Abraham de Bosson: Dichtkundige academische uitspanningen. Tweede stuk. Leiden, 1780.
Vervolg van Dichtkundige academische uitspanningen. Leiden, 1777.
Uitgegeven door Ilse Dewitte.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
UBA O 61-2974, KBH 841 C 4, SBH 80 C 54, UBL 1205 D 23
Facsimile bij books.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[p. 1]

DICHTKUNDIGE

ACADEMISCHE

UITSPANNINGEN,

DOOR

ABRAHAM DE BOSSON,

MED. DOCT.

Natura dux optima.                       
                        CICERO.

TWEEDE STUK.

[Vignet: gravure, student]

Te LEYDEN,
Bij ABRAHAM EN JAN HONKOOP,
MDCCLXXX.



[p. 2]

Telle est du coeur humain la naïve peinture:
    Saçhons lui plaire, il nous croira;
        Mais d’une morale trop dure
    Le triste poids l’accablera.

DE LA DIXMERIE.



[p. 3]

OPDRAGT

AAN DE

HEDENDAAGSCHE


HENRI QUATRE’S.

        Prima peregrinos obscoena pecunia mores
        Intulit, & turpi fregerunt fecula luxu
        Divitiae molles.
___ ___ ___
JUVENALIS,
Sat. vj.
Doorluchte Mannen! die deeze eeuw ten luister strekt,
Die in ’t rechtschaapen hart welvoeglijke achting wekt,
En ’t prijslijk voetspoor volgt van Frankrijks grootsten Kooning,
Door onnavolgbre zucht voor weidsche prachtvertooning;
(5) Gun dat mijn Zangeres deez’ kleinen Letterschat,
Die in ’s Lands stijve taal slechts lompe scherts bevat,
Met alle ootmoedigheid U needrig op moog’ draagen;
Ei laat, kan ’t zijn, dit blijk van achting U behaagen.
[p. 4]
’t Geen anders laakbaar was, wordt, door uw gunst verëerd,
(10) Een treflijk meesterstuk bij elk die smaak waardeert.
Wie mint zijn Vaderland, of wordt niet aangedreeven,
Die Hendriks deugd in U voortreflijk ziet herleeven,
De vreugd te erkennen, die zijn dankbre ziel gevoelt?
Ofschoon uw edel hart geen dankbaarheid bedoelt,
(15) En aangerand door nijd, op eer en deugd verbolgen,
Zijn eigen inspraak steeds onwrikbaar in zal volgen.
Wie volgt me ook beter na, dan zulk een’ achtbren Vorst,
Die ’t heilbelang zijns Rijks zoo moedig heeft getorst? —
Een ander zegge vrij: — ,, men volge onze eigen Helden,
(20) ,, Die en met goed en bloed zich in de bresse stelden,
,, En toonden groot te zijn in voor- en tegenspoed.”
Dan, ’t is uw eigen spreuk: al wat ik doe is goed:
En zoude ge U aan die taal des onbedagtlijk stooren,
’k Hoop nimmermeer voor U dit laf verwijt te hooren.
(25) En zegt een ander weer door schenzucht aangedaan: —
,, Wat heeft een Burgers zoon aan Hendriks dappre daên,
[p. 5]
,, Die hij niet volgen kan in zijn gedrag en handel?”
Dit geldt in’t minst U niet, noch uw’ roemruchten wandel,
Rechtäartig Bato’s kroost! dat, met vernuft bedeeld,
(30) Des Vorsten kleeding wel, doch niet zijn deugd verbeeldt,
Te blijkbaar overtuigd, dat, zoo als ’t zilver de aarde,
Een kostbre steen de kei steeds overtreft in waarde,
Ook in geen’ mindren trap, wanneer men ’t wel beseft,
De keur der klederpracht al ’t overige overtreft;
(35) Vaart des zeeghaftig voort, Bataafsche heldenkindren!
Dat oude eenvoudigheid en deunheid U niet hindren,
Die maakten de Ouden slechts, dit weet gij, plomp en stijf,
Volhardt des ongestoord in dit uw braaf bedrijf;
Zoo zult ge in ’t eind nog eens roemruchtig zegevieren,
(40) En door uw’ zuivren smaak het Vaderland versieren;
Zoo bloei de Koopmanschap, ten loon van al uw vlijt,
Door de ingevoerde waar, uw haateren ten spijt.



[p. 6]

VOORBERICHT.

Ontvangt andermaal, gunstige Leezers, waarde Landgenooten! de vrucht mijner Uuren, welke ik der niet geheel onwerkzaame uitspanning toegewijd hebbe; de verpligtende goedkeuring, welke het eerste stuk mijner Dichtöefeningen heeft moogen gebeuren, heeft mij tot opwekking en ten spoore verstrekt; om, waare het mooglijk, die goedwilligheid met eenig meerder recht te verdienen, en het oogmerk verder te bereiken, ’t welk ik mij in den aanbeginne voorgesteld had; naamelijk van in deezen smaak eens te beproeven, in hoe verre mijne flaauwe krachten het toelieten, om U mijne Vaderlanders! op deeze wijze een leerzaam vermaak en eene niet onsmaakelijke stichting te verschaffen. — Men heeft in onze taale, ik bekenne het, een vrij groot aantal van Godgeleerde en Zedekundige schriften, naar ieders smaak en bevatting geschikt, welke U, ’t zij in rijm of proza, bij eene meer afgetrokken leezing uwe duure verpligting met betrekking tot God en den evenmensch met allen ernst en nadruk onder het oog kunnen brengen; dan, dewijl wij menschen somtijds tot dusdaanige ernstige naspooringen onzer pligten geenen bepaalden lust gevoelen, en ook altijd geene gemoedsgesteldheid bezitten, om daar van als dan een behoorlijk gebruik te maaken, achtte ik het niet ongevoeglijk U op zulk eene wijze te onderhouden, dat gij, met eenig nut, dien tijd daar aan besteeden kunt, welke tot de beöefening der ge- [p. 7] zegde ingespannen leezing minder geschikt is, en welke U, na het verrichten van uwe voornaamste hoofdbeezigheden, die gij als mensch en Christen getrouw te betrachten verschuldigd zijt, overschiet. Men heeft toch, wat soortgelijke schriften aanbelangt, eene meerdere schaarsheid in onze landtaale, dan men wel in andere soorten van Poëzij bespeurd; en die wij nog, vooral oorsprongelijk bezitten, vallen, ik zonder evenwel sommigen uit, wier waarde algemeen erkend wordt; vallen, zeg ik, veelal in het laage en vuile (bas comique), geestigheden, waarlijk aan den goeden smaak en eerbaare zeden ten uitersten naadeelig; terwijl veelen de netheid en zuiverheid der taale, waarop onze Leezers thans zeer verlekkerd zijn, in zoo verre uit het oog verlooren hebben, dat eenen kiesschen Leezer derzelver slordigheid merkelijk hindere. — daar anderen zich wederom te sterk aan woordenspeelingen (eene aartigheid thans ten grooten deele uit de mode) overgegeeven hebben; waarom mijne feilen des te meer verschooning zouden verdienen, uit hoofde der meerdere ongeschiktheid onzer taale tot de behandeling van boertige onderwerpen, en der weinige goede voorbeelden van welvoeglijke poëtische schertserij in onze eigen moedertaal.
    Ofschoon ’er in deeze verzaameling een en ander stukje voorkomt, ’t welk na mijne bevordering in de Geneeskunde vervaardigd is, hebbe ik echter, om meer dan een reeden, denzelfden tijtel behouden.
    Den Leezer zij voor het overige bekend, dat sommige weinige stukjes in deezen bundel vervat, ten grooten dee-
[p. 8] le nagevolgd, en hier en daar verschikt zijn — een Fabel en Vertellingdichter heeft ten allen tijde geene origineele denkbeelden voor den geest; hier waren onze geächte Voorgangeren ook reeds ten hunnen tijde van overtuigd; behalven dat, men deelt zijne Landgenooten wel gaarne eens iet fraais mede, ’t geen in eene uitlandsche taal onze goedkeuring wegdroeg; — die zich ’t gezegde van den franschen Dichter, in het eerste stuk aangehaald, herinnert, zal gereedlijk zien, in hoe verre de Vaderlandsliefde zelve ons desweegens eene verpligting oplegge.



[p. 9]

DICHTKUNDIGE
ACADEMISCHE UITSPANNINGEN.

DE
OVEREENKOMST VAN ZIELSGESTELDHEID
DER

ECHTGENOOTEN
IN HET HUUWLIJK.

Gelijkheid van bestaan volmaakt den huuwlijks zegen:
                        Hier heeft geen sterveling iet tegen;
’t Is algemeen bekend, en ’t wordt van elk geloofd,
                        Die niet van zinnen is beroofd,
                (5) Ten minsten nimmer durft beweeren,
                ’t Geen ons de schrandre Geesten leeren;
[p. 10]
’t Gaat vast: een kundig man voegt bij een wijze vrouw,
                        Ik vraag maar eens: — wat huuwlijkstrouw
                Kan hier op aard’ bestendig duuren,
(10) Wanneer een braave vrouw een’ guit nam tot haar’ man?
                        Zij kreeg er daadlijk stokslag van,
                En zou die zotheid lang bezuuren.
Nooit nam een zachte vrouw een’ driftig man ten echt:
                        Of ’t huuwlijk was bij uitstek slecht. —
                (15) Daar wij des paalvast moeten stellen,
        Dat de overeenkomst strekt ten sleutel van de min,
Wat voordeel moet dan zulk een dierbaare echt voorspellen,
        Daar de een een gekskap is, en de andere een zottin?



[p. 11]

DE
EDELMOEDIGE AUTHEUR.

                                Wie ook geldzuchtig hiet,
        Mijn nooit volpreezen vriend, mijn Harpax is het niet;
Hij roemt integendeel, die recht menschlievend leeven;
        Edoch, opdat de zaak ontwistbaar zeker zij,
                        (5) Voeg ik dit klaar bewijs hier bij: —
Hij had uit menschenmin een treflijk boek geschreeven,
                        Waarin der geldzuchts haatlijkheid
                        Met al heur kleuren werd verbreid. —
Het werk was heerlijk, schoon; — doch ’t moest het daglicht derven.

                        (10) En waarom? vraagt er mooglijk een; —
                        Een boek ten nut van ’t algemeen,
                Dat ieders achting moest verwerven,
                        Waarom verbergt men zulk een boek?
                        Doch Leezer! staak uw onderzoek,
                (15) Weêrhoud u toch van slecht verdenken,
                        De Schrijver heeft een hupsch bestaan,
[p. 12]
                        En heeft uitmuntend wel gedaan,
Geen drukker wou den man er gelds genoeg voor schenken.
* * *
                        Gij vrekaarts, die elks haat verdient,
                        (20) Wat zegt gij van dien menschenvriend?



DE
VOORWAARDELIJKE SNOODHEID,
AAN
THEOPILUS.

        Wanneer schijnheiligheid den naam van Godsdienst voert,
        Een zucht tot wreed vervolg, die ’t Christendom beroert,
Het waare kenmerk is van een godzalig leven,
Dan moet ik u den naam van Godverzaaker geeven;
        (5) Wen ’t somber zielsgestel oprechte godvrucht hiet,
En, als we prijsbre deugd ten afgrond moeten doemen,
        Dan dwaalen bitsche nijd noch haatlijke afgunst niet,
Als ze u een godloos mensch, een monster durven noemen;
        Maar wordt uw kunde en deugd recht naar waardij geächt,
        (10) Zoo strekt uw naam tot roem van ’t menschelijk geslacht.



[p. 13]

HET
VOORDEEL
DER

KLINKENDE LIEFDE.

        Elk wraakt de teedre min van mijnen vriend Cleant,
                Een’ man van waarlijk goed verstand,
        Die, schoon en welgemaakt van leden,
        Dit voorrecht siert met prijsbre zeden;
                (5) Doch, tot zijn overgroot verdriet,
                Zich misgedeeld van schijven ziet,
                ’k Zeg, ieder wraakt dat dees Cleant
                Zijn jeugdig hart en rechterhand
        Aan een begaafde vrouw wil geeven,
(10) Die vrolijk, juist niet mooi, slechts zestig jaaren oud,
Zo rijk als Crezus was, een groote statie houdt.
[p. 14]
Doch waarom laakt gij dit, o menschen zonder oordeel?
                Uw nijdig hart misgunt hem ’t voordeel. —
        Nu wordt Cleants vernuft en deugdmin hoog geächt,
(15) Men noemt hem de eer en roem van ’t menschelijk geslacht,
                Wiens werk men onlangs naauw wou leezen
                Wordt heden hemelhoog gepreezen; —
        Is dit geen waar belang? of kent gij ’t menschdom niet,
        ’t Geen dikwerf meer naar geld, dan naar verdiensten ziet?
(20) Doch, zegt gij mooglijk, hoe! — was zucht naar goud de liefde
                Slechts ’t voorwerp, dat zijn hart doorgriefde,
                        Dan kon een geldkist van Mevrouw,
                        Met hem vereenigd door de trouw,
                        Hem hoeden voor gemoedsberouw. —
                (25) Dit zoude, ik moet het u belijden,
Meer met het volksgebruik, dan zijn genoegen strijden.



[p. 15]

DE
VORST EN ZIJN GUNSTELING.

Gij hebt in eeuwigheid mijn trouwe gunst verlooren,
        Sprak eens een schrandre Vorst aan zijnen gunsteling,
        Die dikwerf veel geluk door ’s Vorsten magt ontving,
Mijn gramschap blijve steeds uw snood verzuim beschooren,
        (5) ’k Verliet, te zeer misleid door ’t schijngeluk der jeugd,
        ’t Beminlijk roozenpad, van duurzaame eer en deugd,
En gij o Snoodaart! liet mijn blinde driften doolen,
Gij hieldt mijn slecht gedrag voor mijn gemoed verhoolen:
        Verborg zich de ondergang mijns heils voor uw gezicht,
        (10) ’t Was slechts onweetendheid en onkunde in uw’ pligt,
En kondt gij ’t slecht gevolg van mijn gedrag beschouwen,
Noch erger zielsgebrek, ’t snood misbruik van ’t vertrouwen:
        In ’t kort, hoe ’t zij, vertrek, ’k verfoei uw zielsgestel;
        Gij vleide de eigenliefde en zaagt mijn dwaaling wel.

* * *
(15) Gij Vorsten, die uw’ troon door laffe hovelingen,
Uw zielsvoortreflijkheên bewondrend’, ziet omringen,
[p. 16]
        Wier noeste vlijt alleen uw schijngeluk betracht,
        Ei volgt dit voorbeeld na, neemt ook deez’ les in acht:
Zoo praal’ de waarheid eens op vorstelijke troonen;
(20) Zoo moog’ de vriendschap eens in rijkspaleizen woonen;
        Zoo strekke uw heerschappij, in voor en tegenspoed,
        Tot uw en ’s volks geluk, tot rust voor uw gemoed,
Een onwaardeerbre schat, oneindig meer van waarde,
Dan al der menschen pracht en ’t gloeiend goud der aarde.



DE
EZEL EN DE EXTER.
EENE FABEL.

Er is geen zot op aard, hoe mal hij ook moog’ weezen,
Die niet door grooter gek geroemd wordt en gepreezen.
        Gelooft gij ’t spreekwoord niet, mijn Leezer! twijfelt gij?
        Kom overtuig u door dees Fabelschilderij.

* * *
(5) ’t Gebeurde op zeekren tijd, dat de Ezel, vol verlangen,
        Om ’s volks toejuichingen te ontvangen,
[p. 17]
                        Met groote drift aan ’t balken sloeg. —
                        Men heeft aan ’t denkbeeld reeds genoeg,
En evenwel Monsieur, — wie drommel zou ’t verzinnen?
                (10) Dagt hier door ieders gunst te winnen,
        Hoe meer ’t werd afgekeurd, hoe forscher dat hij zong, —
        Hoe zong? — wel vat gij ’t niet? elk dier verheft zijn jong,
En mag dan de Ezel ook ’t gebalk geen zangstuk heeten.
        — Hoe ’t zij, — een Exter, door het lieffelijk accoord
        (15) Van ’s Ezels holle stem en droef gebalk bekoord,
        Riep de andre spottren toe, en voerde dus het woord:
Hoe ge ook, uit enklen nijd, op d’Ezel zijt gebeeten,
        ’k Beken, hij streelt mijn oor, en, zo ik durf vermoên,
        Zult gij ontaarten! zelf zijn’ smaak nog hulde doen.
(20) ’t Is dus ontwijfelbaar, hoe zot men ook moog’ weezen,
Men wordt somwijlen nog door grooter gek gepreezen;
                        Maar ’t is en blijft bestendig wis,
Dat, als men ’t wel beschouwt, die lofspraak hoonende is.



[p. 18]

DE MILDDADIGE.

        ’t Gaat vast, weldadigheid is een verheeven deugd:
        Een waarlijk zielvermaak, die ’t menschlijk hart verheugt,
Wat stervling is bekwaam heur waarde ooit recht te prijzen,
Vooral die braaven, die ze aan anderen bewijzen?
        (5) Ik onderneem het toch, hoe moeilijk ook, hoe zwaar;
        o Afgestorven ziel! versterk mijn Cithersnaar;
Om zulk een braave vrouw naer rechten eisch te treffen,
Om haar voortreflijk hart kunstkundig te verheffen,
        Is ’s Dichters godentaal, de kragt der Poëzij,
        (10) Nog naauwlijks rijk genoeg, hoe vol van vleierij, —
Die dus den armen spijst, en ’t menschdom durft verpligten,
Moest de overheid een zuil, ter nagedachtnis, stichten;
        Opdat heur dierbre naam, de lasterzucht ten spijt,
        Bij ’t laate nakroost leev’, aan de eeuwigheid gewijd.
[p. 19]
(15) Dit heet zijns naasten nut, der menschen heil, betrachten.
Die zoo uitmuntend leeft, kan weêrvergelding wachten;
        Geleerdheids roem verdwijnt bij de eer van zulk een daad,
        Die allen lof op aard’, hoe grootsch, te boven gaat. —
Doch vraagt gij — wat die vrouw toch roemrijks heeft bedreeven,
(20) Ze ontbood een Predikant, bij ’t einde van haar leven,
        En, heeft voor d’Armen hem, o Christelijk bestaan!
        Omdat zij sins een jaar niet naar de Kerk kon gaan,
Met haar besturven hand een dertiend’ half gegeeven.



AAN
SOMMIGE RIJKEN.
PUNTDICHT.

        Wen ge op uw krankbed zegt, genoopt door sterke pijn:
        ,, Ach mogt ik vrij van smart bij mijnen Schepper zijn!
,, Om daar, eeuw uit eeuw in, in duurzaam heil te leeven.”
Zoo zal uw erfgenaam, uw bede niet weêrstreeven;
                        (5) Maar met u wenschen, dat de dood
                        Uw heilstaat daadelijk vergroot.



[p. 20]

DE
OVEREENKOMST
VAN HET
BELANG EN HET GEWEETEN,
HEDENDAAGSCH GEEN VERDICHTSEL.

                Thans zal ik, wil ’t mijn kunst gehengen,
                o Leezer, iet te berde brengen,
                        ’t Geen niemand ligt gelooven zal;
                Ik weet vooruit: — hoe! zal men zeggen,
                        (5) Hoe gaat het? wordt de dichter mal?
                        Doch ’k wil, u Leezer! ten geval
                Mijn stelling netjes uit gaan leggen,
                        En toonen, dat, hoe vreemd zulks schijn’,
’t Geweeten en ’t belang dezelfde zaaken zijn.
[p. 21]
(10) Leen mij des voor een poos uw wel aandagtige ooren,
Zoo zult gij ’t klaar bewijs van dit mijn denkbeeld hooren.

* * *
                        De Boer gaat naar zijn Advokaat,
                        En vraagt dat wijs orakel raad,
                In een geschilstuk met zijn buuren;
                (15) ’k Geloof het was om ’t landverhuuren.
                        Hoe ’t zij, — de man, om raad begaan,
                        Doet hem de gantsche zaak verstaan.
                De Pleiter hoort hem ’t stuk verhaalen,
                En zegt hem zonder lang te draalen,
                        (20) Ofschoon ’t een schurftige actie waar’,
                        Uw zaak is als de zon zoo klaar:
                Gij moet, ik spreek met reverentie,
                En, zoo gij weet, naer mijn conscientie,
                        Hier triomfeeren, zoo ’t behoort,
                        (25) Ja dit betuig ik op mijn woord:
                Mijn vriend! wij zullen roemrijk slaagen,
                En de andren all’ de kosten draagen.
[p. 22]
                        De boer, door ’s Pleiters taal misleid,
                        Betrouwende op zijn eerlijkheid,
                (30) Geeft hem de zaak geheel in handen,
                En legt zichzelve dus aan banden. —
                        Men schrijft, men wrijft, men procedeert,
                        Men zweert, getuigt en demonstreert,
                Men wisselt honderdmaal van stukken;
                (35) Doch, vraagt ge, zal de zaak gelukken?
                        En krijgt de landman zijnen wil,
                        Na zulk een uitgerekt geschil?
                Ach neen! ’k moet u in ’t eind doen hooren:
Hij ziet zijn beurs berooid en heeft zijn zaak verlooren.
        (40) Daar de Advokaat met list zijn slecht gedrag bevlekt,
        En ’s Rechters uitspraak snood met lastertaal bevlekt;
                Die, door partijzucht aangedreeven,
                Geen eerlijk vonnis had gegeeven. —
        Doch, hoe zich de Advokaat bedekk’
                        (45) Wij zien zijn haatlijk zielgebrek,
                En teffens, ’k spreek met reverentie,
Het weinig anderscheid zijns geldsuchts en conscientie.
[p. 23]
* * *
                        Ernest ligt doodlijk krank,
                        En dorst naar ’s Doctors drank;
                (50) Des laat men, zonder draalen,
                Een’ Pisbekijker haalen;
                Die kennen toch de kwaalen.
                        Daar de andre Doctors niets verstaan,
                        En slechts er in den wind naar slaan. —
(55) Daar koomt Hans windbuil aan, gansch deftig uitgestreeken,
                        En naauwlijks heft hij aan met spreeken,
                        Of vraagt met drift naar ’t Urinaal,
                        Beziet het, als met ernst, en voert dees mannentaal:
                Ik zag, geduurende al mijn leven,
                (60) Geen mensch aan zwaarder ziekte sneeven:
        De jicht is door het lijf, het hart lijdt door die plaag,
        De long is aangedaan met leever, mild en maag;
                De nieren zijn verstopt; de darmbuis is geslooten;
                        De blaas is uit zijn plaats gestooten;
                        (65) In t’ kort, ik zweer u op mijn woord,
                        De gal en is bloedig hier ook verstoord. —*
[p. 24]
                Hier is gevaar! mijn waarde vrinden!
                Ja ’k durf het naauwlijks onderwinden,
                        Te doen, het geen de kunst gebiedt;
                        (70) Doch zoo gij naar geen middlen ziet,
                En mijn geheim wel wilt betaalen,
                Zal ik mijn balsem laaten haalen,
        Die, ik bezweer het u, door mij naer eisch gesmeerd,
                De dood zoo vaak heeft afgeweerd,
(75) Men geev’ mij slechts vooraf de som van tien dukaaten.
                — Goed, zegt de zieke, als ’t maar zal baaten,
                        Terwijl een vriend den arts dit geld
                        Met grooten ijver daadlijk telt.
En windbuil, pogchende op zijne groote kundigheden,
(80) Smeert met zijn balsem straks des droeven lijders leden;
                        Zulks doet hij menigwerf: doch ziet!
                        De zieke beetert echter niet;
Maar moet, vol pijn en smart, bij zijne tien dukaaten,
Na zoo veel kunstgezwets, nog ’t lieve leven laaten.
        (85) Hier blijkt het weder klaar; ofschoon niet uit het glas,
        Dat ’s pogchers eed en ’t geld geheel het zelfde was.
[p. 25]
* * *
De Preekheer, die zijn jonge jaaren,
Geschikt om kennis te vergaêren,
        Niet slechts bij dag, maar ook bij nacht
        (90) Verkwistende heeft doorgebragt,
En, naer der Oudren wijs begeeren,
Al evenwel moet voort studeeren,
        Ofschoon hun lievling, wars van ’t werk,
        Ook niet geneigd is tot de Kerk;
(95) Maar in de kroegen en bordeelen
Veel liever zijne rol wil speelen. —
        Doch ziet! de tijd loopt rasch ten end,
        Hij wordt met moeite een Proponent,
En krijgt een standplaats bij de boeren,
(100) Om openlijk het woord te voeren. —
        Doch, vraagt gij, hoe voldoet die kwant!
        Aan ’t wigtig ampt van Predikant?
Hoe slaagt hij in zijn preek te maaken?
Dan, Leezer! wil dit vraagen staaken,
[p. 26]
                        (105) Hij preekt en waarlijk maatig goed,
                        En, zo hij slechts zijn volk voldoet,
                Wat kan het u in ’t minst verscheelen,
                Dat hij behendig weet te steelen,
                        En uit eens anders werken haalt,
                        (110) ’t Geen, waar hij ’t allermeest meê praelt,
                Ja nog stoutmoedig durft beweeren,
                Dat hij zich siert met eigen veêren,
                        En, op zijn woord en eerlijkheid,
                        Zijn predikstoffen zelf bereidt;
                (115) Des moogt gij ’t niet in twijfel trekken,
                En zulk een waardig man bevlekken;
Ten blijk, dat door hun daên, soms lieden van dien rang
’t Verschil ontkennen van ’t geweeten en ’t belang.
* * *
                De Koopman in zijne oefeningen
                (120) Zal nu mijn stuk nog meer voldingen,
                        Als hij zijn goedren elders zendt,
                        Of zelf zijn waar den kooper vent,
[p. 27]
                Om die het meeste te doen gelden. —
                Hoe zal hij dan heur deugd vermelden,
                        (125) En prijzen ze aan, als weêrgaloos,
                        Ja zweeren, zonder schaamte of bloos,
                Dat hij, hoe duur de waar moog’ weezen,
                Die zelf goedkoop heeft uitgeleezen;
                        En deeze reis den kooper ’t goed
                        (130) Voor een klein prijsjen overdoet,
                Zoo klein, om naauwlijks van te spreeken, —
                Dan Leezer! dit zijn koopmans streeken,
                        Waar meê men graage koopers wekt:
                        En veel kalanten tot zich trekt:
                (135) Van waar toch aêrs die prachtvertooning
                In koets, in huissieraad en wooning,
                        Zoo niet de nijvre handelaar
                        Een ruime winst kreeg voor zijn waar?
Des ziet gij zonneklaar, ten minsten naer mijn oordeel,
* * *
(140) Dat ’s mans bezwooren trouw veel zweemt naer eigen voordeel.
* * *
[p. 28]
                        De Wijsgeer, die natuur ’s bestaan,
                        Te veel verborgen, na wil gaan,
                En ons een aantal duisterheden,
                Als klaar ontdekt bij ’t licht der reden,
                        (145) Baarblijkelijk vertoonen wil;
                        Geraakt met niemand in geschil,
                Of zal, tot staaving zijner proeven,
                Die, slecht genomen, list behoeven,
                        Straks stout verzeekren op zijn woord,
                        (150) Dat hij ’t geheim heeft nagespoord,
En, zoo dit nog niet helpt, u statiglijk bezweeren,
Dat hij dit wigtig stuk, roemruchtig kan beweeren,
                        Ofschoon de man, door drift misleid,
                        Hier dwaalt door onvoorzichtigheid.
(155) Dus blijkt al wederom, voor ’t minst naer mijn sententie,
Des Wijsgeers zucht naar roem is ’t zelfde als zijn conscientie.
* * *
                        Des Krijgsman luisterrijk bestaan,
                        Berucht door dappere oorlogsdaên,
[p. 29]
Zal evenwel uw stelling wraaken,
        (160) Dus denkt gij Leezer! doch verkeerd;
Wil des uw twijfling spoedig staaken;
        Daar de ondervinding duidlijk leert,
        Dat, als de kans ten kwaadsten keert,
En de Oorlogsheld wordt overwonnen,
(165) Terstond een lempert wordt verzonnen,
        Die straks, tot dekking van zijn’ naam,
        Wordt rondgeblaazen door de faam,
En, om het waar gerucht te smooren,
U bij Sint Felten wordt bezwooren;
        (170) Daar menigwerf, dit weet ik wis,
        De reden enkel lompheid is,
Of stout verzuim van eed en pligten,
Door hem als veldheer te verrichten;
        Want, denkt hij, zo ’k mijn feil verbloem,
        (175) En mijn verzuim verrassching noem,
Zal dit geval mijn’ roem niet deeren,
Maar elk zal mij als eertijds eeren;
        Des zweert hij bij held Mavors daên,
[p. 30]
                        Dat hij bedrieglijk is verraên:
(180) Doch wie bemerkt niet klaar, dat ’s mans verdeedigingen,
Hoe kunstig uitgedagt, mijn stelling promt voldingen,
                        En dat des krijgsmans wijs beleid
                        Tot voordeel van mijn denkbeeld pleit.
Dus is ’t ontwijfelbaar: het geen wij voordeel heeten,
(185) Wordt vaak bestempeld met den eernaam van geweeten,
        Een stelling al te waar, vooral in deezen tijd,
        Waar bij de onnoozelheid de meeste schaade lijdt;
                Daar snoodaarts, die hunn’ aanslag dekken,
                Eens anders goedren naar zich trekken,
                        (190) En toonen, dat, hoe vreemd zulks schijn’,
        ’t Geweeten en ’t Belang dezelfde zaaken zijn.



[p. 31]

DE EER DER
VRIENDSCHAP,
DE
VROUWELIJKE SEXE
TOEGEËIGEND,
AAN DE KUNDIGE EN HARTLIJK BEMINNENDE VRIENDINNEN. ——

Men roemt de vriendschapstrouw van onderscheiden mannen;
Geen vrouwlijk vriendenpaar vindt me in d’Historieblaên.
Is dan bij de eedle Kunn’ die achtbre deugd verbannen?
Waar komt dit onderscheid, zoo haatlijk, toch van daan?
(5) Dan mor niet meer o mensch! noch wil den tijd beklaagen,
Mijn trouw vriendinnenpaar mag thans dien eernaam draagen;
Geen kennis sluit alleen heur waardig zielverbond;
Maar eedle menschenliefde, op waare deugd gegrond,
Doet haar in ’t jammerdal een rein genoegen vinden,
(10) Geen kunstvernuft alleen, maar zeedezucht, maakt vrinden.
o Mannelijk geslacht! roem op standvaste trouw,
De teedre vriendschapsmin is ’t voordeel van een vrouw.



[p. 32]

DE
NACHTEGAAL EN DE LEEUWRIK.
EENE FABEL.

                        Toen ’t lieve lentevuur
                        Gestookt door vrouw natuur,
In al, wat is en leeft, op nieuw begon te leeven,
                        Heeft de eedle Filomeel,
                        (5) Met juichend zanggekweel,
Haar luister aan ’t Saizoen al zingende ook gegeeven;
                        Daar ’t gantsche bosch den klank
        Van ’t lieve dier weergalmt, zijn teedre stem ten dank.
o Pronksieraad van ’t woud! liet zich de Leeuwrik hooren,
(10) Uw lieffelijke stem moet ieders oor bekooren,
                        Gij spant gewis de kroon,
                        Wen ge, op een’ vrijen toon,
Natuurlijk maatgeluid dan daalen doet, dan rijzen.
Ja daar al ’t pluimgediert de zege u toe moet wijzen,
[p. 33]
        (15) Is ’t wonder, dat ge uw stem zoo zeldzaam hooren laat,
        En, ’t gantsche voorjaar door, zoo weinig toonen slaat.
Hoor, sprak de Nachtegaal, om u ’t geheim te melden;
Opdat ik beter zing’, hoort gij mijn stem slechts zelden.
* * *
Gij vlugge Dichters! die uw waaren roem betracht,
(20) Neemt dees beknopte les des Nachtegaals in acht.



GRAFSCHRIFT
VOOR EEN
BEROEMD ACTEUR.

        Dit sombre graf bevat een vlug Comediant,
        De waereld door beroemd door schrander kunstverstand,
Die meenig heerlijk stuk voortreflijk wist te speelen,
En ’s Schouwburgminnaars hart met ernst en boert kon streelen:
        (5) Hij speelt een doode rol, in dit noodlottig uur,
        Doch, ik beken, die rol is waarlijk lang van duur.



[p. 34]

DE
DUURZAAME BESTENDIGHEID
DER
WELGEVESTIGDE VRIENDSCHAP.
TER PROMOTIE VAN DEN WELEDLEN
ZEER GELEERDEN

HEER N.N.

Nihil aptius est vitae, & nihil ad beate vivendum accommodatius,
quam cum viris bonis, jocundis & amantibus nostri vivere.

CICERO.
        Daar gij, begaafde Vriend! na zoo veel lettervlijt,
        Aan ’t werkzaam onderzoek der artsenij gewijd,
U plegtig hulden laat met Pallas lauwrenkroonen,
Om uw’ natuurgenoot uw’ liefdedienst te toonen,
        (5) Wensche ik u veel geluk met dees bevordering,
        Geniet al ’t duurzaam heil, ’t geen ooit een sterveling,
Door zuivre kunde en deugd, op aard’ heeft moogen smaaken,
Ei wil, hoe langs hoe mee, uw kundig brein volmaaken.
[p. 35]
        Den zwakken mensch ten nut, wiens ziekte, pijn en smart
        (10) Steeds ’t voorwerp waren van uw kenniskweekend hart;
Al krijgt men ’t leeraarschap, na vlijtig letterzwoegen,
Op ’t roemrijk Hoogeschool met algemeen genoegen,
        De kunst is niet volleerd, in weerwil van ’t gemeen,
        Zij vergt onz’ ijver nog, zij vergt meer kundigheên:
(15) Laat andren, tuk op winst, op bul en tijtel roemen,
En ’t verder onderzoek, uit luiheid, nutloos noemen,
        Gij weet, mijn schrandre Vriend! die snorkers, snood ontaart,
        Zijn door dit laag gedrag der menschen afkeer waard.
Doch scheidt ons ’t wreede lot thans verre van elkander,
(20) Dat onze vriendschapsmin toch nimmermeer verander’,
        Die blijve ons eeuwig bij, waarop ik veilig bouw,
        Als ik uw’ gullen aart, uw deugdzaam hart beschouw:
Ja, zo ’t vermaakgenot der vriendschap in dit leven,
Een treflijk heilgevoel aan ’s menschen ziel kan geeven;
        (25) Zoo de ongeveinsde trouw, die eedle deugd versiert,
        En ’s menschen waar belang naer rechten eisch bestiert;
Zoo ’t moeilijk ondergaan van ’s waerelds wisselingen
Het hartsverbond beproeft van trouwe stervelingen;
[p. 36]
        Zoo een en ’t zelfde doel, der weetenschap gewijd,
        (30) Door ijver aangevuurd, de lasterzucht ten spijt,
Wanneer men ’t jeugdig bloed in ’t driftig hart voelt blaaken,
De oprechte vriendschapstrouw ten sterksten kan volmaaken;
        Zoo dees gestaafde deugd den mensch’ voor eeuwig bindt;
        Dan blijft ge ontwijfelbaar in eeuwigheid mijn Vrind.



AAN EEN
GODLOOZEN ZOON
VAN EEN
SLECHTEN VADER.
NAER BREBEUF.

Wat wijdt men weinig eer aan de assche van uw’ Vader,
        De dood deed waarlijk braaf, toen hij hem sterven deed;
Hij was een zedenpest, der jeugd een snoode raader,
        De braave onnoozelheid vond zelfs hem woest en wreed;
(5) Doch om van ’t duivels hart de grootste blijk te geeven,
Schonk hij, na rijp beraad, aan U o monster! ’t leven.



[p. 37]

DE
ONVOORZICHTIGE WENSCH.

’t Waar’ wenschlijk, zeide Oront’, dat alle dieren spraken,
En ’t innerlijk gevoel dus kenbaar konden maaken,
        Dat de een des andren taal gevoeglijk kon verstaan,
Dit waare uitmuntend goed voor ons en haar belangen;
        (5) Doch ’k bid de Hemel staak zijn’ waarlijk zotten waan,
De roekelooze mensch kreeg vaak beschaamde wangen.
* * *
                        Leer, leer uit die verdicht verhaal,
Kortziende stervling, tot verandring steeds genegen!
                        Zo ge uw verlangen menigmaal,
                (10) Naar ’t scheen goedgunstig, had verkreegen,
                        Dat tegenzin en naberouw
        Uw roekeloosheid vaak zielsmartlijk loonen zou
’t Betaamt geen sterveling, hoe kundig, hoe bedreeven,
’t Geen de Oppermagt behaagt, uit waan, te wederstreeven.



[p. 38]

DE
VALSCHE IJVERAAR.

                        Een zeekre jonge Muzulman
                Las, ’k meld dit, om een blijk te geeven
                Van ’s mans gestreng godsdienstig leven,
        Las, zoo bij nacht als dag, vaak in zijn’ Alcoran;
(5) Toen hij op zeekren tijd zijn reine zielsgebeden
        Tot aan Aurora’s komst langwijlig had gerekt,
Sprak hij zijn Vader aan met dees godvruchte reden,
                        Die grootlijks tot ’s mans roem verstrekt:
Mijn Broeders, was zijn taal, vergeeten ’t Opperwezen,
(10) Gelijk ’t den mensch betaamt, te eerbieden en te vreezen;
                                De slaapzucht sluit hun oog,
                                Geen dankstem stijgt om hoog;
Zij denken ’s avonds niet, om ’t goede, daags genooten,
Ja, eer men Gode dankt, zijn de oogen reeds gesloten. —
        (15) Houd op! riep de oude man, vervuld van zielsverdriet,
        Gij mint, o Snoodaart! neen, gij mint uw broedren niet,
[p. 39]
        Die, onder ’t rein gebed, hun grootste feilen ziet,
’t Waar’ beter, de Oppermagt in schijn wat min te eerbieden,
Dan slechts te waaken, om zijn broedren te bespieden.



PUNTDICHT.

        Beroemde Criticus! die menig oud geschrift,
                        Gelikt, geplooid hebt en gezift,
                En daar veel roems door hebt verkreegen,
’k Ben ook uw oordeelkunst niet ganschlijk ongenegen;
                        (5) Staa echter mijne zangnimph toe,
                        Dat zij u nimmer hulde doe,
                                Wen ge onder ouden feilen
                                Voor schoonheën op wilt veilen. (*)


*Men raadpleege deswegens de geestige werkjes, getijteld: le chef d’oeuvre d’un Inconnu, en de Amsterdamsche Slaatuintjes.



[p. 40]

DE
EENZAME GELEERDE.

                De waare wijze is nooit alleen;
                Schoon van ’t gezelschap gantsch versteeken;
                ’t Is waar, hij kan geen andren spreeken;
                        Doch heeft vermaak in kundigheên
                (5) Met nijvren weetlust op te gaêren,
                En zijn’ vermoogens op te klaaren.
* * *
Philintes wandelde eens in ’t jeugdig jaarsaizoen,
        Gantsch eenzaam door het veld, waar ’t hartbetoovrend groen,
Vereenigd met den klank der schelle Filomeelen,
                (10) Zijn ligtaandoenlijk hart kon streelen:
                        Dan prees hij Gods verheeven magt,
        Die ’t gantsche schepslenheir zoo schoon heeft voortgebragt;
                Dan werd zijn denkend zielvermoogen
                Niet min verrukt en opgetoogen,
[p. 41]
        (15) Als ’t wondervol bestaan van dier, en boom en plant
                        Zich plaatste voor zijn scherp verstand;
Als ’t uitgestrekte rijk van Godsdienst en van zeden
Het voorwerp was van zijn gemoeds opmerkzaamheden,
                Daar zoete kalmte, in deezen staat,
                        (20) Geschilderd was op zijn gelaat. —
Dan ach! die vreugd verdwijnt, die straks hem kon bekooren;
                                Hij merkt, tot zijn verdriet,
        Dat hem een lastig Heer gezwind op zijde schiet,
                Die zich terstond aldus laat hooren: —
                                (25) Hoe schoon dees plaats ook zij,
                                Zeg, voelt ge niet met mij,
                        Dat dees volschoone dreeven,
                        Geen vreugd, geen blijdschap geeven;
                Zoo zich niet de een of andre vrind,
                (30) Tot tijdverdrijf bij ons bevindt,
Die de eenzaamheid verfraait door ernstige gesprekken,
En door behaaglijk boert onze aandagt op kan wekken?
        Dit worde ik niet gewaar, was toen Philintis woord,
Wijl mijn gezelschap eerst is door uw’ komst verstoord.



[p. 42]

AESOPUS EN DE EZEL.
EENE FABEL.

De vadsige Ezel sprak dus eens Aesopus aan:
                ,, Gij doet, naar ’k hoor, door ’t fabeldichten
        ,, Een’ ieder, die u leest, vaak opgetoogen staan;
                ,, Doch wil mij, bidde ik, onderrichten,
        (5) ,, Waar koomt het toch van daan, dat gij ons eêl geslacht,
                        ,, Reeds overal te sterk veracht,
                        ,, Zoo laf en onbeschaafd laat spreeken?
                        ,, Kan ’t zijn, verbeter dees gebreken;
                        ,, Opdat ons elk, in plaats van hoon,
                        (10) ,, Verschuldigde eer en achting toon. —
’k Bedank u, zeide Aesoop al lagchend, om uw’ ijver,
Dan wierd ik de Ezel vast, en gij de Fabelschrijver.



[p. 43]

AARTIG ANTWOORD.

Wanneer in ’s Gravenhaag’, nu ruim een jaar geleeden,
Een aantal Predikers hun dierbren tijd besteedden,
        Om Davids Psalmgezang, Dathenus herssenwerk,
        Zoo laf als lam berijmd, tot stichting voor de Kerk,
(5) Ter kunstverbeetering kieskeurig te verandren,
En deftig twee aan twee optrokken met elkandren,
        Om naar s’ Prins Maurits hof, hun werkverblijf, te gaan,
        Zag dit een vreemdeling met veel verwondring aan,
Die, door nieuwsgierigheid ten sterksten aangeprikkeld,
(10) Zich daadlijk in gesprek met iemand naast hem wikkelt,
        En vroeg, wat is ’er gaans? hoe zoo veel volks ter been?
        ’t Is, sprak de snaak, mijn Heer! de lijkstoet van Datheen.



OP DEN DOOD
VAN DEN
DAUPHIJN VAN VRANKRIJK.

        De jonge Titus weg? — o Dood! wat stout bestaan!
        Gij zaagt hem om zijn deugd gewis voor Nestor aan.



[p. 44]

DE
HERDERIN EN DE NACHTEGAAL.

        Een jonge Herderin, gezeeten onder ’t lommer,
                Bevrijd van zorg en droeven kommer,
                        Werd met verwondring aangedaan,
        Wen zij den Nachtegaal zijn’ zangtoon hoorde slaan:
                (5) En prees, verrukt en opgetoogen,
                Des Zangers lieflijk kunstvermoogen;
                        Doch ziende naderhand het dier
                Van ’t groen geboomte nederdaalen,
                        Om bij de wel te vreden mier,
                (10) Als een slokop, den kost te haalen,
                        Waar hij meedoogenloos gezwind
                        Een’ gantschen mierennest verslindt;
        Zegt straks de Herderin: hoe! kan het mooglijk weezen?
                Hij dien ik aanstonds heb gepreezen,
[p. 45]
                        (15) Door zijn verheeven zang bekoord,
                        Vertoont zich thans, als tuk op moord,
                In ’t klein gedierte door te zwelgen! —
                Dit wreed bestaan moet ieder belgen;
                        Des hij, in weêrwil van zijn keel,
                        (20) Den haat der menschen krijg’ ten deel.
* * *
o Zoonen van Apol in weetenschap ervaaren!
Is uw rechtschaapen doel, om de achting en de gunst
Van braave zielen ooit te erlangen door uw kunst,
Zoo wil met uw verstand de deugdsbetrachting paaren;
                        (25) Daar kundigheid, van zeên ontbloot,
                        Der braaven achting nooit genoot:
                        De deugd alleen maakt waarlijk groot.



[p. 46]

DE
KINDEREN EN DE VLINDER.

                        Twee knaapjes speelden eens in ’t groen,
                        Daar ’t hart betoovrend jaarsaizoen
                Des winters dorheid had doen wijken,
                En ’t veld met bloem en kruid deed prijken,
                        (5) Het geen vooral de lieve jeugd
                        Gelegendheid verschaft tot vreugd,
                En haar schier eenklaps doet herleeven. —
                Althans, door speelzucht aangedreeven,
                        Vermaakten zij zich wonder wel. —
                        (10) Dan ziet! een Vlinder of Kapel
                Kon straks hun vluggen aandacht wekken,
                En voor een wijl van ’t spel aftrekken;
                        Des loopen zij met drift wel draa
                        Het vliegend fraaie diertje na,
[p. 47]
                (15) Om ’t spoedig tot hunn’ buit te erlangen; —
                Doch ’t beestje laat zich moeilijk vangen,
                        En vlucht, zoo lang het vluchten kan:
                        Maar wordt er eindlijk moede van,
                En moet, als veelen zijns gelijken,
                (20) In vlugheid voor de jongheid wijken. —
                        Dit strekt den rappen knaap tot vreugd,
                        Die, door dien buit op ’t eerst verheugd,
                En, al te hevig ingenomen,
                Zijn blijdschap naauwlijks in kan toomen;
                        (25) Doch, wat bedaard, met groot verdriet,
De gouden kleur van ’t diertje in stof veranderd ziet.
* * *
De Vlinder beeldt ons af ’t geluk en zijn geschenken;
Terwijl de Knaapjes ons aan ’t menschdom doen gedenken.



[p. 48]

HET KLEED
EN
HET OORKUSSEN.

                Een prachtig kleed van zeekren Jonker,
                Die wel den naam eens draagt van pronker,
                        Of Petit Maitre naer de spraak,
                        Die thans de wet geeft aan den smaak —
                (5) Althans, dit kleed, zoo schoon van kleuren,
                Als opgevuld met ambergeuren,
                        Lag in des jonkers slaapsalet,
                        Zijn Heer te wachten op het bed,
                Om, wen hij ’t goedvond aantetrekken,
                (10) Dien dag ter kleeding te verstrekken.
                        Want weet: er zoude een groot festijn
                        Bij een der eerste lieden zijn. —
[p. 49]
Doch wat verrichtte ’t kleed, daar liggende uitgestreeken?
Niet weetend’ wat te doen, begon het dus te spreeken:
(15) Te spreeken? — hoe! alleen? — wel neen, dit kan niet gaan,
Een tweede, als hoorder, moet zich beurtlings doen verstaan.
Hier heeft het zijn gebuur; het kussen, toe verkooren,
                        Dat ’s nachts verstrekt ten steun van ’t hoofd,
                        Des daags door ’t waaken afgesloofd. —
                (20) In ’t kort; dus, liet het kleed zich hooren
                        Aan ’t kussen, thans zijn kameraad:
                        Verkorten wij den tijd met praat,
                En laat ons saamen redeneeren,
                        Aangaande ’s jonkers hupsch gedrag,
                        (25) Want nooit verschijnt er schier een dag,
                Die zijnen roem niet ziet vermeêren.
                        Hij heet met recht een geestig man,
                        Daar ben ik steeds getuige van,
                Voornaamlijk bij ’t Toilet der schoonen
                (30) Weet hij zijn geestigheid te toonen:
                        Dan prijst hij heur volmaakte leest,
                        Dan de aartigheid van haaren geest,
[p. 50]
                Dan schertst hij weder, zoo bedreeven,
                Dat ieder hem den prijs moet geeven. —
                        (35) Steeds is hij vrolijk, boertig, vlug; —
                        Nooit vindt hem iemand boersch, of stug,
                Of afgetrokken door gepeinzen. —
                        In ’t speelen staat zijn moed staâg pal;
                        Wat lot hem dan te beurte vall’,
                (40) Hij kan zijn hartsgeheim ontveinzen: —
                        Hij is de gunsteling van ’t hof,
                In spijt der andre hovelingen,
                Die meede naar dien eernaam dingen;
                        Des noemt hem iedereen met lof. —
                (45) In ’t kort; geen stervling, hoe gezegend
                Is ooit met meer geluk bejegend;
                        Dan onze Heer met recht geniet. —
                        Wanneer men oppervlakkig ziet,
                Sprak toen het kussen, meer doorsleepen,
                (50) Zou u geen schepsel tegenspreeken,
                        Beguicheld door der waarheidsschijn;
                        Doch wilt ge een beetre kenner zijn
[p. 51]
Van ’t gunstig lot, hem toebeschooren;
Zoo leen mij slechts een wijl uwe ooren,
        (55) En zeg mij dan, hoe dit gedrag
        Den naam van prijslijk voeren mag: —
Wanneer hij, na ’t brooddronken leeven,
Zich ’s morgens wil ter rust begeeven,
        Vermoeid door weelde en dartelheid,
        (60) Wordt ik alle oogenblik verleid,
Om, waar’ het mooglijk, rust te vinden;
Doch ziet! wat hij mooge onderwinden,
        Hij ligt, wat droevig zielsverdriet!
        In ’t donsig bed; doch rust er niet;
(65) Maar geeuwt, en zucht, en kreunt gestadig,
Gedachtig, hoe hij steels, baldaadig
        En zonder zorg, den kostbren tijd
        Gantsch nutteloos en vuig verslijt.
In ’t einde moet hij ’t bed verlaaten;
(70) Doch dit ook kan hem weinig baaten;
        Des hij vol knaagend zielberouw
        Zijn’ leevenssnoer verbreeken zou;
[p. 52]
                Zoo niet de vrees der helsche pijnen
                Dit grouwlijk opzet deed verdwijnen. —
                        (75) Wat zegt gij nu, mijn waarde vrind!
                        Die, straks nog door den schijn verblind,
                Een nietig vonnis hebt gestreeken? —
                ’t Is immers nu genoeg gebleeken,
                        Dat aardsch geluk en ijdle schijn
                        (80) Niet zeldzaam naauw vermaagschapt zijn;
En dat men op ’t tooneel geen’ speeler moet betrouwen; —
                Om op zijn hart en staat te bouwen,
                Zoo wil hem achter ’t scherm beschouwen.



[p. 53]

SOLONS TREFLIJK ANTWOORD.

,, ’k Hou Solon voor een’ kwast,” liet zich een weetniet hooren.
                        Die altijd suft en zeldzaam spreekt,
                Hoe kan hij ’s wijzen smaak bekooren,
                        Dien alle weetenschap ontbreekt?
                (5) Want, waar’ hij, zoo ’t behoort, bedreeven,
Hij zoude ons van die gaaf, door ’t spreeken, blijken geeven,
                        Des noem ik hem met recht een zot,
                        Die slechts verstrekt tot hoon en spot. —
                Doch Solon, die dien gekskap hoorde,
                (10) En zich hier weinig om verstoorde;
                        Sprak dus den lompert lagchende aan:
                Geen ander, dan een domme klapper,
                        Kan zulk een haatlijk vonnis slaan;
                Want ziet een gek is vaak een snapper,
                        (15) Die steeds een wijzer zwijgen doet,
                        En onophoudlijk praaten moet.



[p. 54]

DE
AMPTSVERGEEVING.

’k Was onlangs in een dorp, in ’t rechthuis, naar ik gis,
                        Daar ik een aantal boeren
Een hevig mondgesprek luidruchtig hoorde voeren;
        Men weet toch, dat de drank voor veelen spraakvocht is,
                        (5) En vreugd kan voort doen koomen
                        Bij de allerbraafste vroomen; —
                    Daar ’t spraaklid, door den wijn bespoeld,
                    Zich vaardiger tot spreeken voelt. —
                Althans, zij hadden ’t druk met praaten,
(10) En naar het spreekwoord luidt, elk moest een veder laaten,
        Ten laatsten viel ’t gesprek op hem, die korts geleên
        Daar ’t ampt verkreegen had van ’t boerenschool Atheen,
                En, zonder kundigheid en zeden,
                Dien zwaaren post daar zou bekleeden;
                        (15) Want ziet! hij nam, uit zuivre min,
Des dorplings Heeren meid tot zijn lieve echtvriendin.
[p. 55]
Geen wonder des, dat hij dit eerampt had verkreegen;
                — Doch hier was ’t landvolk schriklijk tegen,
                        En sprak, bij ’t drinken van hun glas,
                        (20) Meer mooglijk dan hun dienstig was:
                Voor ’t minst zij bleeven stout beweeren,
Dat een onkundig mensch een ander niet kan leeren.
Dit hoorde ik zwijgende aan; doch vatte toen het woord,
                        En sprak, door ijver aangespoord: —
(25) Gij hebt de schriften nooit van Rabener geleezen;
Want anders zoudt gij dus niet voor uw’ meester vreezen,
Dat hij in ’t schoolbestuur uw kroost niet nut zal weezen;
        Want, zegt die wijze man en wezenlijk met reên:
        De Hemel geeft geen ampt, of geeft verstand met een. —
(30) Toen lachte ’t boerenvolk, niet ongeschikt voor grappen,
                En ik ging daadlijk heenen stappen,
Gedenkende aan het geen, het welk men daaglijks ziet,
Dat ook in ’t groot gebeurt, het geen in ’t klein geschiedt.



[p. 56]

HET
SCHOOTHONDJE.

                        Werd ik eens in een beest herschaapen,
                        En werd zulks naer mijn zin bestierd,
                ’k Verkoos geen snedigheid der Aapen;
                        Geen vederpracht van ’t pluimgediert’,
                        (5) Dat hartverrukkend tiereliert;
                Noch ’t praatgesnap der Pappegaaijen;
                Noch ’t voorgevoel der zwarte Kraaijen;
                        De loosheid van Monsieur den Vos;
                        Noch de arendsoogen van een loss’,
                (10) De lieve stem der Nachtegaalen
                Zou mijne keuze niet bepaalen;
                        Noch ook der Leeuwen oppermagt:
                        Zoo min, als ’s Tijgers forsche kragt.
                Neen: ’k zou dan liefst een Hondje weezen,
                        (15) Een Hondje naamlijk van een vrouw,
[p. 57]
Dat heeft toch nimmer kwaad te vreezen
        Van hongersnood, geweld of kou.
Er was geen rang, hoe grootsch op aarde,
Die immer meer genoegen baarde. —
        (20) Hij is der schoonen bedgenoot,
        Hij slaapt des nachts in haaren schoot:
Hij ziet haar lieve aanminnigheden,
Van ’t floers beroofd, te voorschijn treeten;
        Des morgens, als de dag verschijnt,
        (25) En ’t duistre zwerk voor ’t licht verdwijnt,
Geniet hij reeds der schoonen goedheid,
Door zoen op zoen, vol teedre zoetheid,
        Daar menig minnaar dag en nacht
        Wel hartlijk, doch vergeefsch naar tracht;
(30) Ja ’t beestje moet reeds wakker weezen,
Eer zij heur minnebrieven leezen. —
        Wanneer men naar een Juffrouw vrijt;
        Verlangend, dat zijn min gedijdt,
Behoort men voor alle andre zaaken,
(35) Bij ’t lieve dier zijn’ hof te maaken;
[p. 58]
        En, zoo men wijslijk handlen wou,
        Men noemde ’t Hondje steeds getrouw
Niet slechts, maar ook volmaakt van leeden,
En vol van fraaije aanminnigheden,
        (40) Opdat men dus het harte winn’
        En de achting van zijn zielvoogdin. —
— Doch waarom leg ik dus te teemen?
Mij dunkt, ’k begin naar Kats te zweemen,
        Die, wen ik mij niet gansch vergis,
        (45) Somtijds al vrij langdraadig is.
Doch laaten wij de rijmelaaren
Zich tegen ’s mans vernuft verklaaren,
        Die niets bevatten van al ’t schoon,
        Dat hij als dichter spreidt ten toon,
(50) En liever tot ons oogmerk keeren,
Bestaande in schertsende te leeren;
        Opdat zich eens de gekskap schaam’,
        En weet, wat hem als mensch betaam’.
* * *
[p. 59]
Fidel, een hondje, fraai van leeden;
        (55) Werd door zijn meesteres gevleid,
En al zoo hevig aangebeden,
        Als ik zoo even heb gezeid; —
Wat ook die schoone moog’ bevallen,
Haar Hondje mint zij ’t meest van allen,
        (60) Ja Chloë, dus benoemt men haar,
        Zou liever, zoo ’t haar keuze waar’,
Heur’ Minnaar, dan heur Hondje missen.
— Haar dienstboôn, naar men ligt kan gissen,
        Bemerkten ’s Juffers zwakheid rasch,
        (65) En schoon ’t bij hun belaglijk was,
Zij moesten ’t beestje steeds behaagen,
        Vooral, een zeekre Piet, haar knecht,
        Die, schoon op streeken afgerecht,
Zich als een’ halven kwast kon draagen,
        (70) Gedroeg zich hier in wonder wel;
        Want nooit ontmoette hij Fidel,
Of toonde ’t dier veel vriendlijkheden,
Ja zelfs met buiging van zijn leeden,
[p. 60]
        Verrichtte hij zijn compliment. —
        (75) De Leezer denkt, wat malle vent! —
Doch wagt wat, aanstonds zult gij hooren,
Dat Jan niet pronkt met eezelsooren;
        Maar ’t in den mouw, naer ’t spreekwoord heeft, —
        Want, vraagt hij, staatlijk en beleefd,
(80) Als of hij ’t lagchen had vergeeten:
Mejuffrouw, ’k bid u, doe mij weeten,
        Wanneer ik ’t voeglijkst bij mijn’ Heer
        Mijn’ dienst des morgens presenteer....
Bij welken Heer, was toen heur vraagen,
(85) Wilt ge uwen dienst dan op gaan draagen?
        Wel bij Fidel uw’ lieven hond,
        Hernam hij daarop weêr terstond,
En Chloë, lagchende om zijn botheid,
Riep vrolijk uit: wel Piet, wat zotheid.
        (90) Dat gij dien naam geeft aan Fidel! —
        Doch Piet, die weet zijn weet je wel,
En ondervindt met blijde zinnen,
Dat hij haar gunst dus ’t best kan winnen,
[p. 61]
        Dan ziet! ’t gebeurde op zeekren tijd,
(95) Dat Jan de koffy had bedorven,
En ’t dus geen kleintje had verkorven,
        Des Chloë, vol van toorn en spijt,
        Hem dit wat schamperlijk verwijt,
En zegt: de koffy moet na deezen,
(100) Nooit weer zoo slecht getrokken weezen,
        Of gij verliest uw gunst bij mij: —
        ’k Begrijp niet, hoe dit mooglijk zij,
Dus antwoordt Jan zijn Juffrouw weder,
Uw waarde Hond, van smaak zoo teder
        (105) Gelijk u ’t zekerste is bewust,
        Die dronk ze straks nog, en met lust. —
— Wat lompert! liet zich Chloë hooren,
Hebt ge uw verstand dan gansch verlooren?
        Gij weet niet meêr, wat u betaamt,
        (110) Als toen gij in mijn’ dienst eerst kwaamt,
Ten minsten dit zijn klaare blijken.
Een beest bij mij te vergelijken!....
        Gij weet niet wat gij doet of zegt. —
[p. 62]
        Een beest!.... dus antwoordt toen de knecht,
(115) Een beest Mejuffer!.. ’k kan ’t niet denken,
Dat gij Fidel dien naam zult schenken,
        Dien zij geduurig vleit en streelt,
        En zoo, veel achting meededeelt,
Als eene vrouw haar kind kan toonen;
(120) Doch, ik bid u, wil mijn drift verschoonen,
        ’k Dagt waarlijk vast, tot op dit pas,
        Dat hij van uwe maagschap was.



OP DE
ONDERSCHEIDEN BEDEELING
DER
RIJKDOMMEN.

Wat geeft de rijkdom toch, met zoo veel zorg verkreegen?
        Is zij wel waardig, dat een mensch er sterk om zwoeg?
De schaamte heeft gebrek, en is er om verleegen;
        De rijke heeft te veel; geen sterveling genoeg.



[p. 63]

DE
RIJKE EN DE WIJZE.

                        Een rijk geldzuchtig mensch,
                        Die, naer zijn’ hartewensch,
                Zijn schatten daaglijks zag vermeêren,
Zeide eens op zeekren tijd, om de argwaan af te weeren,
(5) Want ziet! hoe grooter winst, hoe grooter ’s mensch begeeren,
                        ’k Noem hem met recht een’ held,
        Die nimmer zijn geluk in gouden schatten stelt,
Dit hoorde een wijze en sprak: — ’k behoef geen heldenkragten,
Om ’t overtollige des rijkdoms te verachten,
        (10) Die slechts een peinzend oog op rijke vrekken slaat,
        Wordt, schoon hij schatten derft, te vreede met zijn’ staat.



OP HET
RIJM EN ONRIJM.

                Het Dicht is altijd fluks ter been;
                Daar ’t onrijm langzaam voort moet treên:
                Doch ’t rijm heeft voeten, ’t proza geen.



[p. 64]

DE
WELMEENENDE DWAALING.

Een Brabandsch Akkerman, meer ijvrig, dan bedreeven;
                        Meer zwaar van lijf, dan vlug van geest,
                Die nooit, geduurende al zijn leeven,
                        Een mijl van ’t Dorp was af geweest,
(5) Zal mijne Zangster thans eens stof tot rijmen geeven:
                        Verwagt o Leezer! des niet veel;
        Gij weet: elk speelt zijn rol en krijgt zijn wettig deel.
* * *
Een zeekre Dorppastoor, hier moet ik van gewaagen,
        Had buiten tegenspraak een fraaie Pastorij,
                        (10) Met eenen grooten tuin daar bij,
Omgeeven door een gracht, waarin, tot zijn behaagen,
                        Als in een ruime waterkom,
                        De tamme watervogel zwom:
[p. 65]
Iet, ’t geen men in de hei niet overal zal vinden;
                (15) Doch ziet een van des Priesters vrinden
                        Had hem een blanke Zwaan vereerd,
        En dus den luister van de vijvergragt vermeerd,
                — Doch, zegt ge, wat kan ons dat scheelen? —
                ’k Beken, ’t is vreemd in alle deelen,
                        (20) Een Zwaan, niet zeldzaam in de klei,
                        Te ontmoeten in de dorre hei;
                Maar hier een dichtstuk van te maaken,
                        Koomt mij zoo schraal, als zinloos voor. —
                Doch Leezer! wil uw oordeel staaken,
                        (25) En leen mij nog een wijl gehoor,
                Mijn Zangster zal, hoe onbedreeven,
                U mooglijk meer voldoening geeven;
                        Wen zij, zoo kort als doenlijk is,
        U het vervolg vermeldt van dees geschiedenis:
                (30) Des zal ze u aanstonds gaan verhaalen;
Ten blijk, hoe soms de mensch in goeden ernst kan dwaalen,
                        Wat noodlot, zeker zonderling,
                        Deeze arme Zwaan daar onderging. —
[p. 66]
                — Een Boer, zoo dom schier als een Sater,
                (35) Dit vreemde beest ziende in het water,
        Heeft spoedig ’t arme dier gedood met al zijn kracht,
        En ’t daadlijk den Pastoor tot een geschenk gebragt;
                Want, dacht hij, ik geef het niemand nader
                Dan onzen geestelijken Vader:
                        (40) Een’ man, zoo heilig en geleerd
                        Word’ deeze buit door mij vereerd. —
                Wie weet, hoe hij me zal beloonen,
                Om mij zijn dankbaarheid te toonen,
                        En hoe ik om dees gift voortaan
                        (45) In ’s goeden Paters gunst zal staan,
                        Des zal ik daadlijk tot hem gaan, —
                —Doch ieder een kan wel beseffen,
Hoe zulk een lomp bestaan des Priesters hart moest treffen,
        Die nu zijn kostbre Zwaan zoo schendig zag gedood,
        (50) Waar door de vijver van zijn’ luister werd ontbloot;
Des moest de domme boer, in plaats van geld te erlangen,
                Een reeks bestraffingen ontvangen;
                        Dewijl zijne onvoorzichtigheid
[p. 67]
                        Hem zoo strafwaardig had misleid,
(55) En zulk een waardig dier, het pronkjuweel der stroomen,
Tot ’s Priesters grooten spijt, het leven had benoomen.
* * *
Hoe menig Christen is ’t als deeze onnoozle Zwaan,
                        Dikwerf erbarmelijk vergaan,
Die, opgeöfferd aan welmeenende verblinding,
(60) ’t Beklaaglijk offer werd der woede en der verslinding;
                        Terwijl de godlijke Oppermagt
        Dit wreed gedrag misprijst van ’t menschelijk geslacht.



[p. 68]

HET AFBEELDSEL
VAN EEN’
FATSOENLIJK’ MAN.

zichzelv’, met hart en ziel, der Godheid toe te wijden;
Al, ’t geen zijn’ rang onteert, zorgvuldiglijk te mijden;
        De deugd getrouw te zijn in voor- en tegenspoed;
        Te treeden in het spoor van ’s Vaders heldenmoed:
(5) Zijn uitgaaf, t’allen tijd, naer zijn ontvangst te richten;
Door prijsbre hoedanigheên den burger voor te lichten;
        Met eerlijkheid en trouw, beleefdheid en verstand,
        Grootmoedigheid en gunst, ten nut te zijn van ’t Land;
Toeganglijk voor elk een, zijn vrienden te waardeeren;
(10) ’t Vermaak te vlieden, dat een’ braaven kan onteeren;
        Geen feil, uit zelfbelang, toegeevende te ontzien;
        Te jaagen naar verstand, de onweetenheid te ontvliên;
De braafheid ongemaakt verstandig te betrachten;
Zijn armen evenmensch zijn toevlucht waardig te achten;
[p. 69]
        (15) Oprecht en braaf van ziel, een vijand van den schijn
        Geen vriend van achterklap of beuzelpraat te zijn.
* * *
Dit zeedlijk kunsttafreel, vervuld met eedle trekken,
Mooge een aanzienlijk man ten nutten voorbeeld strekken.



AAN CLEOBULUS.

Gij meent, Cleobulus! dat u de menschen eeren,
        Om uw voortreflijkheên van weetenschap en deugd,
        En ’t zoet besef hier van verstrekt uw ziel tot vreugd;
Doch, onder ons gezeid, ’t is om uw kostbre kleeren,
                        Dat u het volk in schijn bemint; —
                Doch zal uw achting niet verslenschen,
                Houd, bid ik, voor alle andre menschen,
                        Uw’ Kledermaaker toch ten vrind.



[p. 70]

DE
JUFVROUW
EN
HAAR SPIEGEL.

                        Een Jufvrouw, die wij ’t allerbest
                Den naam van een Coquette geeven;
                        ’t Is Fransch; — doch voeg het bij de rest
Van ’t bastaardduitsch, waar meê mijn landtaal is doorweeven;
        (5) Doch missen wij een woord, dan is ’t nog niet met al,
                        En dit is juist hier mijn geval. —
Die braave Jufvrouw dan ging in den Spiegel kijken,
        Ofschoon, gelijk men weet, Coquettes ’t zeldzaam doen,
                En zag met smart de ontwistbre blijken
                        (10) Van haar vervallen schoonheid toen.
                Ja, zegt de Spiegel onbewimpeld:
                Jufvrouw! uw aanzicht wordt gerimpeld,
                        ’t Is tijd, dat gij naar wijsheid staat,
                        En meer van pligt, dan schoonheid praat.
                (15) — Doch ziet! — een der bewonderaaren
[p. 71]
                        Van haar te vooren schoon gelaat
Durft het getuigenis des Spiegels valsch verklaaren,
                        En zegt: ik zag u, op mijn eer!
                        Nog nooit zoo fraai als deeze keer:
                (20) Gij schijnt mij waarlijk opgelooken,
                        In weêrwil van uw spiegelglas; —
                Het geen zij echter heeft verbrooken,
                        Omdat het al te deugdzaam was.
* * *
Zoo gaat het juist aan ’t Hof, waar menig eerlijk man
(25) Te dikwerf wordt vertrapt, door hem, die vleien kan.



GRAFSCHRIFT VOOR DE
MARQUISINNE DE CHATELET.
NAER HET FRANSCH.

De gantsche waereld mist haar schrandre Emilia;
        Zij joeg de waare vreugd en zuivre wijsheid na:
Zij was den Goôn gelijk in alle haar bedrijven;
Doch moest, naer ’t menschlijk lot, alleenlijk sterflijk blijven.



[p. 72]

HET GROOT
GEHEIM ONTDEKT.

        Men heeft reeds langen tijd getwist,
        En veel geduld daar aan verkwist,
Om ’t waarlijk onderscheid te weeten
Van Dichteren en Broodpoëeten:
        (5) Doch zoo mijn Nimf zich niet vergist,
Kan zij, in spijt der Rijmelaaren,
Dit overgroot geheim verklaaren.
        Des Leezer! leen me uw aandacht thans,
Ik zal u daadlijk iet ontdekken,
(10) Geen opgesierde onnutte plans;
        Maar ’t kenmerk van een soort van gekken. —
        — Mij dunkt ik hoor, bij dit verhaal,
        Reeds Misantrope’s laakbre taal:
,, Hoe, zegt hij, wilt gij met me spotten?
(15) ,, Wij kennen reeds genoeg de zotten,
[p. 73]
        ,, Waar van de gantsche waereld krielt,
        ,, ’t Is gek, wat immer was bezield.”...
Doch hoor mijn Heer de Hypochonder!
Daar loopt bij u wat galzucht onder,
        (20) Of naer het engelsch’, Man! the Spleen
        Beheerscht uw denkings-kracht en reên;
Des zal ik tot mijn hoofdzaak keeren,
En door geen antwoord mij verweeren. —
        Het eerste kenlijk onderscheid
(25) Van Phoebus eedle bastaardzoonen,
        Is waanzieke opgeblaazenheid,
Die u een dichter nooit zal toonen. —
        Is hij een rijmend naampoëet,
        Hij is in de oordeelkunst doorkneed,
(30) Hij spreekt u steeds van voetentellen,
        Die hij met el en duimstok meet;
En van het ziftend woordenspellen
Zal hij u wonderen vertellen;
        Want ziet des grootsten dichters lot
        (35) Verdwijnt bij hem geheel tot stof;
[p. 74]
Zoo maar die waarlijk schrandre schrijver,
        (Wiens achting de afgunst zelv’* vermeldt,
Te sterk vervoerd door vuur en ijver,
        Een d heeft voor een t gesteld. —
(40) Doch wilt gij meer verzekerd weezen,
        Dat ’s mans vernuft slechts rijmwerk teelt,
        En zich met valschen hoogmoed streelt,
Zoo laat hem zelf zijn kunststuk leezen:
        Dan zal hij, als een schoolpedant,
(45) Zijn eigen vars u op gaan snijên,
        En windrig op gewaand verstand
Zich reeds uit eigenmin verblijên,
        Dat gij, na ’t leezen wel voldaan,
        Zult zeggen, vriend! ik raade u aan,
(50) Dit schoon gedicht met andre stukken,
Zoo rasch gij kunt, te laaten drukken;
        Dan koom’ het spoedig aan den dag
        Wat uw poëetisch brein vermag; —
Daar ge ondertusschen ’s mans geleerdheid,
        (55) Bij ’t zuivre reedenlicht beschouwd,
[p. 75]
Als opgevuld met veel verkeerdheid
        En zotten waan, erkennen zoudt;
Ten minsten gij zoudt anders denken,
        Als hij zich wel verbeelden wou,
(60) Doch om zijn hoogmoed niet te krenken,
        Houd slechts den aap maar in de mouw;
Want rijmelaaren kwaad te maaken
        Heeft meer in, dan men denken zou,
Ja ’k vreesde denklijk voor die snaaken,
(65) Wijl ’k thans wat aan hun zeer koom raaken,
        Zo niet dat volkje vastlijk dagt:
        Wij zijn van ’t dichterlijk geslacht. —
Doch mist gij Jobs lankmoedigheden,
Hij worde om ’t leezen niet gebeden. —
        (70) — Dan Leezer! wilt gij duidlijk zien,
        Wie ’s rijmers naam met recht verdien’,
Hoor toe: — hij zal u trouw verjaaren
        Met een verheven puikgedicht,
En, zoo ge u door den echt laat paaren,
(75) U met een rijm zijn vreugd verklaaren,
[p. 76]
        Ten blijk, hoe hem uw beurs verpligt;
Want weet, de man mist Crezus schatten,
        En leeft in Irus droeven staat;
Des kunt gij ligtelijk bevatten,
        (80) Hoe zeer hem ’t goud aan ’t harte gaat,
        Waar voor hij steeds den Cyther slaat. —
Doch waarlijk ’t allerbeste teken,
Waar van ik eindlijk nog moet spreeken,
        Is, zo ik mij niet gantsch vergis,
        (85) Dat zijne hand ontnageld is;
Men weet toch, dat geduurig bijten
De naglen eindlijk doet verslijten.



GRAFSCHRIFT.

Hier ligt een oude vrouw, die, al heur levensdagen,
Den recht verheeven naam van zuipster heeft gedraagen:
Zij derfde man en kroost en vrienden zonder smart;
Maar ’t missen van den wijn, dat ging haar sterk aan ’t hart.



[p. 77]

DE KLEINE HUUWLIJKSGIFT.

                        Colet had zin in ’t huuwelijk,
                        Maar was, naer ’t meer beurt, gantsch niet rijk,
                Zij kon door overvloed van schijven,
                Al wilde ze ook, geen kwaad bedrijven.
        (5) De braave Vrouw van ’t Dorp met haaren staat begaan,
Schonk voor een huuwlijksgift Colette vijftien kroonen,
Met goed beding, zij moest eerst haar galant vertoonen
                        Eer zij naer ’t Huuwlijkschoor zou gaan......
                ’t Gaat wonder wel. — Lubin heur minnaar
                (10) Wordt van haar geld en hart verwinnaar,
                        Dus brengt en toont ze aan haar’ Mevrouw
                        Wien zij tot weêrhelst neemen zou. —
Die Dame ziet hem naauw’, of kon in weezenstrekken,
In houding en gelaat niets fraais, niets vlugs ontdekken,
        (15) ô Hemel, roept zij uit, wat leelijk monsterdier,
                        Wat kleinen dwerg vertoont ge ons hier!
Mevrouw! hernam zij toch, ei laat u dit niet hoonen!
                Wat heeft men ook voor vijftien kroonen?



[p. 78]

DE
MYRTHE EN APPELBOOM.
EENE FABEL.

        De nimmer dorre Myrth, die zelfs in ’t koud saizoen
                        Kan prijken op zijn streelend groen,
Beschimpte d’Appelboom, zijn buurman, reeds aan ’t kwijnen,
Daar ’t Oostrijk jaargetij zijn blaên reeds zag verdwijnen.
        (5) Thans maakt ge een schoon figuur, dus was zijn schampre taal,
        Van alle kanten dor, en als een worm zoo kaal;
Ja, slaa ’k mijn oog in ’t rond, ik zie natuur gestorven,
Terwijl ik versche kracht, nieuw leven heb verworven.
        ’k Beken, zegt de Appelboom, ik zie uw altijd schoon;
        (10) Gij spreidt het gantsche jaar uw lieflijk groen ten toon;
                Doch laat ons van wat anders spreeken,
                        Wat nut, wat voordeel brengt gij voort?
Daar elk des zomers mij de schoonste vrucht ziet kweeken,
                        Wier smaak den mensch op ’t hoogst bekoort.
(15) ’k wil graag de jonge vrucht mijn beste sappen schenken;
[p. 79]
Ofschoon ’t verlies daar van mijn schoonheid mooge krenken;
                        Zo ’t maar mijn leevenskracht geheng,
        En, ik het smaaklijk ooft bij tijds tot rijpheid breng. —
Des heb ik troost genoeg: al gaat mijn groen verlooren,
                        (20) Al prijkt gij thans in betren staat,
Ik heb de vrucht gevoed uit mijnen stam gebooren,
                        Die mij het meest aan ’t harte gaat.
* * *
o Moeder! weiger ’t zog niet aan uw eigen kindren,
Ofschoon dees nutte daad uw schoonheid zou vermindren.



OP EENE GEBLANKETTE DAME.

Hoe oud mag Iris zijn, die, door haar kriele lonken,
Zoo menig, naer men zegt, in liefde weet te ontvonken?
        Vroeg Cliton. — ’t antwoord was: zo ik mij wel verklaar,
        Slechts twintig bij den dag, doch ’s nachts wel vijftig jaar.



[p. 80]

DE
VORST EN DE BOER.
NAER HET LATIJN VAN
THOMAS MORUS.

        Een lompe kinkel, die, in ’t stelsel der natuur,
Naast de Ourang Outang, om zijn botheid, schoon zou prijken,
        Trad eens de stadpoort in, gewis ter goeder uur;
Terwijl de stedeling naar ’s Konings komst ging kijken,
        (5) En, uit nieuwsgierigheid, straat op straat neder liep;
        Daar elk van vreugd verrukt daar komt de Koning riep.
De lompert, door ’t geroep van al het volk bewoogen,
Wendt ook naar allen kant zijn gretige arendsoogen,
        En wilde, op zijne wijze, ook wel eens gaarne zien
        (10) Dat opperhoofd, ’t geen ’t volk zoo driftig wou eerbiên.
De Koning, vergezeld van edelen en grooten,
Zat op een grooter paard, dan zijne tochtgenooten,
        In ’t glansrijk goud gedoscht, opdat hem ieder zie,
        En, rijdend door de stad, vereischte hulde bie:
[p. 81]
(15) Terwijl de burgerschaar, door gulle vreugd gedreeven,
’t Bekende vivat! riep, lang moog’ de Koning leeven!
        Doch schoon elk een den Vorst van d’Eedlen onderscheidt,
        Mijn kinkel zag hem niet door onbedreevenheid,
En riep verslaagen uit: wat wondere vertooning?
(20) Waar is de Koning dan? waar, waar is toch de Koning?
        Des riep hem iemand toe: zie vriend! zie daar den Vorst,
        Die hoog verheeven, door dat rijpaard wordt getorst. —
Is, sprak hij, dat de Vorst! dien zoo veel menschen eeren,
’t Is dunkt mij, slechts een mensch, als wij, in gouden kleeren.



EEN
GIERIGAART AAN ZIJN’ KNECHT,
DIE TE VEEL EN TE RASCH AT, EN
DIE ZIJN WERK TE LANGZAAM
VERRICHTTE.

                        Gij eet te rasch mijn beste maat!
                        En gaat te langzaam over straat;
                Wilt gij dit ongemak verzoeten,
Zoo gaa met uw gebit, en eet met uwe voeten.



[p. 82]

DE
HUUWLIJKSWEIGERING.

                        Damintas weigert aan Cleant
                        Zijn Dochters jeugdig hart en hand;
Hoe zeer het jonge paar met sterk verliefde zinnen
                Elkaêr standvastig moog’ beminnen.
                        (5) Doch, zegt gij, ik begrijp nog niet,
                        Waarom dees weigering geschiedt;
Ik zal o Leezer! des u de oorzaak gaan vertellen,
                En naderhand mijn vonnis vellen;
                        Want, zoo gij weet, in zulk geval
                        (10) Uit elk zijn denkbeeld, wijs of mal.
                        Men zal het dus, zoo ’k hoop, niet wraaken,
Dat ik mij ook eens uit, aangaande eens anders zaaken,
                        En mijn gevoelen klaar ontdek;
                        Doch hooren wij Papa’s gesprek:
[p. 83]
                (15) ’k Zal, zegt Damintas, van mijn leven
                Mijn Dochter aan geen’ weetniet geeven,
                        Die haar, als echtgenoot of man,
                        Niet deftig onderhouden kan; —
                Die zelfs zijn brood niet ruim kan winnen,
                (20) Moet nooit een meisje teêr beminnen,
                        Dit voel Cleant nu tot zijn straf;
                        Voor ’t minst ik keur dit huuwlijk af.
Dus redeneert Papa, in spijt der jonge luiden,
                Die ’t graag den ouden aêrs beduidden: —
                        (25) En veelen prijzen ’s mans bestaan;
                        In zulk een’ echt te keer te gaan;
                Doch ik ben van een ander oordeel,
                En zeg: de man verzaakt zijn voordeel,
                        Want ziet men naar der menschen aart,
                        (30) Zoo krijgen gekken vaak de kaart.



[p. 84]

HET
WINTERKONINGJE.
EENE FABEL.

Het rijk der vooglen dagt gelukkiger te leeven,
Wanneer aan een van hun wierd de oppermagt gegeeven;
                        De beesten, — ’k uit me vrank en vrij,
                        Zijn somtijds al zoo gek als wij. —
                (5) Men twistte maar, wien van hun allen
                Het rijksbestuur te beurt moest vallen. —
        Gewis een zwaare zaak! — elk wou wel Koning zijn,
                        En toonde zulks in daad of schijn.
Hem voegt de scepter ’t best, zei de Arend, tot zijn voordeel,
(10) Die ’t hoogste vliegen kan. — En ik, ik ben van oordeel,
        Dat hij regeeren moet, die hartbetoovrendst fluit,
                        Heeft zich de Nachtegaal geüit.
                        De Meerel was voor ’t sterkst geluid. —
[p. 85]
                De Gier wou hem liefst koning heeten,
                (15) Die de allermeeste spijs kon eeten. —
                        De Kraai gaf d’ouderdom den rang.....
                        Dus gong deeze eerstrijd al zijn gang:
Het scheen, men volgde ons na, die ons nog menschen noemen,
En, ’t geen wij ’t beste doen, ook ’t allersterkste roemen.
                        (20) Ja tot een onbetwistbre blijk,
De mindre weigert de eer aan hun, die meer verheeven,
Niet zeldzaam van den roof der kleinren deftig leeven,
                        En heeft misschien geen ongelijk;
                Voor ’t minst, hij zal ’t zich zelv’ niet geeven. —
        (25) Dan de Arend krijgt zijn zin, met algemeene stem,
        Al is ’t niet, zoo ’t behoort, ’t gebruik dat wettigt hem,
                Die met zijn’ grooter magt durft prijken,
                Doet dikwerf braaver mindren wijken. —
                        Dus sprak hij de andren toe: welaan!
                (30) Gebruiken we onze vleugelpennen,
                Waarmee wij door het luchtruim rennen,
        ’t Viervoetendom ten spijt, ’t geen slechts kan gaan en staan.
’k Zeg: hem, die ’t hoogste vliegt, moet elk als Vorst believen. —
[p. 86]
Hij spreekt, en daadelijk begint men ’t zwerk te klieven,
        (35) Een ieder vliegt om ’t hoogst, opdat hij Koning zij,
                        Dan, de Arend vliegt hen rasch voorbij,
                En ziende ze al beneên zich zwerven,
Riep spottend, wie zal nu het rijksgebied verwerven?
        — Het Winterkoningje, dat zich verborgen had,
        (40) En fijntjes onder een van ’s Arends vleuglen zat,
Vloog schielijk hooger op, en liet zich luidkeels hooren;
Wien anders, dan aan mij is ’t rijksbestuur beschooren?
* * *
                        Verdiensten, deugd, verstand en kracht
                Doen ’t menschdom schaars geluk bekomen;
                        (45) Maar vuile moedwil, fijn bedagt,
                Heeft vaak den zetel ingenomen.



[p. 87]

DE
JONGE BOER.
Naer la Fontaine.

                        Een veldknaap, die zijn’ dierbren schat,
                        Zijn waardig schaap verlooren had,
Gong ’t zoeken in een bosch, niet ver van daar geleegen,
                En is straks op een’ boom gesteegen,
                        (5) Of hij, tot zijn geluk, misschien
                        Het dwaalend beestje dus mogt zien. —
Hij zat er naauw, of ziet! een Heerschap, jong van jaaren,
Kwam met zijn Juffer daar, door ’t frissche groen der blaêren,
                        En ’t lieflijk schoon van deezen oord
                        (10) Ten allersterksten aangespoord. —
Zij zaten samen neêr; — daar ’t heertje, als opgetoogen
                — Want weet, dat hij bij ’t meisje lag, —
Door ’t hartbetovrend zoet van heur aanminnige oogen,
        Van heur albaste borst, en ’t geen hij verder zag,
[p. 88]
(15) Dus uitriep: Goôn! wat mag mijn oog niet al aanschouwen!
De Knaap dit hoorend vroeg met ouderwetsch vertrouwen,
                        ,, Ei braave Heer! die zoo veel ziet,
                        ,, Zeg, ziet gij ook mijn schaapje niet?”



GRAFSCHRIFT
VAN EEN’ MAN, DIE VAN BLIJDSCHAP
VERRUKT WAS, OVER DEN DOOD
ZIJNER VROUWE
.

                        Ontvang, o vrouw! mijn’ waardsten schat!
                        Die ’k immermeer ter waereld had,
Dees nagedachtnis, die geen stervling mag benijden,
Moet u, uit dankbaarheid, dees blijk van achting wijden;
                        (5) Dewijl uw laatste leevensdag,
                        Voor ’t eerst mijn heilzon rijzen zag.



[p. 89]

SAMENSPRAAK
TUSSCHEN TWEE
KOETSPAARDEN.
EENE FABEL.

Wat zijn wij evenwel en botte en domme dieren,
Zei ’t koetspaard tot zijn’ maat, wij laaten ons bestieren,
        Wij doen niets uit ons zelv, ’t verdriet mij waarlijk zeer,
        Wij moeten daadlijk voort, — belieft het onzen Heer,
(5) Die zeker ’t menschdom hoont, door beestig doen en denken,
                Eens uit te rijden; — op zijn wenken
                        Springt straks die buffel, de koetsier,
        Die minder oordeel heeft, dan meenig geestig dier,
En spant ons voor de koets met een alarm van vloeken;
(10) Hoe ’t gaa, wij moeten voort: — ’k laat mij niet langer doeken;
        ’k Zal, dit bezweer ik u, een’ andren weg, in gaan,
        Al zou die norsche vent me aan duizend stukken slaan:
                ’k wil niet altijd werktuiglijk leeven,
                Maar wil mijzelven de orders geeven. — — —
[p. 90]
        (15) Bedaar, zei ’t ander toen, uw denkbeeld schijnt niet kwaad,
        ’k Heb ook als gij gedacht. — Doch allerbeste maat!
Zo ’k alles overweeg, dan moet men lijdzaam weezen,
Want bij verzuim hier van, is erger kwaad te vreezen.
        — ’k Beken, het lighaamsschoon viel elk van ons ten deel,
        (20) Wij zwichten voor geen ros, hoe treflijk ook, hoe eêl;
Een kenner zeide onlangs: ,,pardieu! wat fraaie paarden,
,, ’k Zag nooit hun wedergaê, noch die hun evenaarden;
        ,, Bezie hun zwaanenhals, ’t volmaakte beugelstel,
        ,, Hun kop, hun staart, hun kleur, het staat hun alles wel,
(25) ,, Ei, zie hunn’ grootschen tred! in ’t kort, ’t zijn puikjuweelen”.
Dus zwetsend prijst men ons, ’t is waar, in allen deelen;
                        Doch moeten toch, als ’t slechtste soort,
                        Straks op eens anders oogwenk voort.
’t Valt hard, dan, ’t lot gebiedt ons lijdzaam voorttevaaren,
(30) Daar we anders ons verdriet nog merklijk meer verzwaaren,
        Men rost ons daaglijks af, me onthoudt ons koorn en brood,
        En, ’t geen nog erger is, men rent of slaat ons dood.
’k Heb in mijn’ jongen tijd een bouwpaard hooren zeggen,
’t Geen, zo gij ’t wel beschouwt, uw denkbeeld kan weêrleggen:
[p. 91]
        (35),, Wat ben ik schoon en fijn, van een volmaakten aart,
        ,, En echter keurt men mij geen beter leven waard,
,, ’k Moet van den ochtend vroeg tot aan den avond zwoegen,
,, In ’t slaafsche boerenwerk en ’t schoonheidkrenkend ploegen;
        ,, Daar andren, min volmaakt, bij luiden van fatsoen
        (40) ,, Voor prachtig rijtuig gaan; en schier geen’ arbeid doen:
                ,, Ik wil maar zoo niet langer leeven,
                ,, ’k Zal in ’t vervolg mijn’ boer weêrstreeven".
        Dit deed hij; —maar geraakte ook straks, tot zijnen dank,
        In eenes sleepers dienst, zijn gantsche leven lank,
(45) Eerst was hij ’s landmans eer, en kon met haver smullen,
Nu krijgt hij met de zweep, en mag zijn pens niet vullen.
        Dit voorbeeld leere ons dus, mijn goede kammeraad!
        Te blijven, die wij zijn, uit vrees voor erger staat.
* * *
Dees Fabelsamenspraak leere u, o Letterbraaven!
(50) Die rijklijk zijt bedeeld, met eedle ziele-gaaven,
        U, die bij uitstek fijn en recht verheeven denkt,
        En ons, ten roem uws naams, uw herssenvruchten schenkt:
[p. 92]
Dat ge als uw mindre soort, waar ze ook op aard’ moogt leeven,
Het algemeen bedrijf niet kunt, niet moogt weêrstreeven:
        (55) Het ongewoone en nieuwe, hoe zeer ’t uw’ smaak voldoet,
        Keurt zelden ’t dom gemeen, door ’t zwak vooroordeel, goed,
De waereld heeft, ’k beken ’t, zijne overzotte grillen,
Doch zoo wij ze overal gestaâg verzaaken willen,
                        En doen, ’t geen onzen geest behaagt,
                        (60) Zoo worden wij nog meer geplaagt. —
Ziet ge uwen roem bevlekt door onbezonnen gekken,
Of kan uw kunst-vernuft geen harten tot u trekken,
        Waardeert uw evenmensch uw’ geest niet, zoo ’t behoort,
        Ja wraakt het dom gemeen, zoo gij ’t verstand bekoort,
                (65) Daar uw diepdenkend zielvermoogen
                Te sterk is voor hun zwakziende oogen:
        Ei verg geen’ lof, en houd of ge ongevoelig zijt,
                        Opdat ge een’ hoon en smaad vermijd’,
                Opdat geen laffe en ijdle zotten
                (70) Uw oordeel en verstand bespotten,
                        Want ’t menschdom, zoo ge ’er wel op let,
                        Is met vooroordeel vaak bezet.



[p. 93]

DE
SNIJDER.

                        Elk is niet eveneens gemaakt,
                Een ieder heeft schier zijn gebreken.
                Dit kan geen stervling tegenspreeken,
                        Ja die dit Axioma wraakt,
                (5) Moet wis naar Gellerts vrouwtje zweemen. —
                Doch waarom leg ik dus te teemen?
                        Daar zich noch niemand opposeert,
                        En ’t school ons immers duidlijk leert,
Dat elk, die ’t een of ’t aêr stoutmoedig durft negeeren,
(10) Ook, naer den rechten eisch, de waarheid moet beweeren.
* * *
        Een zeker jong gezel van burgerlijk fatsoen,
        Een Snijder van bedrijf, — dit kunt gij ligt vermoên,
[p. 94]
                Wanneer ik u met smart doe hooren,
Dat hij gebogcheld was van achtren en van vooren;
        (15) Want die maar zitten kan, hoe ook misvormd van lijf,
                        Hoe mank, hoe scheel, hoe krom, hoe stijf,
Is waarlijk goed genoeg, ’t is waar, of ik laat mij hangen,
Om, naer der vrouwen trant, het snijdersloon te ontvangen;
        Hoe ’t zij, — die braave knecht, want schoon hij leelijk waar’,
                        (20) Was sneediger, dan meenig aêr, —
                Had door zijn overnaarstig flikken
                        Eens zoo veel geld bij een gegaêrd
                Dat hij zich deftig op kon schikken;
                        Want ziet, hij was wat grootsch van aart.
(25) Dus prachtig uitgedoscht zal hij, naer zijn verwachting,
                Veel meerder deelen in elks achting;
                                Want, naer hij daaglijks ziet,
        ’t Is niet den man, maar ’t kleed, dat ieder eere biedt.
                Doch hoe is ’t onzen vriend weêrvaaren,
        (30) Toen hij, dus fraai gekleed, spanseeren ging langs straat? —
Hoor: ’t jong brooddronken volk liep hem, met gantsche schaaren,
        Al spottende achterna, zijn bogchel steeds ten smaad;
[p. 95]
Daar hij, in vroeger tijd, veel minder uitgestreeken,
Bevrijd was van den schimp en hoon op zijn gebreken.
* * *
        (35) Dus stelt een klein verstand zich ook belachlijk aan;
        Wen ’t voor een groot vernuft doldriftig door wil gaan.



AAN
GALLA.
HET LATIJN VAN HIERONYMUS AMALTHEUS NAGEVOLGD.

O Galla! ’t gantsche jaar doet u zijn gunsten smaaken:
De Lente verwt uw’ mond en lieve roozenkaaken;
        Uw oogjes tintlen door ’t verwarmend Zomervuur,
        De Herfst verrijkt uw borst, dat kunststuk der natuur,
(5) Met applen, cirkelrond en karmozijnen beiën;
Daar wij den Winter sneeuw op ’t ovrig vel zien spreiën.



[p. 96]

DE
WAARE GELEERDHEID EENVOUDIG.
BIJ ’T UITGEEVEN VAN RAFF’S AARDRIJKSKUNDE VOOR KINDEREN.

Simplicitas veri Sigullum.
                        Zielbekoorelijke jeugd!
                        Gunstgenoot der vrije vreugd!
                Meest altijd vernoegde looten!
                        Die, in ’s levens uchtendstond,
                        (5) Op der Batavieren grond,
                Uwe kennis wilt vergrooten,
                        En niet slechts uw eigen Land
                Kunstbegeerig zoekt te kennen;
                        Maar van jongs af aan ’t verstand
                (10) Aan ’t beöefnen tracht te wennen;
[p. 97]
        Daar uw vroege letterlust,
        Nimmer schandlijk uitgebluscht,
Ruim der waereld door wil trekken:
Laat u Wolf ten gids verstrekken,
        (15) Die, op Raff’s voortreflijk spoor,
        ’t Gantsche rond der aarde door,
U al speelend zal geleiden,
Daar ze uw kennis uit zal breiden.
        Wis zult gij haar taal verstaan;
        (20) Daar ze een vijandin van waan
En van valsche schoolgeleerdheid,
Vaak de bron van veel verkeerdheid,
        U eenvoudig zal doen zien,
        ’t Geen ze uw aandacht aan zal biên. —
(25) ’t Is geen enkele eeuw geleden,
Dat dees nutte kundigheden,
        Hier, het geen elks oog beschouwt,
        Thans, zoo klaar, als net, ontvouwt,
Door geleerde schoolleeraaren
(30) Nog zoo sterk beneeveld waaren,
[p. 98]
        Dat ge, ô jeugd! hoe vol van vuur,
        Hoe weetgierig van natuur,
Hoe belust op letterschatten,
Nog niet eens den zin kont vatten. —
        (35) Weg met zulk een driest beleid,
        Daar de domheid slechts voor pleit,
Waare kennis moet u doemen,
En een kunstvermomster noemen,
        Juich dan kinderlijk gezin!
        (40) Daar de Beemster Dichtheldin,
Niet te vreên met eerlauwrieren,
Die heur’ schedel reeds versieren,
        Op een ligt bevatbren trant,
        Aan het kinderlijk verstand,
(45) Tot een voorbeeld voor de vrouwen,
De aardrijkskunde wilde ontvouwen.
        Lees, o Jeugd! deez’ letterschat,
        Die veel kundigheên bevat,
Zoo zult gij bij meerder jaaren,
(50) Reeds van jongs af aan ervaaren,
[p. 99]
        Door uw recht bestierd verstand,
        De eer zijn, van uw Vaderland.
Volg haar welbedachte schreeden;
Dan zult gij uw’ tijd besteeden,
        (55) Leerzaam, vrolijk, welvernoegd,
        Als ’t een reedlijk weezen voegt.



[p. 100]

DE VLUGGE
KNECHT.

                        Hoor Hans! sprak zeekre Heer
                        Tot zijnen knecht weleer,
                ’t Za jongen, maak u straks reisvaardig!
                Een zaak, uw’ spoed wel dubbel waardig,
                        (5) Vereischt, dat ge, op dit oogenblik,
                        U en uw paard tot reizen schikk’;
Gij moet in allerijl, kan ’t zijn nog deezen morgen,
                Aan mijnen vriend deez’ brief bezorgen. —
        Vier uuren was de reis, — des Hans, met allen vaart,
                        (10) Naar stal gaat, en verzorgt zijn paard,
Beklimt het vlugge ros en geeft het fluksch de spooren,
                Dat heet naar ’s Meesters woorden hooren! —
        Men vindt in deezen tijd slechts weinig knechts, zoo vlug,
                        Zij zijn schier allen even stug,
                (15) Zij hooren naauw naar ’s volks begeeren,
                Maar zouden liever zelf regeeren, —
[p. 101]
                Dan, ’k moet thans niet moraliseeren,
                        ’t Is beter, dat ik onderrecht,
        Hoe ’t verder is gegaan met onzen vluggen knecht,
— (20) Gelief, ik spreek beleefd, o leezer! dan te weeten,
                Want ziet: dit moest ik niet vergeeten,
        Dat hij, naer ’t strikst bevel, zich allerheevigst spoedt;
        Doch hoor, wat ongeval dien braaven Hans ontmoet:
Naauw had hij, blij van zin, de stad in ’t oog gekreegen,
                (25) Of ’t paard is dood ter neêr gezeegen. —
                Daar staat mijn vlugge Hans verleegen!
        Doch, zegt gij mooglijk, hoe! wel Hans heeft nu geen nood,
                        Al is zijn arme klepper dood,
Nu kan hij ’s Heerschaps vriend te voet den brief gaan brengen,
                (30) Dan, ’t noodlot wil dit niet gehengen;
                        Want, ’t geen de zaak het meest verbruidt,
                        Het moet en zal er eindlijk uit,
                Hij had, — wat zou hem ’t gaan thans baaten?
                In haast den brief te huis gelaaten.
(35) Dus had de gauwert ’t paard, niet slechts mors dood gerend,
Maar ook de heele zaak gantsch vruchtloos aangewend.
[p. 102]
* * *
                Mogt ieder uit dit dit voorbeeld leeren,
                        Hoe weinig groote drift soms baat,
                        Dat langzaam meestal zeker gaat,
                (40) Dan had de Dichter zijn begeeren:
                        En mogt de schrijver hier uit zien,
Hoe ’t zeldzaam wel geluk’, om, zonder zelf te denken,
In allerijl ’t publiek een Foliant te schenken,
        Zoo zou mij meer geluk, dan ik verwacht, geschiên!



PUNTDICHT.

Daar de Oppermajesteit, wiens regelmaat is recht,
Den rijkbedeelden mensch den pligt heeft opgelegd,
Om met zijn’ meerdren schat zijn medestervelingen,
Door armoede onderdrukt, milddaadig bijtespringen;
(5) Heeft Satans booze list, gestaêg op kwaaddoen tuk,
Dees wet verbrooken, door, tot ’s armen ongeluk,
Dit allerwijst gebod stoutmoedig te weêrstreeven,
En aan den vrekaart veel, den milden schaars te geeven.



[p. 103]

SCHERTSEND
PROMOTIE-VAARS.

Ridendo dicere verum quis vetat?
HORATIUS.
Gij wilt dan eindlijk promoveeren,
                Mijn schrandre en hooggeachte vrind!
                En vergt van mij, dat ’k onderwind’
        U met wat voetmaat te vereeren?
                (5) Vereeren, zeg ik, want mijn geest
                Is meenig een, tot roem geweest, —
        Dit hoef ik u niet eens te zeggen,
                Gij weet het ruim zoo goed als ik —
                Ik ben maar gantsch niet in mijn schik,
        (10) Wen ’k Axioma’s uit hoor leggen,
                En die geleerdheid, zulk verstand
                Is ook niet, vrind! van uwen trant,
        Wij houden niet van demonstreeren,
[p. 104]
                Dan, om iet zaakelijks te leeren,
                        (15) Hoe ’t zij — gij wilt dat ik mijn lier
                        (Nu spreek ik weer naar ’s dichters zwier)
                Ter eere van uw Bort(*) zal stellen,
                Een fraaie stof om van te ontstellen!
                        Of liever om als meenig groen
                        (20) Een dubble zuivering te doen,
                Als hij, uit puure en klinkklaare achting,
                Gewislijk tegen zijn verwachting,
                        Door de oude baazen aangepord;
                        In soberheid ontbolsterd wordt. —
                (25) ’t Is waarelijk geen stof met eeren,
                Om openlijk te promoveeren….
                        Ze is, ’k veins niet, vuil en schriel en schraal;
                        Doch, door uw nette stijl en taal,
                En door de vruchten van uw peinzen,
                (30) Ik mag de waarheid niet ontveinzen,
                        Is uw dispuut, geloof mij Heer!
                (’k Zal in ’t vervolg u Doktor noemen)
(*) Zijnde deeze ziekte de Dissertatie-stof,
[p. 105]
Door ieder een met recht te roemen,
        Ja een chef d’oeuvre, bij mijn eer! —
(35) Wat zegt gij van mijne etiquettes,
En allergeestigste fleurettes?
        Wel vriend! wel vriend! op mijn honeur!
        Dat was een geestige Douceur,
Dat geef ik Fockenbrogh in vijven,
(40) Om zulk een coup d’esprit te schrijven —
        Geen petit maitre, hoe geëerd,
        Hoe fraai, hoe lief ook gecoeffeerd,
Ik wil zijn sterk vernuft niet krenken,
Kan zulk een fraai bon mot bedenken,
        (45) Al had hij al de geest en kracht,
        Der schranderste Esprits forts in pacht.
Gij zegt: — dat mag verwaandheid heeten....
De man heeft geest, doch wil ’t wel weeten,
        Doch welke rijmer, hoe gering,
        (50) Hoe lastig ook, hoe zonderling,
Die zich niet sterker heeft gepreezen? —
Wel laat ik ook eens rijmer weezen;
[p. 106]
        ’t Getal daarvan is toch zoo groot,
        Bij ’t dom gemeen, als ’t waar’, vergood’,
(55) Door laffe rijm en vleierijen,
Dat ik er me ook wel in kan vleien —
        Dan, ’k wend mij weder tot de zaak,
        Eer dat ik van den tekst af raak.
Waar zijn, mijn vriend! waar zijn uw zinnen?
(60) Wat zotheid gaat zij toch beginnen,
        Wen ge uw tot Doktor hulden laat,
        Bedenk u eer gij verder gaat. —
Al de Artsen immers zijn maar slaaven,
Die al hun leven moeten draaven,
        (65) Om een gering en sober loon;
        ’t Is toch niet noodig, dat ik toon,
Hoe zij, bij nachten en bij dagen,
Getuigen zijn van kermend klaagen,
        En bij melancholieke liên
        (70) De grootste fratsen moeten zien.
Daar andren, somtijds min bedreeven,
Met minder moeite rijklijk leeven. —
[p. 107]
        Men heeft, in pleitzaal’ en in kerk,
        Gewis geen meerder herssenwerk:
(75) Een Preêkheer kan het hart der boeren
Somtijds met weinig studie roeren.
        Een Pleiter ook wordt vaak geëerd,
        Ofschoon hij zich niet dood studeert;
Een Criticus zou met bedillen,
(80) Vast voor geen Wijsgeer ruilen willen,
        Die, door wat veer- en zwaarte-kracht,
        Geen Burgemeester wijkt in pracht. —
En wij, wij moeten, al ons leven,
Ons herssnen volop arbeid geeven....
        (85) Ik weet, men vindt een groote schaar
        Van Artsen ook, die jaar op jaar
Meer in de fles, dan ’t schrijftuig kijken;
Doch ’k wil u daar niet bij gelijken,
        Die menschenbeulen, snood ontaart,
        (90) Zijn: ’t licht des levens gantsch onwaard’. —
Neen Vriend! door menschenmin gedreeven,
Hebt ge u in ’t letterperk begeeven,
[p. 108]
        Om, als een Celsus of Galeen,
        Der menschen ziekte en pijnlijkheên,
(95) Is ’t mooglijk, rasch te doen bedaaren.
Nu zijt ge in de eedle kunst ervaaren,
        Met recht begeert gij des een Bul,
        Die oudtijds meenig droeve sul
Slechts voor zijn schijven heeft verkreegen;
(100) Wat was ’er immers aan geleegen,
        Wanneer de man maar Doktor was?
        Doch afgedaan; — ’k moet, op dit pas,
U voorspoed, heil en zegen wenschen.
Welaan: red veel bedrukte menschen,
        (105) ’t Zij arm, of rijk, of klein, of groot,
        Geen schepsel rijkhalst naar den dood,
Of ’t moest een Engelsch Lordschap weezen. —
Doch die zal ’t spleen wel zelf geneezen,
        Het geen hij fluks vol dappren moed,
        (110) Met mes, of strop, of snaphaan doet,
Al midlen voor ons volk te magtig,
Hier wil men andren, minder krachtig. —
[p. 109]
        Dan zacht, ik ga met wenschen voort:
        Uw levenswandel zij, zoo ’t hoort,
(115) Verwerf, door al uw moeite en zwoegen,
Vooral uw eigen zielgenoegen;
        Geen Doktor noemt men waarlijk goed
        Die andren, niet zichzelv’ voldoet;
Onthoud u van kwakzalverijen,
(120) Die nooit tot duurzaam heil gedijen;
        Maar toon, door uw oprecht bestaan,
        Ten spijt van vuil bedrog en waan,
Dat deugd en kunde uw ziel versieren,
En ’t hart eens braaven Arts bestieren;
        (125) Zoo zal ’t u nimmer kwalijk gaan,
Zoo zal me uw vlijt en kennis eeren,
Uw eedle kunst naer eisch waardeeren;
        Zoo zegge: een ieder, vrij van spot,
        Geen beter Arts, dan Dokter OT.



[p. 110]

DE NOODZAAKELIJKHEID EN NUTTIGHEID DER VERKEERING MET
KUNSTVRIENDEN;
GULHARTIG TOEGEZONGEN AAN NEÊRLANDS BEROEMDE POËTES
N.N.
TOEN IK HAAR, GEHEEL ONBEKEND ZIJNDE, HET ALLEREERSTE BEZOEK GAF.

La Literature a des charmes, lorsqu’on la cultive dans le sein de l’amitié; dans les lectures, que deux amis sont ensemble, le plaisir est toujours double; on est ravi de se surprendre dans les mêmes idées.
COLARDEAU.

        Geen kunst, hoe schoon ze ook zij, voldoet zichzelve alleen,
Noch kan den oefenaar gepast genoegen schenken;
Zo hij niet afgewerkt en afgesloofd van denken,
        Met andre kenners in een kunstgesprek mag treên.
(5) De grootste Musikant, hoe treflijk hij moog’ speelen,
En maat en toon verstaa, zal rasch zichzelv’ verveelen;
        Zo hij, in eenzaamheid, voor d’eeuwig stommen wand,
        Van kunstnaars onverzeld, zijn fiksche snaaren spant:
[p. 111]
ô Ja: zijn streelend tuig wierd straks ’t verblijf der spinnen,
(10) Kon zijn vergoode klank geen kenners achting winnen.
        Wat schilder, hoe vermaard, zette immer zijn penseel
        Met vlijt en ijverlust op ’t zachte doekpaneel?
Wat stervling zou zijn’ tijd met zielvermaak besteden,
Om ’t gantsche schepslenheir, met al zijn kostbaarheden,
        (15) Kieskeurig en volschoon te schetsen naer waardij?
        Zo niet des kunstnaars oor, ofschoon voor vleizucht vrij,
’t Welmeenend vonnis hoor van braave kenners vellen,
Die hem, en ’t slechte en schoon, geschikt voor oogen stellen;
        Gewis die hemelgaaf verloor heur wonderkracht,
        (20) Wierd door het kunstgesprek haar bloei niet voortgebragt,
Is ’t dus met iedre kunst? wat wonder, dat Poëten,
Die, zonder waan, hunn’ tijd in Phoebus dienst versleeten,
        ’k Spreek van geen rijmelaars, zij zijn geen melding waard,
        Ofschoon als Midas kroost het talrijkste op deeze aard;
(25) Wat wonder, zeg ik, dat der zangkunst gunstgenooten,
Die ’s menschen waar geluk door Godentaal vergrooten,
        Die, vol van edel vuur, voor deugd en vaderland,
        Bekoorlijk zingen, op verheven toon en trant,
[p. 112]
En op hunn’ eigen grond door schoone puikgedichten,
(30) Geen waanziek Engelschman, noch zwetsend Franschman zwichten,
        ’t Opweklijk kunstgesprek waardeeren, zoo ’t behoort,
        Daar keurige ernst en boert het dichtgraage oor bekoort.
Voort ’t minst, mijn zangeres, ei wil heur drift vergeeven,
Voelt zich door ijvervuur ten sterksten aangedreeven
        (35) Zich bij u aan te biên, o schrandre Dichtheldin!
        Wier boezem eeuwig blaakt in zang en lettermin,
Daar ’k Schenk, le Francq, en Broes en van der Waal moet derven,
En in mijn woonplaats thans geen’ kunstvriend mag verwerven.
        o Ja, begaafde Vrouw! ik bied mijzelv’ thans aan,
        (40) Aan u, wier kundigheên mij zeer ter harte gaan,
Aan u, waarop mijn land, mijn vaderland zal roemen,
Zoo lange als Bato’s kroost der Dichtren kunst zal noemen.
        Doch zegt ge: — ik ken u niet. — ’t is waar, zie hier mijn’ aart,
        En ’t geen u verder stof ter onderrichting baart:
(45) ’k Beminde, jongs af aan, de Letteroefeningen,
Ik leende al vroeg mijn oor aan ’t zielbekoorlijk zingen
        Der schoone Poëzij, die tedre zielen smaakt,
        En zelfs het stugst gemoed gedwee en buigzaam maakt;
[p. 113]
De vreugd, uit wel te doen, kon aan mijn hart bekooren;
(50) Doch stijfheid zonder deugd mijn kindsheid reeds verstooren.
        ’k Leerde eerst ’t behaaglijk Fransch, toen ’t Grieksch en ’t grootsch Latijn,
        Drie taalen, die als nog mijn lust en leeven zijn;
Schoon ik mijn moedertaal, spijt al heur lasteraaren,
Niet minder krachtig en nadruklijk durf verklaaren.
        (55) Geen taalkunst won alleen mijn letterminnend hart;
        Dat nooit zijn aandagt vest, dan met gevoel van smart,
Op meenig kunstvernuft van jonge letterkloeken,
Van jongs af aan verward door taal- en woorden-boeken,
        In deezen levensstond, als ’s jonglings vatbaarheid
        (60) Tot oordeel, geest en smaak moest worden opgeleid.
Voor ’t minst ik las en dagt, hoe vreemd zulks ook moog’ schijnen,
Waar door ’k van tijd tot tijd de nevels zag verdwijnen
        Der duistre onwaarheên, die, bij ’t snappend tijdverdrijf,
        Mij ingeboezemd zijn door min en bakerwijf.
(65) Ik oefende ook mijn brein in tijd- en zedeschriften,
Die ’t weezenlijk geluk van ’t schijngenoegen schiften.
        Wanneer de Historieblaên van ’t waardig Vaderland
        Het voorwerp werden van mijn’ denkend schoolverstand:
[p. 114]
Waardoor de vrijheidsmin en heldenmoed der vadren,
(70) Bij ’t karmozijnen vocht, straks stroomden door mijne adren.
        Ik trok, dus uitgerust, naar Leydens achtbre vest,
        Naar ’t roemrijkst hoogeschool van ’t vrij gemeenebest,
Waar meenig dartle knaap, natuurlijk warsch van ’t leeren,
Zich enkel bezig houdt met schaadlijk banketteeren;
        (75) Waar vaak een naamstudent die ’t waar verheevne doemt,
        Na schandlijk tijdverzuim, een Phoenix wordt genoemd.
Hoe ’t zij, — ik leerde daar, in plaats van snaaksche grappen,
De Wiskunst, Wijsbegeerte, en andre weetenschappen,
        De schrandre Redenkunst, die bij een’ dommen bloed,
        (80) Hoe zeer ze ook andren scherp’, vergeefschen arbeid doet.
De wondren der Natuur in de uitgestrekte rijken.
Van dier, en plant, en steen, en erts te vergelijken,
        Verrukten vaak mijn ziel, en toonden ’s Scheppers magt,
        Die op een wondre wijse ’t heelal heeft voortgebragt;
(85) Die, door zijn wijs bestuur, ’t geschaapne houdt in weezen,
Ach! mogt een Ongodist slechts ’t groot natuurboek leezen,
        Dan wierd zijn Duivel-leer, bij braaven steeds gehaat,
        Een Ens der reden, dat in ’t denkbeeld slechts bestaat.
[p. 115]
Natuurkunst leerde mij, met onweerspreekbre proeven,
(90) Die, bij ’t bepaald verstand, een fijn vernuft behoeven.
        Hoe ’t vloeiend water, de aard’, de lucht en ’t vonkrijk vuur
        Hun nutte werking doen in ’t stookhuis der natuur.
Dan zacht, — ik gaa te ver, — ik zou van ’t spoor verdwaalen;
Ik wil, om kort te zijn, u liever daadlijk maalen,
        (95) Hoe de edle en nutte kunst, die, ’s menschen smart verligt,
        Waar voor de bleeke dood, met al zyn schimmen, zwicht,
Mijn mededoogend hart geheel aan zich kon snoeren,
En, door heur heilzaam doel, mijn ijver kon vervoeren;
        Hoe de achtbre weetenschap van ’s lighaams smart en pijn,
        (100) ’t Zwaarwichtig voorwerp van mijn onderzoek moest zijn.
En naauwlijks merkte ik dit, of ziet, mijn lust aan ’t branden,
Doorwroette, naer de kunst, der menschen ingewanden:
        Dan was een vat, een spier, een zenuw, klier of been
        ’t Aanmerklijk voorwerp van mijn zielsoplettendheên;
(105) Dan trachtte en poogde ik weêr, met andren, meer ervaaren,
Der deelen waar bestaan en werking te verklaaren.
        Geen weetenschap geen kunst, hoe fraai ze ook waar’, beviel,
        Door heur voortreflijkheid, ooit beter aan mijn ziel,
[p. 116]
Die opgetoogen werd, als zij Gods wondre werken,
(110) In ’t schoon gevormd gestel, aandagtig op kon merken.
        Och! riep ik dikwerf uit, vol van aandoenlijkheên,
        Het dierlijk lighaam is een waereld in het kleen;
Waar alles samenspant, om ’t wonder kunstvermoogen
Van ’s Hemels oppermagt ontwistbaar te betoogen.
        (115) Doch zoo als ’t gulden licht der zon niet altijd schijnt,
        Maar door een wolkenheir niet zeldzaam gantsch verdwijnt,
Zoo kan een sterflijk mensch, hoe ook van God gezegend,
Met lighaamssterkte en kragt niet altijd zijn bejegend;
        Waar’ ’t anderzins gesteld, er zou voor ziekte of pijn
        (120) Geen kermend ziekenbed, geen hulp benoodigd zijn:
Daar nu een duizendtal van smartlijke ongemakken
’t Bouwvallig lijfsgestel des broozen mensch verzwakken;
        Hier vond mijn zangster stof. — Dan, ’k laat de ziektens daar,
        Die vordren doffer toon, en fikscher cythersnaar.
(125) ’t Voegt beter aan mijn nimf u een bericht te geeven
Van mijne denkingswijze en academie-leven:
        ’k Kwam vreemd op ’t hoogeschool, waar zoo veel dartelheid
        Met woest vermaak de jeugd in schijngeluk misleidt;
[p. 117]
Waar andren, al te stroef, hun jongen tijd besteeden,
(130) Met eeuwig herssenwerk en vrij pedante zeden.
        ’k Verkoos een’ middelweg, en laakte beider smaak;
        ’k Prees oordeel en verstand, maar teffens rein vermaak.
Een boog, zei de oudheid reeds, moet niet gespannen blijven,
Des paarde ik vriendenvreugd, met ernstiger bedrijven:
        (135) Doch, vergde ’t Letterperk mijn’ allermeesten tijd,
        ’k Heb dien ook ’t onderwijs en de oefning toegewijd;
De zang- en snaarenkunst kon steeds mijne achting winnen,
De schouwburg streelde soms mijn teedre ziel en zinnen,
        Wen daar een treflijk stuk door Corver werd vertoond,
        (140) Door Corver, wien met recht de Rotte rijklijk loont.
’k Verfoeide onkuische boert, en ’t kon mij straks verveelen,
Wen ik den norschen Brit een Opra hoorde speelen;
        Als door een burgertroep, schier zonder kunde en zeên,
        Corneille’s heerlijk stuk barbaarsch werd opgesneên.
(145) ’t Gezelschap smaakte mij, vooral van hupsche vrinden,
Die de artsenij niet slechts, maar ook de zangkunst minden;
        Dan rees mijn heil ten top, dan proefde ik, vrij van druk,
        Bij ’t leerzaam onderhoud een treflijk zielsgeluk,
[p. 118]
Waarvoor de snooden pracht en weelde wijken moeten,
(150) Die zij met naberouw en pijnen dikwerf boeten.
        Dan, ach! die lleve tijd, die dierbre tijd verdween. —
        Ik zeide in ’t eind vaarwel aan ’t roemrijk Leydsch Atheen,
Met oogmerk, om, als Arts, mij elders te begeeven,
En naar der braaven roem en vriendschapsmin te streeven.
        (155) Althans, ’k begaf mij toen, gantsch vreemd, doch wel te moê,
        Op mijner vrienden raad, naar deez mijn woonplaats toe,
Waar de oude eenvoudigheid en vaderlandsche zeden
Naer oogenschijn, als nog, den vrijen grond betreeden,
        Waar ik den dood bestrijde, en veel genoegen vind;
        (160) Doch steeds met weêrzin derve een kunstvriendin of vrind.
Zie daar, beroemde Vrouw! ’k heb u een schets gegeeven
Van mijne denkingswijze, gedrag, en smaak, en leven.
        Ik weet uw vérziende oog zat hier ook de eigenmin
        Van ieder sterflijk mensch, de onscheidbre gezellin,
(165) Aan ’t geestig kunstvernis en de opgesierde trekken,
Hoe sterk door mij verfoeid, ten allerklaarste ontdekken;
        Doch zo alleenlijk iet uw keurig oor behaagt,
        Dan ben ik wel te vreên, en heb naer eisch geslaagd.



[p. 119]

DE
GEESTIGE BESLISSING.

                        Ik hoorde onlangs een twistgeding,
                ’t Geen ik mijn’ leezren meê moet deelen;
                        Al is het vrij wat zonderling,
                ’k Wensch, ’t zal hun aandagt niet verveelen:
        (5) Gesteld, ’k verveelde al eens, dat is wel meer geschied,
Dat iemand lastig was, door zijn volgeestig schrijven;
                        Doch evenwel dit wachte ik niet,
                Dan waar’ ’t maar beter stil te zwijgen. —
        Maar afgedaan: — de twist was over ’s menschen ziel;
                (10) De een noemde haar een stoflijk weezen,
                        Daar de ander, wien dit niet beviel,
                Die schaars dit denkbeeld had geleezen,
                        ’t Geen hij, met recht, ten sterksten doemt,
                        Des menschen ziel onstoflijk noemt.
(15) Gewis een groot verschil om waarlijk van te suffen,
De een wou, door sterk bewijs, den andren overbluffen;
[p. 120]
        Dan, ’t hielp niet; des Sinceer, wien reeds die twist verdroot,
        Dit heerlijk argument terstond te binnen schoot. —
Geleerden! sprak hij, hoort, ei wil uw brein niet krenken,
                        (20) Mij dunkt, die twist heeft niets om ’t lijf,
                        ’t Is immers zeker buiten kijf,
Dat nooit een logge steen ’t vermoogen heeft van denken.
        Dit gaf men daadlijk toe, dan, sprak hij, volgt ook wis,
        Dat ’s menschen denkenskracht geen stoflijk weezen is.
* * *
(25) Men kan van ’t rechte spoor der waarheid ligt verdwaalen,
En dikwerf meerder schand’, dan waaren roem behaalen;
        Wanneer me, onvatbaar voor de fijnheid van ’t verschil,
        Een’ Wijsbegeergen twist te los beslissen wil.
Hij zal, ten minsten schaars, het rechte doelwit treffen,
(30) Die ’t weezenlijk verschil niet grondig kan beseffen,
        Dit toont Sinceer ons klaar, wiens oppervlakkig pleit
        Met grooter drift geschiedt, dan schrander kunstbeleid:
Men twist niet, of een klomp van logge klei kan denken;
Maar of werktuiglijkheid die kracht der stof kan schenken.



[p. 121]

DE WAARE
GROOTMOEDIGHEID.

                Afschuuwlijk vrouwvolk, boos van zeden! —
Zeide eens Plegmatica, ’k gruuw van uw spoorloosheden,
        Gij geeft den ruimen toom aan uw verleidend hart,
        En dompelt uwe ziel in eenen poel van smart;
                (5) ’k Waar’ liever nimmermeer geboren,
                Dan zulk een’ naam te moeten hooren,
                        Die u zelfs ’t dartel manvolk geeft,
        Waarmeê ge als boer en boef, uw drift voldoenend, leeft.
Ja, ’k zeg het andermaal, ’k moet uw gedrag misprijzen,
(10) ’k Begrijp niet, hoe een drift, zoo snood, in ’t hart kan rijzen;
        Dit hoorde een andre vrouw, zoo braaf, zoo kuisch als zij,
        En, naer gij merken zult, niet minder van waardij,
[p. 122]
Die daadlijk tot haar sprak, met dees doorwrochte reden:
Zwijg, ongevoelig mensch! ’t is waar, wel zacht van zeden,
        (15) Wier driftloos zenuwstel, steeds dof en log van aart,
        Geen ligt aandoenlijk hart met lighaams schoonheên paart;
                Maar vol van veelerlei gebreken,
                Van beide merklijk zijt versteeken:
Gij doemt de sexe, die, door schijngelijk misleid,
                        (20) Door ’t streelend zingenot gevleid,
                Haar driften niet, als ’t voegt, bestieren;
                Maar ruim den vrijen teugel vieren. —
        Ik spreek heur slecht gedrag, neen, ’k spreek dat geenzins vrij,
        Ik haat die euveldaad, gewis zoo erg als gij;
(25) Maar was uw hart als ’t mijne, aandoenlijk, vol van tochten,
Vaak voor verleiding bloot, door veel gevlei bevochten,
        En die bekoorlijkheên, die zelf de bitsche nijd,
        Hoe gaarn ze ook anders wenscht, in ’t hart een eerzuil wijdt,
Zoo zoudt ge ontwijfelbaar, gelijk ge ontkent, bevatten,
(30) Hoe ooit een mensch, zoo snood, zoo schandlijk uit kan spatten;
        Zoo waar’ veelligt uw hart door de eigendrift misleid,
        Voor wier bestrijding gij, thans zoo gemaklijk, pleit.
[p. 123]

Die ongevoelig is, en voor verleiding veilig,
Zij, dikwerf hooggeächt, als eerlijk, vroom en heilig;
(35) Hij roeme, dat zijn ziel, nooit hevig aangedaan,
Zich nimmer onderwerpt aan ’t zacht gevlei der zinnen;
De drifteloosheid kan zich nooit te buiten gaan
Maar ’t is grootmoedigheid, zijn driften te overwinnen.



AAN DE
MIDASSEN
DEZER EEUW.

Gij vindt geen waar vermaak in ’t jaagen naar geleerdheid,
        Bij u is ieder boek en smaakeloos en koel;
Doch, is de weetenschap wel de oorzaak dier verkeerdheid?
        Of hapert het uw brein aan fijnheid van gevoel? —
                        (5) Dan hij, die ’t laatste durfde denken,
                        Zou zekerlijk uw’ hoogmoed krenken.



[p. 124]

DE
VERSCHIJNING VAN SALOMON.
EEN VERDICHTSEL.

        Een oude grijsaart was, op ’t midden van den dag,
        Daar men de jongren zelfs arbeidend zweeten zag,
Druk bezig om zijn land, met nijvre vlijt, te bouwen,
Wen, ’t geen hem zeer verbaast, zijn oogen iet aanschouwen,
        (5) ’t Welk als een schaduw was, en zich dus hooren liet:
        ,, Vrees, goede grijsaart! vrees voor dit verschijnsel niet,
,, Ik, ik ben Salomon. — hoe slijt gij thans uw daagen,
,, Daar uwe hairen reeds de kroon der grijsheid draagen,
        ,, Daar gij, gebukt en krom, naar ’t aaklig doodsgraf spoedt,
(10) ,, En ’t menschelijke lot, het sterfuur, reeds voelt naaken?”
        Ik arbeide als voorheen, sprak de oude, wel gemoed,
En zal, zoo lang ik leef, hier van geen einde maaken;
        Wanneer ik ’t edel vuur der frissche lentejeugd,
        Meer vatbaar voor vermaak, dan pijnlijke ongeneugt,
(15) In ingewand en spier verkwiklijk voelde gloeien,
Was ik van werken warsch, bekommerd voor ’t vermoeien;
[p. 125]
        Doch, door uw wijze spreuk in ’t Godlijk boek geleerd,
        Schaamde ik mij eindelijk, en ben terug gekeerd;
Gij zijt het immers, die den mensch wijst naar de mieren?
(20) Ik heb uw raad gevolgd, en ’t voorbeeld van die dieren;
        Maar ziet! mijn winzucht rijst, bij ’t groeien van mijn’ schat. —
        ,, Wel vriend! sprak Salomon, zo ik u wel bevat,
,, Zijt gij de helft slechts van mijn leering naargekomen;
,, Welaan: die nutte reis nog eenmaal ondernomen;
        (25) ,, Beschouw met meer beleid hun nutte werkzaamheên,
        ,, Zoo zult ge uw’ ouderdom betaamelijk besteên,
,, Zoo zult gij duidlijk zien, hoe ’t laatste deel van ’t leven,
,, Voor stille kalmte en rust, aan ’t menschdom is gegeeven.
* * *
        Hij die een zedeles gedeeltelijk slechts doorgrondt,
        (30) Door vlugge denkingskracht in ’s levens uchtendstond;
Zal vaak, bij later tijd, naer dees zijn dwaaling handlen,
En buiten ’t rechte spoor der zuivre reden wandlen;
        Des, zo ge, o waarde jeugd! al vroeg een zaak doorziet,
        Zoo dwaalt ge, in d’ouderdom, door misbevatting niet.



[p. 126]

HET
AANMERKELIJK VOORDEEL
DER
DRIE VOORNAME

ACADEMIE-STUDIEN;
DEN WEL EDELEN HEER N. N. TOEGEZONGEN.

                        Vivitur ingenio, caetera mortis erunt.

’t Gaat vast en zeker door: ’t zijn de edele oefeningen,
        Waar toe we, uit ’s Hemels hand, ’t verstandsgebruik ontvingen,
        Die recht voordeelig zijn voor kerk en vaderland:
In ’t kort, ik maale u thans den luister van ’t verstand;
(5) Ik zal dees hemelgaaf bij uitstek nuttig noemen,
En Midas snood gespuis ten duistren afgrond doemen.
[p. 127]
        o God der Dichtren! geef, ei geef mij zingenskracht!
        Steeds blijve uw kunst ook de eer van ’t menschelijk geslacht!
Wie zou het moeilijk pad van Godvrucht, deugd en zeden,
(10) Gelijk ’t den stervling voegt, op ’t waereldrond betreeden,
        Zo niet, met nijvre vlijt, Gods dierbre orakelwoord,
        Door waarlijk schrandre liên, werd ernstig nagespoord.
Om ’t weezenlijk bedoelde, is ’t mooglijk, vast te ontdekken,
En ’t onbezonnen hart van de ondeugd aftetrekken!
        (15) Gewis, wierd zulks verzuimd, de mensch vergat zijn’ pligt,
        En domheid wierd vergood ten spijt van ’t redenlicht,
Waardoor nu ’t Bijbelblad, door rechtgeäarte tolken,
Verklaard wordt, ten gebruik van onderscheiden’ volken;
        Waar door nu ’t waare spoor der zuivre godsdienstleer
        (20) Den mensch wordt aangetoond, den grooten God ter eer;
Wierd zulks verzuimd, men zou de godgewijde blaêren,
Der menschlijkheid ten hoon, verkeerdelijk verklaaren,
        En in den dienst van God, een zaak van ’t grootst belang,
        Zou laage dweeperij, of strenge zielendwang,
(25) Zelfs onder Godsdienstschijn, zich ’t gruwlijkste onderwinden,
En in de onweetendheid een vasten rugsteun vinden.
[p. 128]
        Heeft de eedle werkzaamheid der nutte denkingskracht
        Zoo veel, tot recht begrip der Godsdienst, toegebragt;
Ja, zal ze al meer en meer, naer aller braaven wenschen,
(30) Haar’ invloed schenken op ’t gewichtigst stuk der menschen;
        Zij leert ook de Overheid, zoo wel als de onderdaan,
        Om binnen ’t rechte spoor van reedlijkheid te gaan;
Zij stelt ons duidlijk voor, hoe de allergrootste rijken,
Waar ’t recht geen wetten staaft, op ’t schandelijkst bezwijken;
        (35) Uitmuntend voordeel van een Burgermaatschappij,
        Waar de Oppermoogendheên, van eigen baatzucht vrij,
’t Gezond verstand ten roem, geen andre wetten geeven,
Dan die den burger braaf, vernoegd en vrij doen leeven:
        Dit tuigen, de eeuwen door, de aloude historieblaên:
        (40) Het land, waar ’t recht regeerde, is ’t altijd wel gegaan;
Daar moest geen weêuw of wees voor de onderdrukking duchten,
Noch deugdzaame onschuld ooit de kerkerstraf ontvluchten;
        Daar brak, noch geld, noch goed, ’t eens wel bepaald besluit,
        Daar sprak gerechtigheid steeds ’t billijk vonnis uit;
(45) Daar, dan ’k ga verder voort; ’k wil, onder uw gehengen,
Zoo veel mijn kunst vermag, ’t begonnen werk volbrengen:
[p. 129]
        Toonde ik uw aandacht aan, hoe de oefning van ’t verstand
        Zijn’ nutten invloed heeft op burgerij en land,
Waar ’t goddelijk gezach van welgestaafde wetten,
(50) Ten spijt van vuil bedrog, aan de ondeugd perk doet zetten,
        Der menschen ziekten-kunst stijgt ook ten hoogsten trap,
        Wen zij beöefend wordt met waare weetenschap;
Wanneer de kundige Arts natuursgeheimenissen
Niet meesterlijk bepaalt, met onnaauwkeurig gissen,
        (55) Noch valsch veronderstelt, ’t geen nimmermeer geschiedt;
        Maar zijn systema richt, naer ’t geen een ieder ziet,
Of ’t geen ’t gezond verstand natuurlijk kan beseffen.
Dus kan men zekerheên proefondervindlijk treffen,
        Die, tot der menschen heil, eeuw uit eeuw in, bestaan;
        (60) Daar de andre stellingen, als rook en damp, vergaan.
Een waarlijk schrander Arts, moet, zal ’t hem welgelukken,
Den veegen mensch, aan ’t graf, aan ’t aaklig graf te ontrukken,
        Het gantsche samenstel des menschen kundig zijn,
        Zijn werking niet alleen, bevrijd van ziekte en pijn,
(65) Maar ook des lighaams staat als duizende ongemakken
Het menschdom pijnlijk zijn, of zieklijk doen verzwakken.
[p. 130]
        En al, waar ’t schepslenheir tot leeniging van smart,
        En droeve pijnlijkheên, den bleeken dood meê tart.
Die zulk een schat bezit van nutte kundigheden,
(70) En steeds zijn hart bestiert naer ’t voorschrift van de reden,
        Verstrekt zijn kunst ter eer, zijn lijdren tot een heul.
        Doch ’k haat u als de pest, verachtlijk menschenbeul!
Die, zonder weetenschap van ’t geen een’ Arts moet maaken,
De grootste Mannen zelf, om eigenwinst, durft laaken;
        (75) Opdat de onkundigen, door uw gesnap misleid,
        Geblinddoekt door den schijn van waare kundigheid,
Gemeenlijk al te braaf, om andren te verdenken,
U, als een’ schrandren Arts, hun goed vertrouwen schenken;
        Die, zonder eer of schaamte, op hoop van menschengunst,
        (80) Met ijdel handgebaar, tot oneer van de kunst,
Uit zulke omstandigheên, die nimmer iet beslissen,
De ziektens zegt te zien, hetgeen u nooit zou missen;
        Die slechts bij ’t domme volk, op ’t haatlijkst, zegeviert,
        Daar schandelijk bedrog, geen kunde, uw tong bestiert.
(85) Mijn zangeres moet u een menschenmoorder noemen,
Die ’t vlijtig onderzoek, als nutteloos, durft doemen,
[p. 131]
        En spoorloos staande houdt, dat de eedle Artsenij
        Geen vrucht van ’t werkzaam brein, slechts ondervinding, zij.
’k Schrik op het denkbeeld van uw pijnigend geweeten,
(90) Gij tracht dat duurend kwaad, dien indruk te vergeeten;
        Doch ’t blijft, hoe slecht ge ook zijt, u altijd voor den geest,
        Hoe uw ontmenschte kunst een slagzwaard is geweest.
Laat dus bij ’t dom gemeen uw schandlijke achting groeien,
’t Gezond verstand zal steeds uw snorkerij verfoeien;
        (95) Dan, ik bepaal mijn drift, en eindig welgemoed,
        Zo u dit klein tafreel slechts eenigzins voldoet.



AAN DE
ADELIJKE

CLIMEEN.

        Gij weigert uwe band, Climeen! aan Lycidas,
        Omdat zijn vader eer een handlend koopman was;
Doch, Schoone! weet gij wel, dat gij, hoe hoog verheven,
Aan ’t waardig burgergoud slechts het fatsoen zoudt geven?



[p. 132]

DE WAARE
WIJSBEGEERTE.

        ’t Is waarlijk geen verstand of deugd, een stoïçijn,
        In alle omstandigheên, als zonder ziel, te zijn,
Noch ’t voegt den broozen mensch, baldadig voort te leeven,
        Op ’t vleiend zondenpad van dartlen Epicuur,
(5) Zijn wuften driften steeds den lossen toom te geeven,
        Al streelt en vleit geluk zijn zinnen uur op uur;
Neen: stervling! Neen: kom leer, hoe ge uw aandoenlijkheden,
Uw hart bestieren moet naer ’t voorschrift van de reden:
        Dan blijve uw vrolijk hart, in ’t midden van de vreugd,
        (10) Voor schandlijke ondaên doof, standvastig aan de deugd;
Dan zult ge uw droeve ziel in tegenspoed verkwikken,
En naer Gods wijzen wil uw’ levenswandel schikken.
* * *
        Een stoïsch Wijsgeer sprak dus eens een’ jongling aan,
        Die, in zijn vroege jeugd, veel ramp moest ondergaan:
(15) ,, Ei, volg mijn voetspoor na, dan zult ge uw levensdagen,
        Nooit over ongeluk, noch tegenspoeden klaagen;
[p. 133]
        ,, Mijn ziel, mijn grootsche ziel, hoe deerlijk ook benard,
        ,, Is steeds zichzelf gelijk, en voelt noch druk, noch smart.
,, Ja ’k liet geen’ enklen traan, al moest ik ’t leven derven,
(20) ,, En, op een moordschavot gefolterd, langzaam sterven. —
        ’t Kan weezen, dat uw hart, sprak toen de jongeling,
Natuurlijk is geneigd tot ongevoeligheden;
        Maar ik, die van natuur een teedre ziel ontving,
Wijk somtijds in den nood van ’t spoor der waare reden,
        (25) Wen ’s noodlots ruuwe hand met druk op druk mij port,
        En in een droeven poel van bittre jamren stort;
Maar gij, wiens staal gemoed geen zielsverdriet kan raaken,
Zijt ook, aan d’andren kant, onvatbaar voor vermaaken,
        Die ’t menschelijk geslacht, op dit beneeden rond,
        (30) Tot leeniging van smart, op ’t lieflijkst zijn gegond,
Die mij, met ieder mensch, natuurlijk zijn gegeeven;
’k Veracht U: — hij alleen kan recht wijsgeerig leeven,
        Die, onder ’t rein genot van waare zielevreugd,
        Op ’t stille vredepad der vaak vervolgde deugd,
(35) Met pijnigend verdriet van ’s noodlots strenge vlaagen,
Wel in zijn’ boezem voelt; maar met geduld kan draagen.



[p. 134]

HET
ZOETE KIND.

Hoe! denkt ’er mooglijk een van die mijn stukjes leezen,
                        Dit koomt mij zeer bedenklijk voor,
                        De dichter heeft, voor aller oor,
Het beste opvoedingsplan den oudren aangepreezen;
        (5) Doch nu verwaarloost hij, in ’t schertsend hekeldicht,
                        Geheel dien teedren liefdepligt. —
        Om dit gegrond verwijt dan eensklaps voor te koomen,
        Heeft mijne Zangeres dit stukjen ondernoomen;
                        Welaan, o Oudren, hoort mijn taal!
                        (10) ’t Is slechts een klein oprecht verhaal,
                ’t Geen mij ten spoorslag zal verstrekken,
                Zo ’t maar uw aandagt op kan wekken.
* * *
        Ons kind, sprak eens een vrouw, aan haaren schrandren man,
[p. 135]
Heeft in uw afzijn zich uitmuntend wel gedraagen,
        (15) Het was inschiklijk, zoet, — ja, tot een blijk hier van,
                Wie, ook ons lieve Jantje zagen,
        Men prees zijn zacht gedrag, zijne ingetoogenheid,
        En ’t raar gesnap, waar meê hij steeds mamaatje vleit;
                        Hoor, ’k zeg, en ’t is naer waerde,
                (20) ’Er is geen zoeter kind op aarde:
        Nu moest gij ’t braave kind een fraai prezentje doen:...
        Kom, lieve lekkre Jan! kom, geef mama een zoen.
— Dus verre sprak mama, toen liet papa zich hooren:
’t Verwondert mij geenzins, dat Jantje u kan bekooren,
        (25) Daar gij te vreede zijt, als hij, slechts stil en zoet,
        Uw laffe kiesheid vleit, en niets verveelends doet;
Maar, ’k vraag u, waarde vrouw! wat heeft het kind bedreeven,
’t Geen, in vervolg van tijd, hem nuttig kan doen leeven?
        Wel kind! hernam zij toen, al weder zwaarigheên,
                (30) Wat kan een kind, van slechts tien jaaren,
                Naer zijn fatsoen genoeg ervaaren,
                        Al beter doen, dan wel te vreên,
                        Al speelend, stil zijn’ tijd besteên? —
[p. 136]
Welk denkbeeld! sprak de man, Mevrouw! ei hoor mijn reden,
(35) Hoe, kan dat kind zijn’ tijd niet nuttiger besteeden?
        ’k Verzeker u, een mensch, hoe rijk, hoe groot van staat,
        Die niets voordeeligs doet, doet zeker altijd kwaad.



DE
PODAGRIST.

        Wanneer Archigenes zijn’ vriend Vacerra zag,
        Die, naer der grooten trant, aan ’t pijnlijk pootje lag,
En evenwel zijn fles, gelijk bij eertijds pleegde,
                Tot aan den laatsten druppel leegde,
                        (5) Sprak hij hem dus gemoedlijk aan:
                        Indien ik u, mijn vriend! mag raên,
Zoo wil, in ’s Hemels naam, uw lekker wijnvat spaaren;
De pijn, waar ge over klaagt, kan anders nooit bedaaren.
        Dit hoort Vacerra aan, en stemt hem toe, naer ’t scheen,
                        (10) Doch, toen zijn lijfarts weêr verscheen,
[p. 137]
En hem het een glas voor, en ’t ander na, zag leegen,
Heeft hij, door ’s doktors mond, dit repriment gekreegen:
                        Wat zie ik? hoe! al weer aan ’t nat?
                        Zo ik uw ziekte wel bevat,
(15) Zult gij, naer allen schijn, van deeze kwaal nog sterven,
                En nimmer beterschap verwerven. —
                        Doch, was toen weer des andren taal:
        Hoor, Doktor! hoor, ik droog de bron op van mijn kwaal:...
Ik zal, mijn waardige Arts! ei, wil uw drift toch koelen,
(20) Als ’t wijnvat ledig is, geen pijn of smart meer voelen,
* * *
                        Is ’t wonder, dat der Artsen raad
                        Bij zulken dikwerf weinig baat,
                Die schaars des Doktors raad betrachten,
                En echter beterschap verwachten?



[p. 138]

IMPROMPTU.

Coeur droit & juste;
Raison, bon sens;
Santé robuste,
Pendant cent ans.




TER VERJAARING
VAN EENE
DAME,
DIE MIJ DE VERTAALING VAN DEEZE BOVENSTAANDE REGELEN VERZOGT HAD.

                        Gij vergt van mij, Mevrouwtje lief!
Dat ik ’t volzinnig vaersje, in den bewusten brief,
                Eens promt in ’t Neêrduitsch zal vertaalen. —
                Kom aan: ik wil mijn schuld betaalen,
[p. 139]
                        (5) Vooral op deez’ gewenschten dag,
                        Waarop uw oog het eerst het licht des levens zag,
                Gun, dat ik u dus toe moog’ wenschen,
Het allerbeste lot der allerbeste menschen:
                        Een wel gesteld rechtvaardig hart;
                        (10) Een zuiver oordeel, wel ervaaren;
                        Gezondheid, vrij van ziekte en smart,
                        Tot d’ouderdom van honderd jaaren.

        En, daar gij reeds het zoet der huwlijksmin genoot,
Voeg ik ’er bij: — in ’t jaar een kleutertje op uw’ schoot.



[p. 140]

OP IEMAND DIE NA ZIJN DOOD DE GROOTSTE EER WERD AANGEDAAN, EN DIE MEN BIJ ZIJN LEVEN SCHIER VAN HONGER HAD LAATEN STERVEN.
Naer CORNEILLE’S Puntdicht.

        Hoe treflijk deeze lof, dees grootsche naam ook schijn’,
’k Waar liever onbekend, dan zulk een’ roem te ontvangen,
Elk recht uitmuntend mensch zal nimmermeer verlangen,
Op zulk een droeve wijze, onsterfelijk te zijn.



OP DEN DOOD
VAN DEN BEROEMDEN FRANSCHEN DICHTER
SCARRON.

’k Beken, ’t maakt elk verbaasd, de lachjes en de lonkjes,
Die kweekstertjes van vreugd, en teedre liefdevonkjes,
        Bedrukt, beschreid te zien: — dan, de oorzaak maakt een keer:
        Helaas! heur waarde schat, heur vader leeft niet meer.



[p. 141]

DICHTERLIJKE NAREDEN,
BIJ HET UITGEEVEN VAN DIT STUKJEN MIJNER UITSPANNINGEN.

Istuc est sapere, qui, ubicunque opus sit, animum possis flectere.
TERENTIUS.
        Bataafsche Zangers! die, tot roem der Poëzij,
        Dichtlievende ooren toeft op Hemel-melodij;
Gij, wie, en waar ge ook zijt, die, warsch van dartelheden,
Mijn boertig werk waardeerde, als heilzaam voor de zeden,
        (5) En, met dat oogmerk, ook mijn schertsend Fabeldicht
        Uw’ aandagt hebt verleend; — een gunst, die mij verpligt,
U, al mijn’ levenstijd, erkentelijk te weezen;
En gij, die naderhand dees stukjes nog moogt leezen,
        U wijdt mijn Zangeres, vervuld van dankbaarheid,
        (10) Deez’ kleinen nazang ook, die eenig licht verspreidt,
Op deeze vruchten van mijn vroege lentedagen,
Die meerendeels het merk van jeugdige inborst draagen;
        Wanneer ik, min bezorgd, in ’t prilste mijner jeugd,
        Natuurlijk werd gespoord tot vrolijkheid en vreugd,
(15) En, hoe verlekkerd ook op meer verheeven zaaken,
Mijn’ tusschentijd besteedde aan schertsende vermaaken,
        Die mij, nu meer bedaard, in ’t manlijk leefsaisoen,
        Veel minder, dan voorheen, ik spreek vrij uit, voldoen (*),

(*) Ik bedoele hier in ’t bijzonder die stukjes mijner Uitspanningen, welke, hier en daar, duidelijke merkteekenen van eene jeugdige voordvaarendheid en eene min beredeneerde drift tot het satyrique aan den dag leggen.
[p. 142]
Nu mijn beroep, als Arts, in een der grootste steden,
(20) Bepaalder denkwijs vergt bij nutter bezigheden;
        Nu zulk een zwaare post, mijn’ ijver aanbetrouwd,
        Mijn anders vlugger ziel aan ernst gekeetend houdt,
Nu ’k meer, dan ooit, begrijp het nut dier groote pligten,
Die daadlijk uitgevoerd, meer dan geschreeven, stichten:
        (25) Daar een rechtschaapen mensch, door rechtverheven daên,
        Zijn’ evenmensch tot nut, uitmuntend voor kan gaan,
En van zijn hartgevoel een leerend blijk kan geeven.
Door dees beginzels, meer dan immer, aangedreeven,
        Betoom ik thans mijn lust en trek tot Poëzij,
        (30) Hoe zeer die anderszins mijn’ geest natuurlijk zij,
Voor eedler neigingen en nutter werkzaamheden:
Het pad der dichtren wordt genoegzaam thans betreeden
        Door fiksche Zangers in het vaderland vermaard,
        Door hun vergooden kunst elks eer en achting waard’,
(35) Wier min beperkt bestaan, omstandigheên en zaaken
Hun meer, dan mij, den tijd vergunnen tot vermaaken.
        Een waarlijk achtbaare Arts, dit leert de ervarenis,
        Wiens eedel kunstbedrijf tot ’s menschen voordeel is,
Heeft al zijn denkingskracht bij ’t kermend ziekbed noodig,
(40) Waar pijn met doodangst heerscht, is ’t speeltuig overboodig;
        Des, met uw gunst te vreên, is dit mijn vast besluit:
        APOLLO’S EERMYRTH WIJK’ VOOR PHOEBUS HEILZAAM KRUID (*).

(*) Het kan weinigen onbekend weezen, dat ik hier op dat verdichtsel der Heidenen zinspeele, ’t welk LATONA’S Zoon teffens als den God der Dicht- en Geneeskunde voorstelde, en dit is ook hier mijne toespeeling.
[p. 143-44: Register der dichtstukjes.]
Continue

Tekstkritiek:

p. 23 vs. 66 Slecht leesbaar
p. 74, vs. 37 zelv’ er staat: zelv