Vier heldinnenbrieven (geschreven rond 1800).
In: Katharina Wilhelmina Bilderdijk: De dichtwerken.
Derde deel. Haarlem, A.C. Kruseman, 1860.
Filusa aan Eulogeet, p. 186-190.
Alonzo aan Klara, p. 438-441.
Klara aan Alonzo, p. 441-443.
Johanna Gray aan hare zuster, Katharina, p. 514-516.

Continue
[p. 186]

FILUSA AAN EULOGEET.

            ô Gy, wien ieder zucht my noemt,
                Voor wien alleen ’k wil leeven;
            Die om my weêr te zijn ontrukt
                My steeds wordt weêrgegeven!

            Gy, die het hartzeer myner jeugd
                Zoo spoedig wist te ontdekken,
            Hoe wist gy tot het hoogst gelukt
                Mijn boezem op te wekken! —

[p. 187]
   
[...]
[p. 190]
            En is, aan de overzij’ van ’t graf
                Eens zaligheid te smaken,
            ô Dan zal dees, dees zelfde gloed
                Ook daar ons zalig maken!

1799.
Continue
[p. 438]

ALONZO AAN KLARA.

Waar, Klara, vlood die tijd, dat ’k my zoo zalig waande?
    Toen gy nog, dierbre Maagd, mijns levens wellust waart?
Thands, door de smart ontzind, op ’s afgronds oever staande,
    Is nergens heil voor my, noch toevlucht meer op de aard.
’k Herken my-zelf niet meer: mijn zinnen zijn verloren:
    Ik vloek het wreevle lot dat ons zoo gruwzaam scheidt!
Ach, moest een handvol gouds ons beider heil verstoren!
    ô Duurgevloekte schat, die ons dit lot bereidt! —
Mijn Klara, ’t is dan waar, een onverbidbre Vader
    Werpt u een’ Gade in d’arm, dien gy met afkeer ziet? —
ô Wordt dan ook uw hart der liefde ten verrader? —
    Neen, Dierbre! neen, ik raas! gy lijdt dien gruwel niet! —
Wat wreedaart! die een band, zoo heilig, wil vernielen!
    Al wat hem ’t waardst moest zijn, wil offren aan het goud!
Zijn Telg voor hem in ’t stof vergeefs ziet nederknielen!
    Daar aâmt geen tijgerhart zoo gruwzaam in het woud!
Mijn God! voor uwen Throon is altijd recht verkregen!
    Zou ’k dulden dat ze uit dwang heur trouw een ’ander’ zweer? —
En zou ik hemel, aard, ja, d’afgrond niet bewegen? —
    Ja, roepen ’t bliksemvuur niet op my-zelven neêr?
ô Waarom moest die beul den naam uws vaders voeren?
    Waar, waarom is hy nog mijn Klaraas hart zoo waard?
Ik voel mijn razend brein, mijn gantsche ziel beroeren,
    Iets ijslijks moet geschiên, eer deze storm bedaart. —
Mijn Gade, zijn wy niet op ’t heiligst saamgebonden?
    Uw Moeder stierf, en gaf my stervend nog uw hand.
(De Hel stort wraakvuur uit, wordt ooit uw trouw geschonden)
[p. 439]
    Haar dood was ’t zegel van een nooit oplosbren band!
Geliefde! Neen; gy kunt, gy zult uw trouw niet breken,
    Daar god, daar gy het weet, dat gy my toebehoort!
Voor ’t minst; wacht, tot de dood den minaar doe verbleeken,
    Wien uw te strenge plicht — neen, wien uw zwakheid moordt.
Ach! ’t eind is haast naby! — de vuurgloed in mijne aderen
    Verteert me, en doet mijn hart met schrikbaar bonzen slaan;
Kom alle folterpijn in eens op my vergaderen,
    Spreek, spreek één enkel woord, en alles is gedaan!
Of, zoude ik leven, om u hopeloos te minnen?
    Om ’t licht te vloeken dat my foltringvol omstraalt?
Om met een bloedend hart en afgefoolde zinnen,
    De vloekbre schim te zijn die om uw schreden dwaalt?
Zal ’k leven om het heil, het huwelijksheil te storen,
    Het geen een Echtgenoot, een Vader, u bereidt? —
Neen Klara, kom my ’t hart, het woedend hart, doorboren,
    Zoo wordt mijn laatste snik nog loutre zaligheid!
Ja, dierbre, ’t is voorby! — ’t is uit met al mijn lijden,
    ’t Is uit, ik haat het licht! — niets wil ik dan de dood!
Ik zweer een Wareld af, waar deugd met goud moet strijden,
    Waar m’ al, wat heilig is, met dartle voeten stoot.
Waar ’t hart, voor de eer gevormd zich door het goud laat dwingen;
    Waar zich de zwakke ziel een eerlijke inborst schaamt; —
Waar nijd, waar eigenbaat, waar geldzucht God verdringen; —
    Waar ’t menschdom wreeder nog dan ’t wilde wouddier aâmt —
Waar m’ eerloos worden moet, en schandlijk zich verlagen,
    Om machtig, om geroemd, om groot in naam te zijn; —
Waar m’ op het vuigste hart een ordenband ziet dragen,
    En, waar men schatten gaârt door andrer zweet en pijn.
Neen ’k wil zoo’n Wareld niet! — Wat zoude ik hier nog leven?
    Wat nut ik op een aard, waar braafheid zwakheid is?
Hier voegt geen ziel, geen hart, die op de lippen zweven;
    Hier is oprechtheid heen; en braaf zijn, ergernis! —

Maar gy, mijn Klara, gy, die ’k, trots de Wareld, minne!
    Voelt gy niet ook uw hart verheven boven de aard?
Gy, wie mijn ziel aanbidt! — Spreek, dierbre hartvriendinne,
    Kan u nog wellust na mijn sterven zijn bewaard?
ô Wees de mijne nog, trots al des Warelds pogen!
[p. 440]
    Mijn Klara! ô mijn Gade en wellust van mijn ziel!
Kunt ge ooit eens anders zijn? Kan dit uw hart gedogen?
    Neen, schoon het gansch Heelal in wrakken om ons viel:
Spreek! — heeft de redding uit? — Kom in mijn armen vluchten;
    Mijn Klaraas teder hart hangt aan geen goud of schat!
Zy zwoer my eenmaal toe, geen kommer ooit te duchten
    Zoo lang zy mijnen arm tot hare wareld had!
ô Zoudt gy in dien arm ook nog niet zalig rusten,
    En sluimren aan een borst daar ’t tederst hart in slaat,
Al faalde ons leger ’t goud van Peruus rijke kusten; —
    Al pronkte ’t met geen pracht van Vorstelijken staat?
Aanbidbre! ô wees dan mijne! Ach, minnen we even teder,
    ô Dat gy in de dood de mijne dan woudt zijn!
Eens anders eigendom wordt nooit de mijne weder;
    Neen, sterven wy te saam en blijf voor eeuwig mijn!
Ach, dat de Hemel ons dien zegen nog woû schenken!
    Kom Klara, sterven wy daar ons een Hemel wacht.
Ik zie uw moeder reeds haar dierbre kinders wenken!
    Ik zie de zaligheid waaruit ze ons tegenlacht!
ô Zij de toevlucht dan, die we in ’t Heelal niet vonden,
    By God-alleen gezocht; dit wraakt Zijn liefde niet!
Hy immers heeft ons lot voor de eeuwigheid verbonden;
    Hy, die nog nooit een kind, hoe schuldig, van zich stiet!
Leerde ons de Liefde niet, dien Hoogsten Vader minnen?
    En dankte ons hart Hem niet voor ’t heil dat zy ons gaf?
ô Teedre, ’t eischt slechts moed, den rampspoed te overwinnen!
    Kom, vlieden wy tot God! Hy neemt ons ’t lijden af!

Mijn Klara! aarzelt gy, Alonzoos graf te kiezen
    Voor de onvermijdbare Echt, die u en hem verneêrt?
Moet, ziel van mijne ziel! moet, moet ik u verliezen?
    Besef de wanhoop dan die me eindeloos verheert.
’k Zal dan als schrikbre schim u steeds op zijde streven,
    Geef slechts de wreede plicht, en niet mijn smart, gehoor.
’k Zal ieder nacht, bebloed, om uwe sponde zweven,
    En d’ eed, dien gy my zwoert, doen dondren in uw oor!
’k Zal... Neen, wat raast mijn brein?... dit zou Alonzo kunnen?
    Haar foltren, die mijn ziel zoo eindloos teêr aanbidt?
Neen: doem my, neem my ’t heil (ik zal het u vergunnen)
[p. 441]
    Dat me eens beloofd was in uw duurgeschat bezit! —
Onzinnige als ik ben! — mijn Klara ’t leven derven!
    Mijn Klara! gy, mijn Gade! ô mijn voor de eeuwigheid!
’t Waar wellust, aan uw zij’, elkaâr in d’ arm, te sterven;
    Maar ’k hoopte dit vergeefs, mijn drift heeft my misleid.
’t Was Liefde, Minnenijd, Vertwijfling, die my dreven;
    Neen Klara, leef, ô leef, voor al wat u waardeert,
En, stijgt mijn beê tot God, zoo zult gy zalig leven
    Als mijn rampzalig rif in ’t graf reeds ligt verteerd.
Vergeet me, ô Klara! (ach, zou dit u mooglijk wezen!)
    En leef, leef voor de plicht waarvan gy ’t offer zijt!
Hier namaals, Waardigste, is geen schieding meer te vreezen;
    Juich! als de laatste snik my van mijn smart bevrijdt.
Doch schenk me eene enkle traan. ô Ja, die zult gy weenen.
    Vaarwel dan, dierbre maagd! ras zien we ons weêr misschien:
God zal ons voor zijn Throon voor eeuwig weêr veréénen!
    Vaarwel! — Ik sterf. — Vaarwel — tot daar we ons wederzien!
Continue

KLARA AAN ALONZO.

Alonzo, vleien we ons, elkander weêr te vinden,
    En wachten we op een dood die ons te saam vereent? —
[...]
Maar ’k heb geen nood daarvan: ik heb geleerd te sneven,
    En ’t sterven is me een lust aan mijns Alonzoos zij’.
Continue
[p. 514]

JOHANNA GRAY
AAN HARE ZUSTER, KATHARINA,
OP DEN DAG VOOR HAAR ONTHOOFDING.

    Het uur genaakt weldra, in ’s Hoogsten raad bepaald,
Dat mijn gepijnigd hart den jongsten adem haalt,
Wat, wacht gy, Dierbre, dan voor blijvend liefdeteeken
Der zuster, die, gereed om ’s levens boei te breken,
(5) Een hooger uitzicht heeft dan ’t koninklijk gestoelt’,
Maar de inspraak der natuur met dubble kracht gevoelt!
Wat heb ik, wat heel de aard waaraan ik my ontscheurde,
Dat ik ten jongst geschenk mijn zuster waardig keurde?
Kan goud of eêlgesteent in ’s levens laatste stond
(10) My meer dan ’t zandgruis zijn van dees mijn kerkergrond?
Mijn zuster, neen, ô neen, geen diadeem heeft waarde
Als we op den scheidsrand staan der ons ontzinkende aarde!
[p. 515]
’t Is alles ijdelheid wat ons de wareld biedt:
Wee, wee hem die dit eerst by d’open grafkuil ziet!
(15) Aanvaard dan van mijn hand deze onwaardeerbre bladen,
Niet kostbaar om de pracht van rijke praalsieraden,
Maar meer bevattende dan al des warelds goud
Voor ’t hart dat al zijn troost op Jezus zoendood bouwt.
Zy schenken hoop, en heul, en uitzicht, en verkwikking,
(20) By ’s levens tegenspoên, en dood, en grafverschrikking! -
Het volgen van hun leer zij steeds uw hoogste lust:
Die maakt het leven zoet, en ’t stervensuur gerust.
Is ’t enkel ijdelheid wat de aard vermag te schenken;
Gods woord sluit rijkdom in, dien mot moch rost zal krenken. - [sic]
(25) Beroem, verhef u niet op ’t bloeien van de jeugd:
Ze is vlotter dan de bel die ’t blazend kind verheugt,
Gods almacht bindt geen tijd, neen, waan niet dat de Alwijze
De stervenstond vervroegt van moêgeleefden grijze,
Of ’t vonnis uitstel geeft dat jeugd en schoonheid velt;
(30) Of koningen verschoont wier vuist den staf omknelt!
In jeugd en ouderdom verheerlijkt zich Gods almacht;
Voor haar is tijd noch plaats. De trots, die steeds ten val bracht,
Verharde nooit uw borst voor d’invloed van Zijn woord:
Het eenig ware licht dat door de nevlen boort,
(35) Waarmeê des afgronds macht ons de oogen zoekt te blinden
Opdat we op ’t duistere pad den weg tot God niet vinden!
Verlang met Isrels vorst te leven naar Gods wet,
En smelt met Paulus weg in ’t innig zielsgebed,
Op dat ge door ’t geloof genade moogt verwerven,
(40) Dat ge in den Heiland leeft wanneer gy heet te sterven!
Wees waakzaam, dat de lamp niet uitga eer Hy koomt,
Van wien genade en heil den zijnen tegenstroomt!
Hun wordt op ’t bruiloftsmaal de toegang niet gegeven,
Die op het feestgety onachtzaam achterbleven;
(45) En zonder ’t hoogtijkleed te naadren tot dien disch,
Straft de onherroepbre doem met ’s afgronds duisternis.
Beween mijn sterven niet, mijn teêrgeliefde zuster!
’k Betreê het strafschavot, bemoedigder, geruster,
Dan ik ’t gestoelt’ beklom met throonfluweel bekleed.
(50) Nee, juich! De dood stelt perk aan ’t onafzienbaarst leed.
Of zou ’t verlies der kroon my ’t sterfuur pijnlijk maken?
[p. 516]
Mijn hart, voor Echtgenoot en huislijk heil aan ’t blaken,
Bejaagde nooit een lust dat ’t geen die kring omsloot.
Eens vaders gloriezucht berokkent my de dood;
(55) De zwakheid eens gemaals.... ô Zij het hem vergeven!
Zijn liefde wenschte my ten vorstenthroon verheven.
Maar, die door deugd-alleen op aller hart gebiedt,
Behoefde om groot te zijn den koningsscepter niet.
ô Neen, ’k beticht hem niet, die dwaalde uit huwlijksminne,
(60) ’k Had even blijd gevolgd had hy my, Rijksvorstinne,
Ten zetel afgeleid naar ’t needrig rieten dak,
Zoo ’k daar het schaamle brood slechts aan zijn zijde brak.
Waar dwale ik? - Zou mijn hart de reeds geslaakte banden?...
Neen ’k buig my neêr voor ’t lot en bied mijne offerhanden
(65) Met onderworpen ziel mijn God, mijn Heiland, aan.
Mijn zuster, put gy troost in dees gewijde blaân.
Wanneer uw hand ze aanvaardt zal ’t oog my reeds verduisterd,
De bloedstroom reeds verstijfd, en ’t nietig stof ontluisterd,
Maar afgewisseld zijn voor ’t smetloos hemelkleed,
(70) Waarvoor mijn Heiland smart en hoon en kruisdood leed.
Vaarwel! voer’ Hy u eens die zuster weêr in de armen,
Die u by d’afscheidsgroet beveelt aan Zijn erbarmen.
Hou, hou u vast aan Hem tot dat u de aard ontzinkt,
En ge aan Johannaas zij’ in Englenfeestdosch blinkt.