Hier volgt de Latijnse tekst van de eerste Ecloga (ook aangeduid als het eerste Bucolicum) van Vergilius, en de drie vertalingen in het Nederlands die Vondel ervan maakte.
  • De Latijnse tekst zoals die in 1634 door Thomas Farnabius werd uitgegeven. Over deze editie konden wij niet beschikken, evenmin als over de editie die Vondel mogelijk gebruikt heeft (Pub. Virgilii Maronis Opera cum notis Thomae Farnabii. Amstelodami, ex officina Janssoniana, 1642. 12°, 423 pp.) Daarom is de tekst hier weergegeven naar naar de oudst beschikbare editie van Thomas Farnabius (1650, books.google). Het is vrijwel zeker dat Vondel meer edities gebruikte, maar de inleidingen dit hij bij zijn Vergiliusvertalingen voegt zijn vaak uit het Latijn van Farnabius vertaald
  • De prozavertaling van Vondel (1646, books.google) volgens de tekst in Publius Virgilius Maroos Wercken vertaelt door J.V. Vondel, Amsterdam 1646
  • Zijn eerste poëzievertaling (1647, Ceneton) een vertaling van alleen deze Ecloga als toegift bij zijn Lantspel Leeuwendalers
  • Zijn definitieve vertaling in verzen (1660, books.google) verschenen in Publius Virgilius Maroos Wercken in Nederduitsch dicht vertaelt door J.V. Vondel
Uitgegeven door A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Continue
[Farnabius 1650]

P. VIRGILII
MARONIS
OPERA,
Cum Notis
TTHOMAE FARNABII.
Amstelodami,
Typis IOANNIS BLAEU,
Sumptibus Societatis. 1650.

[1646]

PUBLIUS
VIRGILIUS
MAROOS
WERCKEN
vertaalt door
I. V. VONDEL.
[Vignet: Elck zyn beurt]
t’A MSTERDAM,

Voor ABRAHAM DE WEES, Boeckverkooper op den
Middeldam, in ’t Nieuwe Testament, in ’t jaer 1646.
Met Privilegie voor vijftien jaren.



[1647]

I. V. VONDELS

LEEUWEN-
DALERS.

LANTSPEL.

PAX OPTIMA RERUM.

[Vignet: Elck zyn beurt, putje met emmer rechts].

t’AMSTERDAM, Gedruckt by Jacob Lescaille.
_________________________________________

Voor Abraham de Wees, Boeckverkooper op den Middeldam,
in ’t nieuwe Testament, in ’t jaer M. D. C. XLVIII.

[1660]

PUBLIUS
VIRGILIUS
MAROOS
WERCKEN
In Nederduitsch dicht
Vertaalt door
J. v. Vondel.
T’AMSTERDAM,
___________

Voor de weduwe van ABRAHAM de WEES, op den Mid-
deldam, in ’t nieuwe Testament. 1660.
Met Privilegie voor vijftien jaren.



[Farnabius 1650]

P. VIRGILII MARONIS
BUCOLICA.
Ecloga 1. cui nomen
TITYRUS.
ARGUMENTUM.

QUum Virgilium, cujus personam hic Tityrus pastor, agrum vicinum Cremonae amisisset, Romam venit: ubi quum sua eum carmina Mecoenati commendassent, Mecoenas autem Augusto, agrum recuperavit. Tityrum igitur felicem esse praedicat pastor Meliboeus, (sub cujus nomine caeteri quoque pastores Mantuani intelliguntur) & suam contra calamitatem deplorat, finibus suis à milite veterano pulsus. Ipse autem Tityrus se tanti beneficii auctorem colere & semper culturum esse profitetur.

[1646]

P. VIRGILIUS MAROOS
HERDERSZANGEN.
TITYR.
Eerste Herderskout.
INHOUDT.

Virgilius, wiens persoon hier van Tityr, een’ herder, bekleet wort, zijn lant, aen Kremone gelegen, quijt zijnde, quam te Rome, daer hy, naerdien zijn dichten hem by Mecenas, en door Mecenas by August, gunst verworven, zijn lant weder kreeg. Melibeus, een herder (waer onder oock d’andere Mantuaensche herders begrepen worden) acht dan Tityr den herder geluckigh, terwijl Melibeus van het oude krijghsvolck uit zijn lantschap gejaeght, zijn ellende beschreit: maer Tityr bekent, dat hy den schencker van zoo groot een weldaet altijt zal eeren en dienen.

        Daer Tityr, onder ’t loof, van Amaryllis speelt,
    En veilighlijck gebruickt zijn have en vaders erven,
        Klaeght Melibeus vast, die van ’t geluck misdeelt,
Zijn weiden missen moet, en balling ’s lants gaen zwerven.


[1647]
HERDERSKOUT
tusschen
MELIBEUS en TITYR.

[1660]
P. VIRGILIUS MAROOS
HERDERSZANGEN.
TITYR.
Eerste Herderskout.
INHOUDT.
        Daer Tityr, onder ’t loof, van Amaryllis speelt,
    En veilighlijck gebruickt zijn have, en vaders erven,
        Klaeght Melibeus vast, die. van ’t geluck misdeelt,
    Zijn weiden missen moet, en balling ’s lants gaen zwerven.

Continue
[Farnabius 1650]
MELIBOEUS, TITYRUS.
TItyre, tu patulae recubans sub tegmine fagi
Sylvestrem tenui musam meditaris avenâ.
Nos patriae fines, & dulcia linquimus arva.
Nos patriam fugimus: tu, Tityre, lentus in umbrâ

(5) Formosam resonare doces Amaryllida sylvas.

[1646]
MELIBOEUS, TITYRUS.
MEL. Tityr, ghy leght en duickt vast onder den breeden beuckeboom, en speelt een veltliet op een dun riet: wy moeten de grenzen onzes vaderlants en onze lieve ackers verlaten: wy moeten van ons vaderlant scheiden: Tityr magh op zijn gemack, in de schaduwe, van zijn schoone Amaryl zingen, dat ’er het bosch naer luistere, en op wedergalme.


[1647]
ME. GHy Tityr leght en duickt vast, uitgestreckt
In ’t groen, zoo dicht van beuckenloof bedeckt,
En tureluurt op uwe pijp, gesnede
Van wanckel riet, een veltliet, wel te vrede:
(5) Maer wy, ocharm, verlaten lant en zant,
En Vaders haert. Ghy mooght aen dezen kant
Uw Amaril, uw schoonste, in schaduwe eeren,
En bosch en galm uw minnewijzen leeren.

[1660]
MELIBEUS, TITYRUS.
GY, Tityr, leght en duickt gerust en zonder schroom,
En speelt in schaduw van den breeden beuckeboom,
Op eenen dunnen halm, een veltliet, blyde en wacker:
Wy moeten ’t vaderlant verlaeten, en den acker:
(5) Wy moeten scheiden van ons vaders huis, en hof.
Gy, Tityr, mooght, dus stil in lommer, vry den lof
Van goelijcke Amaril verheffen met een’ hallem,
Zoo dat ’er ’t bosch naer luistre, en zoet op wedergallem.




[Farnabius 1650]
TI. O Meliboee, deus nobis haec otia fecit.
Namque erit ille mihi semper deus: illius aram
Saepe tener nostris ab ovilibus imbuet agnus.
Ille meas errare boves (ut cernis) & ipsum

(10) Ludere quae vellem calamo permisit agresti.

[1646]
TI. O Melibeus, een Godt holp ons aen deze gerustheit: ick zal hem oock eeuwigh voor mijnen Godt houden, en menighmael met een jongk lam uit onze schaepskoien zijn altaer besprengkelen: want hy laet my aldus, gelijck ghy ziet, mijn ossen weiden, en op de herderspijp spelen al wat my lust.

[1647]
TIT. O Melibees, een Godt heeft my geredt,
(10) En dus gerust in vaders erf gezet.
Ick zal hem oock mijn leven langk belijden
Voor mijnen Godt, en zijnen outer wijden
En sprengkelen met bloet van menigh lam,
Zoo zuiver als het uit mijn schaepskoy quam;
(15) Naerdien hy my, gelijckghe ziet, mijn ossen
Dus weiden laet in beemden, en in bossen,
En spelen wat mijn hart begeert en lust.

[1660]
Ti. Een Godt, ô Melibé, verleende ons deze rust.
(10) Ick zal hem eeuwigh oock voor mijnen Godt met lust
Aenbidden, menighmael een lam ten outer brengen
Uit onze koie, en met dat bloet zijn’ disch besprengen:
Want hy genadigh laet my hier, gelijck gy ziet,
Mijn ossen weiden, en op een gesneden riet
(15) Al speelen wat my lust, en ’t hart streelt met verblijden.




[Farnabius 1650]
ME. Non equidem invideo, miror magis. undique totis
Usque adeo turbatur agris. en ipse capellas
Protenus aeger ago, hanc etiam vix Tityre duco.
Hic inter densas corylos modo namque gemellos,

(15) Spem gregis, ah, silice in nuda conixa reliquit.
Saepe malum hoc nobis, si mens non laeva fuisset,
De caelo tactas memini praedicere quercus,

(!!) Saepe sinistra cava praeduxit ab ilice cornix.
Sed tamen iste deus qui sit, da, Tityre, nobis.


[1646]
ME. Waerachtigh dat beny ick u niet, maer verwonder my eer hier over, naerdien al het lant dus in rep en roer is. O Tityr, zie eens, hoe kommerlijck ick mijne geiten, zoo verre van hier, voortdrijve, en dit dier ter nauwer noot voortkrijge: want het worp onlangs hier onder de dichte hazelaers een paer jongen, den zegen mijner kudde, en liet het, ocharm! daer op de bloote steenrots leggen. My gedenckt (hadden mijn zinnen niet averechts gestaen) dat d’eicken, van den donder geslagen, ons dickwils deze rampen speldden; een kraey, ter slincke zijde van den hollen eeckelboom, dickwils dit spelde. Evenwel Tityr, zegh ons: van wat Godt spreeckt ghy?

[1647]
MEL. Waerachtigh ick beny u deze rust,
Dit leven niet, maer sta voor ’t hooft geslagen,
(20) Dewijl men ’t lant rontom van krijgh hoort wagen.
O Tityr, zie hoe kommerlijck ick vast
Mijn geitjes drijf, en nauwelix met last
Dit arrem dier noch voortkrijgh, dus ongaeren,
Vermits het korts in dichte hazelaren
(25) Twee jongen wierp, den zegen van mijn vee,
En liet dat paer, ocharm, met hartewee
Op eene rots, de bloote steenrots, stenen.
Het heught my, och (had my het hooft voorhenen
Niet dwers gestaen) dat d’eickeboom al vroegh,
(30) Toen dondervlaegh op vlaegh de tacken sloegh,
Ons menighmael deze ongelucken spelde;
Een kraey in ’t loof, ter slincke zy, dit melde.
Maer evenwel, ay zeghme, Titermaet,
Wat Godt is dit, daer ghy zoo rijck van praet?

[1660]
Me. Waerachtigh ick kan u dit leven niet benijden,
Maer sta hierom te meer verwondert: dus is ’t velt
En al het lant rondom in rep en roer gestelt.
O Tityr, zie toch eens hoe lastigh en verlegen
(20) Ick mijne geiten drijf naer onbekende wegen,
Dit dier ter nauwer noot eens voortkrijgh, en zoo schaers:
Want onlangs worp dees geit, in ’t loof des hazelaers,
Twee jongen, al de hoop der kudde, en mostze beide
Op eene bloote rots zien leggen, toenze scheidde.
(25) ’t Gedencktme (had my ’t hooft niet averechts gestaen),
Dat d’eicken, van het weêr getroffen, stadigh aen
Dit onheil spelden; dat de kraey, ter slincke zijde
Des hollen ollembooms, dit spelde, en wel te tijde.
Maer Tityr, zegh: wat Godt verheft gy naer uw’ wensch?




[Farnabius 1650]
TI. (20) Urbem, quam dicunt Romam, Meliboee, putavi
Stultus ego huic nostrae similem, cui saepe solemus
Pastores ovium teneros depellere foetus.
Sic canibus catulos similes, sic matribus haedos
Noram, sic parvis componere magna solebam.

(25) Verum haec tantum alias inter caput extulit urbes,
Quantum lenta solent inter viburna cupressi.


[1646]
TI. O Melibeus, ick slecht mensch meende dat de stadt Rome ons Mantua gelijck was, daer wy herders dickwils onze zoghlammers naer toe plaghten te drijven. Zoo geleeck ick wulpen by volwasse honden; bocken by de moeders; groote by kleene zaken. Maer deze stadt steeckt het hooft zoo hoogh uit boven andere steden, als de cypresseboomen boven het lage lijnenkruit uitkijcken.

[1647]
TIT. (35) O Melibees, ick was zoo slecht voor dezen,
En meende Rome al heel een stadt te wezen,
Als Mantua, daer met zoo menigh boer
Ick ’t zoghlam dreef, en eer te merreckt voer:
Doch ’k hebbe daer (betrouwme dat) bevonden
(40) Hoe ick een jong geleeck by groote honden,
Een’ jongen bock gelijck zijn moeder schat,
Het kleen zoo groot als ’t groot: maer deze stadt
Ziet alle steên zoo laegh beneên zich dalen,
Als ’t lijnen kruit by geen Cipres magh halen.

[1660]
(30) Ti. O Melibé, mijn vrient, ick, slecht eenvoudigh mensch,
Had geen gedachten dan dat Rome een stadt was, even
Als Mantua, waarheen wy dick ons lammers dreven,
De lammers, van de melck gestooten, en het zogh.
Aldus geleeck ick ’t jongk by een’ volwassen dog,
(35) Den bock by zijne moêr, een groote zaeck by kleene:
Maer deze hooftstadt steeckt het hooft zoo hoogh alleene
Om hoogh, en boven al de groote steden uit,
Als een cypres verscheelt van ’t laege lijnen kruit.




[Farnabius 1650]
ME. Ecquae tanta fuit Romam tibi causa videndi?

[1646]
Me. En wat beweeghde u zoo zeer om Rome te zien?

[1647]
MEL. (45) Wat rede porde u naer die stadt te gaen?

[1660]
Me. En wat beweeghde u toch om Rome te bekijcken?



[Farnabius 1650]
TI. Libertas: quae, sera tamen, respexit inertem,
Candidior postquam tondenti barba cadebat:
Respexit tamen, & longo post tempore venit:

(30) Postquam nos Amaryllis habet, Galatea reliquit.
Namque (fatebor enim) dum me Galatea tenebat,
Nec spes libertatis erat, nec cura peculi.
Quamvis multa meis exiret victima septis,
Pinguis & ingratae premeretur caseus urbi,

(35) Non umquam gravis aere domum mihi dextra redibat.

[1646]
TI. Mijn vryheit, hoewel ickze traegh en langkzaem verworf; toen mijn grijze baert geschoren wiert: ick verworfze nochtans ten lange leste, na dat Galatea ons afsloegh, Amaryl de kroon in ’t harte spande: want recht uit gezeit, zoo lang Galatea in ’t hart lagh, was ’er geen hoop om vryheit te verwerven, nochte ick bekommerde my met geene have: hoewel mijn koien menig offerlam uitleverden, en ick vette kaes voor de vrecke stadt perste, nochtans quam ick noit met de hant vol gelts t’huis.


[1647]
TIT. Mijn VRYHEIT, my met kommer toegestaen,
Toen my de baert, als sneeuw, wiert afgeschoren;
Maer ick verkreeghze in ’t ende, als mijn verkoren,
Mijn Galaté my afsloegh; Amaril
(50) Alree de kroon in ’t harte spande al stil:
Want om recht uit en ongeveinst te zeggen,
Zoo lang mijn zin op Galaté bleef leggen
Verworf de hoop van Vryheit nergens steê.
Oock kreunde ick my niet eens met lant noch vee.
(55) En schoon mijn koy zoo menigh lam te slaghten
Bestelde, en wij den kaes te merreckt braghten,
En persten voor dees steeluy, vreck van aert;
Het was ons t’huis bykans geen’ penning waert.

[1660]
(40) Ti. Mijn vryheit, schoon ick spa met dezen prijs ging strijcken,
Toen my de grijze baert geschoren wiert, zoo grijs.
’k Verworfze niettemin, en streeck in ’t endt dien prijs,
Na dat ons Galaté haer gunst ontzey met smerte,
En Amaril de kroon alleene spande in ’t harte:
(45) Want zoo ick waerheit en mijn hart uitspreecken magh;
Zoo lang my Galaté dus diep in ’t harte lagh,
Was nergens hoop om rust en vryheit te verwerven,
Noch ick bekreunde my met have, noch met erven;
Hoewel mijn schaepskoy rijck zoo menigh offerlam
(50) Uitleverde, ick met kaes ter vrecke merreckt quam,
Noch keerde ick met geen hant vol gelts naer mijnen drempel.




[Farnabius 1650]
ME. Mirabar quid moesta deos, Amarylli, vocares.
Cui pendere sua patereris in arbore poma:
Tityrus hinc aberat. ipsae te, Tityre, pinus,
Ipsi te fontes, ipsa haec arbusta vocabant.


[1646]
Me. Ick verwonderde my, waerom ghy, o bedruckte Amaryl, de Goden aenriept: voor wien ghy uwe appels op den boom spaerde: Tityr was van huis: deze pijnboomen, deze boomgaerden, deze bronnen riepen al om Tityr.

[1647]
MEL. O Amaril, bedruckte en bleecke vryster,
(60) Het gafme vreemt, waerom ghy toen zoo byster
De Goden riept te hulpe, en voor wiens mont
Ghy ’t ooft, waer van uw hof geladen stont,
Bespaerde, en liet verrotten op de boomen:
Want Tityr was noch niet eens t’huis gekomen,
(65) En dit geboomte en bogert, beeck, en bron
Om Tityr riep, wat ieder roepen kon.

[1660]
Me. Ick stont verwondert om wat reên gy voor den tempel,
O druckige Amaril, de Goôn aenriept uit schroom;
Voor wien gy d’appels spaerde op uwen appelboom:
(55) Want Tityr was van huis. dees bronnen, deze boomen,
En boomgaerds riepen al dat Tityr t’huis most komen.




[Farnabius 1650]
TI. (40) Quid facerem? neque servitio me exire licebat
Nec tam praesentis alibi cognoscere divos.
Hic illum vidi juvenem, Meliboee, quot annis
Bis senos cui nostra dies altaria fumant,
Hic mihi responsum primus dedit ille petenti:

(45) Pascite, ut ante, boves, pueri, submittite tauros.

[1646]
TI. Wat zoude ick doen? Het juck der slavernye kost ick niet afschudden, nocht elders zulcke genadige Goden vinden. O Melibeus, hier vondt ick eerst dien jongelingk, wien ter eere onze altaren jaerlijcks twalef dagen smoocken. Hier willighde hy eerst mijn bede met deze woorden in: knapen, gaet hene: weit uwe ossen; spant uwe stieren voor den ploegh, gelijck ghy gewoon zijt.

[1647]
TIT. Wat zoude ick doen? Hoe kon ick in dees plecken
Mijn’ hals het juck der slavernye onttrecken?
En nergens vont ick zulck een wisse wijck,
(70) Een’ Godt, zoo milt, en zoo genaderijck.
O Melibees, daer heb ick, lang miszegent,
Daer heb ick eerst dien Iongeling bejegent
Om wien ghy mooght ons offer op ’t altaer
Wel twalefmael zien smoocken, jaer op jaer.
(75) Hier stont hy eerst mijn bede toe: ghy knapen,
Gaet, sprack hy, weit uw ossen: hoedt uw schapen.
Gaet hene, drijft uw stieren ’s morgens vroegh,
Gelijckghe plaght, en spantze voor den ploegh.

[1660]
Ti. Wat zoude ick doen, helaes? het juck der slaverny
Kon ick niet schudden van mijn schoudren, nergens my
By goden gunst en troost verwerven op mijn bede.
(60) Ick zagh, ô Melibé, dien jongling, daer ter stede,
Voor wienwe, eerbiedigh, en godtvruchtigh, het altaer
Wel twalef dagen lang, ontsteecken jaer op jaer.
Hier willighde hij eerst mijn bede in met dees rede:
Gaet knaepen, gaet, en weit uwe ossen vry in vrede,
(65) En spant uw stieren in den ploegh, gelijck men plagh.




[Farnabius 1650]
ME. Fortunate senex, ergo tua rura manebunt,
Et tibi magna satis; quamvis lapis omnia nudus,
Limosoque palus obducat pascua junco.
Non insueta gravis temptabunt pabula: foetas

(50) Nec mala vicini pecoris contagia laedent.
Fortunate senex, hic inter flumina nota,
Et fontes sacros, frigus captabis opacum.
Hinc tibi, quae semper vicino ab limite sepes
Hyblaeis apibus florem depasta salicti

(55) Saepe levi somnum suadebit inire susurro.
Hinc alta sub rupe canet frondator ad auras.
Nec tamen interea raucae, tua cura, palumbes,
Nec gemere aëria cessabit turtur ab ulmo.


[1646]
ME. O hoe geluckigh zijt ghy in uw oude dagen, die uw lant mooght behouden, dat u wel voeden kan, hoewel de weide tusschen barre steenrots en slijmigh moerasch, vol biezen, inleit. Het vee, dat jongen draeght, zal geen ongezont gras eten, nochte van ’s nagebuurs kudde besmet werden. O hoe geluckigh zijt ghy in uw oude dagen, die u hier, aen uw eige beecken en gewijde bronnen, in koele schaduwe, mooght verquicken. Hier zal uw nagebuurs willigeboome heininge, wiens bloessem de byen van Hybla gedurigh uitzogen, u dickwils al brommende zacht in slaep sussen: hier zal de boomsnoeier u, onder een steile steenrots, toezingen, dat het klincke: en evenwel zullen de tortels op den luchtigen olm, en de heesche ringelduiven, uw tijtverdrijf, ondertusschen niet ophouden van korren.

[1647]
MEL. Geluckigh zijt ghy in uwe oude dagen,
(80) Die in uw lant gezet wort, dat u dragen
En voeden kan, al leit de weide en ’t gras
Hier tusschen klip en biezen en moerasch.
Het draghtbre vee zal hier aen ’t gras niet sterven,
Geen nabuurs kudde en evel ’t vee bederven.
(85) Geluckigh is hy in zijn’ ouden dagh,
Die hier gerust in ’t groen, zich zelven magh,
(Aen eige beeck en koele bron gezeten)
En al zijn leedt in schaduwe vergeten.
De heining, en uw buurmans wilgeboom,
(90) Vol bloessems, hier van byen, zonder schroom,
En dagelijcks al brommende uitgezogen,
Zal dickwils u met toegelokene oogen
Al zacht in slaep betoveren. Hier zal
De snoeier van ’t geboomte, uit hol en dal,
(95) En onder rots en klip, u deuntjes zingen,
Dat galm en klanck door lucht en wolck koom’ dringen.
De tortel op den ollem evenwel,
De ringelduif, zoo heesch van keel, uw spel,
Uw tijtverdrijf, zal midlerwijl vast morren,
(100) En bezigh zijn met draeien, en met korren.

[1660]
Me. O hoe geluckigh zijtge in uwen ouden dagh,
Die al uw lant behoudt, dat rijcklijck u kan voeden!
Hoewel de weide leght omheint, zoo veele roeden,
Van barre rots, en slijm, en biezen, en moerasch.
(70) Het vee, dat jongen draeght, zal geen quaetaerdigh gras
Afweiden, om geen smet van nabuurs kudde klaegen.
O hoe geluckigh zijt gy in uwe oude dagen,
Die u, aen uwe beeck, en uw gewijde bron,
In koele schaduw mooght verquicken, vry van zon!
(75) Uw nabuurs heininge van blijde wilgeboomen,
Waer naer de byen zelfs van Hyble om bloeisel komen,
Zal menighmael u hier al brommende in den slaep
Betoveren. hier zal de boomgaertsnoeiers knaep
U, onder eene rots, met zang en spel vermaecken,
(80) Zoo luide dat het klincke: en ondertusschen staecken
De tortels op den olm, de ringelduif en krack,
Uw tijtverdrijf, ’t gekor op boom, noch groenen tack.




[Farnabius 1650]
TI. Ante leves ergo pascentur in aethere [non aequore] cervi,
(60) Et freta destituent nudos in litore pisces:
Ante pererratis amborum finibus, exsul
Aut Ararim Parthus bibet, aut Germania Tigrim.
Quam nostro illius labatur pectore vultus.


[1646]
TI. Het snelle Hart zal eer in de lucht vliegen, de visch op het drooge lant weiden; de Persiaen en Duitsch, beide uitheemsch en balling ’s lants, d’een den Arar, d’ander den Tiger drincken, dan ick zijn minnelijcke bejegeninge uit mijnen zin zal stellen.

[1647]
TIT. Het hart zal eer gaen vliegen hemelhoogh,
De visch in ’t lant gaen weiden op het droogh,
De Persiaen en Duitschman, beide vreemden
En ballingen, in veergelege beemden
(105) Den dorst verslaen; d’een aen den oever van
Den Tiger; gene in ’t wedt des Arars, dan
Ick zulck een deught, en zijn gedachtenisse
Uit mijn gemoedt, en mijn gedachten wisse.

[1660]
Ti. Het snelle hart zal eer zich door de lucht vermeiden,
De visch uit baere zee op ’t drooge lant gaen weiden,
(85) De Persiaen, en Duitsch, gebannen van ’s lants boôm,
Dees d’Arar drincken, die uit Tigris klaeren stroom,
Eer ick zijn weldaên en genade zal vergeeten.




[Farnabius 1650]
ME. (65) At nos hinc, alii sitientis ibimus Afros;
Pars Scythia, & rapidum Cretae veniemus Oaxen,
Et penitus toto divisos orbe Britannos.
En unquam patrios longo post tempore fines,
Pauperis & tuguri congestum caespite culmen,

(70) Post aliquot (mea regna) videns mirabor aristas?

[1646]
ME. En wy mogen een deel van hier naer Libye trecken, daer men van dorst versmacht; een deel in ’t Noorden; zommigen naer den gezwinden Oaxes, die het klay afspoelt; zommigen naer Britanje, dat zoo verre van al de werelt afleit. Och, zal ik wel immermeer, na zoo lang eenen tijt, de grenzen van mijn vaderlant, en na eenige jaren, het zodendack en mijn arme hut, daer ick als een heer leefde, met verwonderinge weder zien?

[1647]
MEL. En wy, ocharm, wy mogen henegaen,
(110) Daer Libye zijn’ dorst niet kan verslaen;
Een deel van ons ten Noorden, altijt droever;
Een ander deel, daer langs den hoogen oever,
Oäxes, die zoo vreeslijck drijft en woelt,
Het vette klay van bey zijn kanten spoelt;
(115) Een ander deel naer ’t krijtstrant, daer de Britten
Zoo verre alleen van al de weerelt zitten.
Och, zal ick wel mijn vaderlant en grens
Na langen tijt eens weêrzien, naer mijn’ wensch,
En ’t zodendack van mijn bekrompe hutte,
(120) Daer zulck een oegst, vol weelde, ’t leven stutte?

[1660]
Me. Wy mogen nu een deel van hier de zee gaen meeten
Naer Libye, daer ’t volck van hitte en zon versmacht;
(90) Een deel in ’t noorden; en een deel daer d’oude gracht
Oax den klaygront spoelt; een ander deel zich spreiden
In groot Britanje, van de weerelt afgescheiden.
Och, zal ick immermeer, en na een’ langen tijt,
De grenzen van mijn lant, eer ’t vliênde leven slijt,
(95) Het zodendack, mijn kleene en arme hut, aenschouwen,
Daer ick, gelijck een heer, my weeligh plagh t’ onthouwen?




[Farnabius 1650]
Impius haec tam culta novalia miles habebit?
Barbarus has segetes? en, quo discordia cives
Perduxit miseros; en queis consevimus agros.


[1646]
Zal de godtlooze soldaet zulcke welgebouwde en nieuwe aengewonne landen bezitten? de baldadige vreemdeling dien schoonen oegst maeien? Ay, bezie eens, waer brengt tweedraght de schamele burgers toe? Ay, bezie eens, voor wien wy onze ackers bezaeiden?

[1647]
Zal een soldaet, een onverlaet, o schant!
Bezitten dit gebouwde en nieuwe lant?
Een vreemdeling baldadigh ’t velt bezaeien,
En zulck een’ oegst met dolck en degen maeien?
(125) Bezie nu wat krackeel den burger brouwt;
Voor wie hy zweet, en ackers eert, en bouwt.
O Melibees, plant wijngert, ent vry peeren
Voor ’s krijghsmans mont: soldaten zijn nu heeren.

[1660]
Een godeloos soldaet en krijghsman zal die stout
Bezitten ’t nieuwe lant, zoo schoon, en wel gebouwt?
Een snoode vreemdling zal die dan onze oogsten maeien?
(100) Bezie, ay zie, waer brengt de tweedraght, quaet te paeien,
De schaemle burgers toe. Bezie, ay zie, ô schant,
Voor wien bezaeiden wy ons vruchtbaer ackerlant.




[Farnabius 1650]
Insere nunc, Meliboee, pyros, pone ordine vites:
(75) Ite meae, quondam felix pecus, ite capellae.
Non ego vos posthac viridi projectus in antro
Dumosa pendere procul de rupe videbo:
Carmina nulla canam; non me pascente, capellae
Florentem cytisum & salices carpetis amaras.


[1646]
O Melibeus, ga, ent nu peeren: plant wijngert. Voort voort mijn geitjes, die eertijts zoo wel tierde. Ick, in een groen hol uitgestreckt, zal u hier na niet meer, van verre, aen de heggen van een steenklip zien hangen: ick zal geene vaerzen meer zingen; en ghy geitjes zult van my niet meer in groene klaver en bittere willigen gedreven werden.

[1647]
Mijn geitjes, voort: mijn kudde, spoet u ras,
(130) Die voortijts plaght te groeien by dit gras.
Ick, in een hol, gemacklijck achterover,
Zal u niet meer, van verre, kruit en lover
Zien kabbelen en kaeuwen, even graegh,
En hangen op een steenklip, aen een haegh.
(135) Ick zal voortaen u geene lietjes zingen.
Ghy geitjes zult voortaen niet henespringen
En huppelen voor mijnen staf in ’t groen,
Daer klaverblaên en wilgeblaên u voên.

[1660]
O Melibé, ga heene, ent peeren, plant de wijnen.
Voort voort, mijn geitjes, eer zoo weeligh, nu aen ’t quijnen.
(105) Ick, in het groene hol gemacklijck uitgestreckt,
Zal u aen geene heg van verre zien gereckt
Afhangen aen een klip, noch hier geen vaerzen zingen.
Gy geiten zult niet meer voor my ter koje uitdringen,
Gedreven daer de wilge en ’t klavergras u voên.




[Farnabius 1650]
TI. (80) Hic tamen hanc mecum poteras requiescere noctem
Fronde super viridi. sunt nobis mitia poma,
Castaneae molles, & pressi copia lactis.
Et iam summa procul villarum culmina fumant,
Majoresque cadunt altis de montibus umbrae.


[1646]
TI. Ghy mooght dezen nacht wel by my in het groen rusten: wy hebben rijpe appels, nieuwe kastanien, en stremmel genoegh. Oock roocken ginder om hoogh de boere huizen alree, en d’avont valt met grooter schaduwe van de hooge bergen.

[1647]
TIT. Ghy mooght te nacht by ons wel blijven rusten.
(140) Wy hebben t’huis rijpe appels, zooze u lusten,
De nieuwe vrucht, kastanje, en stremsel: oock
Betreckt de lucht daer ginder met een’ roock
Van dack tot dack. ’t Geberght verberght de stralen
Der zonne, en lengt zijn schaduwe in de dalen.

[1660]
(110) Ti. Gy mooght te nacht by my wel rusten hier in ’t groen:
Wy hebben kaes genoegh, kastanje, en appels mede.
Oock roockt van verre om hoogh de boerestulp alreede,
En d’avont (want de zon gaet onder in het meer)
Valt van het steil geberght met grooter schaduw neêr.
Continue