Continue

Veertien heldinnenbrieven in: Tael- en dichtlievende oefeningen van het genootschap ter spreuke voerende Kunst wordt door arbeid verkreegen. Leiden, Voor het Genootschap, 1778 - 1790.


Dousa

Rhynvis Feith: Jan Calas aan zijne vrouw en kinderen (1778)

Tael- en dichtlievende oefeningen, van het Genootschap ter spreuke voerende: Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. En prijsvaerzen. Met octroi van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en Westfriesland. Te Leyden, bij C. van Hoogeveen, Junior. En C. Heyligert, [tweede deel] MDCCLXXVIII (1778), p. 192-207.
Gebruikte exemplaren: UBL 707 D 9 en UBL 1187 G 6.



[p. 192]

BRIEF

VAN

JAN CALAS

AAN ZIJNE

VROUW EN KINDEREN.

Geliefde Wederhelft! ô leven van mijn leven!
Wil aan uw’ veegen Man voor ’t laatst te kennen geven,
Of gij die kracht gevoelt, die goddelijke kracht!
Waardoor men, welgemoed, den bleeken dood veracht,
(5) En de onbevlekte deugd, gewoon op God te bouwen,
Den dolk op haar gewet, doet zonder vreeze aanschouwen,
Waardoor men ’t los geval, en ’s waerelds leed bespot:
Zoo gij die voelt, hoor toe! en ken mijn droevig lot.

    Die wijze Raad, bestierd door zagt bedaarde reden,
(10) Die steeds in ’t woest gemeen de domheid heeft bestreden,
Aan wien Gerechtigheid het schittrend wraakzwaard gaf,
[p. 193]
Opdat de misdaad, schuuw voor welverdiende straf,
Ten oorbaar van ’t gemeen, het hoofd niet op zou beuren;
Niet om verdrukte deugd in banden te doen treuren;
(15) Die Raad, die ’t zuiver bloed der onschuld nooit vergoot,
Veröordeelt mij, en ik...... ik nader vast den dood!

    Hoe zij, die ’t purper van ’t raadsheerlijk kussen drukken,
Voor wie het misverstand van ’t vuige volk moest bukken,
Geloven die, dat ik mijzelven hebb’ geschikt
(20) Ter uitvoer van een daad, daar zelfs Natuur van schrikt;
Dat ik, reeds op den rand van ’t aaklig graf gekomen,
Mijn’ Zoon, mijn’ waarden Zoon! het leven hebb’ benomen,
En dat ik, woedende, en met een ontmenschte hand,
Zoo wreed gewroet hebbe in mijn eigen ingewand!
(25) Al had Natuur mijn ziel tot zulk een daad gebogen,
Al ware ik, in het woud, bij Tijgers opgetogen,
Was dan een Moeder ook zoo boos, ja wreed genoeg,
Dat zij haar eigen bloed, dat ze onder ’t harte droeg,
Zag stromen, zonder dat haar bange boezem steende?
(30) Of zou de goede God, toen hij ons saam vereënde,
Twee monsters hebben bij elkanderen gebragt?
Helaas! dit wordt geloofd!.... mijn straf is reeds bedacht.
[p. 194]
    ’t Is uit! — Ik hoorde zelfs ’t geduchte vonnis wijzen.
Hoe! mijne glorie kon ruim zestig jaaren rijzen,
(35) En op het einde van mijn loopbaan wordt mijn naam
Zoo snood ontluisterd door dien schandelijken blaam!
Niet slechts mijn leven, maar mijn eer wordt mij ontnomen!
Daar, wreed herdenken! reeds mijn Zoon is omgekomen.
Rampzalig Menschdom! is ’t verstand u dus gekrenkt:
(40) Dan hangt onze eer slechts af van ’t geen vooröordeel denkt.

    Gedenkt gij, waardste Vrouw! die heugelijke stonden,
Toen ons de teêrste band te samen heeft verbonden,
En toen uw vruchtbre schoot bragt spruitjes aan den dag,
Waarvan ik mij met recht een’ blijden Vader zag,
(45) En dus mijne oogen door het teêrst genoegen blonken;
Terwijl ik God verhief, dieze aan ons had geschonken,
Ja, toen ik voor hen bad om ’s Hemels hulp en trouw,
Dacht gij dat een van hun ons onheil brouwen zou,
En, daar gij mij ter straffe onschuldig heen ziet leiden,
(50) De hand eens laagen Beuls ons van elkaêr zou scheiden?

    Maar daar ge ’t zelfde lot met mij moest ondergaan,
Zou u die zelfde hand met mij ter neder slaan?
[p. 195]
Heb ik den dood verdiend, dan moet gij met mij sneven,
Wij zijn of beide vrij, of beide onwaard te leven!
(55) Ach, wreedaarts! sterf ik, ziet ten minsten tot mijn’ troost,
Op mijne wederhelft, de Moeder van mijn kroost,
Beschouwt het harteleed, de traanen en de rampen,
Daar een zoo tedre Vrouw nu daaglijks meê moet kampen;
Scheptge in mijn’ dood vermaak, staat toe, en velt mij vrij!
(60) Maar dat mijn bloed voldoe aan uwe razernij.

    ô Gij, mijn oudste Zoon! weleer mijn welbehagen,
De hoop mijns ouderdoms, het steunsel mijner dagen;
Met wiens gehaaten dood mij al mijn roem begeeft;
Wijl uw besturven lijk mij nog voor de oogen zweeft,
(65) Kondt gij, helaas! het woên der rampen eens beseffen,
Die thans, door uwe schuld, uw treurige ouders treffen,
Uw schim, bewogen door mijn lot, verliet gewis
Het stil en aaklig Rijk der zwarte duisternis,
Om voor mijn’ goeden naam, en zuivere eer te strijden,
(70) En mijn beknelde leên van kluisters te bevrijden:
Maar in die stille plaats, bevrijd van allen druk,
Zijt ge ongevoelig voor mijn bitter ongeluk:
Gij slaapt gerust, en in dien zwartsten aller nachten
[p. 196]
Ziet gij mijn snerpend leed, noch hoort mijn jammerklagten,
(75) Ja! daar bekreunt ge u niet, of ’t al te wreed geval
Van uwen droeven dood mijn eind’ bewerken zal.

    Ach hadden ze ons gezien, toen ’t ouderlijke harte,
Bij ’t lijk van onzen Zoon, bestreên door angst en smarte,
Door liefde, en schrik, door — al de driften der Natuur!
(80) Bezweek op ’t wreed gezicht: in dat rampzalig uur
Toen ik hem hangen zag, verstijfd, beroofd van leven,
Gereed om op zijn borst mijn’ laatsten snik te geven,
Toen gij, hem drukkende in uw’ arm, om antwoord badt,
Dien waarden Zoon, die reeds de spraak verlooren had,
(85) Dan hadden ze ons geloofd: Natuur zou voor ons spreken,
En onze wanhoop zou hen ’t foltrend harte breken,
Geen wanhoop, die ’t berouw in onze zielen spreidt,
Geen wroeging, maar de vrucht van waare tederheid;
Een brakke traanenvloed zou uit hunne oogen vloeien,
(90) En hun ontroerd gemoed van medelijden gloeien.
Helaas! ons zielsverdriet was niet dan al te klaar!
Och, of een enkle van mijn Rechters Vader waar’!
Dan zoude ik in dit hol, dit aaklig hol! niet duchten
Voor onverdiende straf, noch in dees keetens zuchten.
[p. 197]
(95) Het schaadt niet of mij men een’ levensdraad verkort,
Die door den ouderdom haast afgesneden wordt,
Maar gij, ô Rechters! beeft, die naar mijn’ dood durft dingen,
Want mijn vergooten bloed zal u in ’t aanzicht springen,
En mijn geschonden asch, ô Raad! zal, tot uw straf,
(100) Nog eens verrijzen uit het diepste van mijn graf;
Eens zal de Waarheid voor uwe oogen helder blinken,
De snoode laster in den steilen afgrond zinken,
Wanneer de tijd, die ’t al ontwart, alom verspreidt
De reden van mijn’ dood, en mijne onnozelheid.
(105) Dan zal u ’t wroegend hart in uwen boezem beven,
Mitsge ooit het vonnis tot mijn’ dood hebt durven geven;
Dan wordt uw bange ziel door naberouw verscheurd,
Terwijl gij vruchteloos mijn ijslijk lot betreurt.
Laat hen, ô goede God! uw wraak niet achterhalen,
(110) Daar zij, door waan verblind, van ’t spoor der reden dwalen.

    Vervolgers! die den Raad lafhartiglijk misleidt,
Gij zijt het, gij alleen die mij dit lot bereidt;
Ach, wreedaarts! gij verwint, en ziet uw’ wensch gelukken,
Wij zijn het offer van uw snoode gruwelstukken,
(115) En om mijn’ goeden naam met laster te overlaên,
[p. 198]
Leent gij, tot mijn verderf, me uw eigen euveldaên.

    Die onderdrukker (a) van mijn droevig huis en maagen,
    (a) Onderdrukker. De Heer CALAS wil hier zekerlijk spreeken
van den heer DAVID, President van Toulouse, die zijn ijverigste
vervolger geweest is, en die naderhand by vonnis van ’t Parlement
van zijne waardigheid beroofd werd. Men heeft mij verzekerd,
dat hij in eene hevige krankzinnigheid gestorven zij, gedurig uit-
gillende: ,, Ach, mijn waarde CALAS! waarom ben ik de oorzaak
,, van uwen dood’’!

Die door een misdaad meent den Hemel te behagen,
Hij, die getuige was van mijn verscheurd gemoed,
(120) Smaakt dan genoegen, mits hij de onschuld lijden doet,
Mij is de dood geen straf, maar hem ’t onzalig leven!
Die God, die de onschuld mint, zal mij zijn’ bijstand geven,
Doch hem, daar ’t naberouw zijn bange ziel ontrust,
Zal walgen al het geen, waarom ons ’t leven lust;
(125) Al streelt hem zelfs zijn kroost, ’t zal hem schuld verwijten,
Nooit zal mijn marteldood uit zijn geheugen slijten.
Dat hem, ô goede God! de wanhoop niet verteer’!
Zo hij ons samen haat, omdat we een andre leer
Belijden, dan den dienst, in Frankrijk aangenomen,
(130) Welaan! men doe mijn bloed uit de oude leden stromen;
Maar hoe kan ’t mooglijk zijn, dat mijn gehaat geval
Eens anders ongeluk nog met zich slepen zal?
[p. 199]
En dat die Jongeling, (b) wiens eedle wezenstrekken
    (a) Jongeling. De Heer la Vaisse, de braave Zoon van een Advo-
caat van ’t Parlement van Toulouse, dien de Heer CALAS ten eeten
verzogt had, op dien zelfden avond, toen zijn Zoon, Marcus Antoni
Calas zich verhing, en die ongelukkig genoeg geweest is om mede
in die zaak beschuldigd te worden.

Zijn deugd vermelden, en de liefde in ’t hart verwekken,
(135) Daar ze echte tekens zijn van blanke onnozelheid,
Met mij beschuldigd wordt van dat doemwaardig feit?

    ’k Heb reeds dien slag geducht, en zag mijn’ val voor oogen,
wanneer het gantsche Volk, door valsch bericht bedrogen,
Mijn’ naam bevlekte met die snoode lastersmet;
(140) Wanneer zijn bijgeloof, door schijndeugd aangezet,
Mijn ongelukkig Kind in ’t Choor der Heilgen (c) stelde,
    (c) Heilgen. De jonge CALAS, zo wel als zijn Huisgezin was de
Hervormde kerk toegedaan, ’t Volk echter, overtuigd dat hij als mar-
telaar gestorven was, deed hem alle eerbewijzen in de meeste Kerken
van Toulouse aan. Hij werd verbeeld door een geraamte, hebbende
in zijne hand een Schrift, waarop men las: Afzweering van de
Dwaalleer, en in de andere een Palmtak, zinnebeeld van ’t martellot.

Daar God misschien omhoog een ander oordeel velde!
En ’t geen mijn bange ziel nog meêr met killen schrik
Vervulde, was die dag, dat ijslijk oogenblik!
(145) Toen gantsch Toulouse op nieuw in rep en roer geraakte,
En schuimende van toorn, voor ’t feest zich vaardig maakte
[p. 200]
Van dien vervloekten moord, (d) wiens nagedachtenis
    (d) Moord. Hier wordt het Feest bedoeld, dat men jaarlijks te
Toulouse viert, ter gedachtenis van den beruchten moord, aan de
Hervormden, ruim twee eeuwen geleden, gepleegd.

Voor een rechtschapen hart een bron van traanen is;
Toen ’t rot, wiens vuige wrok mijn onschuld aan dorst randen,
(150) Het vuur der Dweeperij in ieders hart deed branden,
En ’t ligtgelovig graauw vast schreeuwde, gantsch ontaart,
Dat ik voor zulk een feest ten offer werd gespaard,
Door ’t blinde bijgeloof zich door ’t bedrog liet noopen:
Toen zag ik onder mij een’ steilen afgrond open,
(155) Ik bukte voor ’t geweld in deez’ geduchten nood,
Droeg God mijn leven op, en wachtte zo den dood.

    Doch middlerwijl, (gij kent ons al te ligt vertrouwen,)
Bleef ik een ijdle hoop nog op mijn onschuld bouwen.
Ja! schoon geheel een Volk ’t zieltreffend ongeluk
(160) Eens droeven Vaders zogt, en vreugd schepte in zijn’ druk,
Ik meende dat het nog, door mijn voorbeeldig leven
Geraakt, op ’t eind’ zou zien, en mij voldoening geven:
Ja! deezen nacht verscheen voor mijn misleid gezicht
Een bleek en aaklig spook, bij ’t flaauwe schemerlicht;
(165) De schrik verwon mijn ziel: hoe beefden al mijn leden!
[p. 201]
,, Houd moed, dus sprak een stem, door zuchten afgesneden,
Houd moed, mijn Vader! ach! wat vreest gij van uw kind?
’k Ben de oorzaak van al ’t kwaad, dat uw geluk verslindt:
Ik zucht’ er om: maar dat uw hart op God vertrouwe,
(170) Nooit zal Hij dulden dat mijn dood u onheil brouwe.
Of snood vermoeden ooit uw blanke deugd bevlekk’,
Of afgerichte haat uw’ naam met laster dekk’:
De onnozelheid, door Gods geduchte hand gewroken,
Ziet toch in ’t kort den strik voor haaren gang verbroken;
(175) Gewis daar komt een dag’’.... ,,Helaas! wat zegt gij mij,
Mijn Zoon’’! dus gilde ik ’t uit, en vloog, verheugd en blij,
Om hem in mijnen arm, en aan mijn hart te drukken;
’k Vergeet mijn droevig lot, en al mijne ongelukken,
Maar vinde in zijne plaats niets, dan een’ dikken rook,
(180) En ijselijken damp, die in den afgrond dook,
Ik vond geen’ waarden Zoon, noch iets om aan te raken:
Toen hoorde ik ’t kermend slot van mijnen kerker kraken,
’k Ontwaak, en denk alreê: ligt eindigt nu mijn nood!
Dan ach! een wreede Beul verkondigt mij den dood.

    (185) ô Zwart, en aaklig hol! gij woonplaats van de zonden,
Daar de onschuld zonder vrees bij ’t misdrijf zit gebonden,
[p. 202]
Daar hij die schuldig is, door naberouw geprangd,
Durft hopen op den prijs, dien de eedle Deugd ontvangt,
Zaagt ge ooit in uwen kring met een zo vast vertrouwen,
(190) Men een zo moedig oog, de wreedste straf beschouwen?
Zaagt ge immer in uw’ nacht, in ketenen verward,
Een zo rampzalig mensch, met zulk een schuldloos hart?

    Waar zijn die vrienden nu, wien ik, al te onbezonnen,
Een gulle Vriendschap schonk, en die mijn hart verwonnen?
(195) Die mij beminden in een’ ongekrenkten staat,
Verlaten die mij thands, daar mij ’t geluk verlaat?
Die Vriendschap, die geen ramp ooit scheen te zullen storen,
Door eed op eed gestaafd, gaat nu als rook verloren!
ô Gij, getuigen van mijn deugd, en schuldloos hart,
(200) Beschouwt mij, daar ik hier den wreedsten dood vast tart,
Neen! nadert tot den Raad, die al te schelms bedrogen,
Mijn ijslijk vonnis schreef, ontzwachelt gij zijne oogen,
Ontdekt hem in den grond de waarheid van ’t geval.
Ligt wraakt hij ’t vonnis, dat mijn’ dood verhaasten zal.
(205) Dan neen! gij zwijgt, en ach! dat zwijgen kost mij ’t leven.
Hoe! daar een enkel woord den laster kon doen sneven!
Ontaarte vrienden! deelt gij nog niet in mijn’ druk?
[p. 203]
Dit treft mijn’ boezem meêr dan ’t nakende ongeluk,
ô Hemel! zullen mij dan alle rampen naadren?
(210) Mijn gantsche misdaad is de Godsdienst mijner Vaadren!

    Ach! zouden wij nog zijn in dien bedrukten tijd,
Aan ’t domme misverstand en razernij gewijd,
Toen blinde dweeperij het Martelbloed deed stromen!
Hoe! nu de Rede praalt, en al die harssendroomen
(215) Verdweenen? ja, nu ze, in dien goddelijken schijn,
Te saam vereënen wil en Romen en Calvijn,
En, zonder elks geloof, of Godsdienst aan te raken,
Ons zoekt tot eenen drom van Broederen te maken;
Hoe! zou men nog, uit kracht van zulk een snood gebod,
(220) Als de Inquisitie gaf, op bloed- en moordschavot,
Den sabel in de vuist, zijn’ evenmensch bekeren?
Barbaaren! neen! ’t is tijd, wilt zulke daên verzweeren:
Waar leerde Apostel ooit vervloekten zielendwang,
Gesproten uit de bron van ’t laage zelfbelang!
(225) Zaagt ge ooit die steunpijlaars van ons geloof, en wetten
Hun goddelijke Leer met menschenbloed besmetten?
Neen! ’t is geen knarsend staal, dat hun ten wapen strekt,
’t Is goedertierenheid, die liefde in ’t hart verwekt;
[p. 204]
Hun eerste zedeles is lijden, en vergeven:
(230) Meent gij door moord op moord hunn’ roem voorbij te streven?
Heeft ooit die Jesus, dien gij tot een voorbeeld stelt
Van uw Geloof en Leer, een’ Mensch ter neêrgeveld?
Waar blinkt menschlievendheid met goddelijker straalen,
Wie zag de zoete vreê met meerder luister pralen
(235) Dan in het Godlijk Boek, gevloeid uit zijnen mond?
Ja! zijne Heerschappij is op den vreê gegrond;
Nooit zag men zijnen arm geducht van bliksemstraalen,
Nooit zijne mogendheid den leemen mensch vermalen,
Nooit dat Hij ’t wraakbevel aan zijnen Engel gaf,
(240) Dan tot der vroomen hulp, en tot u lieder straf!

    ô Gij! die op een’ Troon van zuivre hemellichten,
De schorre donders giet, en smeedt de bliksemschichten,
Wiens onbeperkte magt ’t Heeläl aanbidden moet,
Die mijne zwakke hoop op uwen bijstand voedt,
(245) Gij! die mijne onschuld kent, en in mijn hart kunt lezen,
Och! laat mijn droeve beê, voor uwen Troon gerezen,
U treffen, daar ik smeek, bijna verteerd van rouw,....
Dit is de laatste dag, dat ik het licht beschouw:
Och laat uw godlijk licht, en waarheid mij beschijnen,
[p. 205]
(250) De naare duisternis voor mijn gezicht verdwijnen,
Zo ik een dwaalleer volg, ik kleef straks Romen aan,
Om langs den rechten weg tot u, mijn God! te gaan.
Maar ben ik niet verdwaald, dan doe mij dood, noch leven,
Noch de allerfelste pijn mijn oud geloof begeven.
(255) Gij ziet hoe wreed men mij om mijnen Godsdienst haat,
En weet dat nooit mijn hand die eerelooze daad
Beging, die mij, ô Ramp! zo schelms wordt aangewreven;
Gelukkig had ik nooit een erger kwaad bedreven!
Gij straft in mij den moord door mijnen Zoon begaan,
(260) Dewijl gij ’t onrecht duldt, dat mij wordt aangedaan,
Welaan! al lijdende, zal ik uw’ naam verheffen,
En kussen ’t flikkrend zwaard, dat mij eerlang zal treffen.
Zo doet ge, ô God! uw Volk in een’ verdrukten stand
De slagen voelen van uw Vaderlijke hand.
(265) Ik offer u mijn ramp, en al mijn wreede plaagen,
Onschuldiger dan ik, moest gij nog meer verdragen;
Gelukkig! zo mijn ziel het loon der blanke deugd
Bij u genieten moge in storelooze vreugd!

    Gij! die getuigen zijt van mijn voorbeeldig leven,
(270) En dat uw Vader nooit die misdaad heeft bedreven,
[p. 206]
Gij! door mijne teedre zorg zo deugdzaam opgevoed,
Wier eedle schoonheid zelfs de Wijsheid minnen doet,
Mijn Dochters, waarde naam! Och! waart gij niet geboren!
Hoe is uwe eer verwelkt, hoe gaat uw roem verloren!
(275) ’k Had altijd nog gehoopt, dat een gelukkige echt
U door het Albestier op aard waar’ toegelegd;
Had ik dit mogen zien, dan kon geen leed mij deren:
Maar welk een sterveling zal, u ter gunst, braveren
Het wreed vooröordeel, dat u meê tot nadeel strekt,
(280) Daar ’t met der Oudren schand de kinderen bevlekt?
    En gij, beminde Vrouw! bij mij zo aangebeden,
Ontvang mijn laatst vaarwel, door zuchten afgesneden.
Bedroef u niet te zeer; leef voor ons dierbaar kroost,
En gij, mijn kinderen! leeft, daar ge uwe Moeder troost,
(285) En kan u dan de roem van ons Geslacht behagen,
Valt uwen Vorst te voet, om daar herstel te vragen
Van de eer die gij verliest door mijnen snooden dood;
Die goede Koning zal, bewogen door uw’ nood,
Uw zilte tranen en uw heete zuchten stelpen,
(290) En, hoe de laster woede, u uit zijn klaauwen helpen;
Want wie, daar hij uw’ staat, uw’ droeven staat beseft,
Gevoelt het onheil niet, dat uwen boezem treft?
[p. 207]
Hoe ongenaakbaar ook de drempels zijn der Grooten,
De weg tot zijnen Troon was nooit voor Deugd gesloten,
(295) Wijl een gevoelig hart ook in Paleizen woont,
En de onschuld, hoe verdrukt, toch eindlijk wordt bekroond.
Maar zo hij ooit, hersteld, weer in uw recht zult treden,
Zijt edelmoedig, en gedenkt niet meer ’t voorleden;
Verdooft de helsche wraak, die hart en oog verblindt,
(300) En ’t ligtgeraakt gemoed, als ’t woedend vuur verslindt;
Verschaft uw’ vijand zelfs een vergenoeglijk leven,
Een groote ziel munt uit in andren te vergeven!

    Vaartwel!.... Ik hoor alreê de schorre doodklok slaan.
ô Hemel! ben ik dan met uwen haat belaên?
(305) Neen: ’t is der vroomen lot op aarde veel te lijden,
Hun Heiland ging hen voor: maar na dit bitter strijden,
Wacht ons de Zegekroon van onvergangbaare Eer:
Men opent:... ’t Is gedaan!... Uw Vader leeft niet meer!

    Het Fransch gevolgd van den                    R.F.
        Heer Blin de Sainmore


Damon1

J. de Stoppelaar: J. van der Does de Jonge aan J. van Hout (1778)

Tael- en dichtlievende oefeningen, van het Genootschap ter spreuke voerende: Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. En prijsvaerzen. Met octroi van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en Westfriesland. Te Leyden, bij C. van Hoogeveen, Junior. En C. Heyligert, [tweede deel] MDCCLXXVIII (1778), p. 208-211.
Vertaling van J. Dousa Jr.: Ad Janum Hautenum.
Gebruikte exemplaren: UBL 707 D 9 en UBL 1187 G 6.



[p. 208]

JAN VAN DER DOES DE JONGE

AAN

JAN VAN HOUT,

DAT HIJ ZIJNE GEDICHTEN
HET LICHT GUNNE.

Waarheen, van Hout! waaheen vervoert gij mijne zinnen,
    Daar Febus godlijk vuur in mijnen boezem blaakt?
Wat hemeltoonen juicht het puik der Zanggodinnen?
    Wat nieuw geluid is dit, het welk mijne ooren raakt?
(5) Een nieuw geluid, waarvan, zo lang de Zonnewagen
    Aan de Oosterkimmen rees, en daalde in ’t Wester zout,
Nooit weêrgaê werd gehoord: en ’t geen in laatre dagen
    De naneef zeker voor verdichte grootspraak houdt,
Tenzij een wakkere zorg de onsterfelijke gaaven
    (10) Van uwe geest, zo rijk in vinding, zwier en kracht,
Met onuitwischbren inkt, door plaat, en letterstaaven,
    Doe straalen in het oog van ’t laatste nageslacht.
[p. 209]
Laat deeze vruchten, uit uw treflijk brein gebooren,
    Ach, mijn van Hout! dan niet als ijdle nietigheên,
(15) Der duisternis gewijd, in ’t logge stof versmooren:
    Neen, laatze toch bij tijds in ’t helder daglicht treên:
Opdat Kalliopé u kransen, die de tijden
    Verduuren, vlechten mooge, en elk, wanneer gij zingt,
Daar de oude Dichtrenrei uw toonen zou benijden,
    (20) Verbaasd den lof erkenn’, dien gij naar waarde ontvingt.
Homerus Zangster heeft alleen niet aangeheeven
    Van Peleus grooten Zoon, den geessel des Trojaans,
Noch van Ulysses woede en lastig ommezweeven,
    Noch van de Koningin des deftigen Spartaans.
(25) De vuurige Pindaar heeft de eerste niet gezongen
    Ter eere van de Goôn, en hun heldhaftig bloed,
Noch hen, die om den roem op nieuw met Goden dongen,
    Na ’t winnen van den strijd te Olimpie eerst begroet.
De Zangrige Orfeus heeft door ’t roeren zijner snaren
    (30) Niet eerst het stroomend nat in zijnen loop gestuit:
De winden en ’t geboomt doen luistren naar het paaren
    Van zijn vergoode stem met zijn ivooren luit:
Veel Zangers lieten zich voor Linus tijd reeds hooren,
    Maar nu ligt al hun roem, helaas! in ’t stof gedrukt:
[p. 210]
(35) Terwijl hun schriften in een’ donkren nacht versmooren,
    Door vriend noch tijdgenoot dien doodschen slaap ontrukt.
Wat zich de arbeidzaamheid eens vlug vernufts moog’ vergen;
    Wat eedle schatten zich de Wijsheid ook bereid’,
Zij heeft, indien zij zich voor andren blijft verbergen,
    (40) Of geen, of kleen verschil met pompe vadzigheid.
Ai, duld niet, dat uw kunst, een gaaf der Zanggodinnen,
    Zo ligt vergeeten word’: dat de averechtse nijd
Eens eindeloozen nachts den arbeid uwer zinnen
    En al de nachten dekk’, door u der kunst gewijd:
(45) Daar gij tot d’ondergang gedichten wilt verwijzen,
    Waardoor Apollo zelfs, als voor den hemelval
En ’t Goddelijk gezang van Pindarus, verrijzen,
    En, met herbooren vuur, op nieuw herleeven zal.
Dat dan die vuile vlek van alle Hollansche ooren,
    (50) Door d’ongewoonen aart van uwe kunst, verdwijn’;
Gelijk Apol, toen zich held Pindarus deed hooren,
    De blaam heeft uitgewischt van het Boeotisch zwijn.
Want, ’tzij gij, rijk bezield met goddelijke krachten,
    Vorst Davids Zangheldin in ’t neêrduitsch kleed doet gaan:
(55) Hetzij gij wordt vervoerd door hooge Dichtgedachten
    Om aan de Apulsche lier de vlugge hand te slaan:
[p. 211]
Hetzij ge uw Neêrlandsch Dicht aanloklijk wilt versieren
    Met Italjaanschen tooi, met held Petrarcha’s goud:
Of met Secundus Roomsche, of Portus Fransche zwieren:
    (60) ’t Schijnt alles vindeing van den schranderen van HOUT.
Welaan dan! leer dit werk het daglicht eens verdraagen,
    Opdat de naneef meld’ hoe groot gij zijt geweest,
En de eeuwen zelfs, verrukt, van uwe kunst gewaagen,
    Die ’t eerst den Roomschen zang schoeide op een duitsche leest.
(65) Maar! waarom bidde ik toch! Benijdt ge uw’ Batavieren
    Dien heerelijken lof, door u hun aangebragt?
Aan u den roem, het licht aan uwe kunstpapieren,
    De vrucht daar van aan ons, en aan ons nageslacht?

    Het Latijnsche gevolgd.
                                                    J.D.S.


Ifis

F.B.O.: Damon aan Fillis (1778)

Tael- en dichtlievende oefeningen, van het Genootschap ter spreuke voerende: Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. En prijsvaerzen. Met octroi van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en Westfriesland. Te Leyden, bij C. van Hoogeveen, Junior. En C. Heyligert, [tweede deel] MDCCLXXVIII (1778), p. 241-246.
Gebruikte exemplaren: UBL 707 D 9 en UBL 1187 G 6.


[p. 241]

DAMON

AAN

FILLIS.

BRIEF.

Mij lust door geen verwijt uw teedre ziel te ontroeren;
    Dat smaak’ der eigenbaat! mijn boezem gruwt er van;
Ik zal in mijn verdriet de taal der Liefde voeren:
    Hij draagt geen menschlijk hart, die Fillis grieven kan.
(5) ’k Verzwijg de smarten, die ’k tot stikkens toe moet zwelgen,
    Ik ken u, dat ge om ’t wee zelfs van uw’ vijand schreit.
Maar Fillis! ’t kan uw hart, uw edel hart niet belgen,
    Dat ik de rede vraag van uwe afkeerigheid.
Gij kunt, al wildet gij, den afkeer niet ontveinzen,
    (10) Die op uw gantsch gedrag zoo klaar ten toone hing.
Wanneer ik spraakeloos en somber zat te peinzen,
    ’k Las in uw oog een’ blik van verontwaardiging;
[p. 242]
Zag ik u teder aan, gij snorde ’t hoofd op zijde,
    En naamt een houding aan, die mij de ziel doorsneed;
(15) Uw minlijk aangezicht, dat mij zoo vaak verblijdde,
    Wierp mij een’ glimlach toe, die mij mijn smart verweet.
Toen ik de laatste maal mijn schoone moest begeeven
    Voor korten tijd, wist gij mijn laatst vaarwel te ontgaan:
Elk zocht u, niemand wist waar Fillis was gebleeven,
    (20) Ik vond u, gij verdweent, en liet mij troostloos staan.
Daar ligt mijn hoop verstikt! wech ijdle harssenbeelden!
    Wier aanschouw zich zoo vaak in mijn gepeinzen vlecht,
Wier schoonheên duizendmaal mijn hart en zinnen streelden,
    Wech! Fillis heeft te wreed het aanzijn u ontzegd!
(25) Is ’t mooglijk? moet een hoop, die op zoo vaste gronden,
    Voor jaaren lang geleid, onwrikbaar nederzonk,
Een hoop, die nimmer stoot noch schok heeft ondervonden,
    Moet die uit mijn gemoed verstuiven als een vonk?
Het belge u niet, Vriendin! dat ik van hoop durf spreeken:
    (30) Geen roekelooze waan blies mij dat denkbeeld in.
Neen! uw genegenheid was mij te klaar gebleeken;
    ’k Moest twijflen aan uw deugd, zo ’k twijfelde aan uw min.
’k Onthou mij van bewijs. het zou mijn Fillis grieven,
    Indien ik haar deed zien, hoe lief zij Damon had:
[p. 243]
(35) Het voorwerp van uw’ smaad zal aan uw’ lust believen;
    ’k Verzwijg om uwen wil, het geen mijn’ troost bevat.
Zo de onstandvastigheid der wufte modepoppen,
    Onteerdsters haarer sex’, mijn Fillis eigen waar’,
Ik zou in korten tijd mijn traanen kunnen stoppen,
    (40) ’k Zou zwijgen, juichen zelfs om mijn ontsnapt gevaar.
Maar neen! ’k aanbid een Maagd, wier juistgevormde leden
    Het kleenst gedeelte zijn van haar voortreflijkheid;
Een Maagd, op wier vernuft en weêrgaêlooze zeden
    De schitterendste glans der schoonheid ligt gespreid;
(45) Een Maagd, op welker trouw, te moedig om te kreuken,
    De vinnigste achterklap, het vreeslijkst ongeval,
De fijnste vleierij vergeefs zich af zal beuken,
    Die, om geen los misschien, haar min verleggen zal.
Is ’t mooglijk? zulk een Maagd kan haaren Damon haaten!
    (50) Indien gij van uw’ aart, uw deugd niet zijt vervreemd,
Dan hebt ge uwe eerste liefde alleen in schijn verlaaten,
    Of ’t is noodzaaklijkheid, die mij mijn vreugd ontneemt.
Ondraaglijk denkbeeld! ach! wat mag mijn schoone noopen?
    Ach! Fillis! red mij toch uit deeze wildernis
(55) Van duistere maalingen!.... Helaas! ik wil niet hoopen,
    Dat u mijn trouw verdacht, mijn liefde onzeker is.
[p. 244]
Neen! dat ’s onmoogelijk! vergeef mij een vermoeden,
    ’t Welk te onbedacht den roem van uw vernuft bekladt:
Zou Fillis voor een’ man een vonk van liefde voeden,
    (60) Wiens inborst, wiens gestel zij niet doorkeken had?
Gij hebt mijn teedre drift, mijn gantsche ziel geleezen
    Uit houding en gelaat; gij zaagt den waaren grond
Van die verlegenheid, die in on zamenweezen
    Mij dikwerf bloozen deed, mij vaak de tonge bond.
(65) Uw doorzicht vorderde geen weidsche praal van woorden,
    Die in haar kunst het merk van koele liefde droeg:
Één zucht, één teder woord, dat wankelde op de boorden
    Des stamelenden monds, was voor uw hart genoeg.
Hoe! Fillis! zou mijn liefde in koelheid kunnen keeren,
    (70) Daar ik uw gaaven kende en achting wist te biên?
Ach! schoone! kondet gij uw eigen schoon waardeeren,
    Gij zoudt de onmooglijkheid van zulk eene ontrouw zien.
Vriendin! vergeef het mij, zo u mijn pen beledigt;
    ’k Verheel u niets: ik voel een vrees, die mij bespringt;
(75) Mijn Rede klaagt u aan, wijl u mijn hart verdedigt:
    Ach! gij verstaat mij reeds... ’t is liefde, die mij dringt.
Heeft ook een andre min uw’ boezem ingenoomen?
    Heeft Damon plaats gemaakt voor eenen andren man?
[p. 245]
ô Hemel! waar’ dit zoo, met mij was ’t omgekoomen!
    (80) Hij kan geen Damon zijn, die dit verduwen kan!
Denk niet, dat ik aan u een zegepraal misgunne,
    ô Neen! die streelt mijn hart! bemin vrij mijn vrindin,
Aanbid haar, Jonglingschap! als de eer van haare kunne:
    Ge eerbiedigt mijnen smaak en wettigt mijne min.
(85) Zoek vrij door vleierij haar’ boezem te bestormen,
    Ding naar de hoogste plaats in haar genegenheid!
Gij zult een teedre Maagd in een heldin vervormen,
    Terwijl ge voor mijn liefde een zegepraal bereidt.
Wech ijdle vrees! laat af mijn herssens te verhitten!
    (90) Helaas! mijn achterdogt verbeurde reeds haar trouw!
Wat stervling in ’t Heelal kan eenig schoon bezitten,
    Waarom mijn halsvriendin haare eer verzaaken zou?
De Minnaar, die het hart van Fillis wil veroveren,
    Zij de eer, de bloem, het puik der Vaderlandsche jeugd.
(95) All’ die uitneemendheid zal nooit haar ziel betoveren;
    Haar neging regelt zich naer de uitspraek van de Deugd.
Zou Fillis eenen man om zijnen rijkdom minnen?
    Zou zich haar groote ziel vergapen aan dien schijn?
Zucht naar dat blinkend niet maakt vrouwen tot slaavinnen.
    (100) Mijn Fillis moet een vrouw, maar nooit een slaave zijn.
[p. 246]
Geen overwigt van deugd, geen meerderheid van gaaven
    Kan de oorzaak zijn, dat gij in andre liefde blaakt;
Mijn hart, mijn ruw vernuft liet zich door u beschaaven,
    Gij laakt uw eigen werk, wanneer gij Damon laakt.
(105) Vriendin! gij haat mij niet: laatäf uzelf te dwingen!
    Uw houding is gewis een blijk van uw vernuft.
’k Verstaa ze niet, maar wacht. ’t zijn soms de beste dingen,
    Waar voor ons eng verstand te vooren had gesuft.

                                                                F.B.O.


Filopaie

Willem Bilderdijk: Jefthaas dochter aan haare moeder (1780)

Tael- en dichtlievende oefeningen, van het Genootschap ter spreuke voerende: Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. En prijsvaerzen. Met octroi van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en West Friesland. Te Leyden, bij C. van Hoogeveen, Junior. En C. Heyligert, [derde deel] MDCCLXXX (1780), p. 149-151.
Gebruikte exemplaren: UBL 707 D 10 en UBL 1187 G 7.



[p. 149]

JEFTHAAS DOCHTER,

AAN HAARE

MOEDER.

Straks roept de dageraad, aan de oosterkim verscheenen,
    Uw Dochter naar ’t altaar. Zij zegent deezen dag,
Die haare ziel zal met haar’ Schepper doen vereenen,
    En Israëls Geslacht zijn rust verzeekren mag.
(5) Ontfang, mijn moeder, uit haar hand, het laatste teken
    Van Milcaas Ouderliefde; ontfang haar jongste groet.
Maar hoe! zie ’k op dit woord...? Ja ’k zie uw’ mond verbleeken!
    Bezwijkt op éénen stond uw nooit bezweeken moed?
Kan ’t zijn! Gij, die voorheen in zwaare tegenspoeden
    (10) Standvastig stond, bedaard, in ’s Hoogsten will’ gerust,
Gij beeft! Zou tegen God uw hart gedachten voeden?
    Neen: nooit worde in uw ziel de Godsvrucht uitgebluscht!
Laat andren voor den dood angstvallig zwoegen, beeven,
    Aan ’t aardsch verkleefd; gewiegd in ijdelheid en waan:
(15) Wij leeven God’ ter eer’; wij sterven zoo wij leeven:
    ’t Voegt ons, waar Hij ons roept kloekmoedig heen te gaan!
[p. 150]
’t Is de eeuwige, Hij die mij ’t daglicht deed genieten,
    Die, reis op reis, mij blijke van teedre goedheid gaf,
Hij wil dat ik mijn bloed voor Jacobs heil doe vlieten:
    (20) ’k Staa dus aan ’t Vaderland, aan God het leven af,
De Almagtige, Hij-zelf, bestierde mijne gangen
    Mijn vader te gemoet’, als hij, in zegepraal,
Van Mispes Maagdenrei’ werd met gejuich ontfangen,
    Verwelkoomd door de harp en klinkende cimbaal.
(25) Ik vlieg, vol drifts, voor uit, de vreugd straalt uit mijne oogen:
    ’k Omhels mijn’ vader in verrukking’: vrolijk uur!
Dus spreek ik, daar ik u, aan ’t krijgsgevaar onttoogen,
    Op nieuw... ,,help God! mijn kind! die blijdschap staat ons duur!
(Roept vader uit, daar zucht op zucht, zijn hart’ ontgleeden,
    (30) De bittre smart getuigt, die in zijn’ boezem heerscht.)
,,’k Beloofde een offer aan den Heer — in mijn gebeden. —
    ,,Ach! moest gij na de zege aan mijn gezicht u ’t eerst
,,Vertoonen? waarde Telg! — Maar durfde ik ’t leven waagen
    ,,Voor ’t algemeen belang, in ’t heetste van den strijd,
(35) ,,Laat door geen’ bangen schrik u ’t offermes vertsaagen!
    ,,Sterf, sterf als Jefthaas kroost, den Heere en ’t land gewijd"!
Ja, ’k zal, mijn vader, ’k zal, met vreugde, ’t outer naderen,
    En schenken mijne ziel den God van Israël:
Een zelfde heldenbloed vloeit u en mij door de aderen;
    (40) ’t Zij verr’ dat laffe vrees uw dochter ’t hart beknell’!
[p. 151]
God-zelf heeft mij een eind, zoo glorierijk, beschooren;
    Hij-zelf, het Vaderland, mijn vader, roepen mij.
Zou dan mijn moeder nog vergeefsche klagt doen hooren?
    ô Neen; zij staa mij af, hoe dierbaar ik haar zij!
(45) De Godheid spreekt: Haar stem moet die van ’t bloed verdooven.
    ’k Herroep me, ô moeder, die gevoelens, die weleer
Gij mij hebt ingestort, wanneer we, in druk verschooven,
    Een toevlucht zochten bij den grooten Opperheer.
De Algoede zag ons aan; Hij heeft ons huis verheeven:
    (50) Hij heeft, door vaders arm, den Ammoniet verjaagd:
Zijn’ volk’ bevestigt Hij de Vrijheid, door mijn sneeven.
    Men loov’ d’Almagtige, Hij doet wat hem behaagt!
Gantsch Isrel houdt op mij ’t oplettend oog geslaagen:
    ’t Is grootsch, dat mijne zaak hun aller aandacht wekt!
(55) Maar grootscher is ’t, dat ik hun achting weg durv’ draagen;
    Dat Milca liefde en hart van ieder tot zich trekt!
Hoe wordt voortaan mijn naam, gevoerd op duizend tongen.
    In zegening vermeld door ’t dankbaar Nageslacht!
Hoe vrolijk wordt mijn lof met Jefthaas lof gezongen,   
    (60) Wen ’t zijn verlossing viert uit ’s vijands overmagt!
Wie koos voor zulk een lot, een wisselvallig leven?
    Was is er, dat een’ dood, zoo heerlijk evenaart?
Vaarwel, mijn moeder, ’k gaa (niet eeuwig) u begeeven.
    Meer zij u ’t Vaderland dan uwe Dochter waard’!

                                                            W. B.


Olban

I.B. M.D.: Jefthaas gemaalinne aan haare dochter (1780)

Tael- en dichtlievende oefeningen, van het Genootschap ter spreuke voerende: Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. En prijsvaerzen. Met octroi van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en West Friesland. Te Leyden, bij C. van Hoogeveen, Junior. En C. Heyligert, [derde deel] MDCCLXXX (1780), p. 152-153.
Gebruikte exemplaren: UBL 707 D 10 en UBL 1187 G 7.



[p. 152]

JEFTHAAS GEMAALINNE

AAN HAARE

DOCHTER.

Mij wierd, terwijl ik, in mijn slaapvertrek geweeken,
    (Het is de derde en ’t is de meestgeduchte Nacht).
Den God van Israël met vasten, weenen, smeeken,
    Verzoening afvraag voor ons huis, uw brief gebragt.
(5) ô Milca, welk een vreugd! Toen uit mijne Ingewanden,
    Na Scheurend wee, ik u, mijne Eerstling ’t eerste zag,
Gevoelde ik minder. ’k Nam het schrift, ontsloot de banden,
    Ik kuste, en las, en riep ik ben verhoord. Maar ach!
Hoe kort! Ik zag wel ras mijn al te ligt vertrouwen;
    (10) En dat ik langer met geen hoop mij vleien mogt,
Van mijne dochter, zelfs niet éénmaal, weêr te aanschouwen.
    Wat een wonder middlerwel! Hoor, dierbre Milca, ’t vocht,
Dat sints twee maanden, als een springvloed uit mijne oogen
    Langs uitgeteerde wang en boezem afliep, stond;
(15) Mijn hart eischte, uit gewoonte, ontlasting; vruchtloos poogen!
    Geen zucht verscheen, de klagt stierf in mijn’ bleeken mond.
[p. 153]
Mijn ziel zelv, neêrgedrukt van droefheid, en verduisterd
    Door ’t aakligst denkbeeld en eene eindelooze vreez’,
Wierd met een lichtstraal van d’Almagtige opgeluisterd;
    (20) Waaruit een kalmte, nâ aan vreugd gelijk, verrees.
God weet... och of! hij ons nog ditmaal wou verblijden...!
    Mijn hoop herleeft. Zal ik mijn Milca weder zien!
Hoe! Jacobs God wist ons van Ammon te bevrijden;
    Zijn magt is niet verkort: wil hij het kan geschiên.
(25) Ja, Izaak wierd gered... maar ’t schroomelijk uur koomt nader!
    Uw deugd, heldin, staat vast, wacht Jefthaas laast bevel
Vol moeds, streeft boven ’t aardsch, gehoorzaamt uwen vader.
    God sterkt me, ik klaag niet, vaar, als ’t moet, voor eeuwig wel!

                                                                            I.B.M.D.


Damon2

Rhynvis Feith: D’Olban aan zijne echtgenoote (1780)

Tael- en dichtlievende oefeningen, van het Genootschap ter spreuke voerende: Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. En prijsvaerzen. Met octroi van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en West Friesland. Te Leyden, bij C. van Hoogeveen, Junior. En C. Heyligert, [derde deel] MDCCLXXX (1780), p. 155-164.
Gebruikte exemplaren: UBL 707 D 10 en UBL 1187 G 7.



[p. 155]

D’OLBAN,
AAN ZIJNE
ECHTGENOOTE.(*)

    (*) Zonder voor het geringste partij te kiezen voor of tegen de Inënting, wier voordeel aantetoonen, of wier nadeel te bestrijden, nimmer tot mijne taak behoorde, heb ik deezen Brief nagevolgd, eenvoudig omdat hij mij behaagde. Het onderwerp ’er van rust op eene waare gebeurtenisse. Zie hier wat ’er de Fransche Dichter van mededeelt: ,,Eene gebeurtenis heeft mij ten onderwerp verstrekt. Deeze wordt verhaald in eene verhandeling tegen de Inënting, door den Heer de l’Epine, Geneesheer te Parijs. ’t Is een vader, die uit Parijs vertrekt, om zijnen zoon in Holland te laten Inënten; men ziet hem verpligt om zonder dien zoon wedertekeeren, langs den zelfden weg, dien hij met hem gekomen was, om zijn verlies aan zijne wederhelft bekend te maken, aan eene moeder, die de wederkomst van eenen echtgenoot, en van eenen zoon, reikhalzende te gemoet ziet! Dit geval zal elk, die het leest, aandoen. Het bewoog mij, tot schreiens toe, toen ik het voor de eerstemaal las. Ik heb mij in de plaats van dien vader gesteld; ik heb hem aan zijne vrouw doen schrijven. Ik heb het tooneel uit Holland in Engeland overgebragt, daar men ’er dagelijksch diergelijke zien kan; en ik heb ondersteld, dat deeze Brief, voor het grootste gedeelte ter plaatse des ongevals geschreven, geëndigd zij geweest op den doortogt van Douvres naar Calais, van waar hij gezonden wordt’’.
    Dit hebbe ik mij verpligt geöordeeld mijnen Nederlandschen Lezer vooraf mede te moeten delen.

Teêrhartige Echtvriendin!..... ligt doet dit schrift u beven!
    Gij vreest, en wenscht te zien wat van uw noodlot zij;
’t Verwilderd oog kan naauw aan ’t hart voldoening geven......
    Uw traanen bigglen reeds..... Rampzaalge! sidder vrij!....
(5) Wel nu! die waarde Zoon, die wellust uwer dagen,
    Dat eenigst pand, dat uit onze echte liefde sproot!
Kan ’t moederlijke hart dien wreeden slag verdragen?
    Hij is niet meer! ik leef!.... ik, de oorzaak van zijn’ dood!
[p. 156]
Getrouwe Deelgenoote in al mijn wedervaren!
    (10) o Wreede en lieve vrouw! bij mij zo aangebeên!
o Ziel van mijne deugd! o blijdschap mijner jaaren!
    Och! dat uw laatst vaarwel hunn’ loop hadde afgesneên!
,,Ge ontrukt mij, was uw taal, mijn Zoon, mijn welbehagen;
    ’k Ben moeder, d’Olban! — O! wat zegt die naam u al!
(15) Besef, gij kent mijn hart, gevoel, wat hem te wagen
    Aan zulk een teder hart, als ’t mijne, kosten zal!
Waak voor dit Kind!... ach! zo ik u zag herwaarde streven!...
    o God! weer toch dien slag van mijn geprangd gemoed!.....
Mijn dierbaare Echtgenoot! hoe kon ik langer leeven,
    (20) Beroofd”..... Hier smoorde uw stem in eenen tranenvloed.
Gy naamt dit lieve pand, verrukt, en opgetogen,
    Terwijl uw boezem zwoegt van de allerfelste smart;
Een angstig voorgevoel stelde u uw ramp voor oogen;
    Gij drukt het, keer op keer, aan uw gefolterd hart.
(25) ,,Zal, zegt hij, mij dees stond voor eeuwig dan ontwijken,
    Waarin de ziel mijns Zoons vast aan de mijne kleeft?
Ga, al te waarde Zoon! ga!... ’k voel mijn kracht bezwijken...
    Beschuldig nooit den schoot, die u gedragen heeft;
Dien schoot, die, daar hij reeds mijn wreedheid durft vervloeken,
    (30) Om u te redden mij een offer toebereidt,
Daar soms mijn hart van gruuwt en soms komt troost bij zoeken,
    Maar dat mijn liefde altijd met ziltig vocht beschreit.
[p. 157]
Ach! al te wreede Man!..... wel nu! wat doet u dralen?
    Ontvlucht mij!.... ja! wacht niet in dit angsvallig uur,
(35) Dat mijn gesold gemoed, dat naauw kan ademhalen,
    Ten koste van mijn’ Zoon, het afsta aan Natuur.
o Neen! mijn Echgenoot!.... ik stel hem in uwe armen,
    Dien dierbren Zoon! mij door den Hemel toegelegd,
Die mededogend met mijn traanen, zuchten, kermen,
    (40) Hem ’t eenigst loon deed zijn van onzen blijden echt.
Dan...... mogt dit laatste woord op uwe ziel nog drukken!
    Met hem is onze hoop — voor eeuwig afgesneên!
Ach werd gij vader slegts om mij mijn Kind te ontrukken?
    Bereidde mij ’t geluk voor duizend ijslijkheên?
(45) Vaarwel, mijn Wederhelft!... ontwijk mijn bange smarte!...
    Ik sterf een’ staêgen dood!... ’k voel al den angst der hel!...
O God! stort al uw kracht in dit bestreden harte!.....
    Vaarwel, mijn dierbaar Kind! vaarwel — vaar eeuwig wel”!
*            *            *
Vergeef, indien mijn hand, ook hier nog onbewogen,
    (50) De laatse woorden schets’ van een bedrute gaê:
Mijn wroeging... wanhoop... schrik! verdient uw mededogen:
    Het aaklig lijk mijns Zoons volgt als de schaûw mij na.
De liefde en tederheid bestormen mij te gader.
    Ware ik wel wreed geweest, hadde ik die drift bestreên?
[p. 158]
(55) Gevoelloos man, verblind en ligtgelovig vader,
    Doorstak ik de eigen borst, die ik heb aangebeên.
’k Verliet u stervende aan de lommerrijke zoomen
    Der Seine, toen geen kracht mijn blinde drift verwon!
De zilte traanen, die langs uwe wangen sgtromen,
    (60) Mijn heete kusschen, daar ik die meê drogen kon —
Dit alles poogt vergeefs mijn doolend hart te raken;
    ’k Verzaak mij zelv’, mijn kind; Natuur, uw teêr gevlei!
Ja! om die ijslijkheên volkomener te maken,
    Smoor ik uw zuchten, en veroordeel uw geschrei!
(65) De Teems zag mijne vreugd, toen ik de bange klagten
    Dier teedre liefde ontweek, die nu mijn hart beknelt.
Moet ik ’t hun wijten, die mijn tweed bevel volbragten,
    Daar ik mijn’ eigen Zoon hebbe in hun magt gesteld?
o Neen! ik ben ’t alleen, die mijn ontmenschte handen
    (70) Geverfd hebbe in zijn bloed; ’k ben de oorzaak van al ’t leed!
Ik deed het vlug venijn in zijnen boezen branden,
    Dat daar een doodlijk zaad ontmoette en werken deed;
Een zaad, dat, door God zelf misschien met kracht weêrhouên,
    Nooit tegen ’t hoog bevel des Hemels hadd’ gestreên.
(75) Helaas! met welk een’ schrik moets ik mijn werk aanschouwen,
    Toen ik de schaûw des doods verspreid zag op zijn leên?
Toen ik dien waarden Zoon, met bleekbesturven kaaken,
    Het doodzweet op ’t gelaat, uw beeltenis weleer!
[p. 159]
Gereed zag in mijn’ arm zijn’ laatste zucht te slaken:
    (80) Toen zag ik niets dan woede en snoode misdaên meer!
Ik stond die razernij te wenden op mijn leven,
    Ten ware een stille hoop mijn ziel tot rust kwam noôn.
’k Omhels mijn dierbaar Kind: toen, door die hoop gedreven,
    Buig ik mijn zwakke knien voor Gods Genadetroon.
(85) ,, o God, die in dit hart dit vaders hart kunt lezen!
    Hoor nog een sterveling, met schuld op schuld belaên;
Het is de liefde alleen, die hem doet schuldig wezen,
    Die hem uw wijs bestier deed naar den zetel staan.
Veroordeel mij alleen: ja! ’k dorst uw rechten schenden!
    (90) Straf mij alleen! doch spaar de blanke onnozelheid;
Zo kan mijn ramp tot roem van uwe grootheid enden,
    Daar uwe goedheid zelf voor mijn verhoring pleit”.
Toen voelde ik in mijn hart die blijde hoop verschijnen,
    Die in den felsten storm een zachte kalmte kweekt:
(95) Zo helpt het Albestier, de toevlucht van de zijnen,
    Den zwakken sterveling, die om zijn’ bijstand smeekt.
Ach! in dit oogenblik, dat ik mij rust dorst spellen.
    Was de arm, die mij behield, met bliksems overlaên,
Gereed om mij te hoên, maar om mijn Kind te vellen.
    (100) Zo hij den snooden draagt, straft hij zijne euveldaên!
Reeds had mijn Zoon bijna zijn’ bangen strijd volstreden:
    Ik voelde, God’ zij dank! den allerfelsten schicht!
[p. 160]
Hij opende voor ’t laatst zijn stervende oogenleden,
    En zag mij treurig aan, bij ’t flaauwe schemerlicht.
(105) Ik hoor mijn’ naam nog op zijn stijve lippen zweven.
    Ik zie zijn koude hand nog naar mij uitgestrekt.
Ik nader..... Hemel hoe? — door de angsten voortgedreven,
    Die ’t wroegende gewisse in ’t schuldig hart verwekt.
,, ’k Bezwijk; dus spreekt hij; welk een licht komt mij bestralen!
    (110) Zijt gij ’t, mijn vader! dien ik in mijn’ arm mag zien?
O! Welk een blijde troost zou in mijn’ boezem dalen,
    Zo ik mijn moeder ook mijn’ laatsten kusch mogt biên.
Vergeet, zo ’t mooglijk zij, hoe ik ben omgekomen:
    Denk, dat gij nooit een vrucht uit uwen echt genoot.
(115) Mijn leven kwam u toe, gij hebt het weêrgenomen.....
    Neen! ’k ben u nog verpligt, mijn vader! in mijn’ dood!
Ik had voor u, met vreugd, mijn laatste bloed vergoten...
    Maar ach! ik zie u niet... angstvallig.. oogenblik”!...
Op deeze poging blijft zijn kille mond gesloten;
    (120) Hij zoekt me, omhelst mij nog, en geeft zijn’ jongsten snik.
*            *            *
De nacht had de aarde met een duister floers omgeven,
    ’t Heelal vond in den slaap een’ zachten troost, en heul;
De bleeke smart alleen scheen rusteloos te leeven:
    Ik waakte bij een’ Zoon... en ach! ik was zijn Beul!
[p. 161]
(125) De sombre lijklamp jaagde een’ gruwel door mijn leden;
    Het treurig schemerlicht, dat ze op elk voorwerp spreidt,
Vertoonde mij den dood, met all’ zijn ijslijkheden,
    Gezeten aan mijn zij’, in de aakligste eenzaamheid.
’k Bezwijk op ’t wreed gezicht... en naauw bekoom ik weder,
    (130) Of ’t eindeloos verschiet voorspelt mij ’t grievendst leed.
Mijn vonnis is geveld; ’k zink in den afgrond neder,
    Daar ’t angstig naberouw gedaane misdaên meet.
Hoe misdaên? ja! die naam moog’ vrij onrroering baren!
    Mijn dwaasheid is ’er een, die ik verzoenen moet.
(135) De onnozelheid, die op heur zuivre ziel durft staren,
    Heeft nimmer de angsten, die mij pijnigen, gevoed.
Beeft, blinde vaders! die, uit dwalend mededogen,
    De stem des bloeds ten trots, u voegt aan mijne zij’!
’t Misvormd gelaat mijns Zoons zweve eeuwig voor uw oogen;
    (140) Natuur, de Hemel zelfs! — ’t spreekt alles tegen mij!
*            *            *
’t Is uit!.... sints ik het recht van Vader dorst verzaken,
    Ben ik den naam onwaard van uwen Echtgenoot.
Laat mij hier, hopeloos, mijn bange klagten slaken,
    Totdat ik rust ontvang in de armen van den dood.
(145) Mijn traanen zullen hier, uw teder oog ontweken,
    Dat oog! weleer mijn troost in de allerfelste noôn,
[p. 162]
Maar nu, helaas! de beul, die uwe smart zal wreken;
    Steeds bigglen op het graf van een’ beminden Zoon.
Dan, midlerwijl gij sterft.... Gij sterft! en ik zou vluchten?
    (150) En mooglijk, daar gij eischt, in ’t midden van dien druk,
Dat de eigen hand, die uw doorwonde ziel deed zuchten,
    Den wreeden ponjaard uit uw’ open boezem rukk’.
Welaan! ik vlieg.... Maar neen! meent ge ergens rust te vinden,
    Dan in den kalmen schoot der blanke deugd alleen?
(155) De jongste slag, die ons van ’t leven kan ontbinden,
    Belet de wroeging niet ons eeuwig na te treên.
Ons stoflijk deel bezwijk’, door zorgen afgesleten,
    De bange onsterflijkheid, die onze ziel verwacht,
Maakt haar altijd ten prooi van een verscheurd geweten,
    (160) Dat de ondeugd stoorloos pijnt in t’eindeloozen nacht.
Och! trachten wij die stem, die staalen stem! te smoren;
    Verheffen we eenen wal, die ’t misdrijf van ons weêr’;
Die wal zij God!... zo we ooit naar zijne tuchtroê horen,
    Ziet zijn ontfermend oog op onze traanen neêr.
(165) Kon u het zacht gebied der Godsvrucht immer strelen?
    Kent gij die zuivre lucht, die om haar treden zweeft?
Dien heugelijksten troost, die ’t grievendst leed kan helen,
    En in de ziel ontluikt, die bij heur vlammen leeft?
Ik voel dat Godlijk vuur reeds in mijn’ boezem gloeien:
    (170) Wat wekt die reine glans een klamte in mijn gemoed!
[p. 163]
Hij doet de blijde hoop in ’t hooploost harte bloeien.
    o! Tedere Echtvriendin! deel in dien eedlen gloed!
*            *            *
Gij weet hoe eertijds twee gelieven, eens van harten,
    Het outer kozen, dat die teedre banden scheidt,
(175) En in een aaklig woud hunne uitgestaane smarten
    Begroeven in den nacht van ’s kloosters eenzaamheid.
Daar schenk’ het somber graf eens rust aan onze leden!
    Daar dekk’ de lijkbusch ons voor ’s waerelds snood bedrog!
Daar jammerde Abelard om all’ zijn tegenheden,
    (180) En Eloïzes schim stort daar heur traanen nog.
’t Is waar! deeze Eeuw, berucht door ongebonden denken,
    Vervolgt een levenswijs, die ’t wuft vermaak bestrijdt,
Zij poogt Boetvaardigheid tot voor ’t altaar te krenken,
    En stoot den wierook om, dien ze aan den Hemel wijdt.
(185) Dan, die verachting doet haar’ luister geenzins dalen,
    Neen! zij verstrekt haar kruin tot eene glorie-kroon.
De Deugd, bestreên, verdrukt, zal schooner zegepralen.
    Het heilig kleed is niets, beroofd van schimp en hoon!
*            *            *
Reeds beurt Calais het hoofd uit de opgeruide baaren;
    (190) ’k Beschouw dien over weêr, waar nog de ontroerde lucht
[p. 164]
Van roode bliskems gloet, de donders mij vervaren,
    De Hemel zelf belet dat ik naar elders vlucht’
Hier kies ik een verblijf, daar niets mijn rust zal storen,
    Daar ’t hairen kleed mij dekk’ voor ’t woeden van ’t geval,
(195) Daar ik in mijne cel, voor ’t gantsch Heelal verloren,
    Het stille zoet geniet, dat ons vertroosten zal.
Mogt mij dees laatste gunst nog in uw’ brief ontmoeten,
    Dat uw gewonde ziel die zelfde keuze deed’;
Dan wordt die eigeneed, die ’t zower aan uwe voeten,
    (200) Verwisseld op ’t altaar in een’ gewijden eed.
Zo maal’ dit heilig oord, daar daaglijks onze handen
    De groeve delven, die ons zielloos lijk verbeidt,
Ons lot aan ’t nageslacht, op zijn gescheurde wanden,
    Dat mooglijk, om ons leed, een menschlijk traantje schreit.
(205) Zo moet’, met onzen naam, ons noodlot eeuwig leven,
    Zo worde ons ongeval een leerzaam schilderij.
Dat onze misdaad elk van killen schrik doe beven,
    Maar dat ons laatst bedrijf hun tot een voorbeeld zij!

                                                                        R.F.
        Vrije navolging uit
            het Fransch.


Roozemond

Jan van Royen A.Z.: Damon aan Roozemond (1780)

Tael- en dichtlievende oefeningen, van het Genootschap ter spreuke voerende: Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. En prijsvaerzen. Met octroi van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en West Friesland. Te Leyden, bij C. van Hoogeveen, Junior. En C. Heyligert, [derde deel] MDCCLXXX (1780), p. 194-197.
Gebruikte exemplaren: UBL 707 D 10 en UBL 1187 G 7.



[p. 194]

DAMON

AAN

ROOZEMOND.

Zoo ge u verwaardigt om dit blad papiers te leezen;
    Zoo Damons naam het hart van Roozemond nog roert;
Zoo gij rechtvaardig wilt omtrent uw’ minnaar weezen,
    En blinde minnenijd u niet geheel vervoert:
(5) Hoor dan, mijn schoone! hoor naar mijn verliefde klagten.
    Gedoog, dat u dees brief de redenen ontvouw’.
Die mij, door u geperst, tot enkel veinzen bragten,
    En oordeel, wie van ons meêr wankelde in zijn trouw.
Gij weet, hoe ge op het feest bij ’t laatste schaapenscheeren
    (10) Mij schamper afwees, en Mirtil ten dans verzogt,
Hoe mij uw grilligheid bestendig bleef braveeren,
    Tot zij uw’ minnaar schier tot helsche wanhoop brogt.
Wat bloemtjes ik u plukte, of tuiltjes aan kwam bieden,
    Wat praatje ik u verleende op dien rampzaalgen dag,
(15) Gij weigerde alles fier, gij bleeft mijn kout ontvlieden,
    Een hieldt u door voor al mijn jammren en geklag.
[p. 195]
Hoe sterk ik mijn gedrag doorzogt; mijn hart beproefde;
    Hoe diep ik mijne hand in d’ open’ boezem stak,
’k Vond niets waarom ge mij zoo bitterlijk bedroefde,
    (20) Niets, fiere Roozemond! dat in mijn nadeel sprak.
Dreef ik niet ’s andrendaags uw schaapens als te vooren,
    Of niets mij was gebeurd, naar ’t vloeiend bergkristal?
Bleef ik d’ ontvangen hoon in deeze borst niet smooren,
    Schoon reeds al ’t herderdom bekend in Leeuwendal?
(25) Trachtte ik niet dag aan dag uw gunst op nieuw te winnen?
    Bragt ik geen’ vetten room, geen keruig ooft u t’ huis?
Dan, wat ik ook bezogt, niets trof uw wufte zinnen,
    Maar ach! uw spotziek oog verzwaarde steeds mijn kruis.
’t Zij ik u met Mirtil geärmd op thijm zag treeden,
    (30) Of koudend zitten vond bij ’t ruisschen van een beek.
Hoe vol was niet uw mond van duizend tederheden
    Voor hem! wat gaaft gij niet uw’ Damon steek op steek!
Toen ’k laatst u vond alleen, dorst gij me spottend’ vraagen,
    Hebt gij ook hieromstreeks Mirtil gezien in ’t veld?
(35) Ik heb hem lang verbeid. Wat mag zijn komst vertraagen?
    Ach! hoe is mijn gemoed niet om den knaap bekneld!
Hoe vaak ik voor uw stulp kwam op de ruischpijp speelen,
    Of aêrs een deuntje zong ter eer van Roozemond,
Trokt gij de deur niet toe? bleeft ge op mijn zang niet smeelen,
    (40) Zodat ik wierp, van spijt, het speeltuig op den grond?
[p. 196]
Hoe kon ik langer zulk een handelwijs verdraagen,
    Zo strijdig met de min, door eeden mij gestaafd?
Ik ging dan mijnen nood aan ouden Eelhart klaagen,
    Bekend voor eenen man, met wijsheid rijk begaafd.
(45) ,, Hoor, Buurman Damon! sprak de roem der herdersknaapen,
    ,, Bedaar en volg mijn’ raad. ’k Heb lang de min gekend.
,, Ze is wuft, en wil zich aan verandring rasch vergaapen;
    ,, Doch keert meest, wel bestuurd, van ’t mallen weer in ’t end.
,, Heeft schoone Roozemond u voormaals trouw gezworen,
    (50) ,, En schijnt nu hare keus te vallen op Mirtil;
,, Geen nood! veins op uw beurt het uur te zijn gebooren,
    ,, Dat gij van liefde smoort voor poezele Amaril.
,, Door zulk een minnelist zal de oude liefde ontbranden,
    ,, Zoo in haar’ boezem nog een minnevonkje dwaalt,
(55) ,, Haar wispelturigheid op liefdeklippen stranden
    ,, Waarvoor haar trouw u eens driedubblen tot betaalt”.
Ik heb dien raad gevolgd met een’ gewenschten zegen.
    Want, toen gij Amaril op mijne zijde spraakt,
Scheen mij mijn Roozemond beteuterd en verlegen,
    (60) En in het jeugdig hart door minnenijd geraakt.
’k Heb zedert ook gehoord van uwe Halsvriendinenn,
    Dat ge eerlang aan Mirtil zijn afscheid geeven zoudt,
En u ontvallen was, o puik der Herderinnen!
    Dat gij met Damon liefst ook weêr verzoenen woudt.
[p. 197]
(65) Kom dan, mijn Roozemond! vernieuwen we onze banden,
    Van de eerste kindsheid af zoo nauw en vast gelegd,
In later jeugd versterkt door menige offeranden
    Van mirtekransjes, op elkanders kruin gehecht.
Vernieuwen we onze min, door eeden duur bezworen,
    (70) Bekrachtigen wij die voor ’t heilig echtaltaar.
Zoo mag ’er niets op aarde ons vergenoegen stooren!
    Zoo zegene ons verbond de milde Alzegenaar!
Wil mij, gelijk ik u vergeef, mijn list vergeeven.
    ’k Heb nooit eene andre maagd bemind als Roozemond.
(75) Dat Amaril getuig’, hoe ik u aan blijf kleeven,
    En hoe mijn min met haar slegts was een minnevond.
De zedige Amaril kunt ge immers niet verdenken,
    Bij al de buurschap om haar strenge deugd vermaard.
Die braave maagd zag gaarne u hand en hart hem schenken,
    (80) Die zoo getrouw voor u zijn hart en hand bewaart.
Mijn waarde Roozemond! o roerster mijner zinnen!
    o Wellust van mijn oog! o vreugde van mijn hart!
Meld uwen Damon dan, die teêr u blijft beminnen,
    Of hij herleeven zal, of sterven moet van smart.

                                                                        J. v. R.


Willem

Jan van Royen A.Z.: Roozemond aan Damon (1780)

Tael- en dichtlievende oefeningen, van het Genootschap ter spreuke voerende: Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. En prijsvaerzen. Met octroi van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en West Friesland. Te Leyden, bij C. van Hoogeveen, Junior. En C. Heyligert, [derde deel] MDCCLXXX (1780), p. 198-202.
Gebruikte exemplaren: UBL 707 D 10 en UBL 1187 G 7.



[p. 198]

ANTWOORD

VAN

ROOZEMOND

AAN

DAMON.

    Eenvoudig herder! ’k lach’ om uwe onnozelheid:
Want anders moest ik u met allen ernst bestraffen,
    Dat uw jaloersheid mij met zulk een onbescheid,
Als of ik eed en pligt ontheiligde, aan duft blaffen,
    (5) Wat spoorelooze drift heeft Damons brein verschalkt?
Hoe kondet gij uw lief omtrent haar woord mistrouwen?
    Of heeft uw Roozemond dan ooit haare eer bezwalkt?
Bestond ze ook losser stuk dan duizend eerbre vrouwen?
    ’t Is waarheid, ’k heb wat sterk uw liefde op toets gezet,
(10) Door mijn genegenheid Mirtil kwanswijs te toonen,
    En dus gehandeld als de juffers van ’t salet,
Die in ons Haagje, of in de groote Steden woonen.
    Maar vader, weet gij was de bruiker van het goed,
Door Jonker Adelrijk, als erflijk leen bezeeten,
    (15) Daar met Louise, als kind des huizes, opgevoed,
Heb ik mijn vroegste jeugd in spel en dans versleeten.
[p. 199]
    Hierdoor valt Roozemond wat beter gemanierd,
En heeft meer waereld, dan het gros der herderinnen:
    Maar dient van Damon dies te meerder ook gevierd
(20) En opgepast, als van veel kiesscher smaak in ’t minnen.
    Was Jonker Adelrijk zoo wel voorzien geweest
Van zilvren plaaten, als van oude parkementen;
    Nooit had u Roozemond mishaagd op ’t boerenfeest:
Gij hadt haar op de markt nooit schaapenkaas zien venten.
    (25) Dan was Louise nog mijn waarde speelgenoot.
Dan deed zij nog haar Roosje in keur van zijde kleeden.
    Maar toen haar ’t ruim bestaan ontviel, door ’s jonkers dood,
Kon ze aan mijn’ weidschen tooi niet zoo veel gelds besteeden.
    Dus scheidde ons nood alleen. Ik ging den herdersstaf
(30) Op nieuws aanvaarden, en langs ’t veld met geitjens dwaalen.
    Maar hoor den raad, dien haar genegenheid mij gaf
Bij ’t hartlijk afscheid, door geen penne ooit aftemaalen,
    ’t Was: Roozemond! gij keert dan tot uw schaapjens weêr.
Smaak veel ’t eenvoudig zoet van ’t herderlijke leven:
    (35) Maar zorg, dat op uw hart geen herder triomfeer’,
Voor gij hem blijken van beproefde trouw deedt geeven.
    Een minnaar veinst, en speelt zijn rol zoo wel op ’t land,
Als hij die speelt met ons te hove of in de steden,
    Verwaardig hem dus nooit met uwe rechtehand,
(40) Voor gij verzekerd zijt van zijne trouw en zeden.
[p. 200]
    Beproef zijn denkenswijze, of ’t hoofd hem korsel staat,
Als hij zijn minnaress’ vind met een’ herder praaten,
    Dan, of ge als dan in hem een diep bedrukt gelaat
Alleen bespeurt, waarop ge u veilig durft verlaaten.
    (45) ’k Heb dikwerf ernstig dien vriendinennraad herdacht:
Maar ’t denkbeeld kwetste mij dat ik u moest mistrouwen.
    Dan, als ik al de ramp mij klaar voor de oogen bragt,
De ligtgeloovigheid en waan te vaak ons brouwen,
    Besloot ik eindelijk, in weerwil van mijn hart,
(50) Mijn heil te waagen met uw min op proef te zetten,
    En, door ’t verlieven op Mirtil in schijn, met smart
Uw denkenswijze en trouwe aan zulk een’ vond te wetten.
    Hoe zag mijn zielsoog in een wondre mengeling
Van vreugde en droefheid u tot peinzen, zuchten, steenen;
    (55) Daar uw geringst gebaar mijne aandacht niet ontging,
Tot mij uw heuscheid trof, en stil mijn oog deed weenen.
    Uw proefstuk was bij mij daar mede ook afgedaan:
Ik dagt des andrendaags Mirtil den bons te geeven:
    Maar, hemel! ach! wie vond ik ’s avonds met u gaan,
(60) En vriendlijk kouten zelfs, in gidsche wandeldreeven!
    Het was, of Roozemond door de aarde heenen zonk,
Wanneer zij Damon moest met Amaril ontmoeten,
    Wier zedig oog van deugd en eedle fierheid blonk,
In staat het zwaarst verlies een’ minnaar ruim te boeten.
[p. 201]
    (65) Wat laakte ik mijn gedrag in dezen bangen stond,
Daar ’k u voor eeuwig dagt, mijn schat! mijn uitverkooren!
    (Want wie kon denken op d’ ontworpen’ minnevond
Met zulk een schoone maagd) voor Roozemond verlooren.
    De Hemel weet alleen wat naaren nacht ik sleet;
(70) Hoe ik gefolterd werd door de ijsselijkste droomen;
    Daar minnenijd, met sijpt, en wroeging mij verweet,
Dat ik mijn veinzen ooit zoo verr’ had laaten koomen.
    Tot weêr de Dageraad aan de Oosterkommen glom,
En ’t keurig veldtapijt met nieuwe glanssen hulde,
    (75) Wen ’t wollig veel met mij door malsche paarlen klom
Naar klaverheuvels, daar ’t de buikjens rijklijk vulde.
    Maar ach! mijn hartzeer klom bij ’t klimmen van den dag.
Hier mogt ik menigmaal met hem genoegijk keuvlen:
    Hier was ik laatst zoo doof voor zijn gegrond beklag:
(80) Hier nam hij ten getuige all’ de omgeleegen heuvlen.
    Dus riep ik overluid, dus peinsde ik, droeve Maagd!
Zo vaak, als een Godin, door Damon aangebeden,
    Maar mooglijk nu gehaat, of op zijn best beklaagd,
Toen ’t Dorus naadren zag van verr’ met dubble schreden.
    (85) Straks kreeg hij mij in ’t oog, en wuifde met den hoed,
Waarop ik van den top des heuvels nederdaalde.
    Ontvang met deezen brief, riep hij eens herders groet
Wiens ongekreukte trouw voor Roozemond nooit faalde.
[p. 202]
    Ik nam hem beevende aan, en kende draa uw hand,
(90) Dan, durfde naauw’ van schrik mijn schroomend oog betrouwen,
    Zoo klopte mij het hart, zoo zwoegde ’t ingewand.
Wat zwakke vaten toch zijn wij niet, teedre vrouwen!
    ’t Begin verstoorde mij; maar ’t einde van uw’ brief
Deed mij uit Damons taal het hart van Damon leezen,
    (95) Des langer niet gemard, mijn vriend! mijn waardste lief!
Gij wilt de mijne, zijn, ik zal ook de uwe weezen.
    Leef zoo voor Roozemond, als zij voor Damon leeft.
Geen minnenijd mooge ooit weêr onze ziel beroeren.
    Vergeef haar ’t minbedrog, gelijk zij ’t u vergeeft:
(100) Zoo triomfeer’ de Min, die we eens elkandren zwoeren.

                                                                            J. v. R.


Pulcheria

Thomas van Limburg: Willem de Eerste aan Diederik Sonoy (1783)

Tael- en dichtlievende oefeningen, van het Genootschap ter spreuke voerende: Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. En prijsvaerzen. Met octroi van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en West Friesland. Te Leyden, bij C. van Hoogeveen, Junior, en C. Heyligert, [vierde deel, Mengeldichten] MDCCLXXXIII (1783), p. 47-52.
Gebruikte exemplaren: UBL 707 D 11 en UBL 1187 G 8.



[p. 47]

AAN HET

TAAL- EN DICHTLIEVEND

GENOOTSCHAP,

KUNST WORDT DOOR ARBEID VERKREEGEN;

MET EEN’ BRIEF VAN PRINSE

WILLEM DE EERSTE,

AAN JONKHEER

DIEDRIK SONOY,

EN DE RAADEN VAN

WESTFRIESLAND.

Mag mijn Zangeres u naadren,
    Rijkbegaafde Dichtrenstoet!
    Die het eerlijk Hollands bloed
Van onze onverwinbra Vaadren

(5) Nog voelt speelen door uw aadren!
    Gunt ge in uw geheiligd koor
    Aan mijn tedre Nimf gehoor!

[p. 48]
Hoort dan Vader Willem spreeken!
    Daar hij voor ’s Lands fiere maagd

    (10) Goed en bloed blijmoedig waagt.
Heldendeugd blijft onbezweeken.


    Zieldwang, heerschzugt en geweld
Mogen ’t zuchtend Volk verdrukken:
Haarlems ramp en ongelukken

    (15) Menig’ Leeuwendaalschen Held
    Treffen, dar ’t de Vrijheid geldt.
Ziet, in ’t prangen der gevaaren
Held Oranje op de Almagt staaren,
    Die het menschdom gadeslaat!

(20) Hier op kon hij zeker bouwen,
God alleen was zijn betrouwen,
    God alleen zijn toeverlaat.
Spanje doe ’s Lands vrijheid beeven:
Zij mag op zijn taal herleeven.




[p. 49]

WILLEM DE EERSTE,

PRINS VAN ORANJE,

AAN

DIEDRIK SONOY,

GOUVERNEUR VAN NOORDHOLLAND, EN
DESZELFS RAADEN.
(*)

[Noot: (*) Deeze brief, met die veränderingen, die eene Dichterlijke uitvoering scheenen te verëischen, gevolgd zijnde, is het antwoord op eenen brief, geschreeven door Jonkheer DIDRIK SONOY en de Raaden van Westfriesland, kort na het overgaan van Haarlem aan de Spaanschen; welke beide brieven te vinden zijn bij P. BOR, C.Z. Oorsprong, begin en gevolgd der Nederlandsche Oorlogen, ’t Zesde Boek, bladz. 328.]

    ’k Las met verwondering de lettren van uw hand,
Manhaftige Sonoy en wakkre heldenschaaren!
    Wordt dan een groote ziel door ijdle vrees vermand:
Of heeft een Hollands hart voor dreigende gevaaren?
    (5) Hoe! ’k zag uw’ moed welëer, der Vrijheid ten geval
En voor ’t hervorm Geloof, het dierbaar leeven waagen;
    En, ’k zou u zwichten zien, om Haarlems droeven val,
Voor Alvaas wreedheid en ’t gevolg der Oorlogsplaagen!
[p. 50]
    Heeft u de ervarenheid nog niet genoeg geleerd,
(10) Hoe wuft de kans zich wende in de Ondermaansche dingen?
    Of is het Vaderland door dien Tiran verheerd,
Om dat het hem gelukte in Haarlems wal te dringen?
    Niet, dat het droevig lot dier trouwe burgerij
Mijn hart gevoelloos laat; - neen, ’k had mijn bloed en leeven,
    (15) Voor haar behoudens, ten prooi der Dwinglandij
(Dat weet, die ’t alles weet! Gij weet het zelf!) gegeeven.
    Het was Gods wil - die Stad moest bukken voor ’t geweld;
Maar: moeten wij daaröm het al verlooren achten?
    Of, werd hier door een perk aan ’s Hoogsten magt geseld,
(20) En, zouden we op haar hulp nu min’ vertrouwend wachten?
    ’t Is waar: de Christendeugd eischt een meêlijdend hart,
Bij ’t eerlijk martelbloed van zo veel braave lieden;
    Dan, ’t zaad der Kerk ontspruit uit hun geleeden smart,
En ’k ben te meêr getroost, om Spanje ’t hoofd te bieden.
    (25) Thans blijkt zijn oogmerk ons, ô Helden! middagklaar
Laat dan door loos gevlei uw Krijgsdeugd niet verkloeken!
    God, die mijn Toevlucht is in ’t prangen van ’t gevaar,
Zal eens dat beulenrot zijn wreedheid doen verkloeken.
    Daar zijn nog Steden in het zuchtend Vaderland,
(30) Gesterkt door kloek beleid, om ’t Spaansch gezag te weeren;
    En, wat bood Haarlem zelf niet wakkren tegenstand,
Eer zij haar muuren zag in rookend puin verkeeren!
[p. 51]
    Waaröm dan heen gevlucht naar een uitheensch gewest:
Zo lang Gods Almagt waakt en u geen kluisters drukken?
    (35) Zij houdt haar alziend oog op Nederland gevest’,
En, ’k voel het aan mijn hart; zij zal ons ’t leed ontrukken.
    Men klaagt, de Steden zijn door armoê niet in staat,
Tot weering van ’t geweld; gelijk me uw lettren melden:
    Dan, ach! men klaagde niet: had mijn getrouwe raad,
(40) Ten nutte van ’t Gemeen, slechts beter mogen gelden.
    Ik heb, voor’sLands belang mijn goed, noch bloed verschoond:
En, durft het Krijgsvolk thans van wanbetaaling spreeken!
    Heeft Alva ooit zo stipt zijn Soudeniers beloond?
Zulks is wel anders laatst voor Haarlem nog gebleeken.
    (45) Wat voords uw vraag betreft" of eenige Oppermagt
Zich door een hecht verdrag hebbe aan ons lot verbonden:
    Op dat een vaster steun dit Land wiers toegebragt,
Om hen te wederstaan, die Neêrlands rechten schonden.
    Geen menschlijke arm was ooit mijn steun of toeverlaat;
(50) Die hulp is veel te zwak, om daaröp te vertrouwen.
    ’k Wil, ter verdediging van Neêrlands vrijen staat,
Mijn hoop alleen op God en zijn bescherming bouwen;
    Zijn magtige arm alleen zal ons van ’t Spaansche juk,
Geweetensdwang ten spijt, mijn Vrienden! eens bevrijden;
    (55) Hij stond ons altoos bij, zelfs in den zwaarsten druk;
En zal, in onze spits, voor ’s Lands belangen strijden.
[p. 52]
    Al drijgt de Vijand langs den Zuiderzeeschen vloed
Eerlang u met zijn magt te ontrusten op de golven?
    Wat nood! - mij dunkt ik zie, getrouwe heldenstoet!
(60) Hem door Gods arm vernield, en in den stroom bedolven.
    Boisot bevogt alreeds, tot eer van onze vlag,
De zege op ’s Vijands Vloot met zijn getrouwe Zeeuwen;
    Hij zag bij Rammekens het Spaansche Zeegezag,
Al siddrend, zwichten voor die strijdbre Water leeuwen.
    (65) Ja, zo ge op ’t schuimend zout dees drijvende Oorlogsnagt,
Gesterkt door hooger hand, op de eigen wijs kunt snuiken,
    Het geen ik van uw’ moed en kloek bereid verwagt:
Zien wij ’t hervormd Geloof al meêr en meêr ontluiken.
    En, worden we altoos door geen Krijgsgeluk bedeeld?
(70) Men zoekt best in zichzelf de bron dier ongelukken;
    Ons hart, dat menigmaal door ijdlen waan zich streelt,
Is veelligt de oorzaak van de rampen, die ons drukken.
    Schept moed intusschen! — ’k staa welhaast met hulp u bij,
En zal, zo lang ik leef, voor Neêrlands welstand waaken.
    (75) Ei, aarzelt dan niet meêr: - maar wordt een waarlijk vrij! -
De zucht voor ’t Vaderland moet al ons heil volmaaken.

T.v.L.


Oldenbarneveld

E.J. Eekhout: Brief van Zeïla aan Valcour (1787)

Tael- en dichtlievende oefeningen, van het Genootschap ter spreuke voerende: Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. En prijsvaerzen. Met octroi van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en West Friesland. Te Leyden, Voor het Genootschap, [vijfde deel] MDCCLXXXVIII (1787), p. 173-193.
Gebruikte exemplaren: UBL 707 D 12 en UBL 1187 G 9.
Voor het Franse origineel, van Dorat: Gallica.



[p. 173]

BRIEF

VAN

ZEÏLA

AAN

VALCOUR.

    Een Maagd in ’t stille woud eenvoudig opgegroeid,
    Vindt in den avondstond een’ Jongeling, vermoeid,
Getroffen door een’ pijl, het oog reeds half geloken,
De doodverf op ’t gelaat, van alle hulp verstoken:
    (5) Zij nadert, rijkt hem toe een liefderijke hand,
    Helpt hem als broeder, schoon hij vreemd is in haar land,
Doet hem met moeite in een der naaste holen treden,
Houdt schreiend op haar borst zijne afgematte leden,
    Behoudt hem ’t leven, en geneest in ’t eind zijn wond;
    (10) Hij raadpleegt met natuur, en hoort haar stem terstond,
Getrokken tot elkaêr, geneigd elkaêr te minnen,
Beheerscht dezelfde drift welhaast hun beider zinnen:
[p. 174]
    Na twee jaar tijds, gespild in de allerteêrste min,
    (Wat wierdt hem ooit ontzegd van zijne zielsvriendin?)
(15) Verlaat zij welgemoed haar bosschen, veld, en beken,
Streeft met hem over zee naar and’re Wereld-streken,
    En landt in vreemden oord, bestevend door zijn kiel,
    Daar smeedt hij ’t snoodst bedrog in zijn ontrouwe ziel;
Hij neemt zich voor, de bron van al zijn heil te ontvlugten;
(20) Terwijl een stille rust haar voor geen ramp doen dugten,
    En zij aan de oorzaak van haar wakend zielsverdriet
    Misschien nog in den droom een teder lachjen biedt,
Poogt die ondankb’re zich, hoe teêr bemind, te ontrukken
Aan de armen, die hem nog aan haren boezem drukken;
    (25) Vreest haar te wekken; en, ô gruwel! ô verraad!
    Vertrekt, terwijl hij haar ten prooi der wanhoop laat.

ô Valcour! dit verhaal moet u gewis doen blozen;
Gij beeft, gij schrikt met recht, gij kent den trouwelozen,
    Herdenk een ogenblik aan ’t Floridaansche veld,
    (30) Dat veld, waar ’t eerst mijn hart bezweek voor ’t vreemd geweld
Den onbekende min, wanneer ik in uw’ trekken
Een rijzige gestalte den Godheid dacht te ontdekken;
    Ja ik, het voorwerp van uw woede, ja ik ben’t,
    Die uit mijn ballingschap u deze lett’ren zend;
[p. 175]
(35) Ja, ’t is uw Zeïla! zij zelve die u ’t leven
Behield, die gij den naam van wilde plagt te geven
    En die haar wildernis voor u, voor u alleen!
    Wist om te scheppen in een dal van zaligheên.
Gij hoonde mij te fel, om me immer te vergeten.
(40) Ligt, Valcour! ondervindt ge alrede in uw geweten
    Een wroeging, die uw lot vergiftigt door heur pijn.
    Ach! mogt ik echter nooit op u gewroken zijn!
’k Aanbidde u nog, ik heb mij eens aan u gegeven,
En dit, ô Valcour! ja dit was voor al mijn leven.
    (45) Mijn hart, dat u altijd zo teder heeft bemind,
    Vliegt telkens naar de plaats, waar Valcour zich bevind;
Uw Zeïla wil nooit zich aan die liefde ontrukken;
Zij kiest voor de ontrouw zelfs de hevigste ongelukken:
    Zij kiest den jammerstaat, waarin uw haat haar stort,
    (50) Veel eer, dan dat ze aan u, aan zich, misdadig word’.

Wie spelde me in ’t genot dier dagen, vol van weelde,
Terwijl me een eindloos heil in uw omarming streelde,
    Dat ik mij eenmaal nog, gedompeld in den rouw,
    Aan Valcour, door het schrift, van hem beklagen zou?
(55) Dees letters, Valcour! ja, die op dees bladen zweven,
Dees letters heeft de hand van Zeïla geschreven.
[p. 176]
    Sints ’t haat’lijk ogenblik, dat ze uwe vlugt beschreit,
    Heeft Zeïla zich daar alleen op toegeleid,
Dat, schoon ge onmeetbaar verr’ haare oogen waart ontweken,
(60) Zij in uw eigen taal u van u zelv’ mogt spreken.
    Ja, ’k leerde deze taal, helaas! aan mijn gemoed,
    Eer ik die zelfs verstond, alrede veel te zoet:
Ik lei mij op die kunst, een kunst zo waardig te achten,*
Die, door de min bedacht, haar droefheid kan verzagten,
    (65) Die menigmaal de vruegd van minnaars heeft verhaald,
    En mij niets baten kan, dan dat ze u ’t onheil maalt,
Het onheil, dat mij prangt, en u de borst doet schrikken!
Verschrikk’lijk, Valcour! ja, zijn al mijne ogenblikken,
    Daar ik, in de aakligheên van dit uitheemsche strand,
    (70) Sterve in de slavernij van eenen dwingeland.
Ik kwijne verr’ van u, steeds heb ik voor mijne oogen
Een’ trotzen meester, die vervreemd van mededogen
    Mij ’t schreien zelfs verbiedt, niet toestaat, dat een zucht
    Mijn’ bangen boezem in zijn prangend wee ontvlucht’.
(75) ’k Heb al de rechten, die natuur mij gaf, verloren.
Wie had van vreeze of smaad mij oot in ’t woud doen horen?
    Thans ondervinde ik die, daar een barbaarsche wet
    Mijn ziel in bitt’ren rouw, mijn oog in tranen zet.
’t Is vruchtloos, dat mijn zoon (zoude u die naam verstoren?)
(80) Die zoon, ô Vlacour! is uw bloed, uit u geboren,
[p. 177]
    En gij, gij hebt den God, die snode valschheid wreekt,
    Dit pand van onze liefde op ’t vurigst afgesmeekt;
Die zoon, uw eigen bloed, toen gij mij hebt verstoten,
Gij weet het, Valcour! in mijn ingewand besloten,
    (85) ’t Is vruchtloos, als die zoon, zo waard, dewijl uw beeld
    In ’t kinderlijk gelaat met zo veel leven speelt,
Mij vriendlijk aanlacht in de rampen, die mij treffen.
Voor zijn onnozelheid onmooglijk te bezeffen;
    Dat hij mij om den hals zijn tedere armtjes slaat,
    (90) En zijne lipjes drukt op mijn verbleekt gelaat:
’k Mag nooit, dan zuchtende, zijn lief gevlei ontvangen;
’k Aanschouw’ hem nimmer, dan met tranen op de wangen.
    Beroofd van hulp en troost van allen steun ontzet,
    (Tenzij de schoonheid ooit beminlijke onschuld redd’.)
(95) Kan ik aan hem, als mij, geen’ and’ren troost bereien,
Dan ’t noemen van uw’ naam, en op mijn borst te schreien.
    Gevoelloos voor ’t geluk, waar door gij Vader zijt,
    Ontrukt gij me alles, wat een moeders hart verbijdt.
Gij hebt door de ontrouw, die, ô wrede! mij doet klagen,
(100) Uw minnares en zoon met éénen slag geslagen.

    Gij weet het echter, hoe mijn zorg, hoe al mijn vlijt
    Aan uw genoegen, aan uw welzijn was gewijd.
[p. 178]
Gewis; beschoor mij ’t lot dat ik u moest beminnen,
’t Verwierf me uw weermin ook, ik heb ze mogen winnen.
    (105) Met welk een drift, ô Goôn! van ’t onbezuisde hart
    Vloog ik u in den arm! van spraak en zin verward;
Verrukking, die geen taal met woorden kan verhaalen,
Wist u mijn tederheid door zwijgen af te malen.
    ’k Was verr’, geloofme, van te bloozen om dien gloed;
    (110) De min, ’t geluk der min beheerschte mijn gemoed.
Bestaande alleen door u, dien ’k had mijn hart gegeven,
Zocht ik mijn leven te vernieuwen in uw leven,
    En in die stonden, zo verruk’lijk voor mijn’ geest,
    Is Valcours tederheid gheel mijn wensch geweest.

(115) Herinner u die zorg van uwe jonge Wilde,
Haar onbezweken trouw, haar’ moed, wanner gij trilde
    En beefde voor ’t gevaar, haar ongeveinsde min:
    Herinner u die grot, die lieve grot, waarin
Geen stoornis van gerucht ons immer dorst verrassen;
(120) Rondom had ik ze omringd met geurige gewassen,
    En eeuwig lommer van geboomte, hemelhoog,
    Verborg den ingang daar voor ’t allerschepzienst oog,
Daar had mijn minnaar door mijn voorzorg niet te duchten
Des nachts voor koude, noch des daags voor hete luchten.
[p. 179]
    (125) Een lieflijk windje vloog daar spelend door de blaên
    En dichte takken, om uw rustplaats af en aan.
Bij de eêlste vog’lenstem, en ’t tederst kwinkeleren
Gelegen op het dons van de allerzachtste veêren,
    En scheppende den geur van bloemtjes, versch geknot,
    (130) Hield niets dan uw geluk u bezig in ’t genot.
Ik was het, die in ’t bosch uit de allerdichtste hoeken,
Gewapend met mijn’ boog, u voedzel op ging zoeken.
    Ik schepte ’s morgens, bij het rijzen van de zon,
    Om u te laven, ’t nat uit de allerklaarste bron.
(135) En, als de middaggloed het gras der velden blaakte,
Geen vogeltje den top der bergen meêr genaakte,
    Onttrok ik me aan ’t heelal, en vlijde me aan uw zij,
    Bedacht op geestigheên, en zoete boerterij.
Nu vlocht ik biezen om de wijnrank vast te hechten,
(140) Dan weder zaagt ge mij een tenen korfjen vlechten,
    Waarin ik telken keer de smakelijkste vracht
    Van geurig boomooft aan mijn’ Afgod, Valcour, bragt.
Wat vond ik een vermaak, met gloeiende angelieren,
Met riekend tijm doormengd, uw golvend hair te sieren!
    (145) En als uw schone stem de grot weêrgalmen deê,
    Dan paarde uw’ Zeïla daar heuren wildzang meê:
Ik zag u lachgen om mijn kunsteloze zangen:
Gij vloogt mij om den hals, bleeft aan mijn lippen hangen
[p. 180]
    En drukte me in uw’ arm: wij kenden geen verdriet;
    (150) Ja de uren vloden heen, wij beiden merkten ’t niet.

Wanneer de moede zon haar uitgeschenen stralen
In ’t westen samentrok, en in het meir deed dalen,
    En ’t weste windje met een zagten adem ’t kruid
    Verkwikte, dan lokte ons de koele schaduw uit,
(155) Om ’t frisch bedauwde veld door duizend ted’re kusjes
Getuige te doen zijn van onze minnelusjes;
    Dan was ’t, dat ik verheugd met u het einde vond
    Van elken schoonen dag door schoner avondstond.

Een dicht vertrouwlijk bosch verleende aan onze weelde,
(160) Daar ’t met zijn schaduwen op dichte telgjes speelde,
    Het lommerig verdek van wapperende blaên.
    Wij hoorden ’t pluimgediert daar met de vlerkjes slaan,
En trekkebekkende op de takjes onder ’t kwelen,
Met al wat ons omringde, in onzen wellust deelen.
    (165) Wat kusjes werden daar met één verliefden zin
    Gegeven en herhaald, verdubbeld door de min!
[p. 181]
O Godheid van ons woud, wie de euveldaên verstoren,
Maar nooit de tederheid, die ’k Valcour heb gezworen:
    O Godheid! die alleen geen wanbedrijven duldt,
    (170) Mijn hart getuigt het mij, gij kent mij vrij van schuld.
Twee wezens, die zich in de zoetste weelde baden,
Twee wezens, door de min met wellust overladen,
    Die daag’lijks, smeltende hun beider ziel in een,
    Elk zonlicht groeten met vernieuwde vrolijkheên;
(175) Die tranen, die hun vaak verheugd uit de oogen schieten,
Die bigg’lend langs de wang op hunnen boezem vlieten,
    En, onder ’t storten van zo teêr een’ tranenvloed,
    Hun vergenoegd gelaat, die kalmte in hun gemoed,
Die ’t blij herdenken aan hunn’ heilstaat kan verwekken,
(180) Is ’t eelste voorwerp, dat natuur u kan ontdekken,
    Neen, gij veroordeelt die zo ted’re vlammen niet:
    ’t Geluk van ’t menschdom is ’t, dat u genoegen biedt.

Ach Valcour! welk geluk deed mij uw bijzijn smaken!
Trouwloze Valcour, ach! herdenk eens die vermaken,
    (185) Hoe dikwijls vond de nacht, hoe dikwijls ’t morgenrood
    U op die zelfde plaats nog rusten in mijn’ schoot?
Ik vond geen onderscheid in nachten of in dagen;
Het minste windje kon me een’ schrik aan ’t harte jagen;
[p. 182]
    Op ’t ritz’len van een blad was Zeïla gereed
    (190) Tot uw beveiliging, zelfs voor ’t geringste leed.
Ik stelde uw hart gerust, als ge om mij waart verlegen.
Ik veinsde dikwerf, dat de slaap, op mij gezegen,
    Mijn oog geloken hield, en waakte tot uw rust;
    Wat tijdstip maakte u niet van mijne drift bewust?
(195) Het blozend morgenlicht mogt op de heuvels blikkeren,
De heete middagzon met gloenden luister flikkeren,
    De starren blinken in den valen avondstond,
    Maar Valcour was voor mij het licht van ’t wereldrond.

Somwijlen hoorde ik u in uwe taal iets uiten,
(200) ’k Dacht uit uw houding dan uw meening te besluiten,
    Mijn hart verstond, van ’t geen uw tong mij zei, den zin:
    Het geen de min verhaalt, verstaat men door de min.
,, o Mijn getrouwe hulp, (was zekerlijk uw reden,)
,,’k Aanbad u gisteren, en ik aanbidde u heden;
    (205) ,,Mijn waardste Zeïla, ik kan ’t heelal voortaan
    ,,Voor ’t heil, het welk ik in uw bijzijn smaak, versmaên.
,,’k Zal u nooit trouwloos zijn, geen tijdsverloop ’t vermogen
,,Van uwe schoonheid ooit vermind’ren in mijn oogen.
    ,,Uw hand alleen behield uw’ minnaar ’t levenslicht;
    (210),,Mijn leven is voor u, ik ben ’t aan u verplicht;
[p. 183]
,,Ik stel het in uw magt; ja ’k neme tot getuigen
,,’t Geboomte van dit woud, dat voor den wind moet buigen,
    ,,Dit geurig groen, de throon, waar onze min gebiedt,
    ,,Waar ’t neêrgedrukte kruid nog versche blijken liet
(215) ,,Van onze lustjes, van ’t vermaak, dat wij genoten;
,,En deze grotten, die met weelderige loten,
    ,,En purpren trossen van den wijnstok zijn versierd;
    ,,De golf van deze beek, die door het palmbosch zwiert;
,,Dees nieuwe bloemtjes, die mijn hand voor u zal plukken;
(220) ,,En duizend kusjes, nog op uwen mond te drukken”.

    Dit was uw taal, zo ik mijn hart geloven mogt;
    Welk een verand’ring nu! en hemel! hoe gewrocht!
Wat woede deed u toch mijn heil, mijn rust verstoren?
Kon voor een wis geluk ’t onzekere u bekoren?
    (225) Geen schatten hebt gij ooit bij mij uw vreugd genoemd;
    ’t Goud groeit in Florida bezijden ’t veldgebloemt’;
De bloemtjes plukte ge af, het goud liet gij aan de aarde,
Dat flonkerend metaal scheen u gering van waarde:
    En waartoe ook, waartoe het heilloos goud gezocht,
    (230) In plaatsen, waar men niets voor blinkend geld verkocht?
Is Valcour sints dien tijd veranderd van gedachten?
’t Geen hij met voeten trad, kan hij daar heil van wachten?
[p. 184]
    Een onbekend geluk wierd moog’lijk u ten last;
    En Valcour nog te jong door ijd’len waan verrast:
(235) Vermet’le gloriezucht, die door bedrieglijk vleien
Het jeugdige gemoed weet in ’t verderf te leien,
    Sloop buiten twijfel, van verveling vergezeld,
    Uw’ jongen boezem in. Nogthans had ge in ons veld
Die driften van uw jeugd, die zugt, zo onbezonnen,
(240) Welligt voldaan gezien, uw’ wensch verkrijgen konnen.
    Hoe menigmaal sloeg ik mijn oog verwonderd op,
    Wanneer ik ’t wilde volk, van berg en heuveltop
Door uwe stem gelokt, met huppelen en springen
Ons in ’t weêrgalmend dal nieuwsgierig zag omringen:
    (245) Dat ongetemd geslagt lei zijne woestheid af
    Op ’t aangenaam geluid, dat uwe Cyter gaf,
Wanneer ge uw schorre stem huwde aan den klank der snaren;
Straks lieten ze in der ijl hun boog en pijlen varen;
    Zij dansten om ons heen, en staken blijk te moê
    (250) Met juichend vreugdgeschrei u beî hunne armen toe.
Hun hart wierd dag aan dag meêr door u ingenomen.
Dat teder recht, alleen uit de onschuld voortgekomen,
    Dat recht, waar ’s hemels wil de deugd meê heeft bedeeld,
    Heeft in dier wilden vreugd zo vaak uw hart gestreeld.
(255) Ach! die den woesten aart dier volk’ren kon verzachten,
Mogt billijk over hen het hoogst gebied verwachten.
[p. 185]
    Zij hadden u gewis verheven op den throon;
    Ik u met eigen hand den schepter aangeboôn;
Dan had uw onderdaan, voor u ter neêrgebogen,
(260) Eerbiedig lettende op het wenken van uwe oogen,
    In Zeïla geëerd met een vernoegden zin
    Zijn ’s Konings minnares, en Valcours gemalin.

Maar door wat ijd’len waan laat zich mijn geest bekoren?
’k Heb Valcours hart door goud of heerschzucht niet verloren.
    (265) ’k Wijt mijn rampzalig lot en wreden tegenspoed,
    Die daagelijks mijn oog in tranen zwemmen doet,
Aan ’t weinig schoon alleen, waarmeê ik ben beschonken,
Te zwak, om in uw borst een duurb’re vlam te ontvonken.
    Ja ligt, dat ge in der daad zo zeer niet schuldig zijt,
    (270) Ligt ging ik alles, wat u eens bekoorde, kwijt.

Men zegt, ’t is in uw land geoorloofd, zijn gepeinzen,
De meening van zijn hart met listigheid te ontveinzen;
    Men biedt de liefde daar een’ strengen wederstand,
    En legt haar’ fellen aart aan een’ gehaten band.
(275) Men zegt, daar is de trouw, en tederheid in ’t minnen
Steeds onderhevig aan een wank’le drift der zinnen,
[p. 186]
    Men zegt, de schoonheid zelve aldaar een enkle schijn,
    Een masker vol bedrog en louter kunst te zijn,
Waarmêe men ’t vaas gelaat des uchtends kan bedekken
(280) Om ’t ’s avonds wederom van ’t aangezicht te trekken.
    Maar ik zette in ons woud, ver van bedriegerij,
    Aan mijne schoonheid nooit een’ vreemden luister bij,
Tot opschik had ik niet, dan bloemtjes saam te voegen
En tot blanketzel niets, dan blosjes van genoegen.
    (285) Mijn hairlok, door den wind bewogen gindsch en weêr,
    Viel achtloos op mijn borst, of op mijn schouder neêr,
Ik liet die zonder erg en zonder oogmerk speelen;
De zuivre onnozelheid, waarmeê ’k u plagt te streelen,
    Ontaarte nimmer van de eenvoudige natuur.
    (290) De kunst verkoelde nooit mijn blakend minnevuur.
Mijn mond bleef aan uw’ mond, mijn hart aan ’t uwe hangen;
In uw vermaak vond ik al ’t mijne, al mijn verlangen.

    En strekt mij nu een drift, zo wettig, tot verwijt!
    De min bluscht dan de min! de min alleen, o spijt!
(295) Doet Zeïla, als had ze een schendig stuk bedreven,
De min doet Zeïla in bitt’ren rampspoed leven!
    Dan ach, zo ’t waarheid is, dat gij mij niet meêr mint:
    Indien ik vruchteloos mijn klagt strooie in den wind:
[p. 187]
Laat dan de menschlijkheid ten minsten tot u spreken:
(300) Het noodlot, dat mij toeft, moest u het harte breken,
    Ach! haat een minnares, die u steeds aanbidt, niet.
    Ik redde u van den dood, ei red mij van ’t verdriet;
Behoed me, ô Valcour! voor den wreden schrik der schanden,
Die ik te wagten hebbe in dees mijn slaafsche banden,
    (305) Gij zijt me ontvlugt! helaas! ik ben te fier van zin,
    Ach! ’t is te veel. dat ik den naam draag van slavin!
Sluit toch uw hart niet meêr voor mijn bedrukte klagten,
Ontzie de tranen, die ik dagen pleng en nachten.

    Ik zwerve altijd op ’t strand, daar Valcour mij verliet;
    (310) Mijn oog aanschouwt daar niets, of ’t baart me een wreed verdriet.

Hier kruipt de mensch langs de aard met ketens om de leden,
Hier heerscht de sombre schrik, en wordt de deugd vertreden,
    Hier geldt geen recht, en tot een overmaat van schuld,
    Verdrukt elk onderdaan, die zelf verdrukking duldt.
(315) Men spreekt hier van een plaats, wier naam zelfs mij doet blozen,
Daar harde dwing’landij haar’ zetel heeft verkozen;
    Een grafplaats van ’t vermaak, waar dwingende euvelmoed
    De vlekloze onschuld aan haar voeten slepen doet;
[p. 188]
Waar de tieran van ’t hart zich als een God ziet eeren,
(320) En stugge onmenschlijkheid de deernis weet te weeren.
    Waar de oneer, die mijn tong nooit dan met afschrik noemt,
    Zich met den valschen naam van weelde of vreugd verbloemt.
’t Is daar, in deze plaats, ach! kunt gij dit verdraagen?
Dat Zeïla welhaast voor al haar levensdagen
    (325) Zich zal besloten zien, wie? Zeïla, ô Goôn!
    Geen and’re omhelzing, dan een Valcour ooit gewoon,
Uw minnares zou op dat haatlijk leger rusten!
Een ander zou, vervoerd door onbezuisde lusten,
    Mijn’ boezem drukken! Goôn! een ander zou voortaan
    (330) Een oog vol geilheid op mijn droevige oogen slaan,
En in mijn bevend’ arm zijn haatlijke armen spreien!
Neen, Neen, uw Zeïla zou, onder ’t bitter schreien,
    De hand weêrhouden die op haar bekoorlijkheên
    Mogt zweven; — Ja zij zou door haren moed alleen
(335) Een haatlijk sterveling zijn’ vuigen lust doen derven;
Of, ziende zijn vermaak, van spijt en droefheid sterven.
    Ik beef — dit denkbeeld valt mijn ted’re ziel te zwaar.
    Behoed mij, Valcour! dat die smaad mij nooit weêrvaar’,
Ach! wierd het mij vergund, ’k zou u wel doen bemerken,
(340) Wat al getrouwe min, schoon hoop’loos, uit kan werken,
    Er is op aarde niets, waar Zeïla voor beeft;
    Ik zou naar ’t strand, waar mijn beminde Valcour leeft,
[p. 189]
Wel middel vinden, om een’ weg voor mij te banen;
’k Zou gaan, ’k zou vliegen, ’k zou mijn’ zoon, besproeid met tranen,
    (345) Meê dragen op mijn’ arm: geen steile bergtopspits,
    Geen ontoeganklijk woud, geen nare wildernis,
Vol akelig gehuil van allerwreedste dieren,
Weêrhield uw Zeïla, ’k zou de oevers der rievieren,
    De holen van het bosch, en de Echoos van het dal
    (350) Doen wedergalmen van uw’ naam; ja ’k zou ’t heelal,
Waar ’t lot mij voeren mogt, naar mijnen Valcour vragen.
Geen akelige nacht zou mijnen spoed vertragen;
    De naarste duisternis mogt de aarde vrij bekleên,
    ’t Oog van een minnares en moeder zou mijn treên
(355) Voorligten, en me in ’t eind mijn’ Valcour doen ontmoeten;
Dan zou ik met uw’ zoon mij werpen aan uw voeten,
    U daar de weldaên, die gij al te wuft vergeet,
    Uw trouwe aan mij beloofd, gestaafd met duren eed,
Herinneren, u daar ’t rampzalig lot doen horen
(360) Van een bedrukte vrouw, aan u zo waard te voren.
    Zoudt ge ongevoelig beî, natuur en min, weêrstaan?
    En met medogendheid niet worden aangedaan?
Wanneer ge uw’ zoon met mij zaagt voor u neêrgebogen
Zijn traantjens mengen met de tranen uit mijne oogen?
    (365) Neen, een vertoning, zo aandoenlijk, trof gewis
    Uw hart, ô Valcour! met een ted’re derenis:
[p. 190]
Ja, gij zoudt schreien om den ramp en de ongelukken,
Die uwen zoon en zijn rampzaal’ge moeder drukken;
    ’k Zou Valcour, roemende op de min van Zeïla,
    (370) Erkennende zijn schuld, in de armen van zijn gaê,
Haar om vergeving van zijn misdrijf horen vragen,
Wel zeker, dat zijn beê hem niet wierd afgeslagen.

    Maar wee! mijn gruwzaam lot!het kluistert hier mijn treên.
    Men spoort mijn gangen na, en let op mijn geween.
(375) Gij zijt het, die alleen mijn banden kunt verbreken.
Ach! open over mij uwe oogen, hoor mijn smeken;
    Bezef, dat al mijn ramp en jammerlijke pijn
    Uw eigen rampen en uw eigen smarten zijn.
Kunt ge immer verr’ van haar, wier tranen gij doet vlieten,
(380) Een stille kalmte en een gewenschte rust genieten?
    Hoort gij mijn klagten, noch de zuchten, die ik slaak?
    Is dan in ’t midden van de wroeging nog vermaak?
Zegt gij nooit tot u zelv’? ,,Misschien deze ogenblikken
,,Zal mijne Zeïla in haren weedom stikken.
    (385) ,,Als ze in haar’ arm de vrucht van onze liefde drukt,
    ,,Dan neemt het hartzeer toe, waar ze onder gaat gebukt;
,,Zij schreit den hemel aan, dat ze immer wierd geboren,
,,En doet het eenzaam strand den naam van Valcour horen.
[p. 191]
    (390) ,,Dit ogenblik misschien bezwijkt zij door den last
    ,,Van hare rampen, door haar harten leed, vermast.
,,Dit ogenblik misschien zal haar de geest ontslippen:
,,Zij sterft, en moog’lijk met mijn’ naam nog op de lippen".
    Kunt ge u beschouwen als een oorzaak van mijn dood?
    (395) Wat draalt ge? vlieg om mij te redden uit den nood;
Vlieg herwaard aan, om mij mijn rechten weêr te geven;
Of doe ten minsten mij weêr in mijn bosschen leven.
    Geef mij die wildernis, schenk mij die dalen weêr,
    Daar ik in schaduw van het hoog gebergt weleer
(400) Met u plagt om te gaan, die bloeiende valeien,
Die heuveltjes, die zich in ’t rond der beemden spreien
    En die zo zuiv’re lugt, die Valcour lang voorheen
    Heeft in geademd, toen de min zijn vreugde scheen.

Ik wensch die plaatsen nog eens wederom te aanschouwen
(405) Waar we onze dagen in een onderling vertrouwen,
    En wederzijdsche min, zo zachtkens zagen vliên;
    ’k Wensch dat noodlottig bosch nog eens weêrom te zien
Waar Valcour zonder mij gewis had moeten sneven,
En, door mijn zorg gered, zijn trouw mij heeft gegeven;
    (410)Den boom, waar ik u in dien vegen toestand vond,
    Vermoeid en afgemat en derelijk gewond;
[p. 192]
Dat somber takgewelf, daar gij me in vroeger dagen
Een’ ongelukkigen hebt onder ’t hart doen dragen;
    (415) En eindelijk die grot, daar zich de rust vertoont,
    Door liefde en door natuur weleer met u bewoond.
Daar zal mijn waarde zoon, in staat zich zelv’ te kennen,
Ten minsten door mijn zorg zich aan geen’ heer gewennen.

    Zo dra een rijper jeugd zijn wankelenden voet
    (420) Met vaster treden door de bosschen stappen doet,
Dan zal ik zelv’ zijn hand voorzien met snelle schigten;
Door nood geprangd, doet geen blohartigheid hem zwigten.
    Hij zal den vogel, hoe gezwind en snel van vlugt,
    Getroffen door zijn pijl, doen tuim’len uit de lugt,
(425) Men zal hem nimmer laf tot an’ren zich zien keeren;
Of bevende in den nood ontleende hulp begeeren;
    ’k Laat niets hem achter tot zijn moeders erfenis,
    Dan sterkte en deugd, die al de schat der wilden is.

’k Zal dan, ô Valcour! dan mijn smart niet meêr bedwingen,
(430) De tranen zullen dan mijne oogen vrij ontspringen,
    ’k Zal die verbergen in het eenzaamst van die streek,
    Of mengen met de golf der wemelende beek,
[p. 193]
Die, tonende uw gelaat en trekken, mij voorhenen
Veel aangenamer en veel schoner heeft geschenen.
    (435) Dan zal ik vrij zijn, en terwijl op ’t verste strand
    Uw dagen zagtkens vliên, zal ik met eigen hand
In ’t somber bosch voor mij een stille plaats bereiden,
Daar, ’k u beminnende, uit het leven hoop te scheiden.
    ’k Zal daar geheel ten prooi aan mijn zwaarmoedigheid
    (440) Wanneer het morgenrood zich aan de kim verspreidt,
Steeds wenschen naar den nacht; uw naam, die voor ’t bezwijken
Mijn krachten hoeden zal, zal van mijn tong niet wijken,
    Voor dat de bleke dood mij op de lippen zweeft,
    En vege Zeïla heur’ lesten adem geeft!
(445) ’k Zal, noemende den naam van mijnen Valcour, sneven,
Gelukkig duizendwerf, zo ik de geest moog geven
    Op de eigen plaats, daar gij, ô Valcour! al te wreed
Mijn ted’re ziel voorheen de liefde kennen deedt.

Uit het Fransch van den
    Heere
DORAT.
E.J. E.


Fabricius

Gijsbert Lucas Geerlig van Fridag: Johan van Oldenbarneveld,
aan zyne Echtgenoote Maria van Utrecht (1787)

Tael- en dichtlievende oefeningen, van het Genootschap ter spreuke voerende: Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. En prijsvaerzen. Met octroi van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en West Friesland. Te Leyden, Voor het Genootschap, [vijfde deel] MDCCLXXXVIII (1787), p. 198-203.
Gebruikte exemplaren: UBL 707 D 12 en UBL 1187 G 9.



[p. 198]

JOHAN VAN OLDENBARNEVELD,

AAN ZIJNE

ECHTGENOTE

MARIA VAN UTRECHT.

Ontroer u niet, Mevrouw! dit schrift word u gezonden,
    Van eenen Echtegenoot, in ketenen gekneld,
Aan wien gij veertig jaar waart door de trouw verbonden;
    Die in uw liefde en deugd zijn’ hoogsten wellust stelt.
(5) Doorlees dit blad, dat u mijne onschuld zal ontdekken
    En de oorzaak melden, die mij in den kerker sloot,
Die u met een ten troost in ’t nadrend leed moet strekken,
    Als gij de maar verneemt van mijn’ gewissen dood.
’k Ben niet bevreesd, welk lot me op aarde ook mag verbeiden;
    (10) Mijn jaaren zijn reeds hoog, ’k sta op den rand van ’t graf.
Laat vrij een wreede beul mij ’t hoofd van ’t lichaam scheiden,
    Mijn ziel wacht, onbevreesd, dit aaklig tijdstip af.
[p. 199]
’k Ben geen verrader; wat de Laster uit moog’ strooien;
    Maar hebb’ het welzijn van mijn Vaderland betracht,
(15) Geijverd om en twist en tweedragt uit te rooien,
    En, heel mijn leven door, den Godsdienst hoog geacht.
’k Heb nooit met Frankrijk iets tot schaê van ’t Land gedreven,
    En nimmer bij den Brit verboden gunst gezocht,
’t Is logentaal, dat mij geschenken zijn gegeeven,
    (20) En vreemde Mogendheên mij hebben omgekocht;
Welke euveldaden meer men mij ten last moog’ leggen
    Geloof mij, dierbre Gade! ik hebze nooit verricht;
Ik zoude u in dit schrift ronduit de waarheid zeggen,
    Dan, God zij dank, dit hart vindt niets, dat mij beticht.
(25) Ja, ’k hebbe als Patriot, ’s Lands rechten staêg verdedigd,
    En voor zijn edelst pand, de Vrijheid, trouw gestreên;
Maar ligt, door ronde taal, Prins Maurits vaak beledigd;
    Ach! dierbare Echtgenoot! zoek, zoek geene andre reên.
Nu poogt men aan het volk, dit weet ik, diets te maaken,
    (30) Dat mij des Prinsen roem te sterk in de oogen stak,
En ik, om zelf ten top der oppermagt te raaken,
    Door ’t schenden van ’t geheim mijn’ duuren eed verbrak.
Dan, wien is Maurits toch zijn aanzien meest verschuldigd?
    Heb ik niet alles tot zijn grootheid toegebragt?
(35) Werd hij niet, op mijn’ raad, in Willems plaats gehuldigd?
    Wie droeg ooit meerder hart voor zijn beroemd geslacht?
[p. 200]
De ondankbaarheid, niet schaars te vinden bij de grooten,
    Beheerscht het wreevlig hart van dien misleiden Vorst,
’t Vergeet de weldaên, door mijn hulp alleen genoten,
    (40) Hoe lang ik ’t juk van Staat hebbe onvermoeid getorscht.
Ja, hij is de oorzaak van de rampen die mij drukken,
    Hij haakt naar meêr bewind, naar onbepaald gezag,
En weet dat nimmer hem die toeleg zal gelukken,
    Zo lang mijn raad op ’t hart der Staaten iets vermag;
(45) De Groot en Hogerbeets en andre brave mannen,
    (Dien ’t waar belang van ’t Land, met mij, ter harte gaat,
Tot wier bederf alreê de strikken zijn gespannen,
    Zijn, met uw’ Barneveld, slagtoffers van zijn’ haat.
Ligt zal een gunstig lot hen aan het zwaard ontrukken,
    (50) Dan ook zij moeten weg, de Prins vindt ligt een’ schijn,
Misschien zal ballingschap die eedle zielen drukken,
    Of ’t aaklig Loevestein voortaan hun woning zijn.
Men poogt dit snood bestaan een’ glimp van recht te geven;
    Het wuft gemeen wordt best op zulk een wijs misleid;
(55) Men koos, tot onderzoek van ’t kwaad, door ons bedreeven,
    Een vierentwintig tal, tot onze straf bereid,
En deeze zijn het, die hier ’t vonnis zullen vellen,
    Gehuurde Rechters, door de boosheid omgekocht,
Die op één wenk van ’t Hof tot alles overhellen,
    (60) En door het vuigst belang aan Maurits zijn verknocht;
[p. 201]
Wie moet uit deeze keus het ergst gevolg niet vreezen?
    En is ’t nog duister, wat de Prins met ons bedoelt?
Ik, die voorlang in het hart van Maurits leerde leezen,
    Weet, dat hij nimmer rust, voor hij zijn’ wraaklust koelt.
(65) Die Afgod van het volk kan ligt zijn doelwit raaken,
    Een deel der Geestlijkheid stookt zijne driften aan,
En tracht, op ons gebelgd, den Landzaat wijs te maken,
    Dat wij zijn Rechten, ja den Godsdienst zelfs, versmaên.
Ondankbaar Vaderland! is dit de deugd vergelden?
    (70) Is dit het heerlijk loon voor zoveel zorg en vlijt?
Uw trouwste Burgers en het puik der Letterhelden
    Raakt gij tot uwe schand, misleide Belgen! kwijt.
Hoe zal het Nageslacht zo snood een’ handel doemen!
    Hoe gruwen van de hand, die ons ter strafplaats leidt!
(75) Eens zal ’t Heelal hunn’ naam met diepen eerbied noemen,
    En Maurits vloeken, om zijn snode ondankbaarheid.
’t Is vreemd dat zulk een feit zo dikwerf moest geschieden,
    Bij volken, waar de troon der vrijheid scheen gevest;
Zelfs eer het Capitool een Caesar zag gebieden,
    (80) Verpestte een woelzieke aart dit grootsch Gemeenebest;
De looze Staatkunst deed zijn braafste Burgers sneeven,
    Of dreef ze uit have en goed, als Balling ’s lands gedoemd.
En hij, die heden om zijn deugden werd verheeven,
    Werd morgen door ’t gemeen een pest van ’t land genoemd.
[p. 202]
(85) Dit lot was Agis bij den wanklen Griek beschoren,
    Den dappren Agis, die hunn’ onspoed had hersteld;
Toen Sparta hare rust door Burgertwist zag stooren,
    Werd Agis ’t offer van partijzucht en geweld.
Zo zag men Phocion weleer te Atheenen bukken,
    (90) Voor ’t slagzwaard; hij die eens zo groot ’s volks agting won,
Die vaak zijn Vaderland mogt aan ’t verderf ontrukken,
    En op den rijksten oogst van lauwren roemen kon.
Dan, tweedragt, staatsbelang en nijd, te zaam verbonden,
    Bewerkten d’ondergang van dit doorluchtig paar,
(95) En of deeze eigen trits, in Neêrland wordt gevonden,
    Blijkt aan mijn ongeval niet dan te zonneklaar;
Ja, ’k zal op ’t Moordschavot mijn dagen moeten enden,
    Hoe wreed dit uitzicht zij, het baart mijn hart geen’ schrik;
De dood verlost mij slechts van alle de aardsche ellenden,
    (100) Terwijl ik, door zijn’ nacht, in eedler leven blikk’.
Daar zal geen staatsbelang den nijd en afgunst wekken,
    Neen! de onschuld is ’er vrij en smaakt het heilrijkst lot;
De deugd moog’ hier ten spel, aan trotsche grooten strekken,
    Daar wacht het heerlijkst loon den waaren Patriot.
(105) Beween mijn sterven niet, ik kies den dood voor ’t leven,
    ’t Verlies eens Grijsaards is geen heete traanen waard’;
’k Zou, zonder Maurits wrok, eerlang den doodsnik geeven,
    En niets, geliefde Gaê! niets boeit mij meer aan de aard.
[p. 203]
Nog slechts een enkele beê! — laat nooit uw hart beweegen,
    (110) Om eenen stap te doen tot mijn behoudenis,
Het voegt uw grootheid niet een laffe daad te pleegen,
    Te meer daar uw Gemaal, God lof! onschuldig is.
’t Is glorierijk voor mij op ’t Moordschavot te sterven,
    Elk eerlijk Batavier acht mijn verdiensten hoog,
(115) ’k Zal na mijn’ dood den lof van mijne deugd verwerven
    Ja de onschuld van mijn hart blinkt eens in aller oog.
Vaarwel dan, dierbre Gaê! Vaartwel, geliefde Kindren!
    De dood scheidt ons van een, doch voor een korten tijd,
Wij zullen, daar geen leed, noch rampspoed ons kan hindren,
    (120) Elkandren wederzien, beveiligd voor den nijd.
Ik haak, ik reikhals, naar het eindperk van een leven,
Aan zijnen avond, door zo fel een’ storm gedreeven.

                                                            G.L.G.v.F


Pulcheria

H. van Royen: Fabricius aan Pyrrhus (1787)

Tael- en dichtlievende oefeningen, van het Genootschap ter spreuke voerende: Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. En prijsvaerzen. Met octroi van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en West Friesland. Te Leyden, Voor het Genootschap, [vijfde deel] MDCCLXXXVIII (1787), p. 230-231.
Gebruikte exemplaren: UBL 707 D 12 en UBL 1187 G 9.



[p. 230]

FABRICIUS

AAN

PYRRHUS.

Is ’t waerheid, Pyrrhus, of bedriegen mij mijn zinnen?
    Beproeft gij dus mijn deugd? — was die bij u verdagt? —
Of kost gij ’t zelfbelang te schandelijk beminnen? —
    Wie had dien gruwel ooit in zulk een’ Vorst verwacht!
(5) De Raed van Rome zonde me aen ’t hoofd der afgezanten;
    Tot lossing van het Volk, dat zegepralend streed,
Wanneer ’t een vreemd gedrogt, een drift van Olifanten
    In ’t overwinnen stuitte, en siddrend vluchten deed.
Daer ik dien last volbreng, durgt gij, vermeetle, hopen
    (10) Dat ik mijn Vaderland lafharig zal verraeên,
Zoekt gij door blinkend goud mij eerloos om te koopen,
    En biedt me een vierde deel van grootsch Epiren aen.
Gij moogt op oorlogroem en edele afkomst bogen,
    Dit aenbod tuigt dien roem, die edele afkomst niet;
(15) Of, zou het grootheid zijn? — maer ijdel is uw pogen;
    De grootheid smaedt een gift, die haar de laegheid biedt.
[p. 231]
En, zou die laegheid ooit Fabricius bekoren,
    Wiens vrijheidlievend hart door ’t zuiverst vuur ontbrandt?
’k Ben telg van Romulus, ’k ben een Romein geboren:
    (20) Zo lang ik adem hael, is ’t voor mijn Vaderland.
Zo ’k u tot Rome’s nut mijn’ ijver kan betoonen,
    Ik sta gereed, vol moeds, zelfs in den dood te gaen,
Wilt ge anders? kan geen troon, wat zeg ik, duizend tronen
    Den eed mij breken doen, aen ’t Vaderland gedaen.
(25) ’k Moet, door ’t gebrek benard, in schaemele armoê leven,
    Maer nimmer was mijn hart gevoelloos voor zijn’ pligt,
Dat hart, door deugd gesterkt, blijft boven ’t lot verheven,
    Als ’t ligchaem voor den last der wreedste rampen zwicht.
Ja, schoon ik magtelos van honger uit moog’ teeren,
(30) En ’t nijpende gebrek mij dreigt met duizend doôn,
Zal ’k, in dien jongsten nood, het aekligst leed trotseeren,
    ’t Verachtlijk goud versmaên — en vloeken Pyrrhus troon.

H. v. R.


Aglae

Johannes Wilhelmus Bussingh (jr.): Pulcheria aan Charites (1787)

Tael- en dichtlievende oefeningen, van het Genootschap ter spreuke voerende: Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. En prijsvaerzen. Met octroi van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en West Friesland. Te Leyden, Voor het Genootschap, [vijfde deel] MDCCLXXXVIII (1787), p. 245-253.
Gebruikte exemplaren: UBL 707 D 12 en UBL 1187 G 9.



[p. 245]

PULCHERIA

AEN

CHARITES.

Kan ik, in ’t uiterste uur van mijn verwaerloosd leven,
    Verleider van mijn hart! verdoolde sterveling!
U wel een groter blijk van mijne liefde geven,
    Dan dat mijn pogen doelt op uw verbetering?
(5) Ik min u, schoon gij mij in ’t bitterste onheil stortet,
    Ik min u, schoon ik thans met siddring aen u denk:
Gij, die mijn eer, mijn staet, mijn’ leven zelfs verkortet,
    Indien gij mij nog mint, let op mijn liefde-wenk!
Hoor hoe mijn kwijnend hart tans zuchtende moet klagen,
    (10) Daer ’t zijn verdwaesde drift nu eindeloos beschreit,
En vruchteloos herroept die ras vervlogen dagen,
    Waerin ’t bij u verkeerde in schandlijke ijdelheid.
Wij beide hebben ons te jarmerlijk bedrogen,
    En ’t is, helaes! te laet dat men te rugge keert,
(15) Voor mij ten minste, daer mijn schoonheid is vervlogen,
    En mij ’t gevolg der weelde in mijn gemoed verteert.
[p. 246]
’k Zie mij aen ’t graf gevoerd in ’t prilste van mijn jaren,
    ’k Verfoei mij zelf, maer ach! wat baet mijn jammerklagt?
Nu ik, elendige, de schimmen reeds zie waren,
    (20) En, veel te laat ontwaekt, het deerlijkst lot verwacht.
Ja, ’k zie te spaê te rug op al mijn euveldaden,
    ’k Herroep vergeefs den tijd door ijdelhêen gedood,
Den tijd, die voor een poos die lusten kon verzaden,
    Die mij tot beulen zijn in mijnen jongsten nood.
(25) Mijn schreien baet mij niets, maer ’t kan u nuttig wezen,
    Gods tedre zondaersmin laet u, door mij nog raên,
o Mogt een waer berouw u, onder ’t ernstig lezen,
    Van dit mijn laetst vaerwel, uit ’s weerelds boeie ontslaen.
Charites! medgezel van zo veel wanbedrijven,
    (30) Die thans mijn zwoegend hart, in ’t doodlijk oogenblik,
Nog drukken, en mijn bloed in de aedren doen verstijven,
    Och! wekte ik in uw ziel een’ bangen zondenschrik!
Mogt uw Pulcheria nog, stervende, iets vermogen,
    Op u, wiens loze tael, wiens valsche vleierij,
(35) Haere onbevlekte ziel zo schanlijk heeft bedrogen,
    En door wiens snood bestaen ik al te smartlijk lije’.
Ik heb te veel de magt van mijn bekoorlijkheden
    Besteed, om uwe ziel te storten in den vloed
Van ongerechtigheên, ik heb de deugd vertreden,
    (40) En mijne onkuische drift heeft uwe drift gevoed.
[p. 247]
Mogt ik dan, dierbre vriend! bij ’t nadren van mijn sterven,
    Ten uwen nutte zijn, wierd gij ter dood bereidt,
Het zou me in ’t nijpendst leed nog vreugde doen verwerven,
    Zo ik de werkster waer’ van uwe zaligheid. —
(45) Hoe ligt heeft niet ons hart zich aen de slafsche banden
    Van ongebonden weelde en wellust vast gehegt,
En hebben wij Gods wil, met opgeheven handen,
    Ja tegen rede en licht gehoorzaemheid ontzegt?
Wij hielden ’t oog verblind, wen ’t wijsheid zogt te leren,
    (50) Wij hoopten zonde op zonde, en renden ijlings voort
Naer ’t wachtende verderf, daer we alle hoop ontberen,
    En daer mijn ziel ’t verwijt van al haer gruwlen hoort.
Moest gij de dischgenoot van hem, die mij voor dezen
    Zo waerd was, en wiens dood ik eindeloos beween,
(55) Mijn’ zaelgen Echtgenoot, moest gij zijn halsvriend wezen,
    Om mij te domplen in de bangste tegenheên?
Eerloze! ja, gij waert die snoode, die de wetten
    Der kuische huwlijksmin zo allergruwlijst schond,
Die zijne vrouw verleidde, en, door het vuilst besmetten
    (60) Van hare dierbare eer, geveinst, aen u verbond.
Ik, door de wijze zorg van eene vrome Moeder,
    Gevestigd in den grond van ’t eerelijkst bestaen,
Geheiligd aen den dienst van ’s weerelds Albehoeder,
    Verlangde nimmer ’t pad der zonden inteslaen,
[p. 248]
(65) Ik schuwde ’t los verkeer met wulpsche weereldlingen;
    Huishoudlijk, niet verlokt door driften, aan de jeugd
Zo eigen, kon mijn hart naer die beloning dingen,
    Die de onschuld volgen moet, de kroon der reine deugd.
’k Heb in ’t vervolg mijn hand gewillig opgedragen
    (70) Aen hem, die, door zijn trouw, mijn hart gewonnen had.
Ik sleet in ’t zoet der min de blijste levensdagen,
    Zijn wil was mij ten wil, ’t genoegen beider schat. —
Maer ach! hoe ver ben ik van ’t rechte spoor geweken,
    Hoe vuil bezoedeld met al wat de ziel ontëert
(75) Van eene bedvriendin; dat hier de tekens spreken,
    Dat hier de wanhoop tuig’, die thans mijn hart verteert.
Al te onbedreven in de snode veinzerijen,
    Die deksels van uw laeg en ondoordringbaer hart,
Liet ik mij, door den schijn van vriendenmin verleien,
    (80) En raekte onmerkbaer in uw’ lozen strik verward;
Gij wist, van trap tot trap, mijn zinnen te verduistren,
    ’k Wierd onverschillig tot mijn’ braven Echtgenoot,
Vervolgens meer geneigd om naer uw’ wil te luistren,
    Tot dat ik voor de deugd geheel mijne oogen sloot.
(85) ’k Verbrak de huwlijkstrouw, hoe plegtig ook bezworen,
    Dien Godgewijden eed; ’k schond deugd en eenen pligt;
Ik leerde allengs ’t verwijt van mijn geweten smoren,
    En bood elk deugdzaem mensch een schaemtloos aengezicht:
[p. 249]
Geen schroom, geen tegenstand was in mijn ziel te zoeken,
    (90) In ’t eind: ’k beging een daed, die ’t eerlijk hart verdoemt,
Een snoodheid, die ’k weleer ten afgrond dorst vervloeken,
    En die mijne onschuld nooit, dan siddrend, heeft genoemd.
ô God! tot welk besluit is mijne ziel gekomen?
    ’k Verloor u uit het oog, ’k verbande u uit het hart,
(95) Geen klopping van ’t gemoed deed mij uw oordeel schromen,
    Ik dacht aen u niet meer, ’k heb zelfs uw’ toorn gesard.
Ik luisterde naer raed, noch onderricht, noch reden,
    Niets doofde ’t eerloos vuur, toen ’t eens aen ’t woeden was,
’k Gaf om geen goeden naam, om rust, geluk of zeden,
    (100) ’Er was geen middel meer, ’t welk mijne drift genas. —
En wat was ’t eerste dat uw boosheid kon bedenken?
    Wat snode kunstgreep hadt gij looslijk uitgedacht,
Charites! om de rust van mijn gemoed te krenken?
    Wat schadelijke raed heeft mij ten val gebragt! —
(105) Ge ontnaemt mijn vaste deugd den steun waer op zij bouwde,
    Gij gaeft me een’ afschrik van den Godsdienst, mij zowaerd’,
Heur dienaers, op wiens raed en leiding ik betrouwde,
    Bezwalkte uw loze tong als ’t snoodste schuim der aerd’.
’k Onttrok me in ’t openbaer de Godsdienstplegtigheden,
    (110)’k Bad in mijn huis niet meer, ’k erkende zelfs geen’ God,
’k Dreef, onder uw bestuur, met alle ware leden
    Van ’t zuivre Kristendom, door schampre tael, den spot.
[p. 250]
En, wen Natuur haer schoon somts aen mijn oog ontdekte,
    Wen zij door ’t juist beleid, dat in heur rijk regeert,
(115) Mij ter erkenning van een eindloos Wezen wekte,
    Welks aenzijn ons de groei van ’t kleinste plantje leert;
Wen die beschouwing, mij zo aengenaem voordezen,
    Somts nog een vonk van deugd deed glimmen in ’t gemoed,
Wierd die herkenning straks, als nutteloos, verwezen,
    (120) En, door het snoodst vermaek, mijn’ wulpschen lust geboet.
De zeden onzes tijds, mijn rang, geveinsde vrienden,
    Verschaften mij gestaêg de bronnen van geneugt;
En, daer wij zorgeloos den God van wellust dienden;
    Verbande ik al ’t gevoel van eerlijkheid en deugd. —
(125) Dus heb ik mij, helaes! dus heb ik mij bedrogen,
    Dus spoedde ik naer het eind’ door God mij vastgesteld,
Dus is mijn levenstijd, vol zonden, weggevlogen,
    Ja straks wordt mijne jeugd door ’t zwaerd des doods geveld.
En in wat naren staet moet ik mij nu bevinden!
    (130) Hoe vreeslijk is de stand waerin ik thans verkeer! —
Verlaten en veracht van mijne naeste vrinden,
    Ontbloot van hulp en troost, beroofd van goed en eer,
Zie ik, ô aeklig lot! mij van mijn kroost omgeven,
    Vijf kleine Kinders, door den honger uitgeteerd,
(135) Dat Kroost, weleêr de vreugd, de wellust van mijn leven,
    Maer dat uw wulpsch verkeer had uit mijn hart geweerd.
[p. 251]
Wat Moederlijke ziel wordt heden niet bewogen? —
    Een ieder telgje smeektme om voedsel in hunn’ nood;
Een traen, een tedre lonk, zie ’k beurtlings in hunne oogen.
    (140) O God! wat zware straf!.. nog harder dan den dood.
’k Zie daer benevens al’ mijn grond van hoop verdwijnen,
    Mijn lichaemsschoon vergaet, waer op ik heb vertrouwd,
’k Verzwak van uur tot uur, door teeringachtig kwijnen,
    Mijn eigen oog verschrikt, als ’t mijn gelaet aenschouwt.
(145) Charices! hoe verflenscht de roos op mijne wangen,
    Die roos waer op uw oog, zo dikwerf, heeft gestaerd;
Mijn lippen, vaek genoemd de zetels van ’t verlangen.
    Mijn boezem en mijn moed zijn schrik en afkeer waerd.
De bleeke verf des doods heeft alles overtogen,
    (150) Een kille schrik bevangt een’ ieder die mij ziet,
Het beeld des maegren nijds, met ingevallene oogen,
    Vertoont mijn woest gelaet, door ’t knagende verdriet.
Gij zelf, Charites! zoudt mijn aeklig bijzijn schuwen,
    Pulcheria, weleêr zo lief, zo fraei van leest,
(155) Zoudt ge in deez’ naren stand, gelijk een monster, gruwen.
    Ze erinnerde u niet meer hoe schoon zij zij geweest. —
Dan, hier van zal uw oog gewislijk zijn ontslagen,
    Want, eer g:j van uw reis te mijwaerts wederkeert,
Is reeds mijn zielloos lijf naer ’t donker graf gedragen,
    (160) En ’t weinig ovrig vleesch wordt door den worm verteerd.
[p. 252]
Met recht zal deze brief u schrik en siddring baren,
    Ja ’k zie u radeloos, bezijmende in den nood,
Maer mogt dees schrik uw ziel voor groter schrik bewaren,
    En wierd uw oog verlicht door mijn’ verhaesten dood!
(165) Denk, denk niet dat dees brief al mijmrend wordt geschreven,
    Dat mij de krankheid reeds de zinnen heeft verward,
Neen, geen beneveld brein doet mij dees lessen geven,
    Geloof mij, ’t is de tael van mijn gevoelig hart. —
Nooit kan men ’t leven zo naer waerde en eisch beschouwen,
    (170) Dan aen den drempel van de ontzaglijke eeuwigheid,
Waerop ik heden sta; nooit zo ’t gewigt ontvouwen
    Van ’t uiterste oogenblik, dan wen men ’t straks verbeidt.
Nooit leert men ’t recht gebruik der weereld zo bezeffen,
    Dan op het punt, ’t welk ons ontrukt aen hare magt,
(175) Wanneer de seis des doods, zo, zo, ons hoofd zal treffen,
    En een onzichtbre staet ons ongeduldig wacht.
Onzichtbre staet!.. ach had ik meer u leren kennen!
    Hadt mijne ziel zich meer verzekerd van uw goed,
Dat onverganglijk is! had ik mij doen gewennen,
    (180) Aen uwe waere vreugd, zo lieflijk voor ’t gemoed!
Ja, had ik al het aerdsche als leengoed leren achten,
    Als ijdelheid beschouwd, die als een rook vergaet!
’k Zou met nog grooter moed, dat eeuwig loon verwachten,
    Waerop ik biddend staer’, en hopend mij verlaet. —
[p. 253]
(185) O, mijn Charites! laet mijn voorbeeld u toch leren;
    Och! hadt dees laetste raed, bekrachtigd met mijn’ dood,
De magt om de ijdelheid uit uwe ziel te weren,
    En drong hij in uw hart, elendig Lotgenoot!
Vergeefs wacht ge, in den loop van ’t uitgebreidste leven,
    (190) Een’ raed zo heilzaam als van uw Pulcheria,
Welaen, leer dan bij tijds voor ’t schiklijkst noodlot beven,
    En zoek in Jesus bloed de bronwel van genaê.
Misschien is ok uw tijd, eer ’t iemand gist,vervlogen,
    Vooral, indien gij leeft gelijk gij voormaels deedt,
(195) Ai! sluit dan voor de deugd niet verder hart en oogen,
    En red uw dierbre ziel van ’t op u wachtend leed. —
Charites! ’k kan niet meer, mijne oogen zijn gesloten,
    De nacht der eeuwighed neemt heden zijn begin,
Denk aen de tranen door Pulcheria vergoten,
    (200) En wees verzekerd dat ik uw behoud bemin. —
Hoor nog de laetste beê van mijn bezwijkend harte,
    Ze is deze: dat ik u bevrijde van ’t verderf!
Leef lang — vaer eeuwig wel. — ’k voel’t einde van mijn smarte.
    Charites. — ach! — vaerwel. — o God! vergeef. — ik sterf.

                                                                    J. W. B.
Vrij gevolgd na den derden Brief van
            Stervende, enz.


Bottom

A. Soek: Aglaé aan Dorsemon (1790)

Tael- en dichtlievende oefeningen, van het Genootschap ter spreuke voerende: Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. En prijsvaerzen. Met octroi van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en West Friesland. Te Leyden, Voor het Genootschap, [zesde deel] MDCCXC (1790), p. 225-233.
Gebruikte exemplaren: UBL 707 D 13 en UBL 1187 G 10.


[p. 225]

AGLAÉ

UIT HET

KLOOSTER,

AAN

DORSEMON.

Ontvang, geliefde Vriend! ô wellust van mijn leven
    Mijn Dorsemon! ontvang mijn hartelijke groet:
Verneem, nu mijne ziel ’t gevoel is weergegeven,
    Wat thans uwe Aglaé, door zielsmart, lijden moet.
(5) Hier, in de doodsche cel eens Kloosters opgesloten,
    Waar Godsvrucht tirannij; deugd snoode luiheid is;
Hier derf ik al dat heil, dat we onlangs nog genoten,
    Hier sterf ik van verdriet, daar ik mijn minnaar mis!
[p. 226]
Tot dezen Kerker is uwe Aglaé verwezen:
    (10) Hij, die mij ’t leven gaf, werd dus mijn Dwingeland!
o Vader! had ik ooit van u die straf te vreezen!
    Werd mij dit droevig lot bereid door uwe hand!
Wat toch, o Valenceij! heeft Aglaé misdreven?
    Uit welke bron van drift hebt gij uw haat gevoed?
(15) Of, had gij recht mijn hand Prins Florimon te geven,
    Daar ’t hart zichzelf een’ Vriend, een’ minnaar kiezen moet?
Hoe! Vader! kon gewoonte en wet van ’t hof mij dwingen,
    Daar ’k uwen gunsteling, den Prins, niet minnen kon?
Hoe! poogdet gij mijn hart dien hoovling op te dringen,
    (20) Daar ’t reeds geschonken was aan mijnen Dorsemon!
Vergeefs!... geen tijd, geen dwang kon mijne liefde smooren;
    Mijn hart koos éénmaal, en het koos voor de eeuwigheid:
Dat zelfde hart kon slechts één’ minnaar toebehooren;
    Wat raakt me een hoovling, die, uit staatzucht mint, of vleit?
(25) ’k Vervloek die staatzucht, die natuur aan ijzren banden,
    Het hart aan keetens van belang en trotsheid smeed;
Een hoofsche lafaart moog’ haar, kruipend, offers branden:
    ’k Verfoei die offers, schoon ze een Vleier eerbied heet!
En gij, mijn Vader! gij boogt ook voor haar uw schoudren!..
    (30) Wel nu! min Gij dien boei — uw Dochter vloekt dat juk!
’t Is eerloos en ontzind het dwaalspoor zijner oudren,
    Geblinddoekt, in te treên, ten koste van ’t geluk.
[p. 227]
Genoeg!.. ’k verliet uw huis om mij uw’ dwang te onttrekken:
    De Scepter wagtte mij, — ’k verkoos de herdersstaf;
(35) Mijn dierbre Dorsemon wist mijn verblijf te ontdekken,
    En lag voor spade en ploeg zijn blinkend krijgszwaard af.
o Beste! welk een stroom van rust scheen ons te omringen!
    Gij bouwde ’t vrugtbaar veld; ik weidde ’t wollig vee;
Toen deelden we in ’t geluk der vlijde veldelingen,
    (40) En alles om oms heên sprak nu van liefde en vreê.
Geen wroeging kon die rust van onze harten stooren;
    Onze onschuld bleef ons bij, te midden in ’t gevaar;
De deugd deed ons haar stem steeds, in verzoeking, hooren,
    en kuische liefde boeide ons vaster aan elkaêr.
(45) Ik mogt u niet als Gaê, maar wel als Zuster minnen:
    Gij hebt me als Broeder, niet als echtgenoot, verzeld;
Een wederzijdsch gevoel van pligt werkte op de zinnen;
    Nooit werd onze eer besmet, bij ’t vlugten voor ’t geweld.
Heugt u die morgenstond, die, met zijn blijde straalen.
    (50) Bij onze komst in ’t veld, ons aanlachtte als een’ vrind;
Toen gij, bij ’t uchtend lied der bijde bosch-choraalen,
    Voor ’t laatst mij zweerdet, hoe getrouw ge mij bemind;
Toen ik dien eed verving, aan uwe borst gezonken,
    En wij, geheel gevoel, als zwommen in geluk
(55) Toen wij, als beurtelings, nu kusschend, dan door lonken,
    De smarten heelden van den pas geleden druk
[p. 228]
Toen wij, na zulk een zoet, onschuldig, rein genieten,
    Ons nedervlijden, aan den lieffelijken boord
Eens stillen beekjen, bij wiens zacht en murmlend vlieten,
    (60) We ons loflied zongen, dat door ’t veld werd aangehoord!
Heugt u die blijde, die met goud gehulde morgen:
    Dat prachtig rijzend licht der statelijke Zon,
Dier zon, die onze ziel, beroerd door bange zorgen,
    Door haaren zachten gloed, zoo vaak vertroosten kon!
(65) Dier zon, die onze ziel, beroerd door bange zorgen,
    Door haaren zachten gloed, zoo vaak vertroosten kon!
U heugt die uchtend, ja, mijn vriend! maar u heugt tevens
    Zijn’ avond!.. die uw oog zag nadren zonder mij!..
Verschriklijke avondstond! benaauwdste stond mijns levens!
    (70) Toen ik gekluisterd wierd in ziele-slavernij!
Ja, beef, gevoel mijn’ druk in ’t binnenst van uw harte!
    Sta roerloos, wen gij leest, dat ik in ’t klooster sterf!
’t Besef van uwe min verzacht alleen mijn smarte,
    En zal mij troosten, schoon ’k uw troostend bijzijn derv’.
(75) Durft gij ’t gelooven, dat de wraak van mijnen vader
    Mij, in dit aklig hol, aan wreede boeien bond;
Kunt ge u verbeelden, dat die wreede, mijn verrader
    In zijne gunsteling, en mijn vervolger, vond?
’k Verliet u aan de beek, en ging mijn schaapen weiden;
    (80) Ik vreesde geen gevaar, en dagt aan geen verdriet;
Maar naauwlijks had ons ’t bosch, ’t nabuurig bosch gescheiden,
    Of ’k vond mij onverwagt door Florimon bespied.
[p. 229]
Ik schrikte.. en gilde u toe: mijn Vriend! wij zijn verraden!
    En ijlings zag ik mijn verrader voor mij staan...
(85) Hij lachte, en zag, met spot mij in mijn traanen baden,
    En durfde zelfs zijn arm mij om de lenden slaan.
Nu vloekte ik zijn verraad; dan smeekte ik mededoogen:
    Vergeefs!.. het monster zeulde een weerloos meisjen heen.
Nu zag ik ook mijn beul, mijn Vader, uit wiens oogen
    (90) De bliksem zijner wraak, en dolle woede scheen.
Een rijdtuig stond gereed om ’t offer weg te voeren;
    Mijn kracht begaf me, en ’k zeeg, als doode, neer in ’t stof;
’k Herkwam.. hoe voelde ik mij van angst en schrik beroeren!
    Hoe beefde ik reeds voor ’t lot, dat op mij wagtte aan ’t hof!
(95) Dan neen; mij stond meer smart dan hoofsche dwang te treffen!
    Welhaast zag ik van verre, uit een bemuurd gebouw,
Een spitsen tooren met zijn weerhaan zich verheffen.
    ,, Zie, snoode! gints ’t verblijf, waar gij, door waar berouw,
,, De snoodheid boeten kunt van uw dolfriftig minnen;
    (100) ,, Poog daar, in ’t heilig kleed, door taanen en gebeên,
,, Gods wraak te stillen, en mijn liefde weêr te winnen,
    ,, Of slijt uw leven daar in zuchten en geween”.
(Dus sprak mijn wreede, mijn op wraak verhitte Vader.)
    Een doodelijke schrik drong door tot in mijn ziel.
(105) Wijij kwamen reeds de muur van ’t aklig klooster nader,
    Toen ik, stuiptrekkend, met een gil, in onmacht viel!...
[p. 230]
Verbeeld u een vertrek rondsom met zwart behangen,
    Waar nooit een straal der zon verkwiklijk licht verspreid,
Waarin het duister naauw door ’t lamplicht word vervangen,
    (110) Als wierd ’er ’t uur des doods, met schik en angst, verbeid.
Verbeeld u, zo gij kunt, dat daar een Meisjen zuchten,
    Dat de onschuld in dat hol haar leven slijten moet,
En dat schijnheiligheid, meêr dan ’t verraad te duchten,
    Haar ’t onverdraaglijk juk des zieldwangs torschen doet;
(115) Verbeeld u ’t meisjen, in het bloeien van haar leven,
    Dat, daar zij om ’t gemis van haaren minnaar treurt,
Haar droefheid steeds den schijn van naberouw moet geven,
    Terwijl de liefde alleen haar schreiend harte scheurt;
Verbeeld u haar te zien, op eenen steen gezeten,
    (120) Die tevens aan haar hoofd des nachts ten peuluw strekt;
Zie haar met spijs gevoed, door dieren naauwlijks te eeten;
    En met een ruwe pij haar tedre leên gedekt.
Ga, zoek de kloosters door, daar zult gij de offers vinden,
    Die vaak de staatzucht wrogt, of schandlijke eigenbaat;
(125) Daar zult gij meisjens door het noodlot zien verslinden,
    Wier aangewreven schuld in liefde en trouw bestaat!
Tot zulk een lot vind zich uw Aglaé verwezen,
    In zulk een doodsch verblijf vond zij zichzelven weêr;
Och! ware ik nimmer uit mijn onmacht weêr verrezen,
    (130) Of sloeg de hand des doods me in ’t stof voor eeuwig neêr!
[p. 231]
Maar hoe! zou nu de smart, de wanhoop mij verpletten,
    Daar ’k reeds zoo veel verdriet, vol moeds, heb doorgestreen!
Zoude ik nu zelve een dolk voor mijnen boezem wetten,
    Dien wringen in mijn hart; mijne onschuld krenken? Neen!
(135) ’k Zal voor mijn’ Dorsemon, mijn dierbren minnaar leven:
    Mijn leven zal zijn ziel verkwikken, in haar smart,
En schoon ik hem mijn hand voor ’t outer niet kan geven,
    De loon voor zijne trouwe ontvangt hij in mijn hart.
Geliefde! laat mijn lot u niet te hevig treffen:
    (140) Zoo lang ge mij uw trouwe, en teedre leifde bied,
Zal ik mij boven wraak, en dwinglandij verheffen,
    En ’t vrees de strengste tucht in mijnen kerker niet!
Schijnheiligheid zal nooit mijn zuivre ziel bevlekken;
    Nooit smoore ik mijne liefde in ’t choorkleed eener Non;
(145) ’k Zal nimmer mijne min door veinzerij bedekken:
    Mijn hart klopt voor mijn’ God, en voor mijn’ Dorsemon.
En, zoude zulk een liefde, als de onze, aan God mishaagen,
    Een liefde, op billijkheid, en op de deugd gegrond!
Of, moet zij van belang, en staatzucht ’t kenmerk dragen,
    (150) En zwichten voor een’ beul, die’t recht der menscheid schond?
Neen, waardste! ’t hart is vrij, ’t moet zelf zijn keus beslechten,
    Wanneer die keuze niet met deugd en waarheid strijd:
Mijn hart erkent zich vrij, het pleit voor zijne rechten,
    En zegt, dat gij alleen mijn’ waare minnaar zijt!
[p. 232]
(155) Gewis, de Godsdienst zelf zal ’t heilig zegel drukken
    Op onze liefde en trouw, wen wij voor ’t outer staan!
Neen, nimmer zal het doel mijns Vaders hem gelukken,
    Om me in den gouden boei eens laffen Prins te slaan.
Veel liever dan, met u, als ballinge om te zwerven,
    (160) Dan in den drang van ’t hof te leven als slavin;
Veel liever in uw’ arm, in de open lucht, te sterven,
    Dan op het roozenbed der weelde, als een Vorstin.
Welaan, mijn beste! laat ons dan op God vertrouwen,
    Blijf aan uw’ eed getrouw, standvastig tot den dood;
(165) Laat nimmer u dien eed, die gij mij zwoert, berouwen...
    Berouwen!... zoud ge mij verlaaten in den nood!
Neen; wijk, wijk verr’ van mij, o angstige gedachte!
    Stoor mijne kalmte en rust in ’t hol des kloosters niet:
Neen, dierbre Dorsemon! wiens troost en hulp ik wagte,
    (170) Hoe! gij mij ontrouw zijn, en storten in verdriet!
Vergeef, vergeef me, o Vriend! een twijfling, u onwaerdig!
    Neen, nooit hebt ge Aglaé gevleid met ijdlen schijn!
Reeds peinst ge op mijne hulp; triumf! uw moed word vaerdig.
    Gij zult mijn redder, ja, ge zult mijn wreeker zijn!
(175) Beeft, monster! wiens verraad me uit ’s minnaars armen rukte;
    Gij hebt een’ fieren held zijn’ waerdsten schat ontvoerd;
Die daad, die met behulp mijns Vaders, u gelukte;
    Strekt u ten val, door hem dien gij verderving zwoert!
[p. 233]
Vaarwel, mijn Dorsemon! bewaar, bescherm uw leven,
    (180) Wanneer ge een aanslag waagt op ’t klooster, en ’t geweld;
Verderf mijn’ Vader niet, maar doe zijn gunstling beven,
    Zoo vliege ik, vol van liefde, in de armen van mijn’ held!
A. SK.

Continue