Tacitus: Jaarboeken, Historiën, Germanië en Agricola. vertaelt door P.C. Hooft.
Bezorgd door Geeraerdt Brandt, Amsterdam, 1684 (quarto-editie).
Hooft maakte de vertaling in de jaren 1623—1635, onder andere op grond van de Tacitus-editie van Justus Lipsius (1574).
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
met bijdragen van W.A. de Jong MSc. en drs. P. Koning
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

 PrivilegeOpdrachtInleiding Geeraerdt BrandtOver Tacitus
 Vita door Justus LipsiusTijdrekening
Annales: 123456111213141516
Historiae: — 1 — 2345
 GermaniaAgricolaGenealogie
 Verklaring van namen van volken en steden
 Index
 Veertien portrettenAcht illustraties
Continue
[
fol. A1r]

ALLE DE

WERKEN

VAN

C. CORNELIUS TACITUS,

VERTAELT DOOR

P. C. HOOFT.



[fol. A1v: blanco]
[fol. A2r]

C. CORNELIUS TACITUS

JAARBOEKEN

EN

HISTORIEN,

OOK ZYN

GERMANIË,

EN ’T LEEVEN VAN

J. AGRICOLA,

In ’t Hollandtsch vertaalt door den Heer

PIETER CORNELISZOON HOOFT,

Ridder van St.. Michiel, Drossaardt van Muiden,
en Baljuw van Goylandt.

[Vignet: Tandem fit surculus arbor]

T’ AMSTERDAM,
By HENDRIK BOOM, en de Weduwe van DIRK BOOM,
Boekverkoopers, MDCLXXXIV.

Met Privilegie.



[fol. A2v]

PRIVILEGIE.

DE Staten van Hollandt ende West-vrieslandt, Doen te weten: Alzoo Ons vertoont is by Aernout Hooft, Out-Schepen der stadt Amsterdam, hoe dat sijn Vader Zalr. Pieter Cornelisz. Hooft, Drost van Muyden, verscheide Werken met grooten arbeidt hadde geschreven, die ten deele in’t licht waren gebraght, ende ten deele noch stonden uitgegeven te worden; bestaande in Historien, Gedichten, Brieven, Politicque aanmerkingen, en Oversettingen uit verscheide treffelyke Schryvers, gelyk ook onder hem waren berustende aanmerkelyke verbeteringen ende vermeerderingen van eenige alreets gedrukte Werken: alle welke Werken hy Suppliant wel geneegen zoude zyn op nieuws door den druk gemeen te maaken; doch alzoo het zelve zonder groote moeiten en kosten niet zoude konnen geschieden, ende hy Suppliant beducht was, dat door baatzoekende menschen met het nadrukken der zelver Werken, de voorsz zyne moeiten en kosten moghten vruchteloos gemaakt worden, en dat ook zommigen voor deezen onderstaan hadden eenige der zelver Werken zeer vitieuselyk en ongezien naar te drukken, ja dat ook anderen zigh verstout hadden Schriften op zyn Vaders name uit te geven, die by den zelven voor de zyne niet wierden erkent, maar verworpen; zoo keerde hy Suppliant zich onderdaanighlyk aan Ons, verzoekende Octroy voor vyftien jaren, ten einde niemandt eenige der voorsz Werken binnen Onzen Lande van Hollandt ende Westvrieslandt in ’t geheel ofte ten deele, in groot of klein formaat zoude mogen drukken ofte doen drukken, of elders gedrukt zynde, binnen den voorsz Lande te brengen ofte verkoopen, op zulke boeten als het Ons gelieven zoude daar op te stellen: ZOO IS’T, Dat wy de zaake ende ’t verzoek voorsz overgemerkt hebbende; ende geneegen weezende ter beede van den Suppliant, uit onze rechte wetenschap, souveraine macht ende authoriteit, den Suppliant geauthoriseert ende geoctroieert hebben, authoriseeren ende octroyeeren den zelven midtsdeezen, ten einde hy de voorgeroerde Werken, van zyn ooverleeden vader Pieter Hooft, alleen zal mogen doen drukken, uitgeven ende verkoopen, Verbiedende allen ende een yegelyken dezelve Werken in Onzen Lande van Hollandt ende Westvrieslandt in eeniger manieren, binnen den voorsz tydt van jaren naar te drukken, ofte elders naargedrukt, in den zelven Lande te brengen, te verhandelen ofte verkoopen, op verbeurte van de naargedrukte, ingebraghte, verhandelde ofte verkochte Exemplaren, ende een boete daarenbooven van seshondert gulden, t’appliceeren een derde van dien ten behoeve van den Officier die de calangie doen zal, het andere derdepart voor den Armen vande plaatze daar de zaake zal voorvallen, ende het overige derde voor den Suppliant, Lastende allen ende yegelyken die ’t aangaan magh hem daar na te reguleeren. Gedaan in den Hage, onder Onzen grooten zegele hier aan doen aanhangen, den vij December, in ’t jaar Ons Heeren en Salighmaakers duisent ses hondert acht ende tsestigh.

JOHAN de WITT vt.
1668.                 
Ter Ordonnantie van de Staaten.   
HERBERT van BEAUMONT.
1668.                           



[fol. A3r]

DEN EDELEN GROOTACHTBAAREN
HEERE
MR. GEERAARDT BORS
VAN WAVEREN,

BURGERMEESTER
EN RAADT
DER STAD
T
AMSTERDAM,
En Bewindthebber der Oostindische Maatschappye.

Edele, grootachtbaare Heer,
DAt de verstandighste volken der bekende werelt, inzonderheit in Europe, ’t edelste gedeelte, de schriften van den Roomschen Burgermeester Kornelius Tacitus, om d’aanmer- [fol. A3v] kelyke geschiedenissen, doorzichtige staatkunde en volknutte regeerlessen, daar in begreepen, in hooge waarde hielden en noch houden, gaf my vertrouwen dat dit uitneemend werk ook den inboorlingen onzes vaderlandts in ’t Nederduitsch zouw behaaghen.
    Te meer, naardien het den Heere Drossaard Pieter Korneliszoon Hooft, dien schrandren Opbouwer onzer taale, voor deezen lustte dien wyzen Historyschryver voor tolk te dienen.
    Ook om dat de stof, die zich daar in voordoet, niet alleen op zommige plaatzen den Batavieren, onze voorouderen, betreft, maar daarenboven dikwils strekt om den gemoederen eenigen indruk te geven van iet, dat [fol. A4r] met den Batavierschen aardt wonderlyk over een komt: dewyl hy nergens meer op scheen toe te leggen, dan om zynen leezer een afkeer van slavernye en liefde tot vryheit in te boezemen.
    Met dat ooghmerk verhaalt hy wat de Romeynen van hunne tyrannen mosten lyden, toen ze tot het uiterste der slavernye vervielen: en pooght doorgaans de waardy der vryheit ten toon te stellen. Hy laat den Batavier Klaudius Civilis, of Burgerhart, die de waapenen tegens de Romainsche dwingelanden, roovers der wereldt, dorst opneemen, deeze taal voeren, Syrie magh slooven en Asie, en ’t Oosten, gewendt tot Koningen.. De vryheit is uit der natuur ook den stommen dieren gege- [fol. A3v] ven... De Heldt Arminius, voor de vryheit der Germaanen, of oude Duitschen, strydende, voert hy ten schouburghe der onsterflykheit in, vereert hem met den tytel van Verlosser van Germanië, en getuight, dat hy niet den eersten opgangk van ’t Roomsche volk, gelyk andere Koningen en Oversten, maar het ryk in zyn meeste bloeyen (onder Augustus en Tiberius) tergende, in ’t stryden zyn beurt van winst en verlies gehadt heeft, en in ’t oorlog niet werdt overwonnen. En elders zeght hy, dat de vryheit der Germaanen ontsaghlyker was dan ’t ryk van Arsaces of der Parthen.. dat men de Germaanen in hunne eige woonplaatze nooit ongestraft bestookte, en over hen meer triomfeerde dan hen verwon. Dus verhief hy de glory der aaloude [fol. B1r] Duitsche vryheit: op dat de naakoomelingen de vaderlyke voetstappen moghten naavolgen.
    Maar men leidt hem te last, dat hy de heerschappy van Tiberius beschryvende, ook de geheimste listen leerdt, die den weg ter slavernye baanen, en den dwingelanden voor raadtsman verstrekt. Doch ook in ’t ontvouwen van zulke dingen waarschouwt hy de vrye volken, en ontdekkende wat hun te myden staat, wyst hy ze de tegenmiddelen aan. Nooit pryst hy ’t snoode. Altydt verfoeit hy de vleyers, die den tyrannen, uit eigenbaat, te slaafs involgende, den Staat verrieden. Overal geeft hy de deugt haaren prys. Nergens vindt men hem gereeder dan ontrent het ophaalen van den lof der [fol. B1v] doorluchtigen, die met woorden of daaden de dwinglandy tegenstonden. Zulks dat het grootste deel zyner boeken voor de vryheit schynt geschreven.
    Dat ik dan dit doorwrocht en zinryk werk van dien staatwyzen Schryver, my voorheenen ter handt gekoomen, mynen landtsluiden, in krachtig en bondig Hollandtsch vertolkt, mededeele, kan hun niet qualijk gevallen: inzonderheit nu ’t, met deeze opdragt, onder de schaduw van Uw Ed. Grootachtb. naam te voorschijn komt.
    Met recht en reeden, mijns oordeels, gebruik ik deeze vryheit. Want Tacitus, weleer tot het Burgermeesterschap der stadt Roome, het hooft des [fol. B2r] aardboodems, verheven, behoort immers, nu hy Hollandtsch spreekt, een’ Burgermeester van de grootste stadt in onzen vryen Hollandtschen Staat tot een beschermer te hebben: en zulk een’ Burgermeester, die de vryheit, in de schriften van Tacitus zoo hoogh gestelt, recht waardeert, en rustigh voorstaat.
    Ik verzoek dan dat Uw Ed. Grootachtb. my deeze vrymoedigheit ten goede houde: en bidde, op dat vertrouwen, dat de goede Godt Uw Ed. Grootachtb. (nevens des zelfs hooghaanzienlyke amptgenooten) noch veele jaaren in stadts en Staats regeering wil zeegenen: op dat ’s Landts diergekochte vryheit altydt gehandthaaft werde, en nooit, onder eenig uit- [fol. B2v] heemsch geweldt, oft inlandtsche twist, bezwyke. Met welken wensch ik my in Uw Ed. Grootachtb. gunste beveele, en blyve,
                    Edele grootachtbaare Heer,
                            Uw’ Ed. Grootachtb.ts.
In Amsterdam den
20 van Augustus
MDC LXXXIII.

Onderdaanige en ootmoedige dienaar   

G. BRANDT.



[fol. B3r]

GEERRAARDT BRANDT

AAN DEN

LEZER.

INdien ooit Historie by de verstandigen in waarde wierdt gehouden, ’t was die van Kornelius Tacitus, den Burgermeester van Roome, die onder de Latynen uitsteekt, gelyk Thucydides en Polybius onder de Grieken. Want in zyne doorwrochte werken oopent zich een hooge school van wereltwysheit, en regeerkunde. Hier vindt men byna zoo veel lessen als regels, en zoo veel spreuken als woorden. Zyn verhaal is ’t oogh der voorzichtigheit, en voorzienigheit, de mondt der bondigste welspreekentheit, en ’t orakel der burgerlyke staatkunde. Hy vertelt niet alleen de voorvallen en ’t beleidt der oorloghen, het winnen der veldtslaagen, het veroveren der steeden, maar ook het belaagen der onnoozelen, het bannen en ombrengen der doorluchtigen, en de geheime streeken der listigste tyrannen. Het allerverborgenste vorscht hy uit, en ondekt het, met onvermoeide naarstigheit, en doordringend oordeel. De toeleg, d’oorzaak, ’t oogwit, reeden, en raadt, wegh en wyze van allerhande bedryf ontvouwt hy, voor elk, dien ’t aan geen oogen noch verstandt ontbreekt. Zyn oneenzydigheit schryft buiten gunst of ongunst, liefde of haat: nooit verzwyght hy de deught, of laat ze ongepreezen, en altydt bestraft hy booze woorden en snoode daaden. Nergens wykt hy willens of weetens van de waarheit, oft mist, in zaaken van eenigh gewichte, door lichtgeloovigheit: indien men alleen uitzondere ’t geen hy van de goddelyke voorzienigheit en regeeringe aanroert, en van den oorsprongk en godtsdienst der Jooden en Christenen verhaalt: ontrent die stukken werdt dat overeedel vernuft, [fol. B3v] door ’t Heidensch vooroordeel, al te jammerlyk verblindt en misleidt. Ontrent alle andere zaaken schuwt hy de valsheit, en staat de waarheit altydt ten dienste. Ook voeghde hy zich ten dien einde wyslyk naar den tydt: want de booze tyden, toen ’t pryzen van Thrasea en Helvidius halzen kostte, braght hy met zwygen over: maar schreef in d’eeuwe van Trajaan, een tydt van zeldsaam geluk, toen ’t vry stondt te gevoelen wat men wou, en te zeggen wat men gevoelde. Een geluk dat weinige Historischryveren magh gebeuren. Toen moght zyn geest gaan weiden zonder vreeze of omzien voor tyrannen. In zulk een eeuwe schryvende, vertoont hy zich in al zyne werken overal verwonderlyk en onnaavolghbaar. En op hem past dit heerlyk byschrift van Vondel, onzen Hollandtschen Dichter:

    Het Roomsche raadthuis stondt op diamante stylen,
    Toen ’t overoudt gezagh van bondelen en bylen
        Kornelis Tacitus eerbiedighlyk bescheen,
        Daar met den tabbaardt aan hy naar den Raadt quam treên.
    Geen zilver beeldt hem uit zoo leevende als zyn blaaden,
    Met wereltwys gesternt van spreuken ryk gelaaden,
        En regelen van staat, welspreekentheit, gepropt
        Met wysheit, heerelyk, en bondig, en beknopt.


    Om zoo veel uitmuntentheden van dien uitneemenden Schryver beval weleer de Keiser Markus Klaudius Tacitus, die uit zynen bloede roemde gesprooten te zyn, dat men zyn beeldt in alle boekkaamers zou plaatzen, en zyne boeken jaarlyks tienmaal uitschryven, en in de gemeene Kanceleryen stellen; op dat ze niet zouden verlooren worden. Kosmus de Medicis, eerste Groothertogh van Toskanen, een van de wyste Vorsten van gansch Italië, en als ter regeeringe geschaapen, plagh geen andre Historie met meer vermaak te leezen, en zocht zyn helder verstandt aan dat zuiver licht meer en meer t’ont- [fol. B4r] steeken. Doch ’t optellen der groote mannen, die dezen doorluchtigen Schryver hoogh waardeerden, waar zonder einde.
    Maar hoe hoogh ook zyne glory opsteeg, men vondt echter noch eenigen, die vlekken in zynen lof vonden, en zyn’ styl van duisterheit betichtten. Dan men hoore hier op den geestigen Owenus in ’t bekende Latynsche byschrift:

            Veracem fecit probitas, natura sagacem:
            Obscurum brevitas: te gravitasque brevem.


    ’T welk op deezen zin uitkomt,

        Natuur maakt schrander, deught waarachtig, kortheit duister:
        Maar deftigheit schryft kort, en geeft de kortheit luister.


    Ook kan men ’t dus vertaalen,

        Deez’, schrander van natuur, dien deught ter waarheit leit,
        Door kortheit duister is, en kort door deftigheit.


    En mooghelyk schynt hy ons ook op zommige plaatzen duister, om dat wy, een anderhalf duizend jaaren te laat gebooren, daar door onkundig zyn van veele zaaken, zeeden, gewoontens, en ampten: ’t welk ons verstandt bedwelmt, en ’t gezicht benevelt, ontrent dingen die anders klaar zouden zyn in zich zelve.
    Ondertusschen is ’t ten hoogste te beklaagen, dat van dien overdierbaaren arbeid, door ’t verloop en de rampen der tyden, of door d’achteloosheit der onverstandigen, zoo veele boeken zyn vermist. In ’t vyfde jaarboek ontbreekt het verhaal van ontrent dry jaaren bedryfs, de doodt van Sejanus en andere geschiedenissen: voorts is het VII, VIII, IX, X, en een gedeelte van ’t XI boek, geheel verlooren: behelzende ’t gebiedt van Kaligula, en de zes eerste jaaren van Klaudius. In of naa ’t XVI boek ontbreeken de twee leste jaaren, en ’t einde van Nero. Uit zyne Historien is het grootste deel wegh geraakt: het meeste be- [fol. B4v] dryf van Vespasianus, en ’t leven van zyne zoonen Titus en Domitianus is verlooren, een verhaal van in de twintigh jaaren. De vyf boeken der Historien, die ons noch overschieten, begrypen alleen de geschiedenissen van ontrent een enkel jaar: en zyn eerst ten tyden van Paus Leo den tienden te Korvey aan de Weezer, in ’t klooster der Benedictyner Monniken, door Philippus Beroaldus gevonden, en den Paus overgelevert, die den vinder met vyfhondert stukken goudts beschonk. Van ’t vinden der overige Jaarboeken heeft men geen recht bescheidt.
    Maar naa dat al ’t overige uit de verwoestinge der duistere tyden was geberght, en door den druk in ’t licht gebraght, werden nooit schriften met meer genoegen ontfangen, en grooter lust geleezen. D’uitsteekenste verstanden zyn door de treflykheit van dat werk zoo bekoort, dat niet min dan dertigh pennen zich afsloofden om dien grooten Schryver met uitleggingen te verklaaren, en den diepen zin zyner staatgeheimen met Aanteekeningen t’ontvouwen. Andreas Alciatus, Beatus Rhenanus, Fulvius Ursinus, Justus Lipsius, Kurtius Pichena, Markus Antonius Muretus, Josias Mercerus, Janus Gruterus, Hugo Grotius, Johannes Freinshemius, Johannes F. Gronovius, en andere groote lichten hunner eeuwen, hebben veele van hunne daagen en nachten hier aan besteedt.
    Ook bleef zyn glans niet beslooten binnen de paalen van de Latynsche taale. De meeste volken der verstandighste werelt vonden Schryvers, die zyne schriften hun ten dienste vertaalden. Dees voortreffelyke Schryver werdt voordeezen meer dan eens in ’t Italiaansch, voorts in ’t Spaansch, in ’t Engelsch, en tot drymaal of mooghelyk meermaalen in ’t Fransch, en in verscheide andere taalen, te veel om te melden, overgezet.
    Doch dewyl dees Schryver geen volk ter wereldt meer verplichtte dan de Germaanen, dat zyn d’oude Duitschen, en de Batavieren, daar de Hollanders en hunne bondtgenooten uit zyn ge- [fol. C1r] sprooten: naardien hunne helden, de Germanische Arminius, en Klaudius Civilis, de Batavier, die voor de vryheit streeden, alleen door zyne pen herleven, zoo behooren voor al de Duitschen en Hollanders zyne Jaarboeken en Historien in hunne eige taale te leezen, en te verstaan. Onze landtsluiden de Hollanders, om van de Duitschen niet te spreeken, hadden wel voordeezen de vertaalingen van Johannes Fenacolius, en Johan van Groenewegen, d’eerste voor zevenentsestig en de tweede voor dryenvyftig jaaren aan den dagh gegeven. Maar dat Hollandtsch geleek in veele deelen weinig naar ’t verwonderlyk Latyn. D’eerste werdt laf door zyn langkheit, en week dikwils van den zin: maar de tweede, die (dit moet men bekennen) meer lofs verdiende, en den Latynschen Schryver beter verstondt, was t’eenemaal onsmaakelyk, door zyn schorre en afgebrooken kortheit. Hy werdt derhalven van weinigen geleezen, en van minderen verstaan.
    Sedert heeft men op een beter vertaaling gewacht; maar lang vergeefs. Dat niemant vremdt dunke: want gelyk ’er zelden zulke Schryvers te voorschyn quaamen, zoo was ’t noch zeldtzaamer een’ overzetter te vinden, bequaam om zyne hooge gedachten in onze taale uit te drukken. Hier werdt te veel toe vereischt: niet alleen grondige geleerdtheit in beide de taalen; maar ook in ’t byzonder een styl zoo geoeffent en krachtig in ’t Hollandtsch, als de zyne in ’t Latyn: en een diepe staatkunde, om den zin zyner staatgeheimen recht te vatten. Ook valt hier ’t overzetten te meer bezwaarlyk om dat in dit werk somwyl zaaken voorkoomen, die door langkheit van tydt, meenighvuldig omsukkelen van handt tot handt, uitgewischt, gevlakt of verbastert zyn. Men bejeegent plaatzen, die zoo duister zyn als raadtsels, waar over d’uitleggers noch met zich zelven, noch met anderen overeenstemmen, en in ’t uitleggen als heemel en aarde verschillen. Zelf als de zaaken al klaar zyn, is ’t noch groote kunst dat men ’t Latyn in Duitsch verandere. Men moet den zin van d’ee- [fol. C1v] ne taale uitdrukken, zonder d’eigenschap van d’andre te quetsen. Het vertaalde Duitsch moet niet veraarden naar ’t Latyn, maar zyn spreekwyzen behouden. En hoe zelden kan de Vertaaler ’t geen zoo wel werdt voorgesprooken, even wel naaspreeken? Van d’eene taale in d’andere, of door eenen engen hals iet over te gieten, wil zelden zonder plengen gelukken. ’T was dan bezwaarlyk een’ bequaamen tolk te vinden voor zulk een’ Schryver.
    Maar eindelyk had Hollandt, en in Hollandt Amsterdam, het geluk, dat ’er iemandt uit de hunnen te voorschyn quam, die dat werk kon en dorst bestaan, en loflyk uitvoerde. Dit was de Ridder Pieter Korneliszoon Hooft, Drossaart van Muiden, het Hooft der Hollandtsche Dichteren en Historischryveren, dien de Fenix der geleerden Hugo de Groot met groot recht Ingeniorum nostratium Princeps, den Vorst der Hollandtsche vernuften noemde: in wien de geest van Tacitus scheen verreezen, en die, door zyn Nederduitsche schriften, al zyn tydtgenooten voorbystreevende, den tytel verdiende van den tweeden of den Hollandtschen Tacitus. Van hem wordt getuight, dat hy de boeken van Tacitus twee-envyftigmaal hadt uitgeleezen: dat die groote Schryver met zynen aardt wonderlyk overeenquam: dat hem dat ernstigh, dat kort, dat ingebonden, dat afgesneeden, dat naau opmerken, diep denken en doorgronden, dat krachtig uitdrukken en inboezemen van zaaken, daar Tacitus in uitmunt, t’eenemaal eigen was. In styl van schryven en kracht van taale behoefde zyn Neederduitsch voor Tacitus Latyn niet of naaulyx te wyken. In allerley staatkunde was hy uitgeleert, en hier door magtig den diepen zin van den Schryver uittevorschen. ’T welk den Hollandtschen Dichter, Vondel, bewoogh om zyne beeltenis, door J. Sandrart geschildert, met dit byschrift te vereeren.

            Het brein, gespitst op ’t roer der Staaten te regeeren,
            En ’s werelts Oceaan met kloekheit te braveeren,

[fol. C2r]
            Den geest, die Tacitus en d’oudtste Dichters tart,
            Besloot natuur in ’t Hooft, herbooren uit Sandrart;
            Die ’t hooft-en hals-cieraat des Ridders heeft vergeeten,
            De Duitsche lauwerkroon, en Fransche Koningskeeten.


    Dees was de man, die, naa dat hy door zyn’ eige schriften een’ doorluchtigen naam hadt verworven, dees vertaaling by der handt nam: en dat by zeekre gelegentheit, hier, uit de beschryvinge van zyn Leven, te melden. Zyn zwaager, de Heer Justus Baake, die hem in’t uitschryven zyner Nederlandtsche Historien, met groote gedienstigheit en vaardigheit, de handt boodt, hadt hem, uit een edele nieuwsgierigheit, verzocht, dat hy somtydts eenige stukken van Tacitus, hem ten gevalle, zou verduitschen. Om hem dan te believen, en zyn gedienstigheit te vergelden, werdt die vertaaling al in den jaare MDC XXX, of noch vroeger, by hem aangevangen: eerst uitkiezende ’t geen hem best geviel, of bequaamst was zich naar onze taal te buigen. Doch als Baake daarna aanhieldt, om ook al ’t andere en de t’zaamenhechting der zaaken vertolkt te zien, met beede zoo veel luttel van de woorden te wyken als reedelyker wyze geschieden kon, heeft hem de Drossaardt ook daar in te wil geweest, en somtydts eenigen tydt afgebrooken en aan dat vertaalen te kost geleit: tot dat hy allengs dat geheele werk, Jaarboeken en Historien, het Boeksken van de Germaanen, en ’t Leven van Agrikola, ten einde bragt.
    Naa ’t vertaalen kon men somtydts eenige verscheidenheit van styl bespeuren, die min of meerder vloeide, naar dat hy zich wat stip aan de weezentlyke gedachten en woorden van den Schryver bondt, of daar van eenighsins, om de Latynsheit te myden, afweidde. ’T welk leste hem, hoewel lastiger, nochtans, zoo hy betuighde, lustiger viel, dan zich te naauw, op zyn zwaagers verzoeck, aan de woorden te houden. Doch hy kon ’t quaalyk van zich zelven ver- [fol. C2v] werven, dat zyn geest wat te veel vryheits zoude neemen. Sommige plaatzen hadden hem door haare duisterheit byna doen zweeten. Hy vondt ook in ’t Latyn veele zoo kerk- als staatzeeden, en aanwyzingen van ampten en zaaken, die in onze Landen, ja nergens, geen gebruik meer hebben, ook die ’er schimmeligh van overoudtheit uitzaagen, en daar hy, by gevolgh, bezwaarlyk Hollandtsche woorden of spreekwyzen toe kon uitvinden. Eenige plaatzen heeft hy, naa ’t vertaalen, herkauwt, verstelt, of verandert: en somtydts verklaart, dat hy by ondervinding merkte, hoe ’t gezicht van ’t vernuft door te veel staaroogens, even zoo doof werdt als ’t uiterlyk oogh. Ook beleedt hy, dat de geest niet altydt even vlytigh en gelukkigh in ’t treffen was, en kon zich zelven somwyl niet wel voldoen: klaagende dat de ziel van ’t werk wakker was, maar dat het lichaam quynde. Doch hy verstondt met eenen, dat het geen aan den styl ontbrak, door het gewicht der zaaken, het zinlyk beseffen van des Schryvers inbeeldingen, diepe inzichten, en ’t merg der geschiedenissen vergolden zou worden.
    Dan wat gevoelen hy zelf van zyn werk moght gehadt hebben, ’t is niettemin, myns oordeels, zeeker, dat nooit vertaaling meer verdiende den dagh te zien: dewyl ’er zoo lang Hollandt Hollandt geweest is, niemant misschien geleeft heeft, die Tacitus meer hadt geleezen, beter verstaan, en bequamer was om hem te verduitschen.
    Willen evenwel de laakzieke tongen van zommige smaalers, die door hunne Latynsche laatdunkenheit alles verachten wat van anderen komt, hier een ander vonnis vellen, men moet het gedoogen; verzeekert dat het ryk der onreede en onkunde van zelf zal vervallen. Maar vindt iemant in dit groot en moeilyk werk, (dat de vertaalder, door zyn onleede en doodt belet, niet genoegh naar zynen zin kon overzien) met reeden te berispen, ’t is billyk dat men, de misslaagen erkennende, zich erinnere hoe de Drossaardt [fol. C3r] in zyn leven verzocht: dat men zyne gebreeken, zoo wel die voor hem verborgen waaren, als die hy zagh, en niet en zagh te beeteren, weezende misschien de minste meenighte niet, zou ten goede houden: naadien men niet alleenlyk moght, maar ook most missen; ziende op de natuurlyke zwakheit van ’t menschelyk verstandt.
    Ondertusschen zullen de rechte liefhebbers der Hollandtsche taale my dank moeten weeten, dat ik deeze Vertaaling, my door een gelukkig geval ter handt gekoomen, als uit den graave verreezen, daar ze by de vyftig jaaren lagh opgeslooten, nu te voorschyn brenge, en den vaderlande schenke: den Leezer verzeekerende, dat men zich in ’t drukken van dit werk van des Drossaardts eigen handtschrift heeft gedient: en dat de veranderingen, die zommigen voorgeven in zeeker afschrift te vinden, het werk is van byzondere persoonen, dat men, voor zoo veel ’t met dezen druk moght verschillen, den vertaaler niet magh toeschryven.
    Onder elk bladt vindt men verscheide Latynsche of Nederlandtsche woorden die de Drossaardt nevens zyne vertaaling hadt aangeteekent: te kennen gevende, hoe hy die woorden vertaalde of zou konnen vertaalen, en dat ook zommige in ’t Latyn op verscheide wyzen werden geleezen. Het Kantschrift, dat den inhoudt der Geschiedenissen aanwyst, heb ik by ’t werk gevoegt; ook het LEVEN des Historyschryvers, uit het Latyn van Justus Lipsius vertaalt of gevolght: voorts de Tydtbeschryving des geheelen werks, gepast op de jaaren naa Christus geboorte, en naa ’t stichten der stadt Roome; de Geslagtboomen van den Huize van Augustus, en van Livia, of der geenen die zynen stamme door vermaaghschapping en weldaadt van verzooninge zyn ingelyft; met de Verklaaringe van zommige volken en steeden, die in ’t werk voorkoomen; en eindelyk een’ wydtluftigen Bladtwyzer der verhaalde zaaken.
    Van dit alles heb ik u, waarde Leezer, niet onbewust willen laaten, en verzoek voor ’t lest, dat gy de drukfeilen, die, niet tegen- [fol. C3v] staande alle vlyt ontrent dit werk aangewendt, door onkunde of misverstandt, onder veele beezigheden, zijn ingesloopen, ten goede houdende, dees voortreffelijke vertaaling t’uwen beste, en ten dienst des vaderlandts wilt gebruiken. In Amsterdam deezen XX van Augustus, des jaars MDC LXXXIII.



[fol. C4r]

C. PLINIUS SECUNDUS getuighenis
van TACITUS.

In den eersten brief van ’t eerste boek zyner Brieven.

Verginius werdt van den Burgermeester Kornelius Tacitus gepreezen. Want dit quam noch by den hooghsten top van zyn geluk, dat hy den welspreekensten pryzer hadt.

De zelve PLINIUS in den XVI brief van ’t VI boek
zyner Brieven.

    Gy begeert dat ik u myn ooms uitgank overschryve, op dat gy ze den naakoomelingen te beter naar waarheit moogt naalaten. Daar voor dank ik u. Want ik zie dat zyn doodt, indien ze van u werdt vermeldt, een onsterffelyke glory te wachten heeft.

J. v. VONDELS getuighenis van P. C. HOOFT en TACITUS.

In ’t eerste deel zyner Poëzy in den jaare 1682 uitgegeven, p. 625.

            Gy zult hem * groeten duizendmaal,            * Hooft.
            Wiens deftig koningklyk verhaal
[fol. C4v]
            Den Amstel geeft geen’ mindren moedt
            Als Roomes Zwyger
aan den vloedt,          † Tacitus.
            Die door de Zevenberghsche stadt*              * Roome.
            Gaat bruizen, op zyn oudtheit prat.



[fol. D1r]

KAJUS KORNELIUS TACITUS

LEVEN.

Uit het Latyn van

JUSTUS LIPSIUS.

KAjus Kornelius Tacitus, dien gemeenlyk den voornaam van Publius werdt gegeven, is niet uit dat raadtsgeslacht der Kornelien, maar uit een ander min doorluchtig huis gebooren, en dat, mijns bedunkens, in de tyden van den Keiser Tiberius Claudius. Of zyn vader en grootvader tot eerampten en staatbediening zyn gevordert, of niet, is een zaak door haar aaloudtheit onzeeker, daar ik niet van zou derven vaststellen. ’T is niet onwaarschynlyk dat hy zelf het recht der beeltenissen en d’eerampten allereerst in zyn huis, dat weinig luister hadt, heeft ingevoert. Onder Vespasianus quam hy eerst tot staet, die hem, naar ’t getuighenis van Plinius, tot Voorzorger van ’t Belgisch Gallie heeft gestelt: zoo dat hy des Vorsten middelen of inkomsten bezorgde: een waardigheit die van oudts alleen by de Ridderschap werdt [fol. D1v] bekleedt. Van daar te rugh gekeert, heeft hy, zoo ik meene, van Titus het Schatmeesterschap verkreegen. Dat Vespasianus zyne waardigheit eerst oprechtte, en Titus die vermeerde, staat hy zelfs in zyne Historien bekent: ’t welk te verstaan zy van het Schatmeesterschap, of misschien Bouwmeesterschap: dewyl hy tot het Schoutschap eerst ten tyde van Domitianus veertiende Burgermeesterschap is gevordert. Hier steekt dan een geleerdt man [Marcus Vertranius Maurus] in een merkelijke doolinge, als hy Tacitus Schout stelt, toen Domitianus ten negenden, en Verginius Rufus ten tweeden maale Burgermeesters waaren. Want hy zeit zelf wel uitdrukkelyk in zyn elfde Jaarboek, dat hy, met het Vyftienmanlyk Priesterdom begiftight, en op dat pas Schout, over d’eeuwspeelen van Domitianus heeft gestaan. Dat nu deeze eeuwspeelen van Domitianus in het DCCC XLI jaar naa ’t stichten der stadt Roome zyn vertoont, dat is wel vyf jaaren laater dan Vertranius stelt, wordt uit d’oude gedenkenissen klaar beweezen. Veele penningen zyn noch met dit opschrift te vinden, IMP. CAES. FLAV. DOMITIANUS. AUG. GERM. PONT. MAX. TR. POTEST. VIII. COS. XIV. LUD. SAEC. FEC. Dat is, Veldtheer Caesar Flavius Domitianus Augustus Germanicus, Opperpriester, de Gildthooftmansche moogentheit ten achtsten jaare bekleedende, en ten veer- [fol. D2r] tienden maale Burgermeester, heeft d’eeuwspeelen vertoont. Tot het Burgermeesterschap is hy lang daarna, geduurende de regeering van Nerva, gekoomen, in ’t DCCCL jaar naa ’t stichten der stadt Roome. Hy werdt gestelt in de plaats van den overleeden T. Verginius Rufus, de zelve die ’t oppergebiedt, hem van de Germanische keurbenden opgedraaghen, standtvastig en rustigh versmaadde, en dien Tacitus, naar zyn overlyden, met een lykreede in d’openbaare spreekplaats heeft gepreezen. Zommigen hebben gemeldt, dat hy onder Domitianus in ballingschap hadt geleeft: daar meer in volgende, zoo ik meene, den fleur van ’t graauw, dat groote mannen gaarne groote rampen toedicht, dan dat ze daar eenig zeeker bewys van hadden. Ik heb met alles te doorleezen niet anders kunnen vinden, dan dat hy zich etlyke jaaren buiten de stadt Roome heeft onthouden, en dat ook op den zelven tydt toen zyn schoonvaader Julius Agrikola overleedt, en Pompeius Kollega en Kornelius Primus Burgermeesters waaren: niet zoo zeer, myns oordeels, door noodt van ballingschap, als door ’t verdriet van die tyden, en begeerte tot rust. Want dat die zelve luiden, op dat hun naaukeurige vlyt in ’t naavorschen der zaake zou blyken, noch schryven, dat hy tien jaaren balling was, en ten leste, naa dat men Domitianus hadt verbeden, zou herstelt zyn, acht ik, om rondt te spreeken, een louter verdicht-[fol. D2v] sel: maar geloove dat die luiden, toen ze dit schreven, van den Trojaanschen krygh droomden, en van daar hunne tien jaaren haalden. Ook blykt uit alle wakkere en bezaadigde Schryvers, dat Domitianus, naa zyne eeuwspeelen, daar Tacitus, als Schout, te Roome buiten twyffel opzicht over hadt, niet meer dan zeven jaaren leefde, en dat hy in ’t achtste jaar door ’t eedtgespan der zynen werdt omgebraght. Dit is ’t geen zyn leven in den Staat betreft. In zyn huisselyk bedryf staat dit volgende te melden. In den jaare D CCC XXX naa ’t stichten der stadt, toen Vespasianus d’achtste reyze, en K. Julius Agrikola Burgermeesters waaren, is hy aan Agrikolaas dochter getrouwt, en heeft in dat huwlyk, tot in zyn hooghsten ouderdom, stil en vreedzaam met haar geleeft. Kinders heeft hy buiten twyffel naagelaten: uit welke, indien myn gissing my niet bedrieght, naa lang verloop van tydt, een naaneef M. Klaudius Tacitus is gesprooten, die naamaals Keiser werdt, en, gelyk Flavius Vopiskus verhaalt, onzen Tacitus zynen vader plagh te noemen. Tot het schryven der Historien begaf hy zich eerst in zynen ouderdom: naa dat hy zyn meeste leven in de vierschaare en met pleiten hadt doorgebraght. Uit Plinius brieven zien wy, dat Tacitus ook onder de voornaamste Reedenaars werdt gehouden, en eenige reedeneeringen [Orationes] in ’t licht gaf. Tot tydt- [fol. D3r] genooten hadt hy Fabius Quinctilianus, beide de Pliniën, oom en neef, Julius Florus, Secundus, Maternus. M. Aper, Eprius Marcellus, en Vipsanius Messalla. Zyn Historien, sedert Neroos aflyvigheit tot de heerschappy van Nerva toe, heeft hy eerst geschreven: daar naa zyn jaarboeken sedert Augustus doodt tot het einde van Neroos leven. Doch wat boeken en deelen daar uit verlooren zyn, en de schaade hier by geleeden, wordt elders gemeldt. Fulgentius Planciades maakt ook gewagh van eenige boeken met den tytel van Boerteryen by hem beschreven. Van zyn sterftydt kan ik niet zeekers zeggen: maar zyn geboortejaar heb ik bykans gevonden en uit een’ brief van Plinius den neef, in zyn VII boek, uitgevorscht. Want hy zeght uitdrukkelyk, dat hy bynaa even oudt was, als Tacitus. Maar Plinius ging, gelyk hy zelf zeght, ten tyde toen de berg Vesuvius brandde, daar zyn oom in sneuvelde, in zyn achtiende jaar. Plinius was dan buiten twyffel gebooren (want die brandt ontstondt in het tweede jaar van Titus) in ’t DCCC XVI jaar naa ’t stichten der stadt, onder ’t Burgermeesterschap van Memmius Regulus en Verginius Rufus. Doch Tacitus, gelyk Plinius in dien zelven brief getuigt, was wat ouder. Hy is dan gebooren in ’t einde van Klaudius leven, of in ’t begin van Neroos heerschappye, en heeft, myns bedunkens, tot de tyden van Hadrianus geleeft. Want dat hy zyn Historien naa Nervaas [fol. D3v] doodt begost te schryven, is klaar en zeeker: dewyl hy in ’t eerste boek zyner Historien Nerva den vergooden noemt, een eertytel die geen Vorsten, dan naa hun doodt, werdt gegeven.



[fol. D4r]

D’UYTGEVER

AAN DEN

LEZER.

DAt de tydtreekening, of de kennisse der tyden en jaaren wanneer de zaaken der geschiedenissen zyn voorgevallen, groot licht kan geven ontrent het verstaan der Historien, hebben alle soorten van geleerden t’ allen tyden erkent en betuight. Ook noemden ze de Chronologie, of Tydtreekening, het oogh der Historie. ’T is het Oogh dat de Historie in zich zelve verlicht, en ook ’t Oogh, daar de Lezer klaarder door ziet in d’omstandigheit der verhaalde voorvallen. Dees reeden bewoogh weleer Carolus Aubertus, om by den druk van Tacitus Werken in den jaare M DC VIII, met d’uitleggingen van eenentwintig geleerde mannen, door hem uitgegeven, ook een korte Tydtbeschryving te voegen: behelzende den inhoudt van zommige geschiedenissen, door Tacitus beschreven; met aanwyzing van de jaaren naa Christus geboorte, en naa ’t stichten der stadt Roome. Naar dat voorbeelt is de volgende Tydtwyzer geschikt: doch met etlyke voornaame zaaken vermeerdert, en wyder uitgebreidt. Ook zyn hier de jaartallen naa Christus geboorte gestelt naar de tydtreekening van Sethus Calvisius, Dionysius Petavius, en andere vermaarde Tydtbeschryvers, die de zelve met de meeste zeekerheit uitreekenden, en beschreeven: met byvoeging van de naamen der Roomsche Burgermeesteren,* in ’t begin van elk jaar verkooren, of aangekoomen. Dees tydtreekening zal hier met weinig woorden voor oogen stellen wat op elk jaar is geschiedt, en, door haar beknoptheit, het verstandt konnen dienen, om een’ zeer breeden handel uit weinig bladen te konnen [fol. D4v] begrypen: eeveneens gelyk men in een kleene kaart wydtstrekkende landen met een opslag van ’t ooghe aanschout. Boven dien zal dit strekken tot behulp der geheughenis, die uit dit kort begrip den draadt en ’t vervolgh der Historien veel lichter kan onthouden, dan uit een wydtloopigh verhaal van zaaken. Gebruik dit dan, waarde Leezer, voor een kleen ontwerp van groote zaaken, en tree, naa die inleiding, tot het leezen van des Historyschryvers werken. In Amsterdam den XX van Augustus, des jaars MDC LXXXIII.
Continue
[fol. E1r]

TYDTREEKENING

OVER

DE JAARBOEKEN EN HISTORIEN

VAN

C. CORNELIUS TACITUS.

De letter J. beteekent de Jaarboeken, H. de Historien, A. ’t Leven van Agricola. Het eerste getal het boek, en ’t tweede het
capittel of afdeeling des boeks.

Jaaren naa
’t stichten
van Roome.
GESCHIEDENISSEN.Jaaren naa
Christus ge-
boorte.
767.    SEXTUS POMPEJUS, EN SEXTUS APULEJUS BURGERMEESTERS. → J. I. 7.

    Caesar Augustus sterft te Nola in Campagnie (den 19 van Augustus) → J. I. 5.
In zijn plaats volgt
    Claudius Tiberius, stiefzoon van Augustus, die strax na ’t aanvaarden der heerschappye Agrippa Postumus laat dooden: → J. I. 6.
    Sextus Pompejus en Sextus Apulejus Burgermeesters doen allereerst den eedt aan Tiberius Caesar. → J. I. 7.
    Percennius stookt muitery onder de Pannonische keurbenden, die, door een schielijke verduistering der maane verschrikt, zich eindelijk laaten stillen. → J. I. 16-29.
    De Germanische keurbenden slaan insgelijks aan ’t muiten, en worden door ’t wys beleidt van Germanicus Caesar, verzendende zijn huisvrouw Agrippina en zoon Caligula, gestilt. → J. I. 31. 32. 33. &c.
    Julia, dochter van Augustus, om haar onkuisheit van haaren vader gebannen, sterft door gebrek, en uitteering. → J. I. 53.
XIV.
768.    DRUSUS CAESAR, EN C. NORBANUS FLACCUS BURGERMEESTERS. → J. I. 55.

    Germanicus Caesar oorlogt in Germanië, strijt tegens Arminius, of Herman, Oversten der Cheruscen, en krijght zijn huisvrouw gevangen, in het sesde jaar na den nederlaag van Quinctilius Varus. → J. I. 50. 51. 55.
XV.
[fol. E1v]
768.    In Spanje wordt ter eeren van Augustus een tempel gebout. → J. I. 78.
    De honderste penning der ventbaare goederen, die na de burgerlijke oorlogen op de baan gebraght was, grijpt op nieuw weêr standt. → J. I. 78.
XV.
769.    T. STATILIUS SISENNA TAURUS, EN L. SCRIBONIUS LIBO BURGERMEESTERS. → J. II. 1.

    Begin van den Partischen oorlogh. → J. I. 2. 3. 4.
    Germanicus vaart met een vloot door de meiren en zee naar de Eems, en over de Wezer gezet, levert Arminius en de Germanen, die den oorlog vernieuden, slag. → J. II. 8. &c.
    Het leger van Germanicus, door de stroom van de Eems in den Oceaan vaarende, wordt door storm en schipbreuk byna verdelgt. → J. II.
21.
    Beschuldiging en doodt van Libo Drusus. → J. II. 27. 28.
    De Wiskunstenaars, of Waarseggers, uit de stadt gedreven. → J. II. 32.
    Overleg op het besnoeijen van den overdaadt en pracht. → J. II. 33.
    Een slaaf, zich voor Agrippa Postumus uitgevende, wort gevangen en gedoodt. → J. II. 39. 40.
XVI.
770.    C. CAELIUS RUFUS, EN L. POMPONIUS FLACCUS BURGERMEESTERS. → J. II. 41.

    Germanicus triomfeert den 26 van May over de Cheruscen, Catten, en andere Germanische volken. → J. II. 41.
    Archelaus, Koning van Cappadocië, sterft, en zijn rijk wordt tot een wingewest gemaakt. → J. II. 42.
    De tweehonderste penning van de ventbaare goederen wordt te Roome opgestelt. → J. II. 42.
    Syrie en Judea bidt om afslagh van schattingen. → J. II. 42.
    Beroerte in ’t Oosten daar zich Tiberius van dient om Germanicus van de handt te zenden. → J. II. 43.
    Oorlogh tusschen Maroboduus en Arminius, die voor de vrijheit strijdt. → J. II. 46.
    Twaelf steeden van Asië door aartbeving vergaan. → J. II. 47.
    Tacfarinas, een Numidier, verwekt oorlogh in Afrika, en wordt door Furius Camillus geslaagen. → J. II. 52.
XVII.
770.    TIBERIUS CAESAR, EN GERMANICUS CAESAR BURGERMEESTERS. → J. II. 42.

            Germanicus reist naar Asië: → J. II. 54.
            Bezoekt Drusus in Dalmatie:
XVIII.
[fol. E2r]
770.            Bezichtigt Actium:
            Komt t’ Atheenen:
            In Euboea:
            Te Lesbos:
            Te Colophon. → J. II.
54.
XVIII.
772.    M. JUNIUS SILANUS, EN L. NORBANUS BALBUS FLACCUS BURGERMEESTERS. → J. II. 54.

    Germanicus bezichtigt Aegypten tot Elephantine en Syene toe. → J. II. 60. 61.
    Maroboduus, Koning der Marcomannen, wordt verdreven, neemt zyn toevlucht tot de Romainen, en onthoudt zich te Ravenna. → J. II. 62. 63.
    Germanicus komt in Sirië, wordt van Cn. Piso, meent men, vergeven, en sterft. → J. II. 69. 72.
    Livia de vrouw van Drusus, den zoon van Tiberius, baart tweelingen. → J. II. 84.
    Arminius, de Veldtheer der Cheruscen, sterft in het XXVIII jaar zijnes ouderdoms. → J. II. 88.
XIX.
773.    M. VALERIUS MESSALLA, EN M. AURELIUS COTTA BURGERMEESTERS. → J. III. 2.

    Agrippina komt met de lijkasch van Germanicus te Brundusie, en van daar te Roome, en wordt met groot betoog van droefheit en misbaar ontfangen. → J. III. 1-4.
    Cn. Piso, ter zaake van zijn doodt beticht, doodt zich zelven, (of wordt gedoodt). → J. III. 9. 15. 16.
    Drusus doet zijn intreede brallende, of met den kleenen triomf, binnen Roome. → J. III. 19.
    Vipsania Agrippina, zijn moeder, sterft. → J. III. 19.
    Tacfarinas vernieuwt den oorlogh in Afrika, en wordt eindelijk overwonnen en in de woestijnen gedreven. → J. III. 20. 21.
    Nero, zoon van Germanicus, trouwt met Julia, Drusus dochter. → J. III. 29.
    L. Volusius en Sallustius Crispus overlijden. → J. III. 30.
XX.
774.    TIBERIUS CAESAR, EN ZYN ZOON DRUSUS BURGERMEESTERS. → J. III. 31.

    Tiberius begeeft zich naar Campanië. → J. III. 31.
XXI.
[fol. E2v]
774.    In den Raadt wordt onderzocht of de Majestraatspersoonen in de wingewesten van hunne echtgenooten zouden verzelt worden. → J. III. 33-35.
    Tweedraght en oproer in Thracië. → J. III. 38.
    De Gallen in groote schulden stekende, rechten deswegen wederspannigheit aan, onder de Oversten Julius Florus en Julius Sacrovir. → J. III. 40. 46.
    P. Quirinius Sulpicius, (in ’t Euangelium van Lucas Cyrenius genoemt) overlijdt. → J. III. 48.
    C. Lutorius Priscus, een Poëet, wordt ter zaake van een gedicht verweezen en gedoodt. → J. III. 49-51.
XXI.
775.    C. SULPITIUS GALBA, EN D. HATTERIUS AGRIPPA BURGERMEESTERS. → J. III. 52-55.

    Beraatslaaging over ’t intoomen der overdaadt en verquisting. → J. III. 52-55.
    C. Silanus, Voorburgermeester van Asië, wordt beschuldight, en op ’t eylandt Cythera gebannen. → J. III. 66-69.
    Vervolgh van den Oorlogh in Afrika tegens Tacfarinas. → J. III. 73. 74.
    Asinius Saloninus en Capito Antejus overlijden, en Capito wordt by Antistius Labeo vergeleeken. → J. III. 75.
    Junia, weduw van C. Cassius, en zuster van M. Brutus sterft, in ’t 64 jaar naa den strijdt te Philippen. → J. III. 76.
XXII.
776.    C. ASINIUS POLLIO, EN C. ANTISTIUS VETUS BURGERMEESTERS. → J. IV. 1.

    Aelius Sejanus, Overste der hofbenden, bekoort Livia, gemaalin van Drusus, tot overspel, en doet Drusus door den arts Eudemus vergeven, welk schelmstuk in het achtste jaar daarnaa wordt ontdekt. → J. IV. 3. 7. 8-11.
    Overreekening van de maght der Romainen, vlooten, keurbenden, en Koningen tot bondtgenooten. → J. IV. 5.
    Gestalte der regeering onder Tiberius. → J. IV. 6.
XXIII.
[fol. E3r]
776.    Sejanus toelegh tegens de kinderen van Germanicus en haar moeder Agrippina. → J. IV. 12.
    Tempel ter eeren van Tiberius in Asië gesticht. → J. IV. 15.
XXIII.
777.    CORNELIUS CETEGUS, EN L. VISELLIUS VARRO BURGERMEESTERS. → J. IV. 17.
    C. Silius wordt door zijne beschuldigers onderdrukt, en voorkomt het vonnis met een willige doodt. → J. IV. 19.
    Calpurnius Piso wordt beticht, doch niet verweezen, mits zijn tijdige doodt. → J. IV. 21.
    De straf van den balling Cassius Severus wordt verzwaart, en hy op de Seriphier klip gebannen. → J. IV. 2
    Plautius Silvanus doodt zijn’ huisvrouw Apronia, en wordt daar over aangeklaaght, en geperst te sterven. → J. IV. 22.
    Tacfarinas de Numider wordt door Dolabella overwonnen, en eindelik verslaagen. → J. IV. 25.
    Q. Vebius Serenus wordt van zijn’ eigen zoon van majesteitsschennis beschuldicht. → J. IV. 34. 35.
XXIV.
778.    CORNELIUS COSSUS, EN M. ASINIUS AGRIPPA BURGERMEESTERS. → J. IV. 34.

    Cremutius Cordus, de Historischrijver, wort over ’t prijzen van Brutus en Cassius beschuldight, en eindigt zijn leven met vasten. → J. IV. 34. 35.
    Sejanus verzoekt Livia, weduwe van C. Caesar, en lest van Drusus, by geschrift ten huwelijk, ’t welk Tiberius door een omwegh af wijst. → J. IV. 39. 40.
    Zijn listige raadt om Tiberius buiten Roome te doen leven. → J. IV. 41.
    Cn. Lentulus, L. Domitius Aenobarbus, grootvader van Nero, en L. Antonius overlijden. → J. IV. 44.
    L. Piso wordt door een akkerman gedoodt. → J. IV. 45.
XXV.
779.    CN. CORNELIUS LENTULUS, EN C. CALVISIUS SABINUS BURGERMEESTERS. XXVI. → J. IV. 46.

    Poppaeus Sabinus, de Thraciërs overwonnen hebbende, worden triomfteekenen toegekeurt. → J. IV. 46.
    Domitius Afer, Schout, en welspreekent Redenaar, beschuldigt Claudia Pulchra. → J. IV. 52.
XXVI.
[fol. E3v]
779.    Agrippina, de weduwe van Germanicus, vaart tegen Tiberius uit. → J. IV. 52.
    Verzoekt dat men haar een’ man geeve. → J. IV. 53.
    Wordt door Sejanus misleit. → J. IV. 54.
    Tiberius vertrekt uit de stadt Roome, en onthout zich elf jaaren daar buiten, tot zijne doodt toe. → J. IV. 57.
    Sejanus, Coccejus Nerva de Rechtsgeleerde, en Curtius Atticus, en etlijke geleerde Grieken, verzellen Tiberius. → J. IV. 58.
    Wonderlijke voorzegging over zijn uitblijven. → J. IV. 58.
    Asinius Agrippa, en Q. Haterius overlijden. → J. IV. 61.
XXVI.
780.    M. LICINIUS CRASSUS, EN L. CALPURNIUS PISO BURGERMEESTERS. → J. IV. 62.

    De ronde Schouburgh te Fidene, door Atilius gebouwt en niet wel bezorgt, stort neder daar 50000 menschen door verplet of verminkt worden. → J. IV. 63.
    Tiberius versteekt zich in ’t eilandt Capreën. → J. IV. 67.
    Laat Agrippina en haar zoon Nero van soldaaten bewaaren. → J. IV. 67.
XXVII.
781.    M. JUNIUS SILANUS, EN P. SILIUS NERVA BURGERMEESTERS. → J. IV. 68.

    Titius Sabinus, de vriendt van Germanicus, wordt schelmachtig verraden en ter doodt gebraght. → J. IV. 68-70.
    Julia, de nicht van Augustus, sterft, naa dat ze twintig jaaren te vooren op het eilandt Trimetus om overspel was gebannen. → J. IV. 71.
    De Friezen trachten ’t juk der Romainen met de waapenen af te werpen, overwinnen hunne verdrukkers in verscheide strijden, en hun naam wordt vermaardt by de Germaanen. → J. IV. 72. 73.
    Agrippina, Dochter van Germanicus, trouwt met Cn. Domitius Aenobarbus. → J. IV. 75.
XXVIII.
782.    C. RUBELLIUS GEMINUS, EN C. FUSIUS GEMINUS BURGERMEESTERS. → J. V. 1.

    Julia Augusta, of anders Livia, weduwe van Augustus, moeder van Tiberius, overlijdt in ’t vijftiende jaar na de doodt van Augustus [fol. E4r] oudt LXXXVI jaaren, en wordt van Cajus Caligula, haaren achterneeve, met een lijkreede gepreezen. → J. V. 1.
    Tiberius begint strenger gebiedt te voeren, en teegens ’ t huis van Germanicus fel te woeden. → J. V. 3.
    Agrippina en Nero, weduw en zoon van Germanicus, worden beschuldight. → J. V. 3.
    Sejanus hitst Tiberius teegens hen op. → J. V. 4.

 Hier is een groot verlies in de Jaarboeken van Tacitus, en ontbreeken de geschiedenissen van by na dry jaaren tijdts tot in het 784 jaar van den opbou der stadt Roome, en het XXXI na Christus geboorte, toen Tiberius en L. Aelius Sejanus Burgermeesters waaren, in welk jaar Sejanus werdt omgebraght.
===
XXIX.
784.    Naa’t omkoomen van Sejanus worden verscheide groote personaadjen ter zaake van zijn vriendtschap beticht, en een der zelve, zich met een bondige reede hebbende verdeedight, doorsteekt zich zelven. → J. V. 6. 7.
    P. Vitellius en Pomponius Secundus worden beschuldight. → J. V. 8.
    Vitellius doodt zich zelven. → J. V. 8.
    Een zoon en onnoozel dochterken van Sejanus worden gedoodt, naa dat het dochterken eerst door den beul was geschonden. → J. V. 9.
    Imant geeft zich uit voor Drusus, zoon van Germanicus (die door last van Tiberius in gevankenis werdt gehouden) als of hy der hechtenis ontlipt was. doch hy werdt door Puppaeus Sabinus achterhaalt, en gevangen. → J. V. 10.
XXXI.
785. C. DOMITIUS AENOBARBUS, EN M. FURIUS CAMILLUS SCRIBONIUS BURGERMEESTERS. → J. VI. 1.

    Anderen schrijven dat Cn. Domitius en A. Vitellius dit jaar Burgermeesters waaren, doch dat, Domitius stervende, Camillus Scribonianus in zyn plaats werdt gestelt. Sueton. Vitel. 2. cap.
    Tiberius naadert Roome, doch keert weder naar Capreën, daar hy zich in vuile onkuisheit verloopt. → J. VI.
1.
    De vonnissen tegens Sejanus en Livia worden uitgesprooken. → J. VI. 2.
    Tiberius schrijft een brief aan den Raadt, en laat zijn knaagend geweeten en de verborge straf der tijrannen, daar in blijken. → J. VI. 6.
    Eenige vrienden van Sejanus worden beticht. → J. VI. 7. 786.
XXXII.
[fol. E4v]
785.    M. Terentius beschuldigt weegens zijn vriendtschap met Sejanus, staat die bekent, en verdeedight zich met een treffelijke reede. → J. VI. 8.
    Sextus Vestilius, ook beticht, doodt zich zelven. → J. VI. 9.
    Een groote hoop doorluchtige mannen teevens beticht. → J. VI. 9.
    Vitia wordt, om dat ze haaren zoon Fusius Geminus hadt beschreit, gedoodt. → J. VI. 10.
    Vescularius Flaccus, en Julius Marinus worden ter doodt gedreven. → J. VI. 10.
    L. Piso, Priester, sterft zijn eigen doodt, oudt LXXX jaaren. → J. VI. 10.
XXXII.
786.SER. SULPICIUS GALBA, EN L. CORNELIUS SULLA BURGERMEESTERS. → J. VI. 15.

    Drusilla en Julia, dochters van Germanicus, worden uitgehuwlijkt: d’eerste aan L. Cassius en de tweede aan M. Vinicius. → J. VI. 15.
    De woekeraars worden aangeklaaght en wetten op ’t woekeren gestelt. → J. VI. 16.
    Tiberius beveelt alle die in de gevangkenis laagen, beschuldigt van maatschappy met Sejanus, te dooden, ’t welk op een gruwelijke wijze wordt uitgevoert. → J. VI. 19.
    C. Caligula trouwt met Claudia, dochter van M. Silanus. → J. VI. 20.
    Tiberius voorspellingh aangaande Ser. Galba, en zijn heerschappy. → J. VI. 20.
    Asinius Gallus sterft door gebrek van spijze. → J. VI. 23.
    Drusus, de zoon van Germanicus, wordt in de gevangkenis uitgebongert naa dat hy zich, knaauwende ’t vulsel van zijn bedde, tot den negenden dagh hadt onderhouden. → J. VI. 23.
    Agrippina, zijn moeder, weduw van Germanicus sterft, hetzy willends, of ’ t zy dat men haar voedtsel onthielt, op den achtienden van October, op den zelven dagh dat Sejanus haaren vyandt twee jaaren te vooren was omgekoomen. → J. VI. 25.
    Coccejus Nerva, de Rechtsgeleerde, besluit te sterven en brenght zich zelven, hoewel Tiberius hem van zijn voorneemen pooght af te trekken, door onthouding van spijze om’t leven. → J. VI. 26.
    Plancina, weduw van Piso en vyandin van Germanicus en Agrippina, doodt zich zelve. → J. VI. 26.
    Julia, dochter van Drusus trouwt met Rubellius Blandus. → J. VI. 27.
    Aelius Lamia, en Manius Lepidus overlijden. → J. VI. 27.
XXXIII.
[fol. F1r]
787.    PAULUS FABIUS PRISCUS, EN L. VITELLIUS NEPOS BURGERMEESTERS. → VI. 28.

    De vogel Phoenix wordt in Aegypten gezien. → J. VI. 28.
    Pomponius Labeo sterft door ’t afsnyden der aderen, daar hem zijn echtgenoodt Paxaea in volght. → J. VI. 29.
    Mamersus Scaurus, over ’t schrijven van een treurspel aangeklaaght, doodt zich zelven, en zijn huisvrouw Sexitia verzelt hem in zijn doodt. → J. VI. 29.
    Men pooght Lentulus Gaetulicus, Overste in ’t bovenste Germanië, om ’t maaghschap met Sejanus, in lijden te brengen, maar door zijn stout schrijven aan Tiberius ontkomt hy ’t gevaar. → J. VI. 30.
XXXIV.
788.    C. CESTIUS CAMERINUS, EN M. SERVILIUS RUFUS BURGERMEESTERS → VI. 40.

    De Gezanten der Parthen koomen te Roome en eischen Phrahates tot hunnen Koning. → J. VI. 31.
    Parthische Krijgh. → J. VI. 33-37.
    Fulcinius Trio doodt zich zelven: → J. VI. 38.
    Ook Martianus en anderen. → J. VI. 38. 39.
    Paconianus wordt om’t maaken van eenige dichten verworgt. → J. VI. 39.
    Poppeus Sabinus sterft. → J. VI. 39.
- XXXV.
789.    Q. PLAUTIUS, EN SEX. PAPINIUS GALLIENUS BURGERMEESTERS. → VI. 40.

    L. Arusejus wordt gedoodt. → J. VI. 40.
    Vibuleneus Agrippa beticht, neemt vergift in, en wordt voorts verworgt. → J. VI. 40.
    Tigranes, eertijdts Koning van Armenie, wordt verwezen en gedoodt. → J. VI. 40.
    C. Galba en twee Blaesien dooden zich zelve. → J. VI. 40.
    Aemilia Lepida, weduw van den jongen Drusus, maakt een eindt van haar leven. → J. VI. 40.
XXXVI.
[fol. F1v]
790.    CN. ACERRONIUS PROCULUS, EN C. PONTIUS NIGRINUS BURGERMEESTERS. → VI. 45.

    L. Arruntius besluit te sterven uit verdriet der booze tijden, en geeft reeden van zijn voorneemen. → J. VI. 48.
    Tiberius sterft den zestienden van Maart in ’t LXXVIII jaar zijns ouderdoms. → J. VI. 50.

Hier ontbreeken etlijke jaarboeken, die verlooren zijn:  
de geschiedenissen van tien jaaren: te weeten ’t geen
onder ’t gebiedt van C. Caligula, en in de zes eerste  
jaaren van Claudius Caesar is voorgevallen.
             
XXXVII.
800.    CLAUDIUS CAESAR, EN L. VITELLIUS BURGERMEESTERS.

    Valerius Asiaticus, door de valsche treeken van Messallina, gemaalin van Claudius, aangeklaaght en onderdrukt, sterft door aaderlaating. → J. XI. 1-3.
    Eeuwspeelen te Roomen vertoont. → J. XI. 11.
    Messallina met een dulle min op C. Silius ontsteeken. → J. XI. 12.
    De Cheruscen verzoeken een’ Koning van Claudius, en Italus, broeders zoon van Arminius, werdt hun tot Koning gegeven. → J. XI. 16.
    Corbulo beoorloght de Chaucen, en laat een graft graven tussen Maas en Rijn. → J. XI. 18. 19. en 20.
XLVII.
801.    A. VITELLIUS, EN L.VIPSANIUS POPLICOLA BURGERMEESTERS. → J. XI. 23.

    Eenige der Gallen verwerven ’t recht om eerampten te Roome te moogen bekoomen. → J. X1. 25.
    Claudius maakt de volkreekening, die geschat wordt op negenentsestig hondert en vierenveertigh duizent burgers. → J. XI. 25.
    Messallina, raazende van minne, trouwt opentlijk met C. Silius. → J. XI. 26. 27.
    Wordt gedoodt. → J. XI. 38.
XLVIII.
802.    C. POMPEJUS LONGINUS GALLIUS, EN Q. VERANNIUS BURGERMEESTERS, → J. XII. 5.

    Claudius Caesar trouwt met Agrippina, dochter van Germanicus zijnen broeder, en moeder van Domitius Nero. → J. XII. 7.
XLIX.
[fol. F2r]
802.    Agrippina verwerft ontslagh van ban en ’t Schoutschap voor Seneca, en stelt haaren zoon Nero onder zijn leermeesterschap en opzight. → J. XII. 8.
    De Gezanten der Parthen verzoeken Meherdates tot een’ Koning, ’t welk hun van Claudius wordt toegestaan, en Cassius de Rechtsgeleerde, Overste van Syrië, geleit den nieuwen Koning naar de grenzen van ’t Parthisch rijk. → J. XII. 10-12.
    Lollia Paullina wordt, door haat en nijdt van Agrippina, uit Italië gebannen, en korts daarna ter doodt gedreven. → J. XII. 22.
    De Jooden en Ituraeën worden naa’t overlijden der Koningen Agrippa en Sohemus aan ’t wingewest Syrië verknocht. → J. XII. 23.
XLIX.
803.    C. ANTISTIUS VETUS, EN M. SUILLIUS RUFUS BURGERMEESTERS. → J. XII. 25.

    Domitius Nero wordt van Claudius tot een zoon aangenomen. → J. XII. 25.
    Agrippina, de gemaalin van Claudius, zendt om haar maght ook by de bondtgenoodtsche volken ten toon te stellen, een bouwtroep naar de Stadt der Ubiën, daar ze gebooren was, en die naa haaren naam genoemt werdt. → J. XII. 27.
    L. Pomponius wordt wegens zijn krijgsbedrijf tegen de Katten, in ’t veertighste jaar naa de Variaansche neederlaaghe, triomfelijke eere toegekeurt, maar de glory zijner gedichten geeft hem noch grooter vermaardtheit. → J. XII. 28. 29.
    Caractacus, Koning en Veldtheer onder de Britannen, van de Romainen onder het beleidt van P. Ostorius, Voorschout in Britannië, in een slagh overwonnen, en door Cartismandua overgelevert, wordt naar Roome gevoert, daar hem Claudius, op zijn rustige aanspraak, vergiffenis verleent. → J. XII. 33-37.
    P. Ostorius sterft. → J. XII. 39.
L.
804.    CLAUDIUS CAESAR, EN SER. CORNELIUS SCIPIO ORFITUS BURGERMEESTERS. → J. XII. 41.

    Nero trekt den mannelijken tabbaardt aan, wordt Vorst der jeught genoemt, en in alles boven Brittannicus Claudius eigen zoon gestelt. → J. XII. 41.
    De hongersnoodt onder Claudius (daar in de Handelingen der Apostelen gewagh van wordt gemaakt) neemt zijn aanvang. → J. XII. 43.
    Rhadamistus bedrieght zijn oom en schoonbroeder Mithridates, Koning van Armenië, schendighlijk, en beneemt hem nevens zijn vrouw en zoonen ’t leven en ’t rijk. → J. XII 44. 47.
LI.
[fol. F2v]
804.    Quadratus Landtvooght van Syrië laat hem begaan. → J. XII. 48.
    Maar Vologeses, Koning der Parthen, drijft hem uit Armenië. → J. XII. 50.
LI.
805.    P. CORNELIUS SULLA FAUSTUS, EN L. SALVIUS OTHO BURGERMEESTERS. → J. XII. 52.

    Furius Scribonianus wordt in ballingschap verdreeven. → J. XII. 52.
    Een raadtskeur wordt gemaakt om de Wiskonstenaars, of Waarzeggers, uit Italië te verdrijven, en een ander tot straffe der vrouwen die zich met Slaaven moghten vermengen. → J. XII. 53.
    Antonius Felix, (van wien in de Handeling der Apostelen in ’t 14 capittel wordt gesprooken) Stadthouder in Judea, stelt daar alles in rep en roeren, en plaaght de Jooden. → H. V. 9. J. XII. 54.
    Ventidius Cumanus, Stadthouder van Galilea, verloopt zich insgelijks in alle snoodtheit. → J. XII. 54.
LII.
806.    JUNIUS SILANUS, EN Q. HATTERIUS ANTONINUS BURGERMEESTERS. → J. XII. 58.

    Nero, zestien jaaren oudt trouwt met Octavia, Claudius dochter, en pleit voor d’Iliensen, en voor de Bononienser bouwstadt. → J. XII. 58.
    Statilius Taurus, door konstenary van Agrippina beticht, doodt zich zelven. → J. XII. 59.
LIII.
807.    M. ASINIUS MARCELLUS, EN M. ACILIUS AVIOLA BURGERMEESTERS. → J. XII. 64.
    Domitia Lepida wordt, door nijdt en bedrijfvan Agrippina, ter doodt verweezen, daar zich Narcissus tegens kant. → J. XII. 64. 65.
    Claudius Caesar, van een ziekte aangetast, en door zijn gemaalin Agrippina, met hulpe van de vergiftmenghster Locusta en den Arts Xenophon vergeven, sterft den XIII van October. → J. XII. 66. 67.
    Domitius Nero bekomt de heerschappy. → J. XII. 69.
M. Junius Silanus, Voorburgermeester van Asië wordt, buiten weeten van Nero, door bedrogh van Agrippina vergeven. → J. XIII. 1.
    Burrhus en Seneca schutten veel quaadts. → J. XIII. 2.
LIV.
[fol. F3r]
804.    Neroos beginselen zijn goedt. → J. XIII. 4. 5.
    Hy zendt Corbulo naar Armenië, en tegens de Parthen. → J. XIII. 7.
    Hy toont zich dankbaar ten opzicht van zijn vader en van zijn vooght. → J. XIII. 10.
    Draaght zich vry burgerlijk en genaadig. → J. XIII. 10.
LIV.
808.    CLAUDIUS NERO, EN L. ANTISTIUS VETUS BURGERMEESTERS. → J. XIII. 11.

    Neroos zachtmoedigheit wordt ten toon gestelt door verscheide redeneeringen die Seneca, om te toonen hoe eerlyke leeringen hy hem gaf, hem laat opzeggen. → J. XIII. 11.
    Agrippinaas moogentheit wordt allengskens geknakt. → J. XIII. 12.
    Pallas, te vooren doen en laaten over ’t rijk, wordt uit het bewindt gezet. → J. XIII. 14.
    Nero laat Britannicus, Claudius zoon, door vergift ombrengen. → J. XIII. 15. 16.
    Agrippina werdt, door ’t bedrijf van Junia Silana, beticht als ofzy een toeleg op ’t rijk hadt. → J. XIII. 19.
    Nero besluit haar te dooden, maar wordt door Burrhus gestuit. → J. XIII. 20.
    Zy verdeedight en zuivert zich, en Silana wordt gebannen. → J. XIII. 21. 22.
LV.
809.    Q. VOLUSIUS SATURNINUS, EN P. CORNELIUS SCIPIO BURGERMEESTERS. → J. XIII. 25.

    Nero bedrijft met zijn nachtloopen vuile dartelheit en baldaadigheit. → J. XIII. 25.
    L. Volusius overlijdt, hebbende 93 jaaren met grooten lof en zeldzaam geluk geleeft. → J. XIII. 30.
LVI.
810.    CLAUDIUS NERO, EN L. CALPURNIUS PISO, BURGERMEESTERS. → J. XIII. 31.

    Nero sticht den ronden Schouwburg by’t veldt van Mars. → J. XIII. 31.
LVII.
[fol. F3v]
810.    Tot veiligheit der Heeren en straf der slaaven wordt een raadtskeur gemaakt. → J. XIII. 32.
    Pomponia Graecina (een Christe vrouw) wordt beschuldight en vry gesprooken. → J. XIII. 32.
LVII.
811.    CLAUDIUS NERO, EN VALERIUS MESSALLA BURGERMEESTERS. → J. XIII. 43.

    Corbulo verovert en verwoest Artaxata, hooftstadt van Armenië. → J. XIII. 41
    P. Suilius, weleer een snoodt wroeger, wordt over veel zaken beticht en gebannen. → J. XIII. 42. 43.
    Nero verslingert op Sabina Poppaea, en Otho haar man wordt verstooten. → J. XIII. 46.
    Cornelius Sulla, by Nero in ’t oog geraakt, wordt naar Massilië verzonden of gebannen. → J. XIII. 47.
    Nero twijffelt of hy al de tollen wilde afschaffen. → J. XIII. 50.
    De Catten worden door de Hermunduren overwonnen. → J. XIII. 57.
LVIII.
812.    C. VIPSANIUS POPLICOLA, EN L. FONTEJUS CAPITO BURGERMEESTERS. → J. XIV. 1.

    Nero, door zijn byzit Poppaea opgehitst, neemt een opzet van zijn moeder om te brengen. → J. XIV. 1-3.
    Hy pooght haar te Bajen door een bedrieghlijk schip van kant te helpen, doch, ontkomt ter naauwe noodt en merkt het bedrogh. → J. XIV. 4-6.
    Zy wordt door Anicetus, op haar zoons bevel, gedoodt, welk einde haar van de Chaldeën was voorzeit. → J. XIV. 8. 9.
    Nero bevroedt de grootheit van ’t schelmstuk, is vol schriks, en de moedermoordt ontrust zijn gemoedt. → J. XIV. 10.
    Hy begeeft zich tot d’oeffening van schandelijke speelen, klimt op ’t tooneel en speelt op den cyther. → J. XIV. 14. 15.
    Domitius Afer, de Reedenaar, en M. Servilius overlijden. → J. XIV. 19.
LIX.
[fol. F4r]
813.    CLAUDIUS NERO, EN COSSUS CORNELIUS LENTULUS BURGERMEESTERS. → J. XIV. 20.

    Het vijfjaarigh spel, naar de wijze der Grieksche strijdtoeffening, wordt ingestelt. → J. XIV. 20.
    Staartstar verscheenen. → J. XIV. 22.
    Rubellius Plautus, door zijn deught by Nero in ’t oogh, moet naar Asië vertrekken. → J. XIV. 22.
    Domitius Corbulo, Veldtoverste der Romeinen, bemaghtight gantsch Armenië. → J. XIV. 23-26.
    Laodicea stort door aardtbeeving ter needer. → J. XIV. 27.
LX.
814.    CAESONIUS PAETUS, EN C. PETRONIUS SABINUS BURGERMEESTERS. → J. XIV. 29.

    De geweldenaary der Romainen in Britannië veroorzaakt den afval der Icenen. → J. XIV. 31.
    Londen, door meenighte van koopluiden en lijftocht vermaardt, wordt van de Romainen verlaaten en door de Britannen ingenomen. → J. XIV. 33.
    Tzeventig duizendt Romainen van de Britannen verslagen. → J. XIV. 33.
    De Britannen worden door Suetonius Paulinus in een veldtslagh overwonnen, en Boudicea, Koningin der Icenen, doodt zich zelve. → J. XIV. 37.
    Pedanius Secundus, Overste der stadt, wordt door zijnen slaaf omgebraght, en ’t gantsche gezin van vierhondert slaaven daar over met de doodt gestraft. → J. XIV. 42-45.
    Memmius Regulus overlijdt. → J. XIV. 47.
LXI.
815.P. MARIUS CELSUS, EN L. ASINIUS GALLUS BURGERMEESTERS. → J. XIV. 48.

    Antistius wordt, om ’t schrijven van dichten tegens Nero, van Majesteitschennis beticht, en op een eylandt gebannen. → J. XIV. 48. 49.
    Burrhus, Overste der hofbenden, en vriendt van Seneca, sterft. → J. XIV. 51.
LXI.
[fol. F4v]
815.    Seneca wordt met verscheide beschuldigingen aangeranst, en zoekt zijn staat te verminderen, en staat naar rust. → J. XIV. 53-56.
    Cornelius Sulla wordt te Massilië, en Rubellius Plautus in Asië, door Neroos bevel, omgebraght. → J. XIV. 57-59.
    Nero verstoot zijn gemaalin Octavia, en trouwt zijn byzit Poppea. → J. XIV. 60.
    Octavia op een eylandt gebannen wordt door Neroos bevel gedoodt. → J. XIV. 63. 64.
    Pallas, de vryling, om zijn groote rijkdom, door Neroos last, door vergift omgebraght. → J. XIV. 65.
    Volegeses, Koning der Parthen, tracht zijn’ broeder Tiridates in ’t rijk van Armenië te herstellen. → J. XV. 1-5.
    De Romainen onder Paetus worden van Volegeses belegert, en geperst tot een schandelijk verdragh. → J. XV. 11-16.
LXII.
816.C. MEMMIUS REGULUS, EN L. VERGINIUS RUFUS BURGERMEESTERS. → J. XV. 23.

    Poppea baart Nero een dochter, die binnen de vierde maandt sterft. → J. XV. 23.
    Corbulo wordt den oorlogh tegens de Parthen bevoolen. → J. XV. 25.
    Tiridates, Koning van Armenië, leit zijn sluierkroon voor Neroos beeltenis neder, zullende die niet weder aannemen dan van Neroos handt. → J. XV. 20.
LXIII.
817.C. LECANIUS BASSUS, EN M. LICINIUS CRASSUS BURGERMEESTERS. → J. XV. 33.

    Junius Silanus Torquatus, wordt beticht, en sterft door ’t afsnijden der aderen. → J. XV. 35.
    Nero verloopt zich in d’allersnoodtste onkuisheit. → J. XV. 37.
    Schrikkelijke brandt te Roomen den 19 van Julius ontstaan, die zes daagen duurt. → J. XV. 38-41.
    Nero om d’opspraak, als of de brand door zijn last gesticht was, t’ontgaan, laat de Christenen deswegen betichten, en met onmenschelijke wreedtheit door honden verscheuren, aan kruissen slaan, en verbranden. → J. XV. 44.
LXIV.
[fol. G1r]
818.P. SILIUS NERVA, EN C. JULIUS ATTICUS VESTINUS BURGERMEESTERS. → J. XV. 48.

    Tegens Nero wordt een geweldige t’zaamenzweering aangegaan ter gunste van C. Piso. → J. XV. 48.
    De toelegh wordt aan Nero gemeldt, daar de gevangkenis en ’t ombrengen der voornaamste eedtverwanten op volgt. → J. XV. 55.
    C. Piso sterft door bloedtlaating. → J. XV. 59.
    L. Annaeus Seneca wordt de doodt aangezeit, en hy laat zijn aderen openen. → J. XV. 61. 63..
    De Burgermeester Vestinus ontfangt de tijding des doodts, en sterft hertigh. → J. XV. 69.
    M. Annaeus Lucanus, de Poëet, wordt omgebraght. → J. XV. 70.
    Nero speelt opentlijk op den cyther. → J. XVI. 4...
    Poppaea, zwanger gaande en van Nero met een voetschup bezeert, sterft. → J. XV1. 6.
    C. Cassius en L. Junius Silanus Torquatus worden om hunne doorluchtigheit en deughden beticht, en in ballinghschap verdreven: doch Silanus wordt strax daarna omgebraght. → J. XVI. 7-9.
    L. Antistius Vetus, door zijn’ vryling beticht, sterft met zijn schoonmoeder Sextia en zijn dochter Pollutia zeer kloekmoedighlijk, door afsnijding der aderen. → J. XVI. 10. 11.
    Roome wordt met pest geplaaght. → J. XVI. 30.
LXV.
819.    C. SUETONIUS PAULINUS, EN L. PONTIUS TELESINUS BURGERMEESTERS. → J. XVI. 14.

    P. Antejus en Ostorius Scapula worden ter doodt gedreven. → J. XVI. 14. 15.
    Daarnaa ook Rufus Crispinus, Annaeus Mella, vader van Lucanus, Cerialis Anicius, en C. Petronius, welke leste, door zijn vuile schriften bekent, op een zorgelooze en oneerlijke wijze zijn leven eindight. → J. XVI. 19.
    Nero pooght, zoo veel als in hem is, de deught zelfs uit te roeyen met het ombrengen van Bareas Soranus en Thrasea Paetus. → J. XVI. 21.
LXVI.
[fol. G1v]
819.    Thrasea wordt beschuldight, ook Soranus en zijn dochter Servilia, die van haar vader wordt verschoont. → J. XVI. 22. 23. 28. 30. 32.
    Zy worden alle dry verweezen en men geeft hun keur van doodt. → J. XVI. 33.
    Helvidius Priscus, schoonzoon van Thrasea, en Paconius worden uit Italië gebannen. → J. XVI. 33.
    Thrasea laat zijne aaderen openen, en sterft gerust en rustigh. → J. XVI. 35.

Hier ontbreekt het vervolgh van Neroos
heerschappy, en ’t verhaal van zijn doodt.
LXVI.
821.    C. SILIUS ITALICUS, EN M. GALERIUS TURPILIANUS, of GALERIUS TRACHALUS, BURGERMEESTERS.

    Ser. Galba, Neroos naavolger in ’t gebiedt van’t Roomsche rijk, is om zijn ouderdom en gierigheit quaalijk gewildt. → H. I. 5.
    Begint zijn heerschappy met groote wreedtheit. → H. I. 6.
LXVIII.
822.SER. GALBA, EN TITUS VINIUS BURGERMEESTERS. → H. I. 1. → H. I 11.

    Galba, gehoort hebbende de tyding van den afval der keurbenden in Hoogh-Germanië neemt Piso Licinianus tot zoon en nazaat aan. → H. I. 14.
    Den tienden van Januarius maakt Galba de verzooning in ’t leger bekent. → H. I. 14.
    Otho, dien de hoope der verzooning was gemist, staat naar de gunst der soldaaten, en’t rijk. → H. I. 21. 26.
    Galba wordt den 15 van Januarius onder ’t offeren voor een laage gewaarschout. → H. I. 27.
    Otho tot Vorst opgeworpen. → H. I. 28.
    Galba en Vinius gedoodt, ook Piso. → H. I. 41-43
    Den tweeden van Januarius wordt A. Vitellius t’ Agrippine door Fabius Valens en etlijke benden, van Galba afgevallen, tot Veldheer of Vorst verkooren. → H. I. 57.
    C. Civilis, de Batavier, van ’t heir ter lijfstraf gevordert, wordt door Vitellius van ’t gevaar verlost. → H. I. 59. H. IV. 13.
LXIX.
[fol. G2r]
822.    Otho verzendt Cornelius Dolabella uit staatnijdt naar Aquina. → H. I. 89.
    Een valsche Nero in Asië opgestaan, wordt achterhaalt en gedoodt. → H. II. 8. 9.
    Othoos heir wordt van de Vitellianen by H. Bedriacum geslaagen. → H. II. 4-44.
    Zijn soldaaten en Krijgsoversten trachten hem moet te geven om den Strijdt te hervatten. → H. II. 46.
    Maar hy, afkeerig van krijgsberaadingh en meer bloedtstorting der heiren, doodt zich zelven. → H. II. 47-49.
    Lucejus Albinus wordt met zijn gemaalin gedoodt. → H. II. 59.
    Maricus geeft zich uit voor eenen Godt, en wordt omgebragt. → H. II. 61.
    Cornelius Dolabella wordt, door last van Vitellius, gedoodt. → H. II. 63. 64.
    T. Flavius Vespasianus, Veldtoverste tegens de Jooden, wordt tegens Vitellius door L. Mucianus en anderen tot Vorst opgeworpen; en de keurbenden t’ Alexandrië worden den eersten van Julius onder zijnen eedt gebraght en den derden het Judaisch heir, gevolght van die van Syrië en anderen. → H. II. 9-81.
    Vitellius doet zijn intreede binnen Roome. → H. II. 89.
    De troepen van Vespasianus koomen in Italië onder ’t beleit van Antonius Primus. → H. III. 6.
    Het leger van Vitellius wordt by Bedriacum geslaagen. → H. III. 16..
    Fulius Mansuetus wordt van zijn eigen zoon, uit onkunde, in den strijdt gedoodt. → H. III. 25.
    De Flaviaanen overweldigen het Vitelliaansch leger voor Cremone. → H. III. 29.
    Cremone wordt door de verwinnaars overvallen, geplondert, uitgemoordt en verwoest. → H. III. 33.
    Junius Blaesus, uit een geringe oorzaak bewroeght, wordt, door last van Vitellius, met vergift gedoodt. → H. III. 38. 39.
    De Britannen steeken ’t hooft op, en beoorloogen de Koninginne Carthismandua onder ’t beleidt van Venusius. → H. III. 45.
    De volken van Dacië bemaghtigen de Romainsche winterlegers, en maaken zich meester van beide de zijden des Donauws. → H. III. 46.
    Ontrent deezen tijdt begon de beroerte in Germanie, en d’oorlogh der Batavieren, voor de vryheit, tegens de Romainen, onder ’t beleidt van Claudius Civilis, gevoert. → H. III. 46. IV. 12. 13. 14. 15.
LXIX.
[fol. G2v]
822.    Civilis verovert de winterlegers van twee regimenten. → H. IV. 15.
    Hy slaat de Romainen, en pooght de Gallen tot zich te trekken. → H. IV. 16. 17.
    Brenght de zijnen onder den eedt van Vespasianus. IV. 21.
    Bestormt het Romainsch leger. IV. 23.
    Zijn verder bedrijf. IV. 28-36.
    Anicetus roert de wapenen in Pontus. → H. III. 47.
    Fabius Valens omgebraght. → H. III. 62.
    Flavius Sabinus, Vespasianus broeder, het Capitolium ingenoomen hebbende, wordt van de Vitelliaanen daar belegert, en bestormt. → H. III. 69. 71.
    Het Capitolium wordt verbrandt, en Sabinus gedoodt. → H. III. 71. 74.
    Het heir van Vespasianus komt te Roomen en doet zijn intreê door geweldt, en verscheide strijden. → H. III. 79-84.
    A. Vitellius wordt smaadelijk ter doodt gesleept en omgebraght. → H. III. 85.
    Zijn broeder, L. Vitellius, geeft zich over, en wordt echter gedoodt. → H. IV. 2.
LXIX.
823.    T. FLAVIUS VESPASIANUS, EN TITUS VESPASIANUS ZYN ZOON, BURGERMEESTERS. → H. IV. 3. → H. IV. 38.

    Calpurnius Galerianus, zoon van C. Piso, wordt door last van Mucianus gedoodt. → H. IV. 11.
    Mucianus laat L. Piso, Voorburgermeester van Afrika, neef en schoonvader van Calpurnius Galerianus, ombrengen. → H. IV. 1 48-50.
    Het Capitolium wordt te Roomen herbouwt, en ’t erf door den Schout Helvidius Priscus met Zoghschaapstieroffer gezuivert. → H. IV. 53.
    Claudius Civilis verklaart zich opentlijk vyandt der Romainen, en de Batavieren en Germaanen worden door den brandt van ’t Capitolium gemoedight. → H. IV. 54.
    C. Civilis verbindt zich met de Treveren en Lingoonen. → H. IV. 55.
    Vocula wordt door last van Classicus, den Trever, gedoodt. → H. IV. 59.
    Zijn krijgsbenden doen den Gallen eedt. → H. IV. 59.
LXX.
[fol. G3r]
823.    De keurbenden te Vetera belegert, en door honger geperst, doen den zelven eedt. → H. IV. 60.
    De winterlegers der Romainen worden uitgerooit. → H. IV. 61.
    Julius Tutor wordt met de Treveren verraden, en verstrooit. → H. IV. 70.
    Petilius Cerialis, nevens Gallus Annius, tot Overste van den oorlogh tegens Civilis verkooren, slaat de Treveren, en krijght Valentinus bunnen Overste gevangen. → H. IV. 68. H. IV. 71.
    Hy wordt van Civilis en Classicus overvallen en bynaa geslaagen, maar drijft eindelijk de Germaanen te rugh. → H. IV. 79.
    A. Vitellius zoon wordt te Roomen gedoodt. → H. IV. 80.
    Vespasianus geneest, zoo men voorgeeft, t’ Alexandrio een blinde en een lamme. → H. IV. 81.
    Titus Vespasianus bestrijdt en belegert Hierusalem. → H. V. 11. 13.
    Civilis legert zich by Vetera, en strijdt met voorspoedt tegens de Romainen. → H. V. 14. 15.
    Men rust zich weêr ten strijdt, die eerst tot naadeel der Romainen uitvalt, doch de Batavieren, door een overlooper verraaden, moeten wijken. → H. V. 18.
    Civilis wijkt op ’t eylandt der Batavieren. → H. V. 19.
    Bestookt de bezettingen der Romainen aan vier zijden tot hun merkelijke afbreuk, doch hy wordt eindelijk afgedreven. → H. V. 20. 21.
    Cerialis wordt belaaght en bynaa gevangen. → H. V. 22.
    Hy valt in ’t eylandt der Batavieren, en loopt door’t wassen van ’t herfstwaater met zijn heir groot gevaar. → H. V. 23. 24.
    Hy noodight de Batavieren tot vrede:→ H. V. 24.
    Die naa zijn aanbieding luisteren. → H. V. 25.
    Civilis komt met hem te woorde, daar de vreede op volght. → H. V. 26.

        De Batavieren blijven in eere en by ’t teeken des aalouden bondtgenoodtschapt. → G. 29
LXX.
[fol. G3v]
840.    FLAVIUS DOMITIANUS, EN A. VOLUSIUS SATURNINUS BURGERMEESTERS.

    Domitianus ontbiedt Agricola t’ huis, die naa negen jaaren verblijfs in Britannië, by nacht in de stadt komt. → A. 40.
LXXXVII.
846.SEXT. POMPEJUS COLLEGA, EN CORNELIUS PRISCUS BURGERMEESTERS. A. 44.

    Agricola wordt door den mondt der gemeente tot Overste geëischt, en sterft den XXIII van Augustus, niet zonder vermoeden van vergift. → A. 41-43.
XCIII.

[Portret 1, voor p. 1]
C. JULIUS CAESAR.
Dit’s Romens roem en plaag die quam, die zag, die won,
Zoo wel van pen als van de kling zich dienen kon.
Dees schondt de vryheit, en heldt Brutus eedtgespan
Bestreedt de tyranny, maar trof slechts den tyran.
G. Brandt.
Continue
[
p. 1]

HET

EERSTE JAARBOEK

VAN

C. CORNELIUS TACITUS,

Seedert Augustus aflyvigheit.

KORT BEGRIP DES EERSTEN BOEKS

Uit Justus Lipsius Latyn vertaalt.


AUgustus ooverlydt te Nola. Tiberius komt in zyn plaats, traaghelyk en ontveinzende zyn’ begeerlykheit. Drie Pannonische keurbenden gaan een zwaare muiterye aan. De zelve wordt, door ’t derwaarts zenden van Drusus, zoon van Tiberius, ter naauwer noodt gestilt. Gelyke beweeghenis in Needer-Germanie, dewelke zitten gaat, niet zonder bloedt en moordt. Germanicus Caesar trekt teeghens den vyandt: en in die tocht zyn de Marzen, Tubanten, Bructeren, Usipeeten verwoest of geslaaghen. Julia, dochter van Augustus endight haar leeven tot Rhegie. Gezellen ter eeren van Augustus, en de speelen Augustalien ingestelt. Germanicus zet weederom oover den Ryn, trekt teeghens de Catten, verwoest, brandt, slaat, akkers, huizen, menschen. Segestes van Arminius beleeghert, wordt verlost. Hierom is Germanicus Veltheer gegroet. Daarnaa oorlogh teeghens de Cheruscen gevoert. Het ooverschot der gebeenten van Varus en de soldaaten by een geleezen, en hun uitvaart gehouden. De Romainen op het weederkeeren loopen gevaar onder den Hooftman Caecina. De vyandt nochtans wordt met gelukkigen uitval gebrooken, en in de vlucht gedreeven. De wet der Majesteit weeder voortgebraght, en scherpelyk geoeffent. De Tiber vloeit oover. Oproer in de Schouburgh, en uitgedrukte keuren der vroedtschappe, te dier oorsaake om de speelende gezellen te bedwinghen. Ten laatsten gehandelt van ’t waater den Tiber t’onttrekken. Ende daar [p. 2] oover de klaghten en bezendinghen der steeden van Italie. Al dit bedreeven ontrent in twee jaaren: Burghermeesters zynde

        SEXTUS POMPEIUS EN SEXTUS APULEIUS
        NERO CLAUDIUS, DRUSUS CAESAR EN C. NORBANUS.



J. I, 1 DE stadt Rome heeft in den beginne onder Kooninghen gestaan. De vryheit en ’t Burghermeesterschap is van L. Brutus opgebraght. ’T hoogh gezagh [Dictatura] werdt maar als ’t pas gaf [Ad tempus: voor een tydt] gegeeven, de maght der Tienmannen heeft ook booven twee jaaren niet, en het Burghermeesterlyk recht der Kryskornellen eenen korten tydt geduurt. Langh en stondt nocht Cinnaas, nocht Sullaas heerschappy, en de mooghenheit van Pompeius en Crassus is haast aen Caesar, de waapenen van Lepidus en Antonius aan Augustus toegevallen: die alles, door de burgheroorlooghen afgemat, op den naam van Vorst onder zyn gebiedt ontfangen heeft. Maar de voor- en teeghenspoedt van den ouden Staat is van doorluchtighe Schryvers te boek gestelt: om ook te verhaalen ’t geen toen geschiedt is, en heeft het den tydt van Augustus aan geen fraaye vernuften ontbrooken, tot datze, door ’t aangroeien der vlaaierye, bedorven. De regeeringh van Tiberius, Caius, Claudius, en Nero zyn, terwyle zy bloeiende waaren [Bloeiden], uyt vreeze ter quaader trouwe, naa hunnen ondergank met heeten haat vermeldt. Dus ben ik te raade geworden, weenigh van Augustus, en ’t uitterste te verhaalen: thans het vorstendoom van Tiberius, en de rest zonder gunst oft gramschap, waar toe ik, als zoo veel laater koomende, geen oorzaak heb.
J. I, 2    Naa dat Brutus en Cassius verslaaghen zynde, nu geen krysvolk meer voor den Staat [Republyk] hieldt; Pompeius by Sicilië verdelght; door, ’t ontwaapenen van Lepidus, ombrenghen van Antonius, zelfs der Juliaansche parthye geen ander Veldtheer dan Caesar ooverschoot, begon hy, afstaande den naam van Drieman [Triumviri], maar voorgeevende dat hy Burghermeester was, en om de gemeente te handthaaven met het recht [Tribunitio jure] van Gildthooft te vreede, naa dat de zoldaat door schenkaadjen, ’t volk door goekoop koorens, alleman door de zoetheit der ruste bekoort was, allenskens te ryzen, de ampten der Vroedtschap [Senatus], der Wethouderen, der wetten aan zich te trekken, zonder yemandts teeghenstant; [p. 3] gemerkt de braafsten in ’t velt, oft door den moortban waaren omgekoomen: d’andere edelen, hoe elk gewilligher ter dienstbaarheit was, met eer en rykdoom hoogher verheeven werden: en by de nieuwe regeeringe gevordert, liever hadden zich aan ’t geen veiligh en voorhanden was te houden, dan aan het oude, dat groot gevaar in hadt, te vergaapen. De verooverde Landtschappen [Provinciae] vonden ook geen weêrsmaak in deeze gestaltenis der dinghen, hebbende quaadt oogh op de heerschappye van deVroedtschap en ’t volk, om de tweedracht der grooten, en gierigheit der Majestraaten [Overheeden]: WEEZENDE de wetten van quaaden toeverlaat, als die door geweldt, door gunst [Ambitu, kuipery], en entlyk door geldt, te loor gestelt werden.
J. I, 3    Voorts Augustus, tot onderstut zyner heerschappye, verhief Claudius Marcellus zyn zusters zoon, maar een aankoomend’ jonghelingh zynde, door het Priesterdoom en Ritfabrykmeesterschap [Curuli Aedilitate], M. Agrippa oneedel van afkoomst, maar een goedt oorlooghsman en zyn metgezel in de zeeghe, door twee Burghermeesterschappen achter elkander: thans Marcellus ooverleeden zynde, namp hem tot zynen schoonzoon: vereerde Tiberius Nero, en Claudius Drusus zyne stiefzoonen met den tytel van Veltheer, al eer hy door sterven eenigh afbrek aan zynen huize leedt. Want Caius en Lucius zoonen van Agrippa hadt hy den gezinne der Caesaren inghelyft: ende hen, voor ’t verleggen van ’t geborduirde kinderkleedt, Vorsten der jeughd te doen noemen; en tot Burghermeesters te verordenen, onder schyn van weigheren met groote vierigheit begeert. Naa dat Agrippa uit den leeven verscheiden, L. Caesar in ’t gaan naar de Spaansche leegers, Caius in ’t koomen uit Armenië, en quynende aan een quetzuure, haastelyk, ’t zy door eighe doodt, oft door laaghe vande stiefmoeder Livia, weghgerukt; Drusus ook voor een’ wyle uit der tydt geweest zynde, Nero alleen van de stiefzoonen te lyve gebleeven was: begon daar heenen alles te hellen. Deez’ werdt tot zoone, tot stoelbroeder des ryks, tot metgezel der Gildthooftmanschap opghetooghen, en door alle leeghers ten toon omgevoert: niet, als eertyts, door bewimpelde treeken zyner moeder, maar op haar oopenbaar aanraaden. Want den ouden Augustus hadt zy zoo verre binnen, dat hy zynen eenighen neef Agrippa Postumus in ’t eilandt Planasië verstiet: die zeeker ruw en in eerlyke konsten ongheoeffent was, en op de krachten zyns lichaams lompelyk fors, nochtans op geenderley laster bevonden. Maar Germanicus den zoon van Drusus, heeft hy, by Hercules, [Hercule: Dit’s een bywoort ’t welk gebruikt wert om iet te verzeekeren en te bevestighen, en zoo veel als zeeker]. [p. 4] Overste van acht keurbenden aan den Ryn gemaakt, en Tiberius bevoolen, hem door verzooninghe [Per adoptionem] in te lyven, alhoewel die zelf eenen jonghelingh van een zoon hadt: maar ten einde hy te meer steuns moght hebben om zich op te vesten. Geen oorlogh was ’er te dien tyde meer, dan dat teeghens de Germanen: ’t welk meer gevoert werdt om de schande te verwinnen van ’t verlies des heirs onder Quintilius Varus, dan uit begheerte van ’t ryk te verbreiden, oft om eenighen prys van waarde. T’ huis was alles in ruste. De Majestraaten hadden hunne gewoonlyke naamen. De jonghste waaren naa de Actiaasche zeege, de ouden zelf meest alle geduurende de burgherlyke oorlooghen gebooren. Hoe veele dan moghten der zyn, die de gemeene regeeringe gesien hadden?
J. I, 4    De staat der stadt dan omghekeert zynde, en vondt men nerghens iet van de ouwde en onbedorve zeden: de gelykheit hadt uit, en yder het oogh maar op ’s Vorsten welghevallen: zonder anxt voorshandts, zoo langh als Augustus in de kracht zyns ouderdooms zynde, zich zelven, zyn huis, en den pais heeft staande gehouden. Naa dat hy tot hooghen ouderdoom gekoomen was, en met een weekelyk lichaam gequelt werdt, en dat door zyn genaakend eindt nieuwe hoopen ontwaakten, begon d’een en d’ander de gelukzaaligheeden der vryheit, dat doch ydel was, op te haalen; veelen voor oorlogh te vreezen, anderen daar naar te haaken: de verre grootste hoop, haalden met verscheiden achterklap oover de Heeren die hun booven ’t hooft hingen: dat Agrippa wrevel was, en verbittert door den hoon, nochte ouderdoom nochte ervaarentheit van zaaken hadt, om zulk eenen last maghtigh te zyn. Tiberius Nero was ryp van jaaren, beproeft in den oorlogh: maar hadt die ouwde en den geslaghte der Claudiën in den aard zittende hoovaardye oover zich; en dat ’er veele blyken van wreedtheit, al zocht hy die in te houden, uitborsten. Dat deez van zyn eerste kindtsheit af in ’t heerschend huis was opgevoedt: Burghermeesterschappen, triomfen, waaren hem noch jongeling zynde te gemoete gedraaghen: jaa zelfs, alle die jaaren, dat hy te Rhodes, onder schyn van rust in een vergheeten hoek te zoeken, genoeghzaam als ballingh leefde, en hadt hy zyn zinnen niet dan op toorn, geveinstheit en verholen lusten gescherpt. Daar zoude dan noch zyn moeder bykoomen, met die onbedwinklykheit, een eighenschap der vrouwen: een wyf hadt men ten dienste te staan, en daar en booven twee jonghelinghen, die ondertussen den Staat drukken, en entlyk eens scheuren zouden.
J. I, 5    Terwyl men ’t vast dus ooverleide, verzwaarde [p. 5] de ziekte van Augustus. Ende zommighen hadden een quaadt oogh op zyne gemaalinne. Want daar gingh gerucht, dat weinigh maanden te vooren Augustus, gekooren hebbende etlyken dien hy ’t geheim vertrouwde, met Fabius Maximus alleen tot zyn gezelschap, zich naar Planasië hadt doen voeren, om Agrippa te bezoeken. Dat aldaar veel traanen ter wederzyden gestort, en tekenen van liefde [Signa caritatis] beweezen werden, en daar uit hoop geschept dat de grootvaader den jongelingh weder in zyn huis zoude neemen.’T welk Maximus zyner gemaalinne Marcia, en deeze weeder aan Livia geopenbaart hadt. Dat Caesar dit te weeten was gekoomen: en, onlanx daar naar, Maximus ooverleeden zynde, (men twyfelde dat hy zich zelven verdaan hadt) men in zyn uitvaart, Marcia had hooren kermen, zich beschuldighende dat zy oorzaak geweest was van de doodt haares mans. Hoe ’t dan zy met die zaake, Tiberius, effen in Illyrië gekoomen, werdt door schielyk schryven zyner moeder te rugh ontbooden. Ende heeft men weenigh zekerheits, oft hy buiten de stadt Nola Augustus noch leevende, oft reede doodt gevonden heeft. Want, met scherpe wacht hadt Livia het huis en alle de weeghen bezet: en liet men zoo lange blyde tydinghen loopen, tot dat in alles verzien zynde ’t geen de tydt vorderde, de roep teffens op gingh, dat Augustus verscheyden, en Nero meester van den Staat was.
J. I, 6    Voor ’t eerste schelmstuk des nieuwen Vorstendooms werdt Agrippa omgebraght, dien onversien en ongewapent, de Hondertman, al hoewel gestyft van moede [Firmatus animo], ter naauwer noodt afmaekte. Van dat werk en heeft Tiberius geene woorden in den Raadt gemaakt. Hy veinsde zich als oft het zyns vaaders bevel geweest waare, die den Kornel hem in bewaaringh hebbende belast had, zonder marren Agrippa ter doodt te brenghen, zoo haast als hy zyn leeven zoude geëindight hebben. Augustus, ’t is waar, had in ’t breede oover de wreede manieren van Agrippa klaagende, te weeghe gebraght, dat zyn ballinghschap by raadslot der Vroedschap bevestight was: doch is hy nooit tegens jemant van de zynen tot doodens toe verhardt gebleeven. Ende was onghelooflyk, dat hy zynen neef hadt willen doen sterven voor de veiligheit van zyn’ stiefzoon. Beeter geleek het, dat Tiberius en Livia, hy uit vreeze, deeze uit stiefmoederlyken haat, de moort van den verdachten en benyden jonghelingh verhaast hadden. Als de Hondertman, naar krysghebruik, quam aandienen, dat ’t geen hy gebooden hadt bestelt was, was zyn antwoort, dat hy ’t niet gebooden hadt, ende ’t stuk voor de Vroedschap te verantwoorden stondt. [p. 6] ’T welk toen het Sallustius Crispus, dien hy zyn geheim betrouwde (deez hadt den lastbrief aan den Kornel gezonden) vernam: duchtende aan recht geëischt te werden, om een zaake, waar in ’t eeven hachelyk was de waarheit te heelen oft te hanthaven, vermaande hy Livia, men hadde de verborghentheeden van den huize, den raadt der vrienden, de diensten der soldaten niet aan ’t licht te geeven: nochte Tiberius de kraft des vorstendooms te breeken, met alles in de Vroedschap te brenghen, HET HEERSCHEN gingh op zulk eenen voet, dat de reekeningh nemmer effen uitquam, ten waar ze van eenen wierde opghenoomen.
J. I, 7     Maar te Rome draafden Burghermeesters, Raaden, Ridderschap, ter dienstbaarheit. Hoe yder doorluchtigher, hoe dat hy valscher en voorbarigher was, en met een aanschyn alzoo staande dat ze nocht blyde om den doodt des Prinssen, nochte te droevigh om de aankoomst van den nieuwen en scheenen, menghden ze traanen, vroolykheit, klachten, gevlaay onder elkanderen. Sextus Pompeius en Sextus Apuleius, Burghermeesters, waaren d’eerste die eedt aan Tiberius Caesar deeden: en ’t hunnen ooverstaan Seius Strabo en C. Turranius: hy Ooverste der hofbenden, deeze van de koorenzaaken zynde. Thans de Vroedschap, de soldaat, en’t volk. Want Tiberius vingh alles door Burghermeesteren aan, als of het in den ouden staat, en hy in twyffel van te zullen regeeren geweest waare. Zelf de verkundinghe, waar by hy de Raadtsheeren op ’t stadthuis ontboodt, en liet hy niet geschieden dan onder tytel van de Gildthooftmansche maght, onder Augustus ontfanghen. De woorden der verkundinghe waaren weenigh en van zeer inghetooghen zin. dat hy zoude raadt slaan oover de eeren zynen vaader te bewyzen: en gestaadigh by ’t lichaam bleef: van alle de ampten der regheeringhe dit alleen op zich neemende. Maar mits dat Augustus gerust was, hadt hy als Veltheer, de looze [De leus: Het woordt] aan de hofbenden gegheeven, schiltwachten, krysvolk, en ’t geen meer ’t hof aankleeft, dat had hy. Gingh hy op de markt, gingh hy op ’t stadthuis, ’t was met een wacht van soldaaten; aan de heiren heeft hy, als tot het vorstendoom gekoomen zynde, brieven afgheveerdight: nerghens zukkelende, dan als hy in den Raadt sprak. De voornaamste oorzaak hier af was bedeestheit, dat Germanicus, die zoo veele keurbenden, geweldighe hulpkrachten van de metghezellen in handen, wonderlyke gunst by ’t volk hadt, liever ’t ryk hebben, als daar naar wachten zoude willen. Ook docht hem ’t gerucht wel besteedt, dat hy veel eer van den Staat beroepen en gekooren moghte schynen [Ambitum], [p. 7] dan door ’t kuipen van een wyf, en des ouwden mans verzooninghe inghekroopen. Naaderhandt heeftmen vernoomen, dat hy zich ook van deeze twyfelzinnigheit heeft willen dienen, om de geneeghentheeden der grooten te doorgronden. Want hunne woorden en gelaat misduidende op oeveldaadt, stak hy op in zynen boezem.
J. I, 8    Den eersten dagh en leedt hy niet, dat ’er in de Vroedschap iet anders gehandelt werdt, dan ’t geen de doodt van Augustus aangink, wiens uiterste wil, inghebraght door de maaghden van Vesta, voor zyne erfgenaamen verklaarde Tiberius en Livia. Livia werdt den geslachte der Juliën, en haar den naam van Augusta toegheëyghent. By hunne vooraflyvigheit hadt hy zyne neeven en achterneeven [Pronepotes] tot erven gestelt, en in den derden graadt de treffelyksten der stadt, daar hy meest al een nydt op hadt: maar ’t was hem te doen om een gloory, en eer van goedtdaadigheit by de naakoomelinghen in te legghen. De bezondere maakinghen [Legata] waaren niet booven burgherlyk, uitgezeit dat hy den volke en gemeente vierhondertvyfendertigh, den soldaaten der hofbenden yder duizendt, en den regementen der keurbenden van Roomsche burghers dryhondert penninghen [Nummos] hooft voor hooft toeleide. Daarnaa werdt geraadslaaght, wat eeren men den dooden te bewysen hadt. Ende scheenen d’uitmuntendste dat het lyk de triomfpoort door geleidt werde, ’t welk Gallus Asinius, de tytels der wetten van hem gegheven, de naamen der volken van hem verwonnen, daar voorghedraaghen werden, ’t welk L. Arruntius gestemt hadden. Messala Valerius deedt ’er by, datmen alle jaaren den eedt aan Tiberius vernieuwen zoude. Ende zoo hem Tiberius vraaghde, of hy door zyn bevel zulks gestemt hadt, antwoordde, dat hy ’t uit zich zelven gezeit hadt, nochte de man was, om, in zaaken den Staat betreffende, anders dan naar zyn eighen gevoelen te spreeken, alwaar ’t ook met gevaar van ondank te begaan. Deeze zoort van vlaajen schoot ’er alleen noch oover. Alle de Vroedschappen riepen, het lichaam behoorde op de schouderen der Raadsheeren ten vuure gedraaghen te werden. Caesar liet het toe met een vermeete rekkelykheit: en vermaande ’t volk by verkundinghe, dat, gelyk zy in voortyden de uitvaart van den vergooden Julius door al te grooten yver gesteurt hadden, zy Augustus alzoo niet liever op de markt, dan in ’t velt van Mars gelyk beslooten was, zouden willen verbrandt hebben. Op den dagh der uitvaart werdt de plaats met soldaaten, als tot beschermingh, bezet: daar dapper om gelacht werdt van de geenen die zelf gezien, oft [p. 8] van hunne ouders hadden hooren verhaalen dien dagh der onrype slaavernye, en der ongelukkelyk hervatte vryheit, op den welken de Hooghgezaghhebber [Dictator] Caesar omgebraght zynde, zommighen dat voor een ooversnoodt, anderen voor een ooverloflyk stuk oordeelden, dat nu een oudt Vorst, van zoo langhduurigh een mooghenheit, die zelfs zyn’ erfgenaamen van maght teeghens den Staat verzien hadt, quansuis hulp van krysvolk t’zyner verdaadighingh behoefde, op dat hem een geruste begraffenis gebeuren moghte.
J. I, 9    Daarnaa was ’er van Augustus zelf veel spraaks: ’t meerendeel der menschen zich verwonderende oover ’t geen niet om ’t lyf hadt: Dat een zelve dagh eertyds de aanvangh zyner heerschappye en de uiterste zyns leevens geweest was. Dat hy te Nola in ’t zelve huis en slaapkaamer, daar zyn vaader Octavius, het leeven hadt geëindight. Van ’t getal zyner Burghermeesterschappen werdt ook opgegeeven, waar in hy Valerius Corvinus en C. Marius te zaamen achterhaalt hadt: dat hy zeevenendertigh jaaren aan elkander de Gildthooftmansche mooghenheit [Tribunicia potestas] had gevoert; eenentwintigh maal den naam van Veldtheer verworven: en van andere eeren vermenighvuldight, oft nieuwe. Maar by de verreziende werdt zyn leeven verscheidener wyze verheeven oft bescholden. Deeze braghten by, dat hy uit eerbiedigheit [Pietate: Trouwhertigheit, kinderplicht] t’zynen vaader en noodt van den Staat, daar toen geen plaats voor de wetten was, tot de burgherlyke waapenen werdt gedreeven, DIE DOOR eerlyke weeghen nochte te bekoomen, nochte te voeren waaren. Dat hy om wraak van de doodslaaghers zyns vaaders te neemen, veel aan Antonius, veel aan Lepidus hadt toegegeeven. Naa dat dees in onachtzaamheit verouwt was, die door zyn dertelheeden onder de voet gesmeeten, en hadt tot het tweespaltigh vaaderlandt geen’ ander raadt geweest, dan dat het door eenen alleen geregeert werde. Dat nochtans niet onder naam van kooningkryk oft hooghgezagh, maar onder dien van Vorste, den Staate stal gegeeven was, het ryk afgeheint met den Oceaan oft verre geleegene stroomen. De keurbenden [Legiones: Regementen], verooverde landtschappen, vlooten, alles aan elkander geknocht: recht gepleeght onder de burghers, zeedigheit teeghens de metgezellen [Socios: Bondtghenooten]: de stadt zelf met heerlyk sieraadt verbeetert: zeer weenigh zaaken met geweldt gehandelt, om de rest in rust te houden. Daar teeghens werdt gezeit, men hadt zich van d’eerbiedenis [Pietatem] t’zynen vaader, en de quaade tyden tot bewimpelinghe gedient:
J. I, 10    Voorts uit belustheit op de heerschappye door schenkaadjen d’oude soldaaten opgeruit, een ampteloos jonghelingh [p. 9] heirkracht gelicht, de keurbenden der Burghermeesteren omgekocht, geveinst den zoen met de Pompejaaner parthye. Thans door besluit van den Raade in de bundels en ’t schoutrecht gedronghen, naa de doodt van Hirtius en Pansa (’ t zy hen de vyandt, ’t zy ’t vergiften der wonde Pansa, ofte de soldaaten Hirtius, aan de zyde geholpen hebben, en Caesar dat bedrogh gebrouwen) hy beider heirkrachten aan zich getooghen hadt. Hoe ’t Burghermeesterschap den Raade teeghens dank was afgeperst, en de waapenen, die hy teeghens Antonius ontfanghen hadt, teeghens den Staat gewendt. Hoe men de burghers ter moordt verschreeven hadt, de akkers omgedeelt, ’t welk nooit van de geenen die ’t zelf deeden gepreezen werdt. Zeeker het ombrenghen van Cassius en der Bruten moght men der vaaderlyke vyandschap toe geeven, (alhoewel het BILLYK is den bezonderen haat den gemeenen beste te vergeeven) maar dat Pompeius onder schilderye [Imagine: Schyn, dekmantel] van pais, Lepidus onder schyn van vrundschap waaren bygebraght. Daarnaa Antonius door het Tarentynsch en Brundusyns verdragh en ’t huwlyk zyner zuster ingeluidt, had de straf der droghheelende vermaaghschappinghe met der doodt bekocht. Pais was het zonder twyfel sedert geweest, maar bloedigh, de Lolliaansche en Variaansche neederlaaghen, te Roome Varroos, Egnatiën, Julen omgebraght. Nochte men en onthieldt zich van ’t geen binnen ’s huis was omgegaan. Hoe Nero zyn gemaalin was afgetrouwt; en met de Priesters ter spot geraadspleeght, oft haar, met d’ontfanghen en noch ongebooren vrucht, vry stondt te huwen. D’ooverdaadt van Q. Atedius en Vedius Pollio: entlyk Livia een bittere moeder voor den Staat, een bittere stiefmoeder voor ’t huys der Caesaren. De Gooden en hadden niet voor haar eere behouden, dewyl hy met kerken en beelden, door Paapen en Priesters wilde geviert zyn. Jaa Tiberius was door geen liefde oft zorghe voor den Staat tot naazaat opgetooghen: maar hy hadt zyne hoovaardye en wreedtheit doorzien, en, door de snoodtste vergelykinghe, gloorie gezocht. Want Augustus weenigh jaaren te vooren als hy van den Raadt de Gildthooftmansche mooghenheit weederomme voor Tiberius verzocht, hadt, alhoewel met een eerlyke reede, eenighe zaaken van zyn manieren, dracht, en aanstellen uitgeslaaghen, die hy als verschoonende scheen te verwyten.
J. I, 11    Voorts de uitvaart naar gewoonte gehouden zynde, werden hem kerk en heemelsche ceremonien [Religiones: Kerkzeeden] toegekeurt. Daarnaa keerde men zich tot Tiberius met smeeken. Ende hy sloegh nu dit dan dat voor, van de grootheit des ryx, zyne ingetooghenheit. Dat het ver- [p. 10] nuft van den vergooden Augustus alleen maghtigh was zoo groot een geveirt te behelzen: dat hy van hem tot een gedeelte dier zorghen beroepen, door ondervindingh geleert hadt, hoe HARDT en hachlyk viel dat pak van alles te bestieren. Derhalven in een stadt, die zoo veel doorluchtighe mannen t’haaren ondersteun hadt, en zouden zy aan eenen alles niet stellen. EEN TAAMELYK getal, mits d’een den anderen in den arbeit te hulpe koomende, waare om de diensten van den Staat te verrichten. Deeze reede hadt meer aanzienlykheits dan ernsts in: ook ginghen de woorden van Tiberius, zelfs in zaaken die hy niet zocht te verberghen, ’t zy dat hy ’t in den aardt oft aangewendt hadt, altydts maar ten halven zin, en duister: dies op dat pas, als hy zich pynde zyne meeninghen op ’t diepste te bedekken, verwarden zy zich noch bet in twyffelingh en ongewisheit.
J. I, 11*  Maar de Raadsheeren, welker eenighe vreeze was dat zy hem moghten schynen te verstaan, begonden tot klachten, tot traanen, tot bedeloften uit te vallen: tot de Goden, tot het beelt van Augustus, tot zyne kniën hunne handen uit te strekken: als hy ’t boexken beval voort te brenghen en te leezen. De maghten des ryx waaren daar in vervaat, ’t getal van burghers en metgezellen die waapenen droeghen: hoe veele vlooten, koningkryken, verooverde landtschappen, schattinghen, loopende middelen, ook de behoeftighheeden en schenkaadjen. Al ’t welk Augustus met eighenen handt volschreeven hadt: ende daar by gevoeght geraaden te zyn, dat men de heerschappye binnen die grenzen beslooten hielde. Oft dit uit vreeze, oft nydt geschiedde, is onzeeker.
J. I, 12    Ondertussen de Vroedschap tot d’alderootmoedighste gebeeden knielende, liet zich Tiberius ontvallen, dat, gelyk hy den heelen Staat niet maghtigh, alzoo ooverboodigh was de vooghdye t’aanvaarden van zulk een deel, als men hem opleggen zoude. Asinius Gallus, daar op, ik vraagh u, zeide hy, Caesar, wat deel van den Staat ghy wilt dat men u oplegge? Bedodt door d’onverziene vraaghe zweegh hy een luttel, daarnaa zyne zinnen verzaamelt hebbende antwoordde: dat het geenzins zyner eerbaarheit voeghde, iets te kiezen oft te schuuwen uit het geene waar van hy in ’t geheel liefst verschoont waar. Gallus weederom (want uit het gelaat had hy zyn steurnis geraaden) ’t en was daarom niet gevraaght, zeid’ hy, op dat men scheiden zoude, ’t geen niet gedeelt kon werden, maar op dat door zyn’ bekentenis, beweert werde dat het lichaam van den Staat een was en door ’t gemoedt van eenen geregeert moest werden. Hy voeghd’er by een lofreede van Augustus, en maakte Tiberius indachtigh de zeeghen, van hem [p. 11] bevochten, en al wat hy treffelyx, zonder waapenen [In togâ: in den tabbaart] zoo veele jaaren door hadt uitgerecht. Doch heeft hy daar meede zyn gramschap niet verzacht, die hem van oover een wyle afgunst droegh, als oft hy ten huuwelyk genoomen hebbende Vipsania, dochter van M. Agrippa, die eertyds gemaalin van Tiberius geweest was, op meer dan doen van burghers uit was, en de forsheit van zynen vaader Pollio Asinius in den aardt hadt.
J. I, 13    Waarnaa L. Arruntius met een reede luttel van die van Gallus verschillende, eeven aanstootelyk viel. Alhoewel Tiberius geenen ouden haat op Arruntius hadt, maar ryk, wakker, fraay in handel en wandel [Artibus egregiis], en voor zulk een befaamt zynde, was hy hem in’t oogh. Naamelyk Augustus in zyne uiterste reedenen, als hy ooverleide, wie bequaam zynde tot het Vorstendoom, waaren om het te weigheren, ofte te zwak zynde lust daar naa hadden, oft maght en wil beide moghten hebben: hadt gezeit, dat M. Lepidus de man wel was, maar af keerigh daar af: Gallus Asinius graagh, en te kleen [Geringh]: L. Arruntius des niet onwaardigh, en, zoo ’t ’t slaagh quam, het hart hebben zoude. Van de eerste is men ’t eens, voor Arruntius hebben zommighe Gn. Pizo gestelt: en zyn zy alle, uitgezeidt Lepidus, in verscheide halsklaghten, door ’t belaaghen van Tiberius, verstrikt geworden. Q. Haterius ook, en Mamercus Scaurus hebben dat arghwaanend gemoedt een schrab gegeeven. Haterius met te zegghen, hoe langhe zult ghy lyden, Caesar, dat de Staat zonder hooft zy? Scaurus om dat hy gezeidt hadt, het was te verhoopen, dat de gebeeden der Vroedschappe niet verlooren zouden zyn, om dat hy uit krachte van het gildthooftmanlyk recht den voorstel van Burgermeesteren niet geschortst hadt. Teeghens Haterius is hy daatlyk uitgevaaren; dat van Scaurus, op wien hy onverzoenlyker vergramde, liet hy stilzwygend heene gaan [Doorgaan]. Ende ’t roepen in ’t gemeen, het aanverghen van yder in ’t bezonder loof zynde, gaf hy ’t allenghskens zoo ver op, dat hy niet bekende ’t ryk t’aanveirden, maar afhield, van weigheren, en zich te laten bidden. ’T gaat vast, dat Haterius om hem te verbidden ten pallaize gegaan en aan Tiberius, die wandelende was, te knie [Te voete] gevallen zynde, bynaa van de soldaaten doodtgheslaaghen werdt, om dat Tiberius by geval, oft belemmert van zyne handen, quam te vallen. Nochtans en is hy echter door ’t gevaar van zulk eenen man niet verzacht, voor dat Haterius Augusta gebeeden heeft, en door haar uitbondigh smeeken beschut werdt.
J. I, 14    Het gevlaay der Raadsheeren, Augusta aangaande, [p. 12] was ook groot. Eenighe stemden, datze behoorde de vaaderin [Parentem: Parens is een der ouderen vaader of moeder. Hier word het vaaderin vertaalt; om ook te toonen met wat verscheide woorden, doch van gelyken zin, de Raadsheeren Livia vlaaiden...], andere de moeder des vaderlandts genaamt te worden: ’t meeste deel dat men by den naam Caesar, Juliaas zoon te schryven hadt. Hy zeggelende [Dictitans], datmen de eere der vrouwen behoorde te maatighen, en de zelve inghetooghenheit te willen gebruiken in de geene, die men hem zoude toevinden [Toeleggen]: voor de rest bedeest van nydigheit, en de vrouwelyke hoogheit t’zyner vernederinghe duidende, en heeft zelfs niet geleeden, dat men haar eenen lyfknecht toekeurde: en ’t oprechten van een altaar der verzooninghe, met andere zaaken van die soorte, verbooden. Maar voor Germanicus Caesar heeft hy ’t voorburghermeesterlyk gebiedt [Proconsulare imperium] verzocht, en zyn gezanten heene geschikt om het hem op te draaghen, mitsgaaders in zynen rouw, oover den doodt van Augustus te troosten. Dat het zelfde niet voor Drusus verzocht werdt, quam door dien Drusus gekooren Burghermeester en jegenwoordigh was. Naastanders [Candidatos] van ’t Schoutschap heeft hy twaalf genoemt, een getal van Augustus ingestelt: ende als de Vroedtschap hem porde dat te vermeerderen, verplichtte hy zich by eede daar niet booven te zullen gaan.
J. I, 15    Als toen is eerst de wetkeur, uit den velde, in den Raadt gebraght, want tot dien dagh toe, alhoewel ’t geen van meesten verlank was by goetdunken des Prinssen toegink, zoo werden nochtans eenighe zaaken door de gunste der gilden afghedaan. Ende ’t volk heeft oover het recht hun benoomen niet geklaaght dan met een ydel morren: en de Vroedschap ontslaaghen van ’t schenken en verwerpelyk bidden, is daar wel meê beholpen geweest, Tiberius zich alzoo maatighende, dat hy niet booven vier naastanders aanprees, om zonder afslaan en aanzoek verkooren te werden. Onder ’t handelen van welke zaaken, de Gildtooverluiden [Tribuni plebei] der gemeente verzochten, op eighe kosten te mooghen uitvoeren zeekere speelen die naar den naam van Augustus, in de getyboekken [Fastis] gestelt, Augustaale zouden geheeten worden. Maar daar is geldt uit de schatkaamer toeghekeurt, mitsgaaders dat zy op de renbaane in triomfelyken kleede zouden verschynen. Op waaghen te vaaren werdt hun niet toeghestaan. Thans heeft men het jaarlyx pleeghen der zelve aan den Schout gestelt, dien de rechtspraak tussen burghers en vreemde te beurte zoude gevallen zyn.
J. I, 16    Aldus stondt het met de zaaken der stadt, als de Pannonische keurbenden muiterye oovergink [Aanvingh]: niet uit eenighe nieuwe oorzaak als om dat de veranderingh van Vorste hun een vryheit van oproer [p. 13] te maaken, en hoop van voordeel uit de burgheroorlogh te haalen zien liet. In eenen zoomerleegher waaren drie keurbenden by elkander, onder ’t bewindt van Junius Blaesus: die, het eindt van Augustus en aankoomst van Tiberius verstaan zynde, mits de rechtstaakingh oft blyschap, de gewoonlyke plicht geschorst hadt. De soldaat door dit beginsel sloegh aan de dertelheit, aan ’t twisten, aan ’t neighen der ooren naar den klap van de snoodsten, en quam zoo verre dat hem naar ooverdaadt en leedighheit lustte, van tucht en arbeidt den walghe stak. In ’t leegher was een zeeker Percennius, eertyds hooft van de arbeiders der schouwburghen, daarnaa slecht soldaat, snapprigh van tonge, en die, door de partyschap der speelende gezellen, geleert hadt t’zaamenrottinghen te maaken. Deez bestond die gemoeden, onervaaren en twyffelende wat voor eenen krysdienst zy, naa ’t ooverlyden van Augustus, hebben zouden, allenskens door spraakhoudinghen in der nacht [Nachtspraak], oft als de dagh ten avondt liep, gaande te maaken, en als de besten verschooit waaren, de snoodtsten by een te doen schoolen. Ten laatsten, nu andre stookebranden meer der muiterye veirdigh zynde, vraaghde hy hen redeneerender wyze.
J. I, 17    Waar toe waaren ze als slaaven een kleen getal van Hopluiden, kleender van Kornellen onderdaan? Wanneer zouden ze ’t hart hebben om lichtenis te verzoeken, ’t en waare zy zich tot den nieuwen en noch waggelenden Vorst met gebeeden oft waapenen keerden. Men had zoo veele jaaren langh genoegh met slapheit verbeurt, dat zy dertigh en veertigh jaaren in dienst geweest zynde, tot hooghen ouderdoom gekoomen, en meestendeel kreepel van quetsuuren, noch gedult naamen. Jaa als men schoon ontslaaghen was, hadt men noch niet uitgedient; maar men hieldt ze by ’t vendel, om onder anderen naam de zelve lasten te draaghen. En was ’er iemandt die zoo veel gevaarlykheeden ooverleefde, dien sleepte men hier en daar in vremde landen, daar ze ’t veen der moerassen, oft de hey der berghen ontfinghen, en dat moesten akkers heeten. DAT WAARACHTIGH de krygh zelf bezwaarlyk en van geen voordeel was, lyf en ziel op tien grooten daaghs gereekend werd. Hier af gingen kleederen, waapenen, tenten, hier meede kocht men de wreedtheit der Hopluiden en slaaverny van werken af. Maar, by Hercules, slaaghen, en wonden, harde winters, afgesloofde zoomers, bitter oorlogh oft vruchtelooze vreede hadt men eeuwigh zonder endt. En geen ander uitkoomst dan dat men op zeekere voorwaarden den dienst aangingh. Dat men voor soudye trok een denier zoo ze gemunt was; dat het sestiende jaar ’t laatst’ waare; dat men hen echter niet onder’t vendel hielde, maar in’t zelfde lee- [p. 14] gher de belooningh in gelde betaalt werde. Oft de Hofbenden, die twee deniers ontfinghen, die om de zestien jaaren t’huis moghten trekken, meer hachlykheits uitstonden? Zy hadden’t op de gemaklykheit van de schiltwachten der stadt niet, eevenwel zaaghen uit de hutten by vreesselyke volken hunnen vyandt onder de ooghen.
J. I, 18    Het graauw schreeuwde daar op door verscheide prikkelinghen. Deeze de streepen der slaaghen, andere hunne gryze hairen,’t meestendeel hunne versleete kleederen en naakte lichaam den Bevelhebberen verwytende. Entlyk quaamen zy tot die raazerye, dat zy zich onderwonden drie keurbenden onder een te menghen. Gestuit door naaryver, om dat elk die eere voor zyne keurbende zocht, vanghen zy wat anders aan, en stellen de drie aarenden met de teekens der hoopen op een plaats. Teffens brenghen zy zooden by een, bouwen een vierschaar, op dat de plaats bet in ’t ooghe waare. Daar zy zich waaren haastende quam hun Blaesus by, die begraauwde en hielt een voor een vast, roepende, Verft liever uwe handen in myn bloedt. Met minder misdaadt sult ghy eenen Steedehouder ombrenghen, dan den Vorste afvallen. Oft ik zal behouden ’s lyfs de trouw der regementen behouden, oft om hals raakende dienen om ze tot spoedigh berouw te brenghen.
J. I, 19    Men droegh niettemin zooden aan den dyk, en ze hadt de hooghte van mans borst, als zy entlyk verwonnen door zyn styf aanhouden uit hun voorneemen scheidden. Blaesus met zeer konstryke welspreekenheit zeide hun, dat men de begeerten der soldaaten niet by weeghe van muiterye en oproer Caesar hadt voor te draaghen. Nochte d’ouden hadden op de voorighe Ooversten, nochte zy luiden op den vergooden Augustus alzulke nieuwigheeden ooit verzocht, en dat men quaalyk te tyde de aanvanghende zorghen des Prinsen belastte. Indien ze nochtans uitwaaren om in tyd van paize t’onderstaan, ’t geen die in de burgherkryghen d’ooverhandt hielden nooit geëischt hadden, waarom leiden zy ’t, teeghens de zeede der gehoorzaamheit, teeghens de billykheit der tucht, op gewelt aan? Zy zouden gezanten uitmaaken, en dien, by zyner kennisse, last geeven. Daar op riepen zy, de zoon van Blaesus, die Kornel was, zoude dat gezantschap bedienen, en verzoeken dat de soldaaten, naa zestien jaaren van den dienst ontslaaghen zouden werden. De rest zouden zy hem belasten, als ’t eerste hun gebeurt waer. Naa ’t vertrek van den jonghelingh was het taamelyk stil: maar de soldaat stak de borst op, om dat de zoon des Ooversten, voor gezant hunner gemeene zaake dienende, genoegh blyken deedt, hoe door noodt uitgeperst was, ’t geen zy met zeedigheit niet verworven hadden.
J. I, 20    De rotten [Manipuli] daarentussen voor den aanvangh der muiterye naar Nauport ge- [p. 15] zonden, om de weeghen en bruggen, en andere oorbaarlykheeden, als zy verstonden hoe ’t leegher in roere was, rukken de vendels onder de voet: en naa ’t berooven der naaste dorpen en Nauport zelf, dat zoo goedt was als een behandtveste stadt [Municipii instar], vallen zy de Hondertmans, die hen zochten in toom te houden, met laster en uitlachen, ten laatsten met slaaghen, aan: het hebbende booven al op den Leeghermeester Aufidienus Rufus gelaaden. Den welken van den waaghen gerukt, zy een hoop pakken op den hals leggen, en in den voortoght voortdryven, vraaghende spotsgewyze, hoe ’t hem al luste, zoo ooverzwaar een last te draaghen, en zulke einden weeghs te voeteeren? Want Rufus langhen tydt rotgezel, daarnaa Hondertman, thans Leeghermeester geworden, braght het oudt en hardt krysgebruik weeder op, onverwinlyk [Invictus: Andere leezen vetus veroudt] in werken en arbeiden, en des te ongenaadigher om dat hy ’t zelf hadt uitgestaan.
J. I, 21    Door de koomst van deeze gingh ’t op een nieuw aan met muiten, voorts op een loopen en plonderen der omleggende plaatzen. Blaesus beveelt eenighe weinighe meest met buit gelaaden, tot schrik van anderen, met slaaghen te straffen, en in de gevankenis te sluiten. Want tot dien tydt toe waaren noch de Hondertmans en de beste der rotgezellen den Ooverste gehoorzaam. Zy getrokken werdende zetten zich ’t schoor, greepen de omstanders naar de kniën, riepen nu den eenen en anderen by zynen naam, nu elk zyn honderdy [Centuriam], daar hy rotgezel af was, zyn vendel, zyn keurbende, schreeuwende [Clamitantes], dat hun allen het zelfde oover ’t hooft hingh, te gelyk slaan ze hoopen lasteringhen uit teeghens den Ooverste, den heemel en de Goden besweerende [Obtestantur]. Zy zetten al by wat zy konnen, om nydt, meedooghen, vreez, en gramschap te verwekken. ’T loopt al toe wat ’er is, en de kerker opgebrooken zynde, ontsluiten zy de boeyen: en koomen zoo verre dat ze verlaaters en ter doodt verweezenen onder zich vermengen.
J. I, 22    Toen ontstak de baldaadigheit bet, meer hoofden kreegh de oproer en een zeeker Vibulenus slecht soldaat, voor de vierschaare van Blaesus op gebeurt met de schouderen der omstanderen, onder den ontstelden hoop, die nyverlyk verwachtte wat hy voor moght hebben, Gyluiden zeid’ hy, hebt wel deeze onnoozele en ooverellendighe weeder aan licht en aadem geholpen, maar wie helpt mynen broeder weeder aan zyn leeven, my aan mynen broeder? Den welken aan u gezonden van ’t Germanisch heir om van ’t gemeene nut te handelen, hy, in den naaste nacht om hals [p. 16] gebraght heeft door zyne schermers, die hy houdt en waapent, om de krysluiden te moorden. Antwoordt my Blaesus, waar hebt ghy ’t lyk gesmeeten? ZELF de vyandt benydt eenen de begraffenisse niet. Naa dat ik met kussen, naa dat ik met traanen myn droefheit zal verzaadight hebben, zoo beveelt my meede doodt te slaan. Als wy maar niet om eenigh schelmstuk, maar oovermits wy ’t nut der regementen behartighden, omgebraght zynde, van deeze begraaven worden.
J. I, 23    Dit blies hy op met schreyen, en slaande met de handen op zyn’ borst en aanschyn: daarnaa weghstootende de geenen die hem op de schouders geheeven hielden, storte voor oover en zich werpende voor yders voeten, maakte zoo veel versleeghenheits en haats gaande, dat een deel der soldaaten de schermers, die onder de slaaven van Blaesus waaren, een deel de rest van zyn gezin in boeyen sloeghen, andere uitvlooghen om ’t lyk te zoeken. Ende ten waare spoedelyk bekent geworden waar, dat ’er geen lyk altoos gevonden werdt, en de slaaven gepynight den doodtslagh ontkenden, dat hy ook nooit broeder gehadt hadt, ’t scheelde luttel of zy hadden den Stadthouder afgemaakt. De kornellen nochtans en de Leeghermeester stieten ze ter poorten uit. De pakkaadje der vluchtelinghen werdt buit gemaakt. Ende de Hondertman Lucillius wordt doodtgeslaaghen, dien zy uit kryskluchtighheit, den naam van Wyk een ander [Cede alteram] gegeeven hadden: om dat hy eenen wynstok op de rugh van een’ soldaat gebrooken hebbende, een’ anderen, met luider stemme, en weeder eenen anderen eischte. De rest verschool zich, uitgezeit dat ze Clemens Julius alleen by zich hielden, die bequaam gehouden werdt om de boodschappen der soldaaten, oover te draaghen, gemerkt zynen wakkeren geest. Dat meer is twee keurbenden de achtste en de vyftiende stonden om aan elkander te geraaken: mits dat de achtstenaars ’t leeven van eenen Hondertman gebynaamt Sirpicus eischten, de vyfthiendenaars hem beschermden: hadde de soldaat der neeghenste keurbende, hen niet met bidden en dreighementen, teeghens de geenen die ’t versmaadden, gescheiden.
J. I, 24    Deeze dinghen ter ooren van Tiberius koomende, alhoewel hy zich bedekt en alle droeve maaren op ’t meeste verborghen hieldt, hebben hem zoo verre gedreeven, dat hy zynen zoon Drusus met de treffelyksten der stadt en twee Hofvendels derwaarts zondt, zonder eenigh welzeeker bevel, om naar geleeghentheit te raaden. Ende de vendels werden met uitgeleeze soldaaten booven gewoonte gesterkt. Daar neevens trok een groot deel van de Hofruiterye, en ’t pit [Robora: ’t puik] der [p. 17] Germaanen, die toen den Vorste tot lyfknechten dienden: te gelyk de Ooverste der Hofsoldaaten Aelius Seianus, zynen vaader Strabo in dat ampt tot meedegenoot bygevoeght, van grooten aanzien by Tiberius, aan wien de jonghelingh eenen vooght [Rector: Bestierder] hadt, en anderen zien moghten, hoe men zich te wachten, en wat belooninghen daar uit te verwachten hadt. Drusus als hy genaakte, quaamen hem, quansuis plichtsweeghen, de keurbenden te gemoet: niet vroolyk, gelyk de gewoonte is, oft blinkende met hunne vendelen, maar met een leelyke ongehaaventheit, en een gelaat, dat alhoewel zy de droeven speelden, bet naar de weederspannigheit stondt.
J. I, 25    Als hy binnen den wal gekoomen was: sterken zy de poorten met wachten, beveelen eenighe hoopen gewaapende, op zeekere plaatzen van ’t leegher stal te houden. De rest omringht met eenen geweldighen drom de vierschaar. Drusus stondt, teeken met zyn handt doende dat men zwyghen zoude. Zy, waar ze ’t oogh op hunne meenighte keerden, staaken op met felle woorden ; waar ze weederom Caesar zaaghen, beefdenze. Een onzeeker morren, een bitter schreeuwen, en terstont weeder stilte. Met verscheide beweeghenissen van gemoedt, schrikten ze, oft maakten schrik. Entlyk breekende ’t geraas, leest hy zyn vaaders brieven op. In de welke oovergeschreeven was, hoe hem de oovervrooome keurbenden booven alle ter harte ginghen, met de welke hy d’aldermeeste oorlooghen hadt uitgestaan. Zoo ras zyn geest tot bedaaringh van de rouwe quaame, zoud’ hy hun verzoek voordraaghen in den Raadt. Dat hy daarentussen zynen zoon gezonden hadt, om, zonder uitstel, in te willighen, ’t geen op staande voet, verleent kon werden: met de rest moest men de Vroedtschap laaten bewarden, in de welke men billyk denken moest dat nochte genaadigheits nocht ernstigheits gebrek zoude gevonden worden.
J. I, 26    Daar werdt geantwoordt door de vergaaderingh, de Hondertman Clemens hadt last te verklaaren wat de boodtschap was. Die heft aan van de ontslaaningh naa zestien jaaren: van de belooninghen des voleindighden krysdiensts: dat het zolt een denier daaghs zoude zyn: dat de ouwelinghen [Veterani] het vendel niet langer zouden volghen. Hier op als Drusus het goedtdunken van den Raadt en zynen vaader voorwende, wordt hy met schreeuwen gesteurt. Waar toe was hy gekoomen, als ’t was nochte om de zoudye der krysluiden te verbeeteren, nochte om hunnen arbeidt te verlichten, entlyk zonder eenighe maght van weldoen? Maar by Hercules slaan en ombrenghen yder eenen geoorloft was. Dat Tiberius ouwlingh, onder naam van Augustus de keurbenden als ze iets verzochten plagh te leur te [p. 18] stellen. Dat Drusus met de zelve treeken aanquam. Oft ’er nemmermeer andre dan zoonen des huisgezins tot hen zouden koomen? Dit was heel wat nieuws, dat de Ooverste, noopende ’t nut van den soldaat, zich op den Raadt beriep. Den zelven Raadt moest men dan hooren op het onthiet van straffe te doen ofte ten strydt te gaan. Oft stondt het loonen aan de heeren, ’t straffen vry? [An praemia sub dominis, poenas sine arbitro esse: Oft hadde men om te loonen de Heeren, om te straffen niemandt te kennen]
J. I, 27    Ten laatsten verlaaten ze de vierschaar, en dreighden met slaaghen wie hun van de Hofsoldaaten oft Caesars vrienden te gemoet quaamen, het war en de waapenen zoekende. Meest waaren ze gebeeten op Cn. Lentulus, om dat hy, anderen in ouderdoom en oorloghseere te booven gaande, gelooft werdt Drusus te sterken, en die lasteren van den krysdienst voor al te verfoeyen. Onlanghs ook daarnaa, als hy van Caesar af treedende, en ziende ’t gevaar koomen, zich op wegh gaf naar ’t winterleegher, omringhen z’ hem vraaghende, waar hy heenen wilde? Naar den Vorst oft naar de Vroedtschap toe? Om daar ook teeghens de welvaart der keurbenden te dwersdryven? Met eenen vlieghen ze toe, werpen naar hem met keyen. En reede gequetst van een steenworp, jaa zich voor een’ dood’ man houdende, is hy door toeloop van eenen hoop die met Drusus aanquam, beschut.
J. I, 28    De grimmende [Minacem: Dreighementvallighe] nacht geschaapen tot schelmstuk uit te bersten, werdt door eenen toeval gestilt. Want de maan aan den klaaren heemel scheen schielyk quynende te worden. Dat nam de soldaat onweetende van de reeden, tot een voorspook op van de jeeghenwoordighe zaake, en zyne zwaarigheeden, by d’onmaght daar de star [Sideris] in viel gelykende, verhoopte een goede uitkoomst van zynen toelegh, indien de Godin haaren glans en klaarheit weederkreege. Zy dan aan ’t gerucht maaken met klank van kooper, en’t steeken der trompetten en hoornen teffens, verblyden oft bedroefden zich naa dat zy klaarder oft duisterder werdt. En naa dat d’opgekoome wolken hun ’t gezicht der zelve benaamen, en gelooft werd dat ze in donkerheit bedooven was (gelyk DE EENS verslaaghe gemoeden beweeghlyk zyn tot oovergeloof [Ad superstitionem]) klaaghen zy dat dit een voorspook was van hunne onentlyke ellende, en de Goden eenen afkeer hadden van hunne schelmstukken. Caesar achtende dat men zich van die nyginghe te dienen, en ’t geen ’t geval verschafte, tot wysheit te bekeeren hadt, belast van tent tot tent te gaan. Men haalt ’er den Hondertman Clemens, en alle andere die om hunne geschikte bequaamheit [Bonis artibus] wel met de gemeente stonden: die steeken [Inserunt: Menghen] zich onder de waakers, de schildwachten, de poort- [p. 19] waarders, bieden hoop, en jaaghen hun vrees aan. Hoe langhe zullen wy ’s Vorsten zoon beleeghert houden? Wat zal ’t eindt van den strydt zyn? Zullen wy Percennius en Vibulenus eedt doen? Percennius enVibulenus den soldaaten betaalingh, den uitgedienden akkers verschaffen? Entlyk in steede van Neroos en Drusen de heerschappy des Roomschen volx aanveirden? Wat, waarom en zyn wy, als de laaste in’t misdoen, niet liever d’eerste ter boetvaardigheit? ’T GEEN in ’t gemeen verzocht wordt, komt lankzaam by: een byzondere gunst wordt flux verdient, flux verworven. De gemoeden hier door beweeght zynde. En zich onderlingh verdacht, zoo scheiden zy den nieuwelingh uit den ouwelingh, keurbende van keurbende. Toen quam allenskens de liefde der gevolghzaamheit weeder booven: zy verlaaten de poorten, brenghen de standers, die in den aanvank der muiterye op een plaats verzaamelt waaren, weeder daarze behoorden.
J. I, 29    Drusus, als ’t dagh geworden was, en de vergaaderingh beroepen, alhoewel hy zich in geen’ welspreekentheit geoeffent hadt, met een aangebooren’ eedelheit, laakt het voorgaande, pryst het jeeghenwoordighe: zeit, dat op hem met geen’ schrik oft dreighementen iet te winnen was: indien hy hen tot zeedigheit gewendt zagh, hen hoorde smeeken, zoo zoude hy zynen vaader schryven, ten einde die met ongesteurden gemoede de gebeeden der keurbenden aannaame. Als zy echter baaden, worden de zelve Blaesus, en L. Apronius Roomsch Ridder, uit het vendel van Drusus, met Justus Catonius Hondertman van de voorneemste orde, aan Tiberius gezonden. Daarnaa dreef yder zynen zin, d’een verstaande, dat men de weederkoomst der gezanten moest afwachten, en ondertussen den soldaat met beleeftheit streelen: andere, dat men sterker middelen by de handt hadt te neemen. Dat HET GRAAUW van geen maatigheit weet, vreest oft vervaart maakt: en als ’er de schrik recht in is, zonder gevaar versmaadt wordt. Dewyle ’t met het oovergeloof [Superstitio] belaaden was, moest men ’er de vreez van den Ooverste opleggen, de hoofden des oproers van kant helpende. Drusus was uit den aardt veirdigh tot strengheit. Vibulenus en Percennius geroepen zynde beveelt hy te dooden. Etlyke schryven, dat ze binnen ’s Ooversten tente zyn omgebraght, anderen dat de lichaamen buiten de wal ten toon geworpen zyn.
J. I, 30    Daarnaa zyn ze, naar dat elk de meeste muitmaaker geweest was, opgezocht. Ende een deel is ’er, buiten ’t leegher verstrooit loopende, van de Hondertmans oft soldaaten der lyfwacht verslaaghen: etlyke zyn door de rotten, tot bewys hunner trouwe, geleevert. De bekommeringh der soldaaten [p. 20] was te grooter door den zeer vroeghen winter, zynde de reeghen zoo gestaadigh en fel, dat ze niet een voet buiten de tenten zetten, nochte vergaaderingh houden, naaulyks de standers behoeden konden, die van den dwerrelwint en ’t waater wegh gerukt werden. Ook hingh hun de schrik der heemelsche gramschap aan, en dat niet om niet [Vergeefs] de sterren doof werden, de stormen teeghens de godtloozen stortten. Dat ’er geen ander lichtenis van ellende was, dan zoo zy het ongelukkigh en bezoedelt [Temerata] leegher verlaatende, zich yder, gezuivert van den schuldt, in zynen winterleegher begaave. Eerst is de achtste, daarnaa de vyftiende keurbende gekeert. De soldaat van de neeghende hadt geroepen, dat men de brieven van Tiberius verwachten moest. Thans door ’t vertrekken der andere zich alleen vindende, heeft hy den genaakenden noodt uit zich zelven verhoedt. Ende Drusus zonder de weederkoomst der gezanten te verwachten, is, om dat de zaaken genoegh waaren gaan zitten, naar stadt gekeert.
J. I, 31    Ontrent ten zelven daage, ter zelver oorzaak, zyn de Germanische keurbenden ontroert, zoo veel te heftigher als zy sterker van getal waaren: en met groote hoope dat Germanicus Caesar de heerschappye eens anderen niet zoude konnen verdraaghen, en zich met de keurbenden scheepen, die daar waaren, om zich alles door haar geweldt achter naar te sleepen. Twee leeghers waaren der aan den oever van den Ryn.’T geen dat den naam hadt van ’t boovenleegher, stondt onder den Steedehouder C. Silius; het neederleegher was aan A. Caecina bevoolen. Het opperste gebiedt stondt aan Germanicus, beezigh dat pas met de schattingh der Galliën. Maar de geene die van Silius bestierdt werden, zaaghen twyffelzinnigh aan hoe den anderen het muiten gelukken zoude. De soldaat van ’t neederleegher is tot razerye uitghevallen, zynde de aanvangh gesprooten van de eenentwintiglinghen en vyvelinghen, zich naasleepende ook de eerste en twintighste keurbende. Want zy laaghen in een’ zoomerleegher in Ubiën, leedigh oft luttel te werke gestelt. Gehoort hebbende dan dat Augustus uit der tydt was, begon d’ingeboore meenighte die onlanx binnen der stadt verkoozen was, gewendt tot dertelheit, den arbeidt niet duldende, de ruuwe zinnen der anderen op te ruyen. Dat de tydt gekoomen was, voor de ouwelinghen om tydigh ontslagh, voor de [Nieuwelinghen] jonghelinghen om beeter zoudy, voor hen al te zaamen om maatighingh der ellenden te verzoeken, en de wreedtheit der Hondertmannen te wreeken. Geen eenes mans doen was dit, gelyk onder de Pannoonische keurbenden dat van Percennius, nochte by beteuterde ooren [p. 21] van soldaaten, die ’t oogh op andere maghtigher heirkraften hadden; maar veele monden, veele stemmen had de muitery. Dat het Roomsche ryk in hunner handt stondt, door hunne zeeghen de Staat vermeerdert werdt, naar hen gebynaamt werden de geene die de heerschappye te verwachten hadden.
J. I, 32    Ook steld’ ’er zich de Steedehouder niet teeghens. Want de dulligheit van zoo groot een’ hoop benam hem’t hart. Ylings, als verwoedt vallen ze de Hondertmans [Hopluiden] aan met getooghe zwaarden. Dat is ’t geen daar het de haat der soldaaten van ouds af gewoon is op te neemen, en ’t beginsel van ’t woeden: zy verleemen de neederghesmeetenen met slaaghen, met hun t’sestigen op eenen, om met het getal der Hondertmannen effen uit te komen. De geteesde [Needergevelde], getornde, en halfdoode werpen zy voor de wal, oft in den Rynstroom. Septimius, als hy tot de vierschaar zyn’ toevlucht genoomen hadt, en zich voor de voeten van Caecina geworpen, werdt zoo langhe geëischt, tot dat hy ten bederve geleevert werdt. Cassius Chaerea, die thans, door de doodt [Doodtslagh] van Cajus Caesar, eenen gedenkwaardighen naam by de naakoomelingen verworven heeft, alstoen een jonghelingh en fors van moede zynde, heeft onder de teeghenstanders en gewaapende, zich met yzer den wegh geoopent. Geen Kornel langher, geen Leeghermeester, die zyn recht behouden moght. De waake, de schildtwachten, en ’t geen de jeeghenwoordighe geleeghenheit anderzins vereischte, verdeelden zy zelf onder zich. Dat naamen de geenen, die de kryghsgemoeden ten diepsten doorgrondden, voor teeken van een’ groote en onstilbaare beweeghenis, dat zy niet hier en daar, niet door insteeken van weinigen, maar teffens opbrandden, teffens sweeghen: met zulk een’ gelykheit en gestaadigheit, dat gy zeggen zoudt zy werden geregeert.
J. I, 33    Daarentusschen werdt aan Germanicus, de schattingh door Gallien ontfanghende, gelyk wy gezeit hebben, geboodschapt, dat Augustus ooverleeden was. Hy had getrouwt zyn naanichte Agrippina, en ettelyke kinderen by haar. Hy zelf was gebooren uit Drusus, den broeder van Tiberius, neef [Kintskindt] van Augusta; maar angh om den heimelyken haat van zynen oom en grootmoeder op hem, welker oorzaaken onrechtvaardigh en des te heftigher waaren. Naamelyk Drusus had by ’t Roomsche volk eenen grooten naam, en ’t gevoelen naagelaaten, dat, waar hy tot het ryk gekoomen, hy de vryheit weeder ingevoert zoude hebben. Waar uit gunste tot Germanicus, en de zelve hoope rees. Want de jonghelingh was van burgherlyken aardt, wonderlyk meêwaarigh, en heel [p. 22] verschillende van ’t gelaat en spraak van Tiberius, die verwaant en donker waaren. Hier by quaamen de wyffelyke misverstanden, door stiefmoederlyke bitterheeden van Livia teeghens Agrippina: en Agrippina zelve wat oploopende, uitghezeit dat zy met de kuisheit en liefde tot haaren man, haar alhoewel onghetemt gemoedt ten beste keerde.
J. I, 34    Maar Germanicus, hoe hy der hooghster hoope naader was, zoo veel te meer leide hy zich te kost aan ’t draaghen van Tiberius. Hy brenght de naastgeleeghe Sequaanen, en de steeden der Belghen onder zynen eedt. Daarnaa gehoort hebbende den oproer der keurbenden, derwaarts ter vlucht getrokken, bejeeghent hy haar buiten ’t leegher, en hielden zy haar’ ooghen ter aarden needergeslaaghen, als uit berouw. Naa dat hy binnen de wal getreeden was, begon men klaghten van verschillendt geluidt te hooren. Ende zommighe grypende zyn’ handt aan, quanzuis om te kussen, staaken zyn’ vingheren in hunne monden, om hem te doen voelen, dat ze leedigh van tanden [Tandeloos] waaren: andere toonden hunne leeden gekromt van ouderdoom. De bystaande vergaaderingh, om dat ze vermenghelt scheen, beveelt hy zich aan rotten te scheiden: men antwoordde, dat ze zoo best hooren zouden: De standers ten toon te voeren, op dat de benden ten minsten daar door onderscheiden werden. Traaghlyk hebben ze gehoorzaamt. Als toen met eerbiedenis aan Augustus opheffende, zwaaid’ hy tot de zeeghen en triomfen van Tiberius, met voorneemsten lof ophaalende de heerlykste daaden, die hy by de Germanien met die keurbenden bedreeven hadt. Daarnaa pryst hy hooghlyk de t’zaamenstemmingh van Italië, de trouwe der Gallien, dat ’er nergens iet oproerighs oft tweedraghtighs gevonden werdt.
J. I, 35    Zwyghende hoorden ze hem dus verre, oft met een maatelyke mompelingh. Als hy de muitery aanroerde, vraaghende, waar de kryszeedigheit, waar de eer der oude tucht gebleeven was? waar toe zy de Kornellen, waar toe de Hondertmans verdreeven hadden? ontblooten zy al t’zaamen hunne lichaamen, verwyten hem de litteekens der wonden, de streemen der slaaghen: thans met ononderscheidelyke [Indiscretis] woorden de kosten des werkvrydooms, [Vacationem: vrydom van werken] deunheit der soldye, zwaarheit der werken, en beschelden met eighe naamen wallen, graften, voeder, aarde, houthaalen, en ’t geen ’er meer is dat uit noodt, oft teeghens de leedigheit der leeghers gevonden werdt. Daar rees een fel gekrys der ouwelinghen, die dertigh dienstjaaren oft daar oover tellende, baaden, hy zoude den afgematten te hulpe koomen, en dat zy doch in de zelve ellen- [p. 23] den niet sterven, maar een eindt van zoo werkelyk een oorlogh, en geen behoeftighe rust bekoomen moghten. Daar waaren ’er ook die naa ’t geld, hun van den vergooden Augustus gemaakt, vereischten, alles goedts aan Germanicus wenschende: en zoo hem ’t ryk lustte, zy toonden zich gereedt. Maar als toen, niet anders, dan oft hy met schelmerye bezoedelt werdt, sprongh hy plompverlooren [Praeceps] van de vierschaar af. Zoo hy deurgaan wilde schutten zy hem met de waapenen, dreighende, ten waar hy keerde. Maar hy roepende liever te willen sterven, dan zyn trouw te verwerpen, rukte ’t yzer van zyn’ zyde, hief het op en uitgetrokken joegh het in zyn borst, hadden de naaststaande zyn gegreepen rechterhandt niet met kraft vastgehouden. D’uiterste en dikt-zaamengedronghe hoop der vergaaderinghe, jaa zommighe enkele dicht by hem gaande, ’t is naauwlyx te gelooven, porden hem, hy zoude toestooten: en zeeker soldaat, Calusidius genaamt, boodt hem een bloodt zwaardt, daar by voeghende, dat het scherper was. Hoe raazende dat zy waaren, dit docht hun wreedt en ongeschikt: en ’t gaf zoo veel tydts, dat Caesar van zyne vrienden in de tente gerukt wert. Daar werdt omgevraaght wat raadt.
J. I, 36    want men kreegh kundschap, dat ’er gezanten afgeveirdight werden, om het boovenleegher in gemeenschap hunner zaake te trekken: dat de stadt der Ubiën van hun beslooten was uit te rooyen: en de handen de smaak des roofs wegh hebbende, tot plonderingh der Gallien zouden uitbersten. De anxt was te grooter, door dien de vyandt verstaan hebbende den Roomschen oproer, zoo de stroomoever verlaaten wert, daar op invallen zoude. De hulpbenden en metgezellen teeghens de vertrekkende keurbenden te waapenen, was een burgheroorlogh aanvanghen. Strengheit was hachlyk, schenkaadje schandelyk. ’T waar men den soldaat in niets, oft in alles te wille was, de Staat stondt in gevaar [Hingh aan een’ dunnen draadt]. De reedenen dan teeghen elkandre ooverwooghen zynde, werdt goedt gevonden, brieven uit ’s Vorsten naam te schryven, waar by verlof gegeeven werdt, den geenen die twintigh jaar’ gedient hadden; die zestien jaaren, werden onteedight, en by de vendels gehouden vry van alles, uitgezeidt om den vyandt te verdryven. De maakinghen, die zy geëischt hadden, zoude men voldoen en verdubbelen.
J. I, 37    De soldaat rook dat dit naar den tydt geveinst werdt, en eischte ’t daatelyk. Het ontslaan werdt door de Kornellen gespoeit, de schenkaadje wert uitgestelt: de vyvenaars en neeghentiendenaars trokken geenzins naa ’t winterleegher, voor dat zy hun aan gelde, uit de reispenninghen van Caesar en zyne vrienden, in ’t zelve zoomerlee-[p. 24] gher betaalt was. De Steedehouder Caecina heeft de eerste en twintighste keurbende weeder naa de stadt der Ubiën geleidt, met een schandelyke drift [Turpi agmine, met een schandelyk trekken], daar de gelden den Veldtheer ontrooft, tussen de standers en arenden gevoert werden. Germanicus naa ’t boovenleegher gereist, brenght zonder draalen de tweede, dertiende en zestiende keurbenden onder den eedt. De veertiendenaaren hadden wat getwyfelt: geldt en afscheidt is hun, hoewel zy ’t niet eischten, aangebooden.
J. I, 38    Maar in ’t gewest der Chaucen, hebben de vaansoldaaten [Vexillarii] der twistighe keurbenden, aldaar tot bewaarnis leggende, muitery aangeheeven, en zyn door vaardighe straffe van twee soldaaten een weenigh needergezet. De Leeghermeester Mennius hadt dat gebooden, meer uit een goedt exempel, dan toegelaaten recht. Daarnaa de beweeghenis opwellende, voorvluchtigh en gevonden, dewyl de schuilhoeken onveiligh waaren, sprak hy de stoutheit om hulp aan: dat niet de Leeghermeester, maar de Veldtheer Germanicus, de Overste Tiberius hier door geschendt werdt. Met eenen de geenen die hem weederstonden verbaast zynde, heeft hy ’t gerukte vendel naa den oever gewendt, en roepende, zoo iemandt van den hoop scheide, dat die voor een’ verlaater zoude gehouden werden, heeft hen oproerigh en niet darrende, weeder in het winterleegher geleidt.
J. I, 39    Daarentusschen koomen de gezanten van de Vroedtschap afgeschikt nu al aan het altaar der Ubiën, by Germanicus. Twee keurbenden, d’eerste en de twintighste, en d’onlanx ontslaaghe ouwelinghen verwinterden daar onder ’t vendel. Henluiden die ’t geweeten ongerust en verwoedt maakte, gaat daar de vreez’ aan, dat zy uit bevel van den Raadt quaamen, om te niet te doen ’t geen zy door muiterye hadden uitgeperst. Ende gelyk ’s VOLKS MANIER is, iemandt, al is ’er aan de zaake niet, den schuldighen man te maaken, zoo leggen zy Munatius Plancus, Oudburghermeester, hooft van de bezendinghe [Principem legationis], te last, dat hy den Vroedtschappe dezen raadt gegeeven hadt [Auctorem senatusconsulti], en in der nacht als alles te bedde was, bestaan de vaane, in ’t huis van Germanicus berustende, te eischen: en eenen toeloop aan de poorte maakende, doen gewelt op de deuren: Caesar uit zyn’ bedtsteede getrokken, dwinghen ze met toedryven van de vreeze der doodt, de vaane te leeveren. Thans verstrooit loopende by de weeghen, ontmoeten zy de gezanten, die de versleeghenheit gehoort hebbende, naar Germanicus toe tooghen. Zy werpen hen scheldtwoorden toe, zet- [p. 25] ten zich schrap ter moort: voorneemelyk van Plancus, die door zyn eerteekenen [Dignitas] belet werdt te vlieden. Nochte en vondt hy geen’ anderen uitkoomst van ’t gevaar, dan het leegher der eerste keurbende. Aldaar de standers en den arendt omvat hebbende, veilighde hy zich door de godtdienstigheit: en hadt ook de Arentdrigh Calpurnius het uiterste gewelt niet geweert, een gezant des Roomschen volks, ’t welk zelfs onder de vyanden zeldtzaam is, zoude in ’t Roomsche leegher de altaaren der Goden, met zyn bloedt bekladt hebben. Ten laatsten als ’t licht werdt, dat den Hooftman, de soldaaten, en ’t bedryf ontdekte, Germanicus ten leegher ingetreeden, beveelt Plancus by zich te brenghen, en ontfanght hem in de vierschaar. Als toen begraauwende de raazery uit noodtlot [Fatalem] herkoomende, die niet door der soldaaten, maar der Goden gramschap op nieuw ontstak, oopenbaart hy hun waar toe de gezanten gekoomen waaren: ontfermt zich met fraaibeleide [Welspreekende] reeden, oover ’t recht des gezantschaps, en het gevaar en onverdient ongeval van Plancus, mitsgaaders de groote schande, die de keurbende begaan hadt. En de vergaaderingh meer verbaast dan gestilt zynde, schikt hy de gezanten onder beschut van de hulpruiters wegh.
J. I, 40    In deeze bedeestheit [Metu: anderen leezen motu, beweeghenis] berispte een yder Germanicus, dat hy niet naa ’t boovenleegher toogh, daar gevolghzaamheit, en hulpe teeghens de weederspannighen te vinden was. Men hadt zich genoegh met afscheidt, geldtgeeven, en leenighen [Zachten] raadt misgaan: oft zoo hem zyn’ eighene behoudenis onwaardt was, wat moght hy zyn kleen zoontjen, zyn’ swanghere gemaalinne onder dien dullen hoop, en schenders van alle menschelyke rechten, houden? die zoud’ hy ten minsten hunnen grootvaader en den Staate weederleeveren. Naa langh marren, alzoo zyn’ huisvrouw zich afkeerigh toonde, getuighende dat ze uit den vergooden Augustus gesprooten, nochte veraardt van hem, eenigh gevaar schreumde, ten laatsten haaren buik en gemeenen zoon met veel schreyens omarmende, dreef hy haar zoo verre, dat zy doorgaan zoude. Daar gingh de wyflyke en erbarmelyke troep, de voorvluchtighe huisvrouw des Hooftmans [Veltheers], draaghende haaren kleenen zoon in den schoot, de gemaalinnen der vrienden rondsom haar kermende, die teffens heenen getooghen werden: bedryvende ook die daar bleeven geen’ minder droefheit.
J. I, 41    Die vertooninghe niet van eenen bloeienden Caesar in zyn eighen leegher, maar gelyk in een’ verwonne stadt, dat geween, dat misbaar [Planctus] heeft ook de ooren en [p. 26] aangezichten der soldaaten derwaarts gewendt. Zy treeden ter gemeene hutten [Contubernia] uit. Wat schreyendt geluidt, wat grooter droefheit dat waare, dat doorluchtighe vrouwen, zonder Hondertman tot beschermingh, zonder soldaat, zonder eenighen schyn van een veldtheerlyk wyf, oft gewoonlyke sleep, haaren wegh naamen naa de Trevirs, en volk van uitheemsche trouwe. Toen quam hun schaamte en meedooghen oover, en haar vaader Agrippa, haar grootvaader Augustus, haar schoonvaader Drusus in de gedachten: zy zelve met haar’ uitneemende vruchtbaarheit, beroemde kuisheit: booven dien het kindt in ’t leegher gebooren, in ’t gezelschap der keurbenden opgevoedt, ’t welk zy met eenen krysnaam CALIGULA noemden, door dien het om de gunste der gemeente te lokken, doorgaands, zoodaanighe schoejingh droegh. Maar niet heeft hen zoo zeer gekreukt, dan de nydt op de Trevirs. Zy bidden, gaan in den weeghe staan, zy zoude weederkeeren, zy zoude blyven: een deel Agrippina te gemoet, de meeste hoop naa Germanicus te rugh loopende, ende hy, zoo vers in droefheit en gramschap als hy was, heeft by d’omgevloeiden alzoo aangeheeven:
J. I, 42    Vrouw ofte zoon zyn my niet waarder dan myn vaader en de Staat: Maar hem zal zyne Majesteit wel, de ooverighe leeghers het Roomsche ryk beschermen. Myn gemaalin en kinderen, die ik voor uwe gloorie gewilligh ten bederve zoude opofferen, schik ik, nu gy dus raazende zyt, verre van der handt, op dat al wat ’er van schelmerye genaakende is, met myn bloet alleen geboet werde: of dat de doodt van Augustus achterneeve [Pronepos], de moordt van Tiberius snaar, uw schuldt niet verswaare. Want wat is ’er deeze daaghen door u onbestaan ofte ongeschendt gelaaten? Wat naam zal ik deeze vergaaderingh geeven? Zal ik u ook soldaaten heeten? Die den zoon uwes Ooversten met wal en waapenen beleeghert hebt? oft burghers? Die d’achtbaarheit der Vroedtschappe alzoo met voeten treedt.*Zelfs het recht der vyanden, en het heilighdoom des gezantschaps, en de billikheit der volken hebt gy gebrooken. De vergoode Julius heeft de muiterye des heirs met een woordt bedwonghen, Quiriten heetende de geenen die zynen eedt weigherden. De vergoode Augustus heeft met aanschyn en gezicht de Actiasche keurbenden verschrikt. [Indien ons, dezelve noch niet gelyk, doch uit hun gesprooten zynde, de soldaat van Hispanien oft Syriën versmaadde]. Ons gelyk noch niet de zelve, alzoo uit hun gesprooten zynde, indien de soldaat van Hispanië oft Syrië versmaadde, wonder waar het noch, en wel een weederwaardigheit: d’eerste en de twintighste keurbende, daar ze haare standers van Tiberius [p. 27] ontfanghen heeft, gy zyne gezellinne in zoo veele stryden geweest, met zoo veel belooninghen verrykt zyt, betoont uwen Veldtheer eenen schoonen dank. Zal ik mynen vaader, alles goeds uit andere gewonne Landtschappen hoorende, deeze miede [Nuntium.] brenghen? Dat zyne nieuwelinghen, dat zyne ouwelinghen, nochte door afdankingh, nochte door gelt verzaadt zyn. Dat men hier niet dan Hondertmans doodt slaat, Kornellen uitstoot, gezanten opsluit? De leegers, de stroomen met bloedt geverwt [Bezoedelt, besmet] zyn? en ik een gebeedelt leeven onder de gesteurden leide?
J. I, 43    Want waarom trokt gy op den eersten dagh der vergaaderinghe, het yzer dat ik voor hadt in myn borst te drukken, te rugge? O onvoorzichtighe vrienden! Beeter en minlyker deed hy die my zyn zwaardt aanboodt. Ik zoude zeeker gestorven zyn zonder ’t geweeten bezwaart te hebben met zoo veele lasterstukken mynes heirs. Gy zoudt eenen Hooftman [Ooverste] gekooren hebben, die myne doodt wel ongewrooken liete, maar die van Varus nochtans en der drie keurbenden wrooke. Want den Goden gelieve nemmermeer toe te laaten, dat der Belghen, alhoewel zy ’t aanbieden, die eere en vermaardtheit zy, den Roomschen naam te hulpe gekoomen te zyn, en de volken van Germanië ingetoomt te hebben. Uw geest ten heemel opgenoomen, o vergoode Augustus, uw schyn, vaader Drusus, uwe heugenis, laat die met deeze zelve krysluiden, daar nu schaamt en gloory in komt, deeze kladde uitwissen, en de burgherlyke gramschappen ten bederve der vyanden keeren. Gy ook, daar ik nu een ander gelaat, andre harten in zie, zoo gy den Vroedtschappe de gezanten, de gevolghzaamheit uwen Veldtheer, zoo gy huisvrouw en zoon my weederleevert, scheidt u van de smette, en zondert d’ oproerighen uit. Dat zal een geduurigh leetweezen baaren: dat een bandt der trouwe zyn.
J. I, 44    Smeekende hierop, en belydende dat hun de waarheit verweeten werdt, baaden zy, hy zoude de schuldighen straffen, den gestruikelden vergeeven, en naar den vyandt leiden: zyn gemaalinne zoude herroepen worden, d’opvoedelingh der keurbenden weederkeeren, en tot geenen gyzelaar aan de Gallen geleevert worden. De weederkoomst van Agrippina heeft hy ontschuldight om den genaakenden baarens tydt, en den winter. Zyn zoon zoude koomen, zy de rest uitvoeren. Verandert zynde loopen ze herwaarts en derwaarts, en sleepen alle de voorneemlykste muiters gebonden by den Steedehouder der eerste keurbende C. Cetronius: die ’t gerecht en straffe oover yder, in deezer maniere gepleeght heeft. Voor de vierschaare [Concione] stonden de keurbenden met uitgetrokke zwaarden. De aangeklaaghde werdt op [p. 28] ’t gestoelte door den Kornel vertoont. Zoo zy opriepen dat hy schuldigh was, werdt hy van booven needer gesmeeten en om hals gebraght. En de soldaat verblydde zich in de doodtslaaghen, als oft hy zich zelven daar door gezuivert hadde. Ook was ’er Caesar niet teeghens, naademaal zonder eenigh zyn bevel, de zelve die de wreedtheit beginghen ook den haat daar af hadden. De ouwelinghen dit exempel gevolght hebbende, worden onlanx daarnaa in Rhaetië gezonden, onder schyn van dat veroovert landtschap te beschermen teeghens de Sueven, zoo naaby en duchtbaar [Imminentes] zynde; maar ’t was om hen van ’t leegher te scheuren, dat noch vol felligheits was; niet min oovermits de scherpheit der geneezinghe, dan door de gedachtenis der schelmstukken. Daarnaa heeft hy de Hondertmanschap [Hopluiden oover Hondert] gekooren. Die van den Veldtheer ontbooden [Gedaaght] was, verklaarde zynen naam, zyn’ orde, vaaderlandt, getal van soldtjaaren, wat strengheit hy in ’t stryden getoont, oft hy eenighe en welke krysgiften verdient hadt. Indien de Kornellen, indien de keurbende zyne nyverheit en onnoozelheit preezen, behieldt hy zyn’ orde. Indien zy eenstemmigh hem van gierigheit oft wreedtheit bescholden, zoo werdt hy van den krysdienst ontslaaghen.
J. I, 45    De teegenwoordighe zaaken dus beslecht zynde, was ’er geen kleender zwaarigheit voor handen, oovermits de forsheit der vyfde en neeghentiende keurbende, by de tsestighste mylpaal [Lapidem] (de plaats heet Vetera) verwinterende. Want zy hadden de muiterye eerst aangevanghen. Allerley soorte van de gruwlykste schelmstukken zyn door de handen van deeze bedreeven. Ende zonder te tzaaghen door de straf hunner spitsbroederen, ofte door leedtweezen bekeert te worden, volhardden zy in hunnen toorn. Caesar derhalven reedt toe waapenen, vloote, metgezellen, den Ryn af te zenden, om met oorlogh te stryden, indien ze zyn gebiedt weigherden.
J. I, 46    Maar te Roome noch onbekent hoe ’t in Illyrië afgeloopen was, en de beroerte der Germanische keurbenden gehoort zynde, begon de tzidderende burghery Tiberius te beschuldighen, dat terwyl hy de Raadsheeren en gemeente, die maghteloos en ongewaapent waaren, met geveinsde zukkelingh [Cunctatione ficta: te weeten, hy veinsde ’t Ryk te weigheren] te leur stelde [Ludificetur, droelde, om den tuin leide], de soldaat daarentusschen twiste, nochte door de noch niet volgroeide achtbaarheit van twee jonghelinghen kon ingetoomt worden. Dat hy zelf hadt moeten gaan, en de veltheerlyke Majesteit stellen teeghens de geenen, die zwichten zouden, als zy eenen Vorst van langhe ervaarenheit, en die in ontzaghlykheit en [p. 29] weldaadigheit [Ernst van straffen en beloonen] zyns gelyk niet hadt, in ’t gezicht kreeghen. Hadt Augustus, in afgematten ouderdoom, zoo dikwils heen en weeder naa Germanië konnen reizen; en zat Tiberius in de kracht van zyn’ jaaren daar in de Vroedtschap, de woorden der Raadsheeren bedillende. In de slaaverny der stadt was genoegh verzien: de krysgemoeden hadt men te stooven, op dat zy den pais gedooghen wilden.
J. I, 47    Hecht en onwankelbaar, niet teeghenstaande deeze opspraak, bleef by Tiberius het opzet van ’t hooft der dinghen niet te verlaaten, nochte zich en den Staat in de waaghschaal te zetten. Naamelyk veele en verscheidene inzichten maakten hem beanghst: maghtigher was het heir in Germanië, dit van Pannonië naader: dat op de middelen der Gallien steunende, dit Italië oover ’t hooft hanghende. Welk zoud’ hy dan voor laaten gaan? En moghten de minstgeachten door de smaadt verhit worden. Maar dat ze door zyn’ zoonen te gelyk verzocht werden, ongekreukter Majesteit, DAAR MEN van verre de meeste eerbiedenis aan bewyst. Teffens konden de jonghelinghen zich ontschuldighen met eenighe zaaken aan hunnen vaader te verzeinden: en de geenen, die naa Germanicus oft Drusus niet luisterden, door hem bemurwt oft verkneust worden: [Maar als ze d’achtbaarheit des Veltheers doorgebeeten waaren, wat toeverlaat was ’er meer?] Wat toeverlaat was ’er meer als zy den Opperveltheer zouden versmaadt hebben? Voorts, als op zyn vertrek staande, koos hy gezelschap, zoght reistuigh by een, rustte scheepen toe. Thans zich op den winter, oft nu d’een’, dan d’andere voorvallende zaake beroepende, heeft hy eerst de voorzichtighen, daarnaa de gemeente, allerlanghst de verooverde landtschappen [Provincias, winstgewesten] gemompt.
J. I, 48    Maar Germanicus, alhoewel het heir by een, en de wraak oover d’afvallighen ryp [Gereedt] was, echter goedtvindende hun noch wat tydts te geeven, oft zy misschien, door ’t versche exempel, hun eighen beste verzorghen moghten, zeindt brieven voor uit aan Caecina, dat hy met maghtigher handt aanquam, en ’t en waar zy hem de straf der boozen onderginghen, een slaghtingh in ’t hondert pleeghen zoude. Die las Caecina den Arendt- en Teekendraagheren, en zuiversten deele des leeghers voor: hun aanraadende, al den hoop van laster, zich zelve vande doodt te bevryen.Want IN VREEDE werdt op recht en verdiensten acht genoomen; als ’t oorloogh ooverquam, raakten schuldigen en ontschuldighen teffens om hals. Zy lieden ondertast hebbende die zy dienstigh waanden, ziende ’t meestedeel der keurbenden gewilligh tot hunnen plicht, stellen, by goedtdunken des Steedehouders, zeekeren tydt, om elk van de vuilsten en [p. 30] muitreedtsten met den zwaarde op ’t lyf te vallen. Alstoen de looze elkanderen gegeeven hebbende, bersten zy ter hutten in, vermoorden d’onweetenden: niemandt, dan de metplichtighen [Meedeweeters], weetende waar de doodtslagh uit sproot, waar ze endighen wilde.
J. I, 49    Een vertooningh van burgherlyke waapenen, verschillende van alle de geene die men ooit heeft zien voeren. Niet in eenen strydt, niet uit teeghens elkander leggende leeghers, maar uit de zelve slaapplaatzen, [Trekken elk huns weeghs] kiezen elk party, de geenen, die des daaghs t’zaamen gegeeten, ’s nachts t’zaamen gerust hadden, smyten toe met het geweer: gekrys, wonden, bloedt, zyn blykelyk [In ’t oopenbaar], d’oorzaak verborghen. De rest staat op zyn beloop: en zyn eenighe der goeden verslaaghen: naa dat, verstaan zynde teeghens welke gewoedt werdt, de snoodtste ook de waapenen in de vuist gegreepen hadden. Ook heeft nocht Steedehouder, nocht Kornel de maate gestelt: den volke werdt alle ongebondenheit, wraak, en zyn zat toegelaaten. Germanicus thans ten leeghere ingetreeden, dat werk met veele traanen geen geneezingh, maar een’ neederlaaghe noemende beveelt de lyken te bernen. In de wreede [Truces, wreevele, wranghe] gemoeden ontstak toen ook een’ begeerlykheit om naa den vyandt te trekken, tot een verzoeningh der raazerye: als of de geesten hunner spitsbroederen niet anders gestilt konden worden, dan zoo zy in de godtlooze borsten eerlyke wonden ontfinghen. Caesar volght de vierigheit der soldaaten, en een’ brugh geslaaghen, voert twaalfduizent mannen uit de keurbenden oover, zesentwintigh regementen der metgezellen, acht wieken [Alas] van ruiteren, welker zeedigheit in die muiterye onbevlekt gebleeven was.
J. I, 50    De Germanen waaren in blydtschap, en niet verre van daar, dewyl wy door ’t stil leggen [Justitio: leedighen dagh houden] weeghens de doodt van Augustus, daarnaa door de tweedracht verhindert worden. Maar de Romein spoedigh aangetrokken snydt het Caesier woudt, en de landtscheidingh van Tiberius door, slaat zynen leegher op de landtscheidingh, van vooren en achteren met een’ wal, ter zyde met afgehouwen boomen beschanst. Daarnaa voeteert [Marcheert] hy de duistere bosschen door, en beraadtslaaght oft hy van twee weeghen, den kortsten en gewoonlyken volghen zal; oft den belemmersten en onverzochten, waar voor zich dieshalven de vyandt minst hoedde. Het langhste pad verkooren zynde, wordt met de rest gespoeit. Want de spieden hadden geboodtschapt, dat de Germaanen dien nacht feestelyk, met plechtigh banket en spel toebraghten. Caecina werdt gelast, voor te [p. 31] gaan met de lichte regementen, en de beletselen der bosschen te baanen: de keurbenden volghen, mits een maatelyke ruimte tusschen beide gelaaten zynde. De nacht diende wel met een starlicht [De starlichte nacht hielp] weeder. Men quam tot de vlekken [Wyken] der Marsen, en bezette met wachthoopen den vyandt, alstoen noch in de slaapplaatzen en om de taafelen leggende, zonder eenighe vreeze, oft schildtwachten uitgezet te hebben. Zoo zeer lagh alles verspreit door achteloosheit, en hadt men geen anxt van oorlogh: jaa ’t was ’er als in eenen pais, en die noch wel slap en los, onder de dronkaarts.
J. I, 51    Caesar verdeelt de graage keurbenden, op dat de plonderingh wyder uitweidde, aan vier troepen. ’T begrip van vyftigh mylen verwoest hy met vuur en zwaardt. Nocht sexe, nocht ouderdoom, baarde eenigh meedelyden. Zoo heilighe, als onheilighe plaatzen, en de vermaarste tempel onder die volken, genaamt die van Tanfank, worden ter aarde geslecht. Niet een was ’er gequetst van de soldaaten [De soldaaten waaren ongequetst], die de halfslaapenden, ongewaapenden, oft wuftloopenden verslaaghen hadden. Die neederlaagh maakte de Bructers, Tubanten, Usipeten gaande: en ginghen zy in de bosschen leggen, waar door het heir te rugge moest keeren. ’T welk den Hooftman [Ooverste, of Veldtheer] bewust was: dies hy gangh maakte in orde om wegh te vorderen en te slaan. Een deel der ruiteren en de hulpregementen hadden de voortoght: daar op volghde d’eerste keurbende: en met de pakkaadje in ’t midden, slooten de neeghentiendenaars de slinke, de vyfdenaars de rechte zyde. De twintighste keurbende styfde de rugh, daarnaa de rest der metgezellen. Maar de vyandt repte niet, voor dat de toght [Agmen, drift] door de bosschen quam te strekken; daarnaa de zyden en ’t voorhooft met zinnen bespringhende, liep met alle maght de laatsten op ’t lyf. Ende werden de lichte regementen door de dichte stoeten [Catervas, troepen] der Germanen verbystert, als Caesar tot by de twintigenaars gereeden, met luider stemme dikwils riep, dat dit de tyd was om de muiterye te verduisteren [Uit te wisschen], zy zouden voortsvaaren, zich spoeyen om de schuldt in eere te verwisselen. Hunn’ harten brandden op, en zy dryven den vyandt, met eenen torn doorscheurt, in ’t oope velt, en slaan hem. Met eenen zyn de troepen der voortoght ten einde der bossen geraakt, en hebben ’t leegher volvest. Seedert hadt men een’ gerusten wegh, en de soldaat, zich betrouwende op deezen verschen dienst, en ’t ouwde vergeeten hebbende, wordt in ’t winterleegher geleght.
J. I, 52    Deeze tydinghen baarden blydschap, en zorghe in Tiberius. [p. 32] Hy verheughde zich door ’t smooren der muiterye, maar dat hy door schenken van gelde, en verhaast afdanken, de gunst der soldaaten gewonnen hadt, de krysgloory ookvan Germanicus deedt hem anxt aan. Nochtans heeft hy de zaaken [Daaden] door hem uitgevoert in de Vroedtschap bekent gemaakt, en veel van zyne deught [Dapperheit] vermelt; [Meer met woorden ten toon opgepronkt, dan dat hy zoo gelooft werdt inwendigh te gevoelen] met zoo groot een sieraadt van woorden ten pronke, dat men niet geloofde zulks zyn gevoelen inwendigh te weezen. Drusus en de uitkoomst der Illyrische beroerte heeft hy schaarsselyker gepreezen; maar met meerder aandacht en een’ getrouwe [Stip naar de waarheit] reede. Ook heeft hy al ’t geen dat Germanicus gegunt hadt, ook aan de Pannonische krysheiren meede gehouden.
J. I, 53    In ’t zelve jaar is Julia ooverleeden, om haare onkuisheit eertydts van Augustus haaren vaader in ’t eilandt Pandateria, thans in de stadt der Rheginen, die aan de Sicilische straat woonen, gebannen. Zy hadt Tiberius ten huuwelyke gehadt terwyl Cajus en Lucius Caesar waaren bloeyende, en hem, als haars gelyk niet zynde, versmaadt: nocht geen ander oorzaak en hadt Tiberius in der daadt meer beweeght om zich te Rhodes te vertrekken. Aan ’t ryk geraakt, heeft hy haar die ballinghe, eerloos, en naa ’t ombrenghen van Postumus Agrippa, alle hoop ten einde was, door armoede en langhduirighe quyningh, doen sterven, waanende dat de moordt, door de verheit [Lankheit] haars ballinghschaps verduistert zoude blyven. Uit gelyke oorzaak sproot zyne wreedtheit oover Sempronius Gracchus, die van eedelen huize, eunjer [Sollers, gaauw] van geest, en zyn’ welspreekenheit quaalyk gebruikende, de zelve Julia in ’t huuwelyk van M. Agrippa geschendt hadt. Ook was ’t daar by niet gebleeven met de ritsheit. [Libidini, lust] Als zy aan Tiberius besteedt was ruidde haar de eindthoudende [Pervicax] ooverspeelder op, tot weederspannigheit en haat, teeghens haaren man. Ende de brieven, die Julia, met lasteringh van Tiberius, aan haaren vaader Augustus geschreeven hadt, hieldt men van Gracchus gedicht te weezen. Derhalven verdreeven in ’t eilandt Cercina, heeft hy veertien jaaren het ballinghschap geduldt. Toen hebben hem, niet vroolyx verwachtende, de soldaaten, ten doodtslagh gezonden, op eenen uitham van strandt gevonden. Op welker aankomst hy een korten tydt verzocht heeft, om zyn uiterste bevel aan zyn huisvrouw Alliaria door brieven te zenden: en zyn nek den doodtslaagheren gebooden. In stantvastigheit van sterven niet onwaardigh des Sempronischen naams; want met zyn leeven was hy daar af verbastert. Zommighen hebben ge- [p. 33] schreeven dat die soldaaten niet van Rome, maar van L. Asprenas, Voorburghermeester [Proconsul] van Afrika gezonden waaren, door orde van Tiberius, die te vergeefs gehoopt hadt, dat het gerucht van den doodtslagh op Asprenas zoude konnen geschooven worden.
J. I, 54    In ’t zelve jaar zyn nieuwe ceremonien opgekoomen, door ’t instellen van’t priesterschap der Augustale gezellen, gelyk eertydts T. Tatius, om de heilighdoomen der Sabinen te behouden, de Titische gezellen ingestelt hadt. Uit de eerstelingen der burgherye zynder by lootinghe eenentwintigh getrokken. Tiberius, en Drusus, Claudius ook, en Germanicus worden daar by gevoeght. De twist toen eerst begonnen heeft de Augustische speelen beroert, door den strydt der speelende gezellen [Histrionum]. Augustus hadt aan die manier van spel veel toegegeeven om Maecenas te believen, die oovergeeven was in de minne van Bathyllus. Ook hadt hy zelf geenen afkeer van diergelyke oeffeninghen [Studiis], en hieldt voor burgherlyk zich met de genuchten des volx te vermenghen. De zeeden van Tiberius gingen eenen anderen wegh. Maar de gemeente zoo veele jaaren met een’ zaghte lyn gereeden, en darde hy noch niet bestaan korter te houden.
J. I, 55    Drusus Caesar, C. Norbanus Burgermeesters zynde, werd aan Germanicus de triomf toegekeurt, geduurende ’t oorlogh; ’t welk, alhoewel hy teeghens de zoomer met alle maght toerustte, hy met den aanvangh der lente en een schielyken inbrek op den boodem der Chatten, vervroeght heeft. Want hem gingh een’ hoope aan [Men hadt hoop geschept], dat de vyandt tweedraghtigh was, oover de zyde van Arminius en die van Segestes, yder van de welke uitmunte in trouw oft ontrouw t’onswaart. Arminius hadt Germanië in roere gestelt: Segestes dikwils t’anderen tyde dat ’et op een muiterye lagh, en zelfs op ’t laatste banket, waar naa men zich in waapen begaf, gewaarschouwt, en aan Vaarus geraaden, dat hy hem en Arminius, met d’andre hoofden, in hechtenis zoude neemen: dat het graauw niets bestaan zoude darren, als de Vorsten van kant waaren, waar naa hem geen tydt gebreeken zoude om onderscheidt tusschen schuldigen en onschuldigen te maaken. Maar ’t noodtlot, en ’t gewelt van Arminius hebben Varus verdelght. Segestes, alhoewel door eenstemmigheit des volks in ’t oorlogh gesleept, bleef twistende, zynde in ’t bezonder hun onderlinghe haat gescherpt, door dien Arminius zyn’ dochter, verlooft aan eenen anderen, geschaakt hadt; benydt zwaagher van vyandtlyken schoonvaader. Ende ’t geen, onder d’eendraghtighen, tot eenen bandt van liefde strekt, diende den verbitterden tot terghingh van [p. 34] gramschap.
J. I, 56    Derhalven geeft Germanicus vier keurbenden, vyfduizent hulpluiden, en de troepen der Germanen aan deez’ zyde van den Ryn woonende, die terwyl gelicht waaren, aan Caecina: neemt zelf even veel keurbenden, dubbel getal van metgezellen te leiden. Ende een’ schans geleght hebbende, op den ouden grondtslagh [Vestigia, fondamenten, grondtvest] van de sterkte eertyds door zynen vader, op den bergh Taunus gesticht, rukt met het onbelemmert heir ter grenzen der Chatten in; L. Apronius tot bevestingh der weeghen en stroomen gelaaten hebbende. Want, ’t geen in die lucht [Caelo, gewest] zeldzaam is, mits de drooghte, en’t maatlyk waater der vlieten, hadt hy zonder weederstoot zynen wegh gespoeit, en vreesde op den aftoght voor slaghreeghen en ryzingh der stroomen. Maar den Chatten quam hy zoo onvoorziens oover, dat al ’t geene swak was van ouderdoom oft sexe, terstont gevangen oft vermoort; de jeught over de stroom Adrana met swemmen getooghen zy: en keerden zy de Romeinen af, die een brugh begonnen. Daar naa door’t grof geschut [Tormentis, schietgevaart der ouden] en pylen, verdreeven zynde, hebbende te vergeefs van vreedevoorwaarden onderstaan te handelen, naa dat etlyke aan Germanicus hunnen toevlucht genoomen hadden, liep zich de rest, verlaatende dorpen en vlekken, door de bossen verspreiden. Caesar, Mattium (dat ’s de hooftplaats van dit volk) aan brandt gesteeken, ’t platte landt geplondert hebbende, wend’ het naa den Ryn; zonder dat de vyandt de vertrekkende van achteren terghen darde; ’t welk zyn’ wyze is, zoo dikwils als hy meer uit list, dan uit vreeze aarzelt. De Cheruscen waaren van zin geweest, de Chatten te helpen, maar Caecina braght ’er de vreez’ in, van d’een op d’andere plaats, de waapenen omvoerende. Ende de Marsen, darrende aan den man koomen, heeft hy, met eenen gelukkighen strydt, ingetoomt.
J. I, 57    Ook zyn ’er, niet langh daar naa, gezanten van Segestes gekoomen, biddende om hulp teegens ’t geweldt zyner landtsluiden, van de welke hy beleeghert was; Arminius meer by hen vermooghende, wanneer hy tot oorlogh riedt. Want by d’uitheemschen [Barbaris] , hoe yder [Audaciâ promtus] voorbaarigher van stoutheit is, hoe hy getrouwer, en in tydt van beroerte waarder gehouden wordt. Segestes hadt by de gezanten gevoeght zynen zoon met naame Segimundus. Maar de jonghelingh gingh schoorvoetende, om zyns gewissens wil. Want in ’t jaar als de Germaniën afvielen, zynde priester by ’t altaar der Ubiën gemaakt, had hy de sluijers [Vittas] gebrooken, voorvluchtigh naa d’oproerighen. Noch- [p. 35] tans tot hoope van de Roomsche genaade gebraght, heeft hy zyn vaaders bevel oovergedraaghen, en goedertierlyk ontfanghen, is onder geleide naa den Gallischen oever gezonden. Het is voor Germanicus der pyne waardt geweest de toght te wenden. Daar werdt gevochten teeghen de beleggers, en Segestes met eenen grooten hoop maaghen en [Clientium] volgelinghen uit den noodt gerukt. Daar waaren eedelvrouwen by, onder de welke de gemaalinne van Arminius, en de zelve dochter van Segestes, meer ’t hart van haaren man dan van haaren vaader hebbende, nochte verwonnen tot traanen, nochte smeekende van taal, met gevouwen handen onder den boezem, haaren swangeren buik beooghende. Daar werdt ook gebraght de plonderingh der Variaansche neederlaaghe, aan ’t meestendeel van de geenen die zich toen oover gaaven, te buit geschonken. Daar neevens was Segestes zelf oovergroot in ’t oogh, en, door de gedenkenis der goede maatschappye, onversuft. Zyne woorden luidden in deezer maniere.
J. I, 58    Deez’ is my d’eerste dagh niet van trouw en standtvastigheit jeeghens ’t Roomsche volk. Zint dat ik van den vergooden Augustus met het burgerschap begiftight ben, heb ik in’t verkiezen van vrienden en vyanden, altydts op uw’ nut gezien: en dat niet uit haat myns vaaderlandts (want VERRAADERS worden ook van de geenen, die zy booven de hunne zetten, benydt) maar om dat ik oordeelde den Romeinen en Germanen een zelfde zaake oorbaar, en de vreede beeter dan het oorlogh te weezen. Derhalven heb ik Arminius, dien ontschaaker myner dochter, dien schender van’t verbondt, voor Varus, die toen ’t bevel oover’t heir hadt, aan recht gevordert. Op ter tuy gehouden [Dilatus] door traagheit des Hooftmans, heb ik, omdat in de wetten weinigh toeverlaats was, ernstigh verzocht, hy zoude my en Arminius, met de geenen die van ’t geheim wisten, in boeyen slaan. Getuigh zy my die nacht, de welke, ach, waar ze my liever de jonghste geweest! ’t geen daar op gevolght is, kan beeter beschreit, dan verdaadight worden. Voor de rest, ik heb Arminius gekeetent, en van zyner parthye [Zyde] ’t zelve moeten lyden [Geleeden]. Nu zoo ras my heeft mooghen gebeuren tot u te keeren, kiez’ ik het oudt voor ’t nieuw, de rust voor de beroerte; niet om eenigh loon, maar om my van trouwloosheit te vryen: teffens den volke der Germaanen t’eenen bequaamen verzoener konnende dienen, indien ’t meer tot berouw, dan tot zyn bederf geneeghen is. Voor de jonkheit en dwaalinghe van mynen zoon, bidt ik om vergiffenis. Myn’ dochter, beken ik, door noodt, dus verre gebraght te zyn. U komt het toe te beraadtslaan, wat zwaarder [p. 36] weeght, dat ze by Arminius bevrucht is, oft uit my geteelt. Caesar, met een genaadigh antwoordt, belooft zynen kinderen en maaghen de behoudenis, hem het oude winstgewest, [Provincia, overwonne landtschap], om zich needer te zetten. Het heir heeft hy te rugge geleidt, en, op voorslaan van Tiberius, den naam van VELDTHEER [Imperatoris] ontfanghen. De huisvrouw van Arminius heeft een’ vrucht van manlyke sexe gebaart: ’t kindt tot Ravenne opgevoedt, hoe daar t’hans het spel der fortuine meede omgespronghen heeft, zal ik t’zyner tydt, verhaalen.
J. I, 59    Uit de maare van ’t oovergeeven en goedertierlyk ontfanghen van Segestes, werdt van yder, naa dat hy goedt oft quaadt oorloghs was, hoop oft verdriet geschept. Arminius, booven zyn’ ingeboore forsheit [Violentiam, geweldigheit, kraftigheit], werdt door ’t rooven zyner huisvrouwe, en dat haar’ zwangere buik onder slaavernye gebraght was, tot ontzinnigheit gedreeven: en vloogh hy door ’t gewest der Cheruscen, waapen teeghen Segestes, waapen teeghens Caesar eischende. Ook onthieldt hy zich niet van schelden: Een fraay vaader, een groot Veldtheer, een vroom heir, die met zoo veele handen een wyfken hadden weghgevoert. Door hem waaren drie keurbenden, eeven veel Steedehouders geveldt. Want hy was geen man, die met verraadt, en teegens zwangere vrouwen, maar voor de vuist, en teeghens gewaapenden, oorlogh voerde. Noch zagh men in de wouden der Germaanen, de Roomsche standers, die hy ter eere van de vaaderlyke Goden hadt opgehanghen. Segestes moght den verwonnen oever bouwen, zynen zoon weeder aan ’t priesterdoom helpen. De Germaanen zouden dien mensch nemmermeer [Anderen leezen, Genoegh beschuldighen] ten vollen ontschuldighen, dat zy tusschen Elf en Ryn, bundels en bylen, en den tabbaart hadden moeten zien. D’andere volken, mits d’onweetenheit der Roomsche heerschappye, hadden geen’ ervaarenis van hunne wreedheit [Supplicia], geen’ kennis van ’t schatten: Al ’t welke naadien zy luiden van hunnen hals gesmeeten hadden, en Augustus onder de Godtheeden gewydt, en die verkoore Tiberius, hun hooft gestooten, dat ze dan voor geen onervaaren jonghelinxken, voor geen oproerigh heir zouden schrikken. Indien zy vaaderlandt, ouders, voorgaanden staat liever hadden, dan heeren en nieuwe bouwerssteeden [Colonia]: zoo stondt hun bet Arminius ter vryheit, dan Segestes ter schandelyke dienstbaarheit voortrekkende [Ducem, aanvoerende] te volghen.
J. I, 60    De Cheruscen niet alleen, maar ook d’aangegrensde volken zyn hier door opgeruit: en is op hunne zyde getooghen Inguiomerus, vaaderlyk oom van Arminius, in ouden aanzien by de Romeinen. Des [p. 37] was Caesar in te grooter vreeze. Ende [Op dat het geweldt des oorloghs niet op eene plaats alleenlyk aanquaame] om niet op een’ plaats teffens van al ’t oorlogh ooverstort te worden, zeindt hy Caecina met veertigh Roomsche regementen oover de boodem der Bructeren, naa de Eemsstroom, om den vyandt van den anderen te trekken. Den ruiter leidt d’Overste Pedo, door de grenzen der Vriezen. Hy zelf heeft vier keurbenden te scheepe door de meeren [Lacus: leeken] gevoert: en zyn te gelyk, voetvolk, ruitery, en vloot, by de voorzeide stroom, te gaader gekoomen. De Chauken, dewyl zy hulpe beloofden, zyn in krysgemeenschap aangenoomen. De Bructeren hunnen oordt in brandtsteekende, heeft Lucius Stertinius, van Germanicus gezonden zynde, met een’ lichtgewaapende troep [Expeditâ manu], verstrooit, en onder dooden en buit, gevonden den Arendt der elfde keurbende, met Varus verlooren. Daarnaa is ’t heir geleidt tot op ’t uiterste deel der Bructeren: en al verwoest wat tussen de stroomen van de Eems ende Lippe leght, niet verre van ’t bos van Teutoburgh, daar men zeide ’t gebeente [Reliquiae] van Varus, en de keurbenden, onbegraaven te leggen.
J. I, 61    Dies werdt Caesar met begeerte bevanghen, om den soldaaten en Overste den laatsten plicht te betaalen; zynde al ’t heir dat daar jeeghenwoordigh was, tot meedelyden beweeght, door ’t denken aan hunne maaghen, vrienden, endtlyk ’t beloop [Casus] der oorlooghen, en lot der menschen. Caecina voor uitgezonden zynde, om ’t verborghenste der bosschen te doorvorsschen, ook bruggen en dykken in de vochte moerassen, en bedrieghelyke velden, te leggen, koomen zy gegaan, door de droeve plaatzen, heslyk voor ooghen en gedachten. De eerste leegherplaats van Varus betoonde, met den grooten ommegangh, en ’t bestek der leegherhooftplaatzen [Principiis. Principia, waaren de voorste en de heilighe plaatzen in de leeghers, om dat daar d’ Arenden en krysteekenen, krysgooden der Romainen, bewaardt werden: ook hadt ’er de Veldtheer zyn’ tent; men sprak ’er ’t recht, en hieldt ’er raadt]., dat ’er een heir van drie keurbenden geleeghen hadt: daarnaa verstondt men, uit een’ half vervalle wal, en ondiepe graft, dat zich daar, naa den geleeden afbrek, het ooverschot hadt needergeslaaghen. In ’t midde van ’t veldt, laaghen de witte [Albentia: bleekende] beenderen, verspreidt of te hoop, naa dat zy gevlucht oft stal gehouden hadden. T gebrooken geweer, en de leeden der paarden laaghen daar by, en stonden de troonyen voor aan de struiken der boomen gespykert. In de naaste bosschen vondt men de gruwlyke [Barbarae, uitheemsche] altaaren, voor de welke zy de Kornellen en de Hondertmannen der eerste orden geslaght hadden. Ende die van die neederlaa- [p. 38] ghe oovergeschooten, uit den slagh, oft de boeyen ontkoomen waaren, vertelden, dat hier de Steedehouders verslaaghen, daar de Arenden gerooft waaren; waar Varus met de eerste wonden getroffen was; waar hy door rampzaalighe rechtehandt, en eighen steek aan de doodt geraakt was: op welke vierschaar Arminius zich liet hooren: hoe veele galghen, hoe veel graaven voor de gevanghenen gemaakt waaren: hoe hy ook uit vermeetelheit, met de vendels en de Arenden spottelyk gespeeldt hadt.
J. I, 62    Al ’t Roomsche heir dan dat daar teeghenwoordigh was, gingh, naa’t zeste jaar der neederlaaghe, ’t gebeente van drie keurbenden, niemandt weetende oft hy ’t ooverschot van vreemden oft van de zynen ter aarde deed, alle de dooden als vrienden, als maaghen, met verheffinghe hunner gramschappe op den vyandt, droevigh te gelyk en verbittert, begraaven. Caesar heeft d’eerste zoode geleidt om een’ tombe te bouwen, doende den ooverleedenen eenen ooveraangenaamen dienst, en hieldt den byweezenden gezelschap in hunne droefheit. ’T welk aan Tiberius niet geviel. ’T zy dat hy alles van Germanicus ten quaadtsten duidde; oft dat hy’t heir, door aanschouwen der verslaaghenen en onbegraavenen, geloofde traagher tot stryden, en vertzaaghder geworden te zyn: dat ook een’ Veldtheer, ter vooghelwichelarye [Auguratu] en d’alleroudste ceremonien ingewydt, geen’ doodtsche dinghen hadt behooren te handelen.
J. I, 63    Maar Germanicus hebbende Arminius, die naa buitenweeghsche plaatzen week, vervolght, zoo haast als ’t de geleeghenheit leedt, beveelt de ruiters aan te stooten, en den vyandt het veldt dat hy in had t’ontneemen. Arminius hebbende den zynen gebooden [Monitos: aangemaant] zich te sluiten, en de bosschen te naarderen, keerde schielyk om: thans gaf hy den geenen, die hy in de wouden verborghen hadt, teeken om voorts te bersten. Toen werdt de ruiter, door de nieuwe spits, in verwarringh gebraght, de regementen van toeverlaat [Subsidiariae cohortes] derwaarts gezonden, en door de drift der vluchtelinghen te rugh geduwt, hadden de versleeghenheit te grooter gemaakt: en werden gestooten in een moeras, kundigh den verwinnenden, ongunstigh den wankundighen, ’t en waare Caesar de voortsgebraghte keurbenden in orde gesteldt hadt. Hier door kreegh de vyandt eenen schrik, de soldaat een vertrouwen, en scheidde men met gelyk voordeel. Thans het heir tot aan de Eems toe te rugh geleidt hebbende, brenght hy de keurbenden met de vloote, gelyk ze aangevoert waaren, weeder oover. Een deel der ruiteren werdt gelast, lanx de strandt van den Oceaan, naa den Ryn te trekken. Cae- [p. 39] cina, die zyne soldaaten leide, alhoewel hy door bekende weeghen te rugh toogh, werdt vermaant de langhe bruggen op ’t spoedighst oover te trekken. Engh is dat padt, tussen woeste moerassen, en eertyts van L. Domitius gedykt: de rest was leemigh, kleefachtig van een zwaar slyk, oft ongewis, oovermits de beeken: rondom bosschen allenskens dellende. De welke Arminius toen vol volx leide, hebbende door de korte weegen en ’t snel aantrekken, den soldaat met waapenen en pakkaadje gelaaden zynde, voorby gestreeft. Caecina twyfelende hoe hy de bruggen, vergaan van ouderdoom, best herleggen, en teffens den vyandt verdryven zoude, vondt goedt zynen leegher op de plaatze te slaan; dat eenighen de werken, anderen den strydt moghten beghinnen.
J. I, 64    D’uitheemschen [Barbari, de Barbaaren] zich pynende door de wachten te breeken, en den schanssenden op ’t lyf te vallen, terghen, omringhen, loopen hun teeghen. Daar gaat de kreet van de werkers en stryders mengelinx op, en was alles den Romainen eenpaarlyk teegen. ’T was in een diep veen, en daar men niet eenen voet vast zetten kon, slibberigh om voort te gaan, de lichaamen bezwaart met de harnassen, en konde men in ’t waater zich niet t’schrap zetten om de pylen te zwenkken. Daarenteegens de Cheruscen, gewendt in moerassen te stryden, hadden langhe leeden, geweldighe spietzen, zelfs om van verre te quetzen. De nacht endtlyk heeft de keurbenden, toen aan ’t deizen zynde, uit het weederspoedigh gevecht geholpen. De Germaanen onvermoeidt mits de voorspoedt, zonder alstoen ook zich tot de rust te begeeven, wenden al het waater, dat uit d’omleggende heuvelen spruit, naa beneeden. Ende de aarde ondergeloopen, en ’t geen dat ’er gemaakt was van de werken, ooverstort zynde, werdt den soldaat zyn’ arbeidt verdubbeldt. Caecina ging toen in ’t veertighste jaar van zynen dienst, voor soldaat, oft bevelhebber: weetende van voor- en teeghenspoedt, en derhalven onverbaast. Overweeghende dan wat ’er ooverkoomen moght, vondt hy niet raadtzaamers, dan den vyandt binnen de wouden te sluiten, tot dat de gequetsten, en alles wat ’er was van zwaargewaapende troepen, voor heen tooghen. Want in ’t midden tusschen de berghen en moeren, strekte zich een vlak veldt uit, dervoeghen dat het toeliet aldaar een dunne spits van slaghorde te schaaren. De vyfde keurbende werdt gekooren tot de rechte zyde, de neeghentiende [Lipsius leest de eenentwintighste] tot de slinke, d’eerstelinghen tot de voortoght, de twintighste teeghens den volghenden vyandt.
J. I, 65    Verscheide gewoel ontruste die nacht, dewyl d’uitheemschen met feestelyk banketteren, vroolyken zangh, oft moorddaadigh ge- [p. 40] luidt d’ondergeleeghe daalen, en galmende bosschen vervulden: by de Romainen waaren flaauwe vuuren, gebroke roepen [Voces: kreeten], leggende zy zelfs hier en daer gespreit by de wal, doolende van tent tot tente, meer zonder slaap, dan doorwakker. Ende is de Overste verschrikt door eenen ysselyken droom. Want hem dacht dat hy Quintilius Varus besmeurdt [Bekladt] met bloed, en uit de moerassen opduikende, zach en hoorde, dat hy hem riep, dien hy nochtans niet volghde, maar de hand, die hy hem bood, afsloeg.’T licht opgekoomen zynde hebben de keurbenden, die ter weederzyden geschikt waaren, ’t zy uit vreez’ oft weederspannigheit, hunne plaats verlaaten: het veldt ter yl ingenoomen zynde, was de rest vochtigh. Arminius nochtans, al had hy eenen vryen aanloop, is terstondt niet voortsgeborsten: maar toen de pakkaadje in ’t slyk en de slooten bleef steeken, de soldaaten daar rondsom verbysterdt, de orde der standerden [Krysteikenen] onzeeker waaren, gelyk in zulk een getyde elk naa ’t zyne loopt, en de ooren traagh heeft om naa bevel te luisteren, gebiedt hy de Germaanen in te breeken, roepende, Ziet daar Varus, en de keurbenden, door ’t zelve noodtlot, weederom verwonnen. ’T woordt hadt hy niet uit, oft hy spouwt [Snydt], met een deel keurlinghen, de schaar, en dryft den paarden de meeste wonden toe. Zy in hun eighen bloedt, en de slibberigheit der moeren neederploffende, de meesters afgeworpen hebbende, verstrooyen met slaan, wie zy gemoeten, vertreeden de geenen die gevallen laagen. Alderdrokst [De meeste moeyte] hadt men ’t met de Arenden, die nochte den gevelden waapenen teeghens gevoert [Teeghens den haaghel van ’t werpgeweer aangevoert], nochte in de leemighe aarde gehecht konden worden. Caecina, terwyl hy de spits staande houdt, wordt het paardt onder zyn lyf gegrieft, daar hy afviel, en waar omringht [Bezet: gevangen] geweest, hadde d’eerste keurbende zich niet voort schrap gesteldt. Wel quam ons te staade ’s vyands gierigheit, die laatende het doodtslaan vaaren, naa den roof liep: en braghten ’t de keurbenden, als nu den dagh ten avondt liep, zoo verre, dat zy ’t oopen veldt en de harde kreeghen. Ook was dit noch het eindt der ellende niet. Men hadt wallen te leggen, aarde te haalen. ’T gereedtschap om aarde te draaghen, oft zooden te stikken, was meestendeel verlooren: daar waaren geen’ tenten voor de rotten, geen verbandt voor de gequetsten. Het volk, omdeelende de spyze met bloedt en slyk bezoedelt, kermde, dat de doodtsche duisterheit, en nu maar een dagh leevens meer, aan zoo veel duizent menschen voorhanden was.
J. I, 66    By geval, heeft een [p. 41] paardt, losgebrooken en op der loop zynde, verbaast door ’t geroep, eenighen van de geenen die ’t gemoette, verschrikt. Daar reez’ zulk een’ verslaaghenheit uit, onder de geenen die waanden de Germaanen ten leegher ingebrooken te zyn, dat zy alle vlooghen naa de poorten toe, meest naa die van de tiendenaaren, als van den vyandt afgeleeghen, en veilighst voor de vliedende. Caecina bevonden hebbende dat het ydele vervaartheit was, als hy nochtans, nochte door zyn’ achtbaarheit, nocht met bidden, jaa zelfs met ’er handt niet, den soldaat stuiten oft teeghenshouden kon, heeft endtlyk, zich op den drempel der poorte neederwerpende, den wegh gestopt, door ’t meedelyden der geenen, die oover ’t lichaam des Steedehouders te treeden hadden. Met eenen quaamen de Kornellen en Hondertmans ’t volk berechten, dat het een valsche vreeze was.
J. I, 67    Daarnaa hen hebbende doen vergaaderen in de leegerhooftplaats, en bevoolen naar zyn’ woorden te luisteren, vermaande hy hen wat tydt en de noodt waaren eischende: Dat hunne eenighe behoudenis in de waapenen geleeghen was, maar die met raadt te maatighen: en binnen ’t leegher te blyven, tot dat de vyandt, op hoope van ’t zelve te verooveren, onder de wallen quaame: als dan van alle kanten uit te bersten. Met dien uitval zoude men tot den Ryn toe geraaken. Indien zy de vlucht naamen, zoo stonden hun meer wouden, dieper poelen, de wreedtheit der vyanden te verwachten. Wat aanzien, wat gloorye zy behaalen, wat zy ’t huis liefs, wat eere zy in ’t leegher zouden vinden, deedt hy hun gedenken, zoo zy d’ooverhandt behielden. Zoo niet, dat verzweegh hy. Daarnaa namp hy de paarden, de zyne voor eerst, van alle de Steedehouders der keurbenden, en Kornellen, zonder iemandt te vlaayen, en gaf ze aan de dapperste krysluiden: op dat zy, thans de voetknecht, den vyandt zoude aanranden.
J. I, 68    De Germaan vondt zich in geen minder onrust, mits de hoope, begeerlykheit, en ’t geschil van verstandt onder de Hopluiden: Arminius raadende, dat men ze zoude laaten buiten koomen, en alsdan weeder in de vochte en belemmerde plaatzen omringhelen: Inguiomerus, met vreezelyker en den vyandt bet smaakenden voorslagh, dat men de wal rondom met waapenen zoude aanvallen. Dat de verooveringh licht, de buit ongeschend, het tal der gevangenen grooter zoude zyn. Derhalven, de dagh opgegaan zynde, vullen zy de graften [Proruunt fossas: storten zy de kanten der graften in], werpen ’er horden oover, grypen ’t opperste der wal aan, daar de soldaat zeer gespraait, en als verstokt van anxt, op stondt. Toen ze vast waaren aan de weeren [Munimentis], werdt den vendelen teeken gegeeven, en de hoorens met de trompetten teffens geblaazen. Voorts omringhenze met gekrys en heevigheit de Germaa- [p. 42] nen van achteren, hun verwytende, dat hier geen bosschen nocht moeren waaren, maar op eeven schoone plaats onpartydighe Goden. De vyandt, zich hebbende een lichte verooveringh, weenigh volks en half gewaapent, ingebeeldt, wordt door de glans der waapenen, de klank der trompetten, hoe die onverwachter waaren, zoo veel bet verbaast, en werden zy, gelyk in voorspoedt graagh [Avidi: vuurigh], alzoo in weederspoedt quaalyk op hunn’ hoede zynde, verslaaghen. Arminius met heele huidt, Inguiomerus naar een zwaare quetzuure, scheiden uit den strydt. De gemeene man werdt vermoordt, zoo langh als de dagh en gramschap duurde. De keurbenden entlyk in de nacht weederkeerende, hoewel hen meer wonden, en de zelve behoefte van spyze quelden, hebben kraft, gezondtheit, lyftoght alles aan de zeeghe gehadt.
J. I, 69    Daarentussen was de kreet oover al, hoe ’t heir bezet was, en de Germaanen getooghen quaamen om gewaapender handt in Galliën te vallen. En ’t en waare Agrippina verbooden hadt de brugh, die oover den Ryn geslaaghen was, te sloopen, daar waarender dien de vrees zoo stout maakte, dat ze zulk een schandelykheit zouden hebben bestaan. Maar die vrouw van oovergrooten moede, heeft ten dien daaghen het ampt van Veldtheer oover zich genoomen, en den soldaaten, naa dat yder berooit, oft gequetst was, kleederen oft verquikkingh bygezet. C. Plinius, schryver der Germanische oorlooghen, verhaalt, dat ze stondt voor aan de brugge, de weedergekeerde regementen met lof en dank ontfanghende. Dat heeft Tiberius naarder aan ’t herte gegaan [Dat gingh Tiberius dieper in]: Daar school meer onder zulke zorghvuldigheeden: zy hoefde den soldaat op haar handt niet te gewennen, om hem teegens d’uitheemschen te gebruiken. De Veldtheeren hadden uit, daar een vrouw de rotten gingh bezoeken, zich by de vendels [Standaarden] vervoeghde, met schenkkaadjen bestondt te speelen, als oft zy ’t krysvolk niet genoegh vlaaide en zocht aan te haalen met des Veldtheers zoon, in slecht soldaats kleederen, door ’t leegher te laaten loopen, hem willende Caesar Caligula genaamt hebben. Dat Agrippina nu meer vermoght by t’heir, dan Stadthouders, dan de Hooftluiden: dat van een wyf neêrgezet was de muiterye, die de naam des Prinssen niet hadt konnen stuiten. Hier onder stookte Seianus, en maakte alles zwaarder, ervaaren in de zeeden van Tiberius, leggende eenen grondt van haat teegens toekoomende tydt, dien hy toedekken zoude, en met aanwas te voorschyn brenghen.
J. I, 70    Maar Germanicus, van de keurbenden, die hy te scheepe overgevoerdt hadt, geeft hy de tweede en de veertiende aan P. Vitellius langhs den wegh te lande te leiden; op dat de vloot te lichter op de wattighe zee moghte vlooten, oft met de ebbe gaan zitten. Vi- [p. 43] tellius in ’t eerste, mits dat de aarde droogh was, oft de vloedt maar maatelyk aanspoelde, had eenen gerusten wegh. Thans door ’t opsteeken van den noorden windt, en met eenen den staat der zonne die dagh en nacht vereffent, wanneer d’Oceaan ten hooghsten komt te zwellen, werdt de troep gerukt en geschudt. De landen liepen vol, zee, strandt, veldt, hadden een aanschyn. Nochte konden de weeke van de harde, de ondiepe van de diepe plaatzen onderscheiden worden: zy worden gevelt van de golven, ingeslokt van de maalstroomen: beesten, pakken, doode lichaamen dreeven tusschen beiden, en hun voor de borst. De rotten raakten menghelingh onder een, thans ten monde, thans ter borst toe boovenstaande, zomtydts grondt verliezende werden ze verstrooit oft overstort. Geen’ stem, oft onderlingh moedt aanspreeken baate daar, overmits het teeghenstreevendt waater. Daar was geen onderscheidt tusschen den dapperen en den blooden, den wyzen, en den onvoorzichtighen, raadt en geval: alles werdt met eeven groot gewelt overtuimelt. Vitellius ten laatsten, tot op ’t hooghaghtighe geworstelt, heeft de troep daar ook op gekreeghen. Zy vernachtten zonder bezightuigh, zonder vuur, een groot deel met naakten oft bezeerden lichaame, in geen’ minder ellende dan de geenen die van den vyand beleeghert zyn. Naamelyk dien magh noch een eerlyke doodt gebeuren, deeze verginghen zonder gloorie. Het licht leeverde hun ’t landt weeder, en streefden zy voorts tot aan de stroom, daar Caesar met de vloot naa toe getooghen was. Daarnaa zyn de keurbenden gescheept, loopende ’t gerucht, dat ze verdronken waaren. Ook werdt haare behoudenis niet gelooft, voor dat zy Caesar en ’t heir zaaghen weedergekeert.
J. I, 71    Stertinius voor uitgezonden om Segimerus, broeder van Segestes, die zich oovergaf, in genaade t’ontfanghen, hadt nu hem en zynen zoon in de stadt der Ubiën gebraght. Beide kreeghen zy vergiffenis, Segimerus lichtelyk, traaghlyker zyn zoon; mits hem naagink dat hy ’t lichaam van Quintilius Varus bespot hadt. [Spottelyk mishandelt hadt] Voorts om den afbrek des heirs te boeten, deeden de Galliën, Hispaniën, Italië, om strydt hun best: elk wat hem gereedst was, waapenen, paarden, goudt, aanbiedende. Welker yver Germanicus gepreezen, de waapenen en paarden tot het oorlogh alleen aanveirt, den soldaat met zyn eighen geldt geholpen heeft. Om ook de gedachtenis der neederlaaghe met heusheit te verzachten, bezocht hy de gequetste, verhief yders daaden; bezightighende de wonden, styfd’ hy den eenen met hoop, den anderen met lof, hen allen met aanspraak en verzorghingh, ten stryde, en getrouwheit t’hemwaarts.
J. I, 72    Aan A. Caecina, L. Apronius, C. Si- [p. 44] lius, zyn in dien jaare, triomfteekens toegekeurt, om de zaaken met Germanicus uitgevoert. De naam van vaader des vaaderlandts, hem door ’t volk dikwyls te gemoete gevoert, heeft Tiberius afgeslaaghen: nochte toegelaaten dat men zyne werken bezwoer, alhoewel de Vroedtschap zulkx was stemmende: verklaarende dat alle menschelyke zaaken onbestendigh waaren, en hoe hy hoogher gesteeghen, hoe hem ’t slibberen gereeder was. Nochtans en werdt hierom niet gelooft dat hy van borgherlyken inborst was. Want de wet der majesteit hadt hy weeder te voorschyn gebraght, de welke by de ouden den zelven naam gehadt hadt, maar andere zaaken quaamen ’er in recht, te weeten, zoo yemandt het heir door verraadt, de gemeente door oproer, entlyk, door quaadt bestier van den staat, de majesteit des Roomschen volkx verkort hadt. De werken werden gewroeght, tot woorden stondt geen’ straf. Augustus heeft eerst begonnen, onder schyn van deeze wet, te doen kennis neemen van de eerschennende boexkens, beweeght door de broodtdronkenschap van Cassius Severus, met de welke hy doorluchtighe mannen en vrouwen, door dertele schriften, in schandelyk gerucht gebraght hadt. Tiberius thans, als Pompeius Macer Schout raadt vraaghde, oft men de zaaken van Majesteit te berechten hadt, antwoordde, dat de wetten te oeffenen stonden. Zyne verbitteringh is ook gesprooten uit de dichten door onzeekere schryvers, onder ’t volk gestrooit, op zyn wreedtheit, hoovaardye, en oneenigh hart met zyn’ moeder.
J. I, 73    Ik zal my niet laaten verdrieten te verhaalen, met wat voorwenden van misdaaden men een proef gedaan heeft aan Falanius en Rubrius Roomsche Ridders van maatelyken staate: op dat men verstaa met welke beginselen, hoe groot een list van Tiberius, dit snoodtste bederf ingekroopen, daarnaa onderdrukt, entlyk aan ’t branden geraakt zy, en alles ontsteeken hebbe. Falanius werdt van den aanklaagher beticht, dat hy, onder de eerders van Augustus, die in alle huizen, op de wyze der makkeryen [Collegiorum], gehouden werden, eenen zeekeren Cassius kluchtspeelder, oneerlyk van lichaam, hadt aangenoomen: dat hy ook met het verkoopen van zyne hooven, een beeldt van Augustus teffens opgedraaghen hadt. Aan Rubrius werdt te last geleght, dat hy met meineedigheit den naam van Augustus geschendt hadt. Welke dinghen Tiberius vernoomen hebbende, schreef aan de Burgermeesters. Zynen vaader en was den heemel niet toegeleit by raadtslot, ten einde dat die eere ten bederve der burgheren zoude strekken. Dat Cassius speelgezel, onder andere van de zelve konst, gewoon was in de speelen te dienen, die zyne moeder ter heughenisse van Augustus geheilight hadt. [p. 45] Dat het ook niet teegens den Godtsdienst gedaan was, zyne beeltenissen, gelyk de beelden van andere godtheeden, neevens hooven en huizen in eenen koop te laaten gaan. Den eedt moest men neemen, als oft hy Juppyns naam hadt misbruikt. HET ONGELYK der Goden was der Goden zorghe bevoolen.
J. I, 74    Ook heeft niet langh daarnaa Caepio Crispinus, ontfangher van Granius Marcellus Schout van Bithynië, den zelven oover majesteitschenderye aan recht geëischt, met onderteekeningh van Romanus Hispo. De welke een’ manier van leeven aangegaan heeft, die naaderhandt, door d’ellenden der tyden en baldaadigheeden der menschen, vermaart geworden is. Want behoeftigh, onbekent, onrustigh, met de wreedtheit des Vorsten door heimelyke boexkens te bekruipen, thans alle luiden van helderen naame in gevaar te helpen, mooghenheit by eenen, haat by alle verkreeghen hebbende, heeft eenen wegh geweezen, waar door, de geenen die dien volghden, van arm ryk, van veracht vreesselyk geworden zynde, anderen en entlyk zich zelve op alle lyden gebraght hebben. Maar hy teegh Marcellus aan, dat hy lasterlyke reeden van Tiberius gevoert hadt. Een onverdaadighlyke misdaadt, gemerkt al ’t snoodtste van ’s Vorsten zeeden door den aanklaagher uitgeleezen werdt, en den verweerder [Gedaaghde] opgeleidt, want om dat het de waarheit was, werdt ook gelooft dat het gezeit waare. Hispo hingh ’er aan dat het beeldt van Marcellus booven die van de Caesars verheeven stondt: en op een ander beeldt, ’t hooft van Augustus daar afgeknot zynde, de troony van Tiberius gestelt was. Waar door hy der voeghe ontstak, dat hy breekende zyne stilzwyghenheit ooverluide riep, hy zelf zoude oover die zaake ook vonnis vellen, oopenbaarlyk en by eede, om anderen daar toe ook te benoodighen. Daar zweefde op dat pas noch een’ schaaduw van de verdwynende vryheit. Derhalven Cn. Piso, wanneer zult gy stemmen Caesar? zeide hy, zoo gy voorgaat, ik zal weeten wat my te volghen staat: zoo gy de laatste zyt, ik vreeze door onweetenheit van u te verschillen. Hier door heel ontroert, en zoo veel te geduldigher door ’t berouw oover zyn heevigh uitvaaren, als dat onbedachter geweest was, leedt hy dat de verweerder van majesteitschenderye vry gesprooken werdt: noopende de hereischte penninghen, gingh men aan de Hereischrechters [Reciperatores].
J. I, 75    Zonder ook verzaadt te zyn met de zaaken ter kennisse van de Vroedtschap staande, gingh hy zitten oover ’t gerecht in den hoorn der vierschaare, om den Schout uit zynen rolstoel [Curuli, wielstoel] niet te dryven: en zyn in zyne jeeghenwoordigheit veele keuren teeghens de gunstjacht [Ambitum, het kuipen] en gebeeden der maghtighen gemaakt. Maar terwyl de waarheit [Veritati. Eenigen leezen hier severitati, dat is ernstigheit, strengheit] bevordert werdt, be- [p. 46] dorf men de vryheit. ’T welk geduurende riep de Raadtsheer Pius Aurelius met klaghte, dat door den last des gemeenen weghs, en der waterleidinghe, zyn huizingh bouwvalligh gemaakt was, de hulp der Raadtsheeren aan. Als de Schouten der schatkaamere zich daar teegens verzetten, quam hem Caesar te baate, en betaalde Aurelius de waarde van zyn huis, graatigh van geldt scheidende, daar ’t eerlyk besteedt was, welke deughdt hem langh by gebleeven is, daar hy d’andere uitschudde. Aan Propertius Oudtschout, die weeghens armoede oorlof verzocht om zyn orde te verlaaten, schonk hy vyfentzeeventigh duizendt gulden [Decies Sestertium], kennelyk genoegh zynde dat hem de behoeftigheit van zynen vaader herquam. Anderen op ’t zelfde toeleggende, beval hy hunne zaaken by den Raadt te rechtvaardighen; hem gaande ’t geen hy ook naar betaamen deedt, door ’t trachten naar ernstachtigheit, met een zuurigheit af. Waar door de rest het zwyghen en de armoede kooren, voor ’t belyden en de weldaadt.
J. I, 76    In ’t zelve jaar hadt de Tiber, door den gestaadighen reeghen gewassen zynde, de vlakten der stadt oovervloeidt. Als hy weeder quam te vallen, zoo volghde daar op neederlaagh van huizen en menschen. Derhalven stemde Asinius Gallus, dat men de boeken van Sibyllen hadt op te slaan. Tiberius zeid ’er neen toe, zoo wel goddelyke als menschelyke zaaken toedekkende [Verberghende]. Maar aan Ateius Capito en L. Arruntius is bevoolen in ’t bedwinghen der stroome te voorzien. Achaië en Macedonië, biddende om verlichtingh van last, is goedt gevonden voor dien tydt te verschoonen van voorburghermeesterlyk gebiedt, en aan Caesar te leeveren. Oover ’t vertoonen der schermeren, die hy uit zynen en zyns broeders Germanicus naam uitgebooden hadt, heeft Drusus het bewindt gevoert, te veel genuchts neemende in ’t bloedt, alhoewel ’t geringh was: ’t welk den volke eenen schrik gaf, en zyn vaader gezeit werdt berispt te hebben. Waarom hy zelf het schouwspel gemydt hebbe, werdt op verscheidene oorzaaken geduidt: zommighen meenden, ’t was uit onlust der vergaaderinghe; anderen, uit zuirheit van aardt, en vreeze van met Augustus vergeleeken te worden, die daar met een aanminnigheit plaght te verschynen. Dat het geweest zy om zynen zoone stof te geeven tot blyk zyner wreedtheit, en ’s volks haat te behaalen, zoud’ ik niet konnen gelooven, alhoewel dat meede gezeidt werdt.
J. I, 77    De ongebondenheit der schouwburghe [Theatri] in ’t naast voorgaande jaar aangeheeven, is toen zwaarder uitgeborsten, zynde niet alleen eenighe van de gemeente, maar ook soldaaten en een Hondertman doodtgebleeven, een Kornel van de Hofbende gequetst, terwyl zy het schelden op de [p. 47] Wethouders en tweedracht des volks verbieden. Van dit oproer is in de Vroedtschappe gehandelt, en werdt ’er gestemt, dat de Schouten recht zouden hebben om de speelende gezellen met roeden te straffen. Daar teeghens verzette zich Haterius Agrippa Gildthooft des volks, en werdt door een’ reede van Asinius Gallus begraauwt, Tiberius stilzwyghende, die dit naabootzen der vryheit aan de Vroedtschap toeliet. ’T verzetten [Intercessio] goldt nochtans, om dat de vergoode Augustus eertydts de speelende gezellen vry van slaaghen verklaart hadt en Tiberius niet betaamde zyne woorden, te verachteren. Noopende de maate van ’t speelloon, en teeghens de dertelheit der gunstdraagheren [Fautorum], werdt veel gekeurt: van ’t welk het voorneemste was, dat geen Raadtsheer in ’t huis van eenighen allebootsmaaker [Pantomimorum.] zoude koomen: dat hen op straat geene Roomsche Ridders zouden mooghen omringhen: en zy nerghens dan in de schouburgh speelende aanschout zouden mooghen worden: en de Schouten zouden maght hebben, de wanzeedigheit der toekykeren met bannen te straffen.
J. I, 78    Den Spanjaarden is toegestaan hun verzoek van in de bouwstadt [Colonia] Terracon een’ kerk voor Augustus te stichten; en daar meede een exempel gegeeven om van alle wingewesten gevolght te worden. Den volke af biddende den hondersten pennink der ventbaare goederen, heeft Tiberius doen weeten [Edixit, verkundight], dat de schatkaamer van oorlogh, op dit onderstant steunde. Met eenen, dat de staat zynen last onmaghtigh was, ’t en waare men d’oudelinghen [Veterani, oude soldaaten.] ten twintighsten jaare ontsloegh. Alzoo is de wanraadt der naaste muiterye, waar by zy ’t endighen van kryghsdienst ten zestien jaaren hadden afgeperst, voor den toekoomenden tydt afgeschaft.
J. I, 79    In den Raadt is daarnaa van Arruntius en Ateius gehandelt, oft men, om ’t oovervloeyen van den Tiber, de stroomen en lekken, waar door hy vermeerdert, te verleiden hadt. Ende zyn de gezantschappen der behandtveste [Municipiorum] en bouwsteeden [Coloniarum] gehoort, biddende de Florentinen, dat de Clanis niet uit zyn gewoonlyk bedde in den Arnus geleidt werde, en zy daar door bedorven. D’Interamnaten reedeneerden op den zelven zin, dat de vruchtbaarste velden van Italië zouden te gronden gaan, indien de stroom Nar (want dit hadt men voor) aan beeken verleidt, die quaame t’ooverloopen. Ook zweeghen de Reatinen niet, weigherende het Velinsche lek [Lacum], daar ’t in de Nar uitstort, te laaten stoppen, want het op d’omleggende landen uitbersten zoude. DAT DE natuur de beste zorgh voor de zaaken der menschen gedraaghen hadt, die de stroomen haare monden, haar loopen, en [p. 48] gelyk haaren oorspronk, alzoo ook haar eindt gegeeven hadt. Ook stondt ’er op de godtsdiensten der verwanten te letten, die heilighdommen en bosschen en altaaren aan de stroomen hunnes vaaderlandts hadden toegewydt.*Jaa dat de Tiber zelf niet berooft van de aangrenzende vloeden met minder gloorie vloeyen wilde. Oft de gebeeden der bousteeden, oft de zwaarigheit van ’t werk, oft het oovergeloof heeft zoo veel vermooghen, dat het gevoelen van Piso gevolght werdt, die geraaden hadt niet te veranderen.
J. I, 80    Aan Poppaeus Sabinus werdt de landtvooghdye oover ’t wingewest Moesië verlenght mitsgaaders Achaië en Macedonië daar bygevoeght. Dit heeft Tiberius voor een manier gehadt, de vooghdyschappen te rekken, en etlyke perzoonen hun leeven langh in ’t bevel oover een heir en in de zelve rechtspleeghingh te houden. Men geeft daar verscheidene oorzaaken af. Eenighen meenden dat hy, dien nieuwe zorgh verdroot, aan ’t geen hem eens gevallen was zich eeuwelyk hebbe blyven houden: anderen, dat het uit nydt geschiedde op dat ’er te minder perzoonen af genieten zouden. Daar is ’er die achten, dat gelyk hy schalk van vernuft, alzoo angh van oordeel was, want uitsteekende deughden zocht hy niet, en haatte weederom de gebreeken. Van de beste vreesde hy zyn eighen gevaar, van de booste, schande voor den Staat. Door welke haaperingh, hy ten laatsten zoo verre gekoomen is dat hy zommighen Landtvooghdyen bevoolen heeft, die hy niet en was om te lyden dat zy uit der stadt zouden gaan.
J. I, 81    Van de daghvaarten der Burghermeesterkeure, die toen eerst onder dien Vorst en daarnaa gehouden zyn, zoud’ ik naauwlyks iet darren verzeekeren. Zulk een verschil wordt dienaangaande niet alleen by Schryvers, maar in zyne reeden [Orationibus] gevonden. By wylen verzwyghende de naamen der naastanderen [Candidatorum], beschreef hy yders afkoomst, leeven, en jaaren van kryghsdienst, dervoeghe, dat verstaan werdt wie zy waaren; somtydts deeze beteekeningh ook achterlaatende, de naastanders aanraadende zy en zouden de daghvaart door gunstjacht [Ambitu] niet steuren, beloofde hy zelf zorghe daar voor te draaghen. Meesten tydts verklaarde hy dat zich de geenen by hem alleenlyk hadden bekent gemaakt, welker naamen hy den Burgermeesteren hadt aangegeeven: dat andere zich ook bekent maaken moghten, indien zy zich op gunst of verdiensten betrouwden. Woorden van schoonen schyn, in der daadt ydelheit oft bedrieghelykheit: die hoe zy met grooter sweemsel naar vryheit bedekt waaren, tot zoo veel bitterder slaavernye moesten uitbersten.
Continue
[
p. 49]

HET

TWEEDE JAARBOEK

VAN

C. CORNELIUS TACITUS,

Seedert Augustus aflyvigheit.

KORT BEGRIP DES TWEEDEN BOEKS.

Eenighe beweeghenissen in ’t Oost. Vonones Koningh der Parthen wordt uit zynen troon en landen door Artabanus verdreeven: ende vluchtende naar d’Armeniers van hun ten ryke ontfanghen: thans daar uit gezet door Silanus Overste van Syrië, om de vreeze en dreighementen van Artabanus. Maar Tiberius, onder schyn van ’t beroerde Ooste, trekt Germanicus van de keurbenden af, die tot hem gewendt waaren. Dien deeze gehoorzaamt, maar traaghlyk. Want eerst trekt hy tot Germaniën in, en een weldighe vloot gebouwt hebbende, voert het heir, door den Oceaan, op de Eemsstroom, daar plondert en leidt hy de Angrivariën needer door den Hooftman Stertinius, verwint thans de Cheruscen en Arminius, in eenen geweldighen strydt. Ende was’er veel gloorie veroovert, ’t en waare een’ neêrlaaghe by geval op ’t weederkeeren die verduistert hadt. Want hy heeft het grootste deel der Scheepen en menschen op den Oceaan verlooren, door de kraft des onweeders, en onervaarenheit van die zee. Daarentusschen wordt te Roome Libo Drusus, een aadelyk man, van toelegh op nieuwigheit bedraaghen, in den Raadt aangeklaaght; en eensdeels oovertuight. Vindende Tiberius verbittert en geen’ hoop van vergiffenis, valt in zyn zwaardt. De beeden van M. Hortalus (deez was neef van Hortensius) in oopenbaare armoede, versmaadt van den Vorste. Clemens slaaf van Posthumus Agrippa naa dat zyn Heer omgebraght was, lieght [Bootst] zyn aanschyn en naam naa. Ontroert den Roomschen Staat. Heeft in ’t heimelyk veele [p. 50] meedeweeters [Metverstandighen] en gunstenaars. Wordt nochtans, door dienst en gaauwigheit [Ingenio] van Sallustius Crispus, zonder beroerte gevanghen, en tot Roome gebraght. Ontrent deezen tydt triomfeert Germanicus van de Chatten, Cheruscen en andere volken. Archelaus, Kooningh van de Cappadociers, in stadt ontbooden, en onwaardelyk gehandelt, komt te ooverlyden. Zyn ryk tot een wingewest gemaakt. Germanicus kryght bewindt van ’t Oost, met opperheerschappye, alomme daar hy koomen zoude: Cn. Piso, van Syrië, met heimelyken last, (zoo men gelooft) teeghens Germanicus. Drusus gaat naar Illyricum, Hooftman teeghens de Germaanen, dewelke nochtans tweedraghtigh onder elkanderen, den Romainen rust en veiligheit verstrekt hebben. De Cheruscen, onder ’t beleidt van Arminius, verwinnen den maghtighen en ouden Kooningh Maraboduus, in eenen grooten en bloedighen strydt. In Asië zyn twaalf vermaarde steeden, door aardtbeevingh neêrgestort, oft verslonden. In Afrike recht Tacfarinas oorlogh oft roovery aan: ’t welk terstondt door den Voorburgermeester Furius beslecht [Verdelght, gesmoort] is. Germanicus komt in Armenië: stelt, naa ’t weghdoen van Vonones, Zeno oover hen, by hunnen wille, tot Koningh. Drusus lokt de Germaanen tot tweedraght. Maraboduus, door ’t geweldt van Catualda, ten ryke uitgedreeven, komt in Italië, en heeft zich achtien jaaren langh tot Ravenne onthouden. ’T zelfste misval is thans aan Catualda oovergekoomen, en hy naar Forum Julium gezonden. Rhescuporis Koningh der Tracen, wordt door dienst van Pomponius Flaccus in boeyen geslaaghen: tot Rome gebraght. Germanicus bezichtight Aegypte, weedergekeert oeffent onvrundtschap met Piso en zeit ze hem aan. Maar weenigh daar naa van ziekte aangegreepen, ooverlydt hy te Antiochië, met maghtighe rouw van alle volken. Men vermoedde dat Piso hem vergeeven hadt: dewelke trachtende Syrië met waapenen weeder te bekoomen, door Sentinus en andere vrienden van Germanicus belet wordt. Veele eeren aan den dooden Germanicus te Rome toegekeurt. Inzettingen teeghens de oneerbaarheit der vrouwen. Een Vestaale maaght gekooren. Arminius in Germaniën, door bedrogh, verslaaghen. Al dit bedreeven in vier jaaren,
Burger-
meesters zynde
}
}
}
T. STATILIUS SISENNA TAURUS, EN L SCRIBONIUS LIBO,
C. CAECILIUS RUFUS, EN L. POMPONIUS FLACCUS,
TIBERIUS CAESAR AUGUSTUS TEN DERDEN, EN
        GERMANICUS CAESAR TEN TWEEDEN.
M. JUNIUS SILANUS EN C. NORBANUS FLACCUS.



[p. 51]

J. II, 1    Sisenna Statilius Taurus, en Libo Burgermeesters zynde rees beroerte in d’Oostersche ryken en verooverde landtschappen der Romainen;’t welk by de Parthen zynen oorsprongh nam, die hunnen Koningh van Rome gehaalt [Petitum], en ontfanghen, al was hy uit den huize der Arsaciden, als eenen vreemdelingh versmaadden. Die is geweest Vonones, dewelke van Phrahates aan Augustus te gyzel gegeeven was. Want Phrahates, nietteeghenstaande door hem de Roomsche heiren en Hooftluiden [Duces] te rugh gedreeven waaren, hadt zich tot Augustus met allerley plicht van ootmoedt en eerbiedenis gekeert, ende een deel van zyn geslacht tot vestingh der vriendtschap oovergezonden: niet zoo zeer uit vreeze voor ons als om dat hy zich op de trouw zyner landsluiden niet betrouwde.
J. II, 2    Phrahates en de naavolghende Koninghen, door onderlinge moordtdaadigheit van kant geraakt weezende, zyn ’er Gezanten van de Vorsten [Primoribus, Voorsten, voornaamsten] der Parthen in stadt gekoomen, om Vonones den oudtsten zyner kinderen, in ’t ryk te haalen. Caesar hieldt dat wat heerlyks voor zich, en heeft hem hooghlyk beschonken. Ook ontfinghen hem de Barbaaren met blydtschap, gelyk het gemeenlyk toegaat eer ’t nieuw van de regeeringhen is. Thans gingh hun schaamt aan, dat de Parthen veraardt waaren, en uit een’ andre weerelt hadden weezen haalen eenen Koningh bezoedelt met de manieren [Artibus, konsten, treeken] des vyandts. Dat nu de troon der Arsaçiden onder de Roomsche buitlanden gereekent en begeeven werdt. Waar was nu de gloorie der geenen die Crassus versloeghen, Antonius ten landt uit joeghen [Exturbantium, stommelden]? indien men een’ slaaf van Caesar, die zoo veele jaaren zich in dienstbaarheit geleeden hadt, oover de Parthen den meester maaken liet. Hy zelf ook ontstak hunnen spyt, mits zich heel anders aanstellende als zyne voorzaaten, zelden ter jacht gaande, luttel werks van paarden maakende, koomende gedraaghen in de kussenbaar, als hy door de stadt wandelde, met een walghe van de taafel zyns vaaderlandts. Men loegh ’er ook de Grieksche hoovelinghen uit, en dat, tot het geringhste toe, alles in huis verzeeghelt werdt. Maar ’t goedt gehoor, de beleeftheit, daar hy yder een’ mede te gemoet quam, onbekende deughden, waaren nieuwe gebreeken by de Parthen: ende om dat het met hunne zeeden [Moribus; anders Majoribus, dat is, met de zeeden hunner voorouderen] niet oover een quam, naamen zy op het snoode en ’t eerlyke gelyken haat.
J. II, 3    Zoo werd dan Artabanus weezende uit het bloedt der Arsaçiden, by de Dahen op- [p. 52] gevoedt, te voorschyn gehaalt, en ten eersten stoot in de vlucht geslaaghen zynde, hersticht zyne krachten en wordt het ryk meester. Den verwonnen Vonones is Armenië zyn toevlucht geweest, ’t welk dat pas zonder heer en waifelende was tusschen de Roomsche en der Parthen moogenheit, oovermits het schelmstuk van Antonius; die Artavasdes Koningh van Armenië met schoon gelaat getroont, daarnaa in yzers en entlyk hadt doen doodtslaan. Des zelven zoon Artaxias ter gedachtenisse zyns vaaders op ons gestoort zynde, heeft door ’t gewelt der Arsaçiden zich zelven en zyn ryk beschut. Artaxias door laaghe zyner vrienden omgebraght zynde, heeft Caesar den Armeniërs Tigranes tot Koningh gegeeven, en is hy ten ryke ingevoert door Tiberius Nero. De heerschappy van Tigranes en duurde ook niet langh, nochte die van zyne kinderen, alhoewel zy, naar de uitheemsche wyze bedt en ryk t’zaamen hadden. Daarnaa is ’er, door bevel van Augustus, Artavasdes ingezet, en, niet zonder onze neêrlaaghe uitgesmeeten.
J. II, 4    Toen werdt C. Caesar gekooren om orde in Armenië te stellen. Die heeft Ariobarzanes uit Medië gesprooten, om d’uitneemende schoonheit van lichaam en zyn lofflyk gemoedt, by believen van d’ Armeniers oover hen gesteldt. Ariobarzanes by geval ooverleeden zynde, zoo leeden ze zyn’ stamme niet, en bezocht hebbende de regeeringh eener vrouw, die Erato genaamt was, en korts verdreeven werdt, zich vindende onzeeker en los, en bet zonder Heere dan in vryheit, ontfanghen zy den gevluchten Vonones in ’t ryk. Maar toen Artabanus begost te drieschen, en weinigh heils by d’ Armeniers was, oft zoo men hem met ons geweldt verdaadighde, het oorlogh teeghens de Parthen te aanvaarden stondt, zoo ontboodt hem d’Overste van Syrië Creticus Silanus, en deedt hem rondtom bewachten, behoudends de pracht en koninklyken naam, welk guichelspel [Ludibrium, spot] hoe Vonones getracht heeft t’ontvlieden, wy t’zyner tydt verklaaren zullen.
J. II, 5    Voor de rest, het geviel Tiberius niet quaalyk dat de staat van Oosten beroert werdt, op dat hy Germanicus onder dien schyn van de regementen moght scheiden, die aan hem gewendt waaren, en te gelyk hem oover nieuwe buitlanden stellende, op genaade van ’t bedrogh en ’t ongeluk doen dryven. Maar hoe de gunst der soldaaten vuurigher t’hemwaarts, en ’t hart van zynen oom bet van hem afgewendt was, hoe hy zich meer pynde de zeege te spoeyen, ooverleggende alle middelen van oorlooghe, en wat hem nu in ’t darde jaar krygh voerende voorspoedts oft teeghenspoedts weedervaaren was. Dat de Germaanen, in veldtslagh en plaatze zonder voordeel, onder laaghen; [p. 53] hulp hadden aan de bosschen, moeren, korten zoomer, vroeghen winter: zyn soldaat niet zoo zeer door de wonden, dan door de lankheit der weeghen, bederf [Damno, schaade, zwaarte] der waapenen, gesleeten werdt: de Galliën moede waaren van paarden te verschaffen: de langhe sleep der pakkaadje geleegenheit gaf om belaaght te werden, en den verweerderen in den weeghe was. Maar zoo men op zee sloegh, men konde met’er veirt in’t bezit geraaken, daar de vyandt geen kennis af hadt: dat met eenen de krygh tydtlyker begonnen, ook keurbenden en voorraadt teffens gevoert zouden werden: de ruiters en de paarden ongemat, door de monden en killen der stroomen, midden in Germaniën weezen.
J. II, 6    Derhalven heeft hy ’t hier op aangeleght, afgezonden hebbende P. Vitellius en Cantius tot de schattingh der Galliën, Silius en Antejus en Caecina werden gelast om de vloot te bouwen. Duizent scheepen scheenen genoegh te zyn, ook werden der andere korte in der yl opgemaakt, smal van voor- en achtersteeven, en breedt van buik, om te beeter teghens de baaren te mooghen: zommighe plat van boodem [Carinis, kiel], dat ze zonder schaade moghten gaan zitten: etlyke met roers ten weedereinde, om by schielyk wenden van ’t geroey, aan deeze of die kant aan te leggen: veele met bruggen gevloert, om ’t grof geschut [Tormenta, schietgevaart] op te voeren, dewelke ook bequaam waaren om paarden en lyftoght te draaghen, handigh om te zeilen, snel op de riemen, werden ze door de lustigheit der soldaaten te aanzienlyker in sieraadt en schriklykheit. Het eilandt der Batavieren werdt tot verzaamplaats gestelt, om ’t gemaklyk aanleggen, en welgeleeghen om ’t heir t’ontfanghen, en den krygh oover te scheepen. Want de Ryn, vlietende met eenen doorgaanden kil, oft maatelyke eilanden ommevloeyende, deelt zich aan ’t begin van den Batavischen akker aan twee stroomen, en behoudt zynen naam, en heftigheit van loop, daar hy Germanië voorby streeft, tot dat hy zich met den Oceaan vermenght, lanx den Gallischen oever breeder en zachter heene vloeyende, wordt hy met omgekeerden naame, van de bywoonders de Waal geheeten: thans verandert hy deezen naam meede in de stroom van de Maas, en komt door den geweldighen mondt der zelve, in den zelven Oceaan uitstorten.
J. II, 7    Maar Caesar, terwyl men de scheepen vergaadert, belast den Steedehouder Silius met een’ vaardighe troep, ten lande der Catten in te breeken. Hy zelf, gehoort hebbende, dat de burgh op de stroom der Lippe geleght, beleeghert was, leidt zes keurbenden derwaarts. Doch Silius, oovermits de schielyke slaghreeghens, heeft niet anders bedreeven, dan dat hy [p. 54] maatelyken buit, en de gemaalinne met de dochter van Arpus, Koningh der Catten, roofde. Ook stonden de beleggers Caesar niet ten stryde, verloopende op de tydingh zyner koomste. De tombe evenwel, onlanx voor de keurbenden van Varus gesticht, en het oude altaar voor Drusus opgerecht, hadden zy om ver geworpen. Het altaar heeft hy herbouwt, en, zelf de voorste [Princeps ipse, zelf als Vorst] ter eere zynen vaader, met de keurbenden loopspel gepleeght. De tombe te vernieuwen docht hem niet dienstigh. Ende tusschen de burgh Alison, en den Ryn, is alles met nieuwe grenzen en dyken gevestight.
J. II, 8    Nu was ondertusschen de vloote by een gekoomen, met de vooruitgezonde lyftoght, en naa dat de scheepen onder de keurbenden en bondtgenooten verdeilt waaren, de graft haaren naam van Drusus hebbende, ingevaaren zynde, en zynen vaader Drusus gebeeden hebbende, dat hy hem, ’t zelfste bestaande, goedtwillighlyk en genoeghende met het exempel en de heugenis van raadt en daadt wilde helpen, vaart hy voorspoedelyk voort, door de meiren [Lacus, lekken] en den Oceaan, tot aan de stroom van de Eems toe. De vloot werdt aan de Eems gelaaten, de stroom ter slinke zyde [Laevo amne: Ter slinke zyde van de stroom. Om deeze slinke zyde maakt Lipsius veel waaters vuil, schynende te meenen dat de stroomen nocht rechte nocht slinke zyde hebben. Maer de mondt der stroome is ’t voorste en als het aangezicht, den welken lichtelyk slinke en rechte kan toegeschreeven worden; ende alzoo zal de slinke zyde, die naar Batavië, nu Hollandt, toe zyn, van waar hy daarna moest ooverscheepen, dat een groove misslagh was. Maar ik acht dat hy gedacht heeft aan de rechte zyde veele brugghen van doen te hebben om de watten te passeeren, aan de slinke weinige. Doch had alles met opvaaren konnen voorkoomen]. Ende is een misslagh geweest dat hy ze niet op deed vaaren. Hy zette den soldaat oover, die ’t rechter-landt in te trekken hadt. Alzoo zynder etlyke daaghen, met maaken van bruggen, versleeten. En de ruiter met de keurbenden zyn d’eerste [Aestuaria] watten, als de vloedt noch niet aanwies, zonder vreeze gepasseert: de laatste troep der hulpluiden en de Bataviers in dat deel, terwyl zy den meester op ’t waater maaken, en hunne konst in ’t zwemmen toonen willen, zyn ontordent, en zommighe verdronken. Caesar, in ’t leegherslaan zynde, kreegh tydingh hoe de Angrivariën achter den rugh afgevallen waaren. Stertinius ter yl, met den ruiter en lichtgewaapenden derwaarts geschikt, heeft de trouwloosheit met brand en moordt gewrooken.
J. II, 9    De stroom van de Wezer liep tusschen de Romainen en Cheruscen heenen. Op den oever der zelve quam Arminius met d’andere hoofden staan, en gevraaght hebbende oft Caesar gekoomen waar, naa dat men hem geantwoordt hadt dat hy daar was, badt dat men hem toelaaten wilde met zynen broeder te spreeken. Die was in ’t heir gebynaamt Flavius, kenlyk door zyn getrouwheit, en hebbende zyn [p. 55] oogh aan een quetzuur verlooren, weenigh jaaren geleeden, onder ’t beleidt van Tiberius. Toen werdt het toegestaan, en hy voortsgetreeden, van Arminius gegroet, dewelke zyne lyftrauwanten hebbende doen afstaan, verzoekt dat de schutters, op onzen oever gestelt, zouden weghgaan, en naa dat ze vertrokken waaren, vraaghdt zynen broeder, hoe hy aan dat geschonden aanschyn quam. Als dees de plaats en den strydt vermelde, vorderde die hem af wat loon hy daar voor ontfanghen hadt? Flavius verhaalt dat zyn zoudye verbeetert, dat hy met keeten, kroon, en andere krysgaaven beschonken was, Arminius belachende de snoode betaalingh der slaavernye.
J. II, 10    Voorts heffen zy elk bezonder aan: deeze van de Roomsche grootheit, Caesars maght, en de zwaare straffen der verwonnenen, dat hem, zoo hy zich overgaave, genaade oopen stondt; nochte zyn’ gemaalinne en zoon vyandtlyker wyze gehandelt worden. Hy van [Fas] ’t recht des vaaderlandts, d’ooverouderlyke vryheit, de Gooden van ’t hart [Penetralis, van ’t binnenst] van Germanië, zyne moeder die hem ’t zelve badt, dat hy geen verlater en verraader van zyne bloedtvrienden en maaghen, jaa van zyn volk, liever dan hun Overste wilde weezen. Allengskens voort tot scheldtwoorden uitvallende, en werden zy zelfs door de tusschenloopende stroom niet belet, oft zy vinghen eenen strydt aan: ’t en waare Stertinius toeloopende Flavius vast gehouden had, die vol gramschaps, zyn paardt, en waapenen eischte. Van d’andere zyde zagh men Arminius dreighen, en hem ten stryde ontzegghen. Want hy smeet ’er nu en dan iets in Latynsche spraake tusschen, als die in ’t Roomsche leegher, voor Hopman oover zyne landsluiden, gedient hadt.
J. II, 11    ’s Anderendaaghs stondt het heir der Germanen in slaghorde, aan geen’ zyde van de Weezer. Caesar niet Veldtheerlyk achtende, de keurbenden te waaghen, zonder brugghen te slaan en wachten te stellen, voerde den ruiter te wette over. ’T beleidt hadden Stertinius, en Aemilius een uit het getal der eerste pyldraagheren, aanstootende op verscheiden legghende plaatsen, om den vyandt tot verdeelingh te brenghen. Daar de stroom snelst was, brak Cariovalda, Hopman der Batavieren, door. Dien hebben de Cheruscen veinzende te vluchten, getrokken in een vlak met bosschen omheint: daar naa opryzende, en van alle kanten uitspattende, stooten op de weederstaande, houden aan op de wykende, en op de geene die zich aan een’ kloot [In Orbem: ronden hoop] verzaamelt hadden, treffen zy, ten deel van naaby, ten deel van verre, en doen hen verstuiven. Cariovalda de wreedtheit der vyanden lange gestuit hebbende, den [p. 56] zynen moed aanspreekende, om d’aanstreevende troepen met een’ ronden hoop [Globo] te breeken; en zelfs inberstende daar ’t dikst was, mits de menighte van schichten, en ’t blyven van zyn paardt, valt, en veelen der edellinghen daar neevens. De rest is door hunne kracht, ofte de ruiters met Stertinius en Aemilius hun te baate koomende, uit het gevaar geholpen.
J. II, 12    Caesar de Weezer gepasseert hebbende, verstaat uit het aangeven eens ooverloopers, dat Arminius een plaats gekooren hadt om te slaan, dat’er ook noch andere volken vergaadert waaren in ’t bosch aan Hercules geheilight, en zy bestaan zouden het leeger by nacht te bevechten. Den aanbrengher werdt geloof gegheeven, ook zagh men de vuuren, en de spiên hun naader ondergegaan hebbende, boodschapten, dat men de paarden hoorde brieschen, en ’t gemor van een ongemeete en ongeordende drift. Derhalven d’uiterste haghlykheit der zaaken voorhanden zynde, achtende dat het hart des soldaats te peilen stond, leyde hy by zich zelven oover, in welker maniere dat, zonder bedrooghen te werden [Incorruptum], best geschieden konde. Dat de Kornellen en Hondertmannen dikwyler blyde dan zeekere maare brenghen, de vryelinghen van slaafschen aart zyn; de vrienden met vlaayerye behanghen: zoo men ’t volk te zaameninghe riep [Concio], dat aldaar ook, ’t geen weenighen aanheffen, van de rest toegekreeten wordt. In den grondt moest men de gemoeden doorvorsschen, als zy elk op zich zelven, en zonder gaâgeslaaghen te zyn, onder de oorloghsspysen, hunne hoope oft vreeze uitsloeghen.
J. II, 13    In ’t eerste der nacht, uit de wichelkapel getreeden zynde, door verborghe en den waakeren onbekende plaatzen, met eenen perzoon alleen verzelschapt, de schouders bekleedt met het vel van een wildt dier, gaat hy aan de weeghen des leegers, voeght zich dicht aan de hutten, en geniet zyne faam: terwyl d’een den aadel des Ooversten, d’ander zyn schoonheit, [Decorem], het meestedeel zyn gedult, zyn heuscheit, zyn gelykmoedigheit in ernst en jok, loflyk ophaalden: belydende dat men zich dankbaar daar voor in den slagh behoorde te bewyzen: en teffens, de trouweloozen en paisbreekers aan de wraak en gloorie te slaghten. Een van den vyandt, ondertusschen, de Latynsche taale kennende, koomende te paarde tot aan den wal gestooten, beloofde met luider stemme, uit den naam van Arminius, den geenen die overloopen zouden, wyven, en akkers, en hondert stuivers [Sestertio] ’s daaghs tot soldye, zoo langh als de krygh duurde. Die smaadt [Contumelia, hoon] ontstak de gramschap der keurbenden. De dagh quaame maar, men stondt hun ten stryde, de soldaat zoude der Germanen akkers [p. 57] aantasten, hunne wyven weghsleepen, dat zy ’t voorspook aannamen, en de gemaalinnen, en ’t gelt der vyanden, zich t’eenen roof toeschikten. Ontrent de derde wacht, werdt het leeger bespronghen, zonder schicht te werpen: naadien zy gewaar werden, dat’er veele regementen aan de vesten stonden, en nerghens slappe wacht was.
J. II, 14    Eenen blyden droom had Germanicus die nacht, en docht hem dat hy geoffert hebbende in een geborduurt kleedt [Praetexta] met heiligh bloedt besprenkelt, een schoonder ontfingh uit handen zyner grootmoeder Augusta. Wassende in moedt door dit voorspook, de wichlarye den aanslagh toestemmende, roept hy ’t heir ter zaameninge, en houdt hun voor ’t geen wyslyk overleit [Voorzien] en tot den aanstaanden strydt oorbaar was. Dat de Roomsche soldaat niet in ’t veldt alleen, maar ook in bosschen en geboomte [Saltus, wouden], mits op zyn stuk lettende, goedt was om te vechten. Want d’ongemeete schilden, en ongeschikte spietzen der uitheemschen waaren zoo handelbaar niet tusschen de stammen [Struiken] der boomen, en de strueelen uit der aarde gesprooten, als pylen, zwaarden, en ’t harnas op ’t lyf vast zittende [Sluitende]. Zy zouden slagh op slagh brenghen, met de zwaarden ’t aanghezicht zoeken: de Germanen hadden noch rustingh nocht helm: zelfs hunne schilden waaren nocht met yzer nocht met peezen gehardt, maar van teenen gevlochten, oft dunne plankskens met verw geblanket. Het voorste gelidt was ’t al dat spiessen voerde. De rest scherpgebrande oft korte schichten. Voorts hunne lichaamen, gelyk zy daar wrevel uitzaaghen, en dapper waaren tot een korte stoot: alzoo kondenze geen’ quetzuuren lyden. Dat zy zonder schaamte van schandelykheit, zonder op Hopluiden te passen, doorginghen, vlooden: vertzaaght in teeghenspoedt: in voorspoedt nocht om godtlyke, nocht om menschlyke rechten denkende. Wilden zy een eindt hebben van de verdrietighe weeghen, en de zee, door deezen slagh kond men ’er toekoomen. De Elve was hun nu naader dan de Ryn: en geen oorlogh meer oover, als zy hem, volgende de voetstappen zyns vaaders en ooms, slechs in ’t zelve landt, verwinner plantten [Leeverden]. Op de reeden des Oversten volghde de vuurigheit der soldaaten : en werdt het teeken van den slagh gegeeven.
J. II, 15    Arminius ook en d’andere hoofttakken der Germaanen, lieten niet elk den zynen in te scherpen: Dat deeze Romainen de grootste voorloopers [D’eerste in ’t vlughten] van ’t heir van Varus waaren, die, om van den oorlogh ontslaaghen te zyn, aan ’t muiten geslaagen waaren, welker een deel den rugh met wonden verladen hadden, [p. 58] een deel de leeden, door de golven en stormwinden gebrooken, zich wederom voor verbolghene vyanden, voor teghenpartydighe Goden quaamen werpen, zonder hoop van iet goeds. Naamelyk zy hadden zich op de vloote: en de buitenweeghen des Oceaans begeeven, op dat hun in ’t koomen niemant bejeegenen, niemandt in ’t jaaghen vervolghen zoude. Maar als zy hantgemeen zouden zyn, waare dat van winden en riemen, den verwonnenen een ydele toeverlaat. Zy zouden maar gedaghtigh zyn der gierigheit, wreedtheit, hoovaardye: Wat hadden zy doch meer te doen, dan de vryheit te behoeden, oft te sterven eerze slaven wierden?
J. II, 16    Het volk, alzoo opgehitst en om slagh roepende, voeren zy in ’t veldt Idistavis genaamt, dat zelve leidt midden tusschen de Weezer en de heuvelen, met ongelyke boghten, naa dat de kanten der stroomen daer van afwyken, oft de uithammen der berghen daar na toe strekken. Achter den rugh was een opgaand bosch, met de takken om hoogh geschooten, en een’ zuiveren grondt tusschen de stammen der boomen. D’uitheemsche [Barbara] slaghorde had het velt en ’t voorste van den houte [Het Bosch] in: Alleen de Cheruscen stelden zich op de hooghten, om den Romainen, als zy aan ’t vechten waaren, van bovenen op ’t lyf te loopen. Ons heir quam aldus aangetooghen. De hulp-Gallen en Germanen in ’t voorste: achter de welke, de schutters te voet [Pedites sagittarii, pyldraaghers te voet]: daar naa vier keurbenden, en met twee hofregementen [Praetoriis cohortibus], en den uitgeleezen ruiter, Caesar: daar naa eevenveel andere keurbenden, en de lichte waapeningh, met de schutten te paarde [Equite sagittario], en de rest van de regementen der bontgenooten. De soldaat, aandaghtigh en gereedt, stelde zich in de zelve orde, als hy getrokken quam, t’schrap om te vechten.
J. II, 17    Ziende de troepen der Cheruscen, die van forsheit quaamen aangeborsten, gebiedt hy de dapperste der ruiteren op zyde te treffen, Stertinius met d’andere benden [Turmis, cornetten, vaanen] paarden om te trekken, en hen op den rugh aan te tasten, staande zelf om daarby te zyn, als ’t tydt waar. Acht Aarenden daarentusschen, een ooverschoon voorspook, die men zagh naa de bosschen, en daar in trekken; deeden den Veldtheer [Imperatorem] hen gewaar worden. Hy roept luidt uit, zy zouden toetreeden, de Roomsche vooghels volghen, eighen godtheeden der keurbenden. Met eenen voert zich de slaghoorde van ’t voetvolk voorts, en de voorgezonde ruiter heeft d’achtersten en de zyden geschokt. Ende, ’t is wonder om zeggen, twee hoopen des vyandts, met verscheide vlucht, stortten de geenen die zich in ’t bosch gehouden hadden, naa ’t open veld, [p. 59] die in de velden gestaan hadden naa de bosschaadjen toe. De Cheruscen midden tusschen deeze, werden van de heuvelen afgestooten, onder de welke Arminius uitsteekende, met handt, stemme, quetzuure, den strydt onderstutte. En gevallen zynde op de schutters zoud’ hy daar door gebrooken hebben, ’t en waare der Rhaeten, Vindelische, en de Gallische regementen hem hunne vaanen voor de borst geworpen hadden. Mits ’t aandringhen van zyn lichaam, en de heftigheit van zyn paardt, is hy daar nochtans doorgeraakt, het aanschyn met zyn eighen bloedt besmeurt hebbende, om niet gekent te worden. Zommighe hebben geschreeven, dat hy van de Chaucen, die onder de Roomsche hulptroepen waaren, bekent is, en doorgelaaten. Eenerley deughdt oft bedrogh heeft Inguiomerus ook aan uitvlucht geholpen. De rest is alomme verslaaghen. En veelen, pooghende de Wezer oover te zwemmen, zyn van de toegeworpe schichten, oft kraft der stroome, entlyk van de zwaarte der afstortende meenighte, en ’t invallen des oevers, ooverstolpt. Zommighen met een schandelyke vlucht in de toppen der boomen gesteeghen, en tusschen de takken schuilende, werden van de derwaartsgeschikte schutters spelsgewyze geschooten: andere werden van de omgeworpe boomen gekneppelt. Groot is die zeeghe, en niet bloedigh voor ons geweest.
J. II, 18    Van de vyfde uure des daaghs, tot de nacht toe duurde ’t doodtslaan der vyanden, die tienduizent schreeden met lyken en waapenen vervult hebben: zynde, onder den roof, keetenen gevonden, die zy als aan d’uitkoomst niet twyfelende, teeghens de Romainen meedegebraght hadden. De soldaat heeft, op de plaats van den strydt, Tiberius voor Veldtheer gegroet, en eenen dyk gesticht, en waapens daar op gestelt, in forme van zeegenteekenen [Trophaeorum], met de naamen der verwonne volken daar onder geschreeven.
J. II, 19    Nocht wonden, nocht rouw, nocht uitroojingh heeft den Germaanen zoo gesmert en gespeeten, als dit gezicht. Die thans zich gereedt maakten, om hunne woonplaatzen te verlaaten, en aan gins zyde van de Elve te trekken, willen vechten, grypen naa de waapenen: gemeente, eerstelinghen [Primores: Vorsten, voorneemste], jeughdt, oudeluiden, vallen schielyk de Roomsche drift [Leeger] aan, en steuren [Stellen die in ’t war] die. Entlyk kiezen zy een’ plaats beslooten met stroom en bosschen, binnen een naauw en voghtigh vlak: de bosschen waaren ook omringht van een’ diepe poel, uitgenoomen, dat de Angrivarien, d’eene zyde met een’ breeden dyk opgehooght hadden, om zich van de Cheruscen te scheiden. Hier nam de voetknecht standt, den ruiter dekten [p. 60] ze met de naaste bosschaadjen, om de ingetrokke keurbenden van achteren te zyn.
J. II, 20    Hier af was niets aan Caesar onbewust: van hunnen raadt, de plaatzen, het oopenbaare, het verhoolen, hadt hy kennis, en deed de list der vyanden, t’hunnen bederve, gedyen. Aan Seius Tubero den Steedehouder, beval hy den ruiter, en ’t veldt. De slaghorde der voetknechten heeft hy zoo geschikt, dat een deel der zelve lanx den effen toegangh naa ’t bosch trekken zoude, een deel teeghens den voor de borst leggenden dyk opstyghen. ’T kommerlyxt nam hy op zich zelven, de rest liet hy voor de Steedehouders. Dien het effen toegevallen was, braaken gemakkelyk in: die den dyk te bevechten hadden, als oft zy een muur onderginghen, werden met zwaare smeeten van boovenen getroffen. D’Overste bezefte d’ongelykheit des gevechts van naaby, en doende de keurbenden een weenigh deizen, beveelt de slingherluiden, en werpers, ’t geweer te doen spatten, en den vyandt verstuiven [Proturbare]. De schichten werden ten grooven geschutte uitgejaaght, en hoe de voorvechters meer in ’t ooghe stonden, met zoo veel te meer wonden werden zy afgesmeeten. Caesar d’eerste, met de hofregementen, den wal ingenoomen hebbende, deedt gewelt op de bosschen. Daar vocht men voet by voet. De vyandt was van achteren met de poel, de Romain met de stroom, oft berghen beslooten. Beide zaaghenze zich benoodight door de plaats, hunne hoop in de vroomheit, hunne behoudenis in de zeeghe.
J. II, 21    Ook hadden de Germaanen geen minder moedt, maar in de manier van ’t gevecht, en der waapenen, laagen zy onder: gemerkt de geweldige meenighte, in de enge plaatzen, d’ooverlange speeren nocht uitstrekken, nocht inhaalen kon, nochte zich met het bespringen en de snelheit des lichaams behelpen, gedwonghen zynde tot eenen vaststendigen stryd: daarenteegens de soldaat, dien ’t schildt teeghens de borst aangedrukt, en zyn’ handt in ’t gevest zat, de breede leeden, de bloote aangezichten der uitheemschen griefde, en eenen wegh, door de neederlaagh der vyanden, oopende: beginnende Arminius daar op te suffen [Slappen, flaauwen], mits ’t eene gevaar op ’t ander quam, oft dat hem d’ontfanghe quetzuur traagh maakte. Jaa Inguiomerus ook alle de slaghoorde doorvlieghende, gebrak ’t meer aan geluk dan aan vroomigheit. En Germanicus, om beeter bekent te zyn, hadt het dexel van den hoofde getrokken, en badt zy zouden aanhouden met doodtslaan, men hadt geen gevangenen van doen, dat het oorlogh niet dan met uitrooying [Verdelghingh] des gantschen volks te eindighen was. En de dagh nu ten aavondt loopende, trok hy een’ keurbend uit de slaghoorde, om ’t leegher te slaan, de rest is, tot der nacht toe, met het bloedt der vyan- [p. 61] den verzaadight.
J. II, 22    Wat ruiterye d’ooverhandt hadt, stondt in twyfel. Caesar de verwinners voor de zaameninghe [Concione] gelooft hebbende, stichtte eenen tros [Congeriem] van waapenen, met trotzen tytel: DAT HET HEIR VAN TIBERIUS CAESAR, AFGEOORLOGHT HEBBENDE DE VOLKEN TUSSCHEN RYN EN ELVE, DIE GEDENKTEEKENEN, AAN MARS EN JUPYN, EN AUGUSTUS GEHEILIGHT HADT. Van zich zelve steld’ hy ’er niet by, uit vreeze van de nydt, oft achtende DAT HET geweeten der zaake genoegh was. Thans beval hy den krygh teeghens d’ Angrivarien aan Stertinius, ten waare die zich spoedelyk oovergaaven. En zy met ootmoedt, niets afslaande [Aanbiedende alles oover zich te laaten gaan], kreeghen vergiffenis van alles.
J. II, 23    Maar alzoo ’t nu midtzoomer was, zyn eenighe der keurbenden, te lande, weeder naa hunne winterleeghers gezonden, het meestendeel, op de vloote gescheept, heeft Caesar door de stroom van de Eems ten Oceaan ingevoert. En in ’t eerst, ruischte de stille zee, van ’t roeyen van duizent scheepen, oft waaghde van ’t zeilen: t’hans storte daar een haagel tot een’ zwarten kloot van wolken uit: voorts koomen ’er verscheide buyen van alle kanten, zulks door de golven zonder orde, het uitzicht benoomen, het stuuren belet werdt: de soldaat ook vertzaaght, en zonder kennis van de vlaaghen [Casuum] der zee, terwyl hy den bootsluiden in den weeghe loopt, oft t’onpas helpen wil, verbrodde den dienst der geenen die zich des verstonden. Hier naa sloegh alle de heemel, alle de zee ten zuiden, welke windt [Te weeten die de zee naa ’t Zuiden dreef], kraght kryghende van de bolle [Tumidis, heuvelighe] landen, diepe stroomen van Germanië, een ongemeete sleep van wolken, en te yslyker, mits de strafheit van ’t naabyzynde Noorden, de scheepen weghrukte, en versmeet in de ruimte des Oceaans, oft aan eilanden, mits de steile klippen oft blinde banken gevaarlyk. De welke een weenigh en ter naauwer noodt, geschuwt zynde, naa dat de stroom keerende eenen streek met den windt quam te trekken, was ’er geen anker dat houden kon, nocht middel om ’t overslaande waater uit te hoozen [Scheppen]. Paarden, vee, pakken, zelfs waapenen worp men oover boordt, om’t hol [Alvei] der scheepen te verlichten, die ter zyden waaterschepten [Doorlekten], en van de golven oovervallen werden.
J. II, 24    Zoo veel als d’Oceaan geweldigher is, dan de rest der zee, en Germanië uitmunt in felheit van lucht, zoo veel gingh die neederlaagh, in nieuwigheit [Vreemdigheit] en grootheit, andere te booven, zynde de stranden rondsom vyandtsch, oft de zee zoo woest en diep, dat ze gelooft wordt d’ui- [p. 62] terste te zyn en zonder landt meer. Een deel der scheepen zyn verdronken, meerder getal is ’er aan veerder geleeghen’ eilanden gestrandt: en de soldaat, alzoo die van geene menschen behaavent waaren, van honger vergaan, uitgezeit de geenen die by de lichaamen der paarden, ter zelver plekke aangesmeeten, het lyf gehouden hadden. Alleene is de drieriem [Triremis] van Germanicus, in den lande der Chaucen aangekoomen, den welken, alzoo hy zich alle die daaghen en nachten over, aan de klippen en uithammen, voor den handtdaadighen [Schuldighen] aan zoo groot een’ neerlaagh uitriep, zyne vrienden naauwelyx houden konden, dat hy zich niet in de zelve zee verdeede. Entlyk de eb te rugge zakkende, en de windt dienende, quaamen de reddelooze scheepen met berooit roeituigh, of uitgespannen kleederen, en zommighe van maghtigher voortgesleept, weederom: dewelke in der yl hermaakt, hy gezonden heeft, om de eilanden te doorvorsschen. Door die zorghvuldigheit zynder etlyke verzaamelt. D’ Angrivarien onlanx in onze trouwe ontfanghen zynde [In fidem accepti, onze onderdaanen geworden zynde], hebbender veele, van dieper inleggende volken gelost en ons overgeleevert. Zommighen in Britanje aangedreeven, zyn van de Koninxkens overgezonden. Elk, naa dat hy van verre quam, vertelde wonderlykheeden, van ’t gewelt der dwerrelwinden, en vooghels daar nooit af gehoort was, ondieren der zee, gemengelde formen van groote beesten [Belluarum] en menschen: ’t zy dat ze die gezien hadden, oft uit vreeze gewaant te zien.
J. II, 25    Maar gelyk de Germaanen, door de maare der neederlaaghe [Fama classis amissae: de maare der verloorene vloote...], zich met nieuwe hoope tot oorlooghen stelden, alzoo deedt Caesar, om hen te bedwinghen. Hy gebiedt C. Silius, met dertigh duizendt knechten, drie duizent ruiters, tot de grenzen der Catten in te rukken, zelf breekt hy, met meerder maght, ten lande der Marsen in: welker Overste Malouendus, onlanx in genaade aangenoomen, te kennen gaf, dat in een bygeleeghen plaatze [Loco, oft luco: bosch], een Arendt eener keurbende van Varus begraaven, door maatelyke wacht [Bezettingh], bewaart werdt. Daatelyk werdt een’ troep gezonden, om den vyandt van vooren uit te lokken. Anderen quaamen van achteren om d’aarde te oopenen. Ende ’t gelukte hun beiden. Des te wakkerder trekt Caesar in, verwoest, rooit uit, den vyandt hem niet staan darrende: oft zoo hy stal hieldt terstondt verdryvende, en nooit vertzaaghder, naa dat men uit de gevangenen verstondt. Naamelyk, zy riepen, dat de Romainen onverwonnen, en door geenerley teeghenspoedt t’onder te brenghen waaren, die naa’t bederven [p. 63] der vloote, naa ’t verlies der waapenen, naa ’t vloeren der stranden met lichaamen van mannen en paarden, met de zelfde vroomheit, gelyke forsheit, en als in getal gewossen, waaren ingeborsten.
J. II, 26    Daarnaa is de soldaat in de winterleegers geleidt, lustigh gemoedt, dat hy de weederspoedt der zee, met een’ gelukkighe tocht, geboet hadt. Caesar, daar neevens bewees hun een’ groote miltheit, betaalende eenen ieghelyke de schaade, die hy verklaarde geleeden te hebben. En men sloegh ’er geen’ twyfel aan, of de vyandt zwichtte, raadzaam vindende pais te verzoeken, en zoo men ’er den naasten zoomer toe besteede, dat men een endt van ’t oorlogh hebben konde. Maar Tiberius vermaande hem met brief op brief, dat hy t’huis quaame tot de triomf, die hem was toegeleidt. ’T hadt nu hoogh en laagh genoegh gegaan: groote en gelukkighe stryden waaren van hem gevochten. Hy zoude ook gedenken de schaaden door windt en waater, buiten schuldt des Oversten, geleeden, die niet te min zwaar en bitter waaren. Dat hy zelf, neegenmaal van den vergooden Augustus in Germanië gezonden, meer met raadt dan met geweldt had uitgerecht. Dat daar door de Sugambren zich hadden overgegeeven, dat daar door de Sweeven en Koningh Maroboduus in verbondt van vreede gebraght waaren. Men kond ook met de Cheruscen en andere weederspannighe volken, naar dien voor de Roomsche wraake gezorght was, de inlandtsche tweedraght beworden laaten. Germanicus biddende om een jaar tydts, tot uitvoeren der begoste aanslaaghen, zoo gingh hy zyne zeedigheit heftigher aan, met aanbieden van een anderde Burgermeesterschap, dat hy te Roome bedienen zoude. Met een knoopte hy ’er aan, zoo daar noch te oorlooghen stondt, hy zoude doch aan Drusus zynen broeder stof laaten van gloorie, die, gemerkt men toen geenen anderen vyandt had, nerghens dan in Germanië den naam van Veldtheer en den lauwerkrans behaalen kon. Langer niet draalde Germanicus, alhoewel hy zagh dat het blaauw quam, en men hem, uit nydigheit, deed van d’eere scheiden, die genoeghzaam gewonnen was.
J. II, 27    Ontrent den zelven tydt werdt Libo Drusus uit het huis der Scriboniën bedraaghen over brouwen van nieuwigheeden in de regeeringe. Begin, voortgank en eindt van dien handel zal ik van stuk tot stuk bescheidelyker uitlegghen; om dat alstoen eerst opgekoomen is, ’t geen zoo veele jaaren langh den staat geknaaght heeft. Firmius Catus Raatsheer, van Liboos innerlykste vrienden, heeft den onbedachten jongelingh, zoet op ydelheeden, gebraght tot geloof in beloften van Chaldeen, heilighdoom van Maaghen, jaa uitlegghers van droomen. Mits dat hy op zyn oovergroot- [p. 64] vaader Pompeius, zyn’ moeye Scribonia, die eertydts echtgenoote van Augustus geweest was, de Caesars zyn’ zusterlinghen, het huis vol beelden stofte: hem opruijende tot ooverdaadt en opneemen van gelde, deelachtigh aan zyne dertelheeden, en behoeften, om hem des te wisser te neemen [In te wikkelen] by meenighte van bewyzen.
J. II, 28    Tuighen genoegh hebbende en vernoomen welke slaaven meede van der zaake wisten, verzoekt hy toegangh by den Vorst, oopenbaarende de misdaadt en den man, door Flaccus Vescularius, Roomsch Ridder, die deuner doen met Tiberius hadt. Caesar het aanbrenghen niet versmaande weigherde ’t by een koomen. Want ’t geen te zeggen viel, kon, door den zelven Flaccus, oover en weeder gedraaghen werden. En daarentusschen vereert hy Libo met het schoutschap, noodight hem ten eeten, zonder vervreemdingh van gelaat, zonder meerder heevigheit in spreken, (zoo zeer hadt hy zyne toorne verborghen) en daar hy alle zyne woorden en werken kon voorkoomen, hadt ze liever te weeten. Tot dat een zeeker Junius, gemoeit om helsche geesten door gedichten [Carminibus, tooveryen, of tooverdichten] te doen verschynen, sulx Fulcinius Trio heeft aangegeeven. Trio was vermaardt onder andere verklikkers, om de snoodheit van zynen aardt, en graagh naar quaaden naam. Terstond greep hy den beschuldighden aan, vervoeght zich by de Burgermeesters, verzoekt dat de Raadt kennis van der zaake neeme: en dien werdt de weete gedaan, mits daar byvoeghende dat’er oover een groote en grouwelyke zaake te raadslaaghen stond.
J. II, 29    Libo daarentusschen, zyn kleedt verandert hebbende, gingh, verselschapt met de treffelykste vrouwen der stadt, van ’t eene huis tot het ander, biddende zyne maaghen, en verzoekende voorspraak teeghens ’t gevaar: ’t welk een yder afsloegh, onder verscheide dekmantels, uit een’ zelve vreeze. Ten daaghe als de Raadt vergaadert was, quam hy, door vreeze en weemoedigheit afgemat, ofte, naa dat zommigen geschreeven hebben, zich krank veinzende, gedraaghen in een’ bedbaare tot aan de poorte van ’t Raadthuis, voorts steunende op zynen broeder, en zyne handen en smeekende stemme tot Tiberius strekkende, werdt van hem met onbeweeght aanschyn ontfanghen. Daarnaa las Caesar de bewyzen [Libellos] en naamen der getuighen [Auctores], zich alzoo maatighende, dat hy niet en scheene de misdaaden lichter oft zwaarder te maaken [Lenire neve asperare: Te verzoeten oft te verzuuren].
J. II, 30    Boven Trio en Catus aanklaagers hadden zich daar noch by gevoeght Fonteius Agrippa en C. Livius, en elk dongh naar ’t recht van eisch neemen teegens den ver- [p. 65] weerder: tot dat Livius overmits zy d’een den anderen niet wyken wilden, en Libo zonder voorspraak binnen gekoomen was, verklaarende dat hy van stuk tot stuk de misdaaden zoude verhaalen, voortsbraght bewyzen zoo harsseloos, dat Libo zoude geraadspleeght hebben, oft zyn rykdoommen zoo groot zoude zyn, dat hy den Appiaanschen wegh tot Brundusië toe, met geldt zoude konnen bedekken. Meer noch was ’er in van deezen slagh, lomp, ydel; zoo gy ’t zaghter duidt, meedooghens waardigh. D’aanklaagher bewees [Arguebat] niettemin dat Libo met zyn eighen’ handt by eenighe naamen van de Caesaren, oft Raadsheeren moordtdaadighe oft heimelyke teekens gevoeght hadt. ’T welk ontkent zynde by den verweerder, werdt goedt gevonden zyne slaaven, die ze kenden [Agnoscentes], by pyne t’ondervraaghen. Ende oovermits by zeekere oude raadskeure verbooden was de slaaven te pynighen om zaaken hunnen heere aan den hals gaande, zoo beval de looze en nieuwe rechtsvinder Tiberius, de zelve aan den Stadtsrekenknechte in slaaverny te stellen, een voor een (naamelyk op dat de slaaven zonder quets der raadskeure teegens Libo ondervraaght werden) waar oover de verweerder uitstel verzocht tot ’s anderendaaghs. Ende t’huis gekeert zynde, heeft hy P. Quirinius zynen naamaaghe, zyn’ laaste beeden aan den Vorst bevoolen.
J. II, 31    Men antwoordde hem, dat hy den Raadt zoude aanspreeken. Daarentusschen werdt zyn huis met soldaaten bezet, die ook gedruis maakten in ’t portaal, zoo dat men ze hooren, en aanschouwen moght. Libo, dien zelf het banket, dat hy ’t zyner jongste wellust hadt doen aanrechten, een kruis was, begost om ymant te roepen, die hem ombraghte, de slaaven by de rechterhandt te vatten, en hun ’t zwaardt daar in te wringhen. Ende terwyl zy tzidderen, terwyl ze vlieden, en ’t licht by de taafel staande omstooten, zoo heeft hy, zich vindende reeds in een duisternisse die hem de doodt voor oogen stelde, twee steeken in ’t ingewant gebraght. Op het steenen in het needervallen, quaamen zyn’ vryelinghen toegeloopen, en de soldaat den doodtslagh gezien hebbende tradt te rugge. D’aanklacht is nochtans voor den Raadt, met gelyk aanstaan, volvoert, en heeft Tiberius gezwooren, dat hy om zyn’ leeven, alhoewel’t verbeurt was, zoude gebeeden hebben, ’t en waare hy zich tot een willighe doodt gespoeit hadt.
J. II, 32    Zyne goederen zyn onder d’aanklaaghers omgedeelt, en de geenen die onder hen van de orde van den Raadt waaren, zyn buiten orden met schoutschappen begiftight. Toen heeft Cotta Messalinius gestemt dat de beeltenis van Libo in geene lykstaatsien der naakoomelinghen soude meedegaan: Gn. Lentulus dat geen [p. 66] van de Scribonien zoude den bynaam van Drusus voeren. Op goedtvinden van Pomponius Flaccus zyn beededaaghen ingestelt. L. P. en Gallus Asinius en Papius Mutilus en L. Apronius beslooten dat men aan Jupiter, Mars, en d’ Eendraght geschenken zoude doen, en den dertienden [Id. Septemb] van September, op den welken zich Libo hadt omgebraght, voor eenen heilighen dagh houden. Welker voorstellen en vlaaijerye ik verhaalt heb op dat men weete ZULKX EEN oudt quaadt in den Staat te weezen. Ook zyn ’er raadskeuren gemaakt, van de Wiskonstenaars [Mathematicis Magisque: Hy verstaat hier door Starrekonstenaars en Waarzeggers] en Maagen uit Italië te verdryven: uit welker getal L. Pituanius van de klip afgeworpen is. P. Marcius is van de Burgermeesters, buiten d’Esquiliner poorte, naa dat zy ’t veldtgeschrey hadden doen blaazen, op de wyze der voorouderen gestraft.
J. II, 33    In de naaste vergaaderinghe van den Raadt voeren Q. Haterius Oudburgermeester en Octavius Fronto, Oudeschout dapper uit teegens d’ooverdaat der burgerye: en werdt gekeurt datmen geen’ vaaten om spys aan te rechten van louter goudt zoude maaken, dat geene mansperzoonen zich met zyde kleederen zoude onteeren. Fronto gingh verder en verzocht maat op zilverwerk, huisraadt, en gezinne. Want het was toen noch zeer gebruikelyk dat de Raadsheeren, in plaats van te stemmen ter voorgedraaghene zaake, voorsloeghen ’t geen zy den Staat oorbaar achtten. Daar en teeghen redeneerde Gallus Asinius, dat met den aanwas des ryks ook de byzondere middelen gegroeit waaren, en zulks niet nieuws was, maar van aller outheit af had het alzoo de manier geweest. Ander geldt was ’er by tyde der Fabricien, ander by tyden der Scipionen geweest, en alles gingh naar geleegenheit van den Staat: met den welken als het deun gestelt was, was’t niet breed in de burgershuizen; nu die tot zulk eene staatelykheit gekoomen was, zoo stak zich yder op. Nochte in gezin oft zilverwerk, of ’t geen ten gebruike dient, en was yet te veel ofte te weynigh, dan ten aanzien van yders staat. Men had onderscheydt gemaakt tussen de begrootingh der goederen van Raadsheeren en Ridderen, niet om dat ze verscheyden van aardt zyn, maar op dat ze in plaatze, orde, en waardigheit, voorginghen, en in andere dinghen, die tot rust van den geest oft gezontheit des lichaams worden toegestelt. Ten waare misschien dat yder hoe hy aanzienlyker was, zoo veel meer zorghen, en gevaarlykheeden hadt onderworpen te zyn; de verzachtingh der zorgen en gevaarlykheeden t’ontbeeren. De toehoorders zich kennende besmet met de zelve gebreeken en zyns gelyk te weezen, gaaven Gallus die ze met eerlyke naamen bekleedt hadt, lichtelyk [p. 67] hunne stemme, Tiberius voeghd ’er by, dat dat de tydt van zeedebestraffingh niet en was, en zoo daar in dat stuk iet verviel, ’t en zoude niet gebreeken aan eenen die zich de beternis onderwonde.
J. II, 34    ’T welk alzoo toegaande, verklaarde L. Pizo, (begraauwende de gunstjaght der pleitplaatze, de bedorvenheit des gerechts, de wreedtheit der Redenaaren [Oratorum, Advocaaten], die met aanklaaghen dreighden) dat hy deurgingh en ter Stadt uitweek, om op eenighe verborghe en vergeleegene hofstede te leeven, met eenen tradt hy ten Raadhuize uit. Tiberius ontzette zich, en alhoewel hy Pizo met smydighe woorden gestreelt hadt, heeft ook zyne maaghen geport, om hem met hunne achtbaarheit oft bidden, te houden, dat hy niet deur en ginghe. De zelve Piso deedt thans bewys van een verdriet naar geen minder vryheit smaakende, met Urgulania in recht te roepen, die, door de vrundschap van Augusta, de wetten ontwassen was. Nochte Urgulania en is gehoorzaam geweest, zich doende voeren in Caesars huis, Piso versmaadende; nochte liet hy ’t daar by blyven, alhoewel Augusta klaaghde, dat men haar geweldt en kleenigheit aandeedt. Tiberius burgerlyk achtende zyner moeder dus verre toe te geeven, dat hy zeyde, zich te zullen vervoegen aan de vierschaar van den Schout, om Urgulania by te staan, is ten pallaize uitgetreeden, den soldaaten bevoolen hebbende van verre te volgen. Hem, dien ’t volk teegens liep, zagh men met bezaadight gelaat, en verscheide reedenen, den tydt en den wegh overbrengen: tot dat Augusta, gemerkt de maaghen van Piso hem vergeefs pooghden te stillen, beval het geëischte geldt te berde te brenghen. Ende was het eind der zaaken zulks, dat ’er Piso niet zonder gloorie afquam, en Caesars faam te grooter werd. Voor de rest de moogenheit van Urgalania was der burgerye zoo over de handt, dat zy zich te groot kende, om in zeekere zaake, voor de Vroedschap hangende, getuighenis te koomen geeven. De Schout werdt gezonden, om haar t’huis t’ondervraagen: daar ’t een oude manier plaght te zyn, dat de maaghden van Vesta, zoo vaake zy getuigenis gaaven, op de pleitplaats en in ’t gerechte gehoort werden.
J. II, 35    Dat de gerechtszaken in dien jaare uitgestelt [Dus leid J. Freinshemius het woord Prolatas uit, en wel te recht, zoo my dunkt] zyn, zoud ik niet vermelden, ’t en waare der pyne waart de strydende meeningen, op dat stuk, van Cn. Piso en Asinius Gallus te verstaan. Piso, al hadt Caesar gezeit dat hy niet jeeghenwoordigh zoude zyn, was van gevoelen, dat men des te bet bezigh behoorde te weezen, op dat in ’s Vorsten afzyn, de Raadt en de Ridders zich in hun beroep moghten quyten. Dat zou den Staate eerlyk zyn. Gallus, om dat Piso voor hem gereedt geweest was, met een voorstel naar [p. 68] vryheit zweemende, zeide, dat ’er niets met behoorlyke luister, en naar eisch van de achtbaarheit des Roomschen volkx, als ten byweezen, en onder de ooghen van Caesar, gehandelt werdt: ende derhalven de vergaaderingh van Italië en de toevloeyende wingewesten tot zyner teeghenwoordigheit toestonden uit te stellen. Deeze dinghen werden, daar Tiberius het hoorde en zweegh, met grooten strydt ter weederzyden gedreeven. Maar de zaaken werden uitgestelt.
J. II, 36    Ende Gallus is in twist geraakt teegens Caesar. Want hy stemde dat men verkiezingh zoude doen van de Magistraaten voor vyf jaaren: en dat de Stadthouders der regementen, die eer zy Schouten waaren geweest, dat oorlooghsampt bedienden, van dien tydt af tot Schouten zouden ingezet werden: de Prins zoude voor yder jaar twaalf perzoonen noemen, die naa ’t Schoutschap te staan hadden. ’T was buiten twyffel dat die voorslagh vorder zagh, en ’t geheim des ryks betastte [Aanraakte]. Tiberius nochtans reedeneerde daar op als of het strekte tot styvingh zyner mooghenheit. Zwaar viel het zyner gemaatightheit zoo veele persoonen te kiezen, zoo veele uit te stellen. Men ontgingh nauwlykx van jaar tot jaar het onbenoeghen, alhoewel het afstaan met de naabye hoope getroost werdt. Welk eenen haat hadt men te verwachten van deeze die men heele vyf jaaren verre worp? Hoe kond’ men afzien wat yder in zoo langh een tydt voor zinnen, staat en geluk zoude kryghen? De menschen verhoovaardighen zich ook op de jaarlyke keure: wat zoud’ het dan zyn, zoo zy vyf jaaren langh met de eere pronkten? Men maakte zoo doende de Magistraaten vyfdubbel, rooide de wetten uit, die hunnen tydt hebben gestelt voor de geenen die naar de ampten staan, tot oeffeningh hunner nyverheit, om ter eere te arbeiden oft te geraaken.
J. II, 37    Met een aangenaame reeden in schyn, hieldt hy de kracht der heerschappye aan zich; en quam den middelen zommigher Raadsheeren te baate. Waar over te wonderlyke was, dat hy de beede van M. Hortalus, eedel jonghelingh, in oopenbaare armoede hoovaardigher wyze ontfingh. ’T was de neef van den Reedenaar Hortensius, bekoort door Augustus met mildtheit van vyfentwintighduizendt kroonen [Decies sestertium] om een vrouw te trouwen, kinderen te teelen; op dat dat doorluchtighste huis niet uit en storve. Derhalven vier zyner zoonen staande voor den drempel van ’t raadthuis, heeft hy, in plaats van ter zaake te stemmen, terwyl in ’t palais de Raadt vergaadert was, thans de beeltenis van Hortensius, die onder de Reedenaaren plaats hadt, thans die van Augustus aanschouwende, op deeze wyze aangeheeven, Beschreevene Vaaders, deeze, welker getal en kindtsheit gy zien mooght, heb ik niet uit myn eigene wille [p. 69] geteelt, maar om dat ’er my de Prins toe vermaande: teffens hadden myne voorouders verdient naakoomelinghen te hebben. Want my, die mits ’t verloop van den tydt nocht geldt, nocht gunste by ’t volk, nocht welspreekenheit, dat erfgoedt onzes huis, hadt konnen verwerven oft bekoomen, was ’t genoegh zoo de deunheit myner dingen nochte my tot schaamte, nochte ymanden tot laste strekte. Door bevel des Oversten heb ik een vrouw getrouwt. Ziet daar de stamme en afkoomst van zoo veele Burgermeesters, zoo veele gezaghsmannen. Ende dat vermaan ik niet om nydt op my te laaden [Nec ad invidiam ista. Dit verstaan zommigen van nydt op anderen te laaden. Freinshemius, en een Fransche overzettingh], maar om meededooghen te verwekken. Zy zullen, o Caesar, terwyl gy in ’t bloeyen zyt, de eeren bekoomen, die gy hun geeven zult, daarentusschen beschut de naaneeven van Q. Hortensius, de voeyelinghen van Augustus teeghens armoede.
J. II, 38    Door de toegeneeghenheit van den Raadt werdt Tiberius ontsteeken om hem des te meer teeghens te weezen, gebruikende, ten naaste by, deeze woorden, Indien het alles, wat ’er is van armen, begint hier te koomen en geldt voor hunne kinderen te eischen, nemmermeer zal yder van hun verzaadight werden, de staat zal niet strekken moogen. En zeeker onze voorouders hebben daarom niet toegelaaten te treeden buiten de voorgestelde stoffe, en in steede van ter zaake te stemmen openingh te doen van ’t geen ten gemeenen beste dienen moght, op dat wy hier onz’ eigen’ dingen deeden, en onze middelen zochten te verbeeteren; tot haat van den Raadt en Vorsten, ’t zy dat zy de gifte toestaan of afslaan. Want dat en is geen bidden, maar wel een ontydigh en onvoorzien eisschen, als de Vaaders om andere zaaken vergaadert zyn, op te staan, en met het getal en jongkheit zyner kinderen den Raadt zulks te perssen, dat ze van eerbaarheit zich het weigeren ontzie; met het zelve geweldt my aan te vallen, en gelyk als de schatkaamer opbreeken: de welke zoo wyze door grootsheit [Ambitione, gunstjacht] uitputten, door schelmeryen zal gevult moeten worden. De vergoode Augustus heeft u Hortalus geldt gegeeven, maar zonder daar om gemoeit te zyn, zonder verplichtingh ook van des altydt te geeven. Anders zal de nyverheit slappen, de onachtzaamheit toeneemen, zoo men geen vreeze oft hoop op zich zelven heeft; en altzaamen zullen ze zorgheloos op bystandt van anderen wachten, vuidigh voor zich zelve, lastigh voor ons. Op deeze en dergelyke reede, gehoort met toestemmingh der geenen, die voor een wyze hebben al het doen der Vorsten, ’t zy eerlyk oft oneerlyk, te looven, werdt van ’t meeste deel gezweeghen, oft binnen ’s mondts ge- [p. 70] mort. Ook werdt het Tiberius gewaar, en, na een weinigh zwyghens, zeide, dat hy aan Hortalus geantwoordt hadt: voorts, zoo ’t den Raadtsheeren goedt docht, hy zoude zyn kinderen tweehondert sestertien [Dat waaren, zeit Lipsius, 5000 Phlippen of kroonen] yder geeven, die van manlyke sexe waaren. Van d’anderen werdt hy bedankt: Hortalus zweegh ’er toe, ’t zy uit anxt, oft dat de eedelheit zyner ouderen hem noch in de deunheit zyner fortuine bleef aanhanghen. Ook heeft zich Tiberius daarnaa nooit zyns ontfermt, alhoewel het huis van Hortensius tot schandelyke armoê quam te vervallen.
J. II, 39    In ’t zelve jaar, zoude de stoutheit van eenen slaave, ’t en waare men ’er tydtlyk in verzien hadt, met tweedraght en burgherlyke waapenen, den staat ontstelt hebben [Perculisset]. Een slaaf van Postumus Agrippa, Clemens genaamt, vernoomen hebbende dat Augustus uit der tydt was, heeft, met geenen slaafschen moedt zeeker, een opzet genoomen om naar ’t eilandt Planasië te gaan, Agrippa met list oft geweldt te lichten, en naar de Germanische heirkrachten te voeren. Zyn bestaan is gestuit door de traagheit van het vrachtschip. Ende alzoo midtlertydt de moordt volbraght was, keerde hy zich tot grooter en zorghlyker toelegh, stal de assche, en gevaaren zynde tot aan Cosa eenen uitham in Etrurië, versteekt zich in onbekende plaatzen zoo langhe dat zyn hair en baardt uitwiessen. Want van jaaren en gedaante was hy zynen meester niet ongelyk. Daarnaa deedt door zeekere perzoonen tot zulks bequaam, en die van ’t geheim wisten, de spraake wakkeren hoe Agrippa in’t leeven was, eerst by mompelingh, gelyk het gaat in ’t geen ongeoorloft is; thans met een wuft gerucht aan de graage ooren der onervaarenste, oft weeder by onrustzoekers en daar om naar nieuwigheit haakende. Maar in perzoon quam hy op’t duisterst van den dagh in de steedekens, liet zich ook in ’t oopenbaar niet zien, nocht langh op een’ plaatze. Maar om DAT DE waarheit door gezicht en marren, de valsheit door ylen en onzeekerheit toeneemt, zoo verliet hy de faam, oft quam haar voor.
J. II, 40    Daarentusschen liep het heel Italië door, dat door gunste der Goden Agrippa behouden was, ’t werdt te Rome gelooft. Jaa hy was nu te Hostia aangekoomen, en werdt ’er van een groote meenighte geviert, insgelyks in stadt by heimelyke vergaaderinghen; als Tiberius tusschen tweederley zorghe stondt en waggelde, oft hy met kracht van soldaaten zynen slaaf zoude intoomen, ofte het ydele en lichtvaardigh gelooven door de tydt zelf laaten verdwynen. Twyffelachtigh tusschen schaamte en vreeze docht hem nu dat men niet in den windt slaan, dan, dat men niet alles vreezen moest. Ten laatsten geeft hy Sallustius Crispus den [p. 71] last daar af. Die kiest twee van zyne aankleevers [Clientibus] (zommighen zeggen, dat het soldaaten waaren) en styft ze om zich, in schyn van der zaake kundigh te weezen, by hem te vervoeghen, geldt aan te bieden, met belofte van trouw, en zich voor hem te waaghen. Zy voeren ’t uit gelyk hun bevoolen was. Daar naa bespiedt hebbende eenen nacht, zonder wachte, gesterkt met eenen bequaamen hoop volks, sleepten hem gebonden, met gestopten monde, tot in ’t palais. Men zeit dat hy, Tiberius hem vraagende, hoe hy Agrippa geworden was? geantwoordt heeft, gelyk gy Caesar. Tot melden van zyne gezellen is hy niet te brengen geweest. Tiberius ook niet darrende zyn straffe in ’t oopenbaar bestaan, beval hem in een’ verborghene plaatze van ’t palais om te brengen, en ’t lichaam heimelyk wegh te draaghen. Ende alhoewel veelen van ’t huis des Prinsen, Ridders ook en Raadtsheeren gezeit werden hem met middelen onderhouden, met raadt geholpen te hebben, daar werdt geen onderzoek op gedaan.
J. II, 41    Op het eindt van ’t jaar werden de booghen, ontrent Saturnus kerk, om de standaarts met Varus verlooren, onder ’t beleidt van Germanicus, en ’t opperbevel [Auspiciis] van Tiberius weedergekreeghen zynde; en de kerk der sterke Fortuine, by den Tiber, in de hoven, die Caesar de Hooghgezaghebber den volke by uitersten wille gemaakt hadt; de offerkappel voor ’t geslaght der Julien, en een beeldt voor Augustus by de Bovillen, gewydt. C. Caelius, L. Pomponius Burghermeesters zynde, op den zesentwintighsten van Maymaandt heeft Germanicus Caesar getriomfeert over de Cheruscen, Catten, en Angrivariën, tzampt de andere volken, die tot de Elve toe woonen. Daar werden gevoert, roof, gevangenen, schilderyen van de berghen, stroomen, veldtslaaghen: ende het oorlogh, mitsdien ’t hem verbooden was te volvoeren, werd voor volvoert genoomen. Wydt werden de ooghen van de aanschouwers [D’aanschouwers konden zich niet zadt zien...], door den uitmuntenden toon van zynen perzoone, en dat de waaghen met vyf kinderen gelaaden was. Maar daar school een heimelyk gruuwen, mits hun inviel, dat de gunst van’t graauw zynen vaader Drusus niet wel bekoomen was, dat aan de blaakende geneeghentheeden der gemeente zyn moederlyke oom Marcellus, voor ’t eindt zyner jeughdt, ontrukt was, op de welke ’t Roomsche volk een’ korte en ongelukkighe minne gedraaghen hadt.
J. II, 42    Voorts heeft Tiberius, uit den naam van Germanicus, der gemeente driehondert kleene sestertien, den man gegeeven, en zich hem tot meedebroeder in ’t Burghermeesterampt bygevoeght. Daar meede echter niet verworven hebbende dat men hem toevertrouwde dit uit een oprechte [p. 72] liefde te doen, nam hy voor den jonghelingk, onder schyn van eere, van der handt te schikken, en verdichtte daar oorzaaken toe, oft greep de geene aan, die by geval voorvielen. De Konink Archelaus bezat Cappadocië in ’t vyftighste jaar, benydt van Tiberius, om dat hy hem, zich te Rhodes onthoudende, met geenerley eerbiedenis geviert hadt. Archelaus nochtans hadt het uit hoovaardye niet gelaaten, maar ’t was hem van de geenen die best by Augustus stonden geraaden; om dat het onveiligh scheen vrundtschap met Tiberius te houden, terwyl C. Caesar in zyn bloeyen, en om de zaaken van het Ooste te beschikken gezonden was. Naa ’t uitrooyen van de afkoomst der Caesaren, aan ’t ryk geraakt zynde, lokt hy Archelaus uit, door brieven zyner moeder, dewelke niet bewimpelende de steurnissen van haaren zoone, hem genaade aanboodt, indien hy daar om quam bidden. Hy geen ergh denkende, oft vreezende voor gewelt, indien hy ’t scheen te denken, spoeit zich naar stadt: ende van den Vorst straffelyk bejeeghent, ook thans in de Vroedtschap beschuldight zynde, heeft, niet om de misdaaden, dat verziert werk was, maar uit anxt, teffens af zynde van ouderdoom, en mits DAT DEN Koninghen een ongewoont is, niet alleen d’uiterste kleenigheeden te lyden, maar zelfs onder billykheit te staan, ’t zy het zyn eighen [Sponte] oft Godts werk was [Fato], zyn leeven geëindight. Zyn ryk is tot een wingewest gemaakt, en Caesar verklaarende, dat uit het inkoomen des zelven de tol van den hondertsten penningh verlicht kon werden, heeft, voor toekoomende tyde, den tweehondertsten opgestelt. Ter zelver tydt zyn door ’t overlyden van Antiochus der Comagenen, Philopator der Cilikken Koninghen, die volken in beroerte gevallen, doordien zommighen de Roomsche, anderen de koninklyke regeeringe hebben wilden: ende de overwonne landtschappen van Syrië en Judaea, gemat door de lasten, baaden om afslagh van schattinghen.
J. II, 43    Zoo heeft hy van deeze zaaken en ’t geen ik booven van Armenië gedacht heb, in den Raadt geredeneert, bybrenghende dat het beroerde Ooste, niet dan door de wysheit van Germanicus in rust konde gestelt worden. Want dat zyne jaaren aan ’t afgaan waaren, Drusus noch volle jonk was. Zoo zyn dan by besluit van den Raade, aan Germanicus bevoolen de verwonne landtschappen van over zee, en opperbevel alomme daar hy in perzoon zoude koomen, booven de geenen die ’t bewint daar van hadden bekoomen by lootinghe, oft door den Prinse gezonden waaren. Maar Tiberius hadt Creticus Silanus Syrië doen ruimen, die door vermaaghschappingh aan Germanicus verknocht was, mits dat Silanus [p. 73] dochter aan Nero zynen oudtsten zoone verlooft was: ende hadt daar Overste gemaakt Cn. Piso, heevigh van aardt, en van geen gehoorzaamen weetende, dien de forsheit ingeplant was van zynen vaader Piso, die in den burgherlyken oorlogh zich strenghelyk gequeeten hadt, om de parthye in Afrika verryzende, weeder teeghens Caesar op de been te brenghen. Thans Brutus en Cassius gevolght hebbende, naa dat hem landtwinningh verleent was, heeft naar geenen staat in de regeeringhe willen staan, tot dat hy zelf aangezocht werdt om ’t Burghermeesterschap hem van Augustus aangebooden t’aanvaarden. Maar booven de vaaderlyke moedigheit, verhieven hem noch de aadel en rykdom zyner gemaalinne Plancina ’t harte. Naulyks dat hy voor Tiberius week, van de kinderen des zelven maakte hy geen ander werk, dan oftze verre zyn’ minder waaren geweest: ook sloegh hy ’er geen twyfel aan, oft hy en was tot de landtvooghdye van Syrië verkooren om de hoope van Germanicus in te toomen. Zommighen geloofden hem ook eenighen heimelyken last gegeeven te zyn van Tiberius: ende Augusta heeft zonder twyffel Plancina ingesteeken, dat zy Agrippina hadt te terghen, gelyk de vrouwen noode elkandere toegeeven [Muliebri aemulatione, met wyflyken naaryver]. Want het Hof was gesplitst en tweedraghtigh door stilzwygende gunst tot Drusus ofte Germanicus. Tiberius queekte Drusus als zynen eighen en van zyn bloedt zynde: de liefde tot Germanicus vermeerderde by anderen, door dien dat zyn oom vreemdt van hem was, en om dat hy van moeders zyde van doorluchtigher geslaght was, hebbende M. Antonius tot zynen grootvaader, Augustus tot oudtoom. Daarenteeghen scheen Pomponius Atticus Roomsch Ridder, grootvaader van Drusus niet by de beeltenissen der Claudien te passen. Ook gingh Agrippina, echtgenoot van Germanicus, in vruchtbaarheit en goeden naame Livia, gemaalinne van Drusus, te booven. Maar de broeders waaren ’s uitneemelyk eensch, zonder zich te keeren aan de twist van de geenen die om hen waaren.
J. II, 44    Niet langh daarnaa is ook Drusus in Illyrië gezonden, om tot den krygh te gewennen, en de gunst van ’t heir te winnen: met eenen waande Tiberius, dat de jonghelingh, door d’overdaadt der stadt, weelderigh wordende, beeter in ’t leegher diende, en hy zelf bet verzeekert was, als beide zyne zoonen, de keurbenden in hun gewelt hadden. Maar ’t hadt den naam dat het om de Sueven geschiede, die om hulp teegens de Cheruscen baaden. Want, mits het vertrekken der Romainen, der vreeze van buitenvyandt ontslaaghen, hadden zy, volghens de gewoonte van dat volk, nu te meer uit naaryver van gloorie, hun- [p. 74] ne waapenen teeghens zich zelve gekeert. De kracht der volken, de dapperheit der Oversten was eeven groot. Maar Maroboduus was, om den naam van Koningh, benydt van zyn’ landtsluiden; Arminius voor de vryheit oorlooghende, hadt ’er de gunst af.
J. II, 45    Derhalven traaden niet alleen de Cheruscen en hunne bondtgenooten, oude soldaaten van Arminius, in oorlooghe: maar zelfs uit het ryk van Maroboduus vielen hem toe de Suevische volken, de Semnonen en de Langobarden. De welke hem bygevoeght, hadt hy de meeste maght, ten waare Inguiomerus, met eenen hoop van zynen aanhangers, tot Maroboduus niet overgeloopen: uit geen’ andere oorzaak, als dat hem, die oudt was en zyn oom van vaaders zyde, speet onder ’t gebiedt van eenen jonghelingh, zyns broeders zoone, te staan. Men stelden de spitzen t’schrap, met eevene hoope, ter weederzyden, en dat niet gelyk de Germanen van oudts plaghten te doen, met elkanderen hier en daar wuft op ’t lyf te loopen. Want door de lange oorlogh teeghen ons, waaren zy gewent de vendels te volghen, zich met toeverlaatsbenden [Subsidiis] te styven, op ’t woordt der Veldtheeren te passen. Maar Arminius, alstoen te paarde alles bezichtighende, reedt van den eenen tot den anderen, roemende, hoe de vryheit herwonnen, de regementen verslaaghen waaren, en veelen van hun noch aldaar den buit en ’t geweer, den vyandt ontrooft, in der hand hadden. Daar teeghens noemende Maroboduus een’ overlooper, die zich buiten den strydt gehouden, en met de schuilhoeken van ’t Hercinierwoudt beschermt hadt, thans met gaaven en gezantschappen naa verbondt gestaan, dien verraader des vaaderlandts, dien trauwant van Caesar moest men met immer zoo fellen moede op ’t lyf vallen, als men Varus Quinctilius hadt omgebraght. Zy zouden maar gedenken aan zoo veele stryden, by welker uitkoomst, en gemerkt entlyk de Romainen verdreeven waaren, genoegh beweezen was, wie van tween d’overhandt van oorlogh behouden hadt.
J. II, 46    Maroboduus ook onthieldt zich niet van zich zelven te roemen, en zynen vyandt te schelden. Maar vattende Inguiomerus, verklaarde, dat alle de eere der Cheruscen in dat lichaam geleeghen, door zynen raadt alles uitgerecht was dat een gelukkigh eindt genoomen hadt. Dat Arminius dul, en zich nerghens op verstaande, eens anderen gloorie zich toeschreef: om dat hy drie onvolle keurbenden en den Hooftman, op geen bedrogh verhoedt, met trouwloosheit bedrooghen hadt: tot een’ groote neederlaaghe van Germanië, en oneere van zich zelven, dewyl zyn gemaalinne, dewyl zyn zoon noch in slaavernye steeken. Maar dat hy, dien Tiberius met twaalf keurbenden opgekoomen was, de gloorie der Germa- [p. 75] nen onbevlekt hadt behoedt. Dat men daarnaa van elkanderen was gescheiden, op voorwaarden even schoon ter weederzyden. Nochte hoefd’ het hen te rouwen, dat in hunner handt stondt, met omgekrenkte krachten teeghens de Romainen te oorlooghen, zoo zy dat liefst hadden, of vreede te houden zonder bloedt te storten. De heirkraghten, door deeze woorden, opgeruidt, werden daarenbooven van bezondere oorzaaken geprikkelt. Dewyl van de Cheruscen en Langobarden om d’ouwde eere en varsse vryheit, en van d’ander zyde om de heerschappye te vermeerderen gestreeden werd. Geen treffen geschach ooit, met grooter gewelt, oft twyfelachtigher uitkoomst, zynde ter weederzyden de rechterwieken in de vlucht gedreeven: met hoope van weeder slagh te hebben, waare Maroboduus met zynen leegher niet op de heuvels geweeken. Daar aan zagh men, dat hy den moedt liet vallen. Voorts door ’t overloopen allenskens ontbloot zynde, begaf zich naar de Marcomannen, en schikte gezanten aan Tiberius, biddende om hulpe. Men antwoordde, dat hy onrecht hadt de Roomsche waapenen teeghen de Cheruscen om hulp te roepen, dewyl hy de Romainen, den zelven vyandt bevechtende, met geenen bystandt geholpen hadt. Drusus nochtans, gelyk wy verhaalt hebben, werdt gezonden om den pais te vestighen.
J. II, 47    In ’t zelve jaar zyn twaalf vermaarde steeden van Asië needergesmeeten, door aardtbeevingh in der nacht. Waar door de ramp [Pestis] te onvoorziener en te zwaarder geweest is. Ook en holp niet de gewoonlyke uitvlucht in zulken geval, van naar ’t oope veldt te streven, om dat ze van ’t gespleetene aardtryk ingeslokt werden. Men vertelt, dat ’er geweldighe bergen zyn gaan zitten, steil is zien staan ’t geen vlak geweest was, ’t vuur tot de breuken [Ruinas] uitgeschittert hebbe. De felste plaagh over de Sardianen gegaan, heeft het meeste erbarmen over de zelve verwekt. Want Caesar beloofde hun tweehondertenvyftighduizent kroonen [Centies sestertium], neevens quitscheldingh van alles wat zy in vyf jaaren tot de gemeene middelen [Aerario], oft aan ’s Vorsten schatkaamer [Fisco], betaalden. De Magneten van Sipylo waaren de naaste daar aan in de schande, ende ’t verzet der zelve. De Temnien, Philadelphensen, Aegeaten, Appolloniensen, en de geene die Moscenen oft Hyrcanische Macedoniers geheeten worden, en Hierocaesarie, Myrina, Cyme, Tmolus, vondt men goedt voor gelyken tydt van schattingh te verlichten, en eenen uit de Vroedtschap te zenden, om in perzoon de plaatzen te bezightighen en te verquikken. Daar toe is M. Aletus Oudtschout gekooren, op dat tusschen twee gelyken geen naaryver, en daar uit hin- [p. 76] dernis en reeze, dewyl de Landtvooght van Asië een Oudtburgermeester was.
J. II, 48    Deeze heerlyke schenkkaadjen aan gemeenten gedaan, heeft Caesar vermeerdert met een miltheit die niet min aangenaam was, mits dat hy de goederen van Aemilia Musa, ryk en zonder uiterste wille overleeden zynde, dewelke voor zyn’ schatkaamer geëischt werden, deedt uitreiken aan Aemilius Lepidus, uit wiens huis zy gekoomen scheen [Dit ’s te verstaan, dat zy oft haare ouders daar geslaaft hadden, en eigen geweest waaren]: en d’erffenis van Patuleius ryk Roomsch Ridder, (alhoewel hy voor een gedeelte erfgenaam geleezen werdt) aan M. Servilius dien hy bevonden hadt in de voorgaande maakinghe, daar geen quaadt bedenken op viel, geschreeven te staan: met voorreede, dat men hun beider edeldoom met geldt behoorde te baate te koomen. Ook heeft hy niemands erffenis aanveirdt, zonder zulx met houden van vrundtschap verdient te hebben. Onbekende, die uit hak op anderen den Vorst hunnen erfgenaam maakten, en wild’ hy niet luchten. Voorts gelyk hy den onnoozelen, in hunne eerlyke armoede, te baate quam, alzoo heeft hy Vibidius Varro, Marius Nepos, Appius Appianus, Cornelius Sulla, en Q. Vittellius, die verquisters, en door schandelyk veer voeren in behoefte vervallen waaren, uit de Vroedschap gezet, oft geleeden datze vrywilligh daar uit scheidden.
J. II, 49    Ter zelve tyden, heeft hy de kerken der Gooden, door ouderdoom, oft brandt verteert, en van Augustus begonnen zynde, gewydt. Aan Liber en Libera en Ceres by de grootste rybaan [Circus], die A. Postumius, Hooghgezaghebber zynde, belooft hadt te stichten: en ter zelver steede de kerk van Flora, door Lucius en Marcus Publicien, Bouwmeesters [Aedilibus] opgerecht: ook eene tempel voor Janus, die by de moesmarkt gebouwt was van C. Duillius, dewelke d’eerste zeeghe der Romainen ter zee, en een scheepstriomf op de Poenen behaalt heeft. De kerk der Hoope werdt van Germanicus geheilight: deeze was van Atilius belooft, in de zelfde oorlooghe.
J. II, 50    Daar en tusschen gingh de wet der majesteytschenderye, hoe langher hoe meer, in zwangh. Ende Apuleia Varilia, welker grootmoeder een zuster van Augustus geweest was, werdt om majesteitschendery aan recht gevordert, om dat zy op den vergooden Augustus, t’zamt Tiberius en zyn’ moeder, met lasterige redenen, geschimpt, en naamaaghe van Caesar zynde zich in overspel verloopen hadt. Het overspel belanghende, daar in scheen by de wet Julia genoegh verzien te weezen. De misdaat van majesteitschennis, verzocht Caesar, dat men daar af zou- [p. 77] de onderscheiden, en haar verwyzen, zoo zy iet ongodsdienstelyks van Augustus gezeidt hadt: willende geen kennis genoomen hebben van ’t geene op hem geschooten waare. Gevraaght zynde van den Burgermeester, wat hy goedt vondt, noopende ’t geen waar in zy beticht werdt zyner moeder te naa gesprooken te hebben, zweegh hy daar op: seedert op den naasten dagh der raadsvergaaderingh, badt ook uit haaren naame, datmen niemandt, het waar ook wat woorden t’ haarder smaadt moghten gesprooken zyn, de zelve voor een schelmstuk zoude te last legghen. Ende heeft hy Apuleia van de wet der majesteitschenderyen gevrydt. Zwaarder straffe van overspel afgebeden hebbende, riedt hy datmen haar, naa de wyze der voorouwderen, door haare naamaaghen zoude doen vertrekken [Bannen] buiten den tweehondersten steen [Lapidem, mylpaal]. Den overspeelder Manlius is Italië en Afrike verbooden.
J. II, 51    Om ’t verkiezen van eenen Schout in steede van Vipsanius Gallus, dien de doodt gehaaldt hadt, is een strydt opgestaan. Germanicus en Drusus, (want zy toen noch te Roome waaren) droeghen Haterius Agrippa, naamaagh van Germanicus: veele daerenteeghens dreeven, dat de naastander behoorde voor te gaan, die ’t meeste getal van kinderen hadt, ’t welk de wet geboodt. Met vreughde zagh Tiberius dat de Vroedschap daarom twistte, oft zyne zoonen oft de wetten recht hadden. De wet, zonder twyfel, moest zwichten: maar zoo ten eersten niet, ook by overslagh van weinigh stemmen: in welker wyze de wetten ook, toen ze in haer kracht waaren plachten te zwichten.
J. II, 52    In ’t zelve jaar rees in Africa het oorlogh, onder den Ooversten Tacfarinas. Deeze in Numidië gebooren, in de Roomsche leeghers, onder de hulpsoldaaten, gedient hebbende, thans voor schelm deurgegaan, bestondt in ’t eerst een deel landtloopers en afgerechte straatschenders op roof en buit te verzaamelen, daarnaa kryghsgewyze onder standers en vendelen in orde te brenghen; entlyk voor Hopman, niet van een wanschaapen mengeldrom, maar van de Musulanen te gaan. Dat volk maghtigh en aan de woestyne van Africa grenzende, en noch als toen geene steeden bewoonende, zich in waapenen begeeven hebbende, sleepte met eenen de Mauren hunne naabuuren in oorlogh. Deeze hadden ook eenen Mazippa tot hunnen Ooverste. Ende verdeelde hy ’t heir alzoo, dat Tacfarinas het uitgeleezen, volk op zyn Romainsch gewaapent, in een leegher by een hieldt, om hen tot tucht en gehoorzaamheit te gewennen: Mazippa met de lichte troepen het landt rondtom met brandt, moordt, en schrik vervullen zoude. Ook hadden zy de Cinithiën, een volk dat geenszins [p. 78] te versmaaden was, tot het zelfste gedronghen; als Furius Camillus, Voorburgermeester van Africa, de keurbende met alle de bondtgenooten onder standers staande, by een gebraght en naa den vyandt gevoert heeft. Een maar maatelyke maght, om by de meenighte der Numiden en Mauren te gelyken: maar men hadt voor al te verhoeden, dat zy uit vreeze, het oorlogh moghten te leur stellen. Door hoop van winnen zyn zy zoo verre gebraght, dat ze verwonnen werden. Zoo werdt dan de keurbende in ’t midden, de lichte vendels met twee vleughels [Alae: Kornettenpaarden] in de hoorens gestelt. Tacfarinas ook en weigerde geenen slagh. De Numiden raakten in de vlught, en de naam der Furien aan de glorie der strydtbaarheidt, ’t welk het eerst was in langhe jaaren. Want zeedert dien weederwinner der stadt, en zynen zoon Camillus, waaren andere geslaghten in ’t bezit van den Veldtheerlyken lof geweest. En deez’, van wien wy vermelt hebben, gink voor geen man die van oorlooghen wist, waar over Tiberius, met te beter geneeghenheit zyn bedryf in de Vroedtschap geroemt heeft, en de Raadsheeren hem triomfteekenen toegeleidt. ’T welk Camillus, mits zyn ingetooghenheit van leeven, niet ontgolden heeft.
J. II, 53    In ’t volghende jaar hadtmen Tiberius voor het derde, Germanicus voor ’t anderdemaal Burgermeesters, maar Germanicus is in die eere getreeden by de stadt Nicopolis, in Achajen, daar hy gekoomen was, door ’t gewest van Illyrië, zynen broeder Drusus die in Dalmatië lagh bezoght hebbende, en den teeghenspoedt van ’t weeder op d’Adriatische, thans op d’Ionische zee uitgestaan. Derhalven heeft hy weinigh daaghen aan ’t hermaaken der vloote besteedt, met eenen den inham [De bay] door d’Actiasche zeeghe vermaardt, en den roof door Augustus geheilight, ook ’t leegher van Antonius, met indacht zyner voorouderen bezightighende. Want gelyk ik verhaalt heb, Augustus was zyn moederlyke oom [In der daadt oudtoom], Antonius zyn grootvaader, en die plaats als een schildery van groote droefheit en blydschap [Zulks dat aldaar een’ groote vernieuwingh van droefheit en blydschap was]. Van hier quamp men t’ Atheenen, en gink hy, ter eere van ’t bondtgenootschap der metgezellighe en oude stadt, maar met een trauwant by straat. Met uitgeleezene eeren werdt hy ontfanghen van de Grieken, de daaden en spreuken hunner voorouderen ten toon stellende, om achtbaarder oogh aan de vlaaijerye te geeven.
J. II, 54    Van daar naar Euboea getrokken, scheepte hy over op Lesbus, daar Agrippina in haar jonghste kraam van Julia ge- [p. 79] lagh. Daarnaa reisde hy ’t uiterste van Asië langhs, door Perinthen en Bysantië, steden van Tracien, thans tot de nauwte van Propontis en de mondt van Pontus in, uit lust van d’oude en faamruchtighe plaatzen door te zien. Met eenen verquikte hy de wingewesten, door inwendighe tweedraght oft ongerechtigheeden der Majestraaten afgemat. Ende als hy, in ’t weederkeeren, zich pynde de heilighdoomen der Samotraciers [Dit ’s vertaalt naar den zin van Lipsius, anders is de plaats kreepel], neevens ’t geene aldaar eerwaardighs, noopende de veranderingh der fortuine, en onzen afkoomst gevonden wordt, te bezightighen, dreeven hem de weederstreevende noordewinden te rugh, derhalven voer weeder by de kust van Asië lanx, en tot Colophon aan, om zich van de godspraak [Oraculo] van Apollo van Claros te dienen. Geen wijf, gelyk te Delphos, maar een Paap, uit zekere geslachten, en meest al van Mileeten gehaalt, neemt daar alleen kennis van ’t getal en de naamen der raadspleeghenden: daarnaa in een hol gedaalt zynde, en waater uit een verhoole bron gezoopen hebbende, gemeenlyk nocht op letteren nocht op dichten zich verstaande, brenght het antwoordt voort in gedicht gestelt, op het geen dat iemandt by zich zelven in ’t vernuft begreepen [Ontworpen] heeft. Ende gingh de spraak, dat hy aan Germanicus, door omweeghen, gelyk de wyze der godtspraaken is, een’ tydighen [Maturum, vroeghen] sterfdagh gespelt hadt.
J. II, 55    Maar Cn. Piso, om te spoedigher zyn voorneemen in ’t werk te stellen, de stadt van Athenen, door ’t loopen met een bystere sleep [Turbido incessu, met een ontstelden tredt], verbaast hebbende, begrauwt die met wreede woorden: overdwers Germanicus doorstrykende, dat hy teeghens de achtbaarheit des Roomschen naams, niet d’ Atheniensen, door zoo veel’ neederlaaghen gedempt, maar dat mengelschuim van verscheide volken, met al te groot een heusheit geëert hadt. Want deeze waaren de geenen die Mithridates teegens Sylla, Antonius, teegens den vergooden Augustus te hulpe gestaan hadden. Oude dinghen ook verweet hy hun, ’t geen zy t’hunner schaade teegens de Macedonien, ’t geen zy geweldelyk teeghens hun eighe burghers bedreeven hadden, alzoo hy uit bezondere oorzaak van gramschap ook op hen gesteurt was; om dat zy eenen Theophilus, in den Areopager gerechte om valscheit verweezen, ’t zyner beede niet ontslaaghen hadden. Van daar gezwindelyk voorts vaarende, door de Cycladen en korte weeghen der zee, achterhaalt hy by [Onder] ’t eilandt Rhodus Germanicus, wel verwittight van de scheldtreedenen, die op hem geschooten [p. 80] waaren: maar zoo groot een zaghtmoedigheit hadt hy over zich, dat als d’ander door een storm, die daar opstondt, teeghens de steilten aangerukt werdt, en d’ondergangh zyns vyandts aan ’t geval toegeschreeven kon worden, hy drieriemde galeien zondt, om hem uit den noodt te helpen. Piso nochtans niet vermorwt, en naauwlyx ’t gedult hebbende van eenen dagh by hem te toeven, scheidt van Germanicus, en vaart voor uit. Ende zoo ras hy zyn voet in Syrië zette en by de keurbenden quam, is met schenken, vlaaien [Ambitu], den slechtsten rotgesellen behulpig te zyn, dewyl hy d’oude Hondertmans af-, en zyne aanhanghers [Clientibus] oft d’aldersnoodtste, in hunne plaatzen zette, de luiheit in ’t leegher, d’ongebondenheit in de steeden, de soldaaten ten platten lande met loopen en alle dertelheit, gewerden liet, endtlyk tot zulk een bedorvenheit, voortgevaaren, dat hy, door den mondt van ’t graauw, vaader der keurbenden, genoemt werdt. Ook en hieldt zich Plancina, binnen de grenzen der vrouwelyke voeghlykheit niet, maar wild ’er by zyn, als de ruiters te paarde, de regementen met loopen, zich oeffenden: sprak smaalyk op Agrippina, op Germanicus: ook eenighe der goede soldaaten zich willigh toonende om hun in ’t quaadt te believen, mits datter mompelendt gerucht omgingh, dat dit niet teeghens dank van den Gebiedthebber [Imperatore] geschiedde.
J. II, 56    Wel quam dit Germanicus ter ooren, maar bet perste hem de zorgh van eerst naar Armenië te rukken. Waiffelachtigh is dat volk van oudts, niet alleen van aardt, maar ook door de geleeghenheit des landts, als grenzende in ’t breede aan onze wingewesten, en tot diep in Medië strekkende, zulx zy tusschen de grootste heerschappyen ingelascht, en dikwyls tweedraghtigh zyn, door haat teeghens de Romainen, en nydt op de Parthen. Geenen Koningh hadden zy te dien tyde, mits Vonones weghgeschikt was, maar de gunst des volks, neegh tot Zenon, zoon van den Pontischen Koningh Polemon, om dat hy van ’t eerste zyner kintsheit af, de zeeden en kleedingh van de Armeniers naaryverende [Aemulatus], met jaaghen, banketteeren, en anders, daar de uitheemschen groot werk af maaken, de grooten en ’t graauw zich eeven zeer verplicht hadt. Derhalven Germanicus, in de stadt Artaxata, by toestemmingh der Edelen, in eenen ringh der toevloeijende meenighte, steld’ hem het koninklyk teeken op zyn hooft. De rest den Koningh eerbiedenis bewyzende, groetten dien met den naam Artaxia, den welken zy hem gaaven naa dien van de stadt. Maar Cappadocië tot de forme van een wingewest gebraght, kreegh Q. Veranius tot eenen Stadthouder. Ende werden zommighe [p. 81] van de koninklyke schattinghen afgeschaft, om hun van de Roomsche heerschappye meer zachtigheits te doen hoopen. Q. Servaeus werdt gestelt over de Comagenen, die alstoen eerst gebraght werden onder ’t recht van een’ Schout.
J. II, 57    Ende alhoewel Germanicus alle zaaken der bondtgenooten gelukkelyk vereffent hadt, zoo kon hy echter geen vreughdt hebben, mits Pisoos hoovaardye, die gelast zynde een deel der keurbenden zelf, oft door zynen zoon, naar Armenië te voeren, nocht op ’t een nocht op ’t ander gepast hadt. Entlyk zyn zy tot Cyrrus, by ’t winterleegher der tiende keurbende, by elkandren gekoomen, Piso met een aanschyn teeghens de vreeze gestyft, Germanicus in voeghe dat hy niet en scheene te dreighen. Ende was hy, gelyk ik vermeldt heb, vry zachtmoedigh. Maar zyn’ vrienden, listigh om onvreede te stooken, de waarheit breedt uitmeetende, leugens daar aan hangende [Uit de gaat’ haalende] betichten hem, en Plancina, en zyn’ zoonen, op veelerley wyzen. Ten laasten, weenighe van zyn’ gemeenzaamste vrienden daar over geroepen zynde, hief Caesar aan, met zulke woorden als dan uit gramschap en ontveinzingh spruiten [Met woorden naa ontveinsde gramschap smaakende: Oft met woorden hem afgaande als eenen die de gramschap inhoudt]. Van Piso werdt met een fors bidden geantwoordt. Ende waaren zy gescheiden met ontwimpelden haat. Seedert ook liet Piso zich zelden vinden in de vierschaar van Germanicus; en zoo hy daar immermeer verscheen, dat was met een bitter gelaat, en bewys doende dat hy ’t anders verstondt. Ook liet hy zich hooren, op een maaltydt, als by den Koningh der Nabateën goude kroonen van zwaaren gewichte aan Caesar en Agrippina, lichte aan Piso en d’anderen vereert werden, dat dat banket aan eenen zoon van den Roomschen Vorst, niet van den Koningh der Parthen, gegeeven werdt. Voorts smeet hy teffens de kroon daar heenen, en voer met veele woorden uit teeghens de overdaadt, ’t welk Germanicus, hoewel ’t hem zuur viel, nochtans met gedult opnam.
J. II, 58    Hierentusschen quaamen ’er gezanten van den Koningh der Parthen Artabanus. Die hadt hy afgeschikt, om vermaan van de vrundtschap en ’t verbondt te maaken, en dat hy begeerigh was de t’zaamenvoegingh der rechterhanden te vernieuwen [Renovari dextras], en aan Germanicus de eere toedraaghen zoude, van tot op den oever des Euphraats te koomen. Dat hy daarenbooven verzocht, men zoude Vonones in Syrië zich niet laaten onthouden, nochte door booden van zoo naa by de voornaamsten der volken tot tweedraght trekken. Daar op heeft Germanicus, noopende het bondtgenoodtschap der Ro- [p. 82] mainen en Parthen heerlyk; beroerende de herwaartskoomst des Koninx en eerbiedenis t’zichwaart, met voeghlyk- en zeedigheit geantwoordt. Vonones werdt uit den weege naa Pompeiopolis, een zeestadt van Cilicië, geschikt. Dit geschiedde niet alleen ’s Koninx beede te geval, maar ook tot smaadt van Piso, dien hy overaangenaam was, om zeer veele gedienstigheeden en schenkaadjen, waar door hy Plancina verplicht hadt.
J. II, 59    M. Silanus, en L. Norbanus Burgermeesters zynde, zoo reisde Germanicus naar Aegypten, om kennis van d’aaloutheeden [Antiquitatis] te neemen. Maar’t heette dat het geschiede om den welstand van dat wingewest te verzorghen [Cura provinciae]. Ende heeft hy, met oopenen der schuiren, den prys der vruchten afgezet: ook veele dinghen gepleeght, om zich by de gemeente lieftalligh te maaken, als zonder soldaaten, ongeschoeit, en op zyn Grieksch gekleedt te gaan, naaryverende P. Scipio; dien wy verstaan, zich op gelyke wyze in Sicilië, zelfs geduirende den brandt van ’t Punisch oorlogh gedraaghen te hebben. Tiberius zyne draght en maniere van doen, met leenighe woorden beschrapt hebbende, begraauwde ten heftighsten, dat hy teegens de orde van Augustus, buiten bewilligingh des Vorsten, tot Alexandrië zyn intreede gedaan hadt. Want Augustus, onder andere geheimenissen der heerschappye, den Raadtsluiden en doorluchtigen Roomschen Ridderen verbooden hebbende zonder verlof daar in te koomen, heeft Aegypten uit hunnen weeghe geleidt [Uitgezondert]: op dat de geene, die zich in dat wingewest, tzampt de sleutels van landt en zee, slechts met een geringhe bezettinghe, teeghens geweldighe heirkrachten, quaame te bevestigen, Italië met geenen honger benaauwen moghte.
J. II, 60    Maar Germanicus, noch geen kennis hebbende van ’t beschelden deezer reize, voer den Nyl op, beginnende van de stadt Canopus af. Deeze is van de Spartanen gesticht, om dat ’er Canopus stierman van zeeker schip begraaven was, ten tyde als Menelaus, naa Grieken keerende, naa een verkeerde [Diversum] zee en ’t landt van Lybië, gedreeven werdt. Van daar quam hy aan den naasten mondt der stroome, zynde toegeheilight aan Hercules, den welken de landtzaaten staande houden by hen gebooren, en den oudtsten van allen te weezen, en dat de geenen, die naaderhandt hem in deughdt geleeken hebben, met deezen bynaam vereert zyn. Thans gingk hy de groote litteekens [Vestigia, overblyfzels] van ’t oude Theben bezichtighen. Daar stonden in de opgebouwde geveirten, noch Aegyptische letters, meldende de voorgange mooghenheit: en zeeker Paap, van de [p. 83] oudtste, gelast zyn’ vaaderlyke taale te vertolken, verklaarde datter oulinx gewoont hadden zeevenhondertduizend mannen, van ouderdoom bequaam tot de waapenen: en de Koningh Ramses, met dat heir, Lybië, Aethiophië, de Meden, Persen, Bactrianen, en Schytien, bemaghtight, mitsgaaders de landen der Syriers, Armeniers, en d’ aangrenzende Cappadociers bewoont, van geen’ zyde tot de Bithynische, van deez’ tot de Lycier zee toe, beheert hadt. Ook las men daar de schattinghen den volken opgeleidt, ’t gewicht van goudt en zilver, ’t getal van waapenen en paarden, de geschenken van elpenbeen en reukwerk voor de kerken, voorts hoe veel voorraadts van kooren, en ander noodigh gereedtschap, yder volk opbrenghen moest, dinghen van geen’ minder heerlykheit, als nu ter tydt, door ’t geweldt der Parthen oft de Roomsche moogenheit, gebooden worden.
J. II, 61    Voorts heeft Germanicus ook zyn’ zinnen aan d’andere wonderen te kost geleidt, daar de voorneemste af waaren, het steenen beeldt van Memnon, slaande stemmelyk geluit, als ’t van de straalen der zonne gesteeken wordt: ook, tussen verspreidt en nauwlyks doorreisbaar zandt, de Pyramiden ter hooghte van berghen opgeboudt, door den strydt en rykdoom der Koninghen: tzamt de lekken [Lacus, meeren] in d’uitgegraaven’aarde, om den overvloeijenden Nyl t’ontfanghen: en elders enghten, en eindelooze diepten, die met geen peiltuigh, hoe langh het ook waare, te gronden zyn. Van daar quamp men tot Elephantine en Syene, daar ouwlinx het Roomsche Ryk meede plagh beslooten te zyn, dat zich nu tot in de roode zee toe uitbreidt.
J. II, 62    Terwyl Germanicus dien zoomer in verscheide wingewesten toebrenght, heeft Drusus geen’ geringhe eere behaalt, twist onder de Germaanen rokkenende [De Germanen tot tweedraght lokkende], om niet op te houden eer de reeds gekneusde Maroboduus voorts in den grondt bedorven waare. Onder de Gotonen was een eedel jonghelingh, met naame Catualda, eertydts hebbende moeten vluchten voor ’t geweldt van Maroboduus, en nu, uit de hachelykheit zyner zaaken, moedt tot wraake scheppende. De zelve rukt, met een maghtigh heir, tot de grenzen der Marcomannen in, en de treffelyksten tot bondtgenootschap omgekoft hebbende, valt hem in zyn Hof, en zeeker Slot daar neevens geleeghen. Daar werdt d’oude roof der Sueven, en een deel zoetelaars en koopluiden uit onze wingewesten, gevonden, die door ’t recht der onderhandelinghe, voorts begeerte om gelt over te winnen, en ten [p. 84] laatsten vergeetelheit huns vaaderlandts, elk uit hunne woonsteede in vyanden landt vervaaren waaren.
J. II, 63    Maroboduus van alle zyden verlaaten, vondt geen’ andere toevlucht, als Caesars genade. De Danauw gepasseert zynde, daar hy het Norisch wingewest verby stroomt, schreef hy aan Tiberius, niet als een vluchtelingh, oft smeekvaardigh, maar als ’t gevoelen zyner voorgaande fortuine niet verlooren hebbende [Indaghtigh zyner eerste fortuine]. Want, dat hy eertydts een overnaamhaftigh Koningh, van veele volken aangeroepen zynde, de Roomsche vrundtschap hoogher gezet hadt. Hem werdt van Caesar geantwoordt, dat hy een veiligh en eerlyk onthoudt in Italië hebben zoude, indien hy daar bleeve: zoo zyne zaaken iet anders oorbaar waare, zoude mooghen vertrekken, zoo vry als hy gekoomen was. Voorts, hy heeft in den Raadt, met reeden, beweert, dat nochte den Atheniensen voor Philippus, nochte den Romainen Pyrrhus oft Antiochus bet te duchten gestaan hadden. De reede [Oratio] is noch voorhanden, in de welke hy de grootheit des mans, de kraft der volken onder hem gestaan hebbende, en hoe naagebuur een vyandt hy voor Italië was, tzamt de kloekheit van zynen raadt, om hem te dempen, heeft uitgemeeten. Maroboduus voorts wert tot Ravenna gehouden, en wanneer de Sueven by wijlen de ooren opstaaken, zoo liet men hem hun zien, als oft hy weder in zyn ryk zoude keeren. Maar in achtien jaaren quam hy uit Italië niet; en verouwde, met dapperen afbrek zyner doorluchtigheit, door al te groot een begeerte om te leeven [Door dien hy ’t leeven al te lief had]. Catualda had het zelfde ongeluk, en geen ander uitvlught. Niet langh daarnaa verdreeven door de maght der Hermunduren en den Hooftman Vibilius; en ontfanghen zynde werdt hy gezonden naa de bouwlinghstadt [Colonia] Forum Julium, in ’t Narbonische Gallië. De uitheemsche den eenen en anderen verzelschapt hebbende, op dat zy zich onder de geruste wingewesten mengende die niet ontroeren zouden, deed men aan geen’ zyde van de Danauw, tusschen de stroomen van Marus en Cusus nederslaan, hun gevende Vannius, uit den volke der Quaden, t’eenen Koningh.
J. II, 64    Teffens geboodschapt zynde, dat Artaxias, van Germanicus tot Koningh over de Armeniers gestelt was, zoo keurde de Vroedschap dat Germanicus en Drusus, brallende [Ovantes: met de kleene triomf] hun intreê ter stadt zouden doen. Ook zyn ’er booghen gebouwt, aan de zyden der kerke van Mars den wreeker, met de beelden der Caesaren: zynde Tiberius bet in zyn schik, dat hy den pais met wysheit gevest, dan oft hy een oorlogh door wapenwerk ter needer geleght [p. 85] hadt. Derhalven gaat hy den Konink van Thracien, Rhescuporis, ook met list aan. Dat heele volk hadt onder Rhoemetalces gestaan: de welke overleeden zynde, zoo heeft Augustus een deel der Thracien aan Rhescuporis des zelven broeder, een deel aan zynen zoone Cotys vergunt. In die deilinge zyn de bouwlanden en steden, t’zamt het geene Grieken naast leght aan Cotys: het ongehavende, forsse, en aan den vyandt verknochte gewest aan Rhescuporis toegevallen. Ook waaren de Koningen verscheiden van aardt; hy zacht en geneuchelyk [Amoenum; vermaakelyk vroolyk]; deez, fel, hebzuchtigh [Avidum], en zyns gelyk niet lyden konnende. Ende in ’t eerst leefdenze, met een bedroghdekkende vriendschap. Thans begon Rhescuporis de grenzen t’overtreeden, aan zich te trekken ’t geen aan Cotys gegeeven was, en hem als hy weederstandt boodt, geweldt te doen; met omzien [Constanter: traaghlyk], onder Augustus, vreezende dat dezelve, uit wiens handt beide de ryken ontfangen waaren, die smaadt niet ongewroken zoude laaten. Maar de verandering van Vorst vernomen hebbende, bestont hy hem drommen van struikroovers op te zenden, slooten uit te roeijen, oorzaak tot oorlogh zoekende.
J. II, 65    Geen dink hielt Tiberius in grooter anxt, dan dat de zaaken uit de plooy der ruste tot beroerte moghten geraaken. Hy koos eenen Hondertman uit, om den Koningen aan te zegghen, dat zy hun geschil door geene waapenen te beslechten hadden. Ende Cotys heeft terstont het volk, tot hulpe aangenoomen, afgedankt. Rhescuporis, met een gemaakte ingetooghenheit [Modestia], verzoekt, datmen t’eener plaatze t’zaamen quaame, ’t krakkeel waare by mondtgemeenschap wel needer te legghen. Voorts werdt niet lange gehaapert over den tydt, de plaats, en entlyk de voorwaarden; dewyl d’een uit rekkelykheit, d’ander op bedrogh alles onderlingh toegaaven, oft aannaamen. Rhescuporis, om’t verbondt, zoo hy zeide, te bevestighen, besloot het met een maaltydt, en de vroolykheit sleepend’ houdende tot hoogh in de nacht, slaat Corys, meer van goê cier maken en den wyn dan met achterdocht bevanghen, en, toen hy’t bedrogh gewaar werdt, het heilige des ryx, de huisgoden van een zelve gezin, en de gastvrye tafels aanroepende, in ketenen. Voorts meester van heel Thracië geworden zynde, schreef hy aan Tiberius dat hem een’ laaghe geleidt, en den laaghleggere een voordeel afgezien was. Met eenen, onder deksel van oorlogh, teeghens de Bastarnen en Scythen, styfde zich met nieuwe maght van ruiteren en knechten.
J. II, 66    Men schreef hem zachtelyk wederom, zoo daar geen bedrogh mede [p. 86] gemengt was, dat hy zich op zyn onnozelheit vertrouwen moght, voor de rest, dat nocht hy, nochte de Vroedschap, zonder kennis van de zaake genoomen te hebben, onderscheit tusschen recht en onrecht zoude maaken. Dies zoude hy Cotys leeveren en overkoomen, om hem in de haatelykheit van’t schelmstuk te stellen [Om de haatelykheit van ’t schelmstuk op des anderens hals te schuiven, oft van zynen hals te schuiven]. Die brieven zondt Latinius Pandus, Voorschout van Moesië, naar Thracië, by zekere soldaaten, dien men Cotys hadt over te leeveren. Rhescuporis, een wyl tusschen vreeze en gramschap gewaggelt hebbende, besloot liever d’aanklaght over een volvoert dan over een begonnen schelmstuk te verwachten, beveelt Cotys om te brenghen, en gaat liegen dat hy zich zelven verdaan hadt. Caesar nochtans en liet daarom niet zich van d’eensgoedtgevonde konstenarye te dienen, maar Pandus overleeden zynde, den welken Rhescuporis dreef eenen hak op hem te hebben, heeft Pomponius Flaccus een oudt soldaat, in dichte [Naauwe] vriendschap met den Koning staande, en des te bequaamer tot bedrieghen, te deezen einde voorneemelyk Landtvooght van Moesië gemaakt.
J. II, 67    Flaccus tot in Thracië getooghen, heeft hem, alhoewel beducht en zyn schelmeryen overdenkende, zoo verre met geweldighe beloften gebraght, dat hy zich tot binnen de Roomsche besettingen begaf. Toen omringde men den Koning, quansuis om der eere wil, met een wakkere troep volx, de Kornellen en Hondertmans met vermaanen en raaden, en hoe hy verder quam opentlyker wacht, hebben hem ten laatsten ziende dat het noodt deedt tot in stadt gesleept. Aangeklaaght zynde in de Vroedschap, door de gemaalinne van Cotys, werdt hy verweezen, om verre van zyn ryk verbannen te blyven. Thracië werdt eensdeels zynen zoone Rhoemetalces, dien ’t bleek teegens den aanslagh zyns vaders geweest te zyn, eensdeels aan de kinderen van Cotys toegeleidt. Ende stelde men over hen, noch minderjaarigh zynde, Trebellienus Rufus Oudtschout, om ’t ryk daer en tusschen te regeeren, volghends ’t exempel der voorouderen, die Marcus Lepidus tot vooght over de kinderen van Ptolomaeus, naa Alexandrien gezonden hadden. Rhescuporis tot Alexandrien overgevoert zynde, en aldaar bestaande te vluchten, oft mogelyk datmen hem deeze misdaadt opdichte, werdt omgebraght.
J. II, 68    Ter zelve tydt heeft Vonones, dien ik verhaalt hebbe in Cilicië uit den weeghe gedaan te zyn, naa ’t omkoopen van zyn’ bewaarders, gepooght, onder schyn van ter jaght te gaan, naa ’t gewest der Armenien, voorts der Albaanen, en Heniochen, en den [p. 87] Koningh der Scythen, hem in bloede bestaande, te vlieden. De zeekant verlaatende, begaf hy zich naa de ongebaande bosschaedjen, thans braght hy ’t, mits de snelheit van zyn paardt, tot aan de stroom Pyramis toe, de bruggen der welke van de bywoonders gebrooken waaren, naa dat zy van ’s Konings vlucht gehoort hadden. Ende zy was de wette niet te passeeren [Over te koomen]. Des werdt hy op den oever der stroome van Vibius Fronto, Overste van eenige ruiters, gebonden. Thans heeft hem Remmius Evocatus, die ’t bevel over d’eerste wachten des Koninx gehadt hadt, quansuis uit gramschap, met een zwaardt doorsteeken. Waar door te meer gelooft werdt, dat de zelve, zich schuldigh aan ’t schelmstuk kennende, uit vreeze voor meldingh Vonones om ’t leeven gebraght hadt.
J. II, 69    Maar Germanicus, uit Egypten wederkeerende, bevindt al wat hy onder de keurbenden, oft in de steeden bevoolen hadt, te niet gedaan, oft averechts uitgerecht. Hier over voer hy smaadelyk uit teeghens Piso, die ’t met geen minder bitterheit op Caesar gelaaden hadt. Daarnaa nam Piso voor zich uit Syrië te scheiden, thans, mits de ziekte des zelven, vertoeft hebbende, en verstaande dat hy aan de beterhandt was, als men de beloften voor zyne behoudenis betaalde, stoot hy, door zyn’ trauwanten de offerhanden by ’t altaar staande, de dinghen ten offer toegerust, en de feesthoudende gemeente van Antiochië, om verre. Toen trok hy van daar naa Seleucië, verwachtende wat ’er worden zoude van de ziekte die Germanicus weder overgekoomen was. De wreede kraftigheit der krankte was te heftigher, door dien hy zich vroedt maakte van Piso vergeeven te zyn: gelyk ’er dan gevonden en uit de aarde en wanten opgewroet werdt overschot van menschen lichaamen, gedichten, en overgiffenissen [Devotiones, vervloekinghen], ook de naam van Germanicus in loode plaaten gegraveert [Gesneeden], half verbrande assche, en die met etter besmeert, met ander toovertuigh, door ’t welk men gelooft de zielen aan de onderaardsche godtheeden toegeheilight te worden. Voorts werden gewroeght de geene die daar van Piso gezonden waaren, als oft zy quaamen om te bespieden hoe quaadt het wel met zyn ziekte zyn moght.
J. II, 70    Geen minder gramschap dan schrik quam Germanicus over, als hem deeze dinghen aangebraght werden; zoo men hem tot aan den drempel beleeghert hieldt, zoo hy onder zyn vyandts ooghen zynen geest uitstorten moest: wat zoude dan daarnaa zyner allerellendighste bedtgenoote, wat zynen spraakeloozen kinderen [Infantibus] overkoomen? ’T Vergif scheen al te traagh van werkingh [Sleepende]: haast hadt hy en drongh aan [p. 88] om ’t wingewest, om de keurbenden alleen in zyn gewelt te hebben: maar dat Germanicus noch zoo naa niet wegh was, nochte de moordenaar om ’t loon van de neêrlaagh te genieten. Hy dichtte eenen brief, by den welken hy aan Piso zijn’ vriendschap opzeidde. Veele voegen’er by, dat hy hem geboodt het wingewest te ruimen. Piso ook, zonder langher te toeven, heeft hy de scheepen los gemaakt, en hielt zyn vaart draagende, om te min weeghs te rugge te doen, indien hem Syrië door de doodt van Germanicus geopent werde.
J. II, 71    Caesar, met een luttel hoope verquikt, daarnaa ’t lichaam afgemat zynde, als ’t eindt daar was, spreekt zyn bystaande vrienden aan, op deeze wyze. Indien ik myn eigen’ doodt storve, my zoude met recht qualyk genoeghen over de Goden zelf, dat zy my mynen ouderen, kinderen, vaaderlande, voor ’t uitgaan myner jeughd en rypheit van ouderdoom [Door al te vroegen doodt] ontroofden. Nu my de schelmerye van Piso en Plancina myne daaghen kort, wil ik dat gy myne laatste beeden ter harten neemt; te weeten, dat gy aan mynen vaader en broeder overdraaght, met welke bitterheeden gescheurt, met welke laaghen bestrikt, ik het allerellendighste leeven met c’ allersnoodste doodt heb afgeleidt. Alle die my aankleefden om de grootheit die my booven ’t hooft stondt, oft door bloedtverwantschap, jaa zelfs de geene die my nydt droeghen in myn leeven, zullen beschreyen dat een perzoon eertyds zoo bloeyende, in zoo veele oorlooghen ’er afgeraakt, door ’t bedrogh van een wyf is omgekoomen. ’T Zal u vry staan te klaaghen aan den Raadt, de wetten om hulp te roepen. DE VOORNEEMSTE plicht der vrienden leidt daar in niet, dat men den dooden met nuttelooze klaghten naakermt, maar dat men gedenk wat zyn’ wille geweest zy, volvoer dat hy gebooden heeft. D’onbekenden zullen ook Germanicus beweenen; ghy zult zyn leedt wreeken, zoo gy my meer liefde dan myner fortuine waart draaghende [Toedroeght]. Stelt den Roomschen volke ten toon de nichte van den vergooden Augustus, de zelve ook myne gemaalinne: telt myne zes kinderen. ’T erbarmen zal oover de zyde der aanklaagheren zyn: en den geenen, die verzieren moghten eenighen schelmschen last te hebben, zullen de luiden niet gelooven, oft het hun niet te goede houden. Zyne vrienden zwoeren hem aan zyn’ rechterhandt, eer uit den leeven dan uit de wraake te scheiden.
J. II, 72    Daarnaa gekeert t’zyner echtgenoote, bad hy om zyner heugenisse, om der gemeene kinderen wille, zy zoude de forsheit laaten vallen, den moed doen duiken onder de woedende fortuine, nochte in stadt gekeert zijnde haar’ maghtigher tergen met om strydt de grootste te willen schynen [Door naaryver van moogenheit]. Dit vermaand’ hy haar in ’t openbaar, andere dingen in ’t heimelyk, waar by [p. 89] hy scheen te toonen vreeze voor Tiberius. Ook overleed hy niet langh daarnaa, tot geweldighe rouwe van dat gewonnen landschap en omlegghende volken. Wee heeft het gedaan den uitheemschen volken en Koninghen. Zoo groot een meêwaarigheit was in hem teegens de bontverwanten, zachtmoedigheit over zyne vyanden: en in ’t aanschouwen oft in ’t spreeken eeven eerwaardigh, ontgingh hy de hoovaardye en nydigheit, behoudens de majesteit en staatlykheidt der opperste fortuine.
J. II, 73    De lykstatie, zonder beelden en pracht gehouden, bestont haar heerlykheit in den lof en gedachtenisse zyner deughden. En daar waarender, die zyn’ gedaante, ouderdoom, soort van doodt, ook ten aanzien dat de plaatze zyns overlydens zoo naa daar ontrent was, by ’t noodlot van den grooten Alexander geleeken. Want, dat zy beide van cierlyken lichaame, uitsteekendt geslacht, weenigh booven hunne dertigh jaaren, door laaghen van den hunnen, onder uitheemsche volken waaren omgekoomen. Maar dat deez zacht teegens zyne vrienden, gematight in zyne wellusten, geleeft had met een huisvrouwe en zeekerheit van kinderen: ook geen minder krysman geweest was, alhoewel zonder reukeloosheit, en hy belet geweest zy de Germanien, door zoo veele overwinninghen verbaast, met slaavernye t’onderdrukken. By aldien alles aan hem alleen gestaan, zoo hy Koningks recht en naam gehadt hadt, dat hem d’ eere der oorlooghe zoo veel reeder te genaaken zoude zyn geweest, als hy in genaadigheit, maatigheit en andere goede zeeden hem te booven gingh. ’T lichaam, eer men ’t verbrande, werdt ontbloot op de markt van Antiochië, welke plaats ter begraffenisse was bestemt. Oft men daar teekens van vergift aan vernoomen heeft is niet wel zeeker. Want yder duid’ het verscheidelyk, naa dat hy met meedelyden over Germanicus, en quaadt vermoeden was ingenoomen, oft geneeghen tot de gunste van Piso.
J. II, 74    De Stadthouders en andere van den Raade, daar teegenwoordigh, hielden daarnaa raadt, wie dat tot Landtvooght over Syrië te stellen waare. Ende d’andere maar maatelyk aanstaande, werdt’er langhe gehapert oft het Vibius Marsus, oft Gn. Sentius zyn zoude. Daarnaa week Marsus voor Sentius, die ouwder en styver dringhende was. Ende die heeft een vrouw, Martina genaamt, berucht van vergifterye, en zeer bemindt van Plancina, naar stadt gezonden, op ’t verzoek van Vitellius en Veranius en anderen, die gereedtschap maakten tot aanklaght der misdaaden, als oft zy nu al verklaart waaren voor de geene die te rechte moesten staen.
J. II, 75    Maar Agrippina alhoewel mat van droefheit, en quaalyk te passe, nochtans ongeduldigh in alle ’t geen dat de wraake deedt marren, begeeft zich [p. 90] op de vloote, met d’assche en kinderen van Germanicus, yder eenen erbarmende, dat een vrouw d’allertreflykste van adel, onlanx in een overuitneemend huwlyk, gewoon op zich te hebben alle de ooghen van de geenen die haar met meer dan menschelyke eerbiedenis en groete bejeegenden, toen het doodtlyk overschot in haaren schoot droegh, onzeeker der wraake, angh voor zich zelve, en mits haar ongelukkige vruchtbaarheit der fortuine zoo meenighmaal onderworpen. Daarentusschen achterhaalde de maare van Germanicus doodt Piso by ’t eilandt Cous. Waarinne zich niet konnende maatighen gaat hy offer slachten, de tempels bezoeken, zonder zyn blydschap in te toomen; en Plancina was noch bet uitgelaaten, die den rouw over ’t verlies haarder zuster toen eerst in vrolyk gewaadt heeft verandert.
J. II, 76    De Hopluiden vloeiden hem toe, vermaanende dat hy de regementen op zyn handt hadt, hy zoude weeder naa zyn landtvooghdye keeren, die hem buiten recht benoomen en leedigh was. Waar over alzoo hy zich beriedt, stemde M. Piso zyn zoon, datmen zich naa stadt hadt te spoeyen: daar en was tot noch toe niet onverzoenlyks bedreeven, en men hadt voor zwak vermoeden, oft de ydelheeden van ’t gerucht niet te vreezen. De twist teegens Germanicus moght haat verdient hebben, maar geen straffe, en door ’t afzetten van zyn landtvooghdye was zynen vyanden voldaan. Indien hy wederkeerde, en Sentius zich daar teeghens stelde, zoo vinghmen een burgheroorlogh aan; ook zouden de Hopluiden en soldaaten in zyne parthye niet volharden, gemerkt by hen overwoegh de versche heugenis van hunnen Overste, en de liefde tot de Caesars hun in ’t diepst van ’t harte gehecht.
J. II, 77    Daar teegens redeneerde Domitius Celer een van zyn innerlykste vrienden, men moest zich van ’t geluk dienen. Piso niet Sentius was tot Landtvooghdt van Syrië gestelt. Hem waaren de bundelen en ’t recht des Schouts, hem waaren de keurbenden gegeeven. Zoo daar iet vyandtlyx voorhanden was, wie zoude met beter recht de waapenen bieden, dan dien volmacht van Stadthouder en eighen last gegeeven was?MEN MOEST den geruchte tydt geeven om te verouwen. DAT GEMEENLYK d’onnoosle teegens de versche nydt niet op moghten.” Maar zoo hy ’t heir in handen kreegh, in krachten toenaame, veele dinghen die nu niet af te zien waaren, zouden by geval ten beste slaan. Wat haasten wy ons om met d’assche van Germanicus gelyk te landen, op dat het kermen van Agrippina, en ’t onervaaren volk, u onverhoort en onverdaadight op ’t eerste gerucht ’er uitrukken? Gy hebt het gewisse van Augusta, de gunst van Tiberius voor u, maar in ’t verborghen: en die de meeste boeha maaken over de doodt van Germanicus zyn ’er allerblydst om. [p. 91]
J. II, 78    Piso, dien de forsheit reedt lagh, werdt zonder groote moeite tot dit verstandt gebraght, en by brieven aan Tiberius geschikt, beschuldight Germanicus van overdaadt en hoovaardye, en datmen hem verdreeven hadt, om nieuwigheeden plaats te geeven: dat hy de zorghe over ’t heir weeder gingh aanvaarden, met de zelve getrouwheit, als hy ’t eerst geregeert hadt. Teffens last hy Domitius, hem op een drieriemighe galaie stellende, de kust der stranden te myden, en by de eilanden heenen door de ruime zee zynen wegh naa Syrië te vorderen. De t’zaamenloopende verlaaters schaart hy aan rotten [Manipulos], waapent de zoetelaars, en de scheepen aan ’t vaste landt overgevoert hebbende, onderschept een vendel nieuwlinghen [Tironum, nieuwe soldaaten], naar Syrië trekkende. Hy schryft aan de Koningskens van de Ciliciers, dat zy hem volk te hulpe zoude zenden; de jonghe Piso zich wakker toonende in de diensten der oorlooghe, alhoewel hy ’t aanveirden van ’t oorlogh hadt afgestemt.
J. II, 79    Hy dan langx de kust van Lycië en Pamphilië heenen vaarende, en de scheepen die Agrippina in hadden, hem bejeegenende, gelyk men ter wederzyde verbittert was, stelden zich in ’t eerst schrap met waapenen. Daarnaa, mits de vreez, zoo wel in d’eene, als in d’andere was, is ’t hooger niet dan tot schelden geloopen. Ende Marsus Vibius heeft Piso aangezeidt, dat hy schikken zoude te Roomen te zyn, om zyn zaak te verantwoorden. D’ander daar meede spottende, antwoordde, dat hy verschynen zoude, als de Schout die kennis van vergifterye nam, den betichten en aanklaagers dagh van recht geleght zoude hebben. Daarentusschen als Domitius, tot Laodicea een stadt van Syrië gekoomen zynde, naa ’t winterleegher der zeste keurbende trok, om dat hy by de zelve, met zynen raadt tot nieuwigheit, best waande te weeghe te raaken, zoo schikte de Stadthouder Pacuvius voor hem daar te zyn. Sentius maakt dit Piso door brieven bekent, waarschouwende dat hy zich wachten zoude, op ’t leegher met verleiders [Corruptoribus], op ’t wingewest met oorlogh toe te leggen. Voorts rukt hy te zaamen, alle die hy wist dat Germanicus niet vergeeten konden, oft zyne vyanden quaalyk vermoghten, hun t’elken maale de grootheit des Oversten [Imperatoris, des Veldtheers] inscherpende, samt dat men aan den Staat het spits der waapenen boodt: ende trekt op met een maghtighe troep, die gereedt was ten stryde.
J. II, 80    Ook en heeft Piso, hoewel zyn aanslaaghen naa wensch niet uitvielen, niet versuimt te doen ’t geen hem voor ’s handts veilighst was. Maar hy neemt in een slot van Cilicië, dat Celenderis genaamt, en zeer wel gevest was. Want van’t volk hem door de Koningskens van [p. 92] Cilicië te hulpe gezonden, mits daar onder menghende de overloopers, en den kortelingh onderschepten nieuwlingh, tzampt zyne en Plancinaas slaaven, hadt hy het getal eener keurbende opgerecht. Ende oirkonde, dat hy, die Caesars Stadthouder was, uit het wingewest, hem door denzelven vergunt, geweert werdt, niet van de keurbenden, (want op haar verzoek was ’t dat hy quam) maar van Sentius, die zynen bezonderen haat met valsche schelmstukken bedekte. Zy hadden zich maar in slaghoorde te stellen, alzoo de soldaaten niet vechten zouden, wen zy Piso zaaghen, die eertydts vaader van hun genoemt, zoo men by weeghe van rechte gaan wilde, best geraakt [Potiorem, het meeste recht hadde], zoo by weeghe van waapenen, niet weerloos was. Daarnaa breidt hy de rotten [Manipulos] uit, voor de vesten van ’t slot op eenen steilen en afgebrooken heuvel. Want de rest wordt van de zee omringht. Daar teeghens stonden de ouwelinghen [Veterani], geschaart met orden en troepen van toeverlaat [Subsidiis]. Aan deez’ zyde was scherpheit [Asperitas, barsheit, schorheit] van soldaaten, aan d’andere van plaatze; maar nocht moedt, nocht hoop, jaa zelfs geen geweer dan boersch, en in der haast tot een behulp gemaakt. Als men handtgemeen werdt, haaperd’ het langher niet, dan tot dat de Roomsche regementen den voet op het vlak kreeghen. De Ciliciërs laaten hun hielen zien, en sluiten zich in de burgh.
J. II, 81    Midlerwyl heeft Piso vergeefs bestaan de vloot, niet verre van daar vertoevende, te bevechten: daarnaa weedergekeert zynde, en zomwylen voor de muuren misbaar maakende [Afflictando], zomwylen elk by zynen naam roepende [Ciens], met beloften noodende, ley hy toe op muiterye: jaa hadt zulk een ontroernis te weeghe gebraght, dat de Standtaartdraagher der zeste keurbende den standtaart tot hem overgevoert heeft. Toen beveelt Sentius, de hoorens en trompetten daar teeghens aan te blaazen, zooden te haalen om eenen dyk te maaken, de ladders te rechten, en elk, naa dat hy willighst was op te styghen; anderen met spietsen, steenen en toortsen, uit het grof geschut ’er op te schieten. Piso ten laatsten laatende zyn’ styfzinnigheit vallen, badt in de burgh, mits de waapenen overleeverende, te mooghen blyven, terwyl men Caesar vraaghen zoude, wien hy Syrië toevoeghde. De voorwaarden werden niet aangenoomen, nocht hem iet anders toegestaan, dan scheepen, en veiligh naa stadt te mooghen trekken.
J. II, 82    Maar te Rome, naa dat Germanicus ziekte ruchtbaar werdt, en alles, gelyk ’tgeen van verre komt, grooter en quaader gemaakt, ontstont rouwe, gramschap; en borst men uit tot klaghten. Dat was ’t dan [p. 93] waarom men hem naar ’t einde der aarde verzonden hadt: daar was het heimelyk spreeken tusschen Augusta en Plancina over uit geweest. Wel hadden d’ouwde de waarheit van Drusus gezeidt, dat de heerschers geen gevallen hadden in den borgerlyken aard hunner zoonen, en die ’er om geen andre oorzaak uitgerukt waaren, dan om dat zy voorgehadt hadden, door ’t herinvoeren der vryheit, ’t Roomsche volk te omhelzen met een regeeringhe daar yder gelyk recht in hebben zoude. Dit spreeken van ’t volk is door ’t hooren van zyn doodt zulks ontsteeken, dat men al eer ’t van de Majestraaten gebooden werdt, eer ’t de Raadt keurde, rechtschorssingh aanvingh, de vierschaaren verliet, huizen toesloot. Alomme zweegh men, en kermde, zonder dat het opgezet werdt, oft de boeha gemaakt was. Ende alhoewel zy niet en lieten de treurkleederen aan te trekken, noch hadden zy grooter rouw in ’t harte. Eenighe koopluiden, die voor Germanicus overlyden uit Syrië gereist waaren, bragten by geval wat blyder tydingh van zyn’ gezondtheit. Terstondt werdt het gelooft, terstondt ruchtbaar. Waar zy elkanderen bejeeghenden, al hadden zy niet veel bescheidts gehoort, zy deelden ’t den anderen meede, en die, door de blydtschap, maakten ’t grooter in ’t voortzeggen aan meer anderen. Zy maaken een geloop door stadt, oopenen zelve de deuren der kerken. De lichtgeloovigheit werdt geholpen door de nacht, en door dien men in ’t duister bet uitviel met veel zeggen tot de zaake. Ook verzette zich Tiberius teegens de valsheit niet, maar gafze tydt en bot om te verdwynen. Ende ’t volk viel weeder aan heftigher rouwe, als of het hem noch eens verlooren hadde.
J. II, 83    Naar dat elk liefde tot Germanicus, oft kloek vernuft hadt, werden de vereeringhen bedacht en hem toegekeurt, dat zyn naam in Saliarisch gedicht zoude gezonghen werden, geraaderde stoelen gestelt op de plaatze der Augustale Priesteren, en eike kranssen booven op de zelve, zyn beeldt van elpenbeen voor de speelen der loopbaanen gedraaghen werden, dat ook niemant Flamen oft Wichelaar, in steede van Germanicus zoude gekooren werden, ten waare uit het geslaght der Juliën. Daar by werden gevoeght triomfbooghen, tot Rome en op den oever van den Ryn, en op Amanus, een bergh in Syrië, met opschrift zyner bedreeve zaaken, en dat hy voor ’t vaaderlandt [Ob rempublicam] gestorven was: zyn graf zoude tot Antiochië, daar hy verbrandt was; zyn vierschaar tot Epidaphnen, daar hy zyn leeven geëindight hadt, opgerecht werden. Van de beelden en alle de plaatzen daar hy geëert zoude werden, zoude men quaalyk de reekeningh konnen maaken. Als hem toe- [p. 94] geleidt werdt een schildt [Lipsius verstaat een schildt met een troonje, of beeltenisse] van goudt en uitneemende grootte, onder de stichters [Auctores] der welspreekenheit, verklaarde Tiberius, dat hy hem een gewoonlyk, en even als die van anderen, zoude toewyen, gemerkt de fortuin geen onderscheidt in de welspreekenheit maakte, en doorluchtigh genoegh was, dat hy onder d’ouwde schryvers geteldt werdt. De staat der Ridderschap heeft de beitel [Cuneum] van ruiterye, die te vooren der Juniën geheeten was, genoemt dien van Germanicus, en een wyze ingestelt, dat de benden paarden [Kornetten] op de Iden [Dat is den 15 van Julius] van Julius, achter zyn’ beeltenis zouden ryden. Veele deezer dinghen zyn noch in gebruik, zommige zyn terstont naagelaaten, oft door lankheit van tyde afgeraakt.
J. II, 84    Voorts de rouwe noch versch zynde, heeft Livia, de zuster van Germanicus die met Drusus getrouwt was, twee kinderen van manlyke sexe teffens gebaart. ’T welk zeldtzaam en ook blydtschap in maatelyke huizen gewoon zynde te maaken, zoo groot een vreughd’ in den Vorste verwekt heeft, dat hy zich niet onthouden kon van in de Vroedtschap te roemen, dat nooit onder de Romainen een man zulk eener hoogheit tweelinghen hadt voortgebraght. Want alles, ook ’t geen by geluk toe quam, zocht hy tot glorie te duiden. Maar op zulk eenen tydt heeft dit ook den volke gesmart. Als oft Drusus met aanwas van kinderen het huis van Germanicus bet onderdrukte.
J. II, 85    In ’t zelve jaar is door zwaare keuren van den Raadt de geilheit der vrouwen ingetoomt, en verbooden, dat der geene en zouden moogen gewin met haar lichaam doen, die haar grootvader, vader, oft gemaal, Roomsch Ridder geweest waare. Want Vistilia, gebooren uit Schoutelyken huize, had by de Gebouwmeesters [Aediles] haare ongebondenheit van boelen bekent gemaakt; na de wyze by de ouwden aangenomen, dewelke geloofden dat d’oneerbaare genoegh gestraft werden met de belydenis haarer schandelykheit. Ook werdt van Vistiliaas man Titidius Labeo afgevordert, waarom hy over zyn’ huisvrouwe, welker schult openbaar was, naagelaten hadt wraak te doen, volgens de wet. En naardien hy voorwendde, dat de tzestigh daagen, vergunt om zich over zulx te beraaden, noch niet om waaren, werdt verstaan genoegh te zyn, dat men over Vistilia vonnis weeze: ende is de zelve in ’t eilandt Seriphon versteeken. Ook is ’er gehandelt van de Aegyptische en Joodtsche godtsdiensten te verdryven: ende daar een besluit der Vroedtschap op gevolght, dat vierdui- [p. 95] zent van vryelinghschen geslachte, met dat overgeloof besmet, die van bequaamen ouderdoom waaren, in ’t eilandt Sardinië zouden overgevoert werden, om de struikrooveryen in dwangh te houden, en zoo zy door de zwaare lucht quaamen t’overlyden, de schaade was kleen: de rest zoude Italië moeten ruimen, ’t en waare zy binnen zeekeren dagh de heillooze zeeden verworpen.
J. II, 86    Waar naa Caesar voorgedraaghen heeft, dat men een maaghdt moest stellen in de plaatze van Occia, die zeevenenvyftigh jaaren langh, op ’t alderheilighlykste, het hooftampt [Opperpriesterschap] der heilighdoomen van Vesta bedient hadt: en dankte hy Fonteius Agrippa en Domitius Pollio, dat zy met aanbieden hunner dochteren elk om strydt den vaderlande pooghden dienst te doen. De dochter van Pollio gingh voor, nerghens anders om als dat haar moeder noch haaren eerste man hadt. Want Agrippa hadt door twist zynen huize afbrek gedaan. Ende Caesar heeft haar, alhoewel zy verworpen werdt, met een bruidtschat van vyfentwintighduizendt kroonen [Decies sestertii] getroost.
J. II, 87    Alzoo de gemeente klaagde over de bittere dierte van ’t kooren, zoo heeft hy eenen zeekeren prys op de graanen gezet, dien de kooper betaalen zoude, en belooft twee penningen op yder mudde, tot behoef van den koopman, daar by te legghen. Nochtans en heeft hy evenwel daarom den naam van Vader des vaderlandts, hem ook te vooren opgedraaghen, niet aangenoomen, en bitterlyk begraauwt, de geene die zyne beezigheeden godlyk, en hem Heer noemden. Waar uit een benaautheit en slibberigheit in ’t spreeken volgde, onder eenen Vorst die de vryheit vreesde, de vlaaierye haatte.
J. II, 88    Ik bevinde by de schryvers en ouden van die tyden, dat in den Raadt geleezen zyn brieven van Adgandestrius, Vorst der Catten, by dewelke hy beloofde Arminius te doen sterven, zoo men hem gift zonde om de moordt te volbrenghen; en daar op geantwoordt te zyn, dat het Roomsche volk niet met bedrogh oft in ’t heimelyk, maar in ’t openbaar, en met waapenen, zich over zyn’ vyanden gewoon was te wreeken. Met welke gloorie zich Tiberius den ouden Veldtheeren gelyk maakte, die verbooden hadden den Konink Pyrrhus te vergeeven, en dat uitgebraght. Voor de rest Arminius, als de Romainen vertrokken waaren, en Maroboduus verdreeven, naa ’t ryk staande, vondt de vryheit zyner landsluiden daar teegens gekant: en met waapenen aangerandt zynde, naa dat hy met verscheiden geluk gestreeden hadt, [p. 96] is door bedrogh zyner naaste vrienden omgekoomen, een bevryer buiten twyfel van Germanië, en die niet den eersten opgank van ’t Roomsche volk, gelyk andre Koningen en Oversten, maar het ryk in zyn meeste bloeijen geterght heeft: in stryden zyn beurt van winst en verlies gehadt hebbende, in ’t oorlogh niet verwonnen. Zeevenendertigh jaaren leevens, twaalf van mooghenheit, heeft hy vervult. Ende noch zinghen de uitheemsche volken van hem, onbekent zynde in de jaarboeken der Grieken, die zich slechts over hun’ eighe zaaken verwonderen: by de Romainen niet zoo zeer vermaardt, mits wy de ouwde dinghen verheffen, op de verssche geen acht geevende.
Continue
[
p. 97]

HET

DERDE JAARBOEK

VAN

C. CORNELIUS TACITUS,

Seedert Augustus aflyvigheit.

KORT BEGRIP DES DERDEN BOEKS.

AGrippine, komt met het overschot van Germanicus te Brundusië, en van daar tot Rome, dat wordt in de tombe van Augustus gebraght, en zyn’ uitvaart gehouden. Drusus keert naa Illyricum. Cn. Piso, te Rome gekeert zynde, wordt over vergif en majesteitschennis aan recht geëischt. Naa ’t verantwoorden zyner zaake, alles op hem verbittert en gebeeten ziende slaat de handen aan zyn eighen lyf. Tacfarinas vernieuwt het oorlogh in Afriken: ’t welk van L. Apronius Voorburghermeester gedempt wordt. Lepida Aemilia wordt van overspel en vergif aangeklaaght en verweezen. De Papiër Poppaeër wet te dien tyde scherpelyk geoeffent, wordt gesmydight van Tiberius, en de knoopen der zelve ontknocht. Tacfarinas overloopt Afriken wederom: om ’t welk te beschermen Junius Blasus gekooren wordt. Etlyke Roomsche Ridders worden voor Majesteitschenders verweezen. De Galliën staan teegens ’t ryk op, onder ’t beleidt van Julius Sacrovir en Julius Florus; ongelukkelyk: om dat hunne troepen van de Germanische keurbenden verslaaghen zyn, en zy tot het oude juk hersleept. C. Lutorius Ridder, verweezen voor Majesteitschender, is in den kerker ontzielt. De zorghe om d’overdaadt in te toomen aanveirt, en laaten glyen. Drusus ontfanght de Gildemeesterlyke maght. Den Dialen Flamen word verbooden om wingewest te looten. De Vryplaatsen der Grieken bezichtight en gezuivert. C. Silanus wordt om Majesteitschennis en hereisbaare penninghen verweezen. Junius stommelt Tacfarinas heruit, en vanght zynen broeder. Doodt [p. 98] en uitvaart van Junia, doorluchtighe vrouwe. Al dit in drie jaaren bedreeven, Burgermeesters zynde

M. VALERIUS EN M. AURELIUS.
TIBERIUS DE VELDTHEER TEN VIERDEN EN DRUSUS NERO TEN TWEEDEN.
C. SULPITIUS, EN D. HATERIUS.

J. III, 1    AGrippina, onaangezien het winterweeder, spoeyende zonder ophouden haare reize door de zee, quam landen aan ’t eilandt Corcyra, dat teeghens de stranden van Calabrië over leidt. Daar besteede zy eenige weenige daaghen om ’t gemoedt te bezadighen, heftigh in haar rouwe, en van geen geduldt weetende. Daarentussen quaamen, naa de stadt Brundusië haar gereedst en veylighst om aan te koomen, toegeloopen alle haare trouwste vrienden, mitsgaaders veele luiden van oorloghe, die onder Germanicus gedient hadden, veele onbekende ook uit d’omleggende steedekens, een deel meenende den Vorste daar meede te behaaghen, een grooter getal dat de zelve naavolghde. Ende zoo ras men van der hooghte [Ex alto: uit het diep] de vloot eerst opdeedt, werdt niet alleen de zeekant, maar ook de wallen en daaken der stadt, en alles van waar men veerst uitzien kon, vervult met den hoop der treurende luiden, d’een den anderen vraaghende oftmen haar, als zy optradt, met stilzwyghen, oft met eenighe aanspraak zoude ontfanghen. Ende men wist niet wel wat best op den tydt paste: wanneer de vloot allenskens voortsquam, niet, gelyk de gewoonte is, met een lustigh aanroeijen, maar alles aangeleidt naa de droefheit. Naa dat zy met twee van haare kinderen, en de doodtdooze in der handt, uit het schip getreeden, d’ooghen hadt needergeslaaghen; weende elk even zeer, en gy en zoudt geen vrienden van vreemden, nocht der vrouwen van der mannen misbaar hebben konnen onderscheiden, uitgezeidt, dat de geenen die haar te gemoedt quaamen, en versch waaren, den sleep van Agrippina door lange rouw afgemat, in droefheit te booven ginghen.
J. III, 2    Caesar hadt twee hofbenden derwaarts gezonden, en de Majestraaten van Calabrië, Apulië en Campanië doen weeten, dat zy der heughenisse van zynen zoone, den laatsten plicht zouden bewyzen. Zoo werden dan de asschen gedraaghen op de schouderen der Kornellen en Hopluiden: voor heenen ginghen de ongesierde teekens, d’omgekeer- [p. 99] de bundels. En waar zy door de Bouwsteeden trokken, was ’t volk in ’t zwart, de Ridders in hunne lange tabberden [Trabeati], naa ’t vermoogen der plaatse, kleederen, reukwerk, en anders gebruiklyk op de lykstaatsiën brandende. Die van de steedekens uit den weeghe geleeghen quaamen hun niettemin bejeeghenen, en offerhanden slachtende, altaars oprechtende voor d’onderaartsche Goden, getuighden met weenen en schreijen hunne rouwe. Drusus quam hun teegens tot Terracina toe, met Claudius den broeder, en de kinderen van Germanicus, die in stadt gebleeven waaren. De Burgermeesters M. Valerius en M. Aurelius (want zy waaren nu in hunne Majestraat getreeden) en de Raadt, met een groot deel des volks vervulden den wegh: gaande gespreit, en yder schreiende zoo veel hem luste. Want daar en was geen vlaajen meede gemenght, alleman weetende dat Tiberius zyne blydschap over de doodt van Germanicus quaalyk ontveinzen kon.
J. III, 3    Tiberius en Augusta hielden zich van straat, achtende dat het hunne majesteit te naa zoude gaan, zoo zy in ’t openbaar kermden; ofte duchtende dat hunne valscheit blyken zoude, zoo alle ooghen hun aanschyn doorgronden. Nocht by de historischryvers, nocht in de schriften van ’t dagelyks bedryf en vind ik dat zyn’ moeder Antonia den dooden eenighen merkelyke plicht beweezen hebbe; daar nochtans, booven Agrippina, Drusus en Claudius, ook d’andere bloedtvrienden, van naam tot naam, beschreeven staan: ’t zy dat zy door zwakheit zy verhindert geweest, oft dat haar gemoedt verwonnen van rouwe het gezicht van zoo groot een smart niet heeft konnen draaghen. Best zoud ik gelooven dat zy van Tiberius en Augusta, die niet uit den huize gingen ingehouden is; op dat haare droefheit evengroot, en door ’t exempel der moeder, ook grootmoeder en oom scheenen inne te blyven.
J. III, 4    De dagh, toen de asschen in de tombe van Augustus gebraght werden, was by wylen door ’t zwygen, zoo stille, oft men in een woestyn geweest waar, by wyle onrustigh door ’t schreien: de weeghen der stadt waaren vol, de toortzen lichten elkander’ toe in ’t veldt van Mars. Daar riep de soldaat in zyn’ waapenen, de Majestraaten zonder eerteekens, ’t volk aan gilden vergaadert, dat de Staat ter aarde lagh, en nu alle hoop uit was: zoo rondt en met zulk een geneeghenheit, dat zy niet en scheenen te denken aan de geenen die de heerschappy hadden. Niet gingh nochtans Tiberius naader als de yver der menschen ontsteeken tot Agrippina; als zy haar ’t sieraadt des vaaderlants, het eenighe bloedt van Augustus, het eenighe zweemsel der aaloudtheit noemden, en gekeert tot den heemel en de Goden, [p. 100] baaden, dat zy haare kinderen immers behouden moght, en overleeven de geenen die hun hardt vielen.
J. III, 5    Daar was ’er die vraaghden, waarom geen oopenbaare lykstaatie, en hier by geleeken all’ wat Augustus eellyx en grootdaadighs aangerecht hadt, om de wille van Drusus, den vaader van Germanicus. Naamelyk dat hy zelf in ’t strenghste van den winter tot Ticinen toe hem te gemoet getrokken was, en zonder van ’t lichaam te wykken te gelyk in de stadt gekoomen: dat het bedt was omringht geweest met de beelden der Claudiën en Liviën, hy beschreit op de markt, gelooft voor de schipbekken: alles wat de voorouwders gevonden oft de naakoomelinghen bedaght hadden op elkander gehoopt. Maar dat Germanicus niet slechts de gewoonlyke eeren, en die men yder edelman schuldigh is, hadden mooghen gebeuren. Zeeker het lichaam was, om de veerheit der weegen, in vreemde landen zoo wat heenen verbrandt: maar met zoo veel meer sieraaden waar billyk geweest hem thans te vereeren, als hem des d’ eerste geleeghenheit geweighert hadt: dat hem zyn broeder niet dan een daghreize, zyn oom niet tot aan de poorte maar toe, bejeeghent waaren. Waar waaren die instellinghen der ouwden? Dat men de beeltenis plagh voor ’t bedt op te rechten, gedichten te maaken ter gedachtenisse van de deughdt des overleeden, het looven en beweenen, oft naabootzen der droefheit.
J. III, 6    Dit quam ter kennisse van Tiberius, en om ’t volk den mondt te snoeren, heeft hy ze by plakkaate vermaant, dat veele der doorluchtighe Romainen voor ’t vaaderlandt gestorven waaren, nooit iemant met zoo vierigh een hartelykheit betreurt. ’T welk voor hem en eenen jegelyken tot groote eere diende zoo men daar maat in hieldt. Want ’t geen middelbaare huizen en burgheryen wel stondt, paste niet alles Vorstelyken persoonen en den heerschenden volke. Op verscher droefheit hadt het betaamt rouwe te toonen en zich met treuren te troosten. Maar ’t gemoedt stondt nu weederomme te styven, gelyk eertyts de vergooden Julius, in ’t verlies zyner eenighe dochter, de vergoode Augustus toen ’er zyn neeven uitgerukt werden, de droefheit verstooten hadden. Ouder exempelen waaren onnoodigh te verhaalen, hoe dikwils ’t Roomsche volk stantvastelyk geleeden hadt, neederlaaghen van heirkrachten, blyven van Veldtheeren, uitrooyen tot in den grondt, van eedele geslachten, DAT DE Vorsten sterffelyk, de staat eeuwigh was. Des zouden zy tot hun hanteeringhe keeren: en, dewyl de Megalenser schouwspeelen genaakten, zich ook weeder tot de wellusten begeeven.
J. III, 7    Als toen de rechtschorssingh afgeschaft zynde, keerde men tot zyn beroep: en Drusus*vertrok naa d’Illyrische leegers, alle gemoeden wachtende op de wraak van Piso te vorderen: met veel [p. 101] klaaghens, dat hy daarentusschen speelen reizende door de geneughelyke plekken van Azië en Achajë, met een trots en arghlistigh sukkelen de blyken van ’t schelmstuk verduisterde. Want het gerucht gingh hoe Martina besprooken van vergifterye, gelyk ik gezeit heb, door Cn. Sentius overgezonden, aan schielyke doodt, tot Brundusië gestorven was, en vergif in den knoop van haar hair verborgen gevonden, zonder eenigh teeken van gezochte doodt aan ’t lichaam.
J. III, 8    Maar Piso doende zynen zoon voor uit naa stadt trekken, met zeekeren last om den Prins te vermurwen, spoeit zich naa Drusus toe; dien hy hoopte niet zoo zeer verbittert door de doodt zyns broeders, als wel gevoeghlyker te vinden, door zyne verlossinge van eenen naaryveraar. Tiberius om te toonen dat hy zonder vooroordeel was, vereert den minlyk ontfangen jongelingh, met de miltheit gewoonlyk jeegens de zoonen van edele huizen. Drusus antwoordde Piso, zoo ’t uitgestrooide waar was, het gingh hem voor all’ aan: maar liefst hadt hy dat het looghen en ydel, nochte Germanicus doodt yemandts bederf waare. Dit geschiedde in ’t openbaar en schuwde hy in eenigh heimelyk gesprek met hem te koomen: ook twyffelde men niet, oft het was hem voorgeschreeven van Tiberius, gemerkt hy anderzins zonder loosheit en gulhartigh door de jeughd, zich alstoen met oude mans treeken beholp.
J. III, 9    Piso de Dalmatische zee gepasseert, laatende de scheepen by Ancona, achterhaalde door Picenen en thans de Flaminiër wegh, het regement, dat uit Pannonien naa stadt, en voorts tot bezettinge van Africa geleidt werdt. Van welk doen veel zeggens viel, hoe hy zich in de troepen en op den wegh dikwils aan de soldaaten had laaten zien. Van Narnia, om quaadt vermoeden voor te komen, oft overmits EEN bevreest hart quaalyk weet aan welken raadt zich te houden, koomende de stroom van Nar, en thans den Tyber afgedreeven vermeerde hy de gramschap des volx, om dat hy zyn schip deedt aanleggen by ’t graf der Caesaren; ook quam hy met een groote sleep van aankleeveren [Clientium], Plancina met veel gezelschaps van vrouwen, op ’t schoonst van den dagh, en dat de kaay vol volks was, met een fris gelaat aangetreeden. Onder anderen werdt de nijdt geterght, door ’t feestelyk vercieren van zyn huis aan de markt staande, door een gastebodt en banket, van alle ’t welk niet verhoolen bleef, overmits de plaats zoo zeer in ’t ooge stondt.
J. III, 10    Des anderen daaghs vorderde Fulcinius Trio Piso voor Burgermeesteren. Daar teegens streefde Vitellius en Veranius, met d’anderen van Germanicus gezelschap, bybrenghende dat Trio daar geen deel aan en quam, en dat zy luiden niet als aanklaaghers, maar als aan- [p. 102] brenghers en getuighen, de boodschap zouden doen, die hun van Germanicus bevoolen was. Hy laatende d’aanklaght van die zaake dryven, verworf oorlof om zyn voorgaande leeven te beschuldighen: en werdt den Prinsse verzocht, dat hy zich de kennis der zaake wilde aanneemen, daar de gedaaghde zelfs niet teegens hadt, vreezende den yver van ’t volk en der Raadsheeren: dat in Tiberius daarteegens een groote dapperheit was om opspraak te versmaaden, en hy zelf behipt in de gewisse zyner moeder: DAT OOK een eenigh rechter lichtelyker onderscheyden kan tusschen de waarheit en ’t geen ten erghsten gelooft wordt: maar DAT een breedt getal haat en nijt getroost is [Dat by een breedt getal haat en nydt d’overhandt of kracht hebben]. Wel wist Tiberius wat het berechten van zoo een zaak in hadt, en met wat achterklap men hem overhaalde. Derhalven met weenige zyner gemeenzaamste vrienden, daar over geroepen, hoorde hy de dreigementen der aanklaageren, en de beeden ter anderer zyde, en verzondt de zaake in haar geheel aan den Raadt.
J. III, 11    Ende midlertydt is Drusus keerende uit Illyrië, alhoewel de Raadt gestemt hadt, dat hy brallende [Ovans, met de kleene triomf] aankoomen zoude om dat zich Maroboduus aan hem overgegeeven hadt, en ten aanzien der zaaken in den voorleeden zoomer verricht, uitstellende die eere, in stadt gekoomen. Naa dat de gedaaghde T. Aruntius, Fulcinius, Asinius Gallus, Aeserninus Marcellus, Sextus Pompeius tot voorspraaken verzocht hebbende, die ’t op verscheide uitvlughten afsloeghen, t’zyner bystandt bekoomen hadt M. Lepidus, en L. Piso, en Liveneius Regulus, zynde de gantsche burgerye opgetooghen om acht te geeven, hoe de gedaaghde gemoedt waar, oft Tiberius zyn meeninge genoegh bedwinghen en binnen houden zoude, oft uiteren, zoo en heeft het volk, nooit t’anderen tyden met meerder yver op die dinghen lettende, zich meerder vryheit aangenoomen om in ’t verborghen op den Vorst te spreeken, oft daar een zwyghen toe te doen dat vol quaadt vermoedens scheen.
J. III, 12    Ten daaghe dat de Raadt vergaadert was voerde Caesar een’ reede van voordachte gemaatightheit. Dat Piso Stadthouder en vrient zyns vaaders geweest was, en door hem op goedtvinden van den Raadt, tot methulper aan Germanicus gegeeven, om de zaaken in ’t Ooste te bestellen. Oft hy aldaar den jongelingh met weêrbarstigheit en dwersdryven verbittert hadt, en zich verheught in zyn’ doodt, oft door Schelmerye verdaan, stondt zonder ingenoomen gemoedt [Zonder vooroordeel of partyschap] te beoordeelen. Want indien hy Stadthouder de paalen van zyn ampt te buiten heeft gegaan teegens [p. 103] zynen Overste, en zich in des zelven doodt en myne rouwe verblydt: ik zal hem haaten, en myn huis verbieden, wrekende het ongelyk my in ’t bezonder en niet als Vorste gedaan. Maar indien daar blykt een stuk, dat in yder menschen doodt te wreeken staat: zoo hebt ghy lieden de kinderen van Germanicus, en ons zyne ouders te troosten als naa rechte. Leght dat ook met eenen oover, oft Piso de heirkrachten tot oproer en muyterye heb opgeruit, door vleierye gestaan naa de gunst der soldaaten, door weeghe van waapenen getracht weder in ’t buitlandt te keeren: dan oft deeze dingher valschelyk vergroot zyn in ’t uitstrooijen, door de aanklaaghers, welker te grooten yver my met reeden misnoeghen geeft. Want waar toe ’t lichaam gebloot, en aan ’s volks oogen te tasten gegeeven, en gestrooit zelf onder d’uitheemschen, als oft hy aan vergift gestorven waare, zoo zulx noch onzeeker en t’onderzoeken is. Ik beschrey wel mynen zoon, en zal kem altydts beschreyen: maar en verbiede den gedaaghden niet iets [Cuncta, alles] by te brenghen, waar door zyn onnoozelheit gestut, oft beweezen mooghe werden, is ’er iet daar zich Germanicus in mishadt heeft: ende bidt u de aangetyghde misdaaden niet voor gebleeken aan te neemen, om dat de zaake met myne droefheit gevoeght is. Indien hem naabloedt oft getrouwe vrundtschap aan eenighe voorspraaken heeft geholpen, yder staa hem voor, zoo veel als hy met welspreekenheit en naarstigheit vermagh. Den aanklaagheren spreek ik den zelven arbeidt, de zelve bestendigheit aan. Laat ons dit alleen aan Germanicus booven de wetten verleenen, dat men liever op ’t stadthuis, als op de markt, liever voor den Raadt als voor de Rechters onderzoek over zynen doodt doe. De rest werde met gewoonlyke zeedigheit gehandelt. Niemant zie de traanen van Drusus, niemant myne droefheit aan, nochte ’t geen men misschien verziert t’ onzen naadeel.
J. III, 13    Daarnaa werden twee daaghen verordent om hem de misdaaden aan te tygen, en dat zes daagen daar naa, de gedaaghde drie daaghen langh verdaadight zoude werden. Toen heft Fulcinius ouwde en ydele dinghen aan, dat Spanjen staatzuchtelyk en gierighlyk van Piso geregeert was, ’t welk nocht beweezen zynde den gedaaghden letten konde, zoo hy zich van ’t versche zuiverde nocht verdaadight vryen moght, zoo hy in grooter gruwelen behipt was, naa den welken Servaeus en Veranius en Vitellius, met gelyk een yver, maar Vitellius, met veel welspreekenheits hem aanteeghen, dat Piso door haat tot Germanicus, en yver tot nieuwigheden ’t graauw der soldaaten, door toegeeven van ongebondenheit en ’t verkorten der gezelle volken, zoo verre bedorven hadt, dat hem de snoodste, Vader der regementen noemden: daarteeghens op alle de beste, voorneemelyk de vrunden van Ger- [p. 104] manicus gewoedt: entlyk hem door vergift en vervloeken omgebraght: voorts de wyinghen en gruwelyke offerhanden van hem en Plancina: de waapenen teeghens den Staat gewendt, en om hem aan recht te mooghen vorderen, hadtmen hem in eenen strydt moeten verwinnen.
J. III, 14    Voor de rest haaperde zyne verdaadigingh. Want het vleyen aan de soldaaten, nochte dat het buitlandt van de snoodste der zelve hadt moeten lyden, jaa de spytigheeden zynen Overste gedaan, en kond hy niet ontkennen: van d’oeveldaadt des vergifts scheen hy zich alleen gezuivert te hebben. ’T welk zelf de aanklaaghers niet genoegh en bevestighden, bybrengende dat op een gastgebodt van Germanicus, als Piso boven hem lagh, de spyzen door zyn handen bezoedelt waaren. Naamelyk het scheen ongerymt, dat hy zulx onder vreemde dienaars, en in ’t gezicht van zoo veele bystanders, in teegenwoordigheit van Germanicus zelf, zoude hebben darren bestaan. Ook boodt de gedaaghde zyn gezin, en verzocht de dienaars ter pijne. Maar de Rechters waaren uit verscheidene oorzaaken onvermurwelyk: Caesar om ’t aantasten des buitlandts met oorlogh: de Raadt als nimmermeer wel gelooven konnende dat Germanicus zonder bedrogh was omgekoomen [Hier volght een reegel in ’t Latyn die men gelooft dat uit zyn rechte plaats hier verkeerdelyk is ingeraakt. Deeze heeft de Vertaalder, als geen gemeenschap hebbende met het geen voorgaat en volght, met voordacht onvertaalt gelaaten. Siet Lips. Comment...]. Te gelyk hoorde men ’s volx stemme voor ’t stadthuis, dat zy hunne handen niet houden zouden, indien hy ’t vonnis der Raadsheeren ontquam: en zy hadden de beelden van Piso in de Gemoniën gesleept, en ruktenze aan stukken, waarenze niet door bevel des Prinsen beschut en herstelt geweest. Zoo werdt hy dan in de kussenbaar gezet, en van eenen Kornel der hofbende geleidt: met verscheiden gerucht, oft hy hem volghde om zyn lyf te verzekeren, oft hem ter doodt te vorderen.
J. III, 15    Den zelven nydt hadt Plancina, meerder gunst: waar door getwyfelt werdt, hoe veel dat aan Caesar over haar vry stondt. Ende zoo langh als Piso middelbaare hoop hadt beloofde hem gezelschap in allerley geluk, jaa zelf in der doodt, indien ’t daar toe quaame, te houden. Naa datze door Augustaas heimelyke beeden vergiffenis bekoomen hadt, begost zy allengskens zich van haaren man af te zonderen, en op zich zelf te verdaadighen. ’T welk de gedaaghde bevroedende voor hem een doodtlyk teeken te zyn, en twyfelende of hy ’t noch verder verzoeken zoude, styft door aanspreeken zyner zoonen den moedt, en gaat wederomme in den Raadt: daar hy ’t vernieuwen der aanklaghte, de gesteurde woorden der Raadsheeren, alle bitterheit en tegenspoedt geleeden hebbende, nerghens door meer ver- [p. 105] schrikt is, als dat hy Tiberius zonder meedooghen, zonder gramschap, styfzinnigh en zich dicht zagh houden, om geenerley hartstoght te laaten uitbersten. Weder t’huis gedraaghen zynde, als oft hy eenighe verweernis teegens ’s anderen daaghs toereede, stelt hy een weynigh by geschrift, zeegelt het toe, en leevert het zynen vryelingh. Toen deedt hy ’t geen hy gewoon was, noopende ’t bezorghen des lichaams. Daarnaa hoogh in der nacht, zynde zyn gemaalinne uit de slaapkamer gegaan, beval hy de deure te sluiten: en werdt in den daagheraadt gevonden met afgesteeken strot, ’t zwaardt op de aarde leggende.
J. III, 16    My gedenkt uit de ouwden gehoort te hebben dat dikwils in de handt van Piso gezien werdt een boexken, ’t welk hy niet uitgegeeven heeft, maar zyne vrienden zeiden, ’t waaren brieven van Tiberius, inhoudende zynen last teeghens Germanicus: en dat hy van opzet was om het den Raadsheeren te toonen en den Vorst te betyghen, en waar hy van Seianus niet door ydele beloften gemompt geweest. Dat hy ook niet van zich zelven verdaan was, maar van eenen gezonden doodtslaager. ’T welk ik geen van beiden zoude darren verzekeren. Heb nochtans niet moeten verbergen ’t geen dat daar af naagezeidt is van de geenen die tot den tydt onzer jeught geleeft hebben. Caesar stellende zyn aanschyn naa de droefheit, klaaghde dat men hem door zoodaanigh een’ doodt haatlyk had getracht te maaken, by den Raadt, en onderzoekt met veel vraaghens hoe dat zich Piso den laatsten dagh en nacht gehouden hadt. Ende alzoo de vryelingh op meest alles wysselyk, op zommighe dinghen onbedachtelyk antwoordde, zoo leest hy het boexken dat Piso goelyk [Ten naasten by] op deezer manier hadt ingestelt. Verdrukt door ’t gespan myner vyanden, en de haatlykheit der valsche misdaadt, naardien myn onnoozelheit nerghens plaats vindt, neem ik d’onsterffelyke Goden tot getuyghen, dat ik geleeft heb u Caesar getrouw, en met gelyke deegelykheit my jeeghens uwe moeder gedraaghen, en u bidt ik, dat gy zorghe voor myne kinderen draaght. Van de welke Cn. Piso niet gemeens heeft met myner fortuine, zy zy zoo ze zy, dewyl hy alle dien tydt zich in stadt heeft onthouden. M. Piso heeft my ’t hereischen van Syrië afgeraaden. Ende och oft ik liever de jongelingh mynen zoon, dan hy zynen ouden vaader gevolght hadt! De te ernstiger bidt ik dat hy onschuldighe de peenen myner boosheit niet en draaghe. Om de wille van vyf en veertigh jaaren gehoorzaamheits, van ’ t metbroederschap in ’t Burgermeesterampt, daar my de vergoode Augustus uw vaader eertyds goedt toegeacht heeft, als uw vriendt en die na deezen nooit meer iet op u zal verzoeken, bidt ik om de behoudenis myns [p. 106] ongelukkighen zoons. Van Plancina niet een woordt.
J. III, 17    Waarnaa Tiberius den jongelingh gezuivert heeft van de misdaadt des burgerkryghs: naamelyk ’t was zyns vaaders bevel geweest: nochte de zoon hadt dat konnen af zyn: zich met eenen erbarmende over d’edelheit van ’t huis, en het zwaare ongeval van hem hoe dat hy ’t ook verdient hadt. Voor Plancina sprak hy met schaamte en schandelyk, voorwendende de beede zyner moeder: teegens de welke de heimelyke klaghten van alle eerlyke luiden te meer ontstaaken. Zoo stondt het dan der grootmoeder vry, de moorderes van haaren neeve onder haare ooghen te laaten koomen, haar te woorde te staan? ’T geen yder burgher door kracht der wetten verwerven kon, en hadt Germanicus alleen niet mooghen gebeuren! Door den mondt van Vitellius en Veranius was Caesar beschreit, van den Veldtheer en Augusta, was Plancina verdaadight! Zy zoude derhalven ’t vergift en de listen waar van haar de proef zoo wel gelukt was, te werke leggen aan Agrippina, aan haare kinderen, en de fraaye grootmoeder en oom met het bloedt van dat rampzaaligh huis verzaaden. Twee daaghen heeftmen deezen aangaande toegebraght met schyn van kennis te neemen van haare zaake: porrende Tiberius de kinderen van Piso, dat zy haare moeder verweeren zouden. Aurelius Cotta Burgermeester eerst gevraaght naa zyn gevoelen (want als Caesar de voorstel deedt, zoo was dat ook de plicht der Majestraaten) stemde dat men den naam van Piso uit de tydtboeken zoude schrappen: een deel zyner goederen verbeurt maaken ten gemeenen beste: en een deel aan Cn. Piso toestaan, die zynen voornaam te verandren hadt. Dat M. Piso afgezet van zynen staat, en ontfangende hondert vyf en twintighduisent kroonen [Quinquagies sestertio], tien jaaren gebannen zoude worden; Plancina vrygelaaten, om ’t voorbidden van Augusta.
J. III, 18    Veel is ’er van dat vonnis verzacht door den Vorst, dat Pisoos naam niet op de tydtboeken zoude uitgedaan worden, aangezien daar inne bleeven staan, die van M. Antonius hebbende oorlogh teeghens ’t vaderlandt gevoert, en die van Julius Antonius, dewelke ’t huis van Augustus geschendt hadt. En hy ontsloegh M. Piso van de oneere, hem toestaande zyn vaaderlyke goederen; standtvastigh genoegh, gelyk ik dikwils gemelt heb, teegens de bekooringhe van ’t gelt, en als toen te paaibaarder, door de schaamte van ’t vrykennen van Plancina. Toen ook Valerius Messalinus stemde, datmen een gulden teeken zoude stellen in de kerke van Mars den wreeker, Cecinna Severus datmen een altaar ter eeren van de wraake oprechten zoude, verboodt hy ’t een en ’t ander, zeggende dat men alzulke dingen heilighden om uitheemsche zeeghen, de huis-ellenden met droefheit stonden toe te dekken. Messa- [p. 107] linus had ’er bygevoeght dat men Tiberius en Augusta, en Antonia, en Agrippina en Drusus bedanken zoude voor de wraak over Germanicus, en had naagelaaten van Claudius te vermaanen. Ende L. Asprenas vraaghde daar op Messalinus in teegenwoordigheit van den Raadt, oft hy hem weetende was voorby gegaan? en als toen is ’er eerst de naam van Claudius bygeschreeven. My, hoe ik meer van oude oft nieuwe geschiedenissen overweegh, komt zoo veel te meer de deun der sterfelyke dingen in alle bedryf voor oogen. Naamelyk AAN ELK een werdt veel eer by gerucht, hoope, vieringhe, ’t ryk toegeleidt, dan den geenen, dien toekoomenden Vorst, de fortuine in ’t verborghen hieldt.
J. III, 19    Weenigh daagen daarnaa riedt Caesar den Raadt, Vitellius en Veranius en Servaeus met Priesterschappen te begiftighen. Aan Fulcinius beloovende zyn stemme om tot de eeren te koomen, vermaande hy hem, dat hy zyne welsprekenheit niet zoo heftelyk zoude doen voort slaan. Dit is het endt geweest van Germanicus doodt te wreeken, daar niet alleen by de menschen dat pas levende, maar ook in de gevolghde tyden, verscheiden gerucht van gegaan heeft. Zoo TWYFELIGH zyn alle de grootste zaaken, terwyl eenige voor bekent aanneemen alles, hoe zy ’t ook gehoort hebben, andere de waarheit omkeeren. Ende ’t een en ’t ander neemt toe, door sleep van tyden. Maar Drusus uit der stadt getrokken zynde, om de veldtheerschappy [Auspiciis] te hervatten, deedt thans brallende [Ovans] zyn intree. Ende weenigh daaghen daarnaa is zyn moeder Vipsania overleeden, d’eenighe van alle Agrippaas kinderen, aan een zachte doodt. Want van anderen is ’t gebleeken dat van yzer, oft gelooft dat van vergif oft hongher gestorven zyn.
J. III, 20    In ’t zelve jaar heeft Tacfarinas, den welken ik vermelt heb in den voorganghen zoomer van Camillus verjaaght te zyn, het oorlogh in Afriken vernieuwt, eerst met wufte verwoestinghen, die mits zyn’ gezwintheit, ongewrooken bleeven: daarnaa begon hy dorpen uit te rooijen, slompen buits wegh te sleepen, en heeft ten laatsten, niet verre van de stroom Pagida, een Roomsch regement beleeghert. Overste van ’t slot was Decrius, wakker ter handt, geoeffent in den krygh, en dat belegh voor eenen hoon [Flagitii: schande] achtende. Deeze den soldaaten moedt ingesprooken hebbende, om in ’t open veldt ten stryde te trekken, rust de spits toe, buiten voor ’t leegher. Ende het regement in ’t eerste treffen [Impetu: heevigheit, aanval] in de vlucht gedreeven zynde, loopt hy metter veirt, midden door ’t geweer, de vluchtelinghen [Vliedenden] te gemoet, begraauwt de standaartdraaghers, dat de Roomsche soldaat, [p. 108] eenen ongereegelden hoop, oft verlaaters, den rugh toekeerde. Met eenen etlyke wonden kryghende, en alhoewel hem zyn oogh uitgesteeken was, streefd’ ’er, met het aanschyn ten vyandt gekeert, op aan, zonder uit den strydt te scheiden, tot dat hy verlaaten van de zyne, ter aarde viel.
J. III, 21    ’T welk naa dat het L. Apronius (want deeze was in de plaats van Camillus gekoomen) vernoomen hadt, zynde meer in de schande der zynen, dan in de gloorie des vyandts bekommert, doet hy, met een daadt, zeldzaam te dier tyde, en ’t oogh op ’t oudt gebruik slaande, den tienden man van ’t eerlooze regement, by lootinghe getrokken, met den kneppel dooden. Ende is ’er met die strafheit zoo veel gevordert, dat een vaan ouwelinghen, niet sterker dan vyfhondert in getal, de zelfste troepen van Tacfarinas, aantastende de bezettingh Thala genaamt, op de loop gebraght hebben. In welken stryde Rufus Helvius, slecht zoldaadt, de eere van de behoudenis eens burghers behaalt heeft, en van Apronius met halskeetens en speere, beschonken is. Caesar voeghd’ ’er een burgerkroon by, meer klaagende als quaalyk neemende, dat Apronius, volghends ’t voorburgermeesterrecht, hem die ook niet toegeleght hadt. Maar Tacfarinas ziende de vrees in de Numiden, en dat ze aan geen beleegeren wilden, verspreit het oorlogh: wykende als men aanbeet, en den aftrekkenden weeder op den rugh koomende vallen. Ende zoo lange als de uitheemsche op deeze wyze toegink, steld’ hy ongestraft den windtbreekenden en afgematten Romain te leur. Naar dat hy zynen keer genoomen hadt naa de zeeplaatzen, belemmert met den roof, bleef hy in zyn’ leeger vast leggen. Ende Apronius Caesianus, van zynen vader gezonden met den ruiter ende hulpregementen, daar hy de snelste der keurbenden bygevoeght hadt, strydt gelukkelyk teegens de Numiden en drijft hen in de woestynen.
J. III, 22    Maar te Rome werdt Lepida, over de welke, boven den luister van ’t huis der Aemiliën, L. Sulla en Cn. Pompeius overgrootvaaders stonden, bericht, dat zy een valsche vrucht opgedraaghen hadt aan P. Quirinius, die ryk en zonder kinderen was. Men smeet ’er by dat zy overspeelen bedreeven hadt, met vergift gewoedt, en de Chaldeen doen vraaghen tot last van ’t huis der Caesaren: de welke Manius Lepidus haar broeder verdaadighde. Quirinius mits haar naascheiden van ’t huwelyk noch hart vallende, maakte dat men meededooghen hadt met haar, alhoewel eer-en deughdeloos. Niet lichtelyk zoud’ yemandt den zin des Prinssen in dat gerecht hebben konnen gronden: zoo zeer verwisseld’ en ondermenghd’ hy de teekenen van gramschap en genaade; [p. 109] in ’t eerst den Raadt biddende men zoude doch de misdaaden van Majesteitschennis laaten berusten. Thans bekoord’ hy M. Servilius eene der Oudburgermeesteren, en andere getuighen, om te verklaaren ’t geen hy quansuis hadt willen gezweeghen hebben. Ook deedt hy de slaaven van Lepida, die in kryghsgevankenis waaren, in bewaarnis der Burgermeesteren stellen: ende en gedooghde niet dat ze ondervraaght werden by pyne, op ’t geen zyn huis moght belanghen. Ook vryd’ hy Drusus gekooren Burghermeester van de plicht der voorstemminghe. ’T welk eenighen burgerlyk achten, op dat de rest aan zyne stemme niet gebonden werde: sommighe tot wreetheit duidden: want hy zoude van zyn ampt niet afstaan [Zoude zyn plicht niet naalaaten], ’t en waare hy verwyzen in den zin hadt.
J. III, 23    Lepida geduurende de speeldaaghen, die hangende de zaake liepen, met de doorluchtighe vrouwen ten toonneele ingetreeden, met klaaghlyk schreyen, haare voorouders aanroepende, en Pompeius zelf, wiens gedachtenis en bystaande beelden daar beschout werden, maakte zoo veel barmhertigheits gaande, dat de gemeente uitberstende tot traanen, wreedtheit en gruwel riep over Quirinius, aan wiens ouderdoom, kinderloosheit, en allerduisterste huis, zy die eertyds aan L. Caesar tot gemaalinne, en aan den vergooden Augustus tot snaar was verlooft geweest, werdt overgelevert. Daarnaa zyn door ’t pynigen der slaaven de schandlykheden geopenbaart, en is gevolght het vonnis van Rubellius Blandus, van wien haar waater en vuur verbooden werdt. Met deezen heeft Drusus gestemt, alhoewel anderen zachter gestemt hadden. Thans gaf men, Scaurus te geval, die een dochter by haar geteelt hadt, haare goederen vry van verbeurtenis. Toen openbaarde Tiberius eerst, verstaan te hebben uit de slaaven van P. Quirinius, dat zy met vergift naa zyn leeven gestaan hadt.
J. III, 24    De teegenspoedt der doorluchtighe huizen (want onlanx naa den anderen hadden de Calpurnien Piso, de Aemilien Lepida verlooren) is wat vertroost door dien ’t geslacht der Junien, D. Silanus wederkreegh. Zyn lot zal ik in ’t korte verhaalen. Gelyk de vergoode Augustus een geweldighe fortuin gehadt heeft over den staat, alzoo is zy hem binnens huis zeer dwars gevallen, door d’oneerbaarheit zyner dochter en nichte, die hy ter stadt uitdreef, haare overspeelders met der doodt oft ballingschap straffende. Want gevende den bitteren naam van gequetste godsdienst en geschende majesteit; aan een misdaadt die een manier geworden was by mannen en vrouwen, gingh hy de genaadigheit der voorouderen, en zyne eigene wetten te buiten. Maar den ondergangh der anderen, met de rest van dien tydt, zal ik vertel- [p. 110] len, indien naa ’t volvoeren van myn voorneemen, my leeven overschiet om my des wyder te moeijen. D. Silanus overspel met de nicht van Augustus bedreeven hebbende, alhoewel vorder niet tegens hem gewoedt en werdt, dan dat hem Caesar zyn vrundschap opzeide, nam dat voor een vonnis van ballinghschap: zonder den Raadt oft Vorst eer te darren vergiffenisse bidden, als naa dat Tiberius aan de regeeringe geraakt was, en dat op toeverlaat der moghenheit van zynen broeder M. Silanus, die om zyn voornaamen adel en welspreekenheit in grooten aanzien was. Maar* Tiberius, toen Silanus hem bedankte in de jeeghenwoordigheit van den Raadt, antwoordde ’t was hem ook lief dat zyn broeder van de verre reize t’ huis gekeert was. ’T welk naa rechte vry stondt: om dat hy nochte door raads-keure, nochte door wet verdreeven was: maar hy hem nochtans niet en vergaf ’t geen hy zynen vaader misdaan hadt: en door ’t wederkeeren van Silanus niet te niete gedaan was, ’t geen Augustus gewilt hadt.
J. III, 25    Daarna werdt voorgedraagen van de wet Papia Poppaea te maatigen, die Augustus naa de Julische wetten gekeurt hadt, om de peenen teegens de ongehuwden te styven, en de schatkamer te verbeteren: zonder dat daarom het huwen en opvoeden van kinderen te bet gepleeght werdt, overmits de kinderloosheit van groot vermooghen was. Voorts de meenighte der geenen die gevaar liepen nam zeer toe, dewyl alle huizen, door de bediedenissen [Interpretationibus: uitlegginghen] der aanklaagheren werden bedorven. Ende gelyk men eertyds met de misdaaden verleeghen was, alzoo was men toen met de wetten. Die zaake vereischt, dat ik hooger ophaale den aanvangh der rechten, en hoemen tot deeze meenighte en verscheidenheit van wetten gekoomen is.
J. III, 26    D’oudste der menschen, weetende van geene booze lusten, leefden zonder schandelykheit, zonder schelmerye, en dienvolgende ook zonder straffen en bedwangh. Ook was het beloonen onnoodigh, dewyl men uit eigener aardt trachte naa ’t geen dat eerlyk was; en daar zy niet begeerden dat teegen de zeede was, zoo diendemen zich van de vreeze niet om hun iets te verbieden. Maar NAA DAT de gelykheit afnam, en in steede van zeedigheit en schaamte, staatzucht en geweldt in zwangh gingh; quaamen de heerschappyen te voorschyn: en zyn veelen volken eeuwigh by gebleeven. Zommighe van eersten aan, oft naa dat zy de Koninghen zat waaren, verkooren de wetten. Deeze in ’t eerst, zynde de verstanden der menschen noch onbesleepen, waaren eenvoudigh. Ende de Faam heeft meest vermaart gemaakt die van de Cretensen die Minos: die van de Lacedemoniers, die Lycurgus: en de geene die daar naa Solon, nu [p. 111] keurigher en meer in getal, den Athenienseren heeft beschreeven. Over ons had Romulus naa zynen lust geregeert: daar naa verknochte Numa het volk aan den godtsdienst en ’t goddelyk recht; ook is ’er iets bygevonden van Tullus en Ancus: maar Servius Tullius is de voornaamste keurder geweest van wetten, waar aan ook de Koninghen hadden gehoorzaam te zyn.
J. III, 27    Tarquinius verdreeven zynde, zoo heeft het volk veel toegestelt, teeghens de lyntrekkerye [Partyschappen] der Raadsheeren, en om d’eendraght te vestighen: en zyn de Tienmannen gekooren, zulx, naa datmen alles t’zaamen gehaaldt hadt, wat iewers uitneemends was, de twaalf taaffels gesticht zyn, waar meede het billyk recht heeft uitgehadt. Want de naavolgende wetten, alhoewel zomtijdts uit oorzaake der misdaaden teeghens de booswichten, zyn nochtans meermaals, door twist der ordenen, en om aan ongeoorloofde eeren te geraaken, oft deurluchtighe mannen te verjaaghen, met gewelt doorgedreeven. Zeedert hadtmen daar de Grachen en Saturninen, opruiers der gemeente; en Drusus immers zoo grof een geever van weeghe den Raadt, en werden de metgezellen der Tribuinen [Gildthoofden] door hoope bedorven, oft door raatslotstaakingh [Intercessionem: tusschenspreeken] te leur gestelt. Jaa en heeft men zelfs in ’t Italisch en daarnaa in ’t burgerlyk oorlogh niet gelaaten veele en verscheiden’ keuren te maaken; tot dat L. Sulla gezaghebber afschaffende oft veranderende het ouwde, mits meer daar by voegende [Als hy by de voorige, die afgeschaft oft verandert waaren, meer gevoeght hadt], rust in dit stuk, voor geenen langhen tydt, te weeghe braght, overmits de muitighe keuren van Lepidus daar daatlyk op volghden. Ook werdt niet langh daar naa den Tribuinen weeder verleent d’ongebondenheit om ’t volk te dryven werwaarts dat zy wilden. Ende daar werden als toen niet voor ’t gemeen, maar keuren gemaakt tot laste van den eenen voor, den anderen naa, in ’t byzonder, en in ’t bedorvenste van den staat hadtmen de meeste wetten.
J. III, 28    Daarna Gn. Pompeius ten derden Burgermeester gekooren om de zeeden te beteren, bezwaarlyker vallende met zyn raadtschaffen, dan de misdaaden, mitsgaaders zelf stichter en uitroeier zyner wetten te gelyk, verloor met waapenen ’t geen hy met waapenen verdaadighde. Daarnaa is twintigh achtervolghende jaaren langh tweedracht geweest, geen wys [Mos: gewoonte], geen recht, de meeste snoodtheeden ongestraft; en veele eerlyke werken bederffelyk. In zyn zeste Burgermeesterschap, entlyk, heeft Caesar Augustus, zyner mogenheit zeeker, afgeschaft ’t geen hy in zyn driemanschap bevoolen hadt, [p. 112] en rechten ingevoert waar naa wy ons in vreede, en onder eenen Vorst, hadden te schikken. Zedert werdt men naauwer gebonden, opzienders ingestelt, en door de wet Papia Poppaea, met belooninghen getroont, zulx dat, zoo men de voordeelen der ouderen liet vaaren, het volk als vaader van allen, genieten zoude de leedighe goederen. Maar men gingh wyder in dit stuk, aangrypende de stadt, en Italiën en alle wat elders was van burghers: zulx meenigh man zyn staat werdt uitgerooyt, en yder eenen vreeze aangejaaght: ’t en waare Tiberius om daar teeghens te verzien, vyf Oudburgermeesters, vyf Oudeschouten en gelyk geral uit den Raade by lot getooghen hadt. Door de welke de meeste banden der wet ontknocht zynde, voor dien tydt tot maatelyke verlichtenis hebben gedient.
J. III, 29    In den zelven tydt heeft hy Nero, een van Germanicus kinderen, nu in zyn jongelinghschap getreeden zynde, der Vroedschappe bevoolen, en verzocht, dat hy zoude ontslaagen zyn van voor twintigh man te moeten dienen, en vyf jaaren eerder dan de wetten toelieten, naa ’t penninghmeesterschap zoude mooghen staan; waar af de toehoorders zich niet zonder lachen houden konden, hy gaf voor, dat hem en zynen broeder, ’t zelfste toegekeurt was, ter begeerte van Augustus. Maar ik zoude niet twyffelen, oft daar zynder dat pas ook wel geweest, die met zoodanighe beeden in ’t heimelyk de spot dreeven. En nochtans nam toen de hoogheit der Caesaren haar’ eersten aanvangh, ook stondt d’oude zeede bet in ’t oogh, en de stiefzoon was den stiefvader zoo naa verwant niet, als de neef den grootvaader. Daar by werdt gevoeght het Priesterdom, en op den dagh als hy eerst de markt betradt een schenkaadje aan de gemeente, die haar hart ophaalde, datze nu de stam van Germanicus, tot manlyke jaaren gekoomen zagh. Voorts vermeerderde de blyschap door ’t huwelyk van Nero met Julia Drusus dochter. En gelyk hier afgunstelyk gesproken werdt, alzoo is ’t den volke teegens de borst geweest, te verstaan datmen Sejanus tot schoonvaader van Claudius zoon toeleide. Zy scheenen den adel van ’t geslaght bezoedelt, en Sejanus, reedts verdacht van te hoogh een hoope, zelf verheeven te hebben.
J. III, 30    Op het eindt des jaars zyn overleden L. Volusius en Sallustius Crispus, aanzienlyke mannen. Volusius was van ouden geslachte, dat niet nochtans booven Schoutschap gesteeghen was. Hy zelf heeft ’er ’t Burgermeesterschap ingebraght, ook bedient hebbende de maght van schatter [Censoria potestate] in ’t kiezen van de benden der Ridderen, en d’eerste verzaamelaar der Rykdoomen, waar in dat huis uit der maate gebloeit heeft. C. Sallustius, die allertreflykste [Florentissimus: allerbloeyenste] beschryver der Roomsche zaaken heeft [p. 113] Crispus, zynde van Ridderlyken afkoomst, en neef zyner zuster, zynen naam toegeëighent. Ende dees, alhoewel hem de wegh tot verwerven der eeren open stondt, naaryverende Mecenas, heeft zonder raadsheerlyke waardigheit veele triumphale en burgermeesterlyke perzoonen in moogenheidt overtroffen. Verschillende van de wyze der ouden in titzigheit en nettigheit, en met zyne breedtheit en ruimte van staatvoeren niet verre van d’overdaadt. Nochtans school ’er een vaagh [Vigor] van gemoedt, hebbelyk tot geweldigh bedryf, zoo veel strengher [Wakkerder], dan hy meer voor slaaperigh en achteloos wilde aangezien zyn. Derhalven was hy by ’t leeven van Mecenas de naaste, thans de voorneemlykste, daar de geheimenissen der Vorsten op rusten; en bewust van ’t ombrenghen van Postumus Agrippa, heeft op zynen hoogen ouderdoom, meer den schyn dan de kracht van ’s Vorsten vrindtschap behouden ’T zelve was ook Mecenas gebeurt: door noodtlot der moogenheit, DIE zelden geduurigh is: ’t zy dat oft zy luiden verzaadt worden, naa dat zy alles gegeeven hebben, oft deeze, als ’er niet meer over is om te begeeren.
J. III, 31    Volght het vierde burgermeesterschap van Tiberius, het tweede van Drusus, merkkundigh [Insignis], door ’t stoelbroederschap [Collegio] van vaader en zoone. Want de gemeenschap van dezelve eere tusschen Germanicus en Tiberius, twee jaaren te vooren was den oom niet vermaakelyk, nochte van natuure zoo zeer verknocht geweest. In den aanvank van ’t jaar, heeft zich Tiberius, quanzuis om zyn gezontheit te sterken, naa Campanië begeeven: ontwerpende allenskens in zynen geest een langh en gestadigh afweezen, ofte op dat Drusus, zyn vaader van der handt zynde, den plicht van ’t burgermeesterschap alleen volvoeren zoude. Ende by geval, heeft een kleyne zaak op eenen grooten strydt uitkomende, den jongelingh, stof verschaft, om gunst te behaalen. Domitius Corbulo, het schoudtschap bedient hebbende, viel klachtigh aan den Raadt over L. Sulla, jongh edelman [Nobili juvene: een eedel jongelingh], om dat hy geweighert hadt in de schouwspeelen der schermeren voor hem uit zyn plaats op te staan. Voor Corbulo waaren zyn ouderdoom, de vaaderlyke zeede, en de yver der bedaaghden: daar teegens kantten zich Mamercus Scaurus, L. Aruntius en andere bloedtverwanten van Sulla. Men streed ’er met reedenen [Orationibus: redeneeringen], en haald’er op d’exempelen der voorouderen, die d’ oneerbiedigheit der jeught met zwaare keuren geschandteekent hadden. Tot dat Drusus, met bequaame reedenen de gemoeden needer zette, en Corbulo voldaan [p. 114] werdt, door Mamercus, die teffens vaderlyk oom tzamt stiefvaader van Sulla, en de spraakrykste der Redenaaren [Uberrimus Oratorum], van dien tydt was. De zelve Corbulo, roepende dat zeer veele weeghen van Italien, door d’ontrouwe der aanneemeren [Mancipum] en achteloosheyt der Majestraaten, gebrooken en ondoorreisbaar waaren, heeft het uitvoeren van dat werk gewilligh op zich genoomen. ’T welk niet zoo zeer tot gemeen gerief gedeeghen is, als tot bederf van meenighen, teegens welker goederen en faame [Naam] hy met verwyzen en verbeurt maaken woedde.
J. III, 32    Niet langh ook daarnaa heeft Tiberius, by brieven aan den Raadt gezonden, den zelven bericht, dat Afriken wederom door inval van Tacfarinas ontroert werdt; en de Vroedschap met oordeel uit te kiezen hadt eenen Voorburgermeester, zich verstaande op den krygh, kloek van lichaam, en ’t werk van den oorlooghe machtigh. ’T welk Sextus Pompeius opneemende tot een oorzaak om zynen haat teegens M. Lepidus te uiten [Agitandi: te werk te stellen], heeft hem als een slof, behoeftigh en een schandvlek zyner voorouderen, die daarom ook van de lootinghe van Asiën behoorde versteeken te werden, beticht, teegens de borst der Vroedschappe, die ’t daar voor hieldt, dat Lepidus meer zachtmoedigh dan vuidigh [Ignavus], en hem meer eer dan schande was, dat hy zoo slechtelyk van zynen vaader gelaaten weezende, zynen adelyken staat onbespreekelyk [Onbesprooken] uitvoerde. Derhalven is hy in Asië gezonden.
J. III, 33    Ende Afriken aangaande, werdt gekeurt, dat Caesar yemandt kiezen zoude, die men ’t bevaale. Onder welke dinghen Severus Caecina stemde, dat geenen Majestraat, dien een wingewest te beurte gevallen waar, zyn’ echtgenoot verzellen zoude: te vooren in ’t breede verhaalt hebbende, dat zyne gemaalinne wel eens met hem was, en moeder van zes kinderen: en dat hy ’t geen hy goedt vondt voor ’t gemeen in zyn huis onderhouden hadt, haar niet hebbende uit Italië laaten gaan, alhoewel hy in verscheide wingewesten, veertigh volle jaaren zoldaat was geweest. Want niet te vergeefs hadtmen ouwlingh goedt gevonden geen vrouwen naa de bondtgenooten oft uitheemschen landen meede te sleepen. Dat aan ’t gezelschap der wyven altydts iet vast was, ’t welk den pais door overdaat, den oorlogh door vreeze, hinder deed, en ’t voortrukken der Romainen verkeerde in een gelykenisse van het trekken der Barbaaren. Die sexe [Dat geslacht] was niet alleen zwak en den arbeidt onmaghtigh; maar zoo men ze uitliet [Si licentia adsit], wreedt, staatzuchtigh, graagh naa maght, gingh wandelen onder de soldaaten, verkeeren met de Hopluiden. Onlanx had [p. 115] ’er een vrouw zitten opzicht neemen op d’oeffeningh der benden, het loopen der regementen. Zy zelve hadden te denken, wanneer iemant aangeklaaght werdt van de volken geschooren te hebben, dat het zwaarst der wyven geweeten werdt, dat de snoodsten der buitlanderen terstondt haar aanhinghen: van haar de zaaken aangenoomen en uitgeright werden: dat het uitgaan van twee geviert werdt, dat’er tweederley Hof gehouden werdt: handthaavende de vrouwen haar bevel, met meerder eindthoudenheit en onbedwinghlykheit, de welke, ouwlingh, door de wetten van Oppius en anderen, ingetoomt, nu, de banden los gemaakt zynde, huizen, markten, jaa ook leegers regeerden.
J. III, 34    Dit werdt met toestandt van weenighen gehoort; ’t meeste deel knorde daar teegens, dat de zaak niet voorgedraaghen, nochte Caecina een waardigh Zeedemeester [Censorem] over zoo groot een’ zaak was. Thans heeft Valerius Messallinus, wiens vaader Messalla geweest, en daar een zweemzel der vaaderlyke welspreekenheit in was, geantwoordt, dat de hardtheidt der voorouderen, in veele dingen, gebeetert, en daar op een vroolyker wyze gezet was. Want de stadt, gelyk ouwelinx, was met geen oorloogen beleeghert, nochte had men de wingewesten te vyandt. En men liet der vrouwen behoefte weenigh dingen toe, die zelfs den huisgezinne hunner gemaalen, niet, veel min, den bondtgenooten lastigh vielen. De rest was gemeen met de mannen, en daar in geen verlet van de vreede geleegen. Ten oorlooghe had men zonder eenighe belemmeringh te trekken: maar die van dien arbeidt wederom quam, hoe kon hy zich eerlyker, dan met zyn’ huisvrouwe verquikken? Maar zommighe waaren der tot gunstjaght [Staatzucht. ] oft gierigheit vervallen. Hoe gingh ’t den Majestraaten zelf, en waaren niet veelen van hun, aan verscheide begeerlykheeden onderwaarigh? Nochtans liet men daarom niet iemandt in de wingewesten te zenden. Dikwyls waaren de mans, door de snoodtheeden hunner huisvrouwen bedorven: waaren daarom dan alle ongehuwde deegelyk? De wetten van Oppius had men wel eer goedt gevonden, als het de tyden van den Staat alzoo vereischten: daar naa had men die strengheit wat geviert, en verzacht, om dat het oorbaar was. Te vergeefs gaf men onze vuidigheit eenen anderen naam. Want het was den man zyn’ schult, zoo ’t wyf de maat te buiten gink. Het was doch geen bescheidt, om de zwakheit van des eenen of des anderen gemoedt, den mannen de maatschappy [Consortia] van voor-en teegenspoedt te beneemen; waar meede tegelyk, die sexe, [Dat geslacht] weekelyk uit de natuure [Van aardt], verlaaten bleef, en ter ongenaade, door haar eighe [p. 116] geilheit [Luxus: overdaadt], van eens anders lusten staan. Quaadt genoegh, dat men de huwelyken, met zyn jeegenwoordige wacht [Waake], ongeschendt hielde: wat zoud’ het worden, indien men die, veele jaaren, gelyk als met echtscheidingh, uit de gedachten gingh wissen. Zy hadden ’t geen elders misdreeven werdt der wyze voor te koomen, dat zy ook dachten aan de schandelykheeden die in stadt omginghen. Drusus voeghd’ ’er een luttel by van zyn huwelyk: Want den Vorsten stondt dikwyls, op vergeleeghe plaatzen des ryx te reizen. Hoe menighmaal was de vergoode Augustus naa Westen en naa Oosten getooghen met Livia tot gezellinne? Dat hy ook naa Illyrië getrokken was, en zoo ’t oorbaar waare, naar andere volken toe reizen zoude, niet altyds wel te vreede, indien hy van zyn’ allerliefste huisvrouwe, en de moeder van zoo veele gemeene kinderen, wordt afgescheurt.
J. III, 35    Alzoo is Caecinaas gevoelen te leur gestelt. Ende op den dagh, van de naaste vergaaderingh den Vroedschappe, Tiberius de Raadsluiden, met eenen dwerssteek, door brieven bestraffende, dat zy alle zorghe op den Vorst schooven, heeft Manius Lepidus en Junius Blaesus genoemt, uit dewelke een Voorburgermeester van Afriken zoude gekooren worden. Daar hoorde men hen beide spreeken, Lepidus zich styver verschoonende, dewyl dat hy de weeklykheit zyns lichaams, d’ouderdoom zyner kinderen, zyn huwbaare dochter voorwendde: ook daarenbooven verstaan werdt, ’t geen hy zweegh, dat Blaesus moederlyke oom was van Seianus, en daar door veel vermoght. Blaesus antwoordde met eenen schyn van weigeren, maar niet zoo styf, en werdt met een t’zaamenstemmingh van vlaaieryen gehoort.
J. III, 36    Daarnaa werdt voortgebraght, ’t geen veelen, met inwendighe klaghten, verborghen hielden. Want yder van de snoodsten quam tot die stoutheit [Ongebondenheit], dat zy ongestraft eerlyke luiden met scheldtwoorden en nydt belasten, mits Caesars beeldt in den arm neemende; jaa de vryelinghen en slaaven ook, als zy hunnen meester [Patrono] of heer, oft met den mondt, oft met de handt dreighden, werden noch gevreest toe, derhalven heeft de Raadsman C. Cestius geredeneert, DAT ZEEKER de Vorsten eeven als Gooden waaren: maar zelfs van de Gooden niet dan de rechtveerdighe gebeeden der smeekenden gehoort werden, nochte iemandt tot het Capitolium, oft andere kerken der stadt zynen toevlucht nam, om zich van dat onderstandt tot bedryf van zond en schandt [Schelmstukken] te behelpen. Uit hadden de wetten, en was ’er t’ eenemaal meê omgekoomen, daar Annia Rusilla, die hy aan recht van bedrogh overwonnen hadt, op de markt [Foro: pleitplaats] aan [p. 117] den drempel van ’t hof met schelden en dreighen teeghens hem quam opstuiven, zonder dat hy ’t recht verzoeken darde, om dat zy ’t beeldt des Veldtheers tot een Schildt gebruikten. Andere schreeuwden van gelyke, en zommighe van feller stukken, biddende Drusus, daar over wraak t’eenen spiegel te doen: tot dat hy haar hebbende doen haalen, en overtuighen, geboodt in stadts [Publico] hechtenisse te stellen.
J. III, 37    Ook zyn Considius Aequus en Coelius Cursor Roomsche Ridders by raadt des Vorsten en keure der Vroedschappe gestraft, om dat zy met verzierde misdaaden van Majesteitschenderye den Schout Magius Caecilianus hadden aangeranst. Het een en ’t ander werdt Drusus tot eere geduidt: dat van hem in stadt onder ’t gezelschap en t’zamenspreeken der menschen verkeerende, de bitternis van zyns vaders eenzaamheit verzoet werdt. Ook was d’overdaadt [Luxus: weelde] in den jongelingh niet zoo mishaaghelyk. Beter dat hy zich hier toe begaave, den dagh met schouwspeelen [Editionibus: anders aedificationibus: met timmeren] te geeven, de nacht met banketteeren versleete, dan eenzaam, en zonder eenighe uitspanningh van wellusten, een droevigh waakhouden en bittere zorghvuldigheit pleeghde.
J. III, 38    Want nochte Tiberius, nochte de wroeghers en werden eenighzins moede. Ende Ancharius Priscus hadt Caesius Cordus Voorburgermeester van Creten aangeklaaght over afperssingh van penninghen, daar by voegende de misdaadt van Majesteitschenderye: ’t welk daar de voltooyingh van alle berichtinghen was. Caesar heeft Antistius Vetus, een der voorneemste van Macedonië, naa dat hy van overspel vrygesprooken was, met berispingh der rechteren weeder voor de vierschaar betrokken, om zich van Majesteitschennis te verantwoorden, als die oproerigh zynde, in den toelegh van Rhescuporis geplenscht hadt [Zich gemenght hadt] , ten tyde als die, naa ’t dooden van Cotys zyns broeders zoon, oorlogh teegens ons in den zin hadt. Zoo is dan den beklaaghden waater en vier verbooden, en daar by gevoeght, dat hy in een eilandt gehouden zoude werden, dat nochte voor Macedonië, nochte voor Thracië welgeleeghen waare. Want Thracië verdeelt onder Rhoemetalces en de kinderen van Cotys, die om haarer jonkheit wille Trebellienus Rufus tot momber hadden, stondt in tweedraght, mits dat het onze regeeringhe ongewoon was, en niet min ook Rhoemetalces, als over Tribellienus klaagende, dat zy de landtzaaten, elkanderen verongelykende, ongewroken lieten. De Coelaleten, Odrusen, en andere maghtighe volken geraakten in waapenen, onder verscheide Oversten, elkander gelyk in oneedelheit, ’t welk oorzaak was dat zy zich tot gee- [p. 118] nen fellen oorlogh vereenighden. Een deel stelde zyn gewest in roeren, andere trokken over den bergh Hemus, om de veergeleeghe volken op te ruien. De meeste hoop, en die best in orde waaren, beleegeren den Konink en de stadt Philippopolis, door Philips van Macedonien gebouwt.
J. III, 39    ’T welk vernoomen zynde van P. Vellejus (deeze geboodt over ’t naaste heir) zoo zeindt hy den wiekruiter, en de lichtste der regementen den geenen op den hals, die roofpleegende, oft om hulp te verzaamelen zich verstrooit hadden. Zelf toogh hy met het puik der voetknechten om de beleegeringh te sloopen. Ende werdt alles teffens gelukkelyk verricht, mits ’t verslaan van de stroopers, den twist onder de belegghers gereezen, den tydtlyken uitval des Koninx, en de koomste der keurbenden. Ende en zoud’ het niet passen een’ spits of strydt te noemen, daar half gewaapende, en verstrooider hoop vermoort zyn, zonder bloedt van de onzen.
J. III, 40    In ’t zelve jaar hebben de steeden der Gallien, uit zaake van de groote schulden daar zy in staaken, weederspannigheit aangevanghen: waar af de heftighste opruier Julius Florus onder de Treviren, Julius Sacrovir onder de Aeduen was. Eedel waaren zy alle beide, en goede diensten door hunne voorouders gedaan, waar over hun ’t burgerschap van Romen ouwlinx geschonken was, toen zulks zelden, en niemandt als tot belooningh der deughd gebeurde. Deeze, door heimelyk gesprek houden, alle de forste aan hun’ koorde gekreeghen hebbende, ofte de geenen dien ’t om hunne behoeftigheit en vreez’ voor straf van schelmstukken, de meeste noodt deedt te zondighen, overquaamen, dat Florus de Belgen, Sacrovir de naadergeleeghe Gallen zoude ophitsen, derhalven voerden zy oproerighe reedenen, in de rotteryen [Conciliabula] en vergaaderinghen, van ’t duuren der schattinghen [Tributorum: verpondinghen], snydingh des woekers, wreetheit en hoovaardye der regeerderen. En dat de zoldaat twistigh was, door ’t hooren van de doodt van Germanicus. Dat het een schoone tydt was, om de vryheit te hervatten, zoo zy, die in ’t bloeien waaren, overdachten, hoe arm Italië, hoe onstrydbaar het steedsche graauw, en dat ’er geen kraft in de heiren, dan by de uitheemschen, gevonden werdt.
J. III, 41    Naaulyx eenighe stadt [Burgerye] is van ’t zaadt dier beroerte zuiver geweest. Maar de Andecaven en Turoniën borsten eerst uit, van de welke d’ Andecaven, door Acilius Aviola Stedehouder, met d’opontbode keurbende, die tot Lugdunum in bezettinghe lagh, bedwonghen zyn. De Turoniën zyn van den soldaat der keurbenden, dien Visellius Varro, Stadthouder van Nedergermaniën, gezonden hadt, verdelght, onder ’t beleidt van den zel- [p. 119] ven Aviola, en eenighen der treflyksten van de Galliën, die hem te hulpe quaamen, om hun’ eighen afval te ontveinzen, en bet te tyde te doen uitbreeken. Men zagh zelf Sacrovir, met ongedekten hoofde, voor de Romainen ten stryde streeven, om zyn vroomheit [Onvertzaaghtheit], zoo hy zeide, te toonen: maar de gevangenen betichtten hem, dat hy zich kenbaar gemaakt had, om van ’t geweer gemydt te worden. Tiberius hier op om raadt aangesprooken, heeft de kundschap versmaadt, en het oorlogh met zyn twyffelingh gevoedt.
J. III, 42    Daarentusschen vervolghde Florus zynen toelegh, trachtte de vleugel ruiteren, die van de Treviren beschreeven [Te rolle geteekent], in onze kryghsoeffeningh en tught, gehouden werdt, te bekooren, dat zy met doodslaan der koopluiden het oorlogh beginnen zouden. En een kleen getal der ruiteren is bedorven, het meeste deel bleef by zynen plicht. Het ander graauw van de geenen die in schulden staaken, oft zyn’ aanhanghers [Clientium] waaren, begaf zich in waapen: en toogen naa de bosschaadjen, die Arduenna genoemt worden; als de keurbenden van beide de heiren, die Visellius en C. Silius, door teegens elkander aanloopende weeghen, hun voor de borst geworpen hadden, hen quaamen keeren. Ook werdt met een’ uitgeleeze troep, voor uit gezonden Julius Indus, zynde van de zelve stadt, maar in geschil met Florus, en des te gratiger om goeden dienst te doen, de welke dien noch ongehavenden hoop verstrooit heeft. Florus in onzeekere schuilhoolen de verwinners te leur gestelt hebbende, is entlyk ziende de soldaaten, die d’uitvluchten bezet hadden, door zyn eigen’ handt omgekoomen. Ende dit is ’t eindt van den Trevirischen oproer geweest.
J. III, 43    By de Aeduen, ontstont zoo veel machtigher ongemak, als de stadt ryker was, en de hulp, om het te dempen, verder van der handt. Sacrovir had Augustodunum, de hooftstadt van dat volk, met gewaapende regementen ingenoomen, vasthoudende d’eedelste spruiten [Sobolem] der Gallien, aldaar ter studie legghende, om door dat pandt, hunne ouders en maaghen op zyn zyde te trekken. Teffens deeld’ hy heimelyk gesmeede waapenen onder de jeughd om. Veertigh duizent zyn zy sterk geweest, het vyfde part met keurbendelyke waapenen, de rest met jaghtspeeren, messen, en ander geweer dat de jaagers gebruiken. Men voeghd ’er by van de slaaven, de geene die tot het schermen verschikt waaren, die, naa de wyze dies volks, heel in ’t yzer staaken, (zy heetenze Crupellarien) onbequaam om slagh of steek te brenghen, ongeriefbaar ook van eenigh scherp. Dit heir werdt gestyft, wel met geen openbaar toestemmen der gebuursteeden, maar [p. 120] met den vaardighen yver der burgheren man voor man [In ’t byzonder]; en door de twist der Roomsche hooftluiden, dewyl men in twyffel stondt, wie ’t bewindt van den oorlogh hebben zoude, dat zy beide eischten [Daar zy beide naa donghen]. Thans heeft Varro zwak van ouderdoom, het aan Silius, die fris was, opgegeeven.
J. III, 44    Maar te Rome werdt gelooft, dat niet alleen, de Treviren en Aeduen, maar vierentzestigh steeden der Galliën afgevallen waaren, bondtgenoodschap met de Germanen was opgerecht’ [De Germanen* in bondgenootschap aangenoomen], de Hispaniën wankelden, alles (GELYK de wyze van ’t gerucht is) booven de waarheit. De vroomen bedroefden zich, bekommert met het gemeene beste: veelen waaren ’er, die, uit haat van den jegenwoordighen standt der zaaken en begeerte van veranderingh, zich in hun eighe gevaarlykheeden verheughden, knorrende op Tiberius, dat hy in zoo groot een beweeghenis van zaaken, zyn vlyt aan de betichtschriften [Libellis accusatorum] der aanklaageren te kost leide. Oft Julius Sacrovir, over Majesteitschendery, voor de vroedschap te recht staan zoude? Entlyk waaren ’er mannen gevonden, die de bloedighe brieven met waapenen wisten in dwangh te houden. DAT een’ ellendighe vreede zelfs aan een oorlogh niet quaalyk gewisselt werdt. Hy des te styver zyn gelaat naa d’onbekommertheit zettende, heeft nocht plaats nocht aangezicht verandert, maar zich naa zyne gewoonte alle die daaghen gehadt [Doorgebraght]: uit hoogheit van moede, oft had hy vernoomen dat de zwaarigheit maar maatelyk was, en minder dan de roep.
J. III, 45    Silius daarentusschen, met twee keurbenden op de been, hebbende een hulptroep voor uit gezonden, verwoest de dorpen der Sequanen, die op hun’ uiterste palen, en aan de Aeduen grenzende, met hun in maatschappye van waapenen getreeden waaren. Thans trekt hy naa Augustodunum, met een’ spoeijende drift, de standerddraaghers elk om stryt aantreedende, en morrende zelfs de gemeene soldaat, dat hy de gewoonlyke rust, de heele nachten niet zoude uitwachten: men broghte ’t maar zoo verre, dat zy de weederstanders zien, en van hun aanschouwt moghten worden. Dat was genoegh tot de zeeghe. By den twaalfden mylpaal zyn Sacrovir en zyn troepen in een oopen veldt verscheenen. In ’t voorhooft had hy de geyzerden, in de hoornen de regementen, achter den rugh de half gewaapenden gestelt. Hy zelf, onder de treflyksten, reed op een uitneemend paardt, van den eenen tot den anderen, ophaalende d’oude glooriën der Gallen, en hoe bangh zy ’t den Romainen gemaakt hadden: wat eere de verwinners met de vryheit [p. 121] behaalen zouden, hoeveel ondraaghelyker de slaaverny hun vallen zoude, zoo zy weeder verwonnen werden.
J. III, 46    Dit duurde niet, ’t werdt ook met geen vreughde gehoort. Want de spits der keurbenden genaakte. Den onbehaavenden, en zich des oorloghs niet verstaanden steêluiden vergingh hooren en zien. Silius daarenteeghens, alhoewel de reeds geschepte hoop ’t vermaanen noodeloos deed vinden, riep nochtans; hoe ’t hun, die de Germaniën verwonnen hadden, een schande was teeghens de Gallen, als teeghens vyandt, gevoert te worden. Een regement heeft onlanx den Turoniër, een wiek den Trevir, weenigh kornetten van dit heir de Sequaanen in der vlucht gedreeven. Deeze Aeduen, hoe ryker en weeligher, hoe onstrydbaarder, bindt ze maar, en vlieght den vluchtenden op ’t lyf. Daar op volghde een geweldigh schreeuwen, en de ruiter omslingherdze [Omcingelde ze], en de voetknecht viel ’er van vooren op aan. Aan de zyden werdt ook niet gezukkelt. De geyzerden maakten wat marrens, mits dat de plaaten aan pylen en zwaarden wederstonden. Maar de soldaat greep bylen en houweelen aan, hakkende op harnas en lichaamen, als oft zy eenen muur doorhouwen zouden. Zommighen velden, met staaken [Trudibus: staaven, gaarden] oft vorken, ’t onhebbelyk [Lomp] geveirt ter aarde. D’omgeworpen geen weer konnende doen om op te staan, liet men voor doodt legghen. Sacrovir pakte zich eerst naa Augustodunum, maar toen hy voor overgift begon te vreezen, met zyne getrouwsten, naa een’ hoeve daar dichte by geleeghen. Daar is hy, door zyn’ eigen’ handt, d’anderen zich wisselinghs wondende, omgekoomen. De hoeve, boven hen ontsteeken, heeftze al t’zaamen verbrandt.
J. III, 47    Toen heeft Tiberius eerst teffens aan den Raadt geschreeven, dat het oorloogh opgestaan [Begonnen] en needergeleght was. Ook heeft hy der waarheit af-nocht bygedaan; maar dat het de Stadthouders met trouw en vroomigheit, hy met raadt beschikt hadden. Met eenen voeghd’ hy ’er by de oorzaaken waarom nocht hy, nocht Drusus, tot dat oorlogh getrokken waaren; verheffende de grootheit des ryx. Dat ook zulks de Vorsten niet en paste, als ’er een’ stadt oft twee muitte, met verlaaten van Roome, daar men den toom der regeeringe over alles had. Dat hy nu, als van geen vreeze gedreeven, zelf gaan zoude, om in perzoon de geleegenheit te bezichtighen, en orde te stellen. De Vroedschap heeft beedeloften, voor zyn weederkoomste gekeurt, met ommeganghen [Supplicationes biddinghen] en andere eeren. Dolabella Cornelius alleen, trachtende d’anderen t’overtreffen, is in een’ onge- [p. 122] rymde vlaaierye getreeden, met stemmen, dat hy brallende [Ovans. Ovatio was een kleene Triumph, over zaaken ten gemeenen beste, gelukkelyk, zonder merkelyk bloedtvergieten, verricht] uit Campanië in stadt koomen zoude. Derhalven volghden daar Caesars brieven op, by de welke hy verklaarde, niet zoo ongestoffeert van gloorie te weezen, dat hy, naa ’t voldwingen van zoo forsse volken, ’t aanneemen oft versmaaden van zoo veel triomfen in zyn’ jeught, nu, op zyn daaghen zynde, naa ’t ydele loon van een’ reize effen buiten der stadt behoefde te staan.
J. III, 48    Ontrent den zelven tydt heeft hy aan de Vroedschap verzocht, dat de doodt van Sulpicius Quirinius, met een uitvaart van stads weeghe [Publicis] zoude vervolkrykt [Frequentaretur] werden. Quirinius bestondt het ouwde en Raadsmanlyk geslacht der Sulpiciën in ’t minste niet, zynde gebooren by de Roomschburgereerhebbende stadt [Municipium: Behandtveste stadt] Lanuvium: maar wakker in den oorlogh, het burgermeesterschap onder den vergooden Augustus, thans door ’t verooveren der Homonadensen, in Cilicien, de triomfteekenen verworven hebbende, en tot bestierder over C. Caesar in de landtvooghdy van Armenië gestelt, hadt hy Tiberius, tot Rhodus zich toen onthoudende, geviert. ’T welk hy toen in den Raadt geopenbaart heeft: lovende zyne eerbiedenissen hem beweezen, met beschuldigingh van M. Lollius, dien hy betichtte, als C. Caesar tot boosheit en tweedraght opgeruidt hebbende. Maar d’anderen en verheughden zich niet in de gedachtenis van Quirinius om ’t gevaar dat hy, gelyk ik verhaalt heb, voor Lepida gebrouwen hadt, tzampt zynen bezoedelden [Sordidam: gierighen] en overmatighen ouderdoom.
J. III, 49    Op ’t endt des jaars werdt C. Lutorius Priscus, Roomsch Ridder, zynde voor een vermaardt gedicht, waar mede hy ’t overlyden van Germanicus beschreit hadt, door Tiberius met geldt beschonken, van den verklikker aangeranst, die hem te last leide, dat hy ’t geduurende Drusus ziekte gemaakt hadt, om, zoo hy ’t bestorven waare, op hoop van grooter belooninge, uit te geeven. C. Lutorius hadt dat ten huize van P. Petronius, in byweezen van de schoonmoeder des zelven, en veele doorluchtige vrouwen, uit ydele pronkzucht met zyn’ welsprekenheit [Vaniloquentiam], geleezen. Als zich nu de verklikker openbaarde, kreeghen d’andere zulk een’ schrik, dat zy geen getuigenis darden weigheren, uitgezeit Vitellia, die verklaarde niet gehoort te hebben. Maar die ’t hem opzeiden werden best t’zynen bederve gelooft. Ende by stemme van Haterius Agrippa, gekooren Burghermeester, werdt d’aangeklaaghde tot d’uiterste straffe verweezen.
J. III, 50    Manius Lepidus heeft daar en teegen aldus aange- [p. 123] heven. Indien wy, beschreeve vaaders, [Patres: Vroedtschappen], daar op zien willen, met hoe overschelmsch [Nefaria] een stemme Lutorius Priscus zyn gemoedt en de ooren der menschen bezoedelt heeft; nocht kerkers, nocht strop, nocht zelfs de slaafsche pyningen, zyn genoegh om hem te doen boeten. Maar indien de laster en schelmstukken uit alle kerve gaan, de straffen en boeten, door ’s Prinssen gemaatightheit, tzampt d’exempelen der voorouderen, en d’uwe besnoeit worden, en d’ ydelheden van de boosheden, de woorden van de misdaaden verschillen; zoo is ’er plaats voor een vonnis, volgends ’t welk zyn breuke [Misdaadt] niet ongestraft blyve, zonder dat ons nocht onzer genaadigheit, nocht onzer strengheit berouwe. Dikwils heb ik onzen Prins hooren klaaghen, als iemandt, met zich zelven te dooden, voor zyne barmhertigheit gereedt geweest was. Laat het leven van Lutorius in zyn geheel, die nochte behouden zynde hachelyk voor den staat weezen, nochte omgebraght tot eenighen Spiegel dienen kan [Zal]. Zyne studien gelykze vol onverstande zyn, alzoo zynze ydel en niet dan rook [Fluxa: verdwynende, vervliegende, vergankelyk]. Ende en heeftmen niet deftighs oft ernsthaftighs te vreezen van den geenen, die, zelf zyn eighe lasterstukken uitbrengende, niet de gemoeden der mannen, maar van de wyfjens, bekruipt. Dat hy nochtans de stadt ruime met verbeurte zyner goederen, onder verbodt van water en vuur. ’T welk ik eeven zoo stemme, als oft hy teegens de wet der Majesteit gezondight hadt.
J. III, 51    Van Oudburgermeesteren stemde Rubellius Blandus alleen Lepidus toe. De rest volghde ’t gevoelen van Agrippa. Zulks Priscus in den kerker geleidt, en terstont gedoodt werdt. Dit is van Tiberius in de Vroedschap, door zyn’ gewoonlyke omweeghen, berispt, mits hy hoogh zette, de trouwhertigheit [Pietatem] der geenen, die over het ongelyk, maar maatelyk zynde, den Prinssen gedaan een heftighe wraake naamen, en daar en teeghen badt, datmen met straffen over woorden zoo haastigh niet voort voere: pryzende Lepidus, Agrippa niet berispende. Derhalven werdt een raadtslot gemaakt, datmen de keuren der Vroedschap niet voor den tienden dagh in de schatkamer zoude brengen, ende doodt der verwezenen zoo langhe uitstellen. Maar de Raadt hadt de vryheit niet om tot berouw te komen, nochte Tiberius wordt door vertrek van tydt vermorwt.
J. III, 52    Volghen C. Sulpitius, en D. Haterius Burgermeesters. Dit jaar, zonder beroerte van uitheemsche zaaken, was ’t huis vol verdachtheits van ernstighe straffe over de overdaadt, die zonder maate uitgeborsten was, tot alles daar geldt [p. 124] in verquist kan worden. Maar d’andere onkosten, alhoewel zwaarder zynde, werden meestentydt door ’t ontveinzen van den prys verborgen, maar ’t geen men voor buik en keel toeruste, door ’t stadigh gekal ruchtbaar weezende, deedt vreezen, dat een Vorst van d’oude spaarzaamheit daar in wel eens met een harde straffe verzien moght. Want naa dat M. Bibulus aangevangen hadt, zoo was ook van de Gebouwmeesters [Aediles] vertoont, hoe de wet der kostlykheit versmaadt werdt, en de verbode prys van bezightuigh [Utensilium: huisraadt] daagelyks rees: en dat dit door geen maatelyke middelen gestuit kon werden. Waar over de Vroedschap om raadt gevraaght zynde, hadt de heele zaak aan den Vorst verzonden. Maar Tiberius dikwils by zich zelven overwoogen hebbende, oft zoo grondelooze begeerlykheden te bedwingen waaren; oft het bedwingen ook grooter schade aan den staat zoude doen; hoe wanvoeghlyk waare zich t’onderwinden ’t geen men niet uitvoeren konde: oft uitgevoert werdende den doorluchtige mannen naam en faam kosten moest, heeft entlyk eenen brief aan den Raadt gedicht, waar van den zin op deezer wyze was luidende.
J. III, 53    In andere zaaken, beschreeve Vaders, waar ’t moogelyk dienstiger, dat in myner jeegenwoordigheit gevraagt wierde, en stemde ’t geen my docht den staat oorbaar te weezen: in ’t voordraaghen deezer stoffe is ’t beter geweest myn ooghen t’ zoeke te maaken, op dat, terwyl gyluiden ’t gezicht slaat op het gelaat en bevreestheit der geenen die van schandelyke overdaadt overtuight werden, ik ook de zelve niet en zaaghe, en genoeghzaam betrapte. By aldien de Gebouwmeesters, dappere mannen, met my eerst te raadt gegaan waaren, ik en weet niet oft ik hun zoude geraaden hebben, liever geweldige en volwosse ondeughden te laaten vaaren, dan dit hier meê te winnen, dat aan den dagh quame, tegens welke schandelykheden wy niet op moogen. Maar wat hen belanght, zy hebben hun ampt betracht, gelyk ik wenschte dat ook d’andere Majestraaten zich in hun beroep moghten quyten. Maar my is ’t nocht eerlyk te zwygen, nocht gereedt het myne daar toe te zeggen, om dat nochte ’t werk van Gebouwmeesters, nocht van Burgermeesters, nochte van Schout, het myne is: iet grooters en verheveners wordt van den Vorste vereischt, en DAAR yder zich den dank, van ’t geen naa behooren verricht wordt, toeëigent, komt de haatlykheit van aller mishandelingh op hem alleen aan. Want wat zal ik eerst bestaan te verbieden, en, naa d’ ouwde wyze, te besnoeien? dat onentlyk begrip van hoeven, het getal van gezin, en die heele volken [Te weten, van slaaven], het gewicht van goudt en zilver? de wonderen van kooper [Kopere beelden] en schilderyen? de kleederen zoo den mannen als vrouwen gemeen? en ’t geen [p. 125] den wyven eigen is, waar door onze gelden, om der gesteenten wille, na uitheemsche oft vyandtlyke volken gevoert worden.
J. III, 54    Ook en is my niet onbekent dat men op maaltyden en in straatkout daar onder roept, en maat daar in eischt. Maar zoo iemant daar een wet tegens invoert, boeten op stelt, die zelfste zullen kryten, dat men de burgerye [Stadt] uitroit, alle de heerlykstleevende bederft [Zoekt te bederven], en niemandt vry van misdaadt is: maar zelfs DE OUWDE en door den tydt gesterkte ziekten des lichaams, zyn niet dan door harde en scherpe middelen te verwinnen. HET bedorven teffens en bedervende, het weekelyk en blaakende gemoedt, staat door geen’ lichter raadt te blusschen, als de lusten heet zijn, daar ’t meede ontsteeken is. Van zoo veele wetten, door de voorouwders gevonden, zoo veele die de vergoode Augustinus heeft ingestelt, die door vergetelheit, deze (dat lasterlyker is) door versmaadenis uit gebruik geraakt, hebben d’ overdaadt te bet uit de zorge geholpen. Want ZOO MEN iets wil dat niet verbooden is, men vreest dat het verbooden zal worden. Maar zoo men ’t verbooden straffeloos overtreedt, daer en is nocht vreez nocht schaamte meer. Hoe quam ’t dan, dat ouwlinx de zuinigheit in zwangh gink? Om dat elk zich zelven maatighde: om dat wy burgers van eene stadt waaren. Zelfs zoo langh wy maar binnen Italië heerschten, en waaren de bekooringen zoo groot niet. Met d’uitheemsche zeegen hebben wy geleert ander lieden goedt, met de burgerlyke ook het onze door te brengen. ’T geen de Gebouwmeesters vertoonen, wat heeft het doch om ’t lyf? Hoe geringh is ’t, zoo gy naa andere dingen omziet? Maar by Hercules, niemant vertoont dat Italië uitheemsche hulpe behoeft. Dat het leven des Roomschen volks op d’ onzeekerheit van zee en onweeder gewentelt wordt. Ende ten zy de lyftoght der wingewesten den heeren en slaaven en akkers te baate komt, zoo zullen ons, denk ik, onze bosschaadjen en speelhoeven den mondt open houden. Deeze zorg, beschreeve Vaaders, heeft de Vorst op den hals, deze verzuimt zynde, zal den staat in den grondt trekken. Tot de rest moet men raadt in ’t harte zoeken. Dat de schaamte ons, de noodt de armen, de zatheit de ryken, tot beteringe brenge. Oft zoo iemant van de Majestraaten zoo groot een nyverheit en ernst belooft dat hy ’t weet te stuiten, dien prys ik, en beken van een gedeelte van mynen arbeidt ontlast te worden. Maar zoo zy de ondeughden beschelden willen, en als zy de gloorie daar af verworven hebben, d’onminne vlieden, en voor my laaten, gelooft, beschreeve Vaders, dat ik ook niet gratigh ben na ondank. Van den welken, gemerkt ik gewichts genoegh, en gemeenlyk buiten reede, voor ’t gemeene beste op my laade, alzoo bidt ik met recht af de ydele vergeefschen en die nocht my nocht u te staade konnen ko- [p. 126] men.
J. III, 55    De brieven van Caesar gehoort zynde, werden de Bouwmeesters van die zorge ontslaagen [Remissa: Ontslaagen. Dit ’s de zin van Lipsius, en de myne, andere vertolken ’t dat de zorghe aan hen gestelt werdt]; en d’overdaadt des taafels, van’t einde der Actiatische oorloge tot het voeren der waapenen waar door Ser. Galba meester van den Roomschen staat geworden is, met uitgestorte kosten, hondert jaaren langh in zwank gegaan hebbende, is allenskens afgeraakt. Het lust ons de oorzaaken van die veranderingh naa te vorssen. D’oulyx ryke oft in vermaartheit uitsteekende geslachten, quaamen door yver tot grootdaadigheit te vervallen. Want het alstoen ook noch vry stont de gemeente, de bondtgenooten, de koninkryken [Koningen] t’onthaalen, en van hun onthaalt te worden. Hoe yder in ryklykheit, huiscieraadt, aanzienlyker was, hoe hy door verwaantheit en aanhank [Clientelas], doorluchtiger gehouden werdt. Seedert dat men met moorden begost te woeden, en de grootheit van faame ten bederve te strekken, heeft de rest zich tot wyzer leeven bekeert. Met een hebben nieuw opgekome luiden uit de amptmaatige [Municipiis: behandtveste] en bouwsteeden [Coloniis], mitsgaaders uit de wingewesten, dikwils in den Raadt getooghen zynde, hunne huislyke spaarzaamheit ingebraght. Ende alhoewelder veele door geluk oft nyverheit tot een’ geldtryken ouderdoom quaamen, zy hielden nochtans het eerste hart. Maar de voorneemlykste invoerder van deunder wyze is Vespasianus geweest, zelf volgende d’overouwden in kleedingh en kost. Het trachten daar uit om den Vorste te believen, en de geneegenheit om hem naa te yveren, was sterker dan de peene der wet, oft de vreeze. Ten zy misschien ALLE dingen hunne loop en weêrloop, gelyk in ’t ronde hebben, zulx dat, gelyk de beurten der tyden, alzoo ook der zeeden zyn omdraaiende. Nochte hebben de voorzaaten alles op zyn best gehadt, maar onze eeuwe is ook vruchtbaar geweest van veele loflyke zaaken, en konsten, die der naakoomelingen staan naa te volgen. Maar laat ons in deezen strydt om de eere teegens de voorouders al blyven.
J. III, 56    Tiberius hebbende eenen naam van gemaatigtheit verkreegen, omdat hy hadt doen zwichten de verklikkers, die zich t’schrap stelden, zondt brieven aan den Raadt, waar by hy de Gildthoofdelyke [Tribuniciam] moogenheit voor Drusus verzocht. Dien naam der hooghste Overigheit hadt Augustus gevonden, op dat hy den tytel van Koningh nocht Hooghgezaghebber aan en naame, en nochtans met eenige beteekeningh booven alle ander gebiedt uitstaake. Daarnaa heeft hy M. Agrippa tot medegezel in die moogenheit, en naar zyn overlyden Tiberius Nero gekooren, op dat men in geene onzeekerheit en stonde, wie zyn naazaat te zyn hadt. Alzoo oordeelde [p. 127] hy dat de snoode hoope van anderen werdt ingetoomt: zich vertrouwende te gelyk op de ingetoogenheit [Modestia: zeedigheit] van Nero, en zyn eige grootheit. Naa welk exempel Tiberius als toen Drusus tot het hoogste bewind vorderde: daar hy by ’t leeven van Germanicus de uitspraak van dit vonnis tusschen hen tween geschorst gehouden hadt. Maar in ’t begin van den brief, naar eerbiedenis den Goden beweezen, op dat zy zyne raadslaaghen ten gemeenen beste gedyen lieten, heeft hy met maatigheit, en zonder op te geeven tot valsheit toe, iet van de zeeden des jongelinx verhaalt. Dat hy een gemaalin hadt en drie kinderen, ook dien ouderdoom in den welken by zelf eertyds van den vergooden Augustus tot het aanveirden van dit ampt geroepen was. Dat hy ook nu niet op een bot, maar naa ’t neemen eener proeve van acht jaaren tyds, ’t neêrleggen van muiteryen, ’t beslechten van oorlooghen, hem, die de triomf verdient hadt, en tweemaal Burgermeester geweest was, tot medehulp in den bekenden arbeidt nam.
J. III, 57    De Raadsmannen hadden in hun hart van te vooren wel gegist wat hy zeggen zoude. Waar over ’t gevlaai t’uitgeleezener [Quaesitior: te zinlyker, te keuriger] geweest is. Nochtans en werdt niet anders verziert, dan dat zy keurden, men zoude beelden der Vorsten, altaaren der Goden, kerken en booghen oprechten, en andere gewoonlyke dinghen. Uitgezeit, dat M. Silanus uit de smaadt des burgermeesterschaps eere voor de Vorsten gezocht heeft, en voor zyn gevoelen gezeidt, dat men op de gemeene en bezondere gestichten, tot gedachtenis der tyden, niet de naamen der Burgermeesteren zoude schryven, maar van de geenen die de gildthooftmanlyke moogenheit voerden. Maar Q. Haterius als hy gestemt hadt datmen de raadskeuren van dien dagh met goude letteren in ’t raadthuis zoude hechten, deedt zich belachen, zynde een ouwt man, die met zoo leelyk een vlaaierye niet dan schande te winnen hadt.
J. III, 58    Ende alzoo met eenen aan Junius Blaesus de landtvooghdy van Afriken verlenght was, zoo verzocht Servius Maluginensis Diaal Flamen [Priester van Jupiter] dat hem by lootinghe Asië zoude werden toegestaan, zeggende, zonder grondt uitgestrooit te weezen [Een straatmaar zonder grondt], dat het dien Dialen ongeoorloft was buiten Italien te trekken. Ende zyn recht eenerhandt was, als dat van de Martiale en Quirinale Priesters. Derhalven, indien deeze om wingewesten geloot hadden, waarom was ’t den Dialen verbooden? Dat men daar geen keur van ’t volk, nocht iet in de boeken der ceremonien [Kerkzeeden] en vondt, dat dikwils de Paapen [Pontifices] de Diale godsdiensten [Sacra] hadden aangenoomen, als de Priester door ziekte [p. 128] oft dienst der stadt verhindert was, dat ’er in twee-entzeventigh jaaren, naa den doodslagh van Cornelius Merula niemandt in zyn plaatze gestelt was, en nochtans daarom de godsdiensten niet stil gestaan hadden. Indien hy nu zoo veele jaaren hadt konnen ongekooren blyven, zonder naadeel van den godtsdienst, hoe veel lichter moght hy een jaar uit zyn om ’t Voorburgermeesterlyk gebiedt te oeffenen? het krakkeelen tusschen bezondere perzoonen was ouwlinx oorzaak geweest, dat de Opperpriesters hun verbooden in de wingewesten te reizen. Dat nu, door de genaade der Goden, de Opperpriester ook de opperste der menschen was, nocht aan naaryver, nocht haat, nocht eighen hartstochten onderworpen.
J. III, 59    Waar teegens, alzoo de wichelaar Lentulus en anderen verscheide reeden voortbraghten, quam ’t daar toe, datmen des Opperpriesters gevoelen zoude afwachten. Tiberius uitstellende de kennis van ’t recht des Flamens, heeft de ceremonien, die om de gildthooftmanlyke moogenheit van Drusus gekeurt waaren, gemaatight, met naame berispende de ongewoonlykheit van de zinspraak [Sententie], en de goude letteren, teegens de wyze des vaaderlands [Der ouderen]. De brieven van Drusus ook geleezen zynde, alhoewel zy naa ingetoogenheit neighden, werden voor overhoovaardigh genoomen. Dat alles hier toe gekoomen was [Tot hier toe vervallen was], dat zelfs een jongelingh, hebbende zoo groot een’ eere ontfanghen, zich niet voor de Goden der stadt en quaame vertoonen, nocht in de Vroedschap verscheene, jaa d’inwydinghe [Auspicia: d’inwichelarye] ten minsten ter plaatze zyner geboorte aanvinghe. Naamelyk hy was door oorlooghe oft in verre landen verlet, die op dat zelve pas zyn meeste werk maakte van de stranden en meeren van Campanië te doorreizen, dit gafmen den regeerder des menschelyken geslachts met het zogh in [Imbui], dit was ’t eerste dat hy leerde van ’t geen hem zyn vaader was raadende [Uit de lessen zyns vaders]. Zeeker d’oude Overste moght eenen afkeer hebben van ’t gezicht der burgeren, en zich op zynen afgematten ouderdoom, en uitgestaane arbeidt beroepen: Drusus, wat verhinderde hem anders dan verwaantheit?
J. III, 60    Maar Tiberius zich ’t hecht der heerschappie in der handt vestende, paaide de Vroedschap met eenen schyn van den ouden tydt, ’t verzoek der wingewesten aan de kennisse der Raadsluiden stellende [Zendende]. Want in de Grieksche steeden nam toe de ongebonden- en straffeloosheit van vryplaatzen [Asyla] te stichten. De kerken werden met de snoodste der slaaven vervult. In de zelve wyken [Subsidio] werden de schuldenaars [Creditores] teegens hunne vertrouwers, en de verdachten van halszaaken geberght. [p. 129] Ende geene Overheit hadt maghts genoegh [Geen bevel was sterk genoegh] om den oproer des volx te bedwinghen, dat de lasterstukken der menschen als ceremonien van Goden verdaadighde. Derhalven werdt goedtgevonden, dat de steeden hunne gerechtigheeden by gezanten zouden overschikken. Ende zommighe hebben ’t geen zy zich valschelyk toegeëigent hadden van zelf laaten vaaren. Veele verlieten zich op oudt overgeloof, oft diensten den Roomschen volke gedaan. Ende is ’t een dagh van grooten aanzien geweest, op den welken de Vroedschap van de weldaaden der voorouderen, overkoomsten [Pacta] der bondtgenooten, keuren ook der Koninghen, die voor de Roomsche moogenheit in kracht geweest waaren, en de diensten [Religiones: heilighdoommen] der Goden zelve kennis genoomen heeft, met een vryheit als ouwlinx om te bevestigen oft te veranderen.
J. III, 61    D’Ephesiers waaren d’eerste die verscheenen, verhaalende, dat niet, gelyk de gemeene man gelooft, Apollo en Diana tot Delos gebooren zyn: dat by de stroom Cenchrius een plaats [Locum. Anderen leezen lucum, een woudt] is Ortygia geheeten, daar Latona zwangher om te baaren, en steunende teegens eenen olyfboom, die toen noch in weezen was, die godtheeden ter wereldt gebraght heeft: en dat het bos, door vermaaninge der Goden geheilight is. Dat ook Apollo zelf, naa ’t dooden der Cyclopen, Juppyns toorne aldaar ontweeken is. Dat thans vader Liber overwinner in oorlogh aan de Amazoonen, die zich, ootmoedelyk op ’t altaar gezet hadden, vergiffenis heeft gegunt. Dat daarnaa door toestandt [Toelaatingh] van Hercules, als hy Lydie beheerde, de tempel van cerimonien [De ceremonien van den tempel] vermeerdert was: nochte onder de regeeringhe der Persen de gerechtigheit vermindert. Datze daarnaa by de Macedoniers, voorts by ons gehanthaaft was.
J. III, 62    De Magneten naast daar aan stonden op d’instellinghen van L. Scipio, en L. Sulla. Van de welke, hy Antiochus, deez Mithridates verdreeven hebbende, de trouw en vroomigheit der Magneten daar meede vereert hebben, dat de toevlucht van Diana Leucophryna geen gewelt gedaan zou mooghen worden. D’Aphrodisiensen daarnaa, en Stratonicensen braghten voorts de keur van Caesar den Hooghgezaghebber, om d’oude verdiensten aan de party, tzamt de versche van den vergooden Augustus, hen loovende dat ze den inval der Parthen, zonder eenighzins in haare stantvastighe trouw tot het Roomsche volk te waggelen, hadden uitgestaan. Maar de burgery der Aphrodisiensen stondt den godsdienst van Venus voor; die van de Stratoniensen dien van Juppyn en Trivia. De Hierocaesariensen ver- [p. 130] haalden van hooger af, dat by hen een Persische Diana was, een kerk onder den Koningh Cyrus gewydt. Ende spelde men de naamen van Perperna, Isauricus, en veele andere Veldtheeren, die niet alleen aan den tempel, maar aan tweeduizent schreeden de zelfste heiligheit toe gevoeght hadden. Daarnaa quaamen de Cypriotten met drie kerken, d’oudste der welke gebouwt is door Aerias den stichter [Auctor. Het schynt dat deez Aerias d’eerste Venus vergoodt heeft] voor de Paphische Venus, de tweede door zynen zoon Amathus, voor d’Amathusiër Venus, de derde voor den Salaminiër Jupyn, door Teucer voorvluchtigh van den toorn zyns vaaders Telamon.
J. III, 63    Ook zyn de gezantschappen der andere steeden gehoort. Door de meenighte der welke de Raadsluiden moede gemaakt, mitsgaders om datter met gunstdraaghen gestreeden werdt, hebben den Burgermeesteren de zaak in handen gestelt, om yders recht, en of ’er eenighe onbillikheit onder school, ingezien zynde, weder heel in de Vroedtschap gebraght te worden. Burgermeesteren, boven de steden, die ik vermelt heb, droegen voor dat’er noch een vryewyk [Asylum] van Aesculapius by Pergamum gevonden was: dat de rest op duisterheit van oorspronk, mits den ouderdoom, steunde. Want dat de Smyrneërs voortbraghten het orakel van Apollo, door wiens gebodt zy eenen tempel aan de Stratonicider Venus gewydt hebben: de Teniërs een gedicht [Carmen] van den zelven, waar by hun bevoolen werdt een beeldt en kerke aan Neptunus toe te heiligen. Dat het de Sardianen van zoo verre niet haalden, zeggende die gaaf van den verwinner Alexander te hebben: Dat de Milesiërs niet min op den Koningh Darius steunden. Maar yders Godsdienst was Apollo en Diana te vieren. [Venerandi] De Cretensen verzochten ’t zelfde voor ’t beeldt van den vergooden Augustus. Ende daar zyn raadskeuren gemaakt, by de welke, met grooter eere, nochtans maate werdt voorgeschreeven, en hun bevoolen in de kerken zelf altaren te maaken, om de heugenis deezer zaake te heilighen, en dat zy onder schyn van godsdienst tot geen gunstjaght [Ambitionem] vervallen zouden.
J. III, 64    Ten zelven daaghe heeft de felle krankheit van Julia Augusta den Vorst benoodight schielyk naa stadt te keeren: zynde de eendracht tusschen moeder en zoon, als toen noch oprecht, oft de haat verborghen. Want niet langhe te vooren als Livia een beeldt aan den vergooden Augustus, niet verre van de schouwburgh van Marcellus, toewydde, hadt zy den naam van Tiberius achter den haaren geschreeven. Ende werdt gelooft, dat hy dit, als strekkende tot vernederinge van ’s Vorsten Majesteit, met zwaare [p. 131] en ontveinsde steurnis heeft opgesteeken [Versteeken]. Maar toen werdender biddinghen [Supplicia] tot de Goden, en groote speelen by de Vroedtschap gekeurt, die de Priesters en wichelaars, en vyftienmannen, teffens met de zevenmannen en Augustale gezellen zouden uitrusten. L. Apronius hadt gestemt, dat ook de Fecialen [Herauten] over die speelen zouden zitten. Caesar zeid’er teeghens, onderscheidende ’t recht der priesterschappen, en verhaalende d’exempelen, tzamt dat de Fecialen nooit zoo veel Maajesteits gehadt hadden. Dat ’er dier halven de Augustaalen bygevoeght waaren, om dat het een eigen’ priesterschap was van ’t huis waar voor de beedeloften te betaalen stonden.
J. III, 65*    Ik en heb niet voorgenoomen andere zinspraaken [Sententias] bekent te maaken, als die door iet eerlyks uitmunten, oft merkelyk geschandtvlekt zyn: ’T WELK my ’t voorneemste ampt der jaarboeken dunkt, op dat de deughd niet verzweeghen blyve, tzamt op booze woorden, en werken een’ vreeze voor de naakoomst en quaaden naam, gestelt werde. Voorts die tyden zyn zoo besmet, en vuil van vlaaierye geweest, dat niet alleen de treflyksten der stadt, die hunne doorluchtigheit met aan de handt gaan [Gevolghzaamheit] beschutten moesten, maar alle Oudburgermeesteren, een groot deel der geenen die ’t Schoutschap bedient hadden, ook veele Voet-Raadtsluiden [Pedarii Senatores. Deez hadden geen’ stem, maar traaden in de plaats van den geenen wiens stem zy toestonden] om strydt opstonden, raadende dinghen die leelyk waaren en te hoogh liepen. Men geeft uit tot een gedachtenis, dat Tiberius zoo dikwyls hy van ’t Stadthuis quam, deezen zin in Grieksche woorden plagh uit te spreeken, O MENSCHEN GEREEDT TER SLAVERNYE! Naamelyk hem ook, die geen’ gemeene [Publicam] vryheit wilde, verdroot zoo verwerpelyk een gedult der slaavenden.
J. III, 66    Hiernaa traaden zy allenskens van ’t schandelyke tot het schadelyke over. C. Silianus Voorburgermeester van Asië, over hereischbaare [Repetundarum: te hereischen] penninghen, door de bondtgenooten aangeklaaght zynde, werdt van Mamercus Scaurus, een der Oudburgermeesteren, Junius Otho Schout, Brutidius Niger Gebouwmeester, teffens aangegreepen, en hem te last geleght, dat hy de godtheit van Augustus geschendt, de majesteit van Tiberius versmaadt hadt. Mamercus met d’oude exempelen stoffende, hoe L. Cotta van Scipio Africanus, Ser. Galba van Cato den zeedemeester, P. Rutilius van M. Scaurus betight waaren. Naamelyk [Videlicet, &c. quansuis als oft Scipio en Cato diergelyke dingen gingen wreeken, oft die Scaurus, &c] Scipio en Cato gingen diergelyke dinghen wreeken, oft die Scaurus den welken zynen overgrootvaader zynde, deeze [p. 132] Mamercus een schandvlek zyner voorouderen, met dien lasterlyken dienst onteerde. Junius Otho hadt zich van oudts met letterschoolhouden geneert, t’hans door de maght van Seianus Raadtsman geworden, bezoedelde voort zyn duister opkoomen met onbeschaamde stoutigheeden. Brutidius, die vol van eerlyke konsten, en zoo hy den rechten wegh volghde, om tot allerleie eere te geraaken, was, dien prikkelde de haast, terwyl hy zyns gelyken, daarnaa zyn’ meerder, entlyk zyn’ eigen’ hoop verby zoekt te zeilen. ’T WELK zelfs veele goede luiden onder de voet geholpen heeft, die versmaadende ’t geen traaghlyk met veiligheit bykomt, naa vroeghrype verheffingh, jaa met hunnen ondergank, ylen.
J. III, 67    ’T getal der wroegeren hebben vermeerdert Gellius Poplicola, en M. Paconius: die Rekenmeester van Silanus, deez zyn Stadthouder. Ende daar werdt niet getwyfelt, oft de beschuldighde was aan wreedtheit, en neemen van geldt vast. Maar men droegh ’er veel toe, dat zelfs d’onnoozelen in gevaar brenght, daar hy, booven zoo veele Raadtsluiden hem teegen zynde, aan de welsprekensten van Asië, en derhalven uitgekooren zynde tot de aanklacht, en van geen woordt voeren weetende, alleen antwoordde, in zyn eighen vreeze, DIE ook een geoeffende welsprekenheit zwakt: Tiberius zich niet maatigende, oft hy viel op hem met woorden, met gelaat, met zelf hem zeer dikwils te vraagen: en daar en was geen weederleggen, nocht ontlegghen [Eludere] teeghens. Jaa dikwils moest hy ook iet bekennen, op dat d’ander niet vergeefs gevraaght en hadde. De slaaven ook van Silanus hadt de Stadtsbewindtsboode [Actor publicus: Stadsfactoor] in eigendoom aangenoomen, op datze met pyne ondervraaght wierden. Ende op dat niemant zyner naamaaghen hem in zynen last bystonde, zoo liet m’er de misdaadt van Majesteitschennis onder loopen, tot eenen muilbandt en noodt om te zwygen. Derhalven verzocht hebbende, eenighe daaghen tusschentydts, liet hy zyn verdaadigingh vaaren, wel darrende boexkens aan Caesar zenden, waar in hy haatlykheit en beeden onder een menghde.
J. III, 68    Tiberius, op dat het geen hy teegens Silanus voor hadt, onder exempel met te beeter ontschuldingh aangenoomen wierde, beval de boexkens [Codicillis] van den vergooden Augustus over Volesus Messalla, Voorburgermeester van ’t zelve Asië, en de raadskeur teeghens hem gemaakt op te leezen. Toen vraaght hy L. Piso zyn gevoelen. De zelve, naa een lank verhaal van de zachtmoedigheit des Vorsten, stemde, datmen Silanus waater en vuur t’ontzegghen, en hem in ’t eilandt Gyarus te bannen hadt. ’T zelfde volghden anderen, behalven dat Cn. Lentulus ver- [p. 133] stondt, men zoude de moederlyke goederen van Silanus uitzonderen, (naamelyk hy was van een andere moeder geboren) en die den zoone weedergeeven, dat Tiberius toestondt. Maar Cornelius Dolabella, terwyl hy zich dieper in de vlaaierye begeeft, naa ’t begraauwen van Silanus zeeden, hingh ’er aan, dat niemant van schandelyk leeven, en met opspraak betooghen, om eenigh wingewest looten zoude. Waar van het oordeel aan den Vorst hadt te staan. Want van de wetten werden de misdaaden gestraft. Hoe veel zachter zoud het hun vallen, hoe veel vorderlyker den bondtgenooten, zoo men verzorghde dat ’er niet gezondight wierdt.
J. III, 69    Waarteeghens Caesar geredeneert heeft: dat hem wel niet onbekent was, wat Silanus naagink, maar men mocht op ’t gerucht geen vonnis vellen. Dat veelen zich in de wingewesten anders dan men van hun hoopende oft vreezende was gedraaghen hadden. DAT eenighen door de grootheit der dinghen tot beterschap opgewekt, anderen daar door bedot werden. OOK kon de Vorst alles met zyne weetenschap niet bevatten, nochte was het oorbaar dat hy van eens anders staatzucht gedreeven [Getrokken] wierde. DERHALVEN werden de wetten teegens volbrachte daaden gestelt, om dat de toekoomende in onzeekerheit stonden. Het was een inzettingh der voorouderen, dat zoo ’t misdryf voorgingh de peene te volghen hadt. Men zoude onverandert laaten, ’t geen wysselyk gevonden, en altyds goedt gekent was. De Vorsten hadden genoegh aan hunnen last, aan hunne moogenheit meede. DAT HET recht afnam wanneer de maght meerderde. ENDE was ’t hooghgebiedt van geenen noode, daar men ’t met de wetten bestellen kon. Hoe de burgerlykheit [Popularitas] zeldzaamer was in Tiberius, met zooveel te blyder herten werdt ze ontfangen. Ende hy verstandt hebbende van maatighen, zoo hem geen eighe gramschap dreef, voeghd’ ’er by, dat het eilandt Gyarus bar, en zonder haaveningh van menschen was; zy zouden den geslachte der Junien, en eenen man eertyds hun staatverwant, [Ordinis ejusdem: amptgenoot] vergunnen dat hy zich liever op Cythera begaave. Dat dit ook het ernstigh verzoek was van Torquata Silanus zuster, een maaght van d’ ouwde heiligheit. Dit vonnis is men ingegaan.
J. III, 70    Daarnaa werden de Cyrenensen gehoort, en Caesius Cordus op aanklachte van Ancharius Priscus, over hereischbaare penningen, verweezen. L. Ennius Roomsch Ridder van Majesteitschenderye beschuldight, om dat hy ’t beelt des Prinssen tot gemeen gebruik van zilver bekeert hadt, is van Tiberius vrygesprooken: daar Ateius Capito opentlyk op smaalde, quansuis uit vryheit. Want hy en behoorde der Vroedschap de maght van ’t wyzen [Vonnissen] niet te [p. 134] ontneemen, en stondt zoo groot een misdaadt niet ongestraft te laaten. Dat hy zyn eighen leedt zacht opnam, zeer wel voorwaar [Dat gink’ er meê heene]: van ’t ongelyk den Staat gedaan en hadt hy niet milt te zyn. Dit verstondt Tiberius meer zoo ’t was, dan zoo ’t gezeidt werdt, en voer voort met het schorssen der zaake. Capito heeft des te grooter schande behaaldt, om dat hy, in alle godtlyke en menschelyke rechten ervaaren, de gemeene [Publicum] eer, en zyne loflyke konsten in ’t bezonder, bezoedelt hadt.
J. III, 71    Daarnaa bevingh de betrachtingh van den godtsdienst de harten, om t’overleggen in wat kerke de gifte behoorde gestelt te worden, die van de Roomsche Ridders by bedelofte voor de gezontheit van Augusta toegezeit was aan de Ridderfortuine. Want alhoewel ’er veele kerken van die Godin in stadt waaren, geen van allen en voerde dien bynaam. Men vondt [Bedacht] dat ’er by Antium eene was alzoo geheeten, en dat alle ceremonien, templen, en beelden der Goden in de Italiaansche steeden onder ’t Roomsch recht en gebiedt stonden. Alzoo werdt de gaaf by Antium gestelt. Ende dewylmen van de Godsdiensten handelde, braght Caesar voort het onlanx uitgestelt antwoordt teeghens Servius Maluginensis Flaamen Diaal: en las op de keure der Priesteren. Zoo dikwils als den Flaamen Diaal eenighe ziekte overquam, dat hy, by goedtvinden des hooghsten Priesters, niet meer dan twee nachten zoude moogen uit zyn: mits dat het ook op geenen dagh van gemeene offerhande, nochte boven tweemaal in ’t zelve jaar waare. Het welk toen Augustus Vorst was gekeurt zynde, genoegh uitwees, dat jaarigh afweezen, en ’t regeeren der wingewesten den Diaalen niet toegelaaten was. Ook haaldemen op het exempel van L. Metellus hoogen Priester, die den Flamen Aulus Postumius t’huis gehouden hadt. Alzoo werdt de lootingh van Asië vergunt aan den geenen, die van Oudtburgermeesteren naast aan Maluginensis volghde.
J. III, 72    Ten zelven daagen heeft Lepidus aan den Raadt versocht, dat hy de Koninxburgh [Basilicam: Zommigen verstaan daar door een tempel, maar t’ onrecht: ’T is eigentlyk een heerlyk of koninklyk gebou, een palais...] van Paulus, een gedachtenis der Aemilien zynde, met zyn eighen geldt zoude moogen hervestighen en vercieren. Alstoen noch was de mildaadigheit [Grootdaadigheit] voor ’t gemeen in gebruik. Ende Augustus hadt Taurus, Philippus, Balbus niet berispt [Oft belet den roof te besteeden], om dat zy den roof op den vyandt gehaalt, oft hunnen overvloeijenden rykdoom aan ’t sieraadt der stadt, en gloorie hunner nakoomelinghen besteedden. Naa ’t exempel van de welke Lepidus, alhoewel maar maatelyk by gelde, de praal zyner voorouderen weeder ter eere gebraght heeft. Maar [p. 135] de schouwburgh van Pompeius, by ongeval door brandt verslonden zynde, heeft Caesar belooft dat hy die opbouwen zoude, omdat niemant van ’t geslacht maghtigh was die te hermaaken, laatende die nochtans den naam van Pompeius behouden. Met eenen verhief hy den lof van Seianus, als oft het by zynen arbeidt en wakkere toezicht gekoomen waar, dat zoo groot een geweldt van vuur met die eene schade gestuit was. Ende heeft de Vroedtschap Seianus een beeldt toegekeurt, dat by de schouwburgh van Pompeius gestelt zoude worden. Niet langh ook daarnaa, als Caesar Junius Blaesus met triomphelyke cieraaden verhief, zeid’ hy, zulx te doen ter eere van Seianus, daar Blaesus van moeders zyde oom over stondt.
J. III, 73    Ende nochtans waaren de daaden van Blaesus zulke verheerlykinghe wel waardigh. Want Tacfarinas, alhoewel dikmaals verdreeven, hebbende in ’t binnenste van Africa zich van hulpe gesterkt, was tot die verwaantheit gekoomen, dat hy gezanten aan Tiberius schikte, en jaa’ een plaats om needer te slaan voor zich en zyn heir eischte, oft met een ondoorreddelyk oorlogh dreighde. Noit hoon hem, oft den Roomschen volke gedaan, moght, zoo men zeidt, Caesar bet smarten, dan dat een verlaater, een struikroover, al staatlyk voor eenen vyandt wilde gereekent zyn [Zich als een vyandt hieldt]. Dat men Spartacus zelfs, naa de neederlaagh van alle de Burgermeesterlyke huizen, t’ongewrooken Italië verbrandende, alhoewel de staat door de weldighe oorlooghen van Sertorius en Mithridates bezweek, niet zoo veel te wille geweeten hadt, datmen hem by verdragh veiligheit beloofde. Men liete staan, dat, in de alderheerlykste hoogheit des Roomschen volks, de straatschender Tacfarinas met pais en vergunnen van akkers zoude werden afgekocht. Hy geeft orde aan Blaesus, dat hy wel d’ anderen met hoope van de waapenen, zonder dat hun misschieden zoude, needer te legghen, te bekooren hadt, maar den Hooftman [Overste] zelf, ’t waar hoe ’t waar, in handen te krygen.
J. III, 74    Ende veelen [De meeste] zynder op die vergiffenis overgekoomen [Aangenoomen]. Thans heeft men teegens de treeken van Tacfarinas op gelyke wyze het oorlogh gevoert. Want, mits dat hy in kracht van heir te kort koomende beeter op dieverye afgerecht, met verscheide troepen inviel, en ons te leur stelde, met eenen op leggen van laaghen uit zynde: zoo werden van onzer zyde ook driederly tochten, eevenveel hoopen toegestelt. Van de welke Cornelius Scipio Stadthouder geboodt over den geenen, die darwaarts trok daar de Leptinen het rooven leeden, en d’uitvlucht [Toevlucht] tot de Garamanthen open stondt. Aan een andere zyde, op dat de vlekken der Cirtensen [p. 136] niet zonder straffe geplondert wierden, heeft Blaesus de zoon zyn’ eighe troep geleidt. De Hooftman zelf met het uitgeleezen volk, in ’t midden schanssen en sterkten op bequaame plaatzen leggende, hadt het den vyandt alomme naauw en bangh gemaakt: mits dat, werwaarts hy zich keerde, hy altyds een deel der Roomsche soldaterye, van vooren, van ter zyden, en dikwils van achteren hadt. Ende veele zynder op die wyze verslaaghen oft omringelt. Daarnaa spreide hy het aan driën gedeelde heir, noch aan meer hoopen, daar over stellende Hondertmans van beproefde vroomigheit: nochte, gelyk de manier geweest was, . trekt hy naa ’t eindighen van den zomer de troepen te rugh, oft heemeltze [Leidt ze] op in de winterleegers van ’t oude wingewest: maar de schanssen als op den drempel des oorlooghs gestelt hebbende, dryft hy overrompelende voorts [Proturbat], met licht gewaapenden en volk der woestyne kundigh, Tacfarinas, die steets van akkers [Mapalia] wisselde: tot dat hy, zynen broeder gevanghen hebbende, weederkeerde, haastigher nochtans dan den bontgenooten oorbaar was, mits dat’er een deel overbleeven, door de welke de krygh verryzen kon. Maar Tiberius, het uitleggende voor volvoert, heeft aan Blaesus dit ook vergunt, dat hy van de keurbenden voor Veldtheer gegroet werde: met een oude eere der Hooftluiden, die den Staat goeden dienst gedaan hebbende, door de blydschap en vierigheit van ’t gezeegent heir alzoo werden uitgekreeten. Ende waarender veele Veltheeren, zonder d’een boven den anderen te zyn. Den zelven naam heeft ook Augustus eenighen toegestaan, en Tiberius toen aan Blaesus voor ’t laaste maal.
J. III, 75    Overleeden zyn in dezen jaare de doorluchtighe mannen Asinius Saloninus, uitsteekende mits M. Agrippa en Pollio Asinius zyne grootvaaders, Drusus zyn broeder was, en hy gekooren tot man eener dochtere van Caesars zoon: en Capito Ateius van wien ik vermelt heb, door de burgerlyke studien de Vorstelyke plaats onder de burgerye verworven, maar tot zynen grootvaader Sullanus eenen Hondertman, tot zynen vaader eenen Oudeschout gehadt hebbende. Tot het Burgermeesterschap hadt hem Augustus ylinx opgetoogen, op dat hy door die waardigheit Antistius Labeo zoude te boven gaan, die in de zelve konsten trefflyk uitstak. Want die eeuw heeft twee sieraaden van den pais teffens gedraaghen. Maar Labeo is een man van onbedorve vryheit en daarom van loflyker faame [Vermaarder van faame] geweest: het aan de handt gaan van Capito geviel bet den geenen die de heerschappye hadden. Hem, om dat hy niet hoogher dan tot het Schoutschap geraakte, gedeegh dat ongelyk tot lof; d’ander, om dat hy tot het Bur- [p. 137] germeesterschap gesteegen was, won daar meede een nydt over, daar haat uit rees.
J. III, 76    Ook heeft Junia, in ’t vierentzestighste jaar naa den strydt van Philippen, haaren laatsten dagh vervult, die Cato haar moederlyke oom geweest was, gemaalin van C. Cassius, zuster van M. Brutus. Van haar uiterste wille viel onder de gemeente veel te kallen: om dat zy, in haaren grooten rykdom, meest alle de treffelyksten der stadt eerlyk bedacht hebbende, Caesar overgeslaagen heeft. ’T welk hy niet anders nam, dan als waar hy een burgher geweest, zonder te beletten dat men met lofreeden voor ’t gestoelte der schipbekken, en andere plechtigheeden, de lykstaatsie vereerde. De beelden van twintigh overdoorluchtighe geslachten werden voor de baar gedraaghen: Manliën, Quinctiën, en andere naamen van gelyken adel: maar Cassius en Brutus blonken uit, zelfs door dien hunne beelden niet aanschouwt werden.
Continue
[
p. 138]

HET

VIERDE JAARBOEK

VAN

C. CORNELIUS TACITUS,

Seedert Augustus aflyvigheit.

KORT BEGRIP DES VIERDEN BOEKS.

AArdt en zeeden van Aelius Seianus, Overste der Hofbenden. Die steekt naar de heerschappy: en om daar toe te koomen, helpt Drusus, zoon van Tiberius, met vergif wegh, by handtryken van des zelven gemaalinne Livia, die by eerst vleeschelyk bezoedelt hadt. Ten zelven einde gebiedt hy te Rome een hofleegher te bouwen, en den soldaat op eener plaatze t’zaam te brengen. Van deezen tydt af zyn ’s ryks zaaken vervallen. Ende vertelt derhalven Tacitus ter rechter stonde, wat getal van regementen en keurbenden, en op wat plaats, alstoen onderhouden werden. Maar Drusus nu doodt zynde treedt de Vorst ten raade in: en spreekt den zelven moedt aan in de rouw: doet twee zoonen van Germanicus binnen staan, en beveelt hen, als erfgenaamen des ryks, aan de Vroedtschap. Seianus, om tot zynen toelegh te geraaken, bewroeght Agrippina listelyk, en strooit zaadt van toekoomenden haat teegens haar en haare kinderen. Tiberius hoort de bezendingen en aanklaghten eeniger steeden en wingewesten. Verdryft de speelende gezellen, oft bootzemaakers [Pantomimos], uit Italië. Een nieuwe wet gemaakt noopende den Flaamen Diaal, en ’t maatigen zyner ceremonien. De Priesters, in ’t plechtigh beedewenschen [Votis: bedeloften], hadden ook Drusus en Nero aan de Gooden bevoolen. Quaalyk nam Tiberius dit, en ’t is ’t begin van hunnen bederve geweest. C. Silius, een van Germanicus vrienden wordt verweezen. Cn. Piso, C. Cassius, Plautius Silvanus aangeklaaght oft verweezen. In Afriken is ’t oorlogh teegens Tacfarinas geëindight, door P. Dolabella. Tacfarinas zelf is verslaaghen. Zaadt van slaafsche beroerte in Italië, [p. 139] maar terstont verstikt. Q. Vibius Serenus wordt in den Raadt bewroeght van zynen zoone, en tot Amorgos gebannen. P. Suilius en anderen worden verweezen: onder de zelve Cremutius Cordus Historyschryver, om dat hy Brutus en Cassius gelooft hadt; en zyne boeken verbrandt. Den Cyzicenen wordt de vryheit benoomen. Tiberius verwerpt [Spernit: versmaadt] de eere van eenen tempel, hem door de Spanjaarden aangebooden. Seianus, vloeijende ’t geluk noch naar zyn’ wensch, leit op hoogher dingen toe: en verzoekt Livia van den Vorst ten huwelyk. Deez’ weighert het zeedighlyk, voegende d’oorzaaken daar by. Maar d’ ander, om zyn’ moogenheit te styven, en Tiberius bet naar zyn handt te kryghen, port hem tot vertrek uit der stadt: en doet hem zulks, onlanghs daarnaa goedtvinden. Daarentusschen zyn te Roome de bezendinghen der Grieken gehoort, noopende ’t recht der vryplaatzen. In Spanje wordt de Schout L. Piso van zeekeren landtman omgebraght. In Thracië weigeren de Bergh-Thraciërs de kryskeur; neemen de waapenen aan. Hen heeft Poppaeus Sabinus verwonnen en triomfelyke eerteekens gekreeghen. Claudia Pulchra te Roome van overspel aangeklaaght en verweezen. Agrippina eischt zich eenen man en kryght ’er geenen. Elf steeden van Asië stryden in welke van haar men een kerk voor Tiberius te stichten hadt. Die van Smyrna staan boven. Tiberius ten laasten, zynen raadt niet langher uitstellende, vertrekt zich uit der stadt in Campanië, daar hy in zeeker hol, door ’t schielyk instorten der steenen gevaar loopt: maar wordt door Seianus behouden. ’T welk ’t vertrouwen op deezen gesterkt heeft. Dies ranst by Nero den oudtsten van Germanicus kinderen aan, en brenght hem door verscheide listen en achterklap ten val. Door ’t invallen der ronde schouburgh tot Fidenen worden veele duizenden van menschen verleemt of verdelght. Een geweldighe brandt beschaadight te Roome den bergh Caelius. De Vorst zet over op het eilandt Capreën, en verberght zich daar. Titus Sabinus, door leelyk bedrogh verlokt, wordt aangeklaaght en verweezen, zelfs op den eersten dagh van ’t jaar. Julia de dochters dochter sterft. De Friesen wederspannen: om de welke te zwichten, L. Apronius Voorschout van Nedergermanië eenen tocht gedaan heeft die niet gelukkigh was. Cn. Domitius kryght Agrippina Germanicus dochter ten wyve. Al dit is in ontrent zes jaaren bedreeven. Burgermeesters zynde

        C. ASINIUS EN C. ANTISTIUS.
        CORNELIUS CETHEGUS EN VISELLIUS VARRO.
        COSSUS LENTULUS EN ASINIUS AGRIPPA.
        C. LENTULUS GETULICUS EN C. CALVISIUS.
        M. LICINIUS CRASSUS EN L. CALPURNIUS.
        AP. JUNIUS SILANUS EN P. SILIUS NERVA.


[p. 140]

J. IV, 1    CAsinius en C. Antistius Burgermeesters wordende, gingh ’t met Tiberius in ’t negende jaar van den welstandt zyns ryx en ’t bloeien zynes huis: (want de doodt van Germanicus rekend’ hy voor geluk) als schielyken de fortuin begon den voet dwers te zetten, hy zelf te woeden, oft anderen tot het baaren hunner verwoetheit kracht te verschaffen. D’aanvangh en oorsprongh hier van quam by Aelius Seianus, Overste der hofbenden, toe: van wiens vermoogenheit ik boven gewaaght heb. Nu zal ik zyn afkoomst, zeeden, en by weeghe van wat schelmstuk hy op de heerschappye toegeleit hebbe, ontfouwen. Gebooren tot Vulsinië, van eenen vader Seius Strabo geheeten, Roomsch Ridder, en in zyn aankoomende jeught, C. Caesar den neef van den vergooden Augustus gevolght hebbende, niet zonder opspraak, dat hy zyn lichaam om geldt, van Apicius, die ryk en een doorbrengher was, tot schande hadt laaten misbruiken; heeft hy thans Tiberius, door verscheide konsten, zoo verre versnoert [Verknocht, betovert], dat deez, wiens grondt van anderen niet te tasten was, met hem zonder omzien, en in alle rondigheit handelde [Zich voor hem nieuwers hoedde, nocht iets verholen hieldt]. Niet zoo zeer door schranderheit (want hy is met de zelve konsten t’ondergebraght) als door de gramschap der Goden op [Over] den Roomschen Staat, dien beide zyn hoogheit en val, ten bederve gedeegen zyn. Een lichaam hadt hy dat arbeidt uitstaan kon, een stout hart, bedekker van zich zelven, bedraager van anderen, teffens met hoovaardy, en vlaaiery behanghen: uiterlyk een’ zeedighe mydentheit, van binnen eenen brandt om ’t alderhooghste te bejaaghen: zich dienende te dien eynde, zomtyds van schenken en overdaadt, meermaals van nyverheit en wakkerheit, DIE IMMERS zoo schaadelyk zyn, als ze gebootst [Finguntur] worden, om aan ’t ryk te geraaken.
J. IV, 2    De maght te vooren maatelyk van ’t gebiedt over de hofsoldaaten, heeft hy gestyft, door ’t verzaamen der benden [Cohortes], te vooren door de stadt verspreit, in een leegher; op dat ze alle teffens ’t bevel ontfanghen moghten, mitsgaaders, door ’t getal, kracht, en onderlingh gezicht, bet op zich zelve betrouwen, en meer schrix onder andren maaken. Zyn voorwenden was, dat de gespreide soldaat in dartelheit leefde, dat, zoo men iet schielyx op den hals kreegh, d’eenpaarighe hulp den meesten klem hadt en zy zich stemmiger [Severius: tuchtiger] draagen zouden, indien men een wal stichte om hen van de bekoorlykheeden der stadt af te zonderen. Als ’t leeger volbouwt [p. 141] is begint hy allenskens de krysgemoeden te bekruipen, van zelf by den eenen en den anderen komende, zich gespraakzaam toonende; te gelyk zelf de Hondertmans en Kornellen te kiezen, ook spaand’ hy zich niet van de raadsheerlyke gunstjaght, vercierende zyne volgelinghen [Clientes] met eeren en landtvooghdyen, zynde Tiberius hem zoo te wille en toegeneeghen, dat hy hem voor een’ makker zyner moeite, niet alleen in daagelyksche reeden, maar in de Vroedschap en by den volke roemde, mitsgaaders toeliet zyne beeltenissen in schouwburghen, op markten, en in de kapellen [Principia. Ziet d’aanteekeningen over ’t 1 boek § 61.] der keurbenden, te eeren.
J. IV, 3    Voor de rest, het huis vol Caesaren, een jongelingh van een zoon, aankoomende [Adulti: volwasse] neeven belemmerden hem den wegh om t’zyner begeerte te komen. Ende om dat het onveiligh was zoo veele teffens met geweldt aan te ranzen, vereischte ’t bedrogh tusschentydt van schelmstukken. De heimelykste wyze geviel hem nochtans best, en aan Drusus te beginnen, teeghens wien hy van versche gramschap werdt aangeschendt [Gedreeven werdt]. Want Drusus niet konnende lyden dat hy zyns gelyk wilde zyn, en haastigh van moede, hadt Seianus met opgeheevene handt gedreight, en, alzoo hy zich ter weer stelde, hem op den bek geslaaghen. Derhalven alles overleit hebbende, vondt hy ’t gereedtste zich tot Livia te keeren. Dewelke zynde een zuster van Germanicus, in ’t eerst van haare jaaren ongezien van maakzel geweest, maar in groote schoonheit opgewosschen was. Deeze heeft hy, als ontsteeken met minne, tot overspel bekoort. Ende in ’t eerste lasterstuk tot zyn vermeeten geraakt zynde, gelyk EEN vrouw die de eerbaarheit overgekoomen is, zich geene dinghen ontziet, heeft hy haar tot hoope van houwelyk, maatschappye des ryx, en moordt haars mans opgestookt. Ende zy die Augustus tot moederlyken oudoom, Tiberius tot schoonvaader, by Drusus kinderen hadt, bezoedelde zich zelf, en voorouders en nakomelinghen, met eenen overspeelder uit amptmaatighe [Municipali] stadt gebooren, om voor eenen eerlyken en jeegenwoordighen staat, eenen schandelyken en onwissen te verwachten. Men openbaarde ’t stuk aan Eudemus vriendt en artz van Livia, die onder dexel van zyn konst, gewoon was, met haar dikwils in ’t heimelyk te handelen. Seianus dryft ten huize uit zyne gemaalinne Apicata, daar hy drie kinderen by geteelt hadt, op datze der boele niet in ’t ooge waare. Maar de grootheit des oeveldaadts braght vreeze, uitstel, en zomtydts verscheidentheit van raadt meede.
J. IV, 4    Daarentusschen heeft in den [p. 142] aanvank van ’t jaar, Drusus de zoon van Germanicus den manlyken tabbaart aangetooghen, en ’t geen de Vroedschap ter eere van zynen broeder Nero gekeurt hadt, werdt weeder verhaalt. Caesar voeghd’er een reede by, met grooten lof van zynen zoone, dat hy zyns broeders zoonen een vaaderlyk hart toedroegh. Want Drusus (alhoewel MOOGENHEIT en eendracht overzwaarlyk t’zaamen huishouden konnen) was, zoo men hieldt, den jongelinghen goedigh, oft immers niet dwers. Daarnaa braght men weeder voorts het ouwde, en dikwils gevainsde voorneemen van naa de wingewesten te reizen. De meenighte der oude soldaaten werdt van den Veldtheer voorgewendt, en dat men de heiren met presten moest vol maaken. Want het ontbrak aan willighe krysluiden. Als men ze ook bekoomen kon, zoo en droeghen zy zich zoo vroom nocht tuchtigh niet, om dat gemeenlyk armen en behoeftighen zich van zelf ten oorlogh begeeven. Ende overrekend’ hy ter loop, ’t getal der keurbenden, en welke wingewesten zy beschermden. ’T welk ik oordeel, dat my meede staat te verhaalen, hoe veel volx de Romainen alstoen in waapenen hadden, wat Koninghen tot bontgenooten, hoe veel smaller de heerschappye geweest zy.
J. IV, 5    Italië was met twee vlooten, by Misenum en Ravenna, en de naaste strandt van Gallië met de genebde scheepen bezet, die Augustus in de Actiasche zeeghe verovert hebbende, in de stadt Forum Julium gezonden hadt, met kloeke roeiers. Maar de voorneemste kracht bestondt in acht keurbenden by den Ryn, tot gemeenen toeverlaat teegens Germaanen en Gallen. De Hispanien, verschelyk voltemt, werden met drie gelyke benden gehouden. De Mauren hadt Koningh Juba tot een schenkaadje des Roomschen volks ontfanghen. De rest van Afrike hadder twee, en Aegypten gelyk getal. Daarnaa, beginnende van Syrie, tot de stroom Euphrates toe, al ’t geene met dien geweldighen boezem aardbodems omvat wordt, werdt van vier keurbenden bedwonghen: daar de Hyberische, Albaansche, en andere Koninghen aan grenzen, die door onze grootheit beschut worden, teegens d’uitheemsche heerschappyen. Rhaemetalces ook en de kinderen van Cotys hielden Thracië: twee keurbenden in Pannonië, twee in Moesien den oever der Donauw in toom: zynde gelyk getal by Dalmatië geleeghert, die naa de gestalte des gewests, achter de rugh der andere, en, zoo Italië haastighe hulpe van doen hadt, niet verre te haalen waaren. Alhoewel de stadt haaren eighen soldaat inhadt, drie steedsche, neeghen hofregementen, meest al uit Etrurië en Umbrië geleezen, oft uit het ouwde Latium, en de ouwde Roomsche [p. 143] bouwsteeden [Coloniis]. Maar op de geleeghene plaatzen der wingewesten hadtmen de galeien der bondtgenooten, wieken [Alas] en hulpvolk van de regementen; die luttel minder van krachten waaren, maar wat onzeeker te verklaaren; mits datze, naar eisch van tyde, herwaarts en derwaarts tooghen, toenaamen in tal, en somwyls vermindert werden.
J. IV, 6    Ik zoude gelooven dat het hier niet quaalyk passen zal, ook d’andere deelen van den Staat aan te wyzen, en op wat wyze, zy tot dien dagh toe gehandelt zyn; dewyl dit jaar d’eerste veranderingh der regeeringhe van Tiberius ten quaadsten heeft meedegebraght. Nu voor eerst werden de gemeene zaaken en de grootste der bezondere by de Vroedschap gesleeten. Ende stondt den vorstelinghen [Primoribus: de voorneemste] vry hun gevoelen uit te legghen, dewelke tot vlaaierye vervallende, van hem zelf ingetoomt werden, en ter eeren gevordert met inzicht van den adel hunner voorouderen, vermaartheit in den oorlogh, en der KONSTEN, die in paise doorluchtigh maaken, zulks genoegh bleek, dat geene anderen dies bet waardigh waaren. De Burgermeesters, de Schouten hadden hunnen luister [Species]. De kleene Majestraaten oeffenden ook hunne maght, en waaren de wetten, zoo men ’t betighten met majesteitschenderye daar uit zonderde, in goeden gebruik. Maar de handel van ’t kooren, en de tolgelden, met de rest des gemeenen inkoomens, werdt by de maatschappyen der Roomsche Ridderen gedreeven. Zyn eighe dingen deedt Caesar door de gezienste die ’er waaren regeeren, zomtydts ook door onbekenden, op den goeden naam dien zy hadden: en werden de geenen die eens in ’t bewindt quaamen, daar in gehouden, zonder eenige maate, gemerkt zommighen, tot den ouderdoom toe, in de zelve zaaken gebeezicht bleeven. Wel is waar dat het een benauwde tydt was voor de gemeente, mits de dierte van graanen: maar de Vorst hadt daar geen schult aan. Jaa deedt hy teegens d’onvruchtbaarheit der aarde, en bitterheit der zee, zoo veel als met kosten en naarstigheit moogelyk was, en droegh zorghe dat de wingewesten door geen’ nieuwe lasten ontstelt wierden, en datze d’ouwde, zonder vrek oft wreedtheit der Majestraaten, moghten draaghen: van iemandt met slaagen aan ’t lyf te koomen, goederen verbeurt te maaken, niet.
J. IV, 7    Luttel waaren Caesars landen in Italië; zeedigh zyn’ slaaven; zyn huis in ’t bewindt van weenigh vryelinghen, en zoo hy zomtydts met amptelooze luiden geschil kreegh, de toevlucht tot vierschaar en gerecht stondt open. Al ’t welke, alhoewel met geen minlyke maniere, maar met een barsheit en [p. 144] dikwils schriklykheit, hy nochtans onderhieldt, tot dat het door de doodt van Drusus verkeerde: want geduurende zyn leeven hadt het duur; om dat Seianus, in de geboorte zyner moogenheit, zich voor ten besten raadende [Door goeden raadt] wilde vermaart maaken, en vreesd’ hy de wraake van den geenen, die zynen haat niet verhoolen hieldt, dikwils klaagende, datmen, by leevenden lyve van eenen zoon, eenen anderen meedehulp tot het bewindt des ryx riep. En hoe veel gebrak ’er aan, dat hy geen ryxgenoot [Medevorst] genoemt wierdt? DAT d’ eerste hoop om heerschen veel aanstoots leedt: maar ’t spits afgebeeten zynde, vondt men gunst en volghers. Nu was ’er een leeger uit eighen bedryf des Oversten gesticht, de soldaaten in zyner handt gestelt. Men aanschouwde zyn beeltenis, in de gedachtenissen [Monumentis] van Cn. Pompeius: dat hy gemeene naaneeven met het huis der Drusen hebben zoude. Men hadt de zedigheit te bidden, dat hy zich voortaan vernoeght moght houden. Nocht zelden nocht by weenighen sloegh hy zulke dinghen uit, en, mits d’ontrouw zyner gemaalinne, werden zelfs zyne geheimenissen gemeldt.
J. IV, 8    Derhalven Seianus oordeelende datmen spoeijen moest, koos zeeker vergif uit, dat hem allenskens bevangen zoude, op dat de ziekte by geval scheene te koomen. Dat werdt aan Drusus ingegeeven door Lygdus den gelubden, gelyk acht jaaren daarnaa gebleeken is. Voorts Tiberius, alle de daaghen zyner krankheit door, bewees nooit eenighe vreeze, moogelyk om de steevigheit zyns gemoedts te toonen, jaa is ook, als hy overleeden en noch niet begraaven was, in ’t raadthuis gekoomen: Ende heeft hy de Burgermeesters, zynde by manier van rouw in gemeene zeetel gaan zitten, vermaant wat hun eer en plaats was, mitsgaaders de Vroedschap smeltende in traanen, met bedwinghen van zyn eighen kermen, en een ongebrooke reede, troost ingesprooken. Dat hem niet onbekent was, hoe ’t misduidt moght worden, dat hy in zoo versch een droefheit, onder de ooghen der Vroedschap quam: dat de rouwdraagende meest al naulyx d’aanspraak hunner maagen leeden, naaulyx den dagh aanschouwden. Wel moest men hen daarom met geen zwakheit betichten: dat hy nochtans sterker troost uit het omhelzen van den Staat gehaalt hadt. Ende zich erbarmende over den uitersten ouderdoom van Augusta, de ruwe jonkheit zyner neeven, ’t zampt zyn’ afgaande jaaren, begeerde, datmen de kinderen van Germanicus, als d’eenighe lichtenis der jeegenwoordighe ellenden, zoude binnen brengen. De Burgermeesters buiten getreeden, de jongelinxkens met aanspraak gestyft hebbende, braghten ze binnen, en stelden ze voor Caesar. Dewelke hy aangegreepen hebbende, be- [p. 145] schreeve vaaders, deeze, zeid’ hy, hunnen vaader verlooren hebbende, heb ik hunnen oome overgeleevert, en hem gebeeden, alhoewel hy zelf kinderen hadt, dat hyze, niet anders als zyn eighen bloet zoude queeken en opbrenghen, en vestenze tot steun van zich zelf en de nakomelinghen. Drusus ons onthaaldt zynde, wend’ ik t’uwaarts myn’ gebeeden, en bezweer u voor de Goden en ’t vaaderlandt, de achterneeven van Augustus, uit overdoorluchtighe voorouders gesprooten, neemtze aan, stiertze, volvult uwen plicht en den mynen! Deeze zyn u, Nero en Drusus, in plaatze van ouwders. Derwyze zyt gy gebooren, dat uw heil en onheil den Staat betreffen.
J. IV, 9    Met veel schreiens, en voorts wenschen van geluk, werdt hier naa geluistert, en zoo hy zyn’ reede gemaatight hadt, hy hadt de gemoeden der toehoorderen, met barmhartigheit t’zichwaarts, en met zyn gloorie opgevult. Weeder voortskoomende met de ydele en dikwils belachte dinghen van den Staat in vryheit te herstellen, en dat de Burgermeesters, oft iemandt anders, de regeeringh aanvaarden zouden, maakte hy dat ook ’t geen waar en eerlyk was niet gelooft werdt. Der gedachtenisse van Drusus werden de zelfde eeren toegekeurt, die Germanicus gebeurt waaren, en veel daar by gevoeght, gelyk de laatste vlaaiery gemeenlyk gaarne doen wil. De uitvaart is in praal van beelden uitneemende doorluchtigh geweest; dewyl men daar den oorspronk van ’t geslacht der Julien, Aeneas, en alle der Albaanen Koningen, en stichter der stadt Romulus, daar naa den Sabynschen adel, Attus Clausus, met d’andere boodseersels der Claudien, op een lange rye, aanschouwde.
J. IV, 10    In ’t verhaalen van de doodt van Drusus, heb ik bygebracht het geen dat van de meeste en geloofwaardighste schryvers vermelt is. Maar kan ik niet overslaan zeeker gerucht van dien tydt, zoo sterk, dat het noch niet uit de luiden wil. Dat Seianus hebbende Livia ten schelmstuk bedorven, zich ook het hart van Lygdus den gelubden, door misbruik zyns lichaams, verknocht hebbe; om dat deeze Lygdus door zyn jeughdt en schoonheit, zynen heere lief, en onder de voorneemste dienaars was. Dat hy daarnaa, als onder de kennishebbers van ’t stuk, plaats en tydt, om ’t vergif te werk te stellen, bestemt was, tot zulk een’ stoutheit voortgevaaren zy, dat hy toegink, en waarschoude Tiberius hy hadt zich voor den eersten dronk te hoeden, dien men hem schenken zoude, als hy by zynen zoon ten bankette waar. Dat d’oude man voorts door dit bedrogh, naa dat hy zich ter maaltydt gevoeght hadt, d’ontfange kroes aan Drusus geleevert hebbe, en doordien hy nergens af weetende [Ignaro] en jongelinghscher wyze daar een goede teugh uit deedt, ’t ver- [p. 146] moeden gewosschen zy, als oft hy, uit schaamt en vreeze, zich zelven den doodt deedt, dien hy zynen vaader gebrouwen hadt.
J. IV, 11    Deeze dingen onder de gemeente uitgeslaaghen, behalven datze door geenen zeekeren zeghsman bevestight worden, heeft men licht te weederleggen. Want wie doch van maar maatighe voorzichtigheit, ik laat staan Tiberius in zoo groote zaaken geoeffent, zoude zynen zoone ongehoort de doodt te gemoete draaghen, en dat met zyn’ eighen’ handt, zonder achterdeur ten berouwe open te houden? Immers zoud’ hy liever den aandiender van ’t vergif doen pynighen, en uitvraaghen van wien het herquam [Authorem]: Entlyk, in den aardt hebbende tastelinks [Cunctatione] en voet voor voet zelfs teeghens vreemden te gaan, niet min doen jeegens eenen eenigen zoon, die nooit te vooren op eenigh lasterstuk bevonden was. Maar om dat Seianus voor vondtryk in alle schelmeryen [Eenen schepper van schelmeryen] gehouden werdt, zoo deeden d’al te groote liefde van Caesar, en de haat van alle de anderen teegens hen beiden, dat deeze dinghen alhoewel beuzelachtigh en overyslyk, voor vol werden aangenoomen: GELYK ALTYDTS een faam van groote gruwlykheit het eindt der heerschenden naagaat. Anderzins, hoe ’t schelmstuk beleidt zy, door Apicata, Seianus huisvrouw, uitgebraght zynde, is door ’t pyninghen van Eudemus en Lygdus in ’t licht gekoomen. Ende geen schryver zoo verbittert is ’er gevonden die het aan Tiberius verweeten heeft, daar zy alle andere dinghen opzochten en ten breedtsten uitmaaten. Ik ben tot het verhaalen en weederlegghen van dit gerucht beweeght, om, met dit klaar exempel, de valscheeden, spruitende uit hooren zegghen, af te weeren, en op de geenen, dien onze zorghvuldigheit [Cura: arbeidt] ter handt komen magh, te begeeren, dat zy geen uitgestroide en ongelooflyke dinghen, graaghlyk aangenoomen [Avide accepta], willen zetten, booven waarachtighe, en die niet vervalst zyn om voor wat anders te mooghen gaan.
J. IV, 12    Aangaande de rest, als Tiberius zynen zoon voor de schipbekken [Rostris] loofde, heeft de Vroedschap en ’t volk een droefheit van gelaat en woorden getoont, die meer uit geveinstheit, dan uit ’er harten quam, zich verblydende in ’t heimelyk, dat het huis van Germanicus begon te verryzen. Welke aanvangh van gunst, tzampt hunne moeder Agrippina, haar hoope quaalyk dekkende, hunnen ondergank verylt hebben, Want Seianus als hy de doodt van Drusus, zonder wraak over de moordenaars, zonder rouw der gemeente ziet afloopen, overmoedigh in zyn boosheit, mits [p. 147] hem ’t eerste wel gelukt was, begint by zich zelven t’overlegghen, in wat manier hy de kinderen van Germanicus moght uitroeijen, die buiten twyfel de naaste tot het ryk waaren. Onmoogelyk was het hen alle drie t’eenenmaal te vergeeven, zynde hunne wachters uitneemende getrou, en de kuischeidt van Agrippina om alle proven uit te staan. Derhalven leid’ hy ’t aan op een lasteren haarder hardnekkigheit, een opruijen van den ouden haat van Augusta, en ’t ontrusten van ’t versch gewisse [Recentem conscientiam: Versch gewisse, ten aanzien van Liviaas ouden haat, dien Seianus op nieuw gaande maakt. Conscientia of meedeweeten beteekent hier een gemeenschap der schelmeryen, daar meer dan een weetenschap van heeft...] van Livia, op dat zy Caesar in ’t oore bliezen, dat de hoovaardye op kinderzaaligheit [Fecunditate: vruchtbaarheit] steunende, met de gunst der gemeente naar de heerschappye stak. Ende deedt hy dit door listighe achterklappers, onder de zelve verkooren hebbende Julius Postumus, die, door zyn overspel met Mutilia Prisca, een van de geenen dien de grootmoeder meest vertrouwde, en tot zyn voorneemen wonderlyken bequaam was: om dat Prisca krachtigh in ’t hart van Livia staande, het oude wyf, uit eighen aardt angh voor haare moogenheit zynde, weerbarstigh [Insociabilem] teegens haar schoondochter maakte. Ook troonde men de naaste vrienden van Agrippina, om haaren heevighen geest met prikkelen op te jaaghen [Op te stutzen].
J. IV, 13    Maar Tiberius zonder rusten in de zorghe der zaaken, bezigheeden tot troost gebruikende, moeide zich met het recht der burgheren en beeden der bondtgenooten. Ende werden op zyn’ voordraaghen raadskeuren gemaakt, dat men der Cibyratische steede by Asië, en der Aegirense by Achaajë, door aardbeevingh gekrenkt zynde, te baate koomen zoude, met quytscheldingh van drie jaaren schattings. Ook werdt Vibius Serenus Voorburgermeester van ’t veerste van Spanje, als zich overbitterlyk gedraaghen hebbende, ter peene van openbaar geweldt verweezen zynde, op ’t eilandt Amorgus gebannen. Carsius Sacerdos aangeklaaght als oft hy den vyandt Tacfarinas met kooren geholpen hadt, werdt vrygesprooken; en van de zelve misdaadt C. Gracchus: deez, noch een zeer jonk kint zynde, was van zynen vaader Sempronius in ’t eilandt Cercina, tot gezelschap in zyne ballinghschap meedegebraght. Aldaar opgewasschen onder d’uitlandighen, en luiden zonder kennis van eerlyke konsten [Adelyke oeffeninghen], onderhieldt hy zich daarnaa met wisselen van ongeachte waaren, door Afrike en Sicilië. Ende nochtans en is hy de gevaarlykheeden eener groote fortuine niet ontvlooden. Zoo dat ten waare Aelius Lamia en L. Apronius, die ’t gebiedt over Afrike bekoomen hadden [Qui Africam obtinuerunt], [p. 148] den onnoozelen beschut hadden, hy waar, door de doorluchtigheit van ’t ongelukkigh geslaght, en de teegenspoedt zyns vaaders, weghgesleept.
J. IV, 14    In den zelven jaare, zynder ook gezantschappen van de Grieksche steeden gekoomen, verzoekende de Samiers de bevestigingh van ’t oude recht eener vryplaatze [Asyli] voor de kerk van Juno, die van Cos het zelfde voor die van Aesculapius. De Samiers steunden op het vonnis [Decreto] der Amphictyonen, die de voorneemlykste rechtspraak over alle zaaken hadden, ten tyden als de Grieken, steeden in Asië gesticht hebbende, der zeekuste meester waaren. Ook weeken hun die van Cos in oudtheit niet, behalven datze een’ merkelyke verdienste, daar ter plaatze geschiedt, wisten by te brenghen. Want zy hadden de Roomsche burgers in den tempel van Aesculapius geborghen, toen zy, door bevel des Koninx Mithridates, in alle eilanden en steeden van Asië om hals gebraght werden. Voorts heeft Caesar, naa verscheide en dikwils verloore klaghten der Schouten, entlyk voorstel van de wanzeedigheit der toonneelspeelderen, gedaan. Dat ’er veel oproerigheits van hun teegens den Staat, veel leelykheits van huis tot huis werdt aangerecht. Dat het Oscische spel, eertydts van kleene vermaakelykheit voor ’t volk, tot zoo groot een schandelykheit en kracht gekoomen was, dat men ’t door d’ achtbaarheit [Authoritate] der Vroedschappen hadt in te toomen.
J. IV, 15    Toen werden de Toonneelspeelers uit Italië verdreeven. Het zelve jaar heeft Caesar ook met een ander verlies bedroeft, mits het overlyden van eenen der tweelingen by Drusus naagelaaten: en niet min door de doodt van eenen vrundt. Deeze was Lucillius Longus, dewelke in alle verdriet en blyschap zyn meedemakker geweest was, en d’eenighe raadsheer, die hem, in zyn verschuil [Secessus] tot Rhodus, gezelschap gehouden hadt. Derhalven is hem, alhoewel eenen man zynde die ’t van niet opgebraght hadt [Novo homini], Zeedemeesters lykstaatsie, en een beeldt, by de markt van Augustus, op stadts kosten, door de Vroedschap toegekeurt: by de welke noch, op dat pas, alles verhandelt werdt: zoo verre dat de Bewintsman [Procurator] over Asië, Lucillius Capito, op aanklaght van ’t wingewest, zich daar verdaadight heeft [Causam dixerit], op sterke verklaaringhe des Vorsten, dat hy hem geen recht, dan over de slaaven, en ’t geldt van zynen huize, gegeeven hadt. Waar ’t dat hy zich Schoutsmaght aangenoomen, en de handen der soldaaten gebeezight hadt, daar inne was zyn bevel versmaat geweest, en stondt hun voor den bondtgenooten gehoor te geeven. Alzoo werdt de betichte [p. 149] naa kennis der zaake verweezen. Om welke wraake, en mits in den voorleeden jaare C. Silanus gestraft was, de steeden van Asië aan Tiberius, zyne moeder, en den Vroedschappe eenen tempel toegekeurt hebben, den welken hun veroorlooft is te stichten. Ende Nero heeft daar over de Raadsheeren en zynen grootvaader bedankt, onder blyde beroernissen der toehoorderen, die, mits de versche heugenis van Germanicus, zich dunken lieten, dat ze hem aanschouwende, hem hoorende waaren. Ook was de jongelingh begaaft met een’ zeedigheit en gedaante eenen Vorstelyken persoon voegende, die hun, om den bekenden haat van Seianus en ’t gevaar dat hy liep, te waarder voorstonden.
J. IV, 16    Ontrent den zelven tydt, heeft Caesar geredeneert, van iemant in plaatze van den overleeden Flaamen Diaal, Servius Maluginensis, te kiezen, mitsgaaders van een nieuwe wet te maaken. Want men was gewoon drie Raadsheerlyke perzoonen uit geconfarreëerde [Confarreatis parentibus, Ouders, die door Confarreatio waaren getrouwt. Confarreatio komt van ’t woordt Far, dat graan, tarw, en fijn meel beteekent, ’t welk eerst in de bevestigingh van alle huwelyken en daarnaa alleen van dat van den Flamen en Flaminia, Priester en Priesteres, werdt gebruikt. Want men braght een tarw- of meelkoek voor de bruidt, die de nieuwgetrouwden deelden en aaten: en de plechtige offerhande, die men deedt, werdt met tarw of tarwenmeel, daar zout in was gemenght, besprenght. Ziet Boethius in Topica, lib. 2. Ulpian. tit. 9. en voorts het geen M. Vetranius Maurus, Marcellus Donatus, A. Alciatus, J. Lipsius en Lud. d’Orleans op deeze plaats hebben aangeteekent...] ouders gebooren, teffens te noemen, uit de welke een gekooren zoude werden, naa d’ouwde wyze: en dat men zulk een ruimte niet en hadt als ouwlinx, zynde de gewoonte van’t confarreëeren naagelaaten, oft by weenighen onderhouden. Waar af hy veele oorzaaken aanwees, en dat de voorneemste was de achteloosheit der mannen en vrouwen. Daar beneevens de ceremonie zelf veel’ zwaarigheeden in hadt, die met voordachten raade geschuwt werden. Ende wanneer zoude hy van de vaaderlyke vooghdye ontslaagen worden, die dat Flaminium verkreegh, en de vrouwe die door houwlyk zich in de handt van den Flaamen stelde? derhalven moest men ’t beteren door keure van den Raadt oft eenighe wet; gelyk Augustus zommighe dinghen van die schorre aaloudtheit, naa ’t jegenwoordigh gebruik, gebooghen hadt. De godsdienstlykheeden derhalven verhandelt zynde, werdt goedt gevonden, niets van de instellinghe der Flaminen te veranderen. Maar men maakte een’ wet, dat de Diaale Flaminica, voor zoo veel ’t heilighdoom aangingh, in ’t gewelt van haaren man zoude zyn, voor de rest, het gemeene recht der vrouwen genieten. En werdt de zoon van Maluginensis, in zyns vaaders steede gestelt. Op dat ook d’eerwaardigheit der Priesteren aanwiessche, en zy van te gewilligher harte de ceremonien ter handt trekken moghten, is der maaght Cornelia, die in plaat- [p. 150] ze van Scantia genoomen werdt, L L. S. XX. [LL. S. XX. Dat is twintigh Sestertien...] toegekeurt, en dat Augusta, zoo vaake zy in de schouwburgh [Theatrum] verscheen, tusschen de zeetels der Vestalen zoude zitten.
J. IV, 17    Cornelius Cethegus en Visellius Varro Burgermeesters zynde, zoo hebben de Priesters, en volghends hun exempel, d’andere Paapen, als zy beedeloften voor ’s Vorsten welvaart deeden, ook Nero en Drusus, den zelven Goden bevoolen: niet zoo zeer uit liefde tot de jongelinghen, als uit vlaaierye, die het, ten tyde van bedorve zeeden, eeven gevaarlyk is, te zeer oft niet altoos te pleegen. Want Tiberius, nimmer den huize van Germanicus zacht, heeft het als toen boven al ongeduldelyk verdrooten, dat men de jongelingen eeven hoogh met zynen ouderdoom was zettende: en heeft hy d’ontboode Priesters afgevraaght, oft zy hier in de beeden oft dreigementen van Agrippina plaats gegeeven hadden. Ende zy alhoewel zy ’t loochenden, zyn maatelyk overgehaalt (want het meestedeel waaren van zyne naamaagen, oft de voorneemste der stadt:) voor de rest, hy vermaande met zeekere reede in den Raadt, dat niemant voortaan de wankele gemoeden der jongelinghen, door vroeghrype [Ontydighe] eere, te verheffen hadt. Naamelyk Seianus hieldt aan met schelden, dat de stadt in een burgerlyk oorlogh gesplitst was, dat’er waaren die zich van de parthye van Agrippina noemden: ende ’t en waare men ’er zich teegens stelde, dat’er meer zouden zyn. Ende dat’er geen ander raadt tot de groeijende tweedraght was, als een oft twee van de geenen, die d’ooren meest opstaaken, te gronde te helpen.
J. IV, 18    Ter zelver oorzaake gaat hy C. Silius en Titius Sabinus aanranzen. De vrundschap van Germanicus was ’t bederf van den eenen en den anderen. Van Silius ook [Daar beneevens], om dat hy zeeven jaaren langh een weldigh heir geregeert, en, naa ’t behaalen van triomfelyke eere in Germanië, het oorlogh van Sacrovir gewonnen hebbende, hoe hy met grooter smak quam neêr te storten, de schrik zich zoo veel te wyder over anderen hadt uit te breiden [Zoo veel meer schriks zich over anderen hadt uit te breiden]. Veelen hielden ’t daar voor, dat de steurnis door zyn ongemaatightheit vermeerdert was: mits hy al te zeer daar op stofte, dat zyn soldaat in gehoorzaamheit volhardt hadt, als d’andere tot muiterye vervielen: en dat Tiberius ’t ryk niet en zoude behouden hebben, by zoo verre die keurbenden ook lust tot nieuwigheit gehadt hadden. Dit docht Caesar tot afbrek zyner fortuine te strekken, en dat zy teeghens zoo groot een verdienste niet op moght. Want DE WELDAADEN zyn zoo langhe lieffelyk, als ze vergeldbaar schynen: [p. 151] wanneerze verre daar booven loopen, keertmen haat uit in plaats van dank.
J. IV, 19    Silius hadt te wyve Sofia Galba, benydt van den Prinsse, om datze waardt by Agrippina was. Deeze vondt men goedt aan te vallen, met Sabinus voor eenen tydt verdragh neemende, en werdt hun Varro de Burgermeester op ’t lyf geschendt, die onder dexel van zyne vaaderlyke vyandtschappen, t’zyner eigene oneere, den haat van Seianus te wille was. Als de gedaaghde om een weinigh uitstel badt, tot dat den wroeger zyn burgermeesterschap uitginghe, sloegh Caesar het af: naamelyk de Maajestraaten waaren in gewoonte de ampteloozen te verdaaghen. Nochte behoorde men ’t recht des Burgermeesters te kneuzen, op wiens wraake het aanquam, dat de Staat geen hinder en leede. Dit was een eigenschap van Tiberius, de nieulyx gevonde schelmeryen met ouwde woorden te bedekken. Derhalven, met veel zeggens [Multa adseveratione] tot de zaake, quansuis oft met Silius naa rechte gehandelt werdt, oft Varro Burgermeester, oft dat de vrye regeeringh [Respublica] waar, worden de Raadsheeren vergaadert: doende de gedaaghde een zwygen daar toe, oft, zoo hy de verweeringhe aanvingh, niet verbergende van wiens haat hy verdrukt werdt. Mits het geweeten [Conscientia: gewisse] van ’t volvoeren der oorlooghe overtuight, zaghmen ’t stuk van Sacrovir langhe over ’t hooft [De Fransche overzettingh van Le Maistre en Freinshemius leggen dit dus uit. Dat Silius als meêwustigh van ’t oorlogh, het bedryf van Sacrovir lange ontveinst hadt], het bezoedelen der zeeghe met gierigheit, en zyn huisvrouw Sofia werden bescholden. Ende zonder twyffel waaren ze in misdaadt van hereischbaare penninghen, behipt. Maar alles werdt op den naam van Majesteitschenderye gedreeven, en Silius is het genaakend verwys met een willigh eindt voorgekoomen.
J. IV, 20    Men woedde nochtans teeghens zyn’ goederen, niet om de soldaaten aan hunne gelden te helpen, die niemandt der zelve en hereischte: maar de miltheit van Augustus hadt uit, wordende van stuk tot stuk reekeningh gemaakt van ’t geene men tot ’s Vorsten kiste was eischende. Dat is d’eerste keurigheit [Diligentia] geweest, die Tiberius, over eens anders geldt gehadt heeft. Sofia wordt in ballinghschap verdreeven, naa vonnis van Asinius Gallus, die gestemt hadt, datmen het eene deel haarder goederen verbeurt maaken zoude ten behoeve van de gemeene schatkaamer, het ander aan haare kinderen laaten. Daarenteeghens heeft M. Lepidus het vierdepart den aanbrengeren, naa de nootwendigheit der wet, de rest den kinderen toegeleidt. Deezen Lepidus bevind ik te dier tyden, eenen deftigen en wyzen man geweest te zyn. Want hy dikwils den slagh der wreede vlaaierye van anderen gebroken, en ten besten gewendt [p. 152] heeft: zonder dat het hem nochtans aan gemaatightheit ontbrak, gemerkt hy, in eenpaarighe achtbaarheit en gunst by Tiberius gebloeit heeft. WAAR over ik gedwongen word’ te twyffelen, oft door het nootlot en ’t geluk der geboorte, gelyk in andere dingen, alzoo ook gebeurt, dat de Vorsten den eenen toegeneight, aan den anderen geargert zyn; oft dat’er onze voorzichtigheit iet in vermagh, en ons open staat, tusschen een bruske weerbarstigheit, en eene verfoeielyke [Wanvoeghlyke] onderworpenheit heenen, eenen wegh, zonder gunstjaght [Ambitione] en gevaar, te volghen. Maar Messalinus Cotta uit ouderen van geen minder doorluchtigheit gesprooten, maar van andre inborst, stemde datmen by raadskeur te verzien hadt, dat zelfs d’onnoozele, en van de schult van anderen geen kennis hebbende Majestraaten, over misdaaden by hunne huisvrouwen in de wingewesten bedreeven, even als om de hunne zouden gestraft werden.
J. IV, 21    Daarnaa werdt gehandelt van Calpurnius Piso, die een edel en fors man was. Want deez, gelyk ik verhaalt heb, hadt in de Vroedschap overluide geroepen, dat hy de stadt wilde ruimen, om de rotteryen [Factiones] der aanbrengeren: en, zonder op de moogenheit van Augusta te passen, Urgulania darren aan recht vorderen, en uit ’s Vorsten huis daagen. ’T welk Tiberius, voor dien tydt, burgerlyken genoomen hadt. Maar in het hart d’oude gramschappen erkouwende, bleef, alhoewel de heevigheit der steurnisse was gaan zitten, de heugenis kraftigh: en heeft Granius Piso bedraaghen over heimelyke reden teegens de Majesteit [De wet van Majesteitschennis] gevoert. Daar hy noch aanhink, dat Piso vergif in zyn huis hadt, en met een zwaart op zyde in ’t raadthuis quam. ’T welk, als te grouwelyk om gelooft te werden, verby gegaan werdt: om de rest, wantmen veel te hoop haalde, werdt hy als schultplichtigh aangenoomen, doch niet verweezen mits zyn tydighe doodt. Ook werdt’er voorgedraaghen van den ballingh Cassius Severus, die van ongeachte afkoomst, van boozen leeven [Boosdaadigh], maar dapper ter taale, met onmaatighe vyandtschappen te voeren gemaakt hadt, dat hy, by oordeel van den gezwooren Raadt, van kant, naar Creeten, geschikt was: en met aldaar het zelfste te pleegen, heeft hy den ouwden en versschen haat verwekt: waar over uit zyn goedt gezet zynde, met verbodt, van vuur en waater, hy op de Seriphier klippe, zynen tydt versleeten heeft. [Verouwt is]
J. IV, 22    Ten zelven tyde heeft Plautius Silvanus Schout zynde, zonder dat men d’oorzaak weet, zyn huisvrouw Apronia van boven needer geworpen; [p. 153] en van zynen schoonvaader L. Apronius voor Caesar getrokken zynde, met een beteutert [Verbaast] gemoedt geantwoort, al alleens, oft hy vol vaaks, en daar door onwetende van der zake geweest waare en zyn’ huisvrouw, uit eigen wille, zichzelven verdaan hadde. Tiberius zonder daar op te sloffen, neemt zynen wegh naar ’t huis, bezichtigt de slaapkamer, daarmen aan de voetstappen speuren kon, hoe zy hem weederworstelt hadt [Zich t’schoor gezet hadt], en voortgedronghen was. Dit draaght hy der Vroedschap voor, en rechters tot der zaake gelast zynde, zoo heeft Urgulania grootmoeder van Silvanus, haaren neeve eenen dolk gezonden. ’T welk al eens verstaan werdt, als oft het door vermaan des Vorsten geschiedde, om de vrundtschap van Augusta met Urgulania. De gedaaghde, te vergeefs het yzer verzocht hebbende, boodt zyne aderen aan, om geopent te werden. Numantina thans, zyn’ voorighe huisvrouw, beticht dat ze met beleezen en vergif haaren man zyn’ zinnen benoomen hadt, werdt onschuldigh geoordeelt.
J. IV, 23    Dat jaar heeft eerst het Roomsche volk van de lange oorloghe teegens Tacfarinas ontslaaghen. Want de voorgaande Oversten, als zy genoegh waanden verricht te hebben om triomfteekenen te verwerven, lieten den vyandt vaaren. Ende waaren ’er nu drie gelauwerde beelden in stadt, terwyl Tacfarinas Afrike noch bleef stroopen, gesterkt met de hulpe der Mauren, die, mits dat Ptolomaeus, de zoon van Juba, uit jonkheit op zyn’ dingen geen acht sloegh, voor de slaafsche heerschappye van ’s Koninx vryelinghen, een oorlogh gewisselt hadden. De Koningh der Garamanten was de geen, daar hy zynen buit by berghde, zyn makker in ’t plonderen; niet dat hy met een heir getoogen quam, maar eenighe lichte troepen zandt, van de welke van verre een grooter maare gink: en zelfs uit het wingewest, naar dat jemant beroit van have, muitens gewoon was, vielen ze hem des te vaardigher toe, om dat Caesar, naa de zaaken van Blaesus uitgevoert, quanzuis oft ’er geen vyanden meer in Afrike waaren, de neegende keurbende bevoolen hadt van daar te lichten: nochte P. Dolabella Voorburgermeester van dien jaare, en hadt ze darren daar houden, ’t gebodt des Vorsten meer dan d’onzeekerheit [De hachlykheit] der oorlooghe vreezende.
J. IV, 24    Derhalven Tacfarinas gerucht uitstrooiende, dat het Roomsche ryk, ook van andere volken verscheurt, en Afrike daarom allenskens geruimt werdt, en dat men de rest omringen [Beknellen] kon, zoo alle de geenen, die de vryheit booven slaavernye zetten, daar teffens op aanvielen, vermeerdert zyn krachten, en beleegert met opgeworpe schanssen de stadt Thubuscum. Maar Dolabella, by een ge- [p. 154] toogen hebbende wat ’er was van soldaaten, was zoo ras niet op de been, oft hy heeft door de schrik van den Roomschen naam, en overmits de Numiden teegens geen slaghoorde van voetvolk moogen, het leegher doen opbreeken, en de geleegentste plaatzen sterk gemaakt. Met eenen deedt hy de Vorsten der Musulamen, op afval toeleggende, met de byl straffen. Daarnaa mits men door veele tochten teegens Tacfarinas wys geworden was, dat de wufte [Vagum] vyandt met geenen zwaaren en eenen aanloop t’achterhaalen stondt: opgevordert hebbende den Konink Ptolomaeus, met zyne landsluiden, maakt hy vier schaaren gereedt, die den Stedehouderen en Kornellen bevoolen werden: en de rooftroepen werden van d’uitgeleeze Mauren geleidt. Hy zelf was over al by met toeraaden.
J. IV, 25    Ende niet langhe daarnaa quam ’er tydinge, hoe de Numiden by zeeker half vervallen slot, eertyds by hen in brandt gesteeken, dat Auzea genaamt is, hunne hutten geslaagen hebbende, waaren gaan leggen: zich verlaatende op de plaats, om datze rondsom met woeste bosschaadjen beslooten was. Toen rukt men op snellen tredt voorts met de onbelemmerde regementen en wieken, zonder dat ze wisten naa wat oordt zy geleit werden. Ende teffens gingh de dagh op, en waaren zy, met t’zaamenklank [Concentu] der trompetten, en een fel geschrei den halfslaapenden uitheemschen [Barbaros] op het lyf: zynde de paarden der Numiden belemmert, oft dolen gaande, door verscheide weiden. Van de Roomsche zyde, was de dichtgesloote voetknecht, de ruitery [Turmae] geschikt, alles op den strydt verzien. De vyandt daarenteeghens, nergens af weetende, had nocht waapenen nocht orde, nocht raadt, maar werdt gelyk een hoop beesten, gesleept, geslaagen, gevangen. De soldaat verbittert, door ’t gedenken zyns kommers, en hoe dikwyls hy, wenschende teegens hen ten stryde te komen, te leur gestelt was, gaf zich zyn zadt van wraak en bloedt. Het loopt van rot tot rot voort, dat zy altzaamen Tacfarinas, door zoo veel stryden bekent, hadden naa te trachten: dat zonder des Hopmans doodt het oorlogh geen rust hebben zoude, Maar hy met uitgeleeze trauwanten omringht, zyn zoon reeds gebonden zynde, en de Romainen van alle kanten op hem stortende, is, streevende in ’t geweer, de gevanklykheit, met geen’ ongewrooke, doodt, ontvlooden.
J. IV, 26    Hier meede is ’er een endt van de waapenen gemaakt. Als Dolabella de Triomfteekenen verzocht, heeft ze hem Tiberius ontzeit, ten gevalle van Seianus, op dat de lof van zynen oom Blaesus niet zoude verdonkeren. Maar Blaesus en is daarom te doorluchtigher niet geweest, en de geweigerde eere heeft deezen zyn’ gloorie [p. 155] gestyft. Naamelyk, hy hadt met kleender heir voortreffelyke gevangenen, de doodt des Oversten, en de faame van ’t volvoeren des oorloghs daar afgebraght. Daar op volghden ook de gezanten der Garamanten, zelden in stadt gezien, die dat versleeghen geslacht [Gens], overtuight in ’t gemoedt van zyn schuldt, naa dat Tacfarinas omgekoomen was, gezonden hadt om den Roomschen volke te voldoen. Daarnaa verstaan zynde met wat yver zich Ptolomaeus in dien krygh gequeeten hadt, werdt de maniere der outheit opgehaalt [Vernieuwt], en een van de Raadsheeren derwaarts gezonden, om hem met een’ elpe staf, vermaalden tabbaart, d’ouwde giften der Vroedschappe, te beschenken, mitsgaaders Konink, bondtgenoot en vriendt te noemen.
J. IV, 27    De spruiten van eenen slaavenkrygh door Italië gezaait, heeft in den zelven zoomer het lot [Het geluk] verstikt. Aanrechter des oproers is geweest T. Curtisius, eertydts soldaat onder een van de hofregementen. Eerst in heimelyke zameningen, by Brundisië en d’omleggende steden, thans door schriften in ’t openbaar aangeslaagen, riep hy ter vryheit de eighe boeren, van veer geleeghe bosschen, en forsse slaaven: wanneer als uit gunste der Goden, aldaar aangekoomen zyn, drie tweeriemighe galaien, tot gerief van den reizenden man in die zee. Ende vondt zich Curtius Lupus Ontfanger [Quaestor] aan den zelven oordt, dien naa d’ouwde gewoonte het wingewest Cales toegevallen was. Deze de troepen der bootsluiden in orde stellende, heeft het vloekverwantschap [Conjurationem], als toen voorneemelyk aangaande, om verre gesmeten. De Kornel Stajus ook, van Caesar met een kloeke bende in der yl derwaarts geschikt, heeft den Overste met de voorbaarighste in der baldaadigheit in stadt gesleept, die reedts verjaaght* was, om de meenighte der dienstboden, die geweldigh aanwies, daar ’t welboore graauw daaghelyks minderde.
J. IV, 28    Ten tyde der zelfde Burghemeesteren viel ’er een grouwlyk exempel voor, van ellenden en wreetheit, hebbende een vader moeten te recht staan, op aantygen van zynen zoone. Beide genaamt zynde Q. Vibius Serenus, zyn zy in den Raadt gebraght; daar de vader uit den ballinghschappe te rugh gesleept verscheen, met vuilnis en kladden bedekt, en noch op dat pas aan eenen keten gebonden, terwyl zyn zoon het woordt tegens hem voerde. De jonghman toegemaakt met veel pronks, met vroolyken aanschyn, zeid’ hem op, dat hy den Vorste laaghen geleidt, stichters van een oorlogh in Gallië gezonden hadt, strekkende aanbrengher en getuigh te gelyk; en knoopt’ ’er aan, dat Caecilius Cornutus, Oudeschout, hem daar geldt toebesteldt hadt. Dewelke mits hem het zorghen verdroot, en dat het ge- [p. 156] vaar voor zeeker bederf geacht werdt, zich ter doodt gespoeit heeft. Maar de beschuldighde daarenteeghens zich t’zynen zoone keerende met ongekneusden moede, schudde [Klepte of klonk met de boeyen] de boeien, riep de Goden om wraak aan, dat ze hem wel weder aan ’t ballinghschap wilden helpen, daar hy verre waar van zulx te zien pleeghen, maar zynen zoone ten laatsten zyn straf lieten overkoomen. Ende, zeid’ hy, met styve kaaken, dat Cornutus onnoozel was, en voor de valscheit gevreest hadt. ’T welk licht om verstaan was, indien d’ anderen gemeldt wierden: want hy en kon, op de moordt des Prinssen, en ’t ontstellen van den Staat [Res novas] met eenen makker niet toegeleidt hebben.
J. IV, 29    Toen noemde de wroegher Cn. Lentulus, en Seius Tubero: met groote beschaamtheit van Caesar, dat de treflyksten der stadt, zyn aldergrootste vrienden, Lentulus oudt en afgeleeft, Tubero versleeten [Swack, gebreklyk] van lichaam, met vyandtlyken oproer, en ontrusting des ryks, betight werden. Ende zoo veel als henlieden aangingk, zy werden terstondt vry gekent. Om den vader te bezwaaren werden zyn’ slaaven uitgevraagt. Ende hunnen belydenis gink den aanklaagher teegens. Dewelke uitzinnigh van schelmerye, teffens door ’t raazen der gemeente verschrikt, die hem met d’eike rechterplaats [Robur. Anderen verstaan daar door gevankenis...], de klip, of straffen der vadermoorderen dreighden, de stadt ruimde. Ende van Ravenna, te rugh gesleept, werdt gedwongen de aanklaght te vervolgen: Tiberius niet verbergende zynen ouden haat teegens den ballingh Serenus. Want naa ’t verwyzen van Libo, hadt hy, by brieven aan Caesar gezonden, hem verweeten, dat zyn yver alleen vruchteloos geweest was, en eenighe dingen daar by gevoeght met meerder batsigheit, als vailigh was, voor hovaardighe en belghzuchtighe ooren. Dezelve heeft Caesar, acht jaaren daarnaa, opgehaalt, bewroeghende verscheidener wyze, den tydt, die tussen tweën geleden was, alhoewel het pynighen, door de hartnekkigheit der slaaven, recht anders uitgevallen was.
J. IV, 30    De vonnissen daar naa gevelt zynde, om Serenus naa de manier der voorouwderen te doen straffen, heeft hy, om den haat te verzachten zich daar teegens gestelt. Gallus Asinius stemde dat men hem in Gyarus oft Donusa bannen zoude. Dat verworp hy ook, seggende dat beide die eilanden waater gebrek hadden, ENDE MEN de noodtdruft des leevens gunnen moest, den geenen dien men ’t leeven toestondt. Alzoo werdt Serenus weeder naa Amorgus toe gedreeven. Ende om dat Cornutus van zyn’ eighen’ handt gestorven was, werdt ’er gehan- [p. 157] delt van de belooninghen der aanklaagheren af te schaffen, als iemandt met Majesteitschennis betight, zich zelf, voor ’t voltrekken des oordeels, ’t leeven zoude benomen hebben. En ’t gingh ’er op een toestemmen van dezen voorslagh, ten waare Caesar, met eenige driftigheit, en teegens zyn’ manier, openbaarlyk de parthy der wroegheren houdende, geklaaght hadt, dat dat de wetten te leur, de Staat op een schup gezet was. Zy moghten liever de rechten uitroeien, dan de zelve van hunne hoeders ontblooten. Alzoo werden de VERKLIKKERS, een slagh van menschen, tot bederf der gemeente gevonden, en dat nooit genoegh door peenen ingetoomt was, door loon aangelokt.
J. IV, 31    Onder deze zoo gestaadighe en zwaare droefheden liep een maatelyke blydtschap, dat Caesar aan C. Cominius Roomschen Ridder, bevonden zynde een faamroovend gedicht van hem gemaakt te hebben, ter beede van zynen broeder, die Raadsheer was, genaade gaf. Waar oover te vreemder gevonden werdt, dat hy, dien ’t beste wel bewust was, en wat eere de genaadigheit naagaat, zich liefst aan de bitterheit hieldt. Want hy uit geen’ onachtzaamheit zondighde: en blykt genoegh, wanneer het doen der Veldtheeren uit ’s harten grondt, oft wanneer het met een gebootste blydtschap geroemt wordt. Jaa hy zelf, dien anderzins, met een strak [Compositus: gezet] gemaakt weezen, en zyn’ woorden als weedersporligh [Uitworstelende] afginghen, was onbelemmerder en vaardigher van uitspraak, zoo dikwils als hy iemant begunstighde. Maar daar P. Suilius eertydts Schatmeester [Quaestorem] van Germanicus in rechte verwonnen van met geldt tot wyzen van een vonnis omgekoft te zyn, uit Italië geweert was, heeft hy gestemt, dat men hem behoorde op een eilandt te bannen; met zoo groot een styfmoedigheit, dat hy ook by eede vast maakte, den Staate daar aan geleeghen te zyn [’T zelve ’s lands oorbaar te zyn]. ’T welk voor dien tydt hardt gevonden, thans t’zyner gloorie gedeegen is, als Suilius weedergekeert was: den welken de naavolgende eeuwe heeft gezien zeer vermoogende, omkoopelyk en zich van de vrundschap van Claudius langhen tydt gelukkelyk, nimmermeer naar behooren, dienende. Tot de zelve straffe werdt Catus Firmius Raadsheer zynde verweezen, als hebbende met valsche [Verdichte] misdaadt van Majesteitschenderye gezocht zyn’ zuster te belaaghen. Catus, gelyk ik verhaaldt heb, hadt Libo met list bekoort, daar naa met zyn’ aanbrenghen in last gebraght. Tiberius gedachtigh aan dien dienst, maar andre dingen voorwendende, heeft het ballinghschap afgebeeden: maar niet belet hem [p. 158] uit de Vroedtschap te dryven.
J. IV, 32    Dat veele van de dinghen, die ik verhaalt heb, en die ik verhaalen zal, geringh en van kleenen gewichte, om naa vertelt te werden, zullen schynen, is my niet onbewust. Maar niemandt en gelyke onze jaarboeken, by de schriften der geenen, die d’ouwde dinghen des Roomschen volks te boek gestelt hebben. Geweldige oorlooghen, ’t winnen van steden vechtenderhandt, het in de vlucht slaan en vanghen van Koninghen, hebben zy; oft zoo zy zich somwylen, tot de binnensteedtsche zaaken keerden, de tweedracht der Burgermeesteren teegens de Gildemeesters, de akker-en koorenwetten, de stryden der gemeente en der vorstelinghen [Grooten], met eenen ruimen schoot zeilende vermeldt. Onze arbeidt is nau bepaalt, en zonder gloorie. Want het was een ongerepte ofte effen aangetokkelde pais, de stadt in droeven staat, en de Vorst zich met geen’ uitbreidingh des ryx bekreunende. Echter zal het niet onoorbaarlyk zyn, de dingen door de huidt te zien, die ten eersten aanschouwen licht schynen, daar dikwils beweeghenissen [Berichtingen tot groote zaaken] van groote zaaken uit spruiten.
J. IV, 33    Want alle geslachten [Nationes] oft steden worden van den volke, oft van de vorstelinghen, oft van eenen persoon geregeert: een kiesbaare en welgestelde forme van Staat uit deeze, kan beeter gepreezen worden dan gebeuren, oft indien ze gebeurt, niet geduurigh weezen. Derhalven, gelyk men ouwlinx, ’t volk geweldigh zynde, oft als de Raadtsheeren vermoogende waaren, den aardt der gemeente kennen moest, en in welker wyze zy bescheidelyk te handelen was, en de geenen, die in den inborst der Vroedtschap en vorstelinghen diepst geleert waaren, zich verstaande op den tydt [Verstandt hebbende van den tydt, of tydtkavelende], en wys gehouden werden: alzoo nu de Staat omgekeert is, en niet anders gestelt, dan om door eenen alleen beheert te worden, zal het dienstigh zyn deeze dinghen t’zaamen te zoeken, en voor te stellen: om dat WEINIGEN uit voorzienigheit, het eerlyke van ’t snooder, het nutte van ’t schaadelyke onderscheiden: de meeste door ’t geen dat anderen gebeurt geleert worden. Voor de rest, gelyk ze vorderlyk zyn, alzoo dienen ze luttel om iemant te verlustigen. Want de geleegenheeden der volken, verscheidenheeden der stryden, doorluchtighe dooden der Hooftluiden, houden aan, en ververschen de geesten van de leezers. Wy stellen de wreede gebooden, gestaadighe wroeginghen, bedrieghlyke vrundtschappen, bederf der onnoozelen, en de eighene oorzaaken met den uitgangk by een; daar [p. 159] men alomme een gelykheit en zaadtzaamheit van zaaken in zynen wegh vindt. Daar beneevens hebben d’ouwde schryvers weenigh dwersdryvers, en niemandt leidt ’er aan, oft gy de Roomsche oft de Punische spitsen lustiger ten toon verheft: maar de naakoomelinghen van veelen, die onder de regeeringh van Tiberius straf oft smaadt geleeden hebben, zyn noch in ’t leeven. Ende genoomen dat de geslachten nu uitgestorven zyn, GHY zulter vinden, die om de gelykheit van zeeden, zich dunken laaten, dat hun de misdaaden van anderen verweeten worden. DE GLOORY ook en deughde zyn aanstootelyk, gemerkt een vroom gemoedt den boozen voor ooghen gestelt, hun met het teeghendeel beticht.
J. IV, 34    Maar ik keer tot myn aangevanghen werk, Cornelius Cossus en Asinius Agrippa Burgermeesters zynde, werdt Cremutius Cordus beschuldight met een nieuwe en toen eerst gehoorde misdaadt, dat hy in zyn’ jaarboeken uitgegeeven en M. Brutus gelooft hebbende, C. Cassius den laatsten der Romainen genoemt hadt. Hem klaaghden aan Satrius Secundus en Pinarius Natta onderworpelinghen [Clientes] van Seianus. Dit was ’t bederf van den betichten, mitsgaaders dat Caesar met een wreevel aangezight de verdaadigingh ontfink [Zyn tanden toonde teegens de verdaadiging], dewelke van Cremutius, als beslooten hebbende ’t leeven te laaten, in deezer wyze werdt aangeheeven. Myn’ woorden, beschreeve Vaders, worden gewroeght: zoo onnoozel ben ik van werken. Woorden noch die niet den Vorste, oft zynen moeder teegensgaan, dewelke onder de wet van Majesteitschennis begreepen zyn. Men zeidt my op, dat ik Brutus en Cassius gelooft heb. Welker bedryf, daar ’t veelen te boek gestelt hebben, van niemandt zonder eere vermelt is. Titus Livius, in welspreekenheit en trouwe voorneemelyk uitblinkende, heeft Cn. Pompeius met zoo groot eenen lof verheeven, dat hem Augustus eenen Pompeiaan heette. En echter heeft dat hunne vrundschap niet gedeert. Scipio, Afranius, deezen zelfsten Cassius, deezen Brutus, noemt by nerghens kneevelaars, en vadermoorders, welke naamen men hun nu is geevende, maar dikwils als voortreffelyke mannen. De schriften van Asinius Pollio zyn hunne gedachtenis heerlyk ophaalende. Messala Corvinus hadt de mondt vol van zynen Veldtheer Cassius: en zoowel d’ een als d’ ander hebben in rykdoom en eere ten uiteinde toe gebloeit. Op het boek van Marcus Cicero, waar meede by Cato ten hemel toe opbeurt, wat heeft ’er de Hooghgezaghebber Caesar anders dan met een teeghengeschreeve reede, gelyk by de rechters, op geantwoordt? De brieven van Antonius, de reedeneeringhen van Brutus houden wel valsche lasteringhen van Augustus, maar met veel bitterheits in: De dich- [p. 160] ten van Bibaculus en Catullus, gepropt met bescheldinghen der Casaren, worden geleezen. Maar de vergoode Julius zelf, de zelfste vergoode Augustus hebben dat verdraaghen en in weezen gelaaten; ’t welk oft het meer by hunne gelykmoedigheit oft hunne wysheit toegekoomen zy, ik niet lichtlyk zoude konnen zegghen. Want DIE dinghen verdwynen als men ze niet acht, [Die ’t zich aantrekt, schynt daar schult aan te hebben] DIE daar gram om wordt, schynt ’er kennis aan te hebben.
J. IV, 35    Ik roer de Grieken niet aan, welker vrijigheit niet alleen, maar dartelheit ook straffeloos geweest is, oft zoo zich iemandt des aangetrokken heeft, die heeft woorden met woorden gewrooken. Maer booven al heeft het vry gestaan, en onbedilt geweest, te schryven, van de geenen, DIE, DOOR de doodt, buiten haat en gunst gestelt waaren. Gaa ik dan met de gewaapende Cassius en Brutus, in de Philippische velden geleegert zynde, ’t volk door redeneeringhen tot eenen burgherkrygh opstooken? oft genieten zy luiden, over de t’seventigh jaaren omgebraght zynde, gelyk ze door hunne beelden bekent gemaakt worden, de welke zelf de verwinner niet vernielt heeft, een deel der heughenisse, by de schryvers? YDER EENEN wordt door de naakoomst zyn eere betaalt. En zy zullen ’er niet gebreeken, zoo men vonnis teegens my velt, die niet alleen van Cassius en Brutus, maar mynes ook zullen gedachtigh zyn. Daarnaa ter Vroedtschap uitgetreeden heeft hy zyn leeven met vasten geëindigt. De boeken, werdt by de Raadtsheeren gestemt, dat door de Gebouwmeesters verbrandt zouden worden. Maar zy zyn behouden onder de handt, en uitgegeven. Waar over my lust om de onbedachtheit der geene te lacchen, die waanen door hunne teegenwoordighe maght ook de gedachtenis der naavolgende eeuwen te kunnen uitblusschen. WANT ten tegendeel groeit de achtbaarheit der gestrafte vernuften. Nochte d’uitheemsche Koninghen, en anderen, daar de zelve wreedtheit af gepleeght is, en hebben iet anders dan schande voor zich zelven, en gloorie voor hunluiden gewonnen.
J. IV, 36    Voorts heeft het aanklaaghen der gedaaghden, al dit jaar door, geduurig in zwank gegaan, zoo dat Calpurnius Salvianus, in de Latynsche vierdaagen, den Overste der stadt Drusus als hy om zyn ampt te beginnen, ter vierschaar quam, gemaant heeft om recht te doen over Sextus Marius. ’T welk van Caesar in ’t oopenbaar begraauwt, oorzaak geweest is, dat Salvianus gebannen werdt. De Cyzicenen werden oopenbaarlyk [Publice, van der gemeente zake wegen] beschuldight met achteloosheit in de ceremonien van den vergooden Augustus, mitsgaaders met een geweldenaarye teegens Roomsche [p. 161] burghers bedreeven. Ende hebben zy de vryheit verlooren, die zy in ’t Mithradatisch oorlogh, beleeghert zynde, verdient hadden, toen zy niet min met haar’ eighe volstandigheit, als by hulpe van de bezettinge hun door Lucullus ingeschikt, den Koningh verdreven. Maar Fonteius Capito, die Voorburgermeester zynde Azië geregeert hadt, werd vrygesprooken, mits men bevondt, dat de misdaaden, hem te laste geleit, door Vibius Serenus verziert waaren. ’T welk nochtans Serenus niet gedeert heeft, dien de gemeene haat tot meerder vastigheit diende. Want hoe overgegeevener wroegher, hoe hy als heilheiligher was; de geringhe, ongeachte, werden gestraft.
J. IV, 37    Ter zelver tydt heeft het uiterste Hispanie, door gezanten aan den Raadt geschikt, gebeeden, dat het volghends ’t exempel van Asië, een kerk voor Tiberius en zyn’ moeder moghte stichten: by welke geleeghenheit Caesar, die doch anderzins hartigh was in ’t versmaaden der eeren, en goedt vondt te antwoorden, op het uitstroeien der geenen, van de welke hy berispt werdt, zich tot eerzucht geneigt te hebben, dusdaane reede heeft aangeheeven. Ik weet, beschreeve Vaaders, dat van veelen gevraaght wordt, waar myn’ stantvastigheit gebleeven is, om dat ik my teegens de steeden van Asië, als zy onlanx het zelfste verzochten, niet verzet heb. Daaromme zal ik teffens verklaaren ’t geen tot verdaadigingh van myn voorgaande zwyghen dient, en hoe ik beslooten heb, hier in voortaan te handelen. Dewyl de vergoode Augustus niet verbooden hadt zich en der stadt Rome eenen tempel by Pergamum op te rechten, zoo heb ik, als die alle zyne woorden en werken, gelyk een’ wet, gaadeslaa, het reedts behaaghde exempel te vaardigher gevolght, om dat het vieren [Veneratio] der Vroedtschappe met myn’ eere gepaart was. Voor de rest, gelyk zulks eens aan te neemen, vergiffenis waardt moght zyn; alzoo waar het eerzucht en hoovaardye zich in alle wingewesten by godtlyke beeltenisse te laaten heilighen. En zal de eere van Augustus verdwynen [Verydelen], indien men ze, door vlaijeryen, zonder onderscheidt gemeen maakt.
J. IV, 38    Dat ik, beschreeve Vaders, sterflyk ben, en ’t ampt van menschen doe, en my genoegh laat zyn, dat ik de Vorstelyke plaats bekleede, verklaar ik voor u, en wil dat het de naakoomelingen gedenken. die myner heugenis genoegh en ruim ’t haare zullen geeven, zoo zy ’t daar voor houden, dat ik myner voorouderen waardigh, zorghdraaghende voor uwe zaaken, stantvastigh in gevaar ben, en niet schreume eenighen haat, voor ’t gemeene nut, op my te laaden. Deeze zullen my kerken in uwe harten, deeze d’ allerschoonste beelden zyn, en duur hebben. Want de geene die men van steen sticht, zoo ’t oor- [p. 162] deel der naakoomelinghen tot haat gedyt, worden voor graaven verfoeit. Derhalven bid ik, bondtgenooten, burgers, en Goden, en zelfs Godinnen: deeze, dat zy my, tot het eindt myns leevens toe, verleenen een bedaart en bequaam vernuft om godtlyk en menschelyk recht te verstaan; hen, dat zy, zoo wanneer ik verscheiden zal zyn, met lof en goede gedachtenissen, myne werken, naam en faame, geleiden. Ende heeft hy, zelf in heimelyk gesprek, sedert gestaadelyk zich afwyzigh van die soorte zyner vereeringe getoont. ’T welk zommigen duidden op zeedigheit; veelen dat hy daar aan wantrouwde, anderen als spruitende uit een onaardigh [Oneedel] gemoedt. Want, zeiden ze, DE BESTEN der menschen trachten naar ’t allerhooghste. Alsoo waaren Hercules en Liber by de Grieken, Quirinius by ons op de lyst der Goden gestelt. Beeter hadt Augustus gedaan met daar op te hoopen. Dat de Vorsten terstondt aan al de rest geraaken: naar een dingk onverzaadelyk te staan hadden, ’t welk was een gezeegende gedachtenis. Want DOOR versmaaden der faame quam de deughdt in versmaadtheit.
J. IV, 39    Maar Seianus zinneloos door ’t al te groote geluk, en daarenbooven door de vrouwelyke begeerlykheit ontsteeken, mits dat hem Livia om ’t beloofde huwlyk maande, dicht zeekere boexkens [Codicillos] aan Caesar. Want het was toen de wyze, ook de jeegenwoordigh zynde, by geschrift aan te spreeken. Het zyne was aldus ingestelt: Hoe hy door de gunste van zynen vader, Augustus, en thans door veelerley bewys van eerlyk gevoelen, ’t welk Tiberius van hem hadt, alzoo gewendt was, dat hy zyn hoop en wenschen, niet eer voor de Goden, als ter ooren van de Vorsten braghte. Ook nooit om eenighen glans van eeren gebeeden hadt: en liever als een van de soldaaten, voor de behoedenis des Vorsten, Schildtwacht, en arbeidt uit te staan. Niettemin dat hy die allerhooghste eere verworven hadt, van waardigh gehouden te zyn, om zich met Caesar te vermaaghschappen. Van hier hadt zyn’ hoop haaren oorspronk. En gemerkt hy gehoort hadt, dat Augustus, in ’t besteeden zyner dochter, ook ietwes op Roomsche Ridders gedacht hadt: alzoo, indien men eenen man voor Livia zocht, badt hem te peinzen om eenen vriendt, die op geen ander genot zagh dan de eere der vermaaghschappinge. Want hy verstondt niet zich van ’t opgeleide ampt t’ontslaan: zich genoeghende aan ’t styven van zyn huis, teeghens d’onbillyke steurnissen van Agrippina. En om dat om zyner kinderen wille. Want hy zoude veel en ’t over hebben, aan ’t leeven, dat hy met zulk eenen Vorste quaame te eindighen.
J. IV, 40    Tiberius hier op, hebbende de deegelykheit [Trouwhartigheit] van Seianus gelooft, en zyne weldaaden teegens hem maatigh- [p. 163] lyk overgeloopen, naa dat hy tydt, als tot een’ volkoome beraadingh, geëischt hadt, voeghd’er dit by: DAT DE raadt van de rest der menschen daar op liep, wat zy zich meenden oorbaar te weezen: ’t lot der Vorsten verschillende was, die de voorneemste hunner zaaken, naa de faame te richten hadden. Dies nam hy zyn’ uitvlucht niet, tot het geene dat gereedt om herschryven was: als dat Livia zelf besluiten kon, oft zy naa Drusus te herhuwen, oft in ’t zelve huis zich te lyden hadt: dat haare moeder en grootmoeder haar naader raadsluiden waaren. Rondelyker zoud hy handelen. Voor eerst van de vyandtschappen van Agrippina; die veel heftigher branden zouden, zoo ’t huwelyk van Livia het huis der Caesaren, als aan parthyen sloopte [Splitste]. Dat zelfs op deezen voet, noch de naaryver der vrouwen uitbrak, en door die tweedraght zyne neeven van elkanderen gewrikt [Convelli] werden. Hoe dan, indien de strydt gestyft wierdt door zulken huwelyk? Want gy bedrieght u Seianus, zoo gy waant in den zelven staat te zullen blyven, en dat Livia, die aan C. Caesar, thans aan Drusus gehuwlykt geweest is, van zinne zyn zal haar leeven met eenen Roomschen Ridder te verslyten. Genoomen ik zaagh het aan, meint gy dat het verdraaghen zullen de geenen, die haaren broeder, die haaren vader en onze voorouders, in d’opperste regeeringen gezien hebben? Gy wilt u wil binnen die plaatse bepaalt houden. Maar die Majestraaten [Primores] en Vorstelinghen, die u, teeghens uwen dank, aan boordt vallen, en op alles raadt vraaghen, zeggen opentlyk genoegh, dat gy over lange den ridderlyken top overstreghen, en de vrundtschappen myns vaders verre verby gestreeft zyt, en hebben ’t, uit nydt teeghens u, zelfs op my gelaaden. Maar Augustus heeft overleidt van zyn dochter aan eenen Roomschen Ridder te geeven. ’T is wonder, by Hercules, dat hy aan alle kanten van zorghen getobt zynde, en voorziende dat de geene, dien hy, door zulk een vermaaghschappingh, verheffen zoude, booven maate zoude koomen te ryzen, van C. Proculeius en zommighen gesprooken heeft, die uitmuntende in stilligheit van leeven, en met geene zaaken van den Staat gemoeit waaren. Maar zoo wy ons aan ’t twyfelen van Augustus keeren, hoe veel meer moet het gelden, dat hy haar aan M. Agrippa, thans aan my heeft besteedt? En heb ik deeze dingen, naa den eisch onzer vrundschap, niet willen verhoolen houden. Voor de rest, ik zal my nochte teegens uwen toelegh, nochte teegens dien van Livia kanten. Wat ik zelf in mynen geest overleidt heb, met welke vermaaghschappingh ik toereede u my zelven in te lyven [Immiscere], zal ik voor deez’ tydt laaten te zeggen. Dit alleen zal ik verklaaren, dat ’er niet is zoo uitsteekende, ’t welk zoodaanige deugh- [p. 164] den, en dat hart te mywaarts, niet verdienen. En, als ’t pas geeft, zal ik ’t noch in den Raadt, nocht in de zaameningh [Concione] verzwyghen.
J. IV, 41    Seianus weederom, niet zoo zeer voor ’t huwelyk, als dieper voor ’t verborgen achterdenken duchtende, badt dat hy hem teeghens den klap der gemeente, enden genaakenden nydt, wilde beschutten. En om, door ’t afkeeren van den gestaadighen loop t’zynen huize, zyn’ mooghenheit niet te zwakken, oft door ’t gedooghen van dien, den lasteraar een oopen [Geleegenheit] te geeven, wendd’ het oover deezen boegh, dat hy Tiberius dryven zoude, tot zyn leeven, verre van Romen, op geneughlyke plaatzen te leiden. Want veele dingen zagh hy koomen. Dat hy alle toegangen [Aditus] in zyner handt zoude hebben, en met het meeste deel der brieven zynen zin mooghen doen, dewyl ze door de soldaaten over en weeder gedraaghen werden: dat Caesar, nu van ouderdoom afgaande, en door ’t geheim der plaats mak geworden, thans het bewint des ryx te lichter zoude laaten dryven [Tramissurum]: dat ook de nydt, die men hem droegh, door ’t weghdoen van de meenighte die hem quam begroeten, zoude minderen, en hy, by ’t afschaffen der ydelheeden, in waare mooghenheit toeneemen. Derhalven gaat hy allenskens d’onleede der stadt, den aanloop van ’t volk, het toevloeijen der meenighte berispen [Laken, lasteren], hooghlyk loovende de rust en eenzaamheit; DIE VRY van verdriet en steurnis waaren, en bequaamst om d’allertreflykste zaaken te verhandelen [T’overweegen, te betraghten]. 42    Ende ’t recht, by geval, ten dien daaghe over Votienus Montanus, een’ man van vermaarden geest, gehouden, heeft Tiberius, zoo hy was sukkelende, voorts zoo verre gedreeven, dat hy best vondt de zaameningh en woorden der Raadtsheeren te schuwen, die dikwils waarachtigh en hardt zynde, hem in ’t aanzicht geworpen werden. Want Votienus aan recht geëischt zynde, over smaadelyk spreeken van Caesar, terwyl Aemilius, welke getuigh een krysman was, uit yver om te bewyzen, alles ophaalt, onder de geenen, die hem teegenschreeuwden, zyn zeggen des te styver gestandt doet, zoo heeft Tiberius lasteringhen gehoort, waar door hy in ’t verhoolen gereeten [Gescheurt] werdt. ’T welk hem, dervoeghe versloegh, dat hy riep zich oft terstondt oft in rechte te zullen zuiveren: ende door bidden der naasten, vlaaien van alle d’anderen, traaghlyk tot bedaaringh van gemoedt quam. Ende zoo veel Votienus belanght, die moest de straf van Majesteitschennis draaghen. Caesar aan d’ongenaade over de gewroeghden, hem verweeten, zich des te styf- [p. 165] zinnigher houdende, heeft Aquilia van overspel, met Varius Ligur, beklipt zynde, alhoewel haar Lentulus Getulicus gekooren Burgermeester, naa de wet Julia, verweezen hadt, met ballinghschap gestraft: en Apidius Merula, om dat hy ’t bedryf van den vergooden Augustus niet bezwooren hadt, op de lyst der Raadtsheeren uitgeroeit.
J. IV, 43    Hiernaa werden de gezanten van de Lacedaemoniers en de Messeniers gehoort, noopende ’t recht der kerke van Diana Limenetis, dewelke die van Lacedaemon uit de gedachtenis der jaarboeken en gedichten der Poeten, beweezen, van hunne voorouderen en in hun landt gewydt te weezen. Maar dat het hun door de waapenen van Philips den Macedonier, met wien zy geoorloght hadden, benoomen, en daarnaa by vonnis van C. Caesar en M. Antonius, weedergegeeven was. Daarenteeghen braghten Messeniers voort d’ouwde deilinghe van Peloponesus, tussen de naakoomelinghen van Hercules, gedaan, en dat hunnen Kooning, de Dentheliatische akker, daar dat Godtshuis op stondt, toegevallen was: waar af de gedachtenis in steen en ’t ouwde kooper gegraaveert noch in weezen bleef. Indien men zich op de getuighenissen der Poëten en jaarboeken beriep, dat zy der meer en breeder hadden. Ende was het vonnis van Philips niet op maght, maar op waarheit gevest.’T zelfste hadt de Kooningh Antigonus, ’t zelfste de Veltheer Mummius geoordeelt. Alzoo hadden ’t de Milesiers, aan de welke ’t de gemeenten verbleeven waaren, en ten laasten Atidus Geminus Schout van Achajen gekeurt. Alzoo gink de uitspraak dien van Messeenen meede. De Segestaanen ook hebben verzocht het herbouwen van Venus tempel, by den bergh Erix, vervallen van ouderdoom: verhaalende dinghen die wel bekent waaren, en van Tiberius met blydtschap gehoort. Gewilligh nam hy die zorghe aan, als bloedtvriendt zynde. Toen werdt ’er gehandelt van ’t verzoek der Massiliensen, en ’t exempel van Rutilius goedt gevonden. Want alzoo deeze wettelyk uit den lande verdreeven was, hadden die van Smirna hem tot burger aangenoomen. Op welk recht Volcatius Moschus balling, by die van Massilien ontfanghen zynde, zyne goederen aan hunne steede, als zynen vaaderlande gemaakt hadt.
J. IV, 44    In dit jaar zyn overleeden d’eedele mannen Cn. Lentulus en L. Domitius. Aan Lentulus booven ’t Burgermeesterschap, en de triomfteekenen op de Getulen behaalt, was tot glorie gedeegen zyn’ welgedulde armoede, daarnaa grooter middelen onnozelyk gewonnen, en zeedighlyk bezeeten [Gebruikt] Domitius is door zynen vaader vereerlykt, die in ’t burgeroorlogh de zee in zyn gewelt hadt [Meester der zee was]: tot dat hy zich met de parthy van Antonius, thans met die [p. 166] van Caesar vermenght heeft. Zyn grootvaader was in de Pharsalische spitze voor de vorstelinghen [Optimatibus] gevallen. Hy zelf was verkooren tot den geenen dien men de jonghste Antonia, uit Octavia gebooren, ten huwelyk geeven zoude. Naaderhandt is hy met zyn heir de stroom van Albis gepasseert, dieper in Germanie getooghen zynde als iemant te vooren. Ende heeft hy met het verrichten dier zaaken de triomfteekenen verworven. Ook is overleeden L. Antonius uitneemende in groote maar ongelukkighe doorluchtigheit van afkoomst, want zyn vader Julius Antonius, om ’t overspel met Julia, metter doodt gestraft zynde, heeft Augustus deeze neef zyner zuster, als hy noch een jongelingh van weinigh jaaren was, in de stadt der Massiliensen, uit den weeghe geschikt, om aldaar den naam van ballinghschap onder schyn van studien te dekken. Nochtans is hem d’uiterste eere beweezen, en zyn gebeente in ’t graf der Octavien gebraght, door keure van den Raadt.
J. IV, 45    Onder de zelve Burgermeesters is, in ’t herwaartste Spanje, een gruwlyk stuk bedreeven, van zeekeren Akkerman des Termestinschen volks. Deeze heeft L. Pizo Schout van dat wingewest, zorgeloos als in tyde van pais, onverziens op den wegh aangeranst, en met een’ wonde ter doodt toe gequetst: en voorvluchtigh op een snel paardt, ’t welk hy, aan de boschachtighe plaatzen gekoomen zynde, los liet, heeft door de steilten, en ’t ongebaande, de vervolghers te leur gestelt. Doch bleef hy niet langh verborghen, want het paardt gegreepen en door de naaste dorpen omgeleit zynde, werdt men wys wien ’t toequam. Ende gevonden zynde, als men hem met pynigen dwonk om zyn metverwanten te melden, riep hy met luider stemme, in zyn’ moederlyke [Patrio: vaaderlyke] taale, dat men hem te vergeefs vraaghde, de bondtgenooten [Socii: Makkers: metgezellen...] zouden bykoomen en toezien, geen kracht der pynen en zoude zoo groot zyn, dat ze hem de waarheit zoude uitparssen. Ende de zelve als hy ’s andrendaaghs weeder ter pyningen getrokken werdt, ontspatte met zulk een heftigheit den bewaarderen, en klonk het hooft teegens een kaayzelsteen, dat hy ’t terstondt bestorf. Maar men houdt dat Pizo, door laagen der Termestinen omgebraght is: die de gelden, den gemeene borze ontlorst, scherpelyker was innende dan de uitheemschen verdraaghen konden.
J. IV, 46    Lentulus Getulicus, C. Calvisius Burgermeesters zynde, werden aan Poppaeus Sabinus triomfteekenen toegekeurt, om dat hy de volken van Thracië gekneust hadt, die woest zynde en op de hooghte der berghen woonende, zich des te forsser aanstelden. D’oorzaak der beweegnisse was, neevens den aardt der menschen, dat zy weigerden de kryskeur te gedooghen, en [p. 167] ’t puik huns volks tot onzen oorloghsdienst te leeveren; zynde zelfs niet gewendt hunnen Kooningen, wyder dan ’t hun lust, te gehoorzaamen, oft zoo zy eenighe benden tot bystandt zonden, hun eigen’ hopluiden daar over te stellen, en alleenlyk teegens de aangegrensde te oorloogen. Ende was ’er alstoen gerucht loopende, dat zy verspreit, en onder andere volken gemengt, naa verscheide gewesten zouden gesleept werden. Maar eer zy de waapenen aanveirden, hebben zy gezanten overgeschikt, om de voorgaande vrundtschap en gehoorzaamheit te vermelden, en dat ze duur hebben zouden indien men hen met geen nieuwe lasten quelde. Zoo men hen daar en teegens als verwonnen in slaaverny stellen wilde, ’t gebrak hun aan yzer noch jeughdt, noch aan hart dat reedt was om de vryheit oft de doodt te kiezen [Dat reedt was ter vryheit, of ter doodt]. Met eenen vertoonden ze hoe hunne slooten op klippen gevest ook hunne ouders en wyven derwaarts gevoert waaren, drieschende met een oorlogh, dat kommerlyk, strengh, en bloedigh vallen wilde.
J. IV, 47    Maar Sabinus, tot dat hy de heirkrachten by een braght, hun zoetelyk bescheidt geevende, terwyl Pomponius Labeo met de keurbende uit Moesië, de Kooningh Rhoemetalces met de hulpen der landtsluiden die hunne trouwe niet omgekeert hadden, op koomenden weghe waaren: daar by voeghende zyn’ jeegenwoordighe troepen, trekt naa den vyandt zich nu in de enghten der bossaadjen gevlijdt hebbende. Zommighen lieten zich stoutelyker zien op de bloote heuvelen. De welke de Roomsche Overste in slaghorde beklimmende, zonder groote moeite verdreeven heeft, met maar maatelyk storten van ’t uitheemsch [Barbarorum] bloedt, overmits zy hunnen toevlucht by der handt hadden. Thans hebbende zyn leeger op de plaatze gevest, neemt hy met een’ kloeke schaare eenen bergh in, die naauw, en met een effene rugge, strekkende was tot aan de naaste burgh, dewelke by groote kracht van gewaapent doch ongeordent volk beschermt werdt. Met eenen zendt hy eenige uitgeleezen schutters teegens de forsten, die voor de wal, naa de wyze van ’t gewest, met gezangh en danssen hippelden. De schutters zoo langh zy van verre troffen, gaaven hun wonden op wonden, naader aantrekkende werden zy door eenen schielyken uitval verbystert [Turbati], en van den toeverlaat [Subsidio] des Sugambrischen regements ontfanghen, het welke gereet om zich in gevaar te werpen, en immers zoo kroes met gebaar van zangh en waapenen, door den Romein niet verre van daar in orde gestelt was.
J. IV, 48    Daarnaa is het leeger dichte by den vyandt gebragt, mits laatende in de eerste sterkte de Thraciers, die ik verhaalt heb dat [p. 168] ons ter hulpe stonden, en is deezen veroorloft te verwoesten, branden, roof te haalen, mits het plonderen aan den dagh bindende, en des nachts binnen ’s leegers in vailigheit goede waake houdende. Dat werdt in ’t eerst achtervolght: thans slaande ter overdaadt, en verrukt [Capti] door de vulte, beginnen ze de schiltwachten naa te laaten, door de dartelheit der slempen, den slaap en den wyn te verluyen. De vyandt derhalven, van hunne zorgeloosheit verkundschapt, stelt twee hoopen toe: van de welke d’eene de plonderaars zoude bestooken, d’ander ’t Roomsch leeger aanvechten: niet op hoope van het in te krygen, maar op dat door ’t gekrys en de waapenen, elk met zyn eigen gevaar te doen hebbende, ’t gerucht van den anderen strydt niet vernoomen wierde. Daarenbooven koozen zy de duisterheit, om den schrik te vermeerderen. Maar die ’t op de wal der keurbenden voorhadden, werden lightelyk afgedreeven. De hulpbenden van de Thraciers, door den schielyken aanloop verbaast, gemerkt zy ten deel by de wallen neederlaaghen, de meeste hoop buiten om voeraadje uit was, zyn met des te meer stilligheits doodtgeslaagen, om dat zy voor overloopers en verraaders, die de waapenen tot ’s vaderlandts en hunn’ eige slaavernye droeghen gescholden werden.
J. IV, 49    Des anderen daaghs heeft Sabinus het heir op een effene [Aequo: daar geen van beiden voordeel hadt] plaatze vertoont, oft de uitheemschen, door ’t geluk van den nacht gemoedight, den slagh zouden darren waaghen. Ende naardien zy zich uit het slot en aanleggende heuvelen niet en begaaven, begon hy ’t belegh, met schanssen, die hy reedts ter geleegener plaatze was sterkende: daarnaa heeft hy een graft en wal van vier duizendt schreeden ommeganks doen trekken. Toen begon hy allenskens, om hun waater en voeder af te snyden, de besluitinghe in te leggen, en den ringh te naauwen. Voorts wert ’er een dyk gemaakt, om met steenen, schichten, vierwerken, den benaaderden vyandt te bewerpen. Maar niet dat hun zoo mat maakte, dan de dorst; naardien een maghige meenighte van strydtbaar, onstrydtbaar volk, maar eenen bron t’hunnen behoeve over hadden. Teffens en even zeer begon het vee (gelyk de wyze der uitheemschen is) neevens hen beslooten zynde, mits gebrek van voeder te sterven: legghende daar by de lighaamen der menschen die van wonden, die van dorst vergaan waaren: alles van etter, stank, vermengingh [Contactu] besmet wordende, en is tot de verloope zaaken, HET uitterste quaadt, de tweedracht geslaagen: d’eene toereedende om zich over te geeven, d’anderen om te sterven, en zich onderlingh te quetsen. Ook waarender die tot geen wraakelooze doodt, maar eenen uit- [p. 169] val rieden: die niet oneedel waaren alhoewel van gevoelen verschillende.
J. IV, 50    Maar Dinis der Hopluiden een van hoogen ouderdom, en hebbende door langhduurighe verzoghtheit de Roomsche kracht en genaade leeren kennen, dreef dat men de waapenen neederleggen moest, en dit d’eenighe baat [Unum remedium] was die den ellendighen te verwachten stondt [Dat deeze uitkomst alleen den ellendighen open stondt]. Ende is hy d’eerste geweest, die zich met vrouw en kinderen aan den verwinner heeft overgegeeven. Hem volghden de zwakken van ouderdoom oft sexe, en de geenen die meer lust tot leeven, dan tot gloorie hadden. Maar onder de jeughdt rees scheuringh, om ten deel Tarsa, ten deel Turesis te volgen. Beider opzet was, met de vryheit te sterven. Maar Tarsa roepende om een spoedigh eindt, en dat men hoop en vreeze teffens moest afhakken, gingh hun voor met zyn exempel, duuwende ’t yzer in zyn borst. Ook en ontbraaken ’er geen’ die zich op de zelve wyze ombraghten. Turesis met zyn’ troepe verbeidt den nacht, niet zonder kennis van onzen Overste. Derhalven zyn de schildtwachten met dikker drommen gestyft. Ende de nacht quam aan met een felle reegenbui, en de vyandt dan met een bulderigh [Turbido] gekrys, dan met een woeste stilte, de beleegeraars in onzeekerheit: als Sabinus rondtom gaande hen bestondt te vermaanen, zy hadden, op het twyffelachtigh gerucht oft geveinsde stilte, den belaagenden geen open tot inval te geeven, maar yder op zynen plicht te passen, zonder de schichten verlooren te werpen.
J. IV, 51    D’uitheemschen daarentusschen loopende herwaarts en derwaarts by schaaren worpen nu handtsteenen, stokken door ’t vier gescherpt, afgesneede eike takken teegens de wal: nu vulden ze de graften met takken, en horden, en doode lighaamen. Zommighe braghten bruggen en ladders, die zy te vooren gemaakt hadden, teegens de bolwerken aan, de zelve aangrypende, aftrekkende, en aandringende teegens de weederstanders. De soldaat daarenteegen, van naaby, stiet hen met schichten van booven needer, dreef hen met de bolderschilden [Umbonibus] af, muurpylen [Pila], gewicht van vergaaderde steenen, neederwentelende. Deeze werden door de hoope der verworve zeeghe, en des te leelyker laster, zoo zy weeken; d’andere, door dien ’t hun laatste heil goldt, mitsgaaders door hunne moeders en gemaalinnen, die veel’ al daar by waaren, en haar geklagh, gemoedight; de nacht quam den zommigen tot stoutheit, den anderen tot bloodigheit te pas. ’T onzeeker treffen, d’onverziene wonden, mangel van onderscheit tusschen vriendt en vyandt, en de stemmen [p. 170] door de holte [Anfractu: kromte] van eenen bergh te rugh gekaatst als van achteren komende, hadden zulk een verwarringh van alles gemaakt, dat de Romainen eenighe schanssen voor doorbrooken verlaaten hebben. Nochtans en zyn daar geenen van den vyandt door ontkoomen, weinig’ uitgezeidt. De rest, alzoo de wakkerste doodt oft gequest waaren, hebben zy als nu de dagh aanquam, tot op den top van den burgh gedreeven. Alwaar zy ’t entlyk door dwangh hebben opgegeeven, en de naastgeleegen plaatzen zyn van den vyandt vrywilligh geleevert. Dat de rest nocht door geweldt, nocht door belegh t’ondergebraght werden, was dat hun de vroege en wreede winter van den bergh Haemus te hulpe quam.
J. IV, 52    Maar te Roomen ’s Prinssen huis aan ’t schudden zynde, op dat de keeteningh [Series] van ’t toekoomende bederf over Agrippina aanvinghe, werdt Claudia Pulchra haar nichte in rechte betrokken, en van Domitius Afer aangeklaaght. Deeze man versch Schout geworden, van maatelyker waardigheit, en ylende om door wat stuk het ook waare zich vermaardt te maaken, betichte haar met misdaadt van onkuisheit, den overspeelder Furnius, vergif voor den Vorst bereidt, en tooverye [Devotiones] om hem der doodt toe te eigenen. Agrippina altydts fel, en alstoen noch door ’t gevaar haarder naamaage ontsteeken, strykt naa Tiberius toe, en heeft hem by geval gevonden dat hy zynen vaader offerhandt deedt. ’T welk tot een aanheffen der haatlykheit opneemende, ’t was, zeide zy, eens zelven mans werk niet, offer voor den vergooden Augustus te slachten, en zyne naakoomelinghen te vervolghen. Dat de Godlyke geest niet in de stomme beelden [Bootseersels] overgegooten was; maar de waare beeltenis, uit het heemelsch beeldt gesprooten, verstondt wat dit scheelde [Wat gevaar zy leedt], dat de hoon hier vatten aan hadt. Vergeefs gaf men ’t den naam van Pulchra, die nergens om bedorven werdt, als dat zy wel zottelyk Agrippina te vieren [Tot haaren hofheiligh] verkooren hadt, zonder aan Sofia te denken, die ter zelver oorzaak, vertreeden [Afflictae] was. Het hooren deezer reede, heeft der bedekte borst, dat zelden beurde, een’ stem doen slaaken, en hy haar berispende met een Grieksch veirs, te gemoete gevoert, hoe ’t ongelyk dat zy leedt, was dat ze niet heerschte. Pulchra en Furnius worden verweezen. Afer werdt een van de voornaamste reedenaars geacht, zynde zyn vernuft ruchtbaar geworden, en veel daar toe gezeidt by Tiberius, die hem welspreekende in zyne rechten noemde. Thans het aanklaagen der betichten ter handt trekkende, oft de zelve verdaadigende, is hy gelukkiger in eere van welzeggen, dan van zeeden geweest. Behalven dat [p. 171] ook in zyn’ uiterste ouderdoom zyn’ welspreekentheit zeer gekrenkt is; dewyl hy met een afgemat vernuft, in ongedult van zwyghen volhardt.
J. IV, 53    Maar Agrippina met haar’ gramschap deur willende [Endt houdende in haar’ gramschap], en in een’ ziekte des lichaams bestrikt, als Caesar haar bezocht, naa een langh storten van traanen, en stilzwygen, begon thans, met reedenen naa verwyt smaakende, te bidden, hy zoude haarder eenzaamheit te hulpe koomen, haar eenen man geeven. Dat haar jeughdt noch hebbelyk was, en VOOR de deegelyke, geen ander troost, als die van ’t huuwelyk: dat ’er wel yemandt in stadt was, die zich verwaardigen zoude de gemaalinne van Germanicus, en zyne kinderen aan te neemen. Maar Caesar wel bezeffende, naa hoe groot een deel van den Staat dit gestaan was; om nochtans geen’ steurnis oft vreeze te laaten blyken, heeft haar, hoewel zy aanstondt, zonder antwoordt verlaaten. Dit niet vermelt zynde van de schryvers der jaarboeken heb ik gevonden in de gedenkschriften van Agrippina de dochter: dewelke, weezende ’s Vorsten Neroos moeder, haar leeven, en ’t geen den haaren is overgekoomen, den naakoomelinghen vertelt heeft.
J. IV, 54    Voor de rest, Seianus heeft de bedroefde en onvoorzichtige noch een dapperder dreef gegeeven [Swaarder slagh gebraght], uitmaakende luiden, die haar, onder schyn van vrundtschap, waarschuwden, dat men vergif voor haar reedt, en zy zich te hoeden hadt van by haaren schoonvader t’eeten. Ende zy, die van geen vainzen wist, by hem ter taafel leggende, en keerde zich aan gelaat nocht woorden [Hieldt zich stuurigh van gelaat en woorden], zonder spyze aan te roeren; tot dat Tiberius des gewaar werdt, oft hy ’t misschien gehoort hadt. En om daar af scherper proeve te neemen, pryzende zeeker ooft, gelyk ’t aangerecht stondt, heeft het zelve zyner schoondochter met zyn handt gegeeven. Hier uit wies de arghwaan van Agrippina, en heeft zy dat, zonder mondt daar aan te steeken, den slaaven overgereikt. Tiberius nochtans en liet zich in ’t openbaar niet hooren, maar zich t’zyner moeder wendende, zeide dat het geen wonder waare zoo hy yet strengh tegen haar voornam, die hem voor een vergifgeever wilde aangezien hebben [Insimularetur]. Hier uit rees gerucht, dat men op haar bederf uit was: ’t welk de Overste [Imperatorem: Veldtheer] niet opentlyk bestaan darrende, men in ’t heimelyk zochte te werke te leggen.
J. IV, 55    Maar Caesar om deeze faame af te wenden, verscheen dikwils in den Raadt, en heeft tot verscheide daagen, de gezanten van Azië, twyffelende in wat stadt de kerke te stichten stondt, gehoort. Elf steeden streeden ’er om, met eeven groote gunstjacht [Ambitione], maar [p. 172] ongelyk in vermoogen. Ook was by naa van eenen doen, ’t geen zy vermelden, van oudheit van afkomst, yver [Studio] tot het Roomsche volk, geduurende de oorlooge van Perseus en Aristonicus, samt der andere Kooninghen. Maar de Hypaepenen, en Trallianen, met de Laodicenen en Magneeten, werden voorby gegaan, als kleen van middelen zynde [Als luttel maghts hebbende]. Zelf de Iliensen, die van Troje, als moeder der stadt Roome opgaaven, alle hunne treffelykheit bestondt in de eenige gloorie der aaloudtheit. Men twyfelde een lutsken noopende de Halicarnassiers, om dat ze styf en sterk zeyden dat hunne woonplaats, in duizent en twee hondert jaaren, door geen aardtbeevingh geknikt hadt, en aldaar een zelfwosschen klip was, om den tempel op te gronden. De Pergamenen (deez’ steunden op de zelve reeden) verstondt men, mits de kerk van Augustus daar geleegen was, genoegh verworven te hebben. d’Ephesiers en Milesiers, deez’ met Apolloos, die met Dianaas cerimonien, scheenen haar’ steeden beslaagen [Occupasse] te hebben. Dies quam ’t beraadtslaan aan op de Sardianen en Smyrnaeers. De Sardianen verhaalden ’t gezet [Decretum] van Haetrurië, als bloedtvrienden. Want, dat Tyrrhenus en Lydus, zoonen des Koonings Atys, het volk, om de meenighte, gedeelt hadden. Dat Lydus zich in zyns vaaders landen hadt needergezet; aan Tyrrhenus toegestaan was, nieuwe woonsteeden te bouwen, en dat de zelve, naa de naamen der leitsmannen, genoemt waaren, die in Azië, deez’ in Italië: dat ook ’t vermoogen vande Lydiers, vermeerdert was, by ’t zenden der volken in Grieken, dat thans na Pelops genoemt is. Met eenen vermelden zy de brieven der Veltheeren, en de verbonden met ons geslooten, in ’t Macedonisch oorlogh, ook de vruchtbaarheit hunner stroomen, de gemaatightheit der lucht, zampt, de ryke landouwen rontsom hen leggende.
J. IV, 56    Maar de Smyrnaeers hunne oudtheit verhaalt hebbende, ’t zy dat hen Tantalus uit Jupiter gesprooten, oft Theseus ook van goddelyke stam, oft eene der Amazonen gesticht hadde; zyn overgeklommen tot de diensten den Roomschen volke gedaan, daar zy zich meest op betrouwden, hebbende zeekrysheiren overgestuurt, niet alleen tot de uitheemsche oorlogen, maar ook tot de geene daar men in Italië meede belast was: en dat zy aldereerst der stadt Roomen eenen tempel gesticht hadden, als M. Porcius Burgermeester was, en de maght des Roomschen volks nu wel groot, maar nochtans niet op ’t hoogste verheeven was, staande noch de Punische stadt, de Kooningen in Azie geweldigh zynde. Teffens braghten zy L. Sulla tot getuigh by [Naamen zy L. Sulla tot getuigh], hoe dat, als ’t heir in overzwaar gevaar was, mits de bitterheit des winters, en [p. 173] gebrek [Armoede] van kleedingh, en zulx tot Smyrna in de zaameningh [Concione] geboodtschapt werdt, alle die daar jegenwoordigh stonden, zich het dekzel van ’t lyf getoogen hadden, en aan onze keurbenden gezonden. Derhalven de Raadtsluiden naa hun gevoelen gevraaght, hebben verstaan dat die van Smyrna zouden voorgaan. Ende heeft Vibius Marsus gestemt, dat aan M. Lepidus, dien dat wingewest toegevallen was, booven ’t getal yemandt [Een Steedehouder booven ’t gewoonlyk tal] toegevoeght zoude worden, om de zorge der kerke aan te neemen. Ende om dat Lepidus uit zeedigheit weigerde zelf eenen te kiezen, is Valerius Naso een der Onderschouten by lootinghe derwaarts gezonden.
J. IV, 57    ’T welk zich aldus toedraagende, zoo heeft Caezar, naa langh overleggen, en dikwils uitstellen van zynen raadt, zich entlyk naa Campanië begeeven, onder schyn van eenen tempel van Jupyn by Capua, aan Augustus by Nola, te wyen; maar beslooten hebbende zich verre van der stadt te onthouden. De oorzaak van zyn vertrek, alhoewel ik, volgende de meeste schryvers, die op de konsten van Seianus geleidt heb, om dat hy nochtans, naa ’t uitvoeren zyner moordt [Na het doen van zynen doodtslagh], zes jaaren achter elkanderen zich alzoo afgezondert gehouden heeft, wordt ik dikwyls van twyffel beweeght, oft niet waarachtiger zy hem zelven dit toe te schryven, als die de wreedtheeden en gailigheeden door zyn doen uitgebraght [Uitbreekende], met de plaats zocht toe te dekken. Daar was ’er die geloofden, dat hy zich ook in den ouderdoom de gestalte zyns lichaams geschaamt hebbe. Want hy had een zeer ranke en kromme reizigheit [Proceritas], de kruin naakt van hair, het aangezicht met zweeren [Puisten], en gemeenlyk met smeerzel [Medicaminibus] geplekt. Ende was hy in de eenzaamheit tot Rhodus gewendt de vergaaderingen te schuwen, zyn lusten te verberghen. Ook wordt ’er gezeit, dat hem d’onmaght [Impotentia] zyner moeder, in ’t breidelen haarder zinnen, naa buiten dreef, die hy tot geen’ metgezellinne der heerschappye lyden, nochte verstooten kon; dewyl hy de heerschappye zelf van haar te geef ontfangen hadt. Want Augustus hadt getwyffelt, oft hy Germanicus, neef zyner zuster, en van yder gepreezen, over den Roomschen staat zoude stellen: maar door bidden zyner gemaalinne verovert, heeft hy Tiberius zich zelven, Germanicus aan Tiberius tot zoone ingelyft [Ascivit]. Ende dit verweet hem Augusta, en eischt het weederom [Wild’ het erkent hebben].
J. IV, 58    Zyn reis is in kleen gezelschap geweest. Een Raadtsheer gink ’er meê ’t Burgermeesterschap bedient hebbende. Cocceius Nerva, die [p. 174] in de wetten ervaaren was, behalven Seianus, een Roomsch Ridder van de doorluchtige, Curtius Atticus. D’anderen in eerlyke weetenschappen geleerdt, waren meest al Grieken, om hem met gesprek te verquikken. D’ervaarenen in heemelsche zaaken, zeiden dat Tiberius onder zulk eenen gank der sterren, uit Roomen gescheiden was, dat hem ’t weederkeeren geweigert werdt. ’T welk veelen oorzaak van hun bederf geweest is, die gissingh maakten, en onder ’t volk strooiden, dat zyn leeven op het einde liep. Want zy wisten zoo ongelooflyk een’ oorzaak niet af te zien, waar door hy elf jaaren langh, vrywilligh zyn vaderlandt derven zoude. Thans is gebleeken hoe dicht de kunst en leugen aan elkandre gegrenst zyn, en met welk een’ duisternis de waarheit bedekt was. Want dat hy in stadt niet weederkeeren zoude, was niet by geval gezeit: van de rest zyn zy onweetende geweest, dewyl hy op ’t naabyleggendt landt, oft strandt, en dikwils dicht by de muuren der stadt verblyvende, den uitersten ouderdoom vervult heeft [Behaalt].
J. IV, 59    Ende zeeker hachelyk gevaar, Caesar ten dien daaghen by geval overgekoomen, heeft d’ydelheit van dit geruchte doen toeneemen, en hem stof gegeeven, om der vriendtschap en stantvastigheit van Seianus bet te vertrouwen. Zy aaten in de hoeve Spelonke genaamt, tussen de Amuclaner zee, en Fundaner bergen, in een zelfwossen hol. De mondt des zelven heeft, met het vallen der kaaisteenen, eenighe dienaars overstolpt. Hier uit quam de vreez onder den hoop, en de vlucht der geenen die de maaltydt waaren houdende. Seianus ’t lyf, op knien, en aanzicht, en handen, over Caesar heenen schorssende, stelde zich teegens ’t geene dat ’er gevallen quam, en is in die gestalte gevonden van de soldaaten, die ter hulpe quaamen. Grooter werdt hy zeedert, en zelfs in ’t raaden van bederfelyke dingen: als die voor zyn eigen perzoon niet bangh was, met vertrouwen gehoort. Ook speeld’ hy de rol van eenen rechter teegens de stamme van Germanicus, uitmaakende anderen, die zich met den naam van aanklaagers bekleeden, en voorneemelyk het gelaaden hadden op Nero, die de naaste naazaat [Naazaat tot het ryk] was, en alhoewel een zeedigh jongelingh zynde, nochtans doorgaans vergat, wat des tydts oorbaar was: dewyl hem vryelingen en aanhangers [Clientibus] ylende om de moogenheit in handen te hebben ophitzen, om zich braaf, en een’ rustighe moedigheit te toonen: dat het Roomsche volk zulks hebben wilde: de heirkrachten ’t zelve begeerden. Dat ook Seianus ’t hert niet hebben zoude, zich daar teegens te verzetten, die nu ’t gedult des ouden mans, en de slappigheit des jongelinks eeven dartelyk met voe- [p. 175] ten tradt [Insultet].
J. IV, 60    Het hooren van deeze en gelyke reedenen, baarde wel geen’ booze gedachten in hem, maar deed ’er zomtydts weederspannighe en reukelooze woorden uitkoomen: uit dewelke, van de bygevoeghde gaaslaaghers opgenoomen, en groover gemaakt, overgedraaghen, zonder dat Nero geleegentheit hadt om zich te verantwoorden, verscheidene formen van bekommeringhen reezen. Want d’een schuwde zyne bejeegening, zommighen keerden zich straks, naa ’t doen der groetenis, van hem af, meest elk brak d’aangevange t’zaamenspraak af, daar de goedtgunners van Seianus hen tot voortsvaaren vermaanden [Insistentibus], en uitloeghen. Naamelyk Tiberius, een donker [Zuur] gezicht oft valsch gelaat van lach [Gemaakte lach], daar toe doende: sprak de jonghman, oft zweegh hy; zyn zwyghen, zyn spreeken was een oeveldaadt [’T was al ondeegh hoe hy ’t maakte], zelfs de nacht was onveiligh voor hem, dewyl zyn’ gemaalin zyn waaken, zyn slaapen, zyn zuchten, aan haar’ moeder Livia, en deez’ aan Seianus meldde. De welke ook Drusus, den broeder van Nero, in zyn’ parthye getrokken heeft, hem lokkende met de hoop der voorste plaatze, indien hy zynen ouder broeder, nu reedts aan ’t vallen zynde, voorts de schup gaave. Het fel gemoedt van Drusus, werdt booven de graagheit naa maght, en den gewoonlyken haat tusschen de gebroeders, door nydt ontsteeken: om dat de moeder Agrippina, bet tot Nero geneegen was [’T hart meer over Nero hingh]. Nochtans queekte Seianus ook Drusus der wyze niet, oft hy scherpte zyn zinnen evenwel, om ’t zaadt zyner toekoomende bederffenisse te zaayen: weetende dat hy overfors en lichtlyker in een’ laage te brengen was.
J. IV, 61    Op het eindt van ’t jaar zyn overleeden de treffelyke mannen Asinius Agrippa, meer uit doorluchtighe dan oude voorzaaten gesprooten [Van doorluchtighe dan oude afkoomst zynde], ook niet veraardt van leeven, en Q. Haterius van Raadtsheerlyken huize, van vermaarde welspreekenheit zoo langh als hy geleeft heeft: de gedachtenissen zyns vernufts, en worden zoo zeer niet in weezen behouden. Want zyn dapperheit bestont meer in vierigheit [Impetu] dan in vlyt [Arbeidtzaamheit, doorwroghtheit]: ende gelyk der anderen betrachtingh [Keurigheit] en arbeidt naaderhandt kracht kryght, alzoo is die zangerighe vloeijentheit van Haterius met hem teffens verdweenen.
J. IV, 62    M. Licinius, L. Calpurnius Burgermeesters zynde, heeft een onvoorzien quaadt zoo groot een neerlaagh gewroght, als geweldighe oorlooghen. Dat begon en eindighde teffens. Want een zeeker Atilius van vryelinghschen ge- [p. 176] slachte, heeft in ’t aanvanghen van een ronde schouwburgh, by Fidenen, om een schouwspel van schermers te vertoonen, nochte den grondtslagh op vasten boodem daar onder geleit, nochte het houten gespan met styf verbandt daar op gesticht; als die niet uit overvloedt van geldt, nochte gunstjacht, in de amptrechthebbende steeden omgaande, maar om verfoeilyk [Vuil] gewin, dien handel gezocht hadt. Daar vloeiden toe de graatighen naa zulke dinghen, onder de regeeringh van Tiberius verre van de wellusten gehouden zynde, manlyke en wyflyke sexe, allerley ouderdoom, te scheutigher, om de naabyheit der plaatze. Waar door de pest [De plaagh oft quaadt...] te zwaarder geweest is, zynde ’t geveirt gevult, daar naa gescheurt, mits het binnen instort, oft buiten uitbarst: en een’ ontallyke kraft [Menighte] van menschen, drok in ’t toekyken, oft die daar rondtom stonden, steil neederrukt en overstelpt.
J. IV, 63    Ende de geenen die de aanvangh der slachtingh [Stragis: neêrlaagh] ter doodt toe getroffen hadt, zyn althans (’t welk in zulk een geval noch geluk was) de pyne ontvlooden. Erbarmelyker waaren ze die een deel van ’t lichaam verlooren hebbende, noch van ’t leeven niet verlaaten waaren: die ’s daaghs by ’t gezicht, ’s nachts by ’t huilen en kermen, hunne eegenooten en kinderen kenden. D’anderen nu door ’t gerucht derwaart gedaaght, beklaaghden d’een zyn’ broeder, d’ander zyn’ naamaagh, d’ander zyn’ ouders. De geenen ook welker vrunden oft bekenden [Necessarii] om andere zaaken van der handt waaren, vreesden nochtans: en zoo langh men geen kennis hadt, wie datter al van dit gewelt getroffen waaren, liep de anxt veerder, overmits d’onzeekerheit. Als men begon ’t bestelpte [Obruta.*] wegh te doen, was ’er een toeloop tot de dooden, met omarmen, met kussen: en dikwyls een strydt, zoo eenigh quaalyk onderscheidbaar aanzicht, en gelyke form, oft ouderdoom, de kennisneemers doolen deedt. Vyftigh duizent menschen, zyn door dien val verminkt, oft versleetert [Obtrita: verplet, vermorselt]. Ende is by raadtslot verbooden, dat voortaan niemandt, onder de veertigh duizendt gegoedt, schouwspel van schermers zoude vertoonen moogen, nocht eenighe ronde schouwburgh gebouwt worden, ’t en waar op een grondt van bekende vastigheit. Atilius werdt gebannen. Voorts, dewyl de neerlaagh versch was, stonden de huizen der vorstelinghen open, verbandt [Fomenta: stoofsel] en artzen waaren alom ten besten. Ende heeft de stadt, alhoewel droef van aangezicht, te dien daaghen naa de zee- [p. 177] den der ouwden gezweemt, die naa de groote veldtslaagen de gequetiten, met miltheit [Largitione: giften] en gerak, onderhielden.
J. IV, 64    Die neêrlaagh was noch niet, vergeeten, wanneer gewelt van vuur de stadt, booven gewoonte de geneepen heeft [Adfecit], met het verbranden van den bergh Caelius. Ende riepen ze dat het een vervloekt [Feralem: rampzaligh] jaar, en de Vorst, by weederstreevend voorspook [Omnibus adversis: ter quader uure], den raadt van vertrekken ingegaan was, gelyk des volks manier is, tot schult duidende ’t geen by geval quam; ’t en waare Caesar het gestuit hadde, met uitdeelen van geldt, naa beloop der schaade. Waar voor hy, van de doorluchtighen in de Vroedtschap, by de gemeente met faame bedankt is; om dat hy, zonder gunstjaght, oft voorbeede van vrienden [Naasten], ook d’onbekenden en van zelfs geroepen met weldaadigheit [Milddadigheit] geholpen hadt. Daar neevens werdt gestemt, dat de bergh Caelius, voortaan Augustus zoude geheeten worden: gemerkt dat, als alles rondom in brandt stondt, alleen het beeldt van Tiberius, gestelt in ’t huis van den Raadtsman Junius, ongeschendt gebleeven was. Dat dit ouwlingks aan Claudia Quinctia gebeurt was, en haare beeltenis, tweemaal de kracht des vuurs ontslipt, van de voorouders by de kerk van de moeder der Gooden, geheilight. Dat de Claudien heiligh en wel by de Gooden gewilt waaren: en de ceremonie der plaatze te vermeerderen stondt, daar de Gooden den Verste zoo groot een eere beweezen hadden.
J. IV, 65    ’T en zal niet ongerymt zyn, te verhaalen, dat die bergh aalouwlinks Querquetulanus [De eikenbossighe] gebynaamt geweest is, om dat hy met zulk bos zeer begroeit, en des draghbaar was: daar naa Caelius geheeten is, van Caeles Vibenna, dewelke, Overste van ’t Hetrurische volk, geroepen, de hulptroepen geleidt hebbende, die woonplaatze van Tarquinius Priscus ontfanghen hadt; oft dat hem iemandt der andere Kooningen die gegeeven heeft: want de schryvers zyn ’s niet eens. De rest is buiten twyffel, dat die groote heirkrachten, ook in de vlakte, en dicht by de markt, gewoont hebben, en daar af de Tuscische wyk, naar den naam der inkoomelinghen [Advenatum: aankoomelinghen], genoemt is.
J. IV, 66    Maar gelyk de yver [Studia] der Vorstelinghen, en de miltheit des Vorsten tot troost in ’t ongeluk gedient hadden, alzoo gingh het gewelt der wroegeren, daagelyks grooter en vinnigher wordende, zonder lichtenis woeden [Grassabatur]. Ende hadt Domitius Afer Varus Quinctilius, ryk en Caesars naamaagh zynde, aangegreepen, wiens moeder Claudia Pulchra, door zyn [p. 178] toedoen verweezen was; niemandt zich verwonderende, dat hy, naa langhduurighe behoeftigheit, en misbruik [Verquistingh] van ’t loon onlanks verworven, zich tot meer lasterstukken schrap stelde. Voor wonder werdt gehouden, dat Publius Dolabella zyn gevoeghde in der wroeginghe was, om dat hy uit doorluchtighe voorouders gesprooten, en met Varus vermaaghschapt zynde, zelf zyn’ eigen eedeldoom, zyn eigen bloedt, gingh uitrooyen. De Vroedtschap stondt het nochtans teegens, en oordeelde dat men naa den Overste [Veldtheer] te toeven hadt: ’t welk voor een tydt d’eenighe toevlucht was teegens dringhende zwaarigheeden.
J. IV, 67    Maar Caesar, naa ’t wyen der kerken in Campanië, alhoewel hy by plakkaate verbooden hadt, dat niemandt hem in zyn rust zoude koomen vallen, en de toeloop der steêluiden, met uitgezette soldaaten belet werdt; haatende nochtans de amptmaatige steeden [Municipia], de bouwsteeden, en alles dat op ’t vaste landt geleeghen was, heeft zich in ’t eilandt Capreën versteeken, dat met een’ enge zee, van drie mylen, van ’t uiterste des Surrentynsche uithams is afgescheiden. Myns bedunkens, zal hem booven al de eenzaamheit deszelven behaaght hebben, om de zee rondtsom haavenloos, en aldaar te nauwer noodt berghingh voor maatelyke scheepen. Ook kon daar niemandt aankoomen, zonder kennis der wachters. De gestalte [Gemaatightheit] des luchts is ’er ’s winters zacht, mits het beschut van eenen bergh die de wreedtste winden afkeert. Des zoomers leit het oopen teegens ’t west, en zeer geneuchelyk, ontdekkende rondtsom de zee, en hadt het uitzicht op eenen overschoonen inham, eer dat de bergh Vesuvius beginnende te branden, het aanschyn der plaatze veranderde. Het gerucht vermelt, dat de Grieken dit gewest bezeeten hebben gehadt, en Capreën van de Theloboërs bewoont geweest is. Maar Tiberius hadt het alstoen met den naam, en het geveirt van twaalf hoeven beslaaghen [Insiderat] zynde, hoe hy zich eertydts bet met de zorghen van de staat bekommert hadt, nu zoo veel te dieper [Occultior: te verhoolener] in dartelheit [Luxus: overdaadt] en snoode leedigheit verzoopen. Naamelyk hem bleef by die lichtvaerdigheit van arghdenken en gelooven, en Seianus ook in stadt gewoon zynde die te vermeerderen, ontstelde ze heftelyker, nu niet langer Agrippina en Nero, in ’t heimelyk belaagende. Dewelke van den soldaat bewaart werden, die gelyk als te jaarboek stelden, wie hun iet boodtschapte, wie daar ingingh, wat ’er in ’t [p. 179] openbaar, wat ’er in ’t heimelyk geschiede, en maakte men der van zelf uit, die hen vermaanen zouden, om naa de Germanische heirkrachten te vlieden, oft op het volste van de markt de beeltenis van den vergooden Augustus in den arm te neemen, en ’t volk en Vroedtschap te hulpe te roepen. ’T welk van hun afgeslaaghen, hun, als oft zy daar op toeleiden, werdt voorgeworpen.
J. IV, 68    Junius Silanus en Silius Nerva Burgermeesters zynde, nam het jaar eenen leelyken aanvank, werdende Titius Sabinus doorluchtigh Roomsch Ridder, naa de gevankenis gesleept, om de vriendtschap van Germanicus. Want hy en hadt niet naagelaaten zyn huisvrouw en kinderen te voleeren, hen t’huis aanhangende, hen op straat verzelschappende, alleen van zoo veel’ volghers [Clientes]; en daar over by de vroomen gelooft, den boozen ondraaghlyk zynde. Deezen gaan Latinius Latiaris, Porcius Cato, Petilius Rufus, M. Opsius, die ’t Schoutschap bedient hadden, aanranzen, uit begeerlykheit van ’t Burgermeesterschap; daar niet dan door Seianus toe te geraaken was: en de gunst van Seianus was niet dan door schelmerye te verwerven. Zy zetten het t’zaamen op, dat Latiaris, die maatelyke gemeenzaamheit van ommegangh met Sabinus hadt, het bedrogh zoude stichten [Aanlegghen], zy tot getuigen dienen: daarnaa de wroeghingh beginnen. Latiaris derhalven gingh eerst, van hier en gints wat kouts uitslaan: daarnaa zyn stantvastigheit pryzen, dat hy niet gelyk de anderen, een vrundt van ’t bloeiendt huis geweest zynde, ’t zelve in de noodt [Afflictam] verlaaten hadt: met eenen eerlyk van Germanicus spreekende, erbarmde zich over Agrippina. Ende naa dat Sabinus, gelyk D’ELLENDE den mensch week in den boezem maakt, quam traanen te storten, zyn’ klaghten daar by te voegen, valt hy nu stoutelyker uit teegens Seianus [Bezwaart hy nu stoutlyker Seianus], zyn’ wreetheit, hoovaardy, hooge hoop: jaa onthoudt zich niet van Tiberius te schelden. Ende deeze t’zaamenspraak, als oft zy yet verboodens met elkanderen uitstaande hadden, baarde eenen schyn van deune [Bondige, naauwe] vriendtschap. Dies gingh nu Sabinus van zelfs Latiaris zoeken, quam t’zynen huize, hem, als zynen getrouwsten, zyn hartzeer aanbrengen.
J. IV, 69    De geenen, die ik vermeldt heb, raadtslaan, in welker wyze deeze dinghen best van meer hoorders moghten beluistert worden. Want de plaats der byeenkoomste diende de schyn van eenzaamheit te houden, en zoo zy achter de deur [p. 180] gingen staan, was te vreezen, dat hy hen zien, hooren, oft by geval*eenigh achterdenken kryghen moght. Tusschen het dak, en ’t welfzel, gaan zich drie Raadtsperzoonen, in niet min schandelyk een schuilhoek, als met vervloekt bedrogh, versteeken; houden het oore dicht voor de gaaten en spleeten. Daarentusschen Latiaris hebbende* Sabinus op straat gevonden, quanzuis oft hy hem yet nieuwlyks vernoomen te vertellen hadt, sleept hem met zich naar huis, en in zyn slaapkamer, en haalt het voorgaande, het aanstaande, daar stof toe over was, met nieuwe vreeslykheeden te hoop. ’T zelve doet hy ook, en maakt het noch langher, dewyl DE GEENE die van droefheit eens uitbarst, quaalyker aan ’t zwygen kan koomen. Toen voer men voort met de betichtingh, en hebben zy, by brieven aan Caesar gezonden, de orde van ’t bedrogh, en hun eige schande vertelt. Te geenen anderen tyden is de stadt [Burgery] anxtvalligher, schrikkender, bedekter voor naaste vrienden geweest. Byeenkoomst, t’zaamenspraak, bekende en onbekende ooren werden geschuwt. Zelfs naa de stomme en leevenlooze dinghen, daaken, en wanten, zagh men om.
J. IV, 60    Maar Caesar, in eenen brief, eerst pleghtelyk, als op den eersten van Januarius, een gelukkigh nieuwjaar gewenscht hebbende, worp zich daarnaa op Sabinus, hem te last leggende, ’t omkoopen van eenighe vryelingen, dat by zelf bevonden hadt [Et peritum se. Anderen leezen Et petitum se: Dat het op hem gemunt was...], en verzocht de wraak met geen’ duistere reedenen. Ook werdt daar toe, zonder marren, gestemt. Ende werdt de gedoemde heenen gerukt, roepende, zoo luide hy ’t, bestopt met zyn kleedt, en met toegewronge keel, uitzetten kon, dat men aldus het jaar ontgon, dusdaane offerhanden voor Seianus geslaght werden. Waar hy zyn ooghen heenen sloegh, waar zyn woorden slagh maakten, was vlucht, en woestyn. Straaten, markten liepen leêgh [’T volk veeghde van straaten en markten]. Ende zommighen keerden weêrom, en quaamen zich vertoonen, bangh zynde ter zaake dat ze gevreest hadden. Want, wat dagh kon ’er zonder peene doorgaan, daar men, onder ’t offeren en beedeloften, op eenen tydt dat men gewoon was zich ook van heillooze [Profanis: wereltsche] woorden te speenen, met boeien en strop voorts quam. Dat Tiberius niet zonder voordaght, zoo zwaar een’ haat op zich gehaalt hadt: maar gezocht en uitgespeurt [Meditatum], hoe hy ’t daar toe brenghen moght, dat men gelooven zou- [p. 181] de niets in den weeghe te zyn, waar door de nieuwe Majestraaten, even als de kerken en altaaren, alzoo ook de gevangkenis zouden laaten t’ontsluiten. Daarenbooven volghden ’er brieven op, waar by hy hun dank zeide, voor dat zy dien mensch, verbittert teegens ’t gemeene beste, gestraft hadden: daar by voeghende, dat hy ’t leeven in tzidderingh leide, de laaghen zyner vyanden verdacht hadt, zonder iemandt met naame te melden. Men twyfelde nochtans niet of hy hadt het op Nero en Agrippina gelaaden.
J. IV, 61    Ende waare myn opzet niet, elke geschiedenis op haar jaar te brenghen, ’t hart jookte my om over te slaan, en straks te vertellen, wat eindt Latinius en Opsius, met d’andere uitvinders [Repertores] van dat lasterstuk, gehadt hebben, niet alleen naa dat C. Caesar de dinghen in zyn gewoudt gekreeghen heeft, maar terwyl Tiberius noch op zyn beenen stondt: dewelke, gelyk hy de bewintsluiden der schelmeryen van anderen niet uitgherooit wilde hebben, alzoo gemeenlyk hunner zat zynde, en versse tot den zelven dienst gevonden hebbende, d’ouwde en hem zeer teegens de borst zynde [Praegraves], verdelght heeft. Maar deeze en andere peenen der misdaadighen, zullen wy t’hunner tydt voordraaghen. Toen heeft Asinius Gallus gestemt, over wiens kinderen Agrippina moeye stondt, dat men op den Vorst begeeren zoude, hy wilde zyn vreeze der Vroedtschappe belyden en toelaaten dat men ze hem quyt maakte. Tiberius en hadt geene van zyn’ deughden, gelyk hy waande, zoo lief als t’ontveinzen. Dies nam hy te qualyker [Viel ’t hem te bitterder] dat men ontdekte ’t geen hy verbeet [Inhieldt: verborgh]. Maar Seianus heeft hem verzacht, niet ter liefde van Gallus, maar op dat ’s Vorsten sukkelinghen uitbraaken [Ut cunctationes Principis aperirentur]: weetende dat hy taay in ’t wrokken was, en, als hy uitborst, aan bittere woorden felle werken knoopte. Ter zelver tydt is Julia der waereldt overleeden, dewelke, overtuight van overspel, by haaren grootvader Augustus verweezen, en in ’t eilandt Trimetus, niet verre van de Appulische stranden leggende, verstooten was. Daar heeft zy twintigh jaaren ballinghschap geleeden, onderhouden door hulpe van Augusta: die, als zy haar’ bloeijende stiefkinderen, in ’t heimelyk, ten val gebraght hadt, in ’t openbaar haar barmhertigheit over de verstootelingen ten toon stelde.
J. IV, 62    In ’t zelve jaar hebben de Vriezen, een over- [p. 182] rynsch volk, den pais verworpen, meer door onze gierigheit, dan uit ongeduldt van gehoorzaamheit. Drusus hadt hun tot een maatighe schattingh opgeleit, naa de geringheit huns vermoogens, dat zy ten behoeve der soldaaterye, ossenhuiden [Ossenleer] zouden opbrenghen. Zonder dat iemandt daar naauw op acht gaf, wat vastigheit oft maate dat ze hadden. Tot dat Olennius, een van de Voorpyldraagers [Primipilaribus], tot het regeeren der Vriezen gelast, ruggen van wilde ossen uitgeleezen heeft, naa de forme der welke zy zouden ontfanghen worden. Dit zynde ook zwaar voor andere volken, viel den Germaanen lastigher, als hebbende wel bosschen vruchtbaar van weldige dieren, maar by huis niet dan maatelyk vee. Ende leeverden zy in ’t eerst de ossen zelf, thans de akkers, entlyk de lichaamen van wyven en kinderen ter slaavernye over. Hier uit rees gramschap en klaghte. Ende ongeholpen blyvende, naamen zy ’t oorlogh te baat. De soldaaten, bezigh met het innen der schattingh, grypen zy by den hals, en hangen ze aan de galghe. Olennius is den verbitterden, met vlieden te gaauw geweest, ontfanghen in een’ slot dat Flevum genoemt wordt: en een’ troep van burgers en bondtgenooten, die niet te verachten was, hieldt aldaar de stranden van den Oceaan bezet.
J. IV, 63    ’T welk van L. Apronius, Voorschout van Needergermanië, vernoomen zynde, zoo heeft hy de standaarts der keurbenden uit het boovenwingewest, en de keurlinghen der hulpvoetknechten en ruiteren by zich ontbooden, en teffens beide de heiren, den Ryn afgevoert, in Vrieslandt geworpen: zynde nu het slot van de beleegeringh ontslaaghen, en de weederspannighen vertrokken, om ’t hunne te beschermen. Derhalven styft hy de naaste watten [Aestuaria: zeearmen] met dyken en brugghen, om de zwaarsten hoop over te brengen. Ende daarentusschen doorwaadtbaare grondt gevonden hebbende, beveelt hy de vleugel der Caninefaten, en al wat ’er van Germaansch voetvolk onder d’onzen diende, den vyandt van achteren t’omringhen: dewelke nu in slaghorde gestelt, de ruiterbenden der bondtgenooten, en de ruiters der keurbenden, hun te hulpe gezonden, in de vlucht dryft. Toen zyn hen drie lichte regementen, en weederom twee, eenighe tydt daarnaa de ruiter heftigher opgezonden. Deeze kloek genoegh, indien zy eenpaarlyk daar op gevallen waaren, d’een’ een’ wyl naa d’andere aantrekkende, en hadden den ontordenden geenen moedt gemaakt, [p. 183] en werden door de verschriktheit der vluchtelinghen wegh gesleept. Hy gaf de rest der hulpbenden aan Cethegus Labeo, Steedehouder der vyfde keurbende. Ende die, mits de zaaken der zynen hachelyk stonden, in gevaar getooghen, aanriep by afgezonde booden de hulpe der keurbenden. De vyfftelinghen [Quintani] spatten voor d’anderen uit, en, den vyandt met eenen strenghen strydt verjaaght hebbende, ontfanghen de regementen en vleughels mat van quetzuuren. De Roomsche Hooftman nochtans en heeft geen’ wraake gaan vorderen, nochte de lyken begraaven: alhoewel daar veele Kornellen en Oversten en braave Hondertmans gebleeven waaren. Thans vernamp men uit de overloopers, dat ’er neegen hondert van de Romainen, by ’t wout dat zy Baduhenna heeten, naa ’t rekken van ’t gevecht tot des anderen daaghs, waaren afgemaakt, en een anderen troep van vierhondert, die de hoef van Cruptorix, eertydts in soudy geweest zynde, ingenoomen hadden, naa dat ’er voor overleevering [Proditio: verraadt] gevreest werdt, door onderlinghe wonden waaren omgekoomen.
J. IV, 64    Sint werdt de Vriessche naam vermaart by de Germaanen: dewyl Tiberius de schaade ontveinsde, om niemant het oorlogh te beveelen. Ende kreunde ’s zich de Vroedschap niet, oft d’uiterste grenzen des ryks te schande gemaakt werden. De binnelandtsche [Internus: innerlyke] schrik hielt hunne harten verovert, tot raadt teeghens de welke, men zich met vlaayen beholp. Alzoo, hoewel hun gocdtdunken op verscheide [Heel andere, verschillende] zaaken gevordert werdt, keurden zy, datmen der genaadigheit een altaar, der vrundtschap een altaar, en de beeltenissen van Caesar en Seianus daar neevens oprechten zoude: en smeekten zy hun, met bidden op bidden, om middel van hen te moogen aanschouwen. Zy nochtans hebben zich nocht in stadt, nocht onder de stadt begeeven. Het docht hun genoegh, dat zy uit het eilandt scheidden, en zich in ’t naaste gewest van Campanië zien lieten. Daar heenen tooghen Raadtsperzoonen, Ridderschap, een groot deel der gemeente, met anxt hoe zy zich te draaghen hadden teeghens Seianus; by wien zwaarelyker toegangh te kryghen was, en derhalven, door gunstjaght, en met plichtigheit van toelegh, gezocht werdt. ’T gingh vast genoegh, dat hem het zien van die vuile slaafsheit in ’t openbaar, de verwaantheit hadt doen wasschen. Naamelyk te Roomen is men [p. 184] ’t geloop gewendt: en mits de grootheit der stadt, onzeeker, om wat boodtschap, elk zynen wegh neemt. Daar laagenze in ’t veldt oft op strandt, zonder onderscheidt, naght en dagh, de gunst zoo wel als de trotsheit [Fastus: grootsheit] van deurwaarders duldende [Perpetiebantur: uithardende, uitstaande, moetende verdraaghen]. Tot dat dit ook verbooden werdt. Ende keerden versleeghen in stadt, die hy zich niet verwaardight hadt te spraak te staan, eens aan te zien: etlyken met een ongelukkighe blydtschap, dien de bittere uitgangh der rampzaalighe vrundtschap was naakende.
J. IV, 65    Voorts heeft Tiberius zyn’ kleendochter [Neptis: Nichte] Agrippina, die uit Germanicus geteelt was, in zyner jeegenwoordigheit, aan Cn. Domitius besteedt, en de bruiloft in stadt bevoolen te pleeghen. [Celebrari: te houden, te vieren] In Domitius hadt hy, booven de oudtheit van ’t geslacht, op het naabloedtverwantschap der Caesaren gezien: want hy met Octavia tot een grootmoeder, en door haar met Augustus tot eenen oom praalde.
Continue
[
p. 185]

HET

VYFDE JAARBOEK

VAN

C. CORNELIUS TACITUS,

Seedert Augustus aflyvigheit.

KORT BEGRIP DES VYFDEN BOEKS.


LIvia Augusta sterft en wast daar door de moogenheit van Seianus. Agrippina en Nero worden by ’s Vorsten brieven beschuldight: en niet langh daarnaa Seianus zelf, mits ’t ontdekken zyner begeerlykheit naar ’t ryk, te niet gebraght: met een groote neerlaaghe zyner vrienden. (al’t welke, door Tacitus stukwys vermeldt, door den tydt is uitgewischt) Een valsche Drusus vertoont zich by de Cycladen: maar wordt, door vlyt en list van Poppaeus Sabinus, gevangen. Al dit bedreeven in omtrent dry jaaren, Burgermeesters zynde

C. RUBELLIUS GEMINUS EN C. FUSIUS GEMINUS.
M. VINUCIUS QUARTINUS EN C. CASSIUS LONGINUS.
TIBERIUS CAESAR TEN VYFDEN EN AELIUS SEIANUS.

J. V, 1    RUbellius en Fusius Burgermeesters zynde, die beide den bynaam van Geminus voerden, is Julia Augusta der werelt overleeden, die tot den uitersten ouderdoom gekoomen, en als uit het huis der Claudiën gesprooten, door verdochteringh [Adoptione] den Liviën en Juliën ingelyft, van overdoorluchtighen [Den alleroppersten] adel was. Eerst heeft zy Tiberius Nero ten huwelyk en kinderen by hem gehadt: die, door ’t Perusinisch oorlogh voorvluchtigh, naa ’t treffen van de vreede tussen Sextus Pompeius en de Drymannen, in stadt gekeert is. Caesar daarnaa, door haar schoonheit bekoort, ontneemt haar aan den man, met twyffel oft het teegens haaren dank was, zoo haastigh, dat hy haar, zonder tydt te geeven om te baaren, zwanger in zyn huis gevoert [Gebraght] heeft. Geen [p. 186] vrucht heeft zy naaderhandt ter werelt gebraght, maar den bloede van Augustus, door ’t gemaalschap van Agrippina en Germanicus, aangehecht, gemeene achterneeven gehadt. In heiligheit van huishoudingh is zy naar d’oude wet [Morem: zeede] geweest, veel heuscher [Comis ultrà quam: veel minlyker] dan d’aaloude vrouwen hadden konnen goedtvinden, een moeder [Mater impotens: meestermaakende heersche moeder] van onbedwinklyke heersheit, gedweeghe huisvrouw, en met de konstenaaryen haars gemaals, de geveinstheit haars zoons wel over een schoeijende [Composita: gepartuirt]. Haar uitvaart is met maatelyke staatsie gehouden, haar uiterste wil langh te leur gestelt. De lofreede over haar is, voor de schipbekken [Rostris], van haaren achterneeve C. Caesar gedaan, die namaals meester der dinghen geweest is.
J. V, 2    Maar Tiberius om dat hy zyner moeder d’uiterste plicht te bewyzen, en geenzins zyn weelderigh leeven gelaaten hadt, ontschuldighde zich by brieven, met de grootheit der bekommeringhen: ende heeft de eere haarer gedachtenisse, door den Raadt ruimelyk toegekeurt, quansuis uit ingetoogenheit [Modestiam: zeedigheit], besnoeit, alleenlyk weenighe daar af aanneemende, en daar by voegende, dat men haar geenen heemelschen godtsdienst zoude toekeuren. Dat zy ’t zelf zoo liefst gehadt hadt. Jaa smaald’ hy in zeeker lidt van den brief, op de wyflyke vrundtschappen, den Burgermeester Fusius overdwars een streek geevende. Deezen was de gunst van Augusta zyn bloeijen geweest, als bequaam zynde om vrouwen harten te trekken. Ook was hy een quakkelaar [Dicax: van veele woorden], en gewent Tiberius met bittre boertreedenen te belachchen, die luiden van overmaght langh in den krop [Memoria: ’t gedacht] blyven steeken.
J. V, 3    Voorts heeft hy van die tyd af de heerschappy met meerder strengheit geknelt [Caeterum ex eo praerupta jam & vergens dominatio. Voorts is van der tydt af, de heerschappye steil, en als dreigende over te storten, geweest]. Want by ’t leeven van Augusta, was ’er noch eenighe uitvlucht: om dat Tiberius een oude plooy genoomen hadt van zyner moeder te believen, nochte Seianus zich booven ’t gezagh eener moeder verheffen darde. Toen zyn ze, als ontslaaghen van den breidel, uitgespat [Uitgeborsten]: ende brieven gezonden teegens Agrippina en Nero, die ’t volk geloofde al voor een’ wyle overgebraght geweest te zyn, maar van Augusta opgehouden: want zy niet lange naa haaren doodt geleezen [Recitate] werden. Woorden stonden ’er in van uitgezochte vinnigheit [Asperitate: schorheit]. Maar hy en leid’ zynen neeve geen waapening oft toelegh op nieuwigheeden, dan minne van jongelinghen en oneerbaarheit te last. Zyn’ snaar, die hy van zulks ook niet opdichten darde, [p. 187] beschuldighde hy met vermeetelheit van mondt, en eenen styfzinnigen geest, daar de Vroedtschap zich grootelyks in versloegh, en een zwyghen toe deedt: tot dat weinighen, die geen’ hoop op iet eerlyks stellen, en, elk voor zichzelf, uit de gemeene ellende, geleegenheit tot gunstwinst trekken, verzocht hebben, dat men ’t stuk voor zoude draaghen, zynde Cotta Messalinus de veirdighste van alle, met een fel vonnis. Maar anderen uit de voorneemsten [Primoribus ], insonderheit de Majestraaten, waaren beteutert [Sidderden]: gemerkt Tiberius alhoewel bitterlyk uitgevaaren, de rest in twyffel gelaaten hadt.
J. V, 4    In den Raadt was Junius Rusticus, van Caesar gekooren om ’t bedryf [Actis] der Vroedtschappe by geschrift te stellen, dien men derhalven toevertroude, diep in zyn zinnen te zien. Deez, ’t zy dat het hem Godt ingaf [Fatali motu quodam: door een beweeghenis die weezen wilde] (want hy en hadt nooit te vooren eenighe proef van deftigheit [Constantiae: van standtvastigheit] beweezen) oft uit snoode eunjerheit [Solertia: Schalkheit], zonder aan ’t genaakende te denken, voor ’t onzeeker vreezende, bestondt zich te steeken tussen de geen’ die daar twyffelden, en de Burgermeesters te doen omzien [Movere: beweegen], dat zy de voordraght niet aanvinghen: en vertoonde dat in een korten stondt [Brevibus momentis: in weinigh oogenblikken] het onderste booven keeren kon, dat men den ouden man wat bots geeven moest, om tot berouw te koomen. Met eenen quam ’t volk voerende de beeltenissen van Agrippina en Nero, ’t stadthuis bezetten, roepende met toewenschingh van veel geluks aan Caesar, dat de brieven valsch waaren, en, buiten weeten des Vorsten, naar ’t bederf van zynen huize getracht werdt. Alzoo is ’er dien dagh niet droefs bedreeven. Ook liepen ’er, onder naamen van eenige Oudburgermeesters, verzierde vonnissen teegens Seianus, dewyl dat veelen in ’t verhoolen, en derhalven te dartelder, hunnen weeldrighen geest te werk stelden. Waar door zyn verbolgenheit te geweldigher werdt [Te heftigher ontstak], en hy aan stof tot wroegen geraakte. Dat ’s Vorsten leedt [Verdriet] van de Vroedtschap versmaadt, het volk afvalligh was: dat men nu hoorde en las nieuwe preeken [Conciones], nieuwe keuren der Raadtsheeren [Patrum]. Wat was ’er anders over, dan dat zy ’t geweir in de vuist naamen? en degeenen, welker beelden zy als standers [Vexillis] gevolght hadden, tot hooftluiden en Veldtheeren verkooren?
J. V, 5    Derhalven Caesar ’t geen hy te vooren zynen neeve en snaar verweeten hadt verhaalt, de gemeente by plakkaat begrauwt, in de Vroedtschap geklaaght hebbende, dat door ’t bedrogh van eenen Raadtspersoon, de veldtheerlyke [Imperatoria] Majesteit in ’t openbaar te spot ge- [p. 188] maakt was [Elusa: te leur gestelt], heeft nochtans begeert dat men alles, voor hem, in zyn geheel zoude laaten. Ende heeft men zonder langher beraadt, wel niet het uiterste vonnis geweezen, want dit verbooden was, maar verklaart [Testarentur] met hooge woorden tot wraake bereidt en door kracht van den Vorste verhindert te zyn....... * [Een groot glop der Historie: daar schorten bynaa dry jaaren bedryfs, vervaatende de doodt van Seianus en andre geschiedenissen door langkheit en ongeluk des tyds verlooren, of vergaan.]

J. V, 6    ...... Vierenveertigh reeden [Orationes] zyn over die zaake gevoert, van de welke weinige om der vreeze wil, meerder getal uit gewoonte.... *

                        Ik heb geoordeelt dat het my beschaamt oft Seianus haatlyk zoude maaken..... De fortuin is gekeert, en hy die hem tot amptgenoot en schoonzoon zich bygevoeght hadt, houdt het zich zelven wel te goede. D’anderen, die zy met schandelykheit gequeekt hebben, vervolghen zy als schelmen [Cum scelere: schelmachtigh]...... *
Of het ellendigher is om vriendtschappe wil beschuldight te worden, oft zynen vriendt te beschuldighen, zaagh ik niet t’ onderscheiden........ niemandts wreedtheit, niemandts...... genaade zal ik verzoeken [Experior: beproeven], maar vry, en van myn eigen gemoedt goedt gekent, voor ’t gevaar reedt zyn. Op u luiden begeer ik ernstelyk [Vos obtestor: u luiden bezweer ik], dat gy my eer in vroolyke dan droeve gedachtenis houden wilt, en onder de geenen tellen, die met eenen loffelyken uitgangk de gemeene ellenden ontvlooden zyn.
J. V, 7    Toen heeft hy elk, naar dat zy gezint waaren hem by te blyven oft aan te spreeken, aanhoudende, oft afscheidt geevende, een deel van den dagh doorgebraght, en ’t gezelschap noch groot zynde, ook yder zyn onvertzaaght aanschyn [Vultum: weezen, gelaat] aanschouwende, als die waanden dat ’er noch een’ wyle tot zyn uiterste was, is hy in ’t zwaardt, dat hy in den boezem verborgen hadt, gevallen. Ende Caesar heeft met geenerlei misdaadt oft laster den overleeden vervolght, daar hy Blaesus langh en leelyk beschuldight hadt. Daarnaa is ’er voorgedraaghen van P. Vitellius en Pomponius Secundus.
J. V, 8    Hem tyghden zy op, dat hy de sleutel der schatkaamer, daar hy over gestelt was, en ’t kryghsgeldt aangebooden had tot stichtingh van nieuwigheit: deezen werdt van Considius, die ’t Schoutampt bedient hadt, de vriendtschap van Aelius Gallus te last geleidt, die naa de straffe van Seianus, naar de hoven van Pomponius, als zyn getrouwste toeverlaat, gevlooden zoude zyn. Ende hebben zy in hun- [p. 189] nen noodt, geen andere hulp gehadt, dan de kloekmoedigheit hunner broederen, die zich borghen voor hun stelden. Vitellius thans, door uitstel op uitstel, de hoop even ondraaghlyk [Juxta gravatus: eeven zwaar] als de vrees vindende, heeft met een scherpmes, quansuis tot behoef zyner studien geëischt, een’ kleene openingh in de aderen gemaakt, en ’t leeven met hartzeer geëindight. Maar Pomponius van uitneemendt zinlyke zeden, en doorluchtigen verstande, heeft, door ’t gelykmoedigh dulden van ’t dwersche geluk, Tiberius overleeft.
J. V, 9*    Hiernaa werdt goedtgevonden, dat men straf over de rest van Seianus kinderen doen zoude; alhoewel de gramschap der gemeente verdween, en de meesten, door de voorgange straffen vermurwt waaren. Derhalven draaght men in de gevangkenis eenen zynen zoon, zoo veel verstandts hebbende dat hy bezefte wat hem naakende was, een meisken zoo kindsch [Nescia: onweetende, onnoozel], dat het dikwyls vraaghde, om wat misdryf en werwaarts zy gesleept werdt? dat zy ’t ook niet meer doen zoude, en met de kinderroede gestraft kon worden. De schryvers van dien tydt vermelden, dat, overmits nooit gehoort was van maaghdt, met drymanlyke peene [Triumvirali supplicio] gestraft, zy van den beul, de strop gereedt hebbende [Laqueum juxta: neevens de strop, met de strop gereedt], bekroopen [Compressam: verkracht] is: daarnaa werden de lichaamen van zulk een’ jonkheit, met verstikte keelen, in de Gemonien geworpen.
J. V, 10    Ter zelver tydt zyn Asië en Achaië verschrikt, meer met een heftigh dan duurzaam gerucht, dat Drusus, de zoon van Germanicus, by de eilanden Cycladen, daarnaa op ’t vaste landt gezien was. Ende daar was een jongelingh van geen’ ongelyken ouderdom, dien eenige Caesars vryelingen quansuis kennende werden, en uit bedrogh [Per dolum: op bedrogh uit zynde] verzelschapten. Zy werden door de vermaartheit van den naame aangelokt, zynde de geest der Grieken tochtigh [Promptis: haakende, snakkende] naar nieuw en wonder. Naamelyk, dat hy, der hechtenis ontslipt, zich naar de heiren zyns vaders spoeide, zynde om in Aegypten oft Syrië te vallen, verzierden en geloofden zy teffens. Nu viel de jeught, en de gunst des volks hem openbaarlyk toe van veele zyden, en maakte hy zich blyde, met het geen hy daar reeds af hadt [Praesentibus: het jeegenwoordighe], en met hoope van ydele dingen; als Poppaeus Sabinus dat gehoort heeft: de zelve dat pas het bewint van Macedonië hebbende, droegh ook zorgh voor Achaië. Derhalven om ’t voor te koomen, zonder aan te zien of het waar oft valsch moght zyn, is hy in aller yl, den Toronaeer en Thermaeer inham, thans Euboea, een eilandt der Aegaeische zee, en ’t Pyraeum der Attische oorde, [Orae: der kuste] daarnaa de Corinthische strandt, en de naauwte van den Isthmus ten einde; [p. 190] en door d’andere zee binnen Nicopolis Roomsche bouwstadt geraakt. Daar verstaat hy entlyk.... [Hier ontbreekt het verhaal hoe en waar de valsche Drusus werdt achterhaalt en gevangen] Hem schranderlyk [Sollertius] gevraaght hebbende, wie hy was? Hy zeide van M. Silanus geteelt te zyn, en veele van zyn’ naavolgers afgedroopen weezende, dat hy t’scheepe gegaan was als oft hy naar Italië wilde. Ende heeft hy dit aan Tiberius geschreeven. Nocht ons en is van den oorsprongk, oft einde deezer zaake, wyder niet gebleeken [Dio schryft dat hy aan Tiberius werdt gezonden]
J. V, 11    Ten uitgang van ’t jaar is de tweedraght der Burgermeesteren, die van langer handt toegenomen hadt, uitgeborsten. Want Trio weinig werks maakende van vyandtschappen t’aanveirden, en in ’t pleiten geoeffent, had Regulus, als slap in ’t verdrukken van Seianus dienaars, over dwers doorgestreeken. [Oblique perstrinxerat: eenen dwerschen schraap gegeeven] Hy zich binnen de zeedigheit houdende, ’t en waar men hem terghde, heeft niet alleen zynen amptgenoot weeder op den duim geklopt [Retudit], maar wilde hem in rechte betrokken hebben, als schuldigh aan ’t vloekverwantschap. Ende alhoewel hen veele der Raadtsluiden baaden, hunnen haat ter zyde te stellen, die ten bederve leidde, zy zyn in verbitteringh en drieschen voortgevaaren, tot dat zy van de Majestraat afginghen.
Continue

[
p. 191]

HET

SESTE JAARBOEK

VAN

C. CORNELIUS TACITUS,

Seedert Augustus aflyvigheit.

KORT BEGRIP DES SESTEN BOEKS.


DE heimelyke en vuile lusten van Tiberius. Veeler aanklaghten,
en daar onder die van M. Terentius, Roomsch Ridder, wiens vrye en wel fraaije verdaadigingh hier ingevoeght is. Doodt en uitvaart van L. Piso, Overste der stadt: en by die geleegenheit de oorsprongk en voortgangh van dat ampt verhaalt. Beraadingh noopende ’t aanneemen van de gedichten der Sibullen: en waar men zich daar inne voor te hoeden hadt
[Wat dien aangaande verhoedt is]. Oproer te Rome om de dierte van ’t kooren. Twee dochters van Germanicus ten huwlyk gegeeven, aan L. Cassius en M. Vinicius. De woekeraars aangeklaaght. De woeker ingetoomt, en veeler geloof door Caesars mildaadigheit herstelt. Weederom aanklaghten van Majesteitschennis, en by een eenigh plakkaat alle de metweeters van ’t vloekverwantschap van Seianus gedoodt. C. Caesar Caligula kryght Claudia te wyve. Zyn zeeden en listigh veinzen jeegens zynen grootvader. Wat Tiberius van Sergius Galba voorzeide: ende te dier zaake iets van de Starrekonstenaars en Trasullus. D’erbarmelyke doodt van Drusus, zoon van Germanicus: desgelyks van Agrippina. Nerva* rechtsgeleerde overlydt aan willigen honger. Etlyke dooden van andere doorluchtigen. De Phoenix in Aegypte gezien, en der ouden vertellinghen en oordeelen noopende dien vogel. Verscheide aanklaghten en dooden. De gezanten der Parthen koomen in stadt, om eenen nieuwen Kooningh te verzoeken. Ende Tiberius heeft ’er eenen, daarnaa eenen anderen gezonden. L. Vitellius Overste van ’t Oosten gemaakt: ende zyn aardt. Stryden tusschen d’ Armeniers en Parthen. Artabanus ten ryke [p. 192] uitgeschupt, en vliedt in Scythië: in wiens plaats Tiridates gestelt wordt, door raadt en waapenen van Vitellius. Maar te Rome worden de doorluchtigen bewroeght en gedoodt. De Cliten in Cappadocië, teegens hunnen Kooningh, opgestaan, worden gedwongen. Kooningh Tiridates wordt door tweedraght der Grooten verdreeven, en Artabanus weeder in ’t ryk gehaalt. Felle brandt te Rome: den welken Caesar, met zyn mildaadigheit, verzacht heeft. Overlegh van Tiberius, noopende zynen naazaat: sampt zyn’ ziekte en doodt. Al dit bedreeven in ontrent zes jaaren. Burgermeesters zynde

        C. DOMITIUS, EN M. FURIUS CAMILLUS.
        S. SULPICIUS GALBA EN L. CORNELIUS SULLA.
        PAULUS FABIUS PERSICUS EN L. VITELLIUS.
        C. CESTIUS GALLUS EN M. SERVILIUS RUFUS.
        Q PLAUTIUS EN SEX. PAPINIUS.
        CN. ACERRONIUS EN C. PONTIUS.


J. VI, 1    CN. Domitius en Camillus Scribonianus waaren in ’t Burgermeesterschap getreeden, als Caesar gepasseert hebbende de zee die tusschen Capreën en Surrenten vloeit, by de kust van Campanië heenen voer, twyffelende oft hy in stadt koomen zoude: ofte, om dat hy het teegendeel voorgenoomen hadt, den schyn van koomen veinzende. Ende dikwils zich naaby vervoeght, de hooven neevens den Tiber verzocht hebbende, is hy weeder naar de klippen en eenzaamheit der zee gekeert, uit schaamte zyner schelmstukken en booze lusten: met de welke hy zoo verwoedelyk ontsteeken was, dat hy, op zyn Koningsch, de welgeboore jeughdt met onkuisheit bezoedelde. Ende werdt hy niet alleen door de gedaante oft schoonheit des lichaams, maar door de zeedighe kindtsheit van eenighen, de adelyke afkoomst [Imagines majorum: de beelden der voorouderen] van anderen ter begeerlykheit verwekt [Geprikkelt]. Ende zyn alstoen eerst gevonden de voormaals onbekende naamen van zeetelkaamers en ontfonkelinghen, naar de leelykheit der plaatze, en veelvoudighe verdraaghzaamheit. Ook zyn daar slaaven toe gelast, die hen zoeken zouden, en derwaarts sleepen, die den gewillighen beschonken, de weigerenden dreighden, en indien hen iemandt der maagen oft ouderen vast hieldt, zoo pleeghden zy geweldt, roof, en boeten ’er hunn’ eige lust aan [Dien ontschaakten zy ze met geweldt en deeden ’er hunn’ eigen wil meede], als waaren ’t gevangenen geweest.
J. VI, 2    Maar te Roome, in den aanvangk van ’t jaar, als oft de lasterstukken van Livia versch aan den dagh gekoomen en niet al over [p. 193] een wyle gestraft waaren, werden felle vonnissen gesprooken, ook over haare beelden en gedachtenis. Toen hebben Burgermeesteren [Naar den zin van Lips] voorgedraaghen, dat de goederen van Seianus der gemeene schatkaamer onttoogen, in die van den Vorste zouden gebraght worden....... [Hier ontbreekt iet. Lips] De Scipioos en Silanen en Cassien stemden dit bynaa met dezelve, oft luttel veranderde woorden; als schielyk Togonius Gallus, terwyl hy zyn’ oneedelheit tussen die groote naamen wil inklampen [Dien grooten naamen zoekt in te enten], met lachchen gehoort werdt. Want hy badt den Vorst eenighe Raadtsluiden te kiezen, uit de welke twintigh by lootingh getrokken, en met geweer gegordt, zoo dikwils hy op ’t raadthuis quaame, zyn leeven beschermen zouden. Naamelyk hy gaf den brieve geloof, waar by een van Burgermeesteren t’zyner bystandt verzocht werdt, op dat hy vailigh van Capreën naar de stadt moght reizen. Tiberius nochtans gewoon spot met ernst te mengen, heeft de Raadtsluiden voor hunne goedtwilligheit gedankt: maar wie kon men verbygaan? wie uitkiezen? altyds de zelve? oft van tydt tot tydt anderen? de geenen die eerlyke ampten bedient hadden? oft jongelingen? amptelooze oft uit de Majestraaten? Daarnaa wat schyn dat het hebben zoude, op den drempel van ’t raadthuis ’t zwaardt op zyde te hanghen? ende dat hem zyn leeven zoo waardt niet was, moest men ’t met waapenen beschermen. Dit verklaard’ hy teegens Togonius, en matighde zich in woorden [Met gemaatigde woorden], zonder nochtans tot vernietingh zyner stemminghe te raaden. 3    Maar Junius Gallio, die gestemt hadt dat de hofsoldaaten, naa ’t uitdienen hunner bezoldinghe [Van hunnen tydt] recht hebben zouden om in de veertien orden te zitten, heeft hy heftelyk begraauwt: hem vraagende en hervraagende [Rogitans], als oft hy daar jeegenwoordigh geweest waar, wat hem de soldaaten roerden? die ’t billyk was, dat van den Veldtheer bevel oft belooningh ontfinghen. ’T was veel dat hy bedacht hadt ’t geen de vergoode Augustus nooit voorzien hadt. Oft was hy moogelyk, als een trauwant van Seianus, op tweedraght en oproer uit? waar door hy d’onervaare gemoeden, onder naam [Schyn] van eere, tot bederf der kryghszeeden, moght ophitzen. Dit loon won Gallio met zyn spitsvondigh vlaaijen, wordende terstondt ten stadthuize, daarnaa uit Italie gedreeven. Ende mits men hem betichte met kleene zwaarigheit, die hy in ’t ballingschap maaken zoude, hebbende ’t vermaardt en lustigh eilandt van Lesbos verkooren, zoo wordt hy weeder in stadt gesleept, en in de huizen der Majestraaten bewaart. Met den zelven brief, heeft Caesar aan Sextius [p. 194] Paconianus Oudeschout den slagh gegeeven, tot groote vreughdt der Raadtsluiden, die stout, boosdaadigh, yders geheim doorgrondende, en van Seianus verkooren was, om met zyn hulp, een’ laagh aan C. Caesar te leggen. ’T welk openbaar geworden weezende, zoo is de haat over een’ wyl, op hem gevat, uitgeborsten, en gingh men met het uiterste vonnis voort, ’t en waar hy verklaart hadt, anderen te willen melden.
J. VI, 4    Maar toen hy Latinius Latiaris aanransde, waaren beide wroeger en betichte als even benydt [Inviso: haatlyk], een overaangenaam schouwspel. Latiaris, gelyk ik verhaalt heb, eertydts de voorneemste om Titius Sabinus, in ’t net te brenghen, is toen ook d’eerste geweest in ’t betaalen der straffe. ’T welk zich alzoo toedraaghende, heeft Haterius Agrippa de Burgermeesters van ’t voorgaande jaar aangevallen, hoe ’t quam, dat zy zich met onderlinge wroegingh gedreight hebbende, nu stilzweegen? dat ’er niet anders en was, als de vreez’, en’t quaadt gewisse, hun tot verbondt strekkende, maar dat den Raadtsluiden niet te heelen stondt, wat zy gehoort hadden. Regulus antwoordde dat ’er noch tydt van wraake liep, die hy in teegenwoordigheit des Vorsten vervolgen zoude: Trio, dat de nayver tussen amptgenooten, en zoo zy in de tweedracht yets hadden uitgeslaaghen, best verduistert diende. Als Agrippa daar op drongh, heeft Sanquinius Maximus, een van de Oudtburgermeesteren, den Raadt gebeeden, dat men de zorghen des Veltheers daarenbooven met geen t’zaamengezochte bitterheeden zoude vermeenighvuldigen: dat hy genoeg was om raadt te schaffen. Dit ’s de behoudenis van Regulus, en een uitstel van Trioos bederf geweest. Haterius is te haatelyker geweest, om dat hy vunstigh van langhslaapen, oft gail waaken, en, mits zyn’ slaphartigheit, den Vorst, alhoewel wreedt, niet vreezende, op ’t bederf der doorluchtighe mannen, in ’t bordeel en hoereeren, zyn’ zinnen scherpte.
J. VI, 5    Daarnaa werdt Cotta Messalinus aanheffer [Aanraader] van alle wreede vonnissen, en daar over van oudts in den haat staande, zoo ras de geleegentheit voorviel, beticht met verscheide dinghen: als die gezeit zoude hebben, dat het in twyffel stondt, oft C. Caesar een man waar, en ten geboortdaage van Augustus, onder de Priesters banketteerende, dat zelfste een neegendaagigh avondtmaal genoemt: dat hy klaagende over de moogentheit van Manius Lepidus, en L. Arruntius, met de welke hy om geldtzaaken pleite, daar by gevoeght zoude hebben, doch hen zal de Vroetschap wel, my myn Tiberiusken beschermen. Ook werdt hy niet traaghlyker van de treflyksten der stadt overtuight: en alzoo zy daar op aanhielden, heeft hy de zaak voor den Veltheer betrokken [Appellavit: zich tot den Veltheer beroepen]. Ende niet [p. 195] langh daarnaa quam ’er een brief, in den welken, hy, verdaadiginghwyze verhaalt hebbende den aanvangk der vrundtschap tussen hem en Cotta, met vermelding zyner veelvoudige gedienstigheeden, verzocht heeft, dat men geen’ woorden ten quaade verdraait, nochte d’eenvoudigheit [Openhertigheit] der taafelpraat, tot oeveldaadt trokke [Misduide].
J. VI, 6    Merkwaardig scheen ’t begin deezes briefs van Caesar. Want hy hief aan met deeze woorden, Wat ik aan u te schryven, beschreeve Vaders, oft hoe ik het te schryven, oft wat altoos ik niet te schryven hebbe, te deezer tydt, zoo moeten my alle de Goden en Godinnen erger doen vergaan, als ik daagelyks gevoel dat ik vergaa, indien ik het weet. ТOT zulk een’ peene waaren ook hem zelven zyne schelmeryen en lasterstukken geworden. Ende is niet vergeefs het puik der wysheit gewoon vast te stellen, DAT die den dwingelanden de borst ontsloote, aldaar zoude moogen aanschouwen hoe zy verscheurt en gehakt worden; dewyl, gelyk het lichaam door slaaghen, alzoo door wreetheit, booze lust, oevelen toelegh, het gemoedt gereeten wordt. Naamelyk Tiberius en vondt die bergingh in zyn’ fortuin [Staat] nocht in de eenzaamheit niet, oft hy moest zelf belyden, hoe zyn gewisse gepynight en geplaaght werdt.
J. VI, 7    Voorts den Raatsluiden toegestaan zynde over den Raadtsman Caecilianus, die zeer veel teegens Cotta voortgebraght hadt, te vonnissen, werdt goedtgevonden hem de zelve straffe op te leggen, die Aruseius en Sanquinius, de betichters van L. Arruntius gedraagen hadden. ’T welk de meeste eere was die aan Cotta gebeuren kon, die wel edel, maar arm uit overdaadt, leelyk besprooken van lasterstukken, by d’allerheilighste zeeden van Arruntius, door de waardigheit der wraake, geleeken werdt. Daarnaa zyn Quintius Servaeus, en Munitius Thermus voorts gebraght. Servaeus hadt het Schoutampt bediendt, eertydts in Germanicus gezelschap geweest zynde. Munitius was uit de ridderschap gesprooten, en hadt zich zeedighlyk in de vrundtschap van Seianus gedraaghen, ’t welk te meerder ontfermingh over hen baarde. Tiberius daarenteegen hen voor de voorneemste aandryvers der schelmeryen scheldende, vermaande C. Caestius den vaader, dat hy der Vroedtschappe te zeggen hadt, ’t geen hy hem hadt geschreeven; en heeft Caestius de wroegingh aanveirt. ’T welk het bederffelykste geweest is, dat die tyden hadden, als de eerstelinghen van den Raadt, ook de geringhste betichtinghen pleeghden, eenigen in ’t openbaar, veelen in ’t verborghen: en komen geen onderscheidt maaken tussen vreemden en maagen, vrienden en onbekenden: wat schielyk toegekoomen, oft door oudtheit, duister was: oft yemandt op [p. 196] markt, oft maaltydt, ’t waar van wat zaak het waare, gesprooken hadt, hy werdt aangeklaaght, gelyk yder voor den anderen gereedt zocht te zyn, en hem spoeide in rechte te trekken: een deel tot hun eigen onderstandt, de meeste hoop als bezoedelt met een’ quaal en smet. Maar Munitius en Servaeus verweezen zynde, begaaven zich onder ’t getal van de aanbrengers. Ende zyn in ’t zelve ongeval getrokken Julius Africanus van Santonen, een Gallische stadt; en Seius Quadratus: van zyn afkomst heb ik niet vernoomen. Ook is my niet onbewust dat van veele schryvers de gevaarlykheeden en straffen van veelen zyn overgeslaaghen; mits hun d’overvloedt verveelt, oft dat zy gevreest hebben, door dien ’t hun uit de kerf te gaan en te droevigh docht, de leezers met gelyken verdriet te moeyen [Bezwaaren] Ons zyn veele weetenswaarde dinghen voorgekoomen, alhoewel by anderen niet vermelt.
J. VI, 8    Want ter zelver tydt, als anderen de vrundtschap van Seianus valschelyk verloochenden, heeft een Roomsch Ridder M. Terentius, daar oover aan recht gevordert, de zelve opentlyk darren bekent staan, in deezer maniere voor de Vroedtschap aanheffende: Naar den staat daar ik in ben, waar ’t misschien zoo oorbaarlyk niet de misdaadt te bekennen, dan te loochenen. Maar hoe de zaak ook uit vallen mooge, ik zal belyden dat ik een vriendt van Seianus geweest ben, en gewenscht heb het te worden, en my verblyd, toen ik ’er toe geraakt was. Ik had hem gezien amptgenoot zyns vaders in ’t regeeren der Hofregementen, daar naa ’t bewindt van stadt en oorlooge teffens bedienen. Zyne maagen en naasten werden tot eeren verheeven: hoe ieder grooter [Intimus] met Seianus was, zoo veel te meer vermoght hy om Caesars vriendtschap te gewinnen. Daarenteegen die hem t’onvrundt hadden, werden van vreeze en weederwaardigheit bestreeden. En brengh ik niemandt tot exempel voorts, maar zal ons alle, die in den laatsten toeleg niet geplenscht hebben, op myn gevaar alleen verdaadighen. Want niet Seianus van Vulsinië, maar een lidt van ’t huis der Claudiën en Juliën, dien hy door vermaaghschappingh ingelyft was, uw schoonzoon, Caesar, uw metgezel in ’t Burgermeesterschap, die uwen plicht in den Staat ter handt trok, was de geen dien wy vierden. ’T staat ons niet toe te schatten wien, en uit wat oorzaaken, gy iemandt boven d’anderen verheft. U hebben de Goden het opperoordeel [Opperrechter der zaake gemaakt] der zaaken gegeeven: ons is de gloorie der gehoorzaamheit gelaaten. Wy zien, jaa, ’t geen zich in ’t openbaar vertoont, wie door u verrykt, vereert wordt, wie de meeste maght hebben, om te helpen oft te schaaden. ’T welk niemandt ontkennen zal, [p. 197] dat Seianus gehadt heeft. ’S PRINSSEN bedekte zinnen, en wat hy in ’t verborgen toereedt, naa te vorssen, is ongeoorloft, hachelyk: zonder zekerheit evenwel van daar achter te raaken. Overpeinst niet, beschreeve Vaders, den laasten dagh van Seianus, maar zyn’ zestien jaaren. Satrius ook en Pomponius zyn van ons met ootmoedt geëert [Venerabamur]: by zyne vryelinghen en deurwaarders bekent te worden, was voor eerlyk gehouden. Hoe dan? zal men deeze verdaadigingh zonder onderscheidt en vermengelt doen? Immers laat ze by gerechtighe paalen afgedeelt worden. Dat men ’t belaagen van den Staat, de aanslaagen op ’s Veltheers moordt, straffe: noopende de vrundtschap en diensten hem beweezen, laat het zelfste wit, u Caesar, en ons vryspreeken.
J. VI, 9    De standtvastigheit der reede, en dat ’er een gevonden was die voortsbraght ’t geen zy alle in de gedachten hadden, hebben zoo veel vermoogen, dat zyne wroegers, mits daar by gevoeght zynde ’t geen zy te vooren misdreeven hadden, met ballinghschap oft doodt gestraft werden. Hier naa volghden Caesars brieven teegens Sextus Vestilius Oudeschout, den welken van zynen broeder Drusus zeer bemindt, hy in de bende zyner vrienden overgedraagen hadt. D’oorzaak zyner gesteurtheit teegens Vestilius is geweest, dat hy yets van C. Caesar, als onkuis gedicht hadt, oft dat het verziert en gelooft werdt. Ende derhalven hem ’s Prinssen gezelschap [Taafel] verbooden zynde, naa dat hy met zyn’ oude handt het yzer verzocht hadt, heeft zyn’ aderen gebonden: voorts door een briefken om genaade gebeeden hebbende, en straf antwoordt gekreegen, opend’ hy zyn aderen. In troep, daar naa, worden Annius Pollio, Appius Silanus, teffens met Scaurus Mamercus en Sabinus Calvisius van majesteitschennis aangeklaaght, en Vicinianus by Pollio zynen vader gevoeght, vermaardt van geslacht, en zommigen ten top der eeren verheeven. Ende gingh der Vroedtschap een schrik aan. Want wie doch moght ’er zyn, dien oft het maaghschap oft de vrundtschap van zoo veel’ doorluchtige mannen niet en raakte? ’t en waare dat Celsus, Kornel van een hofregement, alstoen een van de aanbrengers, Appius en Calvisius, uit het gevaar hadt geholpen. Caesar heeft de zaak van Pollio, Vicinianus, en Scaurus uitgestelt, om zelf, met den Raadt, daar kennis af te neemen; laatende eenigh bitter bewys teegens Scaurus blyken.
J. VI, 10    De vrouwen zelf niet vry van gevaar, werden, door dien men haar niet te last leggen kon naa de heerschappy gestaan te hebben, om haare traanen beschuldight. Ende is Vitia, een oudt wyf, moeder van Fusius Geminus, gedoodt, om dat zy haars zoons doodt beschreit hadt. Dit gingh ’er in den Raadt [p. 198] om. Ende niet genaadelyker werden by den Vorst Vescularius Flaccus, en Julius Marinus ter doodt gedreeven, die van de oudtste zyner gemeenzaame vrienden, hem tot Rhodus gevolght waaren, en in Capreën staagh onder zyn zyde geweest. Vescularius hadt in ’t belaagen van Libo tussen beiden gegaan: by hulpe van Marinus hadt Seianus, Curtius Atticus verdelght. Waar over met eenige blydtschap vernoomen werd, dat zulken raadtsluiden hun eigen exempel op den kop gedroopen was. Ter zelver tydt is L. Pizo, Priester, ’t welk zeldzaam was in zulk een’ vernaamtheit [Luister], zyn’ eigen doodt gestorven: die nooit eenigh slaafsch gevoelen uit zich zelven [Vrywilligh] voorgedraaghen hadt, en, als de noodt perste, een wyze maatigingh gebruikte. Dat zyn vader Zeedemeester geweest was, heb ik vermelt. Zyn ouderdoom heeft het tachtighste jaar behaalt. In Thracië hadt hy de triomfelyke eere verdient. Maar zyn’ voorneemste gloory is daar uit gesprooten, dat hy, voor ’t jonghste [’T laatste], Overste der stadt, die geduurighe moogentheit, en lastiger door d’ongewoonte van ’t gehoorzaamen, wonderlyk gemaatight heeft.
J. VI, 11    Want te vooren, als de Kooningen, en daarnaa de Majestraaten van huis reisden, op dat de stadt niet zonder gebiedt en bleeve, werdt ’er, voor zekeren tydt, een gekooren, om recht te doen, en op schielykheeden te verzien. Ende zeit men dat van Romulus, Dentres Romulius; daar naa van Tullus Hostilius, Numa Marcius; en van Tarquinius Superbus, Spurius Lucretius in dit bewint gestelt zyn. Naaderhandt gaaven Burgermeesters deezen last; en blyft daar noch een zweemzel af, wanneer, om de Latynsche vierdaaghen, iemandt gelast wordt, die ’t Burgermeesterampt pleeght. Augustus voorts in de burgerlyke oorlooghen heeft Cilnius Maecenas, zynde van de Ridderlyke orde, over al ’t geen in Roome en Italië te verrichten was gestelt. Thans meester van den Staat geworden, heeft hy, om de grootheit des volks, en traaghe hulpe der wetten, eenen van Oudtburgermeesteren genoomen, die de slaaven te bedwinghen hadt, en het deel der burgeren, dat door stoutheit onrustigh is, ’t en zy ’t kraft vreest. Ende heeft Messalla Corvinus eerst deeze maght, doch binnen weenigh daagen zyn afscheit gekreegen als die niet weetende te oeffenen. Toen heeft Taurus Statilius, alhoewel in hoogen ouderdoom, dit ampt braaf uitgevoert. Pizo daarnaa eenpaarlyk twintigh jaaren langh, daar goedt toe bevonden, is by raadtslot der Vroedtschappe met uitvaart [Lykstaatsie] tot stadts kosten vereert.
J. VI, 12    Daarnaa is der Vroedtschap voorgedraagen door Quinctilianus Gildemeester der gemeente, van ’t boek van Sibulla, ’t welk Caninius Gallus [p. 199*] Vyftienman verzocht hadt dat men onder d’andere werken der zelve Prophetesse zoude aanneemen, en daar op een’ raadtskeur maaken. De welke, door scheidtgangh [Per discessionem: door overgangk] gemaakt zynde, heeft Caesar brieven gezonden, de Gildemeester zachtelyk bestraffende over zyn’ onkunde der oude wyze, mits zyn’ jongkheit: aan Gallus verweet hy, dat hy oudt zynde van weetenschap, en in de ceremonien, zonder zeekeren voorsteller [Auctore], voor ’t vonnis van ’t amptgenootschap [Collegii], zonder dat, volghens ’t gebruik, de gedichten door de meesters geleezen en geschat waaren, by den zeer onvollen Raadt gehandelt hadt. Met eenen vermaand’ hy: dat, overmits veele ydelheeden onder den vermaarden naam werden uitgegeeven, Augustus gekeurt hadt, binnen wat dagh men die aan den Stadtsschout hadt te brenghen, en ongeoorloft zyn zoude voor amptelooze luiden die onder zich te houden. ’T welk van de voorouders ook gekeurt was, naa ’t verbranden van ’t Capitoolie in den burgerkrygh, als tot Samos, Ilium, Erythren, door Afriken ook en Sicilië, sampt d’Italische bouwsteeden, opgezocht werden de gedichten van Sibulla, ’t zy dat ’er eene oft meer geweest zyn; met last aan de Priesters, om, zoo veel met menschelyke maght doenlyk viel, de waarheit t’onderscheiden. Derhalven is toen ook dat boek aan de kennisse der Vyftienmannen onderworpen.
J. VI, 12    Onder de zelve Burgermeesters is ’t, door de dierte van ’t kooren, tot op de kant van een’ muiterye gekoomen. Ende is dapper, en tot verscheide daaghen, in de schouwburgh [Theatro] daar om geroepen, met grooter ongebondenheit [Stoutmoedigheit], dan men gewoon was teegens den Veltheer. Waar door beweeght, hy de Majestraaten en Raadtsperzoonen bescholden heeft, dat zy het volk niet met d’achtbaarheit der Overheit [Publica authoritate] hadden ingetoomt: en voeghd ’er by, uit welke wingewesten, en hoe veel meerder meenighte van kooren by deedt overvoeren dan Augustus. Dies werdt ’er, tot bestraffinghe des volks, een raadtskeur gemaakt, met d’ouwde strengheit [Severitate: ernsthaftigkeit]. Ook hebben de Burgermeesters geen geringher afkundingh gedaan. Zyn zwyghen werdt niet voor burgerlyk, gelyk hy gelooft hadt, maar voor hoovaardye genoomen.
J. VI, 14    Op ’t eindt van ’t jaar zyn Geminius, Celsus, Pompeius, Roomsche Ridders omgekoomen, om misdaadt van vloekverwantschap. Van de welke Geminius, door ’t verquisten zyner middelen, en ’t leiden van een wyvelyk leeven [Mollitiâ vitae: slap leven], vriendt van Seianus geworden, geen man tot yet ernstighs was. Ende Julius Celsus Kornel, in de banden de gerekte en omgewondene [p. 200] kettingh ter weederzyden spannende, heeft zich zelven de nek gebrooken. Maar Rubrius Fabatus, als oft hy wanhoopende van de Roomsche zaaken, zyn’ toevlucht tot de barmhartigheit der Parthen nam, is in handen van bewachters gestelt. Hy gezondt gevonden zynde by de enge zee van Sicilië, en te rugh gesleept door eenen Honderdtman, braght geene schynhebbende reedenen zyner verre reize voort. Hy is nochtans behouden gebleeven, meer door vergetenis dan uit genaade.
J. VI, 15    Servius Galba en L. Sulla Burgermeesters zynde, heeft Caesar, naa langen overlegh wie dat hy aan zyne nichten te man zoude toeschikken, naardien de jaaren der maaghden het vorderden, L. Cassius en M. Vinicius gekooren. Vinicius zyn geslacht was uit een buitestadt. [Opidanum] Hy was gebooren tot Cales, zyn vader en grootvader Burgermeesters geweest, voor de rest van Ridderlyken huize, zacht van inborst, en van een’ gepronkte welspreekentheit. Cassius was van geslacht uit de gemeente tot Rome, maar ’t zelve oudt en eerlyk, en onder de strenge [Severa: deftige] tucht zyns vaaders opgevoedt, werdt meer gelooft om zyne rekkelykheit, dan om zyn’ nyverheit. Deeze heeft hy Drusilla, aan Vinicius Julia, dochters van Germanicus gebooren, bygevoeght. Ende op dit stuk heeft hy der Vroedtschappe geschreeven, met maatelyke eere der jongelinghen. Daarnaa bygebraght hebbende zeer wufte [Geraapte: vergehaalde] oorzaaken van zyn afweezen, nam hy eenen zwaay tot deftiger dinghen, en den haat, om ’s gemeenen besten wille gelaaden: en verzocht dat d’Overste Macro, met eenighe luttel Kornellen en Hondertmans, met hem moghten binnenstaan, zoo dikwils als hy in ’t raadthuis koomen zoude. Waar op een’ breede raadtskeur gemaakt zynde, zonder bepaalingh van soort oft getal, heeft hy nooit de daaken der stadt, veel min den gemeenen Raadt genaakt, twyfelende zyn vaderlandt te verzoeken, en den wegh derwaarts schuwende.
J. VI, 16    Daarentusschen is ’er groote kracht van wroegers uitgeborsten, teegens de geenen die hun gelden door woeker vermeerderden, teegens de wet van Caesar den Hooghgezaghebber, waar by verzien wordt, noopende de wyze van geldt uit te zetten, en goedt te bezitten, in Italië; dewelke ouwlinghs naagelaaten was, mits dat EIGEBAAT voor ’t gemeene nut gaat. Zeeker het woekerquaadt is oudt in stadt, en meenigmaals oorzaak van oproer en twist geweest: daar over werdt het ingetoomt, ten tyde der oude en min bedorve zeeden. Want eerst is by de twaalf taafelen gekeurt, dat niemandt hooger dan teegens twaalf ten hondert [Den penningh twaalf] in ’t jaar zoude woekeren, daar te vooren de ryke luiden zoo veel [p. 201] naamen als ’t hun luste. Daarna is ’t by keure der Gildemeesteren, op zes ten honderdt [Den penning vierentwintigh] gebraght: entlyk alle woeker verbooden. Ende heeft men, door veele keuren der gemeente ’t bedrogh gestuit, dat, zoo dikwyls onderdrukt, door wonderlyke listen weeder oprees. Maar alstoen heeft Gracchus de Schout, dien die rechtspraak te beurt gevallen was, zich bezwaart vindende in de meenighte, die gevaar liepen, de zaak der Vroedtschappe voorgedraagen. Ende de Raadtsperzoonen verbaast (want niemandt was vry van schult in deezen) hebben vergiffenis aan den Vorst verzocht: dewelke de zelve toestaande, zoo is voor ’t toekoomende een jaar en zes maanden verleent, binnen welken tydt yder zyne huisreekeningen naa ’t bevel der wet zoude voeghen [Instellen].
J. VI, 17    Hier uit quam gebrek van geldt, mits allemans schulden teffens geroert werden; en mits dat door ’t verwyzen van zoo veel luiden, en ’t verkoopen hunner goederen, het gemunte zilver in ’s Vorsten oft stadts schatkaamer vast gehouden werdt. Daarenbooven hadt de Vroedtschap verordent, dat elk twee deelen van den woeker aan akkers in Italië zoude besteeden. Maar de uitdoenders spraaken hunne schuldenaars voor ’t geheel aan. Ende ’t voeghde d’aangesprookenen quaalyk hun geloof te verachteren. Daar uit volghde eerst een t’zaamenloopen en bidden, daarnaa ’t geschreeuw aan der Schouten vierschaar. Ende ’t geen tot baate ter handt genoomen was, verkoopen en koopen, sloegh om ten teegendeel; om dat de woekeraars alle ’t geldt in ’t koopen van akkers versmolten hadden. Op d’overvloedt van ’t geen dat te koop quam volghde afslagh, zulks elk hoe hy dieper in schuldt stak, quaalyker verkoopen kon. Ende geraakten ’er veele om hunne middelen, ’t verloop der huiszaaken deedt waardigheit en faame van booven neederstorten. Tot dat Caesar hulpe boodt, leggende vyfentzeeventigh hondert duizent gulden in de banken, met verlof om daar af te leenen voor dry jaaren, zonder woeker, mits dat de heffer den volke borgh stelde voor ’t dubbelt. Alzoo is ’t geloof herschaapen. Ook zyn ’er allenskens bezondere [Privati] perzoonen gevonden, die geldt uit deeden. Nochte en is ’t koopen van de akkers niet te werke gestelt, naa de forme der raadtskeure, gelyk gemeenlyk zoodaanighe dinghen in ’t begin ernstigh aangebonden, in ’t eindt versloft worden.
J. VI, 18    Daarnaa quam d’oude schrik weeder, werdende Considius Proculus van majesteitschenderye aangeklaaght: die zonder eenige vreeze, vierende den dagh zyner geboorte, naa ’t raadthuis gesleept, teffens verweezen en omgebraght is. Zyner zuster Sancia ook is waater en vuur verbooden, op aanklaghte van Q. Pomponius. Deeze [p. 202] onrustigh van zeeden, wendde voor dat hy dit en desgelyk bedreef, om gunst by den Vorst te winnen, en daar door zynen broeder Pomponius Secundus uit gevaar te redden. Teegens Pompeia Macrina werdt ook vonnis van ballinghschap geweezen, welker man Argolicus, en schoonvader Laco, zynde van de treffelyksten der Achaeën, door Caesar gekrenkt [Afflixerat: gekneust] waaren. Haar vaader ook een doorluchtigh Roomsch Ridder, en haar broeder Oudtschout, hebben zich zelve, als ’t verwyzen genaakte, omgebraght. Hun was te laste geleidt, dat Theophanes van Mitylenen, hun overgrootvader, een van de getrouwste vrienden van Cn. Magnus geweest was: en dat de Grieksche vlaayerye den overleedenen Theophanes heemelsche eere toegekeurt hadt.
J. VI, 19    Waar naa Sextus Marius de rykste der Hispaniën, bedraaghen werdt, zyn’ dochter met bloedtschande bezoedelt te hebben, en van den Tarpeischen steen afgeworpen. Ende opdat men niet te twyffelen hadde dat het quaadt hem van zyn groote geldt herquam, heeft Tiberius ook zyne goudtmynen, alhoewel die der gemeene schatkaamer toegeweezen waaren, voor zich zelven ter zyde gestreeken. Voorts verwoedt door het ombrenghen, beveelt hy alle die in de gevangkenis laagen, beschuldight van maatschappye met Seianus, te dooden. Daar lagh een geweldighe meenighte van lyken, van allerlei sexe, allerlei ouderdoom, doorluchtighen [Edelen], oneedelen, verstrooit of by hoopen. Zonder dat men hunnen maagen oft vrienden toeliet hen by te staan, te beweenen, jaa langh t’aanschouwen, maar steld’ ’er bewaarders rondtsomme, die yders rouwe gaasloegen, en de verrotte lichaamen vervolghden, tot dat ze in den Tiber gesleept werden. Alwaar zy vlottende, oft aan den oever spoelende, van niemandt gebrandt, van niemandt aangeroert werden. Het gebruik der menschelyke gemeenschap was vervallen, door de kraft der vreeze; en hoe de wreedtheit meer wies, hoe de barmhartigheit meer geweert werdt.
J. VI, 20    Ontrent den zelven tydt, heeft C. Caesar in ’t gezelschap van zyn’ grootvader naa Capreën getrokken, Claudia, de dochter van M. Silanus, ten huwelyk gekreeghen; zyn woedigh gemoedt met valsche zeedigheit bedekkende, zonder, dat het verwyzen zyner moeder, het bannen zyner broederen, hem den mondt opbrak, zyn gelaat en ten naasten by zyn’ woorden schikkende, naa dat Tiberius op dien dagh dan te moede scheen. Waar door thans het schrander zeghswoordt van den reedenaar Passienus vermaardt geworden is, dat ’er nooit beeter slaaf nocht snooder heer uitquam. My en staat niet ongemelt te laaten het waarzeggen van Tiberius, noopende Sergius Galba toen Burgermeester, den [p. 203] welken hy hebbende doen by hem haalen, en met verscheide reedenen ondertast, entlyk met Grieksche woorden van deezen zin heeft aangesprooken: ende gy Galba zult ook t’eenigher tydt eens aan een’ kant van’t ryk lekken [Degustabis imperium]: Beteekenende een’ laate en korte moogentheit: uit de kennisse van de konst der Chaldeën, om de welke te leeren, hy leedighen tydt tot Rhodus, en Trasullus tot meester gehadt heeft, naa ’t verzoeken zyner ervaarenheit, in deezer maniere.
J. VI, 21    Soo dikwils hy op eenige zaake raadtspleeghde, diend’ hy zich van eenen hooghen oordt van ’t huis, en met geweeten [Conscientia] eenes vryelinghs. De zelve onweetende van letteren, kloek van lichaam, ging door ongebaande [Avia: buitenweegen] en schorre [Derupta] wegen (want het huis hanght over de klippen) voor den geenen heenen, wiens konst Tiberius voorgenoomen hadt te verzoeken: en zoo daar vermoeden viel van ydelheit oft bedrogh, stiet hem op ’t weederkeeren van booven needer in de zee, die daar onder lagh; op dat hy ’t geheim niet uit en braghte. Trasullus derhalven op de zelve rotzen geleidt, naa dat hy den vraagenden ontroert hadt, hem het ryk, en de toekoomende dinghen eunjerlyk openbaarende; wordt gevraaght, oft hy van de uure zyner eige geboorte ook kennis hadt, wat jaar dat ’er toen, wat dagh voor hem liep? Hy hebbende de standen der starren, en de wydtte tussen haar afgemeeten, begon eerst te zuffen [Haerere], daarnaa te tsaaghen, en hoe hy alles bet inzagh, hoe hy meer beteutert stondt van verwonderingh en vreeze. Entlyk roept hy uit, dat hem een hachelyk en bynaa ’t uiterste gevaar was naakende. Tiberius alstoen hem omhelzende, verblydt zich met hem, die voorkennis van de gevaarlykheeden, en behouden te blyven hadt: en aanneemende ’t geen hy gezeit hadt in steede van een orakel [Goddelyk waarzeggen], houdt hem onder zyn vertrouwste vrienden.
J. VI, 22    Maar ik, hoorende deeze oft diergelyke dinghen, vindt myn oordeel in onzeekerheit, oft de zaaken der sterffelyken door bescheer [Fato: noodtbescheer, het zeggen, d’uitspraak oft gewysde Godts] en onveranderlyke noodt, oft by lot gewentelt worden. Want gy zult onder de wysten der ouwden, en die hunne gezintheit naayveren, geschil vinden: en aan veele der zelven een gevoelen ingegriffyt, dat de Goden zich nocht met ons begin, nocht met ons eindt, jaa met de menschen ganschlyk niet bekommeren. Dat daarom dikwyls de meeste droefheit den goeden, blydtschap den snoodtsten overkomt. Anderen daarenteegens meenen dat ’er een noodtbescheer op de dingen past, doch niet spruitende uit de wufte [Dwaalende] starren, maar geleeghen in de oorspronkelykheit en knoopen der natuurlyke [p. 204] oorzaaken: ende nochtans laaten zy ons de keure [Verkiezingh] des leevens, dewelke naa dat gy verkooren hebt, alsdan d’orde, van ’t geene genaakende is, vast gaat: NOCHTE dat goedt oft quaadt is ’t geen de gemeene man daar voor houdt: DAT veelen, die met teegenspoedt schynen te worstelen, gelukzaaligh zyn: en veelen, alhoewel in grooten rykdoom, overellendigh: indien die de lastighe fortuin standtvastelyk draaghen, en deezen door quaaden raadt de gelukkighe misbruiken. Voor de rest, men kan den meesten hoop der sterffelyken niet beneemen’t geloof, dat, ten oorsprongk van eenyder, het toekoomende beschooren wordt: maar dat eenighe dingen anders uitvallen als zy voorzeit waaren, door ’t bedrogh der geenen die zeggen ’t geen zy niet en weeten. Dat daar door gekrenkt wordt het geloof der konste, daar d’aalouwde en onze eeuwe klaar bewys af heeft voortgebraght. Naamelyk hoe door den zoon van den zelven Trasullus ’t ryk aan Nero voorzeit is, zal t’zyner tydt gemelt werden, op dat ik nu niet te verre van mynen aanvangk loope.
J. VI, 23    Onder de zelfste Burgermeesters quam de doodt van Asinius Gallus onder ’t volk, die men niet en twyfelt, dat door gebrek van spyze verdaan is: oft uit eigen wil, oft uit nood, werdt onzeeker gehouden. Ende als men Caesar raadt vraaghde, oft hy toeliet hem te begraaven, heeft hy zich niet geschaamt het zelve te veroorlooven, en daarenbooven te klaaghen over ’t ongeval dat den beschuldighden weghgenoomen hadt, eer hy openbaarlyk in recht verwonnen was. Te weeten, in drie jaaren, ondertusschen verloopen, hadt het aan tydt gebrooken, om te rechte te staan eenen Oudtburgermeester, vaader van zoo veele Oudtburgermeesters. Drusus werdt daarnaa gedempt, naa dat hy zich met een deerlyk [Erbarmelyk] voedtzel, knaauwende ’t vulsel van zyn bedde, tot den neegenden dagh toe onderhouden hadt. Zommighen hebben vermelt, dat Macro aangeschreeven was, indien Seianus bestondt de waapenen te proeven, dat hy den jongelingh, getrokken uit de bewaarnis (want hy werdt in ’t palais vast gehouden) den volke tot een Hooftman zoude geeven. Thans, om dat ’er gerucht rees, dat het gebeuren zoude, dat Caesar zich met zyn’ snaar en neeve verzoenen zoude; heeft hy de wreedtheit liever dan ’t leedtweezen gehadt.
J. VI, 24    Jaa ook uitvaarende teegens den overleeden, heeft hy hem onkuisheit des lichaams, een hart bederffelyk voor de zynen, verbittert teegens den Staat, verweeten: en bevoolen zyn’ woorden en werken, van dagh tot dagh beschreeven, op te leezen. ’T welk ’t alderfelste scheen dat men bedenken kon. Dat hy zoo veel jaaren langh gaageslaaghen was, van de geenen, die zyn gelaat, gesteen, ook zyn heimelyk morren hadden aan te [p. 205] teekenen. Ende dat de grootvader dit hadt konnen hooren leezen, onder’t volk doen brenghen, was nauw gelooflyk; en hadden de brieven van Actius den Hondertman, en Didymus den vryelingh, de naamen der slaaven niet vermelt, en hoe elk Drusus, als hy uit zyn’ slaapkaamer quam, geslaaghen, en vervaart gemaakt hadt. De Hondertman had ’er ook bygevoeght, als wat fraais, zyn’ eige woorden vol wreedtheits, en de stemmen van den zieltyghenden [Zieltoogenden], met de welke hy, eerst zich veinzende buiten verstandt te zyn, quansuis uit byzinnigheit, de moordt [Funesta] aan Tiberius, thans, toen hy ten einde aller hoope zyns leevens was, gedichte en met voordacht beraamde rampwenschen toevloekte [Meditatas diras imprecatur: met voordacht beraamde vloeken toewenschte]: dat hy, gelyk hy zyn snaar, zyns broeders zoon, neeven, en alle ’t huis met neederlaaghen vervult hadt, alzoo aan den naam en ’t geslacht zyner voorouderen, en aan de naakoomelinghen, boete betaalen moeste. Wel riepen de Raadtsluiden daar teegens aan, in schyn van eenen gruwel daar af te hebben. Maar schaamte en verwonderingh doorsneeden hen, dat hy die ouwlinghs zoo schalk en duister plaght te zyn, om zyne schelmstukken toe te dekken, tot deeze getroostheit [Confidentiae] gekoomen was, dat hy, als de wanten van den huize openende zynen neef ten toon gingh stellen, onder den geessel des Hondertmans, tussen de slaagen der slaaven, te vergeefs om ’t uiterste voedtzel zyns leevens biddende.
J. VI, 25    Deeze droefheit was noch niet gesleeten, als men van Agrippina vernam. Dewelke ik waane, dat, door ’t ombrenghen van Seianus, met hoope gevoedt zynde, haar leeven verlenght heeft: en naardien de wreedtheit niet altoos af en nam, willends gestorven is. ’T en zy men, by weigeringh van voedtzel, haar eindt eenen schyn gegeeven heeft, als oft het van zelfs gezocht waar. Want zeeker Tiberius is met overvuile betichtinghen in arren moede uitgevaaren, haar bescheldende van onkuisheit, en dat Asinius Gallus d’overspeelder was, en zy door zynen doodt tot verdriet des leevens gedreeven. Maar Agrippina geen billykheit [Aequi: gelykheit] dulden konnende, tochtigh naa ’t heerschen, hadt met manlyke bekommeringhen der vrouwen gebreeken uitgeschudt. Caesar voeghd’er by dat zy twee jaaren, naa dat Seianus zyn’ straf ontgolden hadt, op den zelven dagh overleeden was, en daar af heugenis te houden stont: en heeft ’er roem af gedraagen, dat zy niet met den strop geworght, nochte in de Gemonien geworpen was. Hier voor heeft men dankzeggingh gedaan, en gekeurt, dat op den achtienden van October, dagh van beider doodt, alle jaaren een schenkaadie [p. 206] aan Jupiter zoude toegeheiligt worden.
J. VI, 26    Niet langh daarnaa heeft Cocceius Nerva, dien de Vorst altydt aan zyn’ zyde hadt, in alle godlyke en menschelyke rechten ervaaren, met ongekrenkten staat, onbezeert lichaam, raadtzaam gevonden te sterven. ’T welk als Tiberius verstondt, gingk hy by hem zitten, d’oorzaaken vraaghen, gebeeden daar by voegen, entlyk belyden, dat het zwaar voor zyn gewisse, zwaar voor zyn faam zoude zyn, indien de naaste zyner vrienden, zonder eenige reeden om te sterven, het leeven vlooden. Nerva een’ afkeer toonende van zyn’ woorden, onthieldt zich met eenen van spyze. Daar werdt gezeit, van de geenen die zyn’ gedachten bewust waaren, dat hy, hoe hy d’ellende van den staat naader inzagh, uit gramschap en vreeze, terwyl hy noch in zyn geheel stondt, en eer men yet teegens hem aanvingk, een eerlyk eindt gewilt heeft. Voorts heeft de ondergangk van Agrippina, het welk naauw gelooflyk is, Plancina met zich gesleept. Deeze eertydts getrouwt met Cn. Pizo, en zich openbaarlyk verheught hebbende in de doodt van Germanicus, was, als Piso viel, door beeden van Augusta, en niet min door de vyandtschap van Agrippina verdaadight. Toen haat en gunst uit hadden, goldt het recht. Ende bestreeden met misdaaden, die niet onbekent waaren, heeft zy met haar’ eigen handt meer een’ laate dan onverdiende straffe betaalt.
J. VI, 27    Steekende de stadt in doodtrouw, door zoo veele droefheeden, is ’t een deel der treurigheit geweest, dat Julia dochter van Drusus, eertydts gemaalinne van Nero, getrouwt is in ’t huis van Rubellius Blandus, wiens grootvader van Tibur, het welk veelen noch heughde, een Roomsch Ridder geweest was. Op ’t uiterste van ’t jaar is de doodt van Aelius Lamia met zeedemeesterlyke lykstaatsie geeert, die entlyk ontslaaghen van den schyn van Syrië te bedienen, Overste van de stadt geweest was. Zyn geslacht was sierlyk, zyn ouderdoom leevendigh, en ’t weigeren van ’t wingewest, hadt hem zyn’ achtbaarheit vermeerdert. Zynde daar naa Flaccus Pomponius, Voorschout van Syrië, overleeden, zoo werden Caesars brieven geleezen, by de welke hy klaaghde, dat alle d’uitneemensten, en bequaamsten om de heiren te regeeren, dat ampt afsloegen: en hy door die noodt tot gebeeden gedwongen werdt, door de welke eenigen van Oudtburgermeesteren moghten gedreeven worden om de wingewesten ter handt te trekken. Vergeetende dat Arruntius nu in ’t tiende jaar opgehouden werdt, dat hy in Hispanië niet en ginge. Ook is overleeden, in ’t zelve jaar, Manius Lepidus, van wiens gemaatightheit en wysheit, ik, in de voorgaande boeken, ge- [p. 207] noegh vermelt heb. Ende is onnoodigh veel tot bewys van zynen edeldoom by te brengen: want het Aemilisch geslacht is vruchtbaar geweest van goede burgers, en die in ’t zelve gezin verbastert van zeeden [Corruptis moribus] geweest zyn, hebben nochtans in doorlughtige fortuine geleeft.
J. VI, 28    Paulus Fabius, L. Vitellius Burgermeesters zynde, is naa langen ommeloop van eeuwen, de voogel Phoenix in Aegypten gekoomen; en heeft den geleerdsten der landtzaaten, en der Grieken, stoffe gegeeven, om op dat wonder veel overleghs te maaken [Disserendi: discoureeren, zeit men gemeenlyk]. My lust het geene daar zy in over een stemmen, en meer twyffelachtige dingen, maar niet ongerymt om verstaan te worden, te verhaalen. Dat dit dier der Zonne toegeheilight, en van aanschyn, en onderscheidt van pennen, den anderen voogelen ongelyk is, zyn zy eens, die zyn form bepaalt hebben [Definiere] Van ’t getal der jaaren, wordt verscheidelyk geschreeven. De tydt van vyf honderdt is de ruchtbaarste. Daar zyn ’er die staande willen houden, dat ’er duizendt vierhonderdt eenentsestigh tusschen beide loopen; en dat de voorighe voogels, eerst onder Sesostris, daarnaa onder Amasis ryk, echter onder Ptolomaeus, die de derde der Macedonische Koningen geweest is, zyn koomen vlieghen in de stadt, die Heliopolis genoemt wordt, met een groot gezelschap van andere vogelen, zich over ’t nieuwe aangezicht verwonderende. Maar D’ AALOUDHEIT voorwaar is duister. Tussen Ptolomaeus en Tiberius zyn min dan twee honderdt vyftigh jaaren geweest. Waar over zommighen gelooft hebben dat deeze Phoenix valsch, en niet uit het landt der Arabieren geweest is, nochte iets gepleeght heeft van dat geene dat d’oude gedenkenissen bevestight hebben. Namelyk dat hy, ’t getal der jaaren vervult zynde, als zyn’ doodt genaakt in zynen lande een nest sticht, en ’t zelve met teelbaare kracht besprenght, waar uit het jongh spruit, en d’eerste zorghe des zelven als ’t groot geworden is, zoude weezen zynen vader te begraaven; en dat, niet licht [Temere: Lichtvaardighlyk] daar over heene loopende, maar dat het, gewicht van murrha opneemt, en op een lange reize beproeft, oft het den last voeren, de vlucht uitvoeren kan, daar naa zich onder ’s vaders lichaam vlydt, en ’t zelve op ’t altaar der zonne brenght, en opoffert [Adolere: reukt]. Los gaan deeze dinghen, en met beuzelinghen vermeerdert. Voorts dat dien voogel, zomtydts in Aegypten aanschouwt wordt, houdt men buiten twyffel.
J. VI, 29    Maar te Roome, moordt op moordt volghende, heeft Pomponius Labeo, dien ik verhaalt heb Overste van Moesië ge- [p. 208] weest te zyn, het bloedt door d’afgesneede aderen uitgestort. Ende heeft zyn’ gemaalin Paxaea dat naageyvert. Want vreeze voor den beul maakte dusdaanigh sterven spoedigh: en om dat den verweezenen, met verbeurtmaakingh van goederen, de begraffenis verbooden werdt: die hun eigen vonnis slooten, dien werden hunne lichaamen ter aarde gedaan, bestonden hunne uiterste willen, tot loon van ’t ylen. Maar Caesar heeft, by brieven aan den Raadt gezonden, ontfouwen, hoe de voorouders voor een’ zeede gehadt hadden, als zy de vrundtschappen afsneeden, het huis te verbieden, en daar meede een eindt van de gunste te maaken: dat hy dit hervat hadt teegens Labeo. Ende dat hy, zich voelende belast met de quaade bedieninghe van ’t wingewest, sampt andere misdaaden, de schult met nydt bewimpelt hadt; zynde zyn’ huisvrouw met ydele schrik bevangen geweest, die, alhoewel schult hebbende, buiten gevaar geweest was. Daarnaa werdt Mamercus Scaurus weeder aangeklaaght, uitmuntende in adel, en bepleiten van zaaken, lasterlyk van leeven. De vriendtschap van Seianus heeft hem geensins gekrenkt, maar de haat van Macro, niet min maghtigh om te bederven, die met de zelve treeken bedektelyker omgingk: en hadt overgedraaghen het inhoudt van ’t treurspel van Scaurus geschreeven, met byvoeghen van veirzen, die op Tiberius te draayen waaren. Doch van d’aanbrengers Servilius en Cornelius werdt hem overspel met Livia, en ’t offer der Magen te last geleit. Scaurus, gelyk den ouden Aemiliën paste, heeft de verwyzinge voorgekoomen, op aanspraake van zyn’ gemaalinne Sexitia, die tot het sterven geport en deel daar aan gehadt heeft.
J. VI, 30    Ende nochtans deed men de wroegers, als ’t pas gaf, boeten: gelyk Servilius en Cornelius vermaardt door ’t omhalshelpen van Scaurus, om dat zy geldt van Varius Ligur ontfanghen hadden, ten einde van d’aanbrengingh te laaten vaaren, op eilanden, met verbodt van vuur en waater, gebannen zyn. Ende Abudius Rufo, ’t Gebouwmeesterschap bediendt hebbende*, dewyl hy Lentulus Gaetulicus, onder wien hy Overste eener keurbende geweest was, in noodt zoekt te brenghen, om dat hy den zoon van Seianus tot schoonzoon gekooren had, werdt zelf verweezen en ter stadt uitgedreeven. Gaetulicus, te dien tyden, hadt de regeeringe der keurbenden van ’t bovenste Germanië, en een wonderlyke liefde gewonnen, zynde uitbundighlyk genaadigh, maatelyk straf, en aan ’t naaste heir, door L. Apronius zynen schoonvaader, ook niet onaangenaam. Waar uit een bestendige faam gesprooten is, dat hy aan Tiberius heeft darren schryven, dat hy ’t maaghschap met Seianus, niet uit [p. 209] zich zelven, maar uit raadt van Tiberius, hadt aangevanghen: dat hy alzoo wel als Tiberius hadt kunnen bedroogen worden. Nochte de zelve doolingh hem ten goede gehouden, anderen ten bederve behoorde te strekken. Dat zyn’ getrouwheit onvermindert [In ’t geheel] was, en blyven zoude, indien men hem onbelaaght liet: die geenen nazaat in zyn ampt anders ontfangen zoude, dan voor een verkundingh der doodt. Men hadt te zaamen als een verbondt te vesten, waar door de Vorst der reste maghtigh bleeve, hy ’t wingewest behielde. Deeze dinghen, alhoewel te verwonderen, kreegen daar uit geloof, dat hy alleen, van alle de vermaaghschapten met Seianus, behouden en in groote gunst gebleven is: overleggende Tiberius, dat hy den gemeenen haat, en hooghsten ouderdoom had, en zyn staat meer op achtbaarheit, dan op kracht, gegrondt was.
J. VI, 31    C. Cestius, M. Servilius Burgermesters zynde, zyn ’er zeekere edele Parthen in stadt gekoomen, buiten kennis van den Koningh Artabanus. Deeze, uit vreeze van Germanicus, den Romainen getrouw, billyk teegens de zynen, thans trots teegens ons, wreedt over zyn volk geworden is: steunende op de oorloogen, die hy met voorspoedt teegens d’omleggende volken gevoert hadt, en den ouderdoom van Tiberius, als ongewaapent, verachtende, ook graatigh naa Armenië, daar hy, mits ’t overlyden van den Kooningh Artaxias, Arsaces den oudtsten zyner kinderen over gestelt hadt, en smaat daar op geklampt, met zenden van luiden, die de schatten van Vonones, in Syrië en Cilicië gelaaten, hereischen zouden, en teffens d’ouwde grenzen van de Persen en Macedoniers, en stoft’ hy met ydelspreekenheit [Als een blaaskaak, met ydel snorken of zwetzen] en dreigementen, te zullen vallen in ’t geene dat Cyrus en daarnaa Alexander bezeeten hadt. Maar dat de Parthen heimelyke booden afzonden, quam meest door ’t groot gezagh en aanspreeken van Sinnaces, van treflyken huize, en gelyke middelen zynde, en van Abdus de naast aan hem, dien de manheit benoomen was. Dat is niet veracht by d’uitheemschen, maar een moogenheit daar van zelfs aan vast. Deeze hebbende noch andere Vorstelinghen [Primoribus] tot zich gekreeghen [Aangehaalt], om dat zy niemandt van ’t geslaght der Arsaciden ten toppe der dinghen verheffen konden, dewyl der veelen van Artabanus gedoodt, oft onvolwossen waaren, eischten Phrahates, zoon van den Kooningh Phrahates, van Roome. Dat het maar aan den naam, en achtbaaren aanvangher [Auctore] gebrak, dat by wille van Caesar, dat het geslacht van Arsaces op den oever van den Euphraat moghte [p. 210] gezien worden.
J. VI, 32    Tiberius hadt daar begeerte naa, hy stelt Phrahates toe, en rust hem uit, tot zyn’ vaaderlyke hoogheit: blyvende by zyn voorneemen van d’uitheemsche dinghen met raadt en list te beleiden [Moliri: bekruyen], de waapenen verre van der handt te houden. Artabanus daarentussen, der laage gewaar geworden, draalde nu uit vreeze, ontstak thans door wraakgierigheit. Ende d’uitheemschen achten ’t marren slaafsch: daatlyk ’er mee deur te gaan koningklyk. De nuttigheit goldt nochtans, zoo dat hy Abdus, onder schyn van vriendtschap, ten bankette geroepen, met een traagh vergif betuyerde [Inligaret], Sinnaces met ontveinzen, en gaaven, teffens met hem te werk te stellen, ophieldt. Ende Phrahates, dewyl hy verlaatende de Roomsche wyze van leeven, daar hy zoo veele jaaren toe gewendt was, zich op zyn Parthisch aansteldt, niet mooghende teegens de manieren zyns vaderlandts, is by Syrië door een’ ziekte versleeten. Maar Tiberius heeft het aangevanghen werk daar niet by gelaaten. Hy kiest Tiridates, van ’t zelve bloedt, tot naaryveraar van Artabanus, en Mithradates den Hiber, tot het herwinnen van Armenië, hem verzoenende met zynen broeder Pharasmanes, die ’t ryk zyner landtsluiden bezat: ende heeft al ’t geene dat in ’t Oost werdt aangeslaaghen [Toegerust] in handen van L. Vitellius gestelt. Dat van deezen man in stadt een quaedt gerucht gaat, en veel vuiligheits verteldt wordt, is my niet onbewust: voor de rest, in ’t regeeren der wingewesten heeft hy zich naa d’ouwde deughde gedraaghen. Van waar hy weedergekoomen, en door anxt van C. Caesar, gemeenzaamheit van Claudius, in een schandelyker slaaf verkeert zynde, voor een exempel [Staal] van vuile vlaayerye by de naakoomelinghen gehouden wordt. Ende is het eerste geweeken voor ’t laaste, hebbende de lasterlykheit des ouderdooms het goedt der jeughdt verduistert.
J. VI, 33    Maar aangaande de Kooninkjens, Mithradates heeft eerst Pharasmanes zoo verre gebraght, dat hy zynen toelegh met bedrogh en geweldt te baate quam: en vondt men quaade ingeevers [Corruptores: bekoorders], die door kracht van goudt, de dienaars van Arsaces tot schelmstuk dwongen. Met eenen bersten de Hiberen, met een groot heir, tot Armenië in, en bemaghtigen de stadt Artaxata. Waar af Artabanus verwittight, rust zynen zoon Orodes ter wraake toe, en geeft hem een heir van Parthen, en zeindt uit om hulpe met loon te werven. Pharasmanes daar teegens gaat zich d’ Albanen by voeghen, Sarmaaten ontfanghen, van de welke de Scepruschen, hebbende van beide zyden giften ontfanghen, naa de zeede der Heidenen [Gentico: des volks], der eene parthye en der andere te dienst tooghen. [p. 211] Maar de Hiberen meesters der geleegenste plaatzen, storten ter vlucht, door den Caspischen wegh, den Sarmaat op d’Armeniers uit. Maar die den Parthen te hulpe quaamen werden lichtelyk geweert; dewyl de vyandt d’andere toeganghen geslooten hadt, en d’eene die daar overschoot, tussen de zee en de berghen der Albaanen, door den zoomer belemmert was. Want het blaazen der Etesiën [Winden die jaarlyks op zekere tyden waaijen] vervult de watten, de wintersche zuidewindt, wentelt de golven te rugh, zulks, de zee naa binnen gedreeven zynde, de ondiepten der strandt naakt worden.
J. VI, 34    Daarentussen gaat Pharasmanes, gestyft door hulpe, Orodes, dien ’t aan metgezellen gebrak, tot strydt beroepen, en, als hy weigerde, bestooken, zyn leeger berennen, het voederen beletten [In ’t voederen steuren], en omringd’ hem dikwyls met wachtstanden, als hadt hy hem beleegert gehadt. Tot dat de Parthen, ongewoon gehoont te worden, rondtom den Kooningh quaamen rotten, eischende te slaan. Ende hy hadt alle zyn’ kracht in den ruiter; Pharasmanes was daarenbooven sterk van voetvolk. Want de Hiberen en Albanen, bewoonende bosachtighe plaatzen, zyn bet gewent tot harden en lyden. Ende zeggen zy, zich uit de Thessalen gesprooten te zyn, ten tyde als Jason, naa ’t vervoeren van Medea, en het teelen van kinderen uit haar, thans naa ’t ydel hof van Aeëtas, en ’t leedige Colchos gekeert is. Ende vermelden zy veel van zynen naam, sampt het oraakel van Phryxus. Ook zoude daar niemandt offerhandt met eenen ram doen, geloovende dat Phryxus daar van gevoert is: ’t zy dat het een dier, oft het teeken van een schip geweest is. Voorts de spits ter weederzyde schrap staande, reedeneerde de Parth van ’t ryk van Ooste, van de doorluchtigheit der Arsaciden; dat daarenteegens de Hiber onvermaart was, met zyn gehuurden soldaat. Pharasmanes hieldt den zyne voor, dat zy ongekreukt [Integros: ongekneust] waaren van de Partische heerschappye: hoe zy naa grooter dinghen stonden, hoe de verwinners meerder eere te behaalen, oft, zoo zy den rugh keerden, meerder schande en gevaar te verwachten hadden. Teffens toonde hy hun de schorheit [Horridam: bruskheit] hunner spitze, de schaaren der Meeden, met goudt vermaalt; dat hier mannen, daar buit was.
J. VI, 35    Maar onder de Sarmaaten laat zich de stem des Hooftmans alleen niet hooren. Zy prikkelen elk zich zelven, dat men den strydt niet met pylen hadt aan te vanghen, men moest het met heftigheit, en van naaby voorkoomen. Hierop rees verscheide gedaante van vechten. Dewyl de Parth met gelyke konst gewendt was te volghen of te vlieden, [p. 212] zyn’ benden scheidde, spaatzy om te treffen zoekende: de Sarmaaten, naalaatende de boogh, daar zy zich bet van naaby meê weeten te behelpen, met spietsen en zwaarden aanvielen: nu, naa de wyze van eenen ruiterstrydt, by beurten aanzicht oft rugh keerende, somtydts, als een verhechte [Consérta: t’saamengeklampte] spits, met de lichaamen, en ’t stooten der waapenen, joegen, gejaaght werden. De Albaanen en Hiberen ook, waaren nu aan ’t vatten, aan ’t afstooten, stellende den strydt in twyffel voor den vyandt. Den welken het daarenbooven, de ruiter, en met naabijer wonden, de voetknechten zuur maakten. Waarentusschen Pharasmanes en Orodes, dewyl zy den dapperen bystaan, oft den waalenden [Dubitantibus] te hulpe komen, aanzichtbaar [Conspicui: uitmuntende], en derhalven zich onderkennende, met gekrys, met waapenen, met de paarden, elkanderen op ’t lyf loopen. Meest klemde het treffen van Pharasmanes. Want hy braght hem een’ wonde door den helm, en kon ze niet verdubbelen, verby gevoert van zyn paardt, en mits de vroomsten der trauwanten den gequetsten beschutten. ’T gerucht nochtans van zyn’ doodt, valschelyk uitgedeeghen [Didita. Anderen leezen credita: gelooft...], heeft de Parthen verbaast, en zy de zeege overgegeeven.
J. VI, 36    Thans is Artabanus met al ’t geweldt [Mole: geveirt:] des ryks ter wraake getoogen. De Hiberen vochten best, mits de kunde der plaatzen. Nochtans gingk hy daarom van daar niet, ’t en waar Vitellius de keurbenden by een rukkende, en gerucht doende gaan, als oft hy voor hadt in Mesopotamië te vallen, hem een oorlogh van de Romainen hadt doen vreezen. Toen werdt Armenië verlaaten, en naamen de zaaken van Artabanus eenen keer: troonende Vitellius de landtzaaten tot het verlaaten van een Kooningh, die wreedt in pais, en door weederspoedt in ’t stryden, bederffelyk was. Sinnaces derhalven, dien ik hier voor verhaalt heb gesteurt te zyn, raadtspleeght met zynen vader Abdageses, en anderen, zich bedekt houdende, en trekt hen, die door de vervolgende neederlaagen te gereeder waaren, tot afval: vloeiende allenskens daar toe de geenen, die meer uit vreeze, dan goedtwilligheit, gehoorzaam zynde, door ’t vinden van aanvangers [Auctoribus: hoofden], het hart verhieven. Ende hadt nu Artabanus niemandt meer, dan eenighe uitheemschen, die hem tot lyfwachters mogten dienen, en yder uit hun landt geweeken waaren [Verloopers van hun vaderlandt], die nocht kennis van ’t goede hebben, nocht keur in ’t quaadt, maar op loon leeven, dienaars tot schelmstukken. Deez’ meedegenoomen, heeft hy zyn’ vlucht naa vergeleegen’ oorden, en de grenzen van Schythië gespoeit, [p. 213] op hoop van hulpe: om dat hy, door maaghschap, den Hyrcanen en Carmanen ingevlochten [Innexus] was. Ende dat daarentusschen de Parthen billyk over d’afweezenden, veranderlyk [Mobiles: licht] teegens de jeegenwoordighen, tot berouw moghten keeren.
J. VI, 37    Maar Vitellius, zynde Artabanus gevlooden, en de harten der landtzaaten tot den nieuwen Kooningh gewendt, Tiridates vermaant hebbende ’t gereede t’aanveirden, voert de kraft der keurbenden, en der bondtgenooten, naa den oever van den Eufraat. In ’t offeren, als dees, op de Roomsche maniere, Suovetaurilia [Suovetaurilia. Een soorte van Offerhanden, bestaande uit een stier, een ram, en zwyn. Ziet d’ Aantekeningen van Lipsius en Muretus...] leeverde, d’ander een paardt, om de stroom te paaien, toegepronkt hadt; boodtschapten de bywoonders, dat de Eufraat, zonder eenighe kraft van slaghreegen, zich van zelven en geweldigh verhief: ende teffens met blankachtigh schuim zeekere ringhen krulde, gelyk een sluierkroon; tot voorteeken van voorspoedighe overtoght. Eenigen leiden het loosselyker uit, dat het begin van den toelegh gelukkigh zyn zoude, en niet langhduurigh: om dat men op ’t geen van aarde oft heemel voorspelt wordt vaster vertrouwen magh; daar de aardt der stroomen onbestendigh zynde, het voorspook te gelyk vertoonde en weghrukte. Maar een brugh van scheepen gemaakt zynde, en ’t heir overgetrokken, zoo is Ornospades d’eerst, met veel’ duizenden ruiteren, in ’t leeger gekoomen, eertydts ballingh en geen glooryloos bystander van Tiberius, als hy ’t Dalmatisch oorlogh uitvoerde, en daarom met het burgerschap van Roome beschonken. Daarnaa weeder tot ’s Kooninghs vriendtschap gekeert zynde, is hy by hem in groote eere geweest, en Overste van de velden, die van de hooghgemelde stroomen Eufraat en Tiger rondtom bespoelt, den naam van Mesopotamië gekreeghen hebben. Niet langh daarnaa ook vermeerderde Sinnaces de troepen, en de pylaar der parthye Abdageses braght ’er den schat en kooningklyke toerustingh by. Vitellius achtende, dat het genoegh was de Roomsche waapenen getoont te hebben, vermaant Tiridates en de vorstelinghen: deezen, van zynen grootvaader Phrahates, en opvoeder Caesar, dat hy gedenken zoude wat ’er van beide zyden heerlyks was: henluiden, dat zy zich onderdaanighlyk teegens den Kooningh, eerbiedelyk teegens ons, zouden draagen, dat yder by zyn’ eer en getrouwheit bleeve. Daarnaa is hy met de keurbenden te rugh in Syrie getrokken.
J. VI, 38    Het welke, bedreeven in twee* zoomers, ik by een gevoeght heb, op dat myn gemoedt rusten moghte van de huisquaaden [Domesticis]. Want Tiberius, hoewel drie jaaren naa [p. 214] de manslaght van Seianus, werdt, door tydt, beeden, nocht zadtheit, DIE GEWOON zyn anderen te vermorwen, zoo veel niet verzacht, oft hy strafte onzeekere en verouwde [Abolita] dinghen, als waaren ze d’allerzwaarste en versch geweest. Fulcinius Trio, uit deeze vreeze, geen geduldt neemende om de genaakende wroeghers af te wachten, heeft in zyn’ uiterste wille, veele en felle zaaken, teegens Macro, en de voorneemsten van Caesars vryelinghen, geschreeven: hem dat zyn verstandt door den ouderdoom vlot was, en met zyn gestaadigh afweezen gelyk een ballinghschap verwytende. Al ’t welke by zyn’ erfgenaamen verborghen zynde, Tiberius bevoolen heeft op te leezen: ten toon stellende [Ostentans: pronkende met] zyn lydtzaamheit over eens anders vryheit, en versmaader zyner besprookenheit, oft dat hy langh onweetende geweest zynde van Seianus schelmstukken, thans liefst hadt dat zy aan den dagh quaamen, ’t waar in wat wyz’ ook dat ze gezeit werden, en van de waarheit, die door ’t vlaaien bewimpelt wordt, ten minste door scheldtwoorden verwittight te worden. Ten zelven daaghen heeft Granius Martianus Raatspersoon, door C. Gracchus van Majesteitschennis aangeklaaght, zyn eigen leeven kracht gedaan. Tatius Gratianus ook, die ’t Schoutampt bedient hadt, is, uit de zelve wet, tot d’uiterste straffe verweezen.
J. VI, 39    Ook hebben Trebellienus Rufus en Sextius Paconianus gelyken eindt gehadt. Want Trebellienus is, door zyn’ eigen’ handt omgekoomen; Paconianus, in de gevangkenis, om dichten, aldaar teegens den Vorst gemaakt, verworght. Van deeze dinghen werdt Tiberius, niet gelyk eertydts, toen hy door de zee was afgescheiden, by verre reizende booden verwittight, maar dicht by de stadt, zulks hy ten zelven daaghe, oft alleenlyk een nacht tusschen beiden loopende, op de brieven der Burgermeesteren antwoordde: als aanschouwende het vloeien van het bloedt door de huizen [Het dryven der huizen in ’t bloedt], oft de handt der beulen. In ’t eindt van den jaare is Poppaeus Sabinus der wereldt overleeden, die van maatelyke afkomst wezende, door vrundtschap der Vorsten het Burgermeesterschap, en de triomfelyke eere verworven heeft, en vierentwintigh jaaren langh over de grootste wingewesten gestelt geweest is [Geregeert heeft], om geenerlei uitneemende bequaamheit [Artem], maar doordien hy de dingen maghtigh was, en meer niet.
J. VI, 40    Volghen Q. Plautius en Sex. Papinius Burgermeesters. In dat jaar werdt, door de gewoonte der quaaden, voor geen merkelyke felheit genoomen.... [Hier ontbreekt iet in ’t Latyn dat door de tydt is verlooren], nochte dat L. Aruseius gedoodt werden; maar [p. 215] ’t heeft eenen schrik gegeeven, dat Vibulenus Agrippa, Roomsch Ridder, naa dat zyn’ wroegers teegens hem uitgereedeneert hadden, in ’t raadthuis zelf vergif, uit zynen boezem voortgehaalt, heeft ingezwolgen, en needervallende en zieltygende, met de haastende handen der trauwanten naa de gevangkenis gesleept is, en de keele van den nu ontzielden met de strop gequelt. Zelf Tigranes, eertydts Armenië bezeeten hebbende, en alstoen aangeklaaght, en is door den Kooningklyken naam de straffen der burgeren niet ontvlooden. Maar C. Galba Oudtburgermeester, en twee Blaesien zyn, door vrywilligen uitgangk, omgekoomen. Galba, naa dat hem, by droeve [Bittere] brieven van Caesar, verbooden was om ’t wingewest te looten. Noopende de Blaesien, de Priesterdoomen, hun, toen hun huis in zyn geheel was, toegeleidt, die hy toen ’t needergeworpen [Onder de voet] lagh, uitgestelt hadt, die heeft hy toen als openstaande aan anderen vergeeven. ’T welk zy verstaan hebben een teeken der doodt te weezen, en de zelve te werk gestelt [Uitgevoert]. Ende Aemilia Lepida, die ik verhaalt heb, dat aan den jonghelingh Drusus getrouwt was, haaren man dikwyls met schelmstukken bezwaart hebbende, alhoewel eerloos [Intestabilis], bleef nochtans ongestraft, zoo langh haar vader Lepidus leefde. Daarnaa wordt zy van de wroegers aangeranst, om overspel met een’ slaaf. Ende werdt aan ’t lasterstuk niet getwyffelt. Derhalven laatende de verweernisse dryven, heeft zich zelve een eindt van leeven verordent.
J. VI, 41    In den zelven tydt heeft het volk van Cliten en Cappadocië, staande onder Archelaus, om dat het, op onze wyze, gedwonghen werdt schattinghen op te brenghen, verpondingh [Tributa] te gedooghen, zich op de toppen van den bergh Taurus vertrokken, en beschermde zich, door den aardt der plaatsen, teegens d’onstrydtbaare troepen des Kooninks: tot dat M. Trebellius, steedehouder van Vitellius Overste van Syrië, met vierduizendt keurbendelingen, en uitgeleezen hulphoopen, gezonden zynde, twee heuvels, die d’uitheemschen ingenoomen hadden, (de kleenste is Cadra, d’andere Davara genoemt) met werken omringht heeft: en de geenen die darden uitvallen met yzer, d’anderen door dorst tot overgift gedwonghen heeft. Maar Tiridates heeft by wille der Parthen Nicephorium, en Anthemusias, en d’andere steeden, die, van de Macedoniers gesticht, Grieksche naamen behouden, sampt Halus en Artemita, Parthische steeden, ingekreeghen [Wedergekreegen], zich verblydende, om strydt, de geenen, die de wreetheit van Artabanus, opgevoedt onder de Schyten vervloekende, ver- [p. 216] hoopten, dat de inborst van Tiridates, door de Roomsche zeeden [Artes: konsten], op heusheit zoude afgerecht zyn.
J. VI, 42    Met veel vlaaiens quaamen voort die van Seleucië een maghtighe stadt, beheint met muuren, nochte op zyn uitheemsch [Barbarum] verbastaart, maar naa haaren stichter Seleucus zweemende. Daar is ’er driehonderdt, om wysheit of rykdoom, uitgekooren, als een’ Vroedtschap. ’T volk heeft zyn vermoogen: en zoo wanneer zy eendracht houden wordt op den Parth niet gepast: als zy twisten, terwyl dat yder bystandt teegens zyne nayveraars [Wederparthyen] verzoekt, wordt hy, by d’eene zyde aangehaalt zynde, hun allen te kloek. Dat was onlangs gebeurt onder de regeeringh van Artabanus, die de gemeente gestelt heeft in handen der vorstelinghen [Primoribus], zoekende zyn oorbaar. Want DE VOOGHDY des volks komt der vryheit, de heerschappy van weinigen der kooningklyke eigenzinnigheit [Libidini] naast. Toen verhieven zy den aankoomenden Tiridates met de eeren der ouwde Kooninghen, en de geenen die de versche eeuwe, in meerder overvloedt, gevonden heeft. Teffens storten zy lasterwoorden op Artabanus uit, zynde van moederlyke afkoomst een Arsacides [Van moeders zyde uit het geslacht der Arsaciden gesproten], voor de rest veraardt. Tiridates stelt den staat van Seleucië aan ’t volk. Thans zich beraadende, op welken dagh hy de plechtigheeden des ryks zoude aanveirden, ontfanght hy brieven van Phrahates en Hiero, die de maghtighste landtvooghdyen bezaaten, biddende om een kort vertoeven. Ende werdt goedt gevonden, naa die grootmoogende mannen te beiden. Ende daarentusschen toogh men naa Ctesiphon, de zeetel des ryks. Maar, toen zy, dagh aan dagh, bleeven sukkelen, heeft Surena, in jeegenwoordigheit van veelen, die ’t dienstigh vonden, Tiridates, naa de vaaderlyke zeede, met het kooningklyk teeken besnoert.
J. VI, 43    Ende indien hy terstondt zich naa ’t binnenst des landts, en d’andere volken vervoeght hadde, de twyffel der draalenden waar versmoort, en alles waare hem alleen toegevallen. Blyvende leggen by een slot, daar Artabanus zyn geldt en boelen in gebraght hadt, gaf hy den anderen tydt om uit het verdingh te vaaren. Want Phrahates en Hiero, en de geenen meer, die den dagh van ’t ontfanghen der sluierkransse [Diademati: tulbant sluierwrongh, of wronghkroon] niet meede vereert hadden, een deel uit vreeze, veelen uit nydt teegens Abdageses, die toen het hof en de nieuwe Kooningh bezat, wendden ’t [Wenden zich] naa Artabanus toe. Ende is de zelve, in Hyrcanië gevonden, bekroozen van wanhaavening, en zyn voedzel met de boogh wervende. Ende schrikte hy, in ’t eerst, [p. 217] als oft men hem zocht te belaagen: toen men hem trouwe gaf [Toen men hem verzekerde], van gekoomen te zyn om hem weeder aan de heerschappye te helpen, begint hy moedt te grypen, en vraaght, van waar de schielyke veranderingh herquam? Toen smaalt Hiero op de kindtsheit van Tiridates; en dat het gebiedt niet in handen van eenen Arsacides was, maar de ydele naam in eenen onstrydtbaaren, door d’uitheemsche weekheit [Met uitheemsche lafheit], bestondt: de kracht en ’t huis van Abdageses.
J. VI, 44    Die ouwelingh in ’t heerschen begreep, dat de geenen die valsch in hunne liefde waaren, den haat niet verzierden. Nochte langher marrende, als tot dat hy de hulpwaapenen der Scythen by een gerukt hadt, vaart hy spoedigh voort, voorkoomende de list der vyanden, ’t berouw der vrienden: zich houdende eeven vunstigh [Paedorem], om ’t graauw tot meedoogen te beweegen. Nocht bedrogh, nocht beeden, niets en werdt naagelaaten, waar door de twyffeligen getroont, de veirdigen gestyft moghten worden. Ende genaakte hy nu, met een groote troep, de gebuurlanden van Seleucie, als Tiridates teffens door ’t gerucht en Artabanus zelf, versleegen, begost te waalen in raadt, oft hy hem teegens trekken, oft den krygh, met draalen zoude handelen. De geenen dien de strydt en ’t haastigh waagen behaaghde, reedeneerden, dat d’anderen verstroeit [Verspreidt], en mat van den langen wegh, zelfs van geest niet genoegh tot gehoorzaamheit begroeit waaren, zynde onlanghs verraaders en vyanden geweest van den geenen, dien zy nu weeder queekten. Maar Abdageses verstondt, dat men te rugh in Mesopotamië keeren moest, om met de stroom voor de borst, daarentusschen de Armeniers, de Elymaeen, en de rest van achteren op ontbooden hebbende, gesterkt door de benden der bondtgenooten, en de geenen die de Roomsche Hooftman zoude gezonden hebben, ’t geluk te verzoeken. Dit gevoelen goldt, om dat de meeste achtbaarheit by Abdageses bestondt en Tiridates niet wist hoe zich in hagh [Gevaar] te draaghen. Maar men vertrok met schyn van vlucht, en hebbende ’t volk van de Arabiers eerst begonnen, zoo gaan d’anderen door, naa huis, oft in Artabanus leeger: tot dat Tiridates, met weenighen in Syrië gekeert zynde, den heelen hoop van de schaamte der verraaderye ontslaaghen heeft.
J. VI, 45    Het zelfde jaar heeft de stadt met eenen zwaaren brandt geneepen, zynde een deel van ’t Cirk verbrandt, daar ’t aan den Aventin raakt, en d’ Aventin zelf. Welke schaade Caesar t’zyner glorie bekeert heeft, door ’t betaalen van den prys [De waarde] der huizen en eilanden [Insularum: eigenmuurige huizen]. Vyfentzeeventigh tonnen schats zyn, met die miltheit, uitgereikt: [p. 218] ’t welk aan ’t graauw zoo veel te aangenaamer geweest is, als hy maatigh was in zyn bezondere timmeraadjen. Jaa zelf voor ’t gemeen heeft hy maar twee gebouwen gesticht, een’ kerk voor Augustus, en het tooneel van Pompeius schouwburgh: en de zelve voltooit zynde niet gewydt, [Dedicavit] ’t zy uit versmaadingh van faamzucht, oft mits zynen ouderdoom. Maar tot het schatten van yders schaade werden gekooren vier mans van Caesars nichten, Cn. Domitius, Cassius Longinus, M. Vinicius, Rubellius Blandus, en is daar, door naamaaninghe der Burgermeesteren, bygevoegt D. Petronius, en naa dat elk geest hadt, heeft men eeren voor den Vorst opgezocht, en gekeurt. Welke van de zelve hy naagelaaten, oft aangenoomen heeft, is onzeeker gebleeven, om ’t genaakend eindt zyns leevens. Want niet langh daarnaa, zyn de laaste Burgermeesters, voor Tiberius, Cn. Acerronius, C. Pontius in majestraat [In bedieninge] getreeden, zynde nu de maght van Macro te geweldigh, die de gunst van C. Caesar, nemmer van hem versloft, van dagh tot dagh dapperder queekte. Ende hadt hy naa de doodt van Claudia, die ik verhaalt heb, met hem getrouwt te weezen, zyn huisvrouw Ennia gedreeven om den jongelingh, door aanjaaghen haarder minne, binnen te kryghen [Illicere: te belokken], en door trouwbeloften te verbinden, die alles over zich gaan liet, mits hy der heerschappye maar maghtigh worden moght. Want, alhoewel oploopende van aardt, hy hadt nochtans de valschheit der veinzeryen in den schoot zyns grootvaaders volleert.
J. VI, 46    Dit wist de Vorst, en heeft daarom getwyffelt aan wien hy den Staat zoude leeveren: voor eerst, onder zyn’ neeven, van de welke Drusus zoon hem van bloede, en in liefde, naader was, maar noch tot geenen manlyken ouderdoom gekoomen: Germanicus zoon stondt in de kracht zyner jeughdt, in de gunste des volks, en dit was oorzaak van haat in den grootvaader. Ook op Claudius peinzende, om dat hy bezet van ouderdoom, graagh na goede kunsten was, vondt hy zyn gekrenkt vernuft in den wegh. Indien men buiten ’t huis eenen nazaat zochte, vreesd’ hy, dat de heughenis van Augustus, de naam der Caesaren, tot [In] spot en spel zoude worden [Keeren]. Naamelyk hem gingh niet zoo zeer terharte de jeegenwoordighe gunst, dan zucht tot faam by de naakomelinghen. Thans onzeeker van geest, afgemat van lichaam, heeft hy den raadt, daar hy niet door en zagh, op het noodtlot laaten staan: uitschietende nochtans woorden, by de [p. 219] welke verstaan kon worden, dat hy zagh wat ’er aanstaande was. Want hy heeft, door geenen verborghen ommewegh, Macro verweeten, dat het West van hem verlaaten het Oost aanschouwt werdt [Dat d’ondergaande zon van hem verlaaten, d’opgaande ge-eert werdt]. Ende heeft hy aan C. Caesar, die in reedenen, by geval aangeheeven, L. Sulla beloegh, voorzeit, dat hy alle de gebreeken van Sulla, en geene van zyne deughden zoude hebben. Teffens, met storten van veele traanen, den jonghsten zyner neeven omhelzende, daar d’ander een fel gelaat toonde: deezen, zeid’ hy, zult gy vermoorden, en u een ander. Maar hoewel zyn ziekte verzwaarde, hy en liet niet naa van zyn’ lusten [Libidinibus: begeerlykheden], zich met dulden sterk vainzende: zynde ook gewoon de kunsten der artzen te bespotten, en de geenen, die achter ’t dertighste jaar hunnes ouderdooms eens anders raadt behoefden, om t’onderscheiden wat hun lichaam nut oft schaadelyk is.
J. VI, 47    Daarentusschen werdt tot Roome zaadt van doodtslaagen, zelfs naa Tiberius, te doen, gestroit. Laelius Balbus hadt Acutia, eertydts huisvrouw van L. Vitellius, over majesteitschennis aangeklaaght; dewelke verweezen zynde, als men den wroeger loon toe was keurende, zoo heeft Junius Otho, Gildemeester der gemeente, zich daar teegens verzet. Waar uit haat tusschen hen, thans het ballinghschap van Otho sproot. Daarnaa wordt Albucilla, berucht door ’t boelen met veele persoonen, die gehuwt geweest was met Satrius Secundus, aanbrenger [Uitbrenger] des vloekverwantschaps, bedraagen van ontrouwhertigheit [Impietatis] teegens den Vorst. Men betrok daar in, als meedeweeters en haare overspeelders, Cn. Domitius, Vabius Marsus, L. Arruntius. Van de doorluchtigheit van Domitius heb ik booven verhaalt. Marsus was ook een man van ouwde eeren, en vermaart door geleerdtheit. Maar de gedenkschriften aan den Raadt gezonden, braghten meede, dat Macro gestaan hadt over het ondervraaghen der getuighen, en het pynighen der slaaven: en dat daar geene brieven des Veltheers teegens hen waaren, deedt vermoeden, dat, by zyne onvermooghenheit, en misschien onweeten, veele dinghen verziert waaren, om de bekende vyandtschap van Macro teegens Arruntius.
J. VI, 48    Derhalven heeft Domitius zyn’ verweernis toereedende [Meditatas: betrachtende], Marsus, als oft hy voorhadde zich uit te hongeren, het leeven gerekt. Arruntius, als hem zyn’ vrienden tot zammelingh en marren rieden, antwoordde: DAT niet [p. 220] alles eenen iegelyken eerlyk was. Dat hy langh genoegh geleeft, en geen berouw anders te hebben hadt, dan van het dulden eens anghstvallighen ouderdooms, onder de spot en gevaarlykheeden, langh van Seianus, nu van Macro, altydts van iemandt der maghtigen, benydt; niet om schult, maar als onlydzaam der lasterstukken. Zeeker de weinighe en uiterste daaghen des Vorsten moghten gemydt worden: hoe zoud’ hy ontgaan de jeughdt des geenen, die over het hooft hingh? Oft, dewyl Tiberius, naa zoo groot een’ ervaarenheit van zaaken, door ’t geweldt der heerschappye verrukt, en verandert was: C. Caesar, nauwlyx uit de kindtsheit koomende, nergens af weetende, oft in ’t snoodtste opgevoedt, een beeter ter handt trekken zoude, op ’t geleidt van Macro? die, als ergher, tot verdrukkingh van Seianus verkooren zynde, met menigvuldiger schelmeryen den Staat gekrenkt hadt. [Conflictavisset: geklitst] Dat hy nu een’ scherper slavernye zagh koomen, en daarom ’t geschiedde, en ’t aanstaande teffens ontvloodt. Dit gelyk een waarzegger uitspreekende, heeft hy zyn aderen geopent. ’T naavolgende zal uitwyzen, dat Arruntius zyn’ doodt wel besteedt heeft. Albucilla, met verloore steek van zich zelve gequetst, wordt door bevel der Vroedtschap in de gevangkenis gebraght. Daar werdt gekeurt, dat de dienaars haarder onkuisheit, Grasidius Sacerdos, Oudeschout, op een eilandt* zoude gebannen worden, Pontius Fregellanus de orde der Vroedtschap verliezen: en de zelve straffen teegens Laelius Balbus.
J. VI, 49    Dit zeeker met blydschap der Raadtsluiden, om dat Balbus voor een man van felle welspreekentheit, veirdigh teegens d’onschuldighen, gehouden werdt. Ten zelven daaghe heeft Sextus Papinius, van Burgermeesterlyken huize, eenen schielyken en leelyken uitgangh verkooren, werpende zyn lichaam van booven needer. D’oorzaak werdt op zyn’ moeder geleit, dewelke over een’ wyle afgezet [Repudiata: van haaren man verslooten], met vlaaien en overdaadt [Luxu: dertelheit] den jonghelingh zoude gebraght hebben, tot het geene, daar hy zich niet dan door de doodt en zagh uit te draaien. Derhalven aangeklaaght in den Raadt, alhoewel zy den vaaderen te voete viel, droeffelyk en erbarmelyk, de gemeene rouwe en hoe, in zulk een ongeval, ’t gemoedt der vrouwen zwakst is, samt andere dingen van gelyke treurigheit, uitmeetende [Differret naar ’t gevoelen van Lipsius], is haar nochtans de stadt tien jaaren verbooden, tot dat haar jonger zoon door de slibberingh der jeughd gekoomen zoude zyn.*
J. VI, 50    ’T lig- [p. 221] haam nu, de krachten nu, begaaven Tiberius, de beveinstheit noch niet. Even strak van gemoed, styf in spreeken en gelaat, bedekte hy somtyds met een’ gemaakte meêwaarigheit zyn alhoewel blykelyk afgaan. Ende dikwyls van plaatse verwisselt hebbende, is hy entlyk by den uitham van Misenus neêrgeslaaghen, in de hoeve, daar eertydts L. Lucullus heer af geweest is. Aldaar is op deeze wyze bevonden dat zyn eindt naakende was. daar was een arts, uitneemende in die konst, met naame Charicles, wel niet gewoon ’s Vorsten gezontheit te reegelen, nochtans hem van zynen raadt by te zetten. Deeze quansuis om zyn’ eigene zaaken vertrekkende, en onder schyn van plicht, zyn’ handt vattende, heeft de klop der aaderen betast: nochte hem gemompt. want Tiberius, men twyffelt oft vertoornt zynde, en des te meer zyn’ gramschap inhoudende, beveelt banket aan te rechten, en gaat aanleggen [Ter taaffel leggen] langer dan naa gewoonte; als oft hy ’t der eere van zynen weghgaanden vriendt te geval deedt. Charicles nochtans heeft Macro verzeekert, dat zyn geest aan ’t glyen was, en booven twee daaghen niet duuren zoude. Daar over spoeide men alles door t’saamenspraak onder de jeegenwoordigen, door boden by de Steedehouders en krysheiren. Den vyftienden van Maart blyvende in zynen adem, werdt gelooft dat hy de sterflykheit vervult heeft. Ende quam C. Caesar, met groote toeloop van gelukwenschers, om den oorsprongh [Het begin] des ryks t’aanveirden, voortsgetreeden: wanneer men schielyk komt boodtschappen, dat Tiberius spraak en gezicht weederkreegh, en riep om de geenen, die hem, tot verquikkingh der zwyme, spyze te brenghen hadden. Toen quam hun allen een’ schrik over, en verstrooide de rest herwaarts en derwaarts, yder zich treurigh, oft onweetend veinzende. Caesar als stom staande, was uit de hooghste hoope, het jonghste quaadt verwachtende. Macro onbeteutert, beveelt den ouden, met opwerpen van veel gewaadts te verdrukken [Te smooren], en van den drempel te scheiden. Dusdaanigh een eindt heeft Tiberius gehadt, in ’t achtenzeeventighste jaar zyns ouderdooms.
J. VI, 51    Zyn vaader is Nero geweest, en zyn’ afkoomst van weederzyden uit het geslacht der Claudiën, alhoewel zyn’ moeder, door kindtkiezingh [Adoptione: verdochteringh], den huize der Liviën, en thans der Juliën ingelyft is. Zyn geluk is van d’eerste kindtsheit af hachelyk geweest. Want zynde ballingh zynen verbannen [Proscriptum] vaader gevolght, [p. 222] heeft, naa dat hy stiefzoon in Augustus huis gekoomen was, met veele naaryveraars te worstelen [Conflictatus] gehadt, zoo langhe als Marcellus en Agrippa, thans Cajus en Lucius Caesars gebloeit hebben. Ook was zyn broeder Drusus gelukkiger in de minne der burgeren. Maar op ’t alderslibberighst heeft hy gestaan, naa ’t ontfanghen van Julia ten huwelyk, draaghende oft afwendende d’onkuisheit zyner gemaalinne. Daarnaa van Rhodus weedergekeert, heeft hy ’t leedige huis des Vorsten, twaalf jaaren in, thans het gezagh over den Roomschen Staat omtrent drie-entwintigh gehadt. Ook zyn de tyden zyner zeeden verscheiden geweest: uitmuntende in leeven en faame, zoo langh hy ampteloos, oft in gebiedt, onder Augustus geweest is: bedekt en bedrieghelyk in het veinzen der deughden, zoo langhe Germanicus en Drusus te lyve bleeven. De zelfste is van goedt en quaadt gemenght geweest, geduurende het leeven zyner moeder: van eerlooze wreedtheit, maar verborghene onkuisheeden, terwyl hy Seianus lief gehadt, oft gevreest heeft. Ten laasten is hy tot schelmeryen en schandelykheeden teffens uitgeborsten, naa dat hy, schaamt en vaar [Metu: vrees] wegh zynde, alleenlyk zynen aardt volghde.

 Het volghende VII boek, en ook het VIII, IX, X, en een gedeelte van ’t XI, is door ’t ongeval of d’onachtzaamheit der voorgaande tyden vergaan of verlooren. In welke boeken de geschiedenissen van ruim tien jaaren verhaalt werden: te weeten al ’t geen in de vordere maanden, naa ’t sterven van Tiberius, en voorts geduurende ’t gebiedt van Caius Caligula, mitsgaaders in de zes eerste jaaren van Claudius is voorgevallen.
Continue
[
p. 223]

HET

ELFDE JAARBOEK

VAN

C. CORNELIUS TACITUS,

Seedert Augustus aflyvigheit.

KORT BEGRIP DES ELFDEN BOEKS.

VAlerius Asiaticus wordt door bedrogh van Messalina en Vitellius ten val gebraght. Den Voorspraaken [Advocatis] wordt zeekere maat van loon voor hunne verdaadigingh bezet. De zaaken der Parthen door inlandtsche twist der Koningen ontroert. De eeuwspeelen te Roome vertoont. Drie nieuwe letters van Claudius gevonden, en by die geleegenheit gesprooken van d’eerste letteren. Italus wordt Koningh over de Cheruscen gestelt. Corbulo wordt Overste van Needergermanie gemaakt, en regeert het zelve en den soldaat strengelyk. Curtius Rufus bekomt de triomfteekens: noch van den zelven man. Van ’t ampt en getal der Schatmeesteren [Quaestorum: Rekenmeesteren]. De grooten van Gallien verwerven ’t volle recht des Roomschen burgerschaps. De Raadtmaatighen [Patricii] worden vermeerdert. Men doet volktellingh [Lustrum conditur]. Messalina, d’onkuiste aller wyven, ontzint van minne, trouwt openbaarlyk C. Silius. ’T stuk wordt Claudius aangebraght, die door aandryven zyner vryelinghen straffe doet over zyn’ gemaalinne, en de geenen die haar in haare dartelheeden ten dienst gestaan hadden. Al dit bedreeven in omtrent twee jaaren. Burgermeesters zynde

C. VALERIUS ASIATICUS EN M. VALERIUS MESSALLA.
A. VITELLIUS EN L. VIPSANIUS.


[p. 224]

Hier ontbreeken eenighe reegels en woorden, raakende Messalinaas toelegh teegens Poppaea en Asiaticus, daar in ’t volgende van werdt gesprooken.

J. XI, 1.    WAnt zy geloofde dat Valerius Asiaticus, tweemaals Burgermeester geweest zynde, eertydts overspel met haar [Te weeten met Poppaea] bedreeven hadt; en teffens vlammende op de gaarden, die hy van Lucullus gekocht hebbende, met uitneemende grootdaadigheit verheerlykte, zandt hun yder Suilius met aanklaght op den hals. Men voeghd’ ’er by Sosibius, opvoeder van Britannicus, die onder schyn van goedthartigheit Claudius vermaanen zoude, dat kraft van goudt en rykdoom op de Vorsten gebeeten waaren: dat Asiaticus de voorneemste aanstichter geweest was van Caesars ombrenghen, niet geschreumt hebbende de zaameningh van ’t Roomsche volk, jaa gloory uit het stuk zoekende. Dat hy seedert naamhaftigh door stadt, zyn faam door de wingewesten uitgedeeghen zynde, zich ter reize naa de Germanische heirkrachten toeruste. Naardien hy, tot Vienne gebooren, en op veele en maghtighe naamaaghschappen steunende, licht hadt de uitheemsche volken [Zyne landtsluiden] tot oproer te verwekken. Maar Claudius, zonder dieper t’onderzoeken, heeft Crispinus, Overste der Hofbenden, met een deel snelle soldaaten, als om een oorlogh te dempen, heene gezonden: die hem, bevonden by Bajen, en in boeien geslaaghen, naa stadt heeft gesleept.
J. XI, 2    Ende wordt hy, zonder voor de Vroedtschap te moogen spreeken, in de slaapkaamer en jeegenwoordigheit van Messalina verhoort. Ende Suilius bestaat hem ’t bederven der soldaaten, die hy dreef hem, door geldt en onkuisheit, tot allerley lasterstuk verplicht te zyn, daarnaa overspel met Poppaea, en ten laasten weekheit van lichaam, te laste te leggen. Waar op de betichte, zyn zwygen verkracht zynde [Victo silentio. Lipsius leeft indicto: hoewel hem gebooden was te zwygen], uitviel: en vraaght, zeit hy, Suilius, uw’ zoonen, zy zullen belyden dat ik een man ben: voorts in zyne weernis getreeden zynde, heeft hy Claudius geweldelyk beweeght, en Messalina zelve de traanen uit d’ooghen gewronghen. Om de welke af te wisschen, uit der slaapkamer gaande, zy Vitellius vermaant heeft, dat hy den aangeklaaghden niet en hadt te laaten ontslippen. Zy zelve spoeide zich om Poppaea van kant te helpen, uitmaakende zeekere luiden, die haar met schrik van den kerker, tot een’ willighe doodt zouden dryven: daar Caesar zoo luttel af wist, dat hy weinigh daaghen daarnaa, haaren [p. 225] man Scipio, by hem ten banket zynde, vraaghde, waarom hy zonder zyn gemaalinne was koomen aanleggen? en hy antwoordde, dat zy der weereldt overleeden was.
J. XI, 3    Maar als hy over ’t vrywyzen van Asiaticus raadt hieldt, heeft Vitellius schreiende, naa ’t verhaalen van de oudtheit der vriendtschap, en hoe zy te saamen Antonia, ’s Vorsten moeder, geviert hadden, voorts overgeloopen hebbende de diensten van Asiaticus, aan den Staat gedaan, mitsgaaders het versche oorlogh teegens Britannië, en ’t geen wyders scheen tot beweegenis van barmhartigheit te strekken: hem vrye keure van sterven toegestaan. Ende zyn daar op gevolght de woorden van Claudius, even genaadelyk luidende. Als hem nu eenighen rieden tot uithongheren, en eenen zachten uitgank, zeide Asiaticus, dat hy hun de weldaadt quytscholdt: en gepleeght hebbende de oeffeninghen daar hy toe gewent was, ’t lichaam gewasschen, vrolyk gebanketteert, naa dat hy gezeit hadt, dat het hem eerlyker geweest waar, door de schalkheit van Tiberius, oft heevigheit van C. Caesar om te koomen, dan door’t wyffelyk bedrogh, en den onkuissen mondt van Vitellius t’onder te raaken, heeft zyn’ aderen geopent. Eerst nochtans gezien hebbende het vuur, en bevoolen, dat men ’t op een andere plaats zoude brengen; op dat de schaduw van ’t geboomte niet door de walmte van den brandt gemindert wierde. Zoo groot een rustigheit was zyn jonghste.
J. XI, 4    Daarnaa riep men de Vroedtschap by een, en vaart Suilius voort, by d’andere gewroeghden voeghende de doorluchtighe Roomsche Ridders gebynaamt Petra. Maar de oorzaak hunner doodt was, dat zy hun huis tot het verzaamen van Mnester [In eenige oude afschriften leest men Valerius...] en Poppaea geleent hadden. Doch werdt den eenen de schyn eener nachtrust [Een droom, of droomgezicht...] te last geleidt, als oft hy Claudius gezien hadt met een’ krans van averechts gekeerde koorenaaren omvlochten: en die beeltenis op dierte van kooren geduidt. Zommighen hebben geschreeven, dat hy een’ krans van wyngaart met bleeke blaaden gezien, en dit alzoo uitgeleidt hadt, dat het de doodt des Vorsten, op ’t eindt van den herfst beteekende. Hier en wordt niet aan getwyfelt, dat door den eenen oft den anderen droom, hy en zyn broeder om hals geholpen zyn. Aan Crispinus zyn honderdt en twaalf duizendt vyf honderdt gulden, en eerteekenen van Schoutampt toegekeurt. Vitellius voeghd’ ’er by, vyfentzeeventigh duizendt gulden voor Sosibius: om dat hy Britannicus met onderwys, Claudius met raadt diende. Scipio gevraaght zynde naa zyn gevoelen: dewyl, zeid’ hy, ik het zelfste van ’t bedryf van Poppaea gevoele, dat yder gevoelt, zoo denkt dat ik het [p. 226] zelfste zegh dat yder. Met een fraaie maatigingh tusschen de huwlyksche liefde, en de raadtsheerlyke noodt.
J. XI, 5    Gestaadigh was Suilius daarnaa en wreedt in ’t aanklaaghen der betichten, en veelen yverden zyn’ stoutheit naa. Want de Vorst, alle maght der wetten en majestraaten aan zich trekkende, hadt den wegh tot rooven geoopent. Nochte is ’er yet van openbaare kraamerye zoo veil geweest, dan de ontrouw der Voorspraaken [Advocatorum:]: zoo verre dat Samius, uitmuntend Roomsch Ridder, hebbende dertigh duizendt gulden aan Suilius gegeeven, en bevonden dat hy zyn zaak verriedt [Praevaricatione], t’zynen huize in zyn zwaart gevallen is. Derhalven op het aanheffen van C. Silius gekooren Burgermeester, wiens mogenheit en uitgangh, ik t’hunner tydt zal vermelden, staan de Raadtsluiden over eindt, en roepen om de Cincier wet: by de welke van aalouds verboden is, dat iemandt voor ’t bedinghen eener zaake gelt oft gift ontfinghe.
J. XI, 6    Knorrende daarnaa hier teegens de geenen daar het met deezen smaadt op gemunt was, viel ’er Silius, twistigh met Suilius, heftigh op aan, verhaalende d’exempelen der ouwde Redenaaren, die de vermaardtheit by de naakoomelinghen voor ’t sierlykste [Schoonste] loon der welsprekenheit geacht hadden. Dat anders de Vorstinne der goede konsten door vuidige [Sordidis] diensten bezoedelt werdt: NOCHTE DE trouw in haar geheel bleef, daar men op de grootheit der winsten zagh. Dat de zaaken weiniger zouden zyn, zoo ze zonder loon wierden voorgestaan: dat nu de vyandtschappen, betichtinghen, haat, en beleedinghen [Injurias], gequeekt werden, op dat, gelyk kraft van ziekten de artsen aan loon, alzoo de smet [Tabes] der vierschaare de voorspraaken aan geldt helpe. Zy zouden gedenken aan C. Asinius, en Messalla, en Arruntius en Aeserninus, die onlanx geleeft hadden. Dat die ten hooghste verheeven waaren, zonder verbastaarding van leeven, en welspreekenheit. Op zulk zeggen van den gekooren Burgermeester, van anderen toegestemt, werdt een vonnis reedt gemaakt, volgends ’t welk, zy zouden in de wet der weedereissinghe [Repetundarum:] gehouden zyn: als Suilius, en Cossutianus, en de rest, die zaaghen dat men niet over hen oordeelen gink (want zy waaren opentlyk vuil) maar hun de boete [Straf opleggen:] aflegghen, omringen Caesar, af biddende ’t voorgaande.
J. XI, 7    En naa dat hy zwyghende toeknikte, vangen zy aan: Wie dat ’er doch zoo groot een’ hovaardy over zich hadt dat hy zich eeuwigheit van faame toeleide? Dat men, tot nut en noodt, voorraadt opdeedt, ten einde niemandt, by armoede van voorspraaken, zynen maghtigher onderworpen [p. 227] waare. Dat men nochtans de welspreekenheit niet om niet kreegh: dat men zyn’ huiszorghen dryven liet, om zich aan ander luiden dinghen te kost te leggen. VEELEN onderhielden op het oorlogh, zommighen op landtbouwerye ’t leeven. Dat niemandt naa iet stondt oft hy had ’er te vooren de vrucht van afgezien. Dat Asinius en Messalla, tusschen Augustus en Antonius, met den buit der oorlooghe opgevult, oft de Aeserninen en Arruntien, erfgenaamen van ryke geslachten, licht gehadt hadden de grootmoedigheit t’omhelzen. Dat zy d’exempelen by der handt hadden van ’t groote loon, waar voor P. Clodius, oft C. Curio, gewoon waaren ter zaameninghe te redeneeren [Concionari]. Zy luiden waaren middelmaatige Raadsluiden, die, van den staat niet, dan de voordeelen der vrede, verzochten. Dat de gemeente overleide, in wat tabbaart zy blinken moghte [Hoe zy met een eerlyker tabbaart moght uitkoomen]: ZOO MEN ’t loon der studien afschafte, moesten ook de studien vergaan, als min aanzienlyk zynde. De Vorst, schattende dit aldus niet te vergeefs gezeit te zyn, heeft op ’t neemen van geldt een’ maate gestelt tot zeeven honderdt vyftigh gulden, en dat, die daer booven ginghen, aan de wet der weedereissingh zouden gehouden zyn.
J. XI, 8    Ontrent den zelven tydt is Mithridates, dien ik verhaalt heb over d’Armeniers geheerscht te hebben, en tot in der jeegenwoordigheit van Caesar gereist te zyn, volgens ’t vermaan van Claudius, weeder in zyn ryk getoogen, vertrouwende op de maght van Pharasmanes. De zelve zynde Kooningh der Hyberen, en ook broeder van Mithridates, boodtschapte, dat de Parthen tweedrachtigh waaren: en terwyl de hoogheit der heerschappye in twyffel stondt, de kleene zaaken versloft werden. Want onder veel wreedt bedryfs van Gotarzes, (die op de doodt van zynen broeder Artabanus, mitsgaaders van zyn’ gemaalin en zoon, hadt toegeleidt, ’t welk den anderen vreez’ aanjoegh) hebben zy Bardanes beroepen. Hy, gelyk hy veirdigh was tot stout bestaan, komt binnen twee daaghen drie duizendt stadien [Ontrent 90 mylen] ingevallen, en bengelt [Proturbat: dryft] den onweetenden en verbaasden Gotarzes her uit: zonder te marren, met het overrompelen der naaste landtvooghdyen, van de welkede Seleucensers alleen zyn heerschappye weigerden. Teegens de welke, als ook zynen vaader afgevallen zynde, hy met grooter tooren, dan de jeegenwoordighe geleegentheit vereischte, ontsteeken, zich belemmert in de beleegeringh van een’ maghtighe stadt, die met de weere der stroom voor de borst, samt muur en lyftoght gestyft was. Gotarzes daarentusschen, gesterkt met de maght der Dahen en Hyrcanen, vernieuwt het [p. 228] oorlogh: en Bardanes gedwonghen Seleucië te verlaaten, heeft zyn leegher, aan de velden van Bactra, by ’t ander geslaaghen.
J. XI, 9    Alstoen, zynde de kraften van ’t Ooste gesplist [Distractis: gescheurt], en onzeeker werwaart zy heene helden, verscheen aan Mithridates geleegenheit om Armenië in te neemen, zich dienende van ’t geweldt des Roomschen soldaats, tot veroveringh der sterke slooten, en teffens van ’t Hyberisch hair, om ’t veldt af te loopen: want d’ Armeniërs deeden geen’ weederstandt, zynde d’Overste Demonactes, die strydt hadt darren waaghen, in de vlucht gedreeven. Cotys, Kooningh van ’t kleender [Kleen] Armenië, maakte wat marrens, daar eenighen der vorstelinghen zich heene gekeert hadden, die daarnaa door Caesars brieven werdt ingetoomt. Ende alles is toegevallen aan Mithridates, zich feller draaghende dan in ’t nieuwe ryk oorbaar was. Maar de Veldtheeren der Parthen, daar zy stonden om tot slagh te koomen, gaan schielyk verdragh aan, verwittight van de laaghen hunner landtsluiden, die Gotarzes zynen broeder geopenbaart hadt. Ende by een gekoomen zynde, eerst traaghlyk, daarnaa zich onderlingh de rechter handt geevende, zyn by d’altaaren der Gooden overkoomen, ’t bedrogh hunner vyanden te wreeken, zelve elkanderen toe te geeven. Om ’t ryk te behouden, werdt Bardanes de naaste [Potior: maghtighte] geacht. Maar Gotarzes, om allen naaryver wech te neemen, heeft zich tot Hyrcanië toe begeeven. Ende aan Bardanes, te rugh gekeert zynde, werdt Seleucië overgegeeven, in ’t zeevende jaar naa den afval, niet zonder oneere der Parthen, die zoo lange van een stadt te leur gestelt waaren.
J. XI, 10    Daarnaa viel hy in de maghtighste landvooghdyen. Ende reede hy toe om Armenië te herwinnen, ’t en waar hem Vibius Marsus Stadthouder van Syrië, van oorlogh, met dreigen hadt ingetoomt. Ende Gotarzes daarentusschen, uit berouw van ’t afstaan des ryks, ook herroepen van den adel, dien ’t slaaven in den pais hardst valt, rukt kryskraften by een. Ende trok men hem te gemoete aan de stroom Erindis: in ’t overtrekken der welke dapper gestreeden zynde, heeft Bardanes entlyk d’overhandt behouden, en door gelukkige strydt t’ondergebraght de volken tusschen beide geleegen, tot aan de stroom Gindes, die de Dahen en Ariën van elkanderen afgrenst. Daar heeft men maat op de voorspoedt gestelt. Want de Parthen, alhoewel verwinners, verfoeiden het oorloogen verre van huis. Derhalven gedenkteekenen gesticht hebbende, by de welke hy zyne maghten getuighde [Moogenheit vermelde], en dat niemant van de Arsaciden te vooren schattingh van die volken geïnt [Getrokken] en hadt, keert [p. 229] hy weêrom, geweldigh in gloorie, ook daar door te forsser, en den onderzaaten t’onverdraaghlyker. Dewelke met voorbereidt bedrogh hem onverhoedt, en beezigh ter jaght, omgebraght hebben, binnen zyn’ eerste jeughdt, maar by wien in vermaardtheit weinigen der ouwde Koningen te gelyken waaren, indien hy zoo zeer naa de liefde zyner landsluiden getracht hadde, als de vreez in zyn vyanden te brengen. Door de doodt van Bardanes geraakten de zaaken der Parthen in ’t war; mits dat men twyfelde wie tot het ryk t’ontfangen stondt. Veelen waarender tot Gotarzes geneegen, zommigen tot Meherdates, den zoon van Phrahates, ons in gyzelingh gegeeven. Daarnaa stont Gotarzes boven. Ende meester van ’t hof geworden, heeft met wreedtheit en overdaadt de Parthen gedrongen, in ’t heimelyk aan den Roomschen Vorst te zenden, om te bidden, dat hy toelaaten wilde dat Meherdates tot zyn vaaderlyke hoogheit verheeven wierde.
J. XI, 11    Onder de zelve Burgermeesters, zyn de eeuwspeelen, in ’t achthonderste jaar naa dat Roome gesticht was, het vierentzestighste naa dat Augustus die vertoont hadt, aanschouwt. De reekeningen van yder Vorst slaa ik over, genoegh vertelt zynde in de boeken, by my van Domitianus bedryf gedicht. Want die heeft ook eeuwspeelen vertoont, en ik met goede aandacht daar over gestaan, begaaft met het Vyftienmanlyk Priesterschap, en op dat pas Schout. ’T welk ik uit geen’ roem verhaale, maar om dat deeze zorge ouwlinx den amptgenootschappe der Vyftienmannen toequam, en de Majestraaten voorneemelyk de bedieningen der ceremonien uitvoerden. Zittende Claudius in de Circenser speelen, als d’edele kinderen te paarde het spel van Troje aanvingen, en onder de zelve Britannicus die by den Veldtheer geteelt was, en L. Domitius, die door verzooninge thans tot het ryk en bynaam van Nero is aangehaalt [Ascitus: beroepen], zoo is de gunst der gemeente wakkerder jeegens Domitius, voor een voorspook genoomen. Ende werdt uitgestrooit, dat zyn kindtsheit van Draaken als beschermers [Trauwanten], was bygestaan; dingen die beuzelzinnigh luiden, en naa uitheemsche wonderen gebootst zyn. Want hy zelf, geenzins t’zyner verkleeninge geneegen, plagh te vertellen, dat in zyn slaapkaamer een slangh in alles gezien was.
J. XI, 12    Maar de genegenheit des volks was overgebleeven [Supererat: Schoot over: of leefde noch] uit de geheugenis van Germanicus, wiens eenige manlyke afkomst [Soboles: oir] deeze was: en de deernis met zyn’ moeder Agrippina te grooter, om de wreedtheit van Messalina. Dewelke altyds vinnigh, en alstoen verbolgener, in ’t uitmaaken van misdaaden en wroegers, alleenlyk by [p. 230] een nieuwe, en der dulheit naastkoomende minne, werdt opgehouden. Want op C. Silius den schoonsten der Roomsche jeught, was zy zulks ontsteeken, dat zy Junia Silana, een eedele vrouwe, uit zyn huwlyk schopte, om den ontleedighden overspeeler alleen te genieten. Nochte Silius en liet het gevaar en lasterstuk te bezeffen; maar zynde zyn bederf gewis, indien hy weigerde, ook op eenige hoope dat het verhoolen zoude blyven, zampt groote belooningen, hieldt voor eenen troost het aanstaande te verwachten, en van ’t jeegenwoordige wel te vaaren. Zy gingh niet steelsgewyze [Ter sluik. ], maar breedt verzelschapt, dikwils t’zynen huize, hem aanhangen in ’t uitgaan, met rykdoomen en eeren beschenken: entlyk, als waar de fortuin hem reeds overgedraagen, zaghmen de slaaven, de vryelingen, de praal [Paratus: slaatsye] des Vorsten, by den overspeelder ten toon.
J. XI, 13    Maar Claudius onweetende van den standt zyns huwelyks, en oeffenende ’t Zeedemeesterampt, heeft de dartelheit des volks in de schouwburgen, met ernstige [Severis: straffe] woorden begraauwt, om dat het op den Oudburgermeester P. Pomponins, (die leeverde zyne dichten aan ’t tooneel) en doorluchtige vrouwen, met smaadtwoorden geschooten hadt. Ende heeft hy by uitgegeeve wet de wreedtheit van de geltuitdoenders [Creditorum: geloovers] ingetoomt, op dat zy de zoonen der huisgezinnen geen geldt op hunner ouderen doodt op woeker en gaaven. Hy heeft ook de waaterbronnen, van de Simbruiner heuvelen afgeleidt, in stadt gebraght. Noch heeft hy nieuwe formen van letteren by d’andere gevoeght, en laaten uitgaan: bevonden hebbende, dat ook het Grieksche letterwerk niet teffens begonnen en voltoit was.
J. XI, 14    De Aegyptenaars zyn d’eerste geweest, die door gedaanten van dieren den zin des vernufts uitbootsten; en d’alderoudste gedenkenissen der menschelyke heugenisse zietmen in de klippen gedrukt, en dryven zy dat ze de vinders [Inventores: vondenaars] der letteren zyn. Dat daarnaa de Phoeniciers, mits hun groote maght ter zee, in Grieken gebraght hebben, en de eere verkreegen, als oft zy verziert, ’t geen zy ontfangen hadden. Naamelyk ’t gerucht gaat dat Cadmus, van een Phoenicier vloot overgevoert, de volken der Grieken, noch ruw zynde, eerst in die konst onderweezen heeft. Zommigen verhaalen, dat Cecrops van Athenen, oft Linus van Theben, en in de Trojaansche tyden Palamedes van Argos zestien formen van letteren, thans anderen, en voorneemelyk Simonides, de rest gevonden zoude hebben. Maar in Italië hebben de Etruscen die van den Corinthiër Damaratus, de Aborigenen van den Arcadiër Evan- [p. 231] der geleerdt. Ende de Latynsche letteren hadden de formen van d’oudste Grieksche. Maar wy hebben ’er in ’t eerst ook weinighe gehadt: daar naa zyn ’er by gedaan. Naa welk exempel Claudius drie letteren by d’andere gevoeght heeft, die geduurende zyn ryk gebruikt, daarnaa in ongewoonte gekoomen zyn, en noch als nu aanschouwt worden in ’t kooper, tot verkundinge der keuren op de markten en in de kerken gehecht.
J. XI, 15    Daarnaa heeft hy in de Vroedschappe voorgedraagen, noopende ’t amptgenootschap der Wichelaaren, dat de alleroudste leere van Italië niet en behoorde door luyigheit in ongebruik te koomen: dewyl men dikwils in teegenspoedt van den Staat ontbooden hadt de geenen, door welker vermaan de ceremonien in haar geheel herstelt waaren, en voor ’t toekoomende beeter waargenoomen. Ende dat de treflyksten van Etrurië, uit zichzelven, oft door aandryven der Roomsche Raadsluiden, de weetenschap onderhouden, en onder de huisgezinnen hadden voortgeplant: ’t welk nu traaghlyker geschiedt, door de gemeene slof in de goede konsten, en omdat het uitheemsch overgeloof kracht kreegh. Ende was wel alles jeegenwoordelyk in gelukkigen standt, maar men moest der Goden goedertierentheit die dankbaarheit bewyzen dat de zeeden der heilighdoomen, in hachelyke tyden geoeffent, door de voorspoedt niet en vervielen. Daar over is een raadslot gemaakt, dat de Priesters zouden zien, wat belangende de wichelarye aan te houden, oft te sterken stonde.
J. XI, 16    In ’t zelve jaar heeft het volk der Cheruscen eenen Koningh van Rome verzocht, hebbende door d’inlandsche oorlogen de edelen verlooren, zulks daar maar een van de Koninklyke stam overschoot, die in stadt gehouden werdt, met name Italus. Het vaaderlyk geslaght van deezen was uit Flavius, broeder van Arminius. Zyn moeder was uit Catumerus Vorst der Catten geteelt, hy zelf fraay van maakzel, en zoo in waapenen als te paarde, naar onze en ’s vaaderlands wyze geoeffent. Caesar derhalven hem uitrustende met geldt, en trauwanten by voegende, spreekt hem een’ grooten moedt in, om d’afkoomstige [Gentile: geslachtelyke] eere t’aanvaarden. Dat hy d’eerste was, die tot Rome gebooren, en geen gyzelaar, maar burger, een uitheemsch ryk gink bezitten. En in ’t eerst waaren de Germanen blyde met zyn’ koomst, ook des te meer, om dat hy met geen’ parthyschappen ingenoomen [Imbutus: gedrenkt], zich teegens yder eeven gunstigh droegh; en werdt hy gelooft, geviert, zomtyds aanminnigheit en maatigheit, van niemandt benydt, dikwyls dronkenschap, en dartelheit, den uitheemschen [Barbaris] aangenaam, pleegende. En werdt hy nu by de gebuuren, nu wyder vermaart; als de geenen die by de partyschappen gebloeit hadden quaadt oogh op zyn [p. 232] moogenheit krygende, zich by de aangrenzende volken vervoegen, en verluiden laaten, dat Germanië haar’ ouwde vryheit benoomen werdt, en de Roomsche maght zich verhief. Gebrak het dan zoo zeer aan iemandt in ’t zelve landt gebooren, die ’s Vorsten plaats vullen kon: ’t en waar men ’tzaadt [Progenies] van den verspieder Flavius, booven allen optooghe? Dat men ’t tevergeefs met Arminius bewimpelde: wiens zoon, indien hy op vyandtlyken boodem opgebraght, in ’t Ryk gekoomen waar, te vreezen stonde, als besmet met opvoedingh [Alimonio: voedtzel], slaavernye, pronk [Cultu: kleeding], alle uitheemsheit. Maar zoo Italus zyns vaaders hart had, dat geen ander, met grooter verbolgenheit, zyn’ waapenen, teegens vaaderlandt en huisgoden, hadt te werk gestelt, dan zyn ouders.
J. XI, 17    Met deeze en gelyke reeden, hebben zy groote krachten by een gebraght. Ook waaren ze niet minder, die Italus volghden. Want hy hadt zich hun (verhaalden ze) niet teegens hunnen dank over den hals gedrongen, maar was ontbooden. Naardien hy in edeldoom de rest te booven gingh, men zoude zyn deught beproeven, oft hy zich zynes ooms Arminius, zyns grootvaaders Catumerus, waardigh bewyzen zoude. Ook hoefde hy zich zyns vaaders niet te schaamen, om dat hy zyn’ trouw, by wille der Germaanen den Romainen gegeven, altyds gehouden hadt. Dat de naam der vryheit tot een valsche bewimpelingh gebruikt werdt, van den geenen, die in hunne bezondere zaaken [Privatim] bloeds [Degeneres: vuidigh], voor den staat bederfelyk zynde, geen hoop dan op beroerten wisten te stellen. De gemeente wakker [Alacre, lustigh, rustigh], amelde dit met schreeuwen, en de Koningh hield d’overhandt, in een’ strydt, groot onder d’uitheemschen; daarnaa door de meêgaande fortuine in hovaardye vervallen, verdreeven, en weeder door de maght der Langobarden opgeholpen, kneusde, door geluk en ongeluk, de zaaken der Cheruscen.
J. XI, 18    Ter zelver tydt hebben de Chaucen, t’huis zonder twist, en in de doodt van Sanquinius verblydt zynde [Alacres, moedtscheppende], terwyl Corbulo op komenden wegh is, het nederste Germanië met aanloop gequelt [Gestroopt], onder den Overste Gannascus. De welke een Caninefaat van geboorte, hulpsoldaat, en langh gedient hebbende, daarnaa overgeloopen, met lichte scheepkens op roof vaarende, meest de kust der Gallen beschaadighde, niet onweetende dat zy ryk en onstrydbaar zyn. Maar Corbulo, zyn intreê ten wingeweste gedaan hebbende, met groote zorghvuldigheit, en thans gloorie, die in dit oorlogh haaren oorspronk genomen heeft, deed de drieriemde galeijen door de kil van den Ryn, [p. 233] de rest der scheepen, naa dat elks bequaamheit was [Habiles], door de watten, en stroomgaten [Fossas: Graften], voortdryven: en hebbende de schuiten der vyanden in den grondt geholpen, en Gannascus verdreeven, naa dat alles jegenwoordelyk genoeghzaam bezaadight was, heeft de keurbenden, van werken nocht arbeiden [Operum, legerwerken] weetende, haar’ genught in ’t stroopen neemende, weeder tot d’ouwde zeede gebraght: dat niemandt van den troep hadt af te wyken, nocht buiten verlof zich ten stryde te begeeven. De wachtstanden, de waake, yders beroep, werden by nacht en by daagh, in de waapenen, waargenoomen. En zeitmen, dat een soldaat, om dat hy zonder geweer, een ander, om dat hy alleen met de dag op zyde aan de wal groef, met ’er doodt gestraft zyn. ’T welk al te, en misschien valschelyk gestrooit, nochtans uit de strengheit des Oversten gereezen is. En kunt gy wel denken, dat hy ernstigh, en, in groote misdaaden, onverbiddelyk was, dien men geloofde, zoo groot een’ scherpheit, ook in lichte, over zich gehadt te hebben.
J. XI, 19    Voorts, die schrik heeft bezonderlyk in de soldaaten en de vyanden gewrocht. Wy hebben onze vroomigheit vermeerdert, d’uitheemschen hunne forsheit geknakt [Infregere: gekneust]. En het volk der Frisiën, sedert de wederspannigheit met de nederlaagh van L. Apronius aangevangen, op ons gebeeten, oft quaalyk getrouw zynde, gyzelaars overgelevert hebbende, heeft zich nedergezet, by de velden van Corbulo hun voorgeschreeven. De zelve heeft Vroedtschap, Majestraaten, en wetten, over hen gestelt. Ook, op datze ’t bevel niet verworpen, heeft ’er een sterkte gevest; en luiden gezonden, die de Chaucen tot overgift zouden lokken, mitsgaaders Gannascus, met bedrogh aangaan. Nochte zyn de laagen verlooren, oft onaardigh [Degeneres] geweest, teegens een’ overlooper en schender zyner trouwe. Maar de gemoeden der Chaucen, zyn door zyn’ doodtslagh ontroert, en Corbulo zaaid’ ’er ’t zaadt der wederspannigheit onder, daar zommigen blyde meê waaren, anderen met kleene eer af spraaken. Waar toe haald’ hy een’ vyandt op den hals? zoo ’t quaalyk uitviel, de Staat zoud’ het moeten draagen: indien ’t hem wel gelukte, zoo zoude zoo uitneemend een man den paize te duchten staan, en den vuidigen Vorste over de handt zyn. Daarom heeft Claudius zoo nieuw een gewelt tegens de Germaniën verboden; zulks hy beval de bezettingen weder aan deez’ zyde van den Ryn te brengen.
J. XI, 20    Aan Corbulo nu zyn leeger op den vyandtlyken bodem slaande, worden deeze brieven geleevert. Hy, in de schielykheit der zaake, alhoewel van veele bedenkingen teffens bedodt, als [p. 234] vreez’ voor den Vorst, smaadt [Kleenachtingh] van den uitheemschen, spot by de bontgenooten, zonder meer woorden te maaken, dan dat de Roomsche Oversten eertyds zaligh waaren, heeft teeken gegeven om te rugh te trekken. Op dat nochtans de soldaat de leedigheit verworpe, heeft hy tusschen Maas en Ryn, een graft getrokken, drie-en-twintigh mylen langh, om daar door d’onzekerheit des Oceaans te beletten. Triomfteekenen nochtans heeft Caesar hem gegunt, alhoewel hy ’t oorlogh geweigert had. Onlanx daarnaa ook verworf Curtius Rufus de zelve eere, die in den Maziakschen akker een’ kuil geopent had, om zilveraderen te zoeken: daar kleene vrucht en voor korten tydt uit getrokken is. Maar de keurbenden hadden arbeit met schaade, met de beeken uit te delven, en onder d’aarde het werk te doen, dat boven zwaar viel. Waar door de soldaat t’ondergebraght, en om datmen in meer wingewesten ’t zelfste leed, heeft heimelyke brieven ingestelt, uit den naam der heiren, aan den Veldtheer, biddende, dat hy den geenen dien hy heiren in handen zoude stellen, de triomfteekenen van te vooren gaave.
J. XI, 21    Van de afkomst van Curtius Rufus, den welken zommigen vermelt hebben by eenen schermer geteelt te zyn, zal ik my wachten yet valsch voort te brengen, en verdriet my de waarheit op te haalen. Naa dat hy volwassen was, volgende den Schatmeester, dien Africa te beurte gevallen was, dewyl hy in de stadt Adrumetum, in de leedige galeryen, des middaaghs zich alleen vindt, is hem de gedaante eener vrouwe, boven de menschelyke maate, verscheenen, en deeze stemme gehoort, Ghy zyt Rufus, de geene die Voorburgermeester in dit wingewest koomen zult. Door zoodaanigh voorspook ter hoope verheeven, en naa stadt gekeert, heeft hy door geschenken zyner vrienden, en zyn dapper [Strengh] vernuft, het Schatmeesterschap, en thans onder eedele metgunstjaagers [Candidatos] het Schoutschap door ’s Vorsten stemme verworven: als Tiberius d’oneerlykheit zyner geboorte, met deeze woorden bewimpelt hadt, Curtius Rufus dunkt my uit zich zelven gebooren. Zeedert tot hoogen ouderdoom gekoomen, zyn’ overhoofden met droeve vlaaijerye, zyn’ minder met trots, zyns gelyken met onhandelbaarheit [Difficilis] bejeegenende, heeft hy ’t Burgermeesterlyk gebiedt, de triomfteekens, en ten laasten Africa bekoomen: en aldaar overleeden, het beschooren voorspook vervult.
J. XI, 22    Daarentusschen is te Roome, zonder eenige openbaare oft thans ontdekte oorzaak, Cn. Novius, uitmuntend Roomsch Ridder, bevonden met yzer gegordt, onder den hoop der geenen die den Vorst quaamen groeten: want naa dat hy met pynigen gescheurt [p. 235] werdt, heeft Novius zich zelven, maar geene metweetenden gemelt, zonder zeekerheit, oft hyze verhoolen hieldt. Ten tyde der zelve Burgermeesteren, heeft P. Dolabella gestemt, datmen ’t schouwspel der schermeren alle jaaren vertoonen zoude, tot koste der geenen, die ’t Schatmeesterschap verworven. By de voorouders was dat een loon der deughde geweest, en yegelyken der borgeren geoorlooft, zoo zy zich op hun’ goede konsten vertrouden, naa de Majesstraaten te staan: jaa werdt zelfs geen onderscheidt in den ouderdoom gemaakt, oft zy en traaden met het eerste jongelinghschap in Burgermeesterschappen, en Hooghgezaghebberyen. Maar de Schatmeesters zyn al ingestelt, toen noch de Kooningen heerschten: ’t welk by de Curiater wet blykt, die van L. Brutus weeder ingevoert is. Ende hebben de Burgermeesters de maght behouden, om die te kiezen, tot dat het volk ook begost die eere te begeeren. Ende zyn eerstelyk gekooren Valerius Potitus, Aemilius Mamercus, in ’t drie-en-tzestighste jaar, naa ’t verdryven der Tarquinien, om den kryshandel te volgen. Daarnaa ’t werk aanwassende, zynder twee bygevoeght, die ’t tot Roome waarneemen zouden. Thans is ’t getal verdubbelt, zynde Italië nu onder soltgelt geraakt, en daar by koomende de tollen der wingewesten. Echter zynder, by de wet van Sulla, twintigh gekooren, om de Vroedschap te vullen, derwelke hy de vierschaaren geleevert hadt. Ende alhoewel de ridders de vierschaaren weedergekreeghen hadden; het Schatmeesterschap, werdt nochtans naa de waardigheit der amptzoekeren, oft slappigheit van de begiftigers, voor niet toegestaan, tot dat het door de stemmingh van Dolabella, als verkoft werdt.
J. XI, 23    A. Vitellius, L Vipsanius Burgermeesters zynde, als men van ’t vervullen der Vroedschap handelde, en de vorstelingen van Gallië, dat Comata [Geperruikt] genoemt wort, over een’ wyle verworven hebbende ’t verbondt en Roomsch burgerschap, recht verzochten, om eeren in stadt te bekoomen; is ’er veel en menigerhand zeggen op die zaake omgegaan, en werdt by den Vorst met verscheiden toelegh [Studiis] gestreeden van de geenen die dreeven, dat Italië zoo krank niet was, dat het geen’ Vroedschap tot zyn stadt kon uitleeveren: dat ouwlinx d’ingeboorenen den bloedtverwantige volken genoegh geweest waaren, en hadtmen zich niet t’ontdanken van den ouwden staat. Jaa werden noch d’exempelen vertelt, die de Roomsche aart, in de ouwde zeeden, ter deughd en gloorie, voortgebraght had. Oft het een kleene zaake was dat de Veneten en Insubren in ’t raadthuis gebrooken waaren, al braght men ’er geen’ veem [Vergaaderingh] van vremdelingen, gelyk een gevanklykheit [p. 236] in? Wat eere schoot ’er meer over voor de rest der edelen? En zoo daar noch een arm Raadsman uit Latië waar? Dat die ryken alles vervullen zouden, welker grootvaaders en overgrootvaaders, Oversten van vyantlyke volken onze heiren met yzer en gewelt geslaagen, den vergooden Julius by Alesia beleegert hadden. Versch waaren deeze dingen. Wat, zoo de heugenis verreeze, van de geenen die naa ’t neêrsmyten van ’t Capitolium, en ’t Roomsch altaar, door hunne handen,... [Hier ontbreekt iet] dat zy zeeker den naam van ’t burgerschap genieten zouden; de eerteekenen der Raadsluiden, de sieraaden der Majestraaten niet gemeen maaken.
J. XI, 24    De Vorst door deeze en desgelyke reedenen niet doorbeweeght [Gantsch beweeght], heeft ook daar teegens geredeneert, en de Vroedschap beroepen zynde, alzoo aangeheeven: Myn’ voorouwders (d’aaloudste der welke Clausus van Sabynschen oorspronk, teffens der Roomsche burgerye, en den Raadtsgeslachten is ingelyft) vermaanen my, dat ik met gelyken raadt, den Staat ter handt trekke, herwaarts trekkende, alles wat ergens uitnemende is. Want my is niet onbewust, dat de Julien van Alba, de Coruncanen van Camerium, de Porciën van Tusculum; en op dat wy d’ouwde dingen niet doorzoeken, uit Etrurië, Lucanië, en heel Italië, luiden in de Vroedschap beroepen zyn. Dat daarnaa het zelve tot aan de Alphen is uitgebreidt, op dat niet alleen elk, man voor man, maar landen en luiden, in onzen naam begroeijen zouden. Toen heeftmen t’huis loutere [Solida: vaste. ] rust gehadt, en teegens d’uitheemschen gebloeit, als de Overpadischen in burgerschap ontfangen zyn, als men in schyn van keurbenden, over den aardtkloot geleidt, met byvoegen van de dappersten der wingewesten, den matten ryke te baat gekoomen is. Berouwt het ons dat de Balben uit Hispanië, en geen min uitmuntende mannen, uit het Narbonenser Gallië overgekoomen zyn? hunne nakoomelingen blyven over, en wyken ons niet in liefde tot dit vaderlandt. Wat ’s anders d’ondergangh van de Lacedaemoniers en Atheniensers geweest, alhoewel zy maghtigh ter waapen waaren, dan dat zy de verwonnen als vreemdelingen uitslooten? Maar onze stichter Romulus is van zoo kloeke een’ wysheit geweest, dat hy veele volken op eenen dagh tot vyanden, daarnaa tot burgers gehadt heeft. Vreemde inkomelingen hebben over ons geregeert. Den zoonen van vryelinghsgeslacht [Libertinorum] de Majestraaten te bevelen, is niet, gelyk veelen daar in bedroogen zyn, versch, maar van ’t voorgaande volk gepleeght. Maar wy hebben met de Senonen gevochten. Te weten, de Volscen en Aequen, hebben ze noit spits teegens ons opgerecht? Wy zyn van de Gallen ingenoomen. Maar ook hebben wy den Tuscen gyzelaars gege- [p. 237] ven, en ons onder ’t juk der Samniten geboogen. Maar nochtans zoo gy alle oorloogen overrekent, daar is ’er geen’ in korter tydt, dan teegens de Gallen, volvoert. Zedert is de pais gestadigh en trouw geweest. Dat zy, die reeds in zeden, konsten, zwaageryen, met ons vermenght zyn, hun goudt en rykdoom liever meede inbrengen, dan op zich zelven behouden. ALLES, beschreeve Vaaders, wat men nu voor ’t alleroudste houdt, is nieuw geweest: de Majestraaten des volks [Uit het gemeene volk] naa die van de Raadsgeslachten, de Latynsche naa die van ’t volk, die van d’andere af koomsten [Gentium. ] van Italië, naa de Latynsche. Dit zal ook verouwden: en ’T GEEN WY heeden met exempelen verdaadigen, zal onder d’exempelen zyn.
J. XI, 25    De keure der Raadtsluiden, op ’s Vorsten reede, gevolght zynde, zoo hebben de Aeduen eerst het recht van Raadtsluiden in stadt bekoomen. Dit geschiede ter gunste van ’t aaloudt verbondt, en om dat zy alleen onder de Gallen den naam van broederschap met het Roomsche volk gebruiken. Ten zelven daagen heeft Caesar in ’t getal der raadtsgeslachteren getrokken alle de oudtsten van de Vroedtschap, oft die vermaarde ouders gehadt hadden: zynde nu luttel huisgezinnen meer over van de geenen, die Romulus van d’oude [Majorum], en L. Brutus van de jonger [Minorum] geslachten, genoemt hadt, ook uitgeput de geene, die de hooghgezaghebber Caesar, door de Cassiër wet, en de Vorst Augustus, door de Seniër wet, tot vervullingh gekooren hebben [Sublegere]. Deeze aangenaame goeddaadigheeden over den Staat, werden met groote blydtschap van den Zeedemeester begonnen. Begaan zynde, hoe hy de geenen die met opspraak [Schandelykheit] berucht waaren, uit den Raad zoude mogen dryven, heeft hy daar toe een zekere zachte* verschgevonde wyze, die d’oude strengheit niet smaakte gebruikt: vermaanende, dat yder met zich zelven te raade zoude gaan, en recht verzoeken, om uit de orde te scheiden. Dat men daar toe lichtelyk oorlof verkrygen zoude. Ende dat hy de geenen die uit den Raadt gezet werden, en die hun onschult hadden gedaan te zamen zoude voorstellen: op dat het oordeel der Zedemeesteren, en de eerbaarheit [Pudor] der genen die vrywilligh weeken, vermenght zynde, de schande verzachten moghten. Hierom heeft Vipianius Burgermeester voorgedraagen, dat C. Claudius behoorde vaader der Vroedschap geheeten te worden. Want de bynaam van vaader des vaaderlandts was ook anderen gemeen: NIEUWE verdiensten op den staat stonden met ongewoonlyke woorden te vereeren. Maar hy zelf heeft den Burgermeester ingetoomt, als te zeer vlaaijende. Ende heeft hy de reekeningh van ’t volk gemaakt, by de welke geschat zyn, neegen-en-tzestigh hondert en [p. 238] vier-en-veertigh duizent burgers. Ende dit is hem ’t eindt geweest van de onweetenheit zyner eygene huiszaaken, zynde niet langh daarnaa gedreeven tot het kennen en straffen van de lasterstukken zyner gemaalinne, op dat hy daarnaa tot bloedtschandelyke bruiloft ontstaake.
J. XI, 26    Messalina nu, door de ruimte [Facilitate: Lichtverkryghlykheit: of om dat de overspeelders niet naau op haar toezagen. ] der overspeelderen aan ’t walgen geraakt, verzeegh tot onbekende dartelheeden; als Silius zelf ook, ’t zy dat hem Godt het verstandt benam, oft dat hy de gevaarlykheit zelf waande d’eenige uitkoomst der naakende gevaarlykheeden te weezen, bestond te dryven, datmen de veinzeryen moest afkappen. Naamelyk ’t was zoo verre niet gekoomen, datmen ’s Prinssen ouderdoom afwachten moght, DEN ONNOOZELEN was raadspleegen veiligh; openbaare schandlykheeden hadden heul aan de stoutheit te zoeken. Dat ’er meer andere in ’t stuk behipt, [Conscios], en de zelve vreeze staaken: hy ongehuuwt zonder kinderen, en bereidt was ten huwelyk, en om Britannicus te verzoonen. Messalina zoude de zelve moogenheit behouden; en dat met verzeekeringh, zoo men Claudius een voordeel afzaage, die gelyk onverhoet op laagen, alzoo haastigh van toorne was. Flaauwelyk nam ze deeze reedenen aan: niet uit liefde t’haaren man; maar op dat Silius, ter opperhoogheit geraakt, d’overspeelster niet verfoeide, en de schelmerye, onder ’t gevaar schoon geschouwen, thans op haare waare waarde schatte. Op den naam des huwelyks is ze nochtans belust geweest, om de grootheit der opspraake: waar in de verquisters hunne jonghste geneughte neemen. En zonder langer toeven, dan tot dat Claudius, offerands weegen, naar Hostia reisde, gaat ze alle plechtigheeden eener bruiloftfeest houden.
J. XI, 27    My is niet onbekent, dat het beuzelachtigh luiden zal, dat zoo veel zorgeloosheits plaats in menschen harte gevonden hebben, onder een’ burgerye die alles wist wat ’er omgingh, en niets verzweegh: jaa dat de gekooren Burgermeester met ’s Vorsten gemaalinne ten bestemden daage, op voorwaarden voor getuigen en onder ’t zeegel, quansuis om kinderen aan te voeden, verzaamt zy: en dat zy naa de woorden der Wichelaaren geluistert hebbe, hem t’huis gekoomen zy, geoffert hebbe by de Goden, met de gasten ter disch geleegen, het kussen, omhelzen, en entlyk de nacht, met dertelheit van bedtgenooten, overgebraght. Dan ik zal niet uitgeeven dat op zyn wonders gestoffeert zy, maar ’t geen de voorouders verstaan en beschreeven hebben.
J. XI, 28    ’S Prinzen huis derhalven was vol schriks; voornemelyk de geenen die de mogenheit in handen hadden, en daar, by ’t omslaan der zaaken, de vreeze [p. 239] op aanquam, nu niet met heimelyke gesprekken, maar opentlyk aan ’t morren: Zoo lange de bootsmaaker in ’s Vorsten slaapkaamer verhoolen werdt, was ’er, zeiden zy, wel schande overgewonnen, maar geen noodt van vergaan. Dat nu een eedel jongelingh, door aanzienlykheit van gedaante, jeughd, en genaakend Burgermeesterschap, zich tot een’ hooger hoope toeruste. Want wel te bevroeden was, wat’er naa zulk een huwelyk volgen zoude. Anghst gingh hen zonder twyfel aan, overweegende dat Claudius dom was, en aan zyner gemaalinne verknocht, en veele doodtslaagen door onthiet van Messalina bedreeven. Wederom gaf de slappigheit des Kaisars hun moedt, zoo zy met de gruwelykheit der oeveldaadt booven stonden, dat zy verweezen en gedempt kon werden eer ze tot verweeren quaam. Maar hier op draaide de hachlykheit, indien haare verdaadiging gehoort werdt, en al beleedze ook ’t stuk, ’t oor moest voor haar geslooten zyn.
J. XI, 29    En voor eerst hebben Calistus, van wien ik, ontrent de doodt van C. Caesar, vermaant heb, en de besteeker van Appius moordt, Narcissus, en Pallas, op dat pas in de blaakenste jonste staande t’zaamen gehandelt, oft zy Messalina door heimelyke dreigementen van Silius minne zouden afschrikken, al ’t ander ontveinzende. Daarnaa, uit vreeze van zelve ten bederve getoogen te werden, scheiden ’er uit, Pallas door vuidigheit, Calistus als ervaaren ook in ’t voorgangen Hof, en DAT DE moogenheit zich veiliger vindt by loozen [Lidzigen] dan by brusken raadt. Narcissus bleef ’er by, dat alleen veranderende, dat hy haar door geen vermaan zoude kennisse van de misdaadt oft aanklaager doen hebben. Hy zelf beluipende de geleegentheeden, dewyl de Kaisar lange tot Hostia bleef, braght twee boelen, op welker lichaamen hy meest verslingert was, door giften en beloften, en vertooningh van meerder maght door ’t verstooten zyner huisvrouwe, zoo verre dat zy zich het aanbrengen onderwonden. Calpurnia voorts (zoo was d’eene sloor genaamt) naa dat haar gegunt was in ’t heimelyk te spreeken, zich neederwerpende voor ’s Kaisars voeten, roept op, dat Messalina Silius getrouwt hadt. Te gelyk vraaghde zy Cleopatra, die ’er op wachtende by stondt, oft zy ’t vernoomen hadt: en zoo zy toeknikte, eischt ze dat men Narcissus zoude doen haalen. Deeze vergiffenis biddende over ’t voorgaande, dat hy van Vectius, dat hy van Plautius niet gemeldt hadt, zeidt, dat hy haar ook nu noch geen overspeelen te laste leggen zoude; hy zoude zyn huis, slaaven, en ander stoffeersel van zyne hoogheit niet hereischen; dat Silius die genoote, en leeverde hem zyn’ gemaalinne weeder, met breeken der huwlyksche voorwaarden. Weet ghy wel, zeid’ hy, [p. 240] dat gy gescheiden zijt? want gemeente, raadt en soldaat hebben Silius zien huwen, en, ’t en zy gy spoeit, de nieuwgehouwde heeft de Stadt.
J. XI, 31    Toen roept hy de voornaamsten zyner vrienden, en vraaght eerst den bewinthebber van ’t kooren Turranius, daar naa Lusius Geta Overste der hofsoldaaten. De welke het bekennende, schreeuwden d’anderen, om strydt, op, hy zoude naa ’t leeger gaan, styven de Hoofsche benden, eer veiligheit dan wraake verzorgen. ’T gaat vast genoegh, dat Claudius zich in zulk een vreeze bedremmelt vondt, dat hy ’t elken maale vraaghde, oft hy der heerschappye machtigh, oft Silius bevelleloos was? Maar Messalina nooit ongebondener in overdaadt, de herfst op zyn hooghste zynde, hield’ door het huis den schyn van de feest der druifsneede; de parssen werden toegedraait, beeken vloeiden ’er van wyn, en wyven met vachten omgort [Assultabant] hippelden af en aan, gelyk offerende oft ontzinnende Bacchinnen. Zy zelve met open hair, schuddende den thyrs, en Silius neevens haar vertuit met klimop en treurspelschoenen aan, worp het hooft heen en weeder, dewyl de dartele rey rondsomme was schreeuwende. Men zeidt dat Vectius Valens, uit dartelheit op eenen overhoogen boom gesteegen, gevraaght zynde wat hy zagh? antwoordde, een bitter onweeder van Hostia opsteeken. ’T zy het zich zoo begost te laaten aanzien, oft dat dat woordt, hem by gevalle ontvallen, tot een voorspook geworden zy.
J. XI, 32    Daarentusschen geen gerucht, maar boden komen van alle kanten aan, met tydingh dat Claudius van alles bericht was, en zich haaste ter wraake. Messalina derhalven gingh heenen naa de hooven van Lucullus, Silius, om den onbevreesden te speelen, op de markt zynen plicht oeffenen. D’anderen alomme wegdruipende, daar waaren de Hopluiden achter, en zy zyn in boeijens geslaagen, daar men ieder vondt op straat, oft verhoolen. Messalina nochtans, al benam haar de teegenspoedt den raadt, heeft niet slapmoedelyk toegeleidt, om te gemoet te treden, en ’t gezicht haars mans te verwerven, daar zy zich meenighmaal wel by bevonden hadt: en heeft Britannicus met Octavia bevoolen voorts te gaan om hunnen vaader t’omhelzen. Ook heeft ze Vibidia, d’oudtste der Vestale Nonnen, gebeden ter ooren des hooghsten Priesters te gaan en genaade te verzoeken. En daarentusschen in alles van drie perzoonen verzelschapt (zoo eenzaam vondt zy zich schielyk) alle den wegh door stadt te voete afgeleidt hebbende, begaf ze zich dien in, die naa Hostia gaat, op eenen waagen daar men de vuilnisse der hooven meede uitvoert: zonder yemands barmhartigheit, door dien de leelykheit der lasterdaaden overwoegh.
J. XI, 33    De Kaisar evenwel [p. 241] was beteutert. Want hy vertrouwde zich niet ten vollen op Geta, Overste der Hofsoldaaten, die tot eerlyke en booze stukken eeven licht was. Narcissus derhalven, te hulpe neemende de geenen die in de zelve vreeze stonden, verklaarde dat ’er geen andere hoop was tot Caesars behoudenis, dan dat hy ’t bevel over ’t krysvolk voor dien eenen dagh opdroeghe aan yemant zyner vrijelingen, en boodt zich zelven uit om dien last t’aanvaarden. Ende ten eynde hy onder weeghe naa stadt, door L. Vitellius en P. Largus Caecina niet omgezet werde ten berouwe, zoo vordert hy eenen zeetel [Plaats] in de zelve baare en neemtze.
J. XI, 34    Men heeft daarnaa sterk gezeit, dat op verscheide reedenen des Prinssen, als hy by wylen de schandlykheeden zyner gemaalinne beschold, by wylen in de gedachtenisse van zyn huwelyk en onmondighe kinderen verviel, Vitellius nooit anders sprak dan, o stuk, o schelmerye! Narcissus stond wel aan om hem rondt te doen gaan, en zyn gemoedt te oopenen: maar won daar meede meer niet dan los [Leuterend] antwoordt, en duidbaar naa dat men ’t trekken wilde, en dat Largus Caecina ’t zelve spoor volghde. Messalina was nu in ’t gezichte gekoomen, en riep, hy zoude de moeder van Octavia en Britannicus verhooren: daar d’aanklaager tegens schreeuwde, van Silius en de bruiloft verhaalende. Te gelyk leeverd’ hy het vertoogh over, daar de gailigheeden in gemelt stonden, om Caesars oogen van haar af te keeren. Ende niet langh daarnaa in stadt koomende, braght men de gemeene kinderen voor hem, had ze Narcissus niet belast wegh te doen. Vibidia kon hy niet afzetten, die met veele nydbaarende reedenen vorderde, dat hy zyne gemaalinne niet onverdaadight ter doodt overgaave. Des antwoordde hy, de Vorst zoude haar hooren, en middel gunnen om zich van der misdaat te zuiveren. Daarentusschen zoude de maaght gaan, en op het heilighdoom passen.
J. XI, 35    Een wonderlyk zwygen deed’ Claudius tot deeze dingen. Vitellius geliet zich bynaa als of hy ’s zich niet verstaan hadde. Alles was den vryelingh gehoorzaam. Die beval ’s overspeelders huis te openen, en den Kaisar derwaarts te leiden. Daar wees hy hem voor eerst in ’t portaal het beeldt zyns vaaders Silius, dat by raadslot der Vroedschappe verbooden was: daar naa, dat alle de fraayigheeden, die van de voorouderen der Neroos en Drusen gekoomen waaren, tot loon des lasters besteedt waaren. Ende braght hem alzoo ontsteeken, zulks hy tot dreigementen uitborst, in ’t leegher, daar ’t kryghsvolk verzaamt was; teegens de welke hy, naa dat Narcissus hem te vooren vermaant hadt, weenigh woorden gebruikt heeft. Want de schaamte herhield zynen spyt, hoewel ze billyk was. Hier op volghde het geduurigh ge- [p. 242] krys der benden, eischende de naamen en straffen der beschuldighden. Ende Silius, ter vierschaare gebraght, trachte naa geene verdaadigingh oft uitstel, biddende dat men zyne doodt spoeide. De zelve kloekmoedigheit heeft de doorluchtighe Roomsche Ridders meede graagh gemaakt naa een voortvaarend sterven. Hy gebiedt ter straffe te leiden Titius Proculus, die Messalina tot gaâslaager bygevoeght was van Silius; ook Vectius Valens, die zich uitboodt het stuk te melden, en zyn’ schult bekent hadt, mitsgaaders Pompeius Urbicus, en Saufellus Trogus die ’er meede afgeweeten hadden. Ook Decius Calpurnianus, Overste der waakeren, Sulpicius Rufus beschikker van het spel, Juncus Virgilianus Raadsheer hebben de zelve peene gedraagen.
J. XI, 36    Mnesther alleen deed marren, roepende met zyn gescheurde kleedt, hy zoude de streepen der slaagen aanschouwen, engedenken aan ’t woordt, waar meede by hem had belast Messalinaas bevel te gehoorzaamen. Dat anderen omgekoft, oft door hoope van grootheit, hy uit noodt verbeurt had: en niemandt eer moeten sterven zoo Silius aan ’t ryk geraakt waar. Den Kaisar hier door beweeght, en ter barmhertigheit neigende [Pronum: bukkende], hebben de vryelingen gedronghen, om naa ’t dooden van zoo veele doorluchtige mannen geenen guichelaar te verschoonen: oft hy willens oft gedwongen zoo groot een zonde bedreeven had, daar was niet aangeleegen. Jaa de verweeringe van Traulus Montanus Roomsch Ridder is niet aangenoomen. Deeze zeedigh van jeughdt, maar overschoon van lichaam, was van Messalina zelve aangehaalt, en binnen eenen nacht verstooten, met even groote gailheit van willen en walgen. Suilius Caesoninus en Plautius Lateranus is de doodt quytgescholden, deezen om de treflyke verdiensten zyns vaaderlyken ooms; Caesoninus is van zyn gebreken beschut, als in dat vuilste gezelschap vrouwelyk misbruikt zynde.
J. XI, 37    Messalina onderwylen in de hooven van Lucullus rekte noch haar leeven, dichtende verbiddingen, niet zonder eenighe hoop, en zomtyds met gramschap. Zoo groot een hoovaardye had ze in haar uiterste over zich. En ’t en waare Narcissus haar moordt gespoeit hadt, ’t bederf waar op den aanklaager gekeert. Want Claudius t’huis gekoomen zynde, en door tydigh banket gesmydight [Gestreelt], toen hy den wyn in ’t hooft kreegh, beval te gaan, en der ellendighe (want men zeidt dat hy dit woordt gebruikte) te boodschappen dat zy des andren daaghs quaam haare zaake verantwoorden. ’T welk verstaan zynde, en dat de gramschap slapte, de minne boven quam, ook was, zoo men marde, voor de genaakende nacht, en de vernieuwingh van de slaapkaamer zyner huis- [p. 243] vrouwe te duchten; stoof Narcissus uit, en zeit den Hopluiden en Kornel, die by der handt waaren, aan, dat zy den doodtslagh hadden uit te voeren: de Kaisar geboodt het zoo. Euodus, een der vryelingen, werdt tot opziender en eisscher hun meedegegeeven. En de zelve, ter loop naa de hooven getoogen, heeft haar gevonden ter aarde gespreit, daar haar moeder Lepida by zat: de welke quaalyk eens met haare dochter, toenze in ’t bloeijen stondt, door haar uiterste noodt tot meêdoogenheit verwonnen was: en riedt haar den doodslaager geenzins te verbeiden: dat het leeven voorby was, en niet te zoeken dan voeghlykheit in ’t sterven. Maar in het gemoedt, door dartelheeden bedorven, was niet eerlyks. Zy hield niet op van schreyen en verlooren klaagen. Toen quaamen zy daar aan, en klopten met heevigheit op de deure, de Kornel gingh by haar staan zonder spreeken, en de vryelingh met veele en slaafsche verwytwoorden.
J. XI, 38    Toen bevroedde zy eerst waar ’t met haar toegekomen was, en heeft het yzer genoomen, ’t welk door het sidderen tevergeefs aan strot en borst brengende, werdt zy met eenen steek van den Kornel doorstooten. ’T lyk werdt haarer moeder toegestaan. En Claudius is over maaltydt geboodschapt, dat Messalina omgekoomen was, zonder t’onderscheiden oft door eigene oft door andere handt. Nochte hy heeft ’er naa gevraaght, en eenen beker eisschende, de gewoonlyke wyze van gastebooden gehouden. Op de gevolghde daagen ook, heeft hy van haat, blydschap, toorne, droefheit, oft eintlyk eenige menschelyke hartstoght eenigh bewys gedaan; niet als hy de blyde aanklaagers, niet als hy zyn rouwige kinderen aanschouwde. En de Raadt is zyner vergeetelheit te baate gekoomen, mits by den zelven verstaan werdt, dat men haaren naam en beelden wegh te doen hadt, van gemeene en eigene plaatzen. Narcissus zyn Penninghmeesters eerteekens toegeleidt, ’t welk het lichtste was van zyn verheevenheit, dewyl hy aan Pallas en Calistus volghde, eerlyke dingen, maar waar uit de snoodste ontstonden, blyvende de lasterstukken ongestraft.
Continue
[
p. 244]

HET

TWAALFDE JAARBOEK

VAN

C. CORNELIUS TACITUS,

Seedert Augustus aflyvigheit.

KORT BEGRIP DES TWAALFDEN BOEKS.


CLaudius raadtslaat op huwelyken: en Agrippina dochter van zynen broeder Germanicus wordt booven andere gezet. Die bruiloft [Nuptiae: trouw] is by keur der Vroedschappe gesterkt, en wettigh gehouden. L. Silanus schoonzoon van Claudius brenght zich zelf ter doodt. Annaeus Seneca keert uit zyn ballinghschap. Octavia dochter van Claudius wordt aan Nero verlooft. De Parthen verzoeken uit Rome Meherdates t’ hunnen Koningh; die teegens Gotarzes ten stryde getreeden, van hem geboeit wordt. Mithridates tracht het ryk van Pontus te herwinnen, met verlooren toelegh. Verwonnen zynde wordt by entlyk tot Rome gevoert. Lollia, doorluchtige vrouw, wordt door konsten van Agrippina verweezen. Claudius leidt de binnenbarmte [Pomoerium] der steêvest uit, en wie de zelve, voor hem, uitgeleidt hebben. Nero Domitius wordt van Claudius verzoont. Een bouwstadt in ’t gewest der Ubiën gesticht. De Catten struikroof pleegende worden verwonnen. Vannius Koningh der Sueven wordt uit zyn ryk verdreeven. ’T bedryf van P. Ostorius in Brittannië, en zyne zeeghe over den Koningh Caractacus. Brittannicus wordt door de bedriegeryen van Agrippina in minder achtingh dan Nero gebraght: en de getrouwsten zyner gezellen allengskens van hem afgescheiden. Etlyke spooktekenen [Prodigia] en dierte van kooren te Rome. Oorlogh tusschen d’ Armeniers en Iberen: daar de Parthen en Romainen ook in vermengelt worden. Furius Scribonianus gebannen [Relegatus] ’T Claudisch raadslot noopende de vrouwen, die met slaaven te doen zouden hebben. Eeni- [p. 245] ge beroerte in Judaea tusschen de inwoonders en Roomsche soldaaten. Claudius loost de Fuciner meer en geeft eenen schipstrydt te aanschouwen. D’achtbaarheit der verzorgeren [Auctoritas procuratorum] van den zelven in de wingewesten gevestight. Dien van Coüs vrydoom van lasten verleent. Dien van Byzantië wordt de verpondingh [Verpondingh] voor eenen tydt quytgescholden. Lepida wordt ter doodt gedreeven. Claudius entlyk, door vergif, niet duisterlyk van zyn wyf wegh geholpen. Nero aanveirdt de beginzelen des ryx. Al dit bedreeven in zes jaaren. Burgermeesters zynde

C. POMPEIUS, EN Q. VERANNIUS.
C. ANTISTIUS, EN M. SUILIUS RUFUS.
TI. CLAUDIUS, EN SER. CORNELIUS ORFITUS.
P. CORNELIUS SULLA, EN L. SALVIUS OTHO.
D. JUNIUS SILANUS, EN Q. HATERIUS.
M. ASINIUS MARCELLUS, EN M. ACILIUS AVIOLA.


J. XII, 1    DOor den doodtslagh van Messalina is ’s Vorsten huis gesloopt, mits ’t ryzen van eenen strydt, onder de vryelingen, wie een’ gemaalinne uit had te kiezen voor Claudius, die op ’t ongehuwt leeven bulderde, en de heerschappye zyner echtgenooten onderworpen was. Nochte waaren de vrouwen met minder staatzucht ontsteeken, die ieder van haar’ aadel, schoonheit, rykdoom opgaaven, en de zelve, als zoo groot een huwlyk waardigh zynde, ten toon stelden. Maar de twyfel viel tusschen Lollia Paulina, dochter van den Oudburgermeester M. Lollius, en Julia Agrippina, die by Germanicus geteelt was. Deez’ werdt van Pallas, die van Calistus gunste gedraagen. Maar Aelia Petina, van den huize der Tuberonen, werdt van Narcissus gequeekt. Hy zelf, dan herwaarts dan derwaarts, naa dat hy elk van de aanspreekers gehoort hadt, hellende, roept de twistenden ter zaameningh, en beveelt hun hunnen zin te uiten, en de reedenen daar by te voegen.
J. XII, 2    Narcissus redeneerde, van ’t oude huwełyk, van ’t gemeen gezin (want Antonia was uit Petina gebooren) dat ’er niet nieuws in zyn huis ontstaan zoude, zoo zyn gewoonlyke echtgenoot daar weeder inkeerde, die geenzins met stiefmoeders haat, Britannicus en Octavia aanzien zoude, als panden den haaren op ’t naaste bestaande. Calistus zeide, dat ze door lange tweedraght gewraakt was, en zoo men ze weeder aannam, zich daar door zelf verhovaardigen zoude: en dat men verre beeter doen zoude aan Lollia in te haalen, de welke, gemerkt zy geen’ kinderen geteelt hadt, vry van naaryver en den voorkinderen in plaatze van [p. 246] haare moeder zyn’ [Een moeder verstrekken] zoude. Maar Pallas verhief ten hooghsten in Agrippina, dat zy den neef van Germanicus met haar sleepte, die der vorstelyke fortuine zeeker waardigh was, als een eedele spruit, en van ’t geslaght der Claudiën, die de naakomelingen des zelven ť zaamenvoegen zoude; op dat een’ vrouw van gebleeke vruchtbaarheit, in de bloem haarder jeughdt, de doorluchtigheit der Caesaren, in geen ander huis braghte.
J. XII, 3    Deeze redenen stonden boven, geholpen door de loktreeken van Agrippina. De welke onder schyn van ’t maaghschap, zich dikwils by hem vervoegende, haaren oom zulks bekoorde, dat zy booven d’andere gezet, en noch geen echtgenoot zynde, reeds de maght van echtgenoot gebruikte. Want toen zy haars huwelyks zeeker was, begon zy hooger dingen te bestaan, en op een huwelyk van Domitius, dien zy uit Cn. Aenobarbus geteelt had; met Octavia Caesars dochter toe te leggen: ’t welk zonder schelmstuk niet te volvoeren was; om dat Caesar Octavia aan L. Silanus verlooft had; en den jongelingh, ook anderzins vermaardt, door de triomftekenen, en de grootdaadigheit [Magnificentia: heerlykheit] van ’t spel van de schermers, tot de gunst der gemeente opgetoogen. Maar men maakte zich sterk wat men wilde te doen met het gemoedt eens Vorsten, die nocht oordeel, nocht haat hadt, dan zoo ver het hem ingestampt, oft gebooden werdt.
J. XII, 4    Vitellius dan, slaafsche bedriegeryen [Momperyen] met den naam van Zeedemeester bedekkende, en afziende de genaakende heerschappyen, om Agrippinaas gunste te winnen, gaat zich in haare raadslaagen mengen, misdaaden aan Silanus te last leggen, wiens zuster Junia Calvina, zeeker schoon en dartel, niet langh te vooren Vitellius snaar geweest was. Van hier begon hy de betichtingh, en heeft de minne des broeders, die niet bloedtschandigh, maar onverhoedt was, op eerloosheit geduidt [Hier namp hy ’t op, en heeft voor eerloos gewraakt de minne die broeder en zuster elkanderen volle vryelyk, doch zonder bloedtschande, beweezen. Want Lipsius leest broederen, fratrum, in ’t Vatikaaner boek] En Caesar neegh ’er zyn ooren naa, zynde te gereeder tot het vatten van quaadt vermoeden teegens zynen schoonzoon, mits de liefde, die hy zyner dochter droegh. Maar Silanus van geen’ laaghen weetende, en by geval Schout in dat jaar, wordt schielyk, door uitroep [Edictum] van Vitellius, uit de orde der Vroedtschap gezet, alhoewel de Raadt onlanx te vooren verleezen [Gezift] was, en de monsteringh [Lustroque condito] geslooten. Met eenen heeft Claudius de vermaaghschappingh gebrooken. En is Silanus gedwonghen geweest de Majestraat af te zweeren, en de dagh, die daar van overschoot, aan Marcellus toegevoeght.
J. XII, 5    C. Pom- [p. 247] peius, en Q. Verannius, Burgermeesters zynde, werdt het houwelyk tussen Claudius en Agrippina geslooten. Nu, door de faame, nu door ongeoorloofde minne bevestight, darden zy als noch de staatsye der bruiloft niet pleeghen, gemerkt men geen exempel had van eens broeders dochter ten huize van haaren oom in te leiden. Jaa men vreesde dat het voor bloedtschande genoomen, ten gemeenen quaade uitbersten zoude. Nochte maakte men eerder een eindt van draalen, dan toen Vitellius aannam, het met zyn’ treeken [Konsten] door te dryven. En hebbende aan Caesar gevraaght, oft hy zich den beveele des volks, ender achtbaarheit van den Raadt onderwerpen wilde? naa dat hy geantwoordt hadt, alleen onmaghtigh te zyn teegens de t’zaamenstemmingh der burgeren en der Vroedschap, beveelt hy hem, binnen ’t palais te vertoeven. Hy zelf treedt ten raadthuize in, en verklaarende een’ zaake te hebben, die den staat ten hooghsten betrof, verzoekt oorlof om eer dan iemant anders te spreeken, en heft aan: Dat d’overzwaare arbeidt des Vorsten, waar meede hy de regeeringh van den aardbodem handelde, steun behoefde, om ontleedight van huiszorgen, het gemeene beste te mogen behartigen. WAT EERLYKER verquikkingh van eens Zeedemeesters vernuft nu was ’er, dan zich een’ echtgenoote by te voegen tot gezelschap, in voor-en tegenspoedt? Der welke hy zyn’ inwendighste gedachten, zyn’ kleene kinderen vertrouwen moght, zynde niet tot overdaadt nocht wellusten gewendt, maar een die, van zyn’ eerste jeughd’ af, de wetten gehoorzaam geweest was.
J. XII, 6    Naa dat hy dit, met een’ gunstbaarende reede, voor uit geschooten hadt, en dat ’er veel gevlaais der Raadsluiden op volghden, vingh hy weeder aan: Gemerkt dat zy al t’zaamen rieden den Vorst uit te houwelyken, zoo was ’t noodigh een vrouw uit te leezen, die in adel, kinderbaaren, en heiligheit [Kuisheit] uitmuntte. Nochte hoefde men langh te onderzoeken, oft Agrippina gink, in doorluchtigheit van geslaghte, te boven. Van vruchtbaarheit hadt zy proeve gedaan, en de eerbaarheit van leeven was ’er by. Maar dat was wat uitneemends, dat zy, door de voorzicht der Goden, weduwe zynde, gevoeght zoude werden by eenen Vorst, die nooit huwelyk dan met zyn’ eighe huisvrouwen verzocht hadt. Zy luiden hadden van hunne ouders gehoort, hadden zelve gezien dat de Kaisars, in ’t neemen van gemaalinnen, naa hunnen lust toetasten. Verre was dit van de jegenwoordige zeedigheit. Immers men zoude nu een exempel stellen, waarnaa de Veldtheer leeren moght zich een’ vrouw te laaten geeven. Maar de huwelyken van oomen met broeders dochteren waaren nieuw onder ons. Maar [p. 248] by andere volken waaren ze plechtigh, nocht door eenige wet verbooden. Die van zusterlingen waaren ook langh onbekent geweest, en door verloop van tydt gemeen geworden. DE WYZE werdt geschikt, naa dat de oorbaar eischte, en had dit ook een van de zaaken te werden, die thans gebruikelyk zouden zyn.
J. XII, 7    Daar gebraaken der niet die om strydt verklaarende, zoo Caesar draalde, met gewelt te willen handelen, ten raadthuize uitborsten. Daar drommelt een’ gemengelde meenighte t’zaamen, en roept dat het Roomsche volk ’t zelfste wilde. Ende Claudius zonder langer te beiden, maakt zich aan de markt den gelukwenschenden te gemoet. Voorts in den Raadt gekomen zynde, verzoekt hy een’ keur, waar by de huwelyken tusschen oomen en broedersdochters ook voor den toekoomenden tydt wettigh zouden verklaart werden. Daar is ’er nochtans niet dan een gevonden, die begeerte tot zulk een houwelyk gehadt heeft, Talledius Severus Roomsch Ridder, den welken, veelen zeiden, om Agrippinaas gunst, daar toe gedreeven te zyn. De stadt, van dien tydt af, sloegh om [Versa: zette zich in andere plooy], en alles luisterde naa een wyf, dat niet, als Messalina, het Roomsche ryk door gailheit te spot maakte. De slaaverny was strak, en gelyk manhaftigh. In ’t openbaar had men deftigheit, en dikwyls hoovaardye: binnen* ’s huis was niet oneerbaars, oft het quam der heerschappye te pas: d’ongemeete begeerte naa goudt had tot bewimpelingh, dat het quanzuis tot toeverlaat des ryx vergaadert werdt.
J. XII, 8    Op den dagh der bruiloft heeft Silanus zich zelven omgebraght. ’T zy dat by zyn hoope zoo lange gerekt, oft dien dagh uitgekooren hadt, om de haatlykheit te meerderen. Zyn zuster Calvina is uit Italië verdreeven. Claudius heeft ’er by gevoeght het offer [Sacra] naa de wet van den Koningh Tullus, en dat men verzoeningen, door de Priesters, by ’t bosch van Diana te verschaffen had: belachende alle de weerelt, dat de straffen en zuiveringen van bloedtschande, te dier tydt, betracht werden. Maar Agrippina, om niet alleen door booze daaden vermaardt te werden, verwerft quytscheldingh van ban, en teffens het Schoutschap voor Annaeus Seneca, achtende dat dit van de gemeente met blydschap zoude werden genoomen, om de doorluchtigheit zyner studiën, ook op dat de kintsheit van Domitius, onder zoo eenen meester opwiessche, en zich van zynen raadt, tot de hoope der heerschappye, dienen moghte. om dat Seneca getrouw aan Agrippina, door heugenis deezer weldaat, en gebeeten [Verbittert] op Claudius door de smart van ’t ongelyk, gehouden werdt.
J. XII, 9    Hier naa werdt goedtgevonden niet langer te marren: maar zy brengen den gekooren Burgermeester Memmius [p. 249] Pollio, door geweldige beloften, tot het uiten van een zinstem [Sententiam: voorslagh, advys], waar door hy Claudius aanriede, Octavia te verlooven aan Domitius. ’T welk niet ongerymt, ten aanzien van beider ouderdoom, was, en om den wegh tot grooter zaaken te openen. Pollio stemt met woorden niet ongelyk aan die van Vitellius, onlanghs voortgebraght: en Octavia werdt verlooft. Ende Domitius nu, beneevens ’t voorgaande maaghschap, bruidegoom en schoonzoon, werdt aan Britannicus gelyk gestelt, door de vlyt zyner moeder, en de treeken der geenen, die om ’t beschuldigen van Messalina, voor wraak van haaren zoone vreesden.
J. XII, 10    Ter zelver tydt, hebben de gezanten der Parthen, om Meherdates te verzoeken, zoo ik verhaalt heb, herwaarts geschikt, in den Raadt gekoomen zynde, hunne boodschap, in deezer wyze aangeheeven. Dat zy niet onweetend waaren van ’t verbond, nochte uit afval van den huize der Arsaciden quamen: maar om den zoon van Vonones, den neef van Phrahates te haalen, teegens de heerschappy van Gotarzes, den adel en der gemeente eeven ondraaghlyk. Dat nu broeders, nu naamaagen, nu verrewoonenden door ’t moorden waaren uitgeput: daar hy de zwangere vrouuwen de kleene kinderen by voeghde, terwyl hy t’huis zorgeloos [Achteloos: slof], ongelukkigh ter oorlooghe, zyn vuidigheit [Ignaviam: bloodigheit] met wreedtheit bedekte. Dat zy oude vrundtschap met ons hadden, die van ’s gemeens weege [Publice: tusschen volk en volk] was aangegaan: en behoorlyk te hulpe te koomen aan metgezellen [Bontverwanten], naayverigh van maght, en toe geevende uit eerbiedenis. Daarom werden der Kooningen kinderen tot gyzelaars gegeeven; op datmen, als de inlandsche regeeringh verdrietigh viel, toevlucht tot den Vorst en de Vroedschap naame, om eenen beeter Kooningh, die tot de zeeden der zelve gewendt waar, aan te neemen.
J. XII, 11    Als zy deeze en diergelyke dingen bygebraght hadden, vanght Caesar een’ reede aan, van de Roomsche hoogheit en gevolghzaamheit [Obsequio] der Parthen: en stelde zich den vergooden Augustus gelyk, verhaalende, dat van hem een Kooningh verzocht was, overslaande de heugenis van Tiberius, alhoewel die ’er ook gezonden had. Ende voeghd’ hy daar leeringen by (want Meherdates was ’er teegenwoordigh) dat hy zich niet van heerschappy en slaaven, maar van regeerders en burgers, zoude laaten voorstaan, en de genaadigheit en rechtvaardigheit aanslaan [Capesceret: ter handt trekken], die den uitheemschen, hoe zy hun min bekent waaren, zoo veel te draaghlyker vallen zouden. Daarnaa zich keerende tot de gezanten, verheft hy met looven den opvoeyelingh der stadt, daarmen tot dat pas toe een’ zeedigheit [p. 250] in bespeurt had: en DAT nochtans DER VORSTEN aardt te draagen stondt, nochte ’t dikwyls veranderen oorbaar was. Het Roomsche ryk waar, door zaadzaamheit van gloorye, zoo verre gekoomen, dat het ook wilde den uitheemschen volke rust verleent te weezen. Daarnaa beveelt hy C. Cassius, Overste van Syrië, den jongeling tot op den oever van den Euphraat te geleiden.
J. XII, 12    Te dien einde stak Cassius uit booven anderen, in ervaarenheit der wetten. Want DE KRYSKONSTEN zyn in rust [Per otium: in tydt van rust] onbekent, en nyveren en vuidigen worden door den pais in gelyke achtbaarheit gehouden. Maar hy, zoo veel als buiten oorlogh geschieden kon, braght d’ouwde zeede te voorschyn, oeffende de keurbenden, zich met zorgh en voorzicht aanstellende, eeven oft de vyandt voor handen waar. Achtende zulks zyn’ voorouders en ’t huis der Cassiën te betaamen, dat ook onder de volken vermaart was. Derhalven hebbende op ontbooden de geenen by welker goedtvinden de Kooningh verzocht was, en zyn leegher geslaaghen by Zeugma, daar de stroom best te doortrekken was, naa dat de doorluchtighe Parthen, en Abbarus, Kooningh der Arabieren aangekoomen was, vermaant hy Meherdates, dat de heevigheeden der uitheemschen [Impetus barbarorum] scherp waaren maar door zukkelen flaauwden, oft in ontrouw veranderden. Dies hadt hy den aanvank voorts te dryven. ’T welk versmaadt werdt, door bedrogh van Abbarus, die den onweetenden jongelingh, waanende de hooghste fortuin in overdaadt [Luxu] geleegen te zyn, veele daagen langh opgehouden heeft, by de stadt Edessa. Ende als hem Carrhenes riep, toonende dat alles veirdigh beschikt kon werden, zoo zy spoedigh aanquaamen, zyn zy niet op ’t naaste naa Mezopotamië getrokken, maar door eenen omwegh naa Armenië, te dier tyd ongeleegen [Importunam], om dat de winter aanvingh.
J. XII, 13    Daarnaa door de zneeuw en bergen afgemat, toen ze de velden genaakten, voegen ze zich by de troepen van Carrhenes. Ende gepasseert hebbende de stroom Tigris, trekken door ’t gewest der Adiabeenen, welker Koningh Izates [Eenigen leezen Juliates, anderen Hyliates, anderen Ezates en ook Jazates. Ziet Josephus lib. XX. Antiq. cap. 2. 3] zich in ’t openbaar voor bontgenoot van Meherdates uitgaf: doch in ’t heimelyk en ter beeter trouwe was hy tot Gotarzes geneegen. Maar in ’t doortrekken werdt ingenoomen de stadt Ninos, oudste zeetel van Assyrië, en ’t slot [Arbela: daar Darius werdt overwonnen...] in vermaartheit uitmuntende, om dat in de laaste strydt, tusschen Alexander en Darius, de maght der Persen aldaar t’eenemaal gevallen was. Daarentusschen deed Gotarzes, by den bergh Sambulos genaamt, beedeloften aan de Gooden der plaatze, daar Hercules boven [p. 251] al geëert wordt: die ten gestelden tyde de Priesters in de rust [Den slaap] vermaant, dat zy ontrent de kerke paarden, ter jaght toegerust, zouden bestellen. De paarden, naa dat zy pylkookers, gelaaden met schut, ontfangen hebben, zich verspreidende door de bosschen, koomen eerst des nachts, zeer hygende [Hygende naar hunnen adem], met de leedige pylkookers t’huis. De Godt weederom vertoont in nachtgezicht, wat bosschaadjen zy doordoolt hebben: en werden daar alomme de needergevelde wilde beesten gevonden.
J. XII, 14    Gotarzes voorts, dewyl zyn heir noch niet genoegh toegenoomen was, diende zich van de stroom Corma voor een vestingh. Ende alhoewel hy, door vervolgingh [Insectationes: terghwoorden] en booden, tot den strydt beroepen werdt, deedt niet dan uitstel zoeken [Nectere: nastelen], plaats om plaats wisselen, en door uitgemaakte verleiders, de vyanden omkoopen, om uit hun’ trouw te vaaren. Van de welke Izates d’Adiabener, thans Abbarus Kooning der Arabieren, met hun heir doorgaan, uit uitheemsche [Gentili: Heidensche] lichtigheit, en om dat men by ervaarenis bevonden heeft, dat d’uitheemschen [Barbari] liever eenen Kooning van Roome ontbieden dan hebben willen. Maar Meherdates van maghtighe hulpen ontbloot, op d’anderen verraadt bemoedende, heeft beslooten, ’t geen alleen overschoot, de zaak in de hagh [Aan ’t geval of ’t geluk] te stellen, en den slagh te verzoeken [Te waagen]. Nochte en heeft Gotarzes den strydt geweigert, fors zynde op ’t verminderen [Den afbrek] der vyanden. Ende geschiede de aanval [Het treffen] met groote moordt, en twyfelige uitkoomst: tot dat Carrhenes, naa dat hy zyn’ weederstanders in de vlucht gedreeven had, te verre voortgerukt, door een versche troep [Drom] van achteren omringht werdt. Alstoen alle hoope verlooren zynde wordt Meherdates, zich verlaatende op de beloften van Parrhaces, zyn vaaders aanhanger [Clientis], door zyn bedrogh gebonden, en den verwinner geleevert. Ende hy, hem, niet voor een bloedtverwant, nochte van ’t geslacht van Arsaces, maar voor een vreemdelingh en Romain begraauwende, doet hem de ooren afsnyden, en beveelt hem te leeven, tot een vertoogh [Ten toon] zyner genaade, en onzer smaadt. Daarnaa is Gotarzes van ziekte gestorven, en Vonones in ’t ryk gehaalt, toen landtvooght over de Meeden. Deez heeft nocht voor nocht teegenspoedt gehadt, waar door hy vermaardt mogt worden. In ’t kort heeft hy zyn’ gloorilooze heerschappy geëindight: ende is ’t ryk der Parthen zynen zoone Vologezes overgedraagen.
J. XII, 15    Maar Mithridates de Bosporaan, doolende [Zwervende], naa ’t verlies zyner middelen [Opibus: maght], naa dat hy verstaan hadt dat Didius de Room- [p. 252] sche Hooftman, en de kracht van ’t heir weghgegaan waaren, en Cotys onervaaren door zyn’ jeughdt, en weenigh regementen [Cohortium], met Julius Aquila, Roomsch Ridder, in ’t nieuwe ryk gelaaten: hen beide versmaadende, aan ’t opruien der volken, aanlokken der overlooperen, ten laasten een heir verzaamt hebbende, stommelt [Exturbat: dryft, stoot] den Kooningh der Dandariden t’zynen ryke uit, en bemaghtight het. ’T welk verstaan zynde, en als men ’t daar voor hieldt, dat hy stondt om daatlyk in Bosporus te vallen. Aquila mistrouwende zyn’ eige krachten, en Cotys; om dat Zorzines, Kooningh der Soracen, de vyantlykheit hervat hadt, zoo hebben zy luiden ook uitheemschen gunst gezocht, door gezanten afgeveirdight aan Eunones, die ’t hooft van ’t volk der Adorsen was. Nochte viel het zwaar tot dit bondtgenootschap te geraaken, den geenen, die de Roomsche moogenheit teegens den weederspannigen Mithridates vertoonden. Dies zyn zy overkoomen, dat Eunones de ruiterstryden te vechten, de Romainen de beleegeringen der steeden t’aanveirden hadden.
J. XII, 16    Toen gaan ze trekken [Trekken ze], met een’ geordenden hoop: waar van voorhooft en rughby de Adorsen, ’t midden by de regementen en Bosporaanen geveilight werdt, in onze waapenen. Alzoo verdreef men den vyandt, en quam tot aan Soza een stadt van Dandarica, die, van Mithridates verlaaten, om de twyffelachtige gemoeden der landtzaaten, goetgevonden is, met bezettinghe aldaar gelaaten, in te houden. Daarnaa vorderen zy hunnen wegh naa de Soracen, en gepasseert hebbende de stroom Panda, omringen de stadt Uspe, leggende op een’ hooge plaats, en met vesten en graften beweert, uitgezeit dat de vesten niet van steen, maar van horden en teenwerk, met aarde in ’t midden, teegens de bestormers te zwak waaren: en de toorens wel hoogh opgetrokken, verstoorden de beleegerden met fakkels en speeren. Ende ’t en waare dat de nacht den strydt gescheiden hadt, de verooveringh zoude in eenen dagh aangevangen en volbraght geweest zyn.
J. XII, 17    Des anderen daaghs hebben zy gezanten uitgeschikt, vergiffenis voor de vrye lyven biddende, met aanbiedingh van tien duizendt slaaven. ’T welk de verwinners verworpen hebben, omdat het wreedt was d’overgegeevenen te vermoorden, zwaar zoo groot een’ meenighte met wacht t’omringen: zulks beeter was dat ze door ’t recht der oorlooge omquaamen. Ende is den soldaaten, die met ladders booven gekoomen waaren, het teeken des doodtslaghs gegeeven. Met d’uitroeyingh der Uspensen is den anderen vrees aangejaaght, niet vailighs achtende, gemerkt men door waapenen, vestingen, belemmerde oft hooghleg- [p. 253] gende plaatzen, stroomen en steeden, d’een’ zoo wel als d’ander’, heenen brak. Zorsines derhalven langh overwoogen hebbende, oft hem het beste voor de zaaken van Mithridates, ten uiterste verloopen zynde, oft voor zyn vaaderlyk ryk te raaden stondt: naa dat de uitheemsche [Gentilis: Heidensche] baatzucht meest vermoogen hadt, gyzelaars leeverende, is den beelde van Caesar te voet gevallen, tot groote gloorye van ’t Roomsche heir, ’t welk zeeker gingh dat zonder bloedt te laaten, en overhandigh [Victorem: verwinner], op drie daghreizen naa, tot aan de stroom Tanais gekoomen was. Maa in ’t weederkoomen, is ’t geluk ongelyk geweest; om dat eenighe van de scheepen, die ter zee weederkeerden, aan de stranden der Tauren vervallen, van de uitheemschen omringht zyn, met moort van den Overste eens regements, en eenige der Hondertmannen.
J. XII, 18    Mithridates midlerwyle, geen’ toeverlaat in de waapenen ziende, raadslaaght wiens barmhertigheit hy te bezoeken had. Zynen broeder Cotys hem eertyds verraaden hebbende, nu vyandt zynde, vreesd’ hy. Van de Romainen was niemant van die achtbaarheit aldaar, dat men zyn’ beloften veel achten moght. Hy heeft zich tot Eunones gewendt, die uit geen’ eigen haat op hem verbittert, en door de versche vrundschap, met ons aangegaan, vermoogende was. Derhalven gewaadt [Haavening] en gelaat, zoo veel als doenlyk was, naa zyn’ jeegenwoordigh fortuine geschikt hebbende, treedt hy ten hoove in, en zich aan zyn knien, neederwerpende, ik Mithridates, zeit hy, ik, te landt en ter zee, zoo veel’ jaaren, van de Romainen gezocht, ben alhier vrywilligh. Doet wat gy wilt met de afkoomst van den grooten Achemenes, ’t welk ’t eenighe is dat my de vyandt niet benoomen heeft.
J. XII, 19    Maar Eunones door de vermaardtheit des mans, de veranderingh der dingen, en een’ beede, die niet onaardigh was, beweeght [Permotus: doorroert], beurt den smeeker op, en pryst hem, dat hy ’t volk der Adorsen, dat hy zyn’ rechterhandt, om vergiffenis te verzoeken, had uitgekooren. Met eenen schikt hy gezanten aan Caesar, en brieven aldus luidende, Dat d’eerste vriendtschap tusschen de Veltheeren van ’t Roomsche volk, en de Kooningen van groote volken uit gelykheit van fortuine, tusschen hem en Claudius uit gemeenschap der zeeghe gesprooten was. DAT D’OORLOGEN loflyk ge-eyndight werden [Egregios fines], wanneer men ze met vergiffenis besloot [Transigatur: afleide]. Alzoo en was aan den verwonnen Zorsines niets ontnoomen. Voor Mithridates, gemerkt hy yet zwaarders verdient hadt, badt by nocht om maght, nocht om ryk, maar dat hy niet betriomfeert [p. 254] wierde, nocht halsstraf te lyden hadde.
J. XII, 20    Ende Claudius alhoewel zacht over den uitheemschen adel, heeft nochtans getwyffelt, oft het beeter waar, den gevangen onder voorwaarde van behoudenis aan te neemen, oft met waapenen te hereisschen. Hier toe dreef hem de smart van ’t ongelyk, en lust tot wraak. Maar men redeneerde daar teegens: dat men een oorlogh aanvingh op een buitenweeghsche baane, een’ haavenlooze zee: daar neevens zoude men daar vinden forsse Koningen, woestverspreide [Vagos] volken, onvruchtbaare landouwen: daarnaa stondt, uit het marren verdriet, uit het haasten gevaar, maatelyke lof voor de verwinners, groote schande, indien zy verdreeven wierden, te verwachten. Immers hy zoude het bodt aanneemen, en den ballingh te lyve houden, die arm zynde, hoe hy langer leeven, hoe hy meer strafs lyden zoude. Hier door beweeght, schreef hy aan Eunones, dat Mithridates wel de jonghste straffe verdient had, nochte hem maght ontbrak om die te vervolgen: maar ’t had den voorouderen alzoo goedt gedocht dat men zoo groote weldaadigheit over d’ootmoedigen, als strengheit [Pervicacia] teegens de vyanden behoorde te toonen. Want de triomfen werden op volslaagen volken en ryken behaalt.
J. XII, 21    Mithridates hier naa geleevert, en tot Rome gevoert, door Junius Cilo verzorger van Pontus, werdt gezeit, forsser reede, dan naa zyn’ fortuine, by Caesar gebruikt te hebben. Ende is zyn stem onder ’t volk gebraght, met deeze woorden: ik ben niet herzonden aan u, maar herkeert; oft zoo gy ’t niet gelooft, herzeindt my, en verzoekt het. Ook heeft hy zich met een onverschrikt aanschyn gehouden, als men hem neevens de schipbekken [Rostra], omringht met wachters, den volke zien liet. Aan Cilo zyn Burgermeesterlyke, aan Aquila Schoutelyke eerteekenen toegekeurt.
J. XII, 22    In ’t zelfde Burgermeesterschap, Agrippina fel in ’t haaten, en op Lollia verbittert, om dat zy met haar om ’t huwelyk des Prinssen gestreeden hadt, sticht [Molitur: brouwt] misdaaden en eenen aanklager, die haar te last leggen zoude, dat zy met Chaldeen en Magen omgaande, ’t beeldt van Apollo van Claros ondervraaght hadt, noopende de bruiloft des Veltheers. Claudius daarnaa; zonder de betichte gehoort te hebben, naa ’t voeren eener lange voorreede in den Raadt, van haare doorluchtigheit, hoe zy uit een zuster van L. Volusius gebooren, Cotta Messallinus haar oudoom van vaaders zyde, en zy eertydts met Memmius Regulus getrouwt geweest was, (want haar huwelyk met C. Caesar verzweegh hy met voordacht) heeft ’er by gevoegt, dat zy bederfelyke raadlaagen teegens den Staat gehouden had, en dat men der schelmerye stof beneemen moest. Des had men haar met aanslaan haarder goederen, ten be- [p. 255] hoeve van ’t gemeen, Italië te doen ruimen. Alzoo werden der ballinge driehondert vyf en tzeeventigh duizent gulden, uit haar ongemeete groote middelen, gelaaten. Ook werdt Calpurnia, een doorluchtighe vrouw bedorven, om dat de Vorst haar schoonheit gepreezen hadt, niet uit eenighe begeerlykheit, maar by geval, zoo ’t in de reede te pas quam. Waar over’t gewelt van Agrippina tot het uiterste niet quam. Aan Lollia werdt een Kornel opgezonden, door den welken zy ter doodt gedreeven wierde. Cadius Rufus ook is verweezen, uit de wet van hereischbaar geldt, op aanklaght van de Bithyniers.
J. XII, 23    Aan ’t Narbonnenser Gallië, is, om d’uitneemende eerbiedenis jeegens de Raadtsperzoonen, vergunt, dat den Raadsluiden van dat wingewest zoude geoorloft zyn, met het recht dat Sicilië genoot, zonder ’s Vorsten goedtdunken te verzoeken, hunne zaaken te gaan bezichtigen. D’Ituraeen en Jooden meede, zyn, naa ’t overlyden der Koningen Sohemus en Agrippa, aan ’t wingewest Syrië verknocht. De wichelary der behoudenis, vyfen twintigh jaaren langh overgeslaagen, is goedtgevonden te hervatten, en t’onderhouden. Ook heeft Caesar de achtervesten vermeerdert, naa d’ouwde wyze: volgens de welke den geenen die ’t ryk vermeerdert hebben, toegestaan is de grenzen der stadt meede uit te leggen. Nochtans hadden ’t de Roomsche Hooftluiden, alhoewel groote volken t’ondergebraght hebbende, niet gepleeght, behalven L. Sulla, en de vergoode Augustus.
J. XII, 24    Van de faamzucht ofte gloorie der Koningen in dat stuk gaat verscheiden gerucht. Maar ik acht niet ongerymt, dat men verstaa den aanvank van ’t stichten, en wat achtervesten Romulus gestelt heeft. Van de offemarkt af dan, daar wy het kooperen beeldt van den stier aanschouwen, om dat die soort van dieren in ’t juk gespannen wordt, is de voore, om de stadt af te teekenen, begonnen, zoo dat ze het groote altaar van Hercules begreepe. Van daar af zyn op zeekere veerten eenige steenen tusschen in geleit, lanks ’t laaghste van den Palatynschen bergh, tot het altaar van Consus, thans tot d’oude Curiën, daarnaa tot de kappel der Huisgooden toe: ende heeft men gelooft dat de Roomsche markt, en ’t Capitolie, niet van Romulus, maar van T. Tatius, aan de stadt gevoeght is. Thans is de achterveste vermeerdert naar reede der voorspoedt. Ende wat grenzen Claudius alstoen gestelt heeft, is licht om kennen, en in de stadtsgedenkschriften aangeteekent.
J. XII, 25    C. Antistius, en M. Suilius, Burgermeesters zynde, word de verzooninge ten behoeve van Domitius, door ’t gezagh van Pallas, verylt. Die verplicht zynde aan Agrippina, als middelaar van ’t huwe- [p. 256] lyk, en thans door overspel aan haar verknocht, Claudius prikkelde, hy zoude zorghe voor den Staat draagen, de kintsheit van Britannicus met kraft bekleeden. Alzoo hadden by den vergooden Augustus, hoe wel by neeven ten steun hadt, zyn’ stiefkinderen gebloeit: en was van Tiberius, booven zyn’ eigen oir, Germanicus aangenoomen. Hy zoude zich ook styven, met eenen jongelingh, die een deel der zorgen aanveirden moght. Hier door uitgewonnen, gaat hy, Domitius, die twee jaaren ouwder was, booven zynen zoon zetten, met voeren eener reede, in den Raadt, naar dat hem van den vryelingh was voorgeschreeven. D’ervaarenen teekenden aan, dat voor deezen nooit verzooningh onder de raadtmaatighe Claudiën gevonden werdt, en dat zy van Atta Clausus af, gestaadelyk geduurt hadden.
J. XII, 26    Voorts is den Vorste dankzeggingh gedaan, met uitgeleezener gevlaay jeegens Domitius: en een wet gemaakt, waardoor hy in ’t huis der Caesaren, en in den naam van Nero zoude overgaan. Agrippina werdt ook verheerlykt, met den bynaam van Augusta. ’T welk alzoo uitgerecht zynde, en is ’er niemandt zoo onbarmhertigh geweest, die in ’t ongeluk van Britannicus geen’ droefheit en zette. Allenskens ontbloot, ook van den dienst der slaaven, door d’ontydighe vrundtschappen zyner stiefmoeder, werdt hy tot een’ spot, verstaande de valsheit. Want, men zeit, dat hy van geenen slappen aardt was: ’t zy de waarheit geweest; oft dat het gevaar hem gunst baarde, zulks hy dien naam behouden heeft, zonder des proef te doen.
J. XII, 27    Maar Agrippina, om haar maght ook by de bondtgenotighe volken ten toon te stellen, gebiedt oude soldaaten en een bouwtroep [Coloniam] te leiden in de stadt der Ubien, daar zy gebooren was: de welke naa haaren naam geheeten werdt. Ende ’t was by geval gebeurt, dat haar grootvaader Agrippa dat volk, den Ryn overschreeden zynde, in trouw [Fidem: sauvegarde, schut] hadt aangenoomen. Ter zelver tydt heeft men in ’t boovenste Germanië gesiddert, door d’aankomst der Catten, op roof loopende. Daarnaa heeft L. Pomponius Steedehouder [Legatus], de hulpbenden der Vangionen en Nemeeten, by de welke de wiekruiter gevoeght was, vermaant, dat zy de plonderaars verby rukken, oft, als ze verspreidt waaren, onverziens omringen zouden. Ende heeft de nyverheit der soldaaten den raad des Hooftmans gevolght, en, gedeelt zynde in twee driften, hebben de geenen die de slinkerwegh gekooren hadden den vyandt, die, versch gekeert, en dartelyk met den buit leevende, door slaap overlaaden was, bezet. De blydtschap is te grooter geweest, mits dat zy eenigen van de Variaansche neederlaagen, naa ’t veertighste jaar, uit slaavernye ver- [p. 257] lost hadden.
J. XII, 28    Maar die langhs de rechter en korter weegen getrokken waaren, alzoo hun de vyandt bejeegende en slagh darde waagen, maaken meer neerlaaghs. Ende gelaaden met roof en achtbaarheit, keeren aan den bergh Taunus, daar Pomponius met de keurbenden verbeide, om te zien oft de Catten, uit begeerte van zich te wreeken, geleegenheit ten stryde verleenen moghten. Zy luiden, uit vreeze dat hen van d’eene zyde de Romainen, van d’andere de Cheruscen, daar ze eeuwigh meê twisten, bezetten moghten, hebben gezanten en gyzelaars naa stadt geschikt. Ende is aan Pomponius triomfelyke eere toegekeurt, een’ maar maatelyk gedeelte zyner vermaardtheit by de naakoomelingen, onder de welke de gloorie zyner gedichten uitmunt.
J. XII, 29    Ter zelver tydt is Vannius, die van Drusus Caesar over de Sueven gestelt was, uit zyn ryk gedreeven: zynde, in de eerste jaaren zyner heerschappye, doorluchtigh en aangenaam by zyne landtsluiden geweest; thans, door de langhduurigheit tot hoovaardye keerende, vondt zich midden in den haat der bywoonende volken, en de inlandtsche tweedraght. D’aanstichters zyn geweest, Jubillius Kooningh der Hermunduren, met Vangio en Sido, uit een zuster van Vannius gebooren. Nochte Claudius, alhoewel dikwyls gebeeden, heeft de strydende uitheemschen met geen’ waapenen willen scheiden, beloovende een vailighe uitvlucht aan Vannius, zoo hy verdreeven wierdt. Ende heeft hy aan P. Atellius Hister, geschreeven, die overste van Pannonië was, dat hy de keurbende, en zelfs de hulptroepen, uit het wingewest geleezen, op den oever in orde te stellen hadt, t’eenen toeverlaat voor de verwonnenen, en tot schrik teegens de verwinners, op dat zy, door ’t geluk zich verheffende, ook onze vreede niet en steurden. Want in ontallyke meenigte quaamen de Ligiën en andere volken aan, op ’t gerucht der rykdoomen, die Vannius, dertigh jaaren lang, in dat kooninkryk, uit roof en schattingh, vergaadert hadt. Zyn’ eige troepen bestonden in voetvolk, zyn’ ruitery uit Jazygen van Sarmatië, die teegens ’t groot getal der vyanden niet opmoghten: en had hy derhalven voorgenomen, zich uit de slooten te beschermen, en ’t oorlogh sleepende te houden.
J. XII, 30    Maar de Jazygen onverduldigh der beleegeringe, en door de naaste velden verspreit, hebben hem benoodight tot den slagh, mits dat de Ligiër en Hermundur daar op vielen. Vannius derhalven, zich uit de slooten begeevende, werdt gebrooken in den strydt; al hoewel hy in de teegenspoedt den lof behaalde, van met eigene handt gevochten, en eenige wonden van vooren in zyn lichaam gekreegen te hebben. Voor de rest, hy nam [p. 258] zyn toevlucht tot de vloot hem in de Danauw wachtende. Thans zyn zyne aanhangers gevolgt, en geplaatst op akkers, in Pannonië ontfangen. ’T ryk hebben Vangio en Sido onder zich gedeelt, ons uitneemende getrouw blyvende: van de onderzaaten grootelyks bemint, toen zy eerst aan de heerschappye geraakten, daarnaa, als zy die verkreegen hadden, heftiger gehaat, ’t zy dan by den hunnen, oft by den aardt der dienstbaarheit toegekoomen.
J. XII, 31    Maar Publius Ostorius Voorschout werdt in Britannië met een’ beroerte ontfangen, zynde de vyandt op der bontgenooten akkers gestort, des te feller, om dat zy niet en waanden, dat de nieuwe Overste, met het onbekende heir, nu de winter aangevangen was, hen te gemoet zoude trekken. Hy weetende, DAT D’EERSTE kans, naar zy uitvalt, vreez’ oft getroostheit [Fiduciam] baart, rukt voorts met de snelle regementen: en naa ’t verslaan der geenen die weederstant deeden, de verspreiden ingevolght hebbende, op datze niet weeder t’zaamen drommen moghten, en de kriegele [Infensa] en ontrouwe pais den Overste nochte den soldaat in rust liete, reedt toe om den verdachten de waapenen te beneemen, en hen, met een leeger omringht, binnen de stroomen Antona en Sabrina te weeren [Te bedwingen]. ’T welk eerst d’Icenen geweigert hebben, een maghtigh volk, nochte door stryden gekneust, om dat zy gewilligh met ons in bontgenootschap getreeden waaren. Ende hebben d’omleggende volken, op raadt van deeze [His auctoribus], een’ plaats tot den slagh gekooren, die met een boerschen dyk omheint was, en eenen nauwen toegangh hadt; op dat ’er de ruiter niet door en moghte. Die vestingen bestaat de Roomsche Veldtheer, al hoewel hy de troepen der bondtgenooten, zonder de kraft der keurbenden, voerde, te doorbreeken, en hebbende de regementen verdeelt, rust ook de kornetten der ruiteren toe, om ’t beste te doen. Alstoen het teeken gegeeven zynde, breeken zy door den dyk, en brengen hen, die in hun eige slooten belemmert waaren, in onorde. Ende zyluiden in hun gewisse overtuight van weederspannigheit, mits d’uitvluchten toegedamt waaren, hebben eele en treflyke daaden bedreeven. In welken slagh de zoon des Steedehouders M. Ostorius de eere van ’t behouden eens burghers verdient heeft.
J. XII, 32    Voor de rest, door de neederlaagh der Icenen zyn needergezet [Gestilt, bezaadigt] de geenen, die tussen pais en oorlogh in twyffel stonden: en is ’t heir in ’t gewest der Cangen gevoert. De akkers zyn verwoest, van alle kanten roof gehaalt; niet darrende de vyanden tot slagh koomen, oft zoo zy uit heimelyke plaatzen bestonden den staart te beplukken, ’t bedrogh gestraft wordende. Nu was men gekoomen tot niet verre van de zee, [p. 259] die ’t eilandt Hibernië in ’t oogh heeft, als zeekere tweedraght, onder de Briganten gesprooten, den Hooftman te rugh getrokken heeft, die vast by zyn opzet bleef, van zich niet nieuws t’onderwinden, voor hy en hadde ’t eerste vast gestelt. Ende wat den Briganten aangaat, die zyn, naa dat weenighen, de waapenen aanveirt hebbende, verslaagen, aan de rest vergiffenis verleent was, bezaadight. Het volk der Siluren werdt nochte door felligheit, nochte door genaade omgezet, oft het en pleeghde oorlogh, en men moest het met het leegher der keurbenden benaauwen. Ende op dat het te spoediger byquaame, brenght men een bouwbende van eenen kloeken hoop ouwde soldaaten tot Camaloduin, op de ingenoomen’ akkers, tot toeverlaat teegens de weederspannigen, en om de bontgenooten in den plicht der wetten te stuuren [Den bontgenooten den plicht der wetten in te planten].
J. XII, 33    Daarnaa trok men teegens de Siluren, booven hun’ eige forsheit zich op de maght van Caractacus verlaatende. De welke door veele hachelykheeden, door veel voorspoedt, zoo verre verheeven was, dat hy booven d’andere Veldtheeren der Britannen uitstak. Maar voordeel hebbende in list, en de bedrieghlykheit der plaatzen, minder in maght der soldaaten, braght hy het oorlogh van daar, op den boodem der Ordovicen, en hem bygevallen zynde de geenen, die onze vreede oft gramschap vreesden, verzoekt het laaste lot: genoomen hebbende een plaats tot den slagh, daar toegank, weghgank, en alles ons ongeleegen en den zynen vorderlyk was. Toen stuwt hy voor de steile bergen, oft zoo men daar ergens gemakkelyk aankoomen kon, steenen, op de wyze van een’ wal: en daar vloeide een’ stroom verby, onzeeker om doorwaaden, en hadden de schaaren der volken [Dus leest Lipsius...] voor de vestingen standt genoomen.
J. XII, 34    Daarenbooven gingen de aanvoerders der volken rondsom, vermaanende, styvende de gemoeden, met minderen der vreeze, ontsteeken der hoope, en andre aanhitzingen der oorlooge. Naamelyk Caractacus, herwaarts en derwaarts vliegende, verzeekerd’ hun dat die dagh, die strydt het begin zoude zyn van ’t weederwerven der vryheit, oft een’ eeuwige slaavernye. Ende riep hy de naamen hunner voorouderen aan, die den hooghgezaghebber Caesar verdreeven hadden: door welker vroomheit, zy, ontlast van bylen en schattingen, hunner huisvrouwen en kinderen lichaamen ongeschent behielden. Dit en desgelyk zyn zeggen werd van de gemeente met schreeuwen toegestaan, yder een zich verplichtende door hun’ vaaderlyken godsdienst, dat zy nocht voor waapenen nocht voor wonden wyken zouden.
J. XII, 35    Die lustigheit [Alacritas] heeft den Roomschen [p. 260] Hooftman doen suffen [ Obstupefecit]: die teffens schrikte van de stroom hem voorgeworpen, de wal daar by gevoegt, de heuvelen over ’t hooft hangende, en dat het ’er, van alle kanten, even fel uitzag, en vol van voorvechters [Beschermers] was. Maar de soldaat eischte te slaan, riep, dat alles door vroomheit te verwinnen was, de Oversten ook en Kornellen van gelyken reedeneerende, ontstaken de vierigheit van ’t heir. Ostorius alstoen rondsom her bezichtigt hebbende wat ondoorboorlyk, en waar een open te vinden was, voert de verbitterden aan, en geraakt, zonder groote moeite over de stroom. Als men aan den dyk quam, en met schut streedt, begonden de meeste wonden onder ons, en veele doodslaagen te vallen. Naa dat, de schiltpad gemaakt zynde, de ruuwe en maxellooze staapels van steenen van elkanderen getrokken waaren, en de spits van naaby het ter weederzyden eeven schoon hadt, begonden de uitheemschen op de toppen der bergen te wyken. Maar tot daar toe ook zyn de schutters, en de zwaargewaapende soldaaten doorgebrooken. Die hen met schichten bespringende, deeze hun dicht toetreedende, zynde daarenteegens de ordeningen der Britannen verwart: dewelke geen deksel van harnas oft helmen gebruiken: en zoo zy de hulptroepen weederstonden, zy werden door de zwaarden en pylen der keurbendenaren, zoo zy zich herwaarts keerden, door de rappieren en speeren der hulpbenden gevelt. Doorluchtigh is die zeeghe geweest, en naa dat de gemaalin en dochter van Caractacus gevangen waaren, zyn ook zyn’ broeders in overgift ontfangen.
J. XII, 36    Hy zelf (gelyk gemeenlyk DE TEEGENSPOEDT onvailigh is) zich hebbende vertrouwt aan de Kooningin der Briganten, Cartismandua, is gebonden, en aan de verwinners overgeleevert, in ’t neegende jaar naa dat de krygh in Britannië begonnen was. Waar door zyn’ faam ten eilanden uitgevaaren en de naaste wingewesten doorloopen, ook door Italië vermaart was: en was men graatigh om te zien wie zoo veele jaaren lank onze moogenheit versmaat hadt. Tot Roome zelfs was de naam van Caractacus niet onbekent. [ Ignobile: niet duister]. Ende Caesar dewyl hy zyn’ eere verheft, heeft des verwonnen gloorie vermeerdert. Naamelyk het volk werdt als tot een uitneemend schouspel geroepen. De Hofregementen stonden in waapenen op ’t veldt, dat voor ’t leeger leit. Toen zyn, dewyl de aanhangers des Koonings getrokken quaamen, de paartsieraaden, en halskeetenen, en ’t geen hy anders in uitheemsche oorloogen gewonnen hadt, voorby gevoert, thans zyn’ broeders, gemaalin, en dochter: ten laasten is hy vertoont. De gebeeden der anderen zyn oneedel geweest, uit vreeze. Maar Caractacus nochte [p. 261] met ootmoedigh aanschyn, nochte met woorden barmhartigheit verzoekende, als hy voor de vierschaar gestelt was, heeft op deezer wyze gesprooken.
J. XII, 37    Waar myne maatigheit in voorspoedt zoo groot geweest, als myn adel en fortuin, ik zoude liever vriendt, dan gevangen in deeze stadt gekoomen zyn: nochte zoudt gy u verontweirdight hebben eenen persoon, uit doorluchtighe voorouders gesprooten, over veele volken gebiedende, in vreedigh verbondt aan te neemen. Het teegenwoordigh lot, gelyk het leelyk is voor my, alzoo is ’t heerlyk voor u. Paarden, mannen, waapenen, rykdoom heb ik gehadt. Wat wonder is ’t, dat ik ze teegens myn’ dank verlooren heb? Omdat gy over allen heerschen wildt, volght daar uit, dat yder zich in slaaverny begeeve? Indien ik het daatelyk opgeevende aan u geleevert waar, nocht myn’ fortuin, nocht uwe gloorie, zouden vermaart geworden zyn: en zoo gy my doet ombrengen, dat zal vergeeten worden. Maar zoo gy my behouden spaart, ik zal een eeuwigh exempel uwer genaade weezen. Daar op heeft Caesar, hem, zyner huisvrouwe en broederen, vergiffenis verleent. Ende zy luiden, ontslaagen van banden, hebben ook Agrippina, niet verre van daar in een’ anderen troon aanzienlyk verscheenen, met den zelven lof en dank als den Vorst, geviert [Venerati: vereert]. Wat nieuws zeeker, en by de zeeden der ouwden ongewoon, dat een vrouw over de Roomsche standers zat. Zy liet zich verluiden, dat ze in maatschappye was van ’t ryk by haare voorouders verovert.
J. XII, 38    De Raadsluiden daarnaa t’zaamgeroepen, hebben veel en heerlyk op de gevankelykheit van Caractacus gereedeneert. Ende dat dit niet min doorluchtigh was, dan ’t vertoonen van Siphax door P. Scipio, van Perses door L. Paulus, en andere verwonnen Kooningen, door anderen den Roomschen volke vertoont. Aan Ostorius werden triomfteekenen toegekeurt, gaande zyne zaaken, tot dat pas toe, voorspoedelyk, thans twyfelachtelyk: ’t zy dat, naa ’t weghneemen van Caractacus, als oft het oorlogh uit geweest waare, de krygh by ons met minder ernst gevoert is; oft de vyandt, uit meedoogen met zoo groot een’ Koningh heftiger tot wraak ontsteeken. Zy omringelen den Overste van ’t leeger, en de regementen der keurbenden, die aan de oort der Siluren gelaaten waaren, om schanssen te bouwen. Ende ten waar men hun schielyk te hulpe gekoomen waare, uit de naaste dorpen en slooten, die troepen zouden toen door neederlaage omgekoomen zyn. D’Overste nochtans, en acht Hondertmans, en de vaardighste rotten [Manipulus], zyn daar gebleeven. Onlanks ook daarnaa hebben zy d’onzen, die om voeder uit waaren, en zelfs de kornetten hun te hulpe gezonden, in de vlucht [p. 262] gedreeven.
J. XII, 39    Toen heeft Ostorius de onbelemmerde [Expeditas: lichte, reedtgemaakte] regementen uitgezet: nochte daarom de vlucht gestuit, en hadden de keurbenden den strydt niet op zich genoomen. Door hunne kracht, is ’t gevecht vereffent, en hebben wy ’t daarnaa best gehadt. De vyandt ontvloodt met geringe schaade, om dat de daagen kort werden. Dikwils wert ’er sint gevochten, en meest by maaniere van struikroovery: in de bosschen, in de moerassen, naa dat yder geluk oft vroomigheit hadt: reukeloozelyk, met voorzicht, uit gramschap, om buit: by bevel, zomtyds buiten weeten der Hooftluiden. Ende waaren de Siluren de voorneemsten in styfzinnigheit, zynde ontsteeken door ’t verbreide woordt van den Roomschen Veldtheer; datmen gelyk eertyds de Sugambren uitgeroit en in Gallië vervoert waaren, alzoo den naam der Siluren in den grondt moest uitblusschen. Derhalven hebben zy twee hulpregementen, die uit gierigheit der Oversten, met minder hoede, liepen stroopen, opgegreepen [Onderschept en geslaagen]. Ende trokken zy, met schenken van roof en gevangenen, d’andere volken ook tot afval, als Ostorius, door ’t verdriet der zorgen afgemat, uit het leeven gescheiden is, waar in zich de vyandt verblyde, als oft een Hooftman, die niet te verachten stondt, alhoewel niet door strydt, zeeker door ’t oorlogh versleeten waar.
J. XII, 40    Maar Caesar verwittight van de doodt des Steedehouders, op dat het wingewest niet zonder regeerder bleeve, heeft A. Didius in zyn’ plaats gestelt. De zelve, alhoewel haastigh voortgereist, en heeft nochtans de zaaken in haar geheel niet gevonden, zynde ondertussen ongelukkelyk gevochten by de keurbende, daar Manlius Valens over geboodt. Ende is ook ’t gerucht van die zaake door den vyandt vermeerdert, om den nieuwen Hooftman te verschrikken: dewyl hy meede ’t gehoorde vermeerderde, om te grooter eere te behaalen, zoo hy ’t sliste [Nederleide], oft rechtvaardiger verschooningh, indien ’t ongemak bleef duuren. De Siluren hadden deeze schaade ook gedaan, en liepen wydt en zydt, tot dat ze door ’t toeloopen van Didius verdreeven werden. Maar Venusius de voorneemste in kryskunde, naa ’t vangen van Caractacus, zynde uyt de stadt der Briganten, gelyk ik booven verhaalt heb, ook langh getrouw, en met de Roomsche waapenen beschermt, dewyl hy met de Kooningin Cartismandua in huwelyk stondt, hadt thans, naar ’t ryzen van tweedraght, en oorlogh strax daar op, ook vyandtschap teegens ons aangenoomen. Maar in ’t eerst werdt ’er maar tussen hen luiden gestreeden, en heeft Cartismandua, door looze treeken, den broeder, en naaste maagen van Venusius in handen gekreegen. De vyandt hier door [p. 263] ontsteeken, geprikkelt van de smaadt, om onder ’t gebiedt van geen’ vrouwe te staan, valt met een dappere en ter oorlogh uitgekooren jeught in haar ryk. ’T welk van ons voorzien is, en de regementen, haar te hulpe gezonden, hebben een’ strengen strydt gevochten, het begin der welke twyffelachtigh, het eindt blyder geweest is. Nochte is met ongelyke uitkoomst gestreeden by de keurbende, daar Cesius Nasica over geboodt. Want Didius belaaden met [Traag van] ouderdoom en groote overvloedt van eeren hebbende, liet zich genoegh zyn door bewintsluiden te werken, en den vyandt te weeren. Deeze dingen, alhoewel van twee Voorschouten, Ostorius en Didius, in meer jaaren uitgerecht, heb ik tzaamengevoeght, op dat die, gescheiden zynde, niet te luttel vermoghten t’haarder heughenis.
J. XII, 41    Nu keer ik tot de orde der tyden. T. Claudius ten vyfdenmaale, Ser. Cornelius Orfitus Burgermeesters zynde, heeft men gehaast, om Nero in den manlyken tabbaardt te steeken, op dat hy bequaam scheene om den Staat ter handt te trekken. Ende heeft Caesar aan ’t vlaayen der Vroedtschap gaarne toegegeeven, dat Nero in ’t twintighste jaar zyns ouderdooms, in ’t Burgermeesterschap treeden zoude: en daarentussen verordent Voorburgermeesterlyk gebiedt buiten der stadt hebben, en Vorst der jeught genoemt worden. Daar werdt uit zynen naame bygevoeght een schenkaadje aan den soldaat, een’ lyftoghtgift [Congiarium] aan de gemeente. Ende in ’t Circenser spel, dat om de gunst van ’t graauw te bejaagen, vertoont werdt, is Britannicus in ’t geborduurde, Nero in ’t triomfelyk gewaadt, verby gevoert. Het volk moght aanschouwen hem in veltheerlyk sieraat, deezen in ’t kindtsche kleedt, en daarnaa gissingh maaken, wat yders fortuin zyn zoude. Met eenen werden de Hondertmans en Kornellen, die zich over ’t lot van Britannicus erbarmden, om verzierde oorzaaken van hem weghgedaan, en anderen onder schyn van eere. Zoo daar ook yemant van de vryelingen onverdorven in getrouwheit was, hy werdt verdreeven. Hier over is ’t gebeurt dat zy elkanderen ontmoetende, Nero Britannicus met dien naam, hy hem met den naam van Domitius gegroet heeft. ’T welk, als een begin van tweedraght, door Agrippina, met veel klaagens, aan haaren man is overgedraagen; naamelyk dat de verzooningh versmaadt, en ’t geen de Raadspersoonen gekeurt, het volk gebooden hadt, binnen ’s huis afgeschaft werdt: ende dit, ’t en waar men weerde de boosheit der geenen die hen zulke verbitteringh leerden, ten bederve van den Staat zoude uitbersten. Claudius hier door ontroert, als waaren ’t oeveldaaden geweest, doet alle de beste opvoeders zynes [p. 264] zoons bannen oft dooden: en stelt om hem gaa te slaan, de geenen die hem de stiefmoeder gaf.
J. XII, 42    Echter darde Agrippina noch ’t hooghste niet bestaan, ’t en waare dat van de zorge der hoofsche regementen ontslaagen wierden Lusius Geta en Rufus Crispinus, die zy geloofde dat Messalinaas gedachtigh, en haaren kinderen verknoght waaren. Derhalven, alzoo zyn’ gemaalinne dreef, dat de regementen, door de gunstjaght der twee, tot scheuringh gebraght werden, en de tucht bondiger zyn zoude, indien zy van eenen geregeert wierden, zoo wordt de regeeringh der regementen overgedraagen aan Burrhus Afranius, loflyk befaamt in ’t oorlogh, nochtans weetende van wien hem dat Hooftmanschap herquam. Haar eighen’ hoogheit ook gink Agrippina bet in top verheffen, rydende met de karros ten Capitolie in, welke manier van oudts, den Priesteren en heilighdoomen [Venerationem] toegestaan, d’eerwaardigheit vermeerderde van een’ vrouw, die tot deezen dagh toe het eenigh exempel is van uit eenen Veldtheer gebooren, zuster van den geenen die den Staat in zyn gewelt gehadt heeft, en echtgenoote, en moeder geweest te zyn. Waarentussen haar voorneemste voorvechter Vitellius, in d’allerdapperste gunst, uitersten ouderdom (zoo ONZEEKER staan de zaaken der maghtigen) met wroegingh aangegreepen werdt, op aanbrengen van den Raadtsman Junius Lupus, die leide hem misdaaden van majesteitschennis, en begeerlykheit naa ’t ryke te last. En Caesar zoud ’er de ooren toegeneegen [Na geluistert] hebben, waar hy niet, meer door dreigementen dan beeden, van Agrippina omgezet, om den aanklaager waater en vuur t’ontzeggen. Dus verre gingh de wil van Vitellius.
J. XII, 43    Veele voorspooken zyn in dat jaar gebeurt. Rampvoogelen quaamen ’t Capitolie bezitten: door aartbeevingh op aartbeevingh, zyn verscheide huizen needergesmeeten: en dewyl men wyder vreest, zyn, door de verbaastheit des volx, de zwaksten vertreeden. ’T gebrek der vruchten ook, en de honger daar uit gereezen, werdt voor een voorspook genoomen. Nochte en is daar over niet alleen in ’t heimelyk geklaaght, maar zy hebben Claudius, daar hy was recht houdende, met oproerigh schreeuwen, omringht, verdreeven hem, en drongen hem naa ’t uiterste deel der markt, tot dat hy, met een’ drom van soldaaten, door den grimmigen [Infestos]* hoop gebrooken is. Het is gebleeken, dat de stadt meer niet dan voor vyftien daagen voedtsel over gehadt heeft, en is men door een’ groote goedertierenheit der Gooden, en zeedigheit des winters, uit de uiterste noodt geholpen. Maar, by Hercules, men voerde van ouds, uit de oorden van Italië, [p. 265] lyftoght naa verregeleeghe wingewesten. Ook en ontbreekt het hier nu aan vruchtbaarheit niet, maar wy hebben liever Afriken en Aegypten te bouwen, en laat men de scheepen en ’t geval met het leeven des Roomschen volx gewerden.
J. XII, 44    Het oorlogh tussen de Armeniers en Hiberen ontstaan, is in dit zelve jaar ook oorzaak van overzwaare beweegenissen tussen de Parthen en Romainen geweest. Over het volk der Parthen heerschte Vologeses, van moederlyken oorspronk uit een Grieksche byzit [Pellice], en was hy, by toestandt zyner broederen, aan ’t ryk geraakt. Pharasmanes hieldt de Hiberen onder zich, door oudt bezit, zyn broeder Mithridates d’ Armeniers, door onze maght. Pharasmanes hadt een’ zoon met naame Rhadamistus, fraay van reizigheit, uitmuntende in kraft van lichaam, voorts in de oeffeningen van zyn vaaderlandt wel geleerdt, en van heldere faame onder de gebuurvolken. Deeze liet zich hooren, dat het maatelyk ryk van Hiberië hem, door zyns vaaders ouderdoom, onthouden werdt, forsselyker, en tot meermaalen, dan om zyn begeerlykheit verhoolen te houden. Derhalven Pharasmanes bevreest voor zyne nu afgaande jaaren, gaat den jongelingh, die graagh naa moogenheit en met de gunste zyner landtsluiden gestyft was, tot een’ andere hoope trekken, en Armenië vertoonen, verhaalende, dat hy ’t, met verdryven der Parthen, aan Mithridates gegeeven hadt: maar dat men ’t gewelt moest uitstellen, en ’t bedrogh dienstiger was, om hem onverhoeds te verdrukken. Rhadamistus alzoo zich veinzende tweedraghtigh met zynen vaader te zyn, als teegens den haat zyner stiefmoeder niet opmoogende, maakt zich naa zynen oom toe, en van hem met veel heusheits, in gelyken schyn als zyn’ kinderen, onthaalt wordende, bekoort de hoofden van de Armeniërs tot nieuwigheit, zonder dat Mithridates het gewaar werdt, die hem noch daarenbooven vereeringen deedt [Ornante].
J. XII, 45    Gelaat gemaakt hebbende van verzoeningh, en weeder tot zynen vaader gekeert, brenght hem de tydingh hoe alles vaardigh was dat met bedrogh verricht kon worden, dat de rest met de waapenen stondt uit te voeren. Daarentussen verziert Pharasmanes oorzaaken tot den krygh, dat als hy teegens den Kooningh der Albanen oorlooghde, en de Romainen te hulpe riep, zyn broeder daar teegens geweest was, en dat hy dit ongelyk, met zyn’ uitrooyingh zoude gaan wreeken. Teffens leevert hy groote krachten aan zynen zoon. Hy hebbende door de schielyke uitval Mithridates verschrikt, en ’t veldt doen ruimen, dreef hem in ’t slot Gorneas, dat vailigh was door de plaats en de bezettingh van soldaaten, daar de Overste Caelius Pollio, en de Hondertman Caspe- [p. 266] rius over gebooden. D’uitheemschen weeten nergens min af, dan van stormgereedtschap, en de listen om wallen aan te vechten. Maar op dat deel des oorloghs is ’t dat wy ons allerbest verstaan. Derhalven Rhadamistus vergeefs, oft met schaade, de vesten verzocht hebbende, vanght een’ beleegeringh aan: ende terwyl ’t gewelt versloft werdt, koopt hy de gierigheit des Oversten om, waar teegens, Casperius hem met hooge woorden beriep, ten einde een Kooningh met ons in bondtgenootschap staande, ten einde Armenië een gift des Roomschen volx, om geen schelmstuk, en gelt verkocht wierden. Ten laatsten, mits dat Pollio de meenighte der vyanden, Rhadamistus ’t bevel zyns vaaders voorwendde, bestandt bedongen hebbende, vertrekt hy, om, ’t en waare hy Pharasmanes van den krygh zoude afgeschrikt hebben, den Landtvooghdt van Syrië T. Vinidius Quadratus t’onderrechten in wat staat de Armeniën waaren.
J. XII, 46    De Overste, door ’t vertrek van den Hondertman, als van eenen wachter ontslaaghen, gaat Mithridates aanporren tot het maaken eens verbondts; verhaalende hoe naa dat broeders elkanderen bestaan, dat Pharasmanes voor gingh in ouderdoom, en voorts d’andere naamen van maaghschap, dat hy zyn’ dochter ten huwelyk hadt, dat hy zelf schoonvaader van Rhadamistus was. Dat de Hiberen den pais niet verworpen, alhoewel voorshandts de sterkste zynde, en de trouwloosheit van de Armeniers genoegh bekent was. Nochte dat ’er eenigh ander verschut was, dan een’ burgh behoeftigh van lyftoght. Hy en zoude niet twyffelen, oft het beeter waar met de waapenen, dan met onbloedige voorwaarden te handelen. Terwyl Mithridates hier op mart, hebbende quaadt vermoeden op den raadt des Oversten, om dat hy een’ kooninklyke boel bezoedelt hadt, en tot alle dartelheit veil gehouden werdt, zoo raakt Casperius ondertussen by Pharasmanes; en eischt ernstelyk, dat de Hiberen uit de beleegeringh zouden scheiden. Hy, in ’t openbaar onzeeker, en meestentydts zacht antwoordt geevende, vermaant Rhadamistus, by heimelyke booden, d’aanvechtingh in aller maniere te verylen. Men verhooght het loon des lasterstux, en Pollio, bedervende in ’t verhoolen de soldaaten, ruidt hen op, om pais te eischen, en te dreigen dat zy de bezettingh verloopen zouden. Door welke nood Mithridates dagh en plaats om verbond te maaken heeft aangenoomen, en treed ten slote uit.
J. XII, 47    Ende Rhadamistus in ’t eerst zich in zyn’ armen uitstortende, veinsde een’ onderdanigheit; noemd’ hem zwager en vaader. Hy voeght ’er eenen eed by, dat hy hem nocht met yzer noch met vergift eenig gewelt zal doen, met eenen trekt hem in een naaby- [p. 267] leggend bosch, zeggende, aldaar het gebooden’ offer bereidt te zyn, op dat de Goden getuigen waaren van ’t bevestigen der vreede. De Kooningen hebben voor een’ wyze, zoo dikwils zy in verbondt treeden, de rechterhanden t’zaamentevlechten, en de duimen aan elkanderen te binden, en met een’ knoop te beknellen. Thans als het bloedt tot in d’uiterste leeden gevloeit is, lokken zy ’t uit met een’ lichte slagh, en lekken ’t onderlingh. Dat verbondt wordt heimelyk gehouden [Arcanum habetur: wordt voor een’ groot geheim gehouden], als met onderlingh bloedt geheilight. Maar alstoen de geen die deeze banden bybraght, veinzende te vallen, vat Mithridates by de knien en velt den zelven ter aarde, met eenen loopen daar meer anderen toe, en slaat men hem in keetenen, en werdt hy met een voetboeye (’t welk schandelyk [Smaadelyk] is by de uitheemschen) gesleept. Thans quam ook het graauw, ’t welk met groote hardtnekkigheit geregeert geweest was, hem met verwyt, en slaagen bestooken. Ende waaren der daarenteegens, die zich over zoo groot een’ veranderingh van fortuine erbarmden. Ende zyn’ gemaalinne met haar’ kleene kinderen volgende, vervulde ’t al met kermen. Zy worden in verscheide overdekte waagenen verborgen, tot datmen naa ’t bevel van Pharasmanes gingh vereischen. By hem was de begeerte tot het ryk krachtiger dan broeder en dochter, en een gemoedt tot schelmstukken vaardigh. Het gezicht nochtans heeft hy gespaart, zulx zy in zyn’ jeegenwoordigheit niet omgebraght werden. Ende Rhadamistus, quansuis zyn eedt betraghtende, heeft nocht yzer nocht vergift teegens zyn’ zuster en oom voortgebraght, maar heeft hen ter aarde geworpen, met veele en zwaare kleederen overstolpt, en alzoo gedoodt. De zoonen ook van Mithridates, om datze hunner ouderen dood beschreit hadden, deed men sterven.
J. XII, 48    Maar Quadratus verneemende dat Mithridates verraaden was, en ’t ryk in ’t geweld van de moordenaars, roept den raad by een, verhaalt wat ’er geschiet was; en raadtspleeght, oft hy ’t te wreeken hadt. Weenighen hadden de eere van den Staat in achtingh; meest yder spraak tot vailigheit: Dat men zich in alle uitheemsche schelmstukken te verblyden hadt: jaa zaadt van haat te strooyen, gelyk de Roomsche Vorsten dikwyls het zelfste Armenië, onder schyn van schenkaadje, om de gemoeden der uitheemschen t’ontstellen, gebruikt [Besteedt] hadden. Dat Rhadamistus genoote ’t geen quaalyk gewonnen was, als hy slechts benydt en eerloos bleef; dewyl zulx beeter oorbaar was, dan oft hy ’t met eere verkreegen hadt. Deeze zin werdt gevolght. Op dat zy nochtans het stuk niet scheenen toe te staan, en Cae- [p. 268] sar het teegendeel geboode, zyn daar booden aan Pharasmanes gezonden, dat hy uit de grenzen van Armenië te wyken hadt, en zynen zoon van daar te trekken.
J. XII, 49    Van Cappadocië was Voorzorger Julius Pelignus, vuidigh van gemoedt, en om de belacchelyke gestalte zyns lichaams eeven verachtelyk: maar zeer gemeenzaam met Claudius, als hy, noch bevelleloos zynde, met den ommegangh van boeven [Boeffons, potsmaakers] zyn’ luye leedigheit verheughde. Deeze Pelignus hebbende de hulpbenden der wingewestenaaren by een getrokken, als om Armenië te herwinnen, terwyl hy de bondtgenooten meer dan de vyanden plondert, verlaaten van de zynen, aangerandt van de uitheemschen, behoeftigh van toeverlaat werdt, is by Rhadamistus gekoomen: en door zyne gaaven verovert, raadt hem van zelf aan het kooninklyk sieraadt [Eerteeken] t’aanveirden: en voeght ’er zich by, in ’t aanveirden van ’t zelve, als aanstichter en zyn trauwant. ’T welk, naar dien ’t door een schandelyk gerucht verbreidt werd, zoo is, op datmen van d’anderen ook niet na Pelignus en giste, de steedehouder Helvidius Priscus met een keurbende gezonden, om naa tyds geleegentheit het beste te doen. Derhalven spoedighlyk den bergh Taurus overgetoogen, hadt hy meer met gemaatightheit dan met geweldt te rechte gebraght; als hem gelast werdt in Syrië te keeren, om geen oorzaak van oorlogh teeghens de Parthen te weezen.
J. XII, 50    Want Vologeses, achtende dat ’er geleegentheit verscheenen was om Armenië in te neemen, ’t welk by zyn’ voorouders bezeeten, een uitheemsch Kooning, door lasterstuk bemaghtight hieldt, rukt volk by een, toerustende, om zynen broeder Tiridates ten ryke in te voeren, op dat geen gedeelte zyns huis zonder heerschappye en leefde. Door ’t aantrekken der Parthen zyn de Hibeeren zonder slagh verdreeven, en de Armenische steeden Artaxata, en Tigranocerta hebben ’t juk ontfangen. De felle winter daarnaa, oft d’onverzienheit van meedevoerte [Commeatus: lyftoght], en een’ slytende ziekte, uit het een en ’t ander gesprooten, dringen Vologeses het jeegenwoordige te verlaaten. Ende is in ’t leedigh Armenië Rhadamistus weeder gevallen, moorddaadiger dan te vooren, als teegens afvallers, en die t’hunner tydt weeder teegens hem opstaan zouden. Ende zyluiden, alhoewel tot de dienstbaarheit gewent, scheuren ’t gedult, en omringen ’t hof met waapenen.
J. XII, 51    Nochte heeft Rhadamistus eenigen anderen toeverlaat gehadt dan de snelheit der paarden, waar meede hy zich en zyn’ gemaalinne ontdraagen heeft. Maar zyn gemaalinne zwanger zynde, heeft het begin der vlucht, uit vreeze van den vyandt, en liefde t’haaren man, ’t best dat zy moght [Eeniger wyze], uitgestaan. Achternaa [p. 269] door ’t staadigh aanjaagen, als haar de buik schudde [Schokte], en ’t ingewandt dreunde, begost zy te bidden, om door een’ eerlyke doodt van de smaadt der gevanklykheit bevrydt te werden. Hy eerst aan haar t’omarmen, troost en moedt in te spreeken, zich thans in haar vroomigheit verwonderende, thans quynende [Aeger: benaaut] van vreeze, dat zy verlaaten in yemandts geweldt moght vallen. Ten laatsten, door de heftigheit der minne, en niet ongeoeffent in grouwelstukken [Bloedtstorten], rukt hy den saabel uit, en sleept de gequetste aan den oever van Araxis, zet haar in de stroom; op dat het lichaam ook niet weghgedraagen wierde. Hy zelf, in aller yl, raakt in ’t landt der Hiberen, zyn vaaderlyk ryk. Daarentussen, alzoo ’t waater zachtelyk heene spoelde, zynde harders, Zenobia (deeze naam hadt de vrouw) gewaar geworden, daar aadem en kenlyk leeven in was, en haar uit de achtbaarheit [Dignitate] der gedaante voor niet oneedel oordeelende, verbinden de wonde, leggen daar boersche geneeskruiden op; en haaren naam en lot [Casu] verstaan hebbende, brengen haar in de stadt Artaxata, van waar zy, met zorghvuldigheit der overheeden [Publica cura], naa Tiridates geleidt zynde, heusselyk ontfangen, en in kooninklyke eerbiedenis gehouden is.
J. XII, 52    Faustus Sulla, en Salvius Otho, Burgermeesters zynde, wordt Furius Scribonianus in ballinghschap gedreeven, als oft hy door de Chaldeen, naa ’s Vorsten eindt gevorst hadt. Men verknochte aan de misdaadt zyn’ moeder Junia, als over de voorgaande ramp [Casus] (want zy was gebannen) onverduldigh zynde. De vaader van Scribonianus, Camillus, hadt de waapenen in Dalmatië aanveirt [Moverat: opgeheeven]. Ende trok Caesar dit tot zyner eere, dat hy de vyandtlyke struike weederom te lyve hieldt. Nochtans heeft ’er de ballingh niet lange naa geleeft: oft hy by geval aan zyn doodt geraakt, oft door vergif omgeholpen zy, heeft yder uitgebreidt, naa dat hy geloofde. Van de Wiskonstenaars [Mathematicis] uit Italië te verdryven is een raadtskeure gemaakt, fel en zonder nadruk [Irritum: krachteloos]. Hier naa zyn by reede van de Vorst gepreezen, der geenen die om de benaauwtheit hunner huiszaaken, willigh de raadtsmanlyke orde afstonden, en daar uit gezet de geenen die met blyven d’onbeschaamtheit by hun armoede voeghden [Aan hun armoede hingen] 53    Onder ’t welke, den Raadtsluiden [Patres: vaderen], voorgedraagen werdt, van de straffe der wyven, die zich met slaaven vermengen moghten. [Quaamen te vermengen] Ende werdt gekeurt, dat de geene die zich buiten weeten van den heere met zulx verloopen hadt, in slaavernye, indien hy ’t toegestaan hadt, voor een’ vryelinge zoude gehouden [p. 270] werden [Dit ’s vertaalt naar ’t verstandt van Lipsius]. Aan Pallas, den welken Caesar verklaart hadt vinder te zyn van deeze voordraght, zyn Schouts eerteekenen, en zeshondert vyfentzeeventigh duizendt gulden toegestemt, door Bareas Soranus gekooren Burgermeester. Daar werdt bygevoeght van Scipio Cornelius, dat men hem van weegen den staat dankzeggingh behoorde te doen, om dat hy, uit de Kooningen van Arcadië gesprooten zynde, den alleroudtsten adel te rugh stelde om des gemeenen oorbaars wil, en zich onder de dienaars des Vorsten liet gebruiken. Claudius verklaarde dat Pallas zich aan de eere genoegende, by zyn voorgaande armoede bleef. Ende heeft men een raadtslot in ’t openbaar aangeslaagen [Fixum], waar by eenen vryelingh, bezittende tweehondert vyfentwintigh tonnen schats, het lof der overouwde zuinigheit [Antiquae parcimoniae: van de zuinigheit der oude voorvaaderen: of van d’aalouwde zuinigheit] overvloedelyk toegeschreeven werdt.
J. XII, 54    Maar zyn’ broeder, gebynaamt Felix, droegh zich niet met gelyke maatigingh, die voor een wyle over Judea gesteldt zynde, de straf aller boosheeden waande ontwassen te zyn, mits dat hy van zoo groot een’ moogenheit ondersteunt was. Zeeker de Jooden hadden eenen schyn van beroerte gegeeven, door ’t ryzen eener muitery.... [Deez’ plaats is verminkt. Hier moest verhaalt worden hoe Caligula zyn beeldt in den tempel geëert wilde hebben, en de teegenstandt der Jooden. Ziet Tacitus Historien in ’t 5 boek, en ’t 9 cap. en ook Josephus in ’t 2 boek der oorloogen, en ’t 17 cap.] naardien zy de doodtslagh van Cajus verstaan hebbende, geen’ gehoorzaamheit beweezen hadden. Zy behielden de vreeze, dat yemant der Vorsten ’t zelfste gebieden zoude. Ende Felix daarentussen ontstak de misdaaden, door ontydigen teegenraadt, terwyl Ventidius Cumanus, hem in alle snoodtheit naayvert, die een deel van ’t wingewest onder zich hadt: zynde ’t zelve zoo verdeelt, dat het volk der Galilaeën deezen, de Samaritaanen Felix te gehoorzaamen hadden, die ouwlinx tweedraghtigh waaren, en nu, door ’t versmaaden van de regeerders, hunnen onderlingen haat min bedwongen. Derhalven sloegen ze aan ’t rooven, aan ’t zenden van troepen stroopers, d’eene teegens den anderen, ’t leggen van laagen, quaamen somtydts tot strydt, en braghten den buit en roof aan de Verzorgers [Procuratores]. Ende deeze waaren in ’t eerst daar blyde meê, thans, als zy door groeyen van ’t quaadt, soldaaten daar tussen stelden, werden de soldaaten verslaagen. Ende zoude ’t wingewest in eenen brandt van oorlooge gestaan hebben, ’t en waar Quadratus, Regeerder van Syrië, hun te baate gekoomen waar. Nochte en viel ’er langh twyffelen, noopende de Jooden, die tot de doodt der soldaa- [p. 271] ten, waaren uitgeborsten, oft zy en boetten ’t met den hoofde: Cumanus en Felix gaaven te marren [Deeden marren], om dat Claudius, de oorzaaken des oproers [Rebellionis: der weederspannigheit] gehoort hebbende, ook recht gegeeven hadt om over de Verzorghers te oordeelen. Maar Quadratus heeft Felix onder de rechters gestelt, hem ontfanghende in de vierschaar, om den yver van de aanklaagers af te schrikken. Ende is Cumanus verweezen over de lasterstukken, die zy met hun tween bedreeven hadden; en ’t wingewest weeder in rust gebraght.
J. XII, 55    Niet lange daarnaa ook hebben de volken van ’t platte landt van Cilicië, die Cliten gebynaamt zyn, en dikwyls t’anderen tyden ontroert geweest waaren, alstoen onder den Hooftman Trosobores hun leeger op de scherpe bergen geslaagen. Ende van daar op de stranden en steeden vallende, verstoutten zy zich den boeren en steêluiden, en veeltydts aen koopluiden en scheepsvolk, geweldt te doen. Ende is de Anemurienser stadt beleegert, en zyn de ruiters, ter hulpe uit Syrië gezonden, met den Overste Curtius Severus, in onorde gebraght: om dat de plaatzen rondtsom strompeligh [Duri: hard] en den voetknechten tot stryden bequaam zynde, geen gevecht te paarde leeden. Antiochus daarnaa Kooning van dien oordt, hebbende met smeeken van ’t graauw, bedriegen van den Hooftman, de troepen der uitheemschen verdeelt, bragt, naa ’t verslaan van Trosobores en weenighe vorstelinghen, de rest door genaade tot bezaadigingh.
J. XII, 56    Ontrent den zelven tydt, zynde de bergh tussen de Fuciner meere en den stroom Lyris doorgebrooken, zoo wordt, op dat de heerlykheit des werks van te meer luiden bezichtight wierde, een schipstrydt, in de meere zelf, toegerust, gelyk eertydts Augustus in een staande waater, aan deez’ zyde van den Tyber toegestelt, maar met kleender scheepen en minder meenighte vertoont hadt. Claudius heeft drieriemen, en vierriemen, en negentien duizent menschen gewaapent. Zynde de omtrek met vlotten [Ratibus: scheepen] omringht, op dat men niet alomme ontvlieden konde: maar hebbende een ruimte daar in begreepen, dat genoegh was tot de kracht van ’t geroey, de konsten de stuurluiden, en der snelheit der scheepen in eenen strydt gewoon. Op de vlotten [Ratibus] stonden de rotten der hofregementen, en de kornetten [Turmae] by der handt, voor de welke bolwerken gestelt waaren, waar uit de Catapulten en Balisten [Catapultae en Balistae waaren oorloghstuigen, of een soort van grof geschut, daar men werpgeweer, pijlen en steenen, mee kon uitwerpen, en uitschieten...] hun geweldt mogten baaren. De [p. 272] rest van de meere was met bootsvolk, op overdekte scheepen, beslaaghen. De kanten en heuvelen, en ’t hooghste der berghen, was in wyze van een’ schouwburgh [Theatri] met een ontallyke menighte vervult, uit de naaste amptmaatige [Municipiis] steeden, anderen uit de stadt zelve, door begeerte om te kyken, of voldoenentheit [Officio] jeegens den Vorst. Hy zelf in een afsteekenden paltrok [Waapenrok], en niet verre van daar Agrippina in een gulde ruiterrok, zaaten voor [Praesedere]. Daar is gevochten, alhoewel tussen misdaaders, met moedt van vroome mannen: en zyn zy, naa veele wonden, van doodtslagh verlost.
J. XII, 57    Maar ’t schouwspel volbraght zynde, is de wegh der waateren geopent, en d’onachtzaamheit des werks gebleeken, dat niet diep genoegh gedolven was, naa ’t onderst oft middelst van de meere. Ende daarom zyn by tussenloop van tyde de kuilen dieper uitgegraven, en om de menighte weeder ’t zaamen te trekken, een schouwspel van schermers vertoont, zynde bruggen geleidt, tot eenen strydt te voete. Jaa heeft ook het banket, aan de uitvloedt der meere toegerecht zynde, een’ yder groote vreeze gemaakt, om dat het geweldt der waateren uitberstende, de naaste plekken weghsleepte, zulx ’t geen wyder daar af was, dreunde [Convulsis: schudde], oft, door gekrak en geluidt, verschrikte. Agrippina zich met eenen van de verbaastheit des Vorsten dienende, vaart uit teegens Narcissus, den bewintsman [Ministrum] van ’t werk, over zyn’ begeerlykheit en rooverye. Hy ook en zweegh daer niet op, beschrabbende de wyflyke onbedwinklykheit [Impotentia], en haar te groote hoope.
J. XII, 58    D. Junius, en Q. Haterius Burgermeesters zynde heeft Nero zestien jaaren oudt, Octavia Caesars dochter, ten huwelyk gekreegen. Ende op dat hy door eerlyke studien, en de gloorie der welspreekenheit vermaart wierde [Notesceret: naa den zin van Lipsius], zoo nam hy de zaak der Iliensen aan, en hebbende, in fraaye taale, verhaalt hoe de Romain van Troje was afgedaalt, en Aeneas de wortel [Auctorem: het hooft] van de stam der Julien was, en andere oudtheeden niet veel van praatjens [Fabulis] scheelende, verwerft den Iliensen vryheit van alle gemeene lasten. Door toedoen van den zelfsten reedenaar, quamp men der Bononienser bouwstadt, die van den brandt verslonden was, met zeevenhondertvyftighduizent gulden te baate. Dien van Rhodus wordt de vryheit weedergegeeven, die hun dikwils ontnoomen oft bevestight was, naa dat zy in de uitheemsche oorloogen verdient hadden, oft t’huis met mui- [p. 273] ten verbeurt. Ook is den Apamiensen, die door aartbeevingh geschudt waaren, de schattingh voor vyf jaaren quyt gescholden.
J. XII, 59    Maar Claudius werdt gedrongen om alle grootste wreedtheeden voorts te brengen, door de konst der zelve Agrippina, de welke vlammende op de hooven van Statilius Taurus, vermaardt door zyn rykdoom, hem omgeholpen heeft, Tarquitius Priscus den zelven betightende. Deeze zynde Steedehouder van Taurus geweest, als hy Afriken met voorburgermeesterlyk gebiedt regeerde, leide hem, naa dat zy weedergekeert waaren, weinigh misdaaden van hereisbaar geldt, voor de rest magisch overgeloof te laste. Ende hy niet langer lydende den valschen beschuldiger, nochte de weederwaardigheit van zulk een lot, heeft zyn leeven geweldt gedaan, eer de Vroedschap tot vonnissen quam. Tarquitius is nochtans ten raadthuize uitgedreeven. ’T welk de Raadsluiden, mits den haat des aanbrengers, teegens de gunstjacht van Agrippina, hebben doorgedreeven.
J. XII, 60    In ’t zelve jaar is dikwyls de stemme des Vorsten gehoort, dat de dinghen by zyne voorzorghers geoordeelt gelyke kracht hadden te hebben, als oft hy die zelve hadt uitgeweezen. Ende op dat het hem niet by geval ontslipt scheene, is ’t ook by raadslot gekeurt, voller en breeder, dan te vooren. Want de vergoode Augustus hadt bevoolen, voor de Ridderlyke luiden die Aegypten regeerden te rechtspleegen, en hunne vonnisse eevenveel te achten, dan oft zy by de Roomsche Maajestraaten gevelt waaren: thans zyn in d’andere wingewesten, en zelfs in stadt veele dingen toegestaan, daar van ouds de Schouten kennis af naamen. Claudius heeft hun al ’t recht overgeleevert, daar zoo dikwyls, met muiteryen oft waapenen, om gestreeden was, als [Ten tyde als] de Ridderlyke orde [Staat], door de Sempronische voordraghten [Rogationibus], in ’t bezit der rechtspraaken gestelt werdt, oft weederom de Servilische wetten der Vroedschappe de rechtspraak overleeverden. Ende hadden Marius en Sulla, hierom ook allermeest geoorloght. Maar toen hadden de orden [Staaten] al anderen toelegh: en die booven stonden, waaren maghtigh in de regeeringhe [Publicè valebant]. C. Oppius en Cornelius Balbus hebben eerst, door Caesars moogenheit, de voorwaarden der vreede, en ’t bestier [Arbitria] des oorloghs konnen handelen. Van de Matien daarnaa, en Vedien, en andere overmaghtighe naamen van Roomsche Ridders, komt niet te pas te vermaanen; naardien dat Claudius zyn’ vryelingen, die hy over zyn huiszaaken gestelt hadt, [p. 274] aan zich zelven en de wetten heeft gelyk gemaakt.
J. XII, 61    Daarnaa heeft hy voorgedraaghen van lastvrydoom aan de Coërs te verleenen: en veel van hunne overoudtheit vermelt: dat de Argiven oft Coeus Latonaas vaader, d’oudste bouwers van ’t eilandt geweest waaren: dat daar thans, door de aankoomst van Aesculapius de geneeskunst was ingebraght, en de zelve boven al doorluchtigh geweest, onder zyne naazaaten, verhaalende de naamen, en in wat eeuwe yder gebloeit had. Jaa zeid’ hy ook dat Xenophon, wiens weetenschap hy zelf gebruikte, uit het zelve huisgezin gesprooten was. Ende datmen behoorde aan zyne gebeeden zoo veel toe te geeven [Gunste te doen], dat de Coërs, hier naa ontlast van alle schattinge, het heilige en zoo groot een’ Gods eilandt moghten bouwen. Nochte wordt ’er twyffel aan geslaagen, oft men konde veele verdiensten van hun lieden, op ’t Roomsche volk, en zeegenen, gemeenerhandt bevochten, voortbrengen. Maar Claudius, uit gewoonlyke slappigheit [Facilitate], heeft het geen hy eenen te gevalle toestondt, met geenerley behulp van buiten bewimpelt.
J. XII, 62    Maar de Byzantinen oorlof om spreeken verworven hebbende, als zy de zwaarte der lasten in de Vroedschap af baaden, hebben alles verhaalt: aanvangende van ’t verbondt dat zy met ons geslooten hadden, ten tyde als wy oorlooghden teeghens den Kooningh der Macedoonieren, den welken als onaardigh, de naam van Pseudophilippus gegeeven is. Hoe zy zeedert hunne troepen teegens Antiochus, Perses, Aristonicus gezonden, en in den krygh van de zeeroovers Antonius geholpen hadden. Ende vermeldden zy, ’t geen zy aan Sulla, oft Lucullus, oft Pompeius hadden uitgebooden. Thans de verssche verdiensten op de Caesars. Wanneer zy die plaatzen bezeeten hielden, die welgeleegen waaren tot het overtrekken der Hooftluiden en heirkrachten te lande en ter zee, insgelyx tot het voeren der nooddruft.
J. XII, 63    Want op de enghste scheidinghe tusschen Azië en Europe hebben de Grieken Byzantië op het uiterst van Europe gesticht. Den welken, als zy den Pythiër Apollo raad vraaghden, waar zy een’ stadt zouden bouwen, ’t orakel [Tot antwoordt] gegeeven is, zy hadden een woonplaats te zoeken, die teegens’t landt der blinden over lagh. Door dien ommewegh [Dat waiffelen] werden de Chalcedoniers beduidt, om dat zy d’eerste daar aangekoomen zynde, de nuttigheit der plaatzen qualyk gezien hebbende [Parum visa. Anderen leezen Praevisa: te vooren bezichtight], ’t quaadste gekooren hadden. Naamelyk Byzantië leit in een draghbare aarde, en aan een’ vrucht- [p. 275] baare zee. Om dat kraft van visch, in Pontus uitberstende, en door de dwersche klippen onder ’t waater verschrikt, laatende de strekking van den anderen strandt, aan deeze haavens gevoert wordt. Waar door zy eerst winnende en ryk waaren, daarnaa, door ’t drukken van de grootheit der lasten, om eindt oft maate baaden, hellende de Vorst op hun’ zyde, die by braght, dat zy door den krygh van Thracië en Bosporus onlanx gemat waaren, en behoorden geholpen te werden. Alzoo zyn hun de schattinghen voor vyf jaaren quyt gescholden.
J. XII, 64    M. Asinius, en M. Acilius Burgermeesters zynde, is by ’t eene voorspook op ’t ander vernoomen, dat ’er een’ veranderingh van zaaken tot quaader gespelt werdt [Portendi]. Want de standers en tenten der soldaaten hebben van heemelsch vier gebrandt. In top van ’t Capitolië is een zwerm byen koomen zitten. Daar zyn menschen van tweederly maaxel gebooren. Ende worp een zogh een jongh dat havix klaauwen hadt. Onder de voorspooken werdt getelt, dat het getal van alle de Maajestraaten vermindert was, zynde een Reekenmeester, een Bouwmeester, een Gildemeester, met een’ Schout en Burgermeester in weinigh maanden overleeden. Maar Agrippina in den meesten schrik, vreezende ’t woordt van Claudius, ’t welk hy dronken zynde had uitgeschooten, dat zyn noodlot meedebraght [Dat het zyn noodtlot was] de lasterstukken zyner gemaalinnen te verdraagen, daarnaa te straffen, besloot toe te gaan en te spoeijen, eerst hebbende Domitia Lepida omgeholpen, uit lichte en wyflyke oorzaak, om dat zy uit de jonge Antonia geteelt, hebbende Augustus tot oom, outzusterling [Sobrina prior oft propior] over Agrippina staande, en zuster van Gneus haaren man, haar in doorluchtigheit waande gelyk te zyn. De schoonheit, ook ouderdoom, middelen, scheelden niet veel. Ende d’een’ zoo wel als d’andere onkuisch, eerloos [Infamis], balddaadigh [Violenta. anderen leezen Vinolenta: geneight tot dronkenschap...], yverden zich onderlinghs niet min met gebreeken naa, dan met het voordeel dat zy van de fortuine moghten ontfangen hebben. Naamelyk daar was een overstrenge strydt, oft de moeye, oft de moeder ’t meeste by Nero vermoogen zoude. Want Lepida met smeeken, en schenkaadjen, verplicht zich het jongelinghs gemoedt, zynde Agrippina daarenteegen fel en drieschachtigh [Drieschende: dreutsch], die haaren zoone de heerschappye geeven, en niet lyden kon dat hy heerschte.
J. XII, 65    Voor de rest, haar werdt te laste geleidt, dat zy naa ’s Vorsten huwelyk door bezweeringen [Devotionibus: vervloekingen] gestaan hadt, en dat zy de troe- [p. 276] pen haarder slaaven in Calabrië quaalyk bedwingende, de vreede van Italië gesteurt hadt. Hierom werdt haar bevoolen te sterven, zich kantende Narcissus daar ernstelyk teegens, de welke hoe langer hoe quaader oogh op Agrippina hebbende, gezeit werdt, onder zyn naaste vrienden zich te hebben laaten hooren, dat hy den val niet ontgaan kon, ’t waare dat Britannicus, oft dat Nero meester van den Staat wierd. Doch Caesar had zoo veel op [Aan] hem verdient, dat hy zyn leeven tot nut des zelven besteeden wilde. Messallina en Silius waaren rechtelyk overwonnen. Weederom waaren daar gelyke oorzaaken om hem te betichten, indien Nero quam te heerschen. Zoo Britannicus in zyns vaaders plaats quam, had hy geen verdienst op den Vorst, en werdt het heele huis door de laagen der stiefmoeder in ’t war gestelt [Convelli: geschokt], met grooter lasterstuk, dan oft hy de onkuisheit der eerste gemaalinne verzweegen hadt. Alhoewel dat ’er ook nu geen’ onkuisheit aan schorte, zynde Pallas de overspeelder. Op dat niemant en twyfelde, dat zy haar eere, haar kuisheit, haar lichaam, alles, min dan het ryk achtte. Deeze en gelyke reedenen uitslaande, omhelsd’ hy Britannicus, bad dat de kracht zynes ouderdooms ten tydlyksten rypen moght: reikte thans tot de Goden, thans tot hemwaarts zyn’ handen, dat hy opwiesse, zyns vaaders vyanden weghdreeve, zich ook op de dooders zyner moeder wrooke.
J. XII, 66    In zulk een’ overlast van zorgen, word Claudius van een’ ziekte aangegreepen, en om zyn’ krachten te verquikken door de zachtheit der lucht, en gezontheit der waateren, trekt naa Sinuessen. Agrippina alstoen, die van oudts het schelmstuk beslooten hadt, en d’aangeboode geleegenheit bevlytigende, nochte behoeftigh van dienaars, heeft op de soorte van ’t vergif geraadspleeght; op dat door een dat schielyk en voortslaande was het stuk niet uitgebraght en wierde, en zoo zy een traagh en teerend gekooren hadt, dat Claudius in ’t genaaken van zyn uiterste, en ’t bedrogh verstaan zynde, tot de liefde van zynen zoon niet keeren moght. Maar best beviel een uitgezocht vergift dat het verstandt ontstelde, en niet te ras deedt sterven. Daar werdt verkooren een konstenaarinne in dien handel, geheeten Locusta, onlanx over vergifterye verweezen, en langh onder ’t gereedschap des ryx gehouden. Door ’t vernuft van dat wyf is een vergif reedt gemaakt, waar op gepast heeft [Minister: ’T welk bedient heeft: of waar af aandiener was] Halotus, een van de gelubden, zynde gewoon de spyzen op te draagen, en met zyn’ proef te verspieden.
J. XII, 67    Ende is alles thans [p. 277] zoo verre bekent geworden, dat de schryvers van die tyden vermelt hebben, dat het venyn gegooten is geweest in de vermaakelyke [Lekkere] spyze der kampernoeljen, nochte de kraft van ’t kruidt [Medicaminis: der drogge] terstondt vernoomen werdt, ’t zy door de onachtzaamheit van Claudius, oft door zyn’ sterkte [Violentia. Anderen leezen Vinolentia: dronkenschap, Anderen, An Claudii vi an vinolentia, dat is, ’T zy door zyn sterkte, of door zyn dronkenschap...]. Met eenen scheen ’t dat hy door ontlossingh van den buik geholpen was. Agrippina derhalven verschrikt, en terwyl men voor ’t uiterste vreesde, versmaadende den teegenwoordigen nydt, stelt het gewisse [Conscientiam: geweeten, medeweetenschap] van den artz Xenophon, waar af zy zich te vooren verzien hadt, te werke [Stelt den arts Xenophon, die al te vooren ook kennis van zaaken hadt, te werk...]. Hy, als oft hy ’t gemaakte kooken [Nisus: gepooghde kooken] van den braakenden geholpen hadde, wordt gelooft een pen met vinnigh venyn besmeert, in zyn keel geduuwt te hebben: niet onweetende, DAT DE hooghste schelmstukken met gevaar begonnen, met loon volbraght worden.
J. XII, 68    Daarentusschen werdt de Vroedschap by een geroepen, en de Burgermeesters en Priesters deeden beedeloften voor de behoudenis des Vorsten, als hy nu ademloos, met kleedingen, en stoovingen bedekt werdt, terwyl men de zaaken tot bevestigingh van Neroos ryk toestelt. Agrippina nu, voor eerst, als van droefheit verwonnen, en troost opzoekende, hieldt Britannicus in haar’ armen, noemd’ hem het waare beeldt van zynen vaader, en deedt hem marren, door verscheide konsten, dat hy niet uit der slaapkaamer traade. Zyn zusters Antonia en Octavia hieldt zy daar, en had alle toegangen met wacht geslooten: en gaf dikwyls uit, dat het met ’s Vorsten ziekte baaterwaarts aangingh, op dat de soldaat in goede hoope bleeve, en zy een gelukkighen tydt naa ’t vermaan der Chaldeen waarnaame.
J. XII, 69    Als toen op ’t midden van den dagh, den dertienden in October, de deuren van ’t palais schielyk opgeslaagen [Diductis: van elkanderen gedreeven] zynde, treedt Nero uit, verzelschapt met Burrhus, tot het regement, dat naa krysgebruik op schildtwaght staat. Alwaar hy, op vermaan van den Overste, met feestelyke woorden ontfangen zynde, in een rosbaar gezet is. Men zeit, dat zommigen zouden getwyfelt hebben, omziende en vraagende waar Britannicus waare. Thans, alzoo daar niemant was die het teegendeel opworp, hebben zy gevolght ’t geen hun voorquam. Ende Nero, in ’t leegher gebraght, naa eisch van den tydt eerst gesprooken, en een schenkaadje [Donativo: gifte], naa exempel van ’s [p. 278] vaaders miltheit [Largitionis: schenkaadje], belooft hebbende, wordt Veldtheer gegroet. Op het vonnis der soldaaten zyn de keuren der vaaderen gevolght, nochte te twyfelen gevallen in de wingewesten. Ende wordt aan Claudius heemelsche eeren toegekeurt, en de plechtigheit der uitvaart, eeven als van den vergooden Augustus geviert. Agrippina naaryverende de grootdaadigheit van Livia, haar overgrootmoeder. Het testament nochtans is niet opgeleezen, op dat de stiefzoon, voor de zoon gestelt zynde, de gemoeden der gemeente niet door ’t ongelyk en nydt ontstelde.
Continue
[
p. 279]

HET

DERTIENDE JAARBOEK

VAN

C. CORNELIUS TACITUS,

Seedert Augustus aflyvigheit.

KORT BEGRIP DES DERTIENDEN BOEKS.


SIlanus, Voorburgermeester van Asië, met vergif gedoodt door bedrogh van Agrippina. Narcissus ook gedreeven tot sterven. Zedemeesterlyke uitvaart gehouden over Claudius, en wordt hy van den Vorst gelooft. Goede beginselen by Nero, en veele dingen by goedt dunken der Vroedschappe bestelt. De Parthen leggen op Armenië toe: teegens de welke Domitius Corbulo gezet wordt. [Opponitur: gekant wordt] Nero mint Acte de vrijelinge, daar zyn’ moeder over knort. ’T welk oorzaak is van ’t verminderen der moederlyke maght. De vrijelingh Pallas afgezet van ’t bezorgen der zaaken. Thans spoeit men met het vergeeven van Britannicus en verylt zyn uitvaart. Agrippina gesteurt op Nero, en schynende nieuwigheit te brouwen, wordt daar over aangeklaaght en vrygeweezen. Neroos overdaadt [Luxus] en dartel nachtloopen. Gehandelt van de vrijelingen weeder in slaaverny te trekken, maar niet volhandelt. Etlyke doemenissen van doorluchtigen: ook andere hun eighe doodt [Natuurlyke] gestorven. Weederom twist met de Parthen, over Armenië. Tot welken krygh Corbulo den soldaat, met d’ouwde strengheit en tucht, gestyft heeft. Die trekt tot Armenië in, rooit etlyke slooten uit, verovert Artaxate, en verbrandt het: zonder dat de Kooningh Tiridates erghens dar stryden oft het zelve beschermen. P. Suilius wordt te Roome verweezen, door aandryven van Seneca. Octavius Sagitta doorstoot uit onbedwinklykheit van minne, Pontia, met scherp, die hem weigerde te trouwen. Zyn vrije- [p. 280] lingh belydt die misdaat bedreven te hebben, een groot exempel. Nero begint Poppaea Sabina te minnen: en van den aardt en minnetreeken [Venere] deezes wyfs. Cornelius Sulla wordt naa Marsilië, aan een zyde geschikt, dien de Vorst in ’t oogh hadt. D’onbillykheit van de tolpachters [Publicanorum] gemaatight. Beroerte door de Friezen in Germanië gemaakt, die zich poogen neevens den Ryn needer te slaan, te vergeefs. Want zy worden van den Roomschen ruiter verjaaght en verstrooit. D’ Ansibarien neemen thans de zelve akkers in, maar met gelyk geluk. De Hermunduren en Catten oorloogen teegens elkanderen. Maar de Catten worden, in eenen grooten strydt, by naa tot uitrooijingh van ’t heele volk geslaagen. Al dit bedreeven in vier jaaren, Burgermeesters zynde

DE VELDTHEER CLAUDIUS NERO, EN L. ANTISTIUS VETUS.
Q. VOLUSIUS, EN P. CORNELIUS SCIPIO.
DE VELDTHEER CLAUDIUS NERO TEN TWEEDEN, EN L. CALPURNIUS PISO.
DE VELDTHEER CLAUDIUS NERO TEN DERDEN, EN VALERIUS MESSALLA.


J. XIII, 1    D’Eerste moordt, in ’t nieuwe Vorstendoom, werdt buiten weeten van Nero, door bedrogh [Snoodtheit] van Agrippina, aan Junius Silanus Voorburgermeester van Asië, beschikt [Toegereedt]. Niet, om dat hy door baldaadigheit [Violentia: overmoedt, forsheit van inborst] van aardt, zynen ondergank geterght moght hebben, zynde een suffaart, en by d’andere heerschappyen, zoo zeer versmaadt, dat C. Caesar hem gewoon geweest zy ’t gouwden schaap te heeten: Maar Agrippina, hebbende zynen broeder L. Silanus de dood gebrouwen, vreesde dat hy ’t wreeken zoude, dewyl veel gekals onder ’t graauw omgingh, dat men voor Nero, die nauwlyx ten einde zyner kintsheit, en door schelmery aan ’t ryk gekoomen was, behoorde te doen gaan eenen man van bezaadigden ouderdoom, onnoozel [Insontem: deegelyk, onschuldigh], edel, en ’t geen daar toen opgezien werdt van de naakoomelingen der Caesaren. Naamelyk Silanus was meede een na-achtsterkintskindt [Abnepos] van Augustus. Deeze is d’oorzaak zyner doodt geweest: de toedoenders [Ministri: belyders, bewinthebbers] P. Celer Roomsch Ridder, en Aelius de vryelingh, die over ’s Vorsten huisgoederen in Asië gestelt waaren. Van deeze is den Voorburgermeester, onder ’t banketteeren, vergif gegeeven, niet bedektelyk genoegh om verhoolen te blyven. Ook werdt Narcissus vryelingh van Claudius, van wiens snaauwen op Agrippina ik verhaalt heb, met geen’ minder haastigheit, door scherpe [p. 281] wacht, en d’uiterste noodt, ter doodt gedreeven; teegens dank des Vorsten, met wiens noch verborge gebreeken, hy, van gierigheit en geltquistinghs weege, wonderlyk over een quam.
J. XIII, 2    En ’t gink ’er op een moorden, hadden ’t Afranius Burrhus en Annaeus Seneca niet geschut. Deeze regeerende de Vorstelyke jeughdt, en in evene maatschappye der moogenheit eendraghtigh zynde, golden, door verscheide konsten, gelykeveel. Burrhus met het bezorgen der kryszaaken, en ernsthaftigheit van zeeden: Seneca, door de lessen der welsprekenheit, en een’ eerlyke heusheit. D’een den anderen helpende, om te beter ’s Vorsten slibberigen ouderdoom [Jeught, jaaren], zoo hy geen’ smaak in de deughd vondt, met geoorloofde wellusten in toom te houden. D’een zoo wel als d’ander, had maar eenen strydt, teegens de forsheit van Agrippina, de welke brandende van alle de begeerlykheden [Lusten, bekooringen] eener booze heerschtoght, Pallas op haar zyde hadt, by wiens aanraadt [Quo authore] Claudius zich zelven met het bloedschandigh huwelyk, en de bederffelyke verzooninge, te grond geholpen [Uitgeroit: verdelght] hadt. Maar Nero was van den aardt niet, om onder slaaven te duiken, en Pallas, met een droefziende [Droeve] verwaantheit, de maat eens vryelinx overtredende, had zich zelven in afkeer gebraght. In ’t openbaar nochtans, werden haar alle eeren te hoope toegeworpen, en heeft zy den Kornel, naa krysgebruik ’t woordt eisschende, daar voor gegeeven dat van Beste moeder [Optimae matris]. Ook heeft de Vroedschap haar toegekeurt twee trauwanten, een priestergenootschap naa Claudius genaamt, met eene Zeedemeesters lykstaatsy van Claudius, en thans inheiligingh des zelven.
J. XIII, 3    Op den dagh der uitvaart, heeft de Vorst zynen lof aangeheeven. Zoo lange als hy d’oudtheit van ’t geslaght, de Burgermeesterschappen, en triomfen zyner voorvaaderen opreekende, gebrak het nocht hem nocht anderen aan aandacht. ’T vermelden ook zyner eerlyke konsten, en hoe, onder zyn regeeringh, den staat niet droefs van uitheemschen was overgekoomen, werdt met geneege zinnen gehoort. Naa dat hy ’t wende tot zyn’ voorzienigheit en wysheit, kon niemant zich van lachen onthouden, alhoewel de reede by Seneca ingestelt, met veel sieraats opgesmukt was: gelyk ’er een heughlyke [Amoenum: vermaakelyke, aantrekkelyke] geest, en op d’ooren van dien tydt passende [Naar de smaak der ooren van dien tydt], in dien man geweest is. D’oude luiden, dien ’t beuren magh de voorgange zaaken teegens de jegenwoordige t’overweegen, sloegen gaê, dat Nero d’eerst, van de geenen die meester van den Staat geweest waaren, ander mans welspreekenheit [Facundiae: talgaave, kalkunde] behoeft hadt. Want de [p. 282] Hooghgezaghebber Caesar had naa d’eere der opperste redenaaren geyvert, en Augustus heeft een gereede en vloejende welsprekenheit, die eenen Vorst voegde, gehadt, Tiberius verstondt zich der konst ook, daar hy de woorden meê woegh, was voorts bondigh [Validus: dapper] van zin, oft met opzet dubbelduidlyk [Ambiguus: verwart]. Zelfs d’ontstelde geest van C. Caesar heeft de kraft van ’t zeggen niet bedorven. Nocht zoudt gy in Claudius, zoo vaaken als hy van iets redeneerde, daar hy vooren zyn’ zinnen toe gedaan had, gebrek van keurigheit [Elegantiae: sierlykheit] gespeurt hebben. Nero heeft, van de kindtsche jaaren af, terstondt zyn’ leevendigen geest op andere dingen verslingert [Geworpen]. Hy bootzeerde, en schilderde, oeffende zich in zangh, oft paarden te stieren. Ook toond’ hy zomtyds, met maaken van gedichten, dat ’er eenigh zaadt [Elementa] van geleertheit in hem was.
J. XIII, 4    Voorts, als ’t nabootsen der rouwe volbraght was, in ’t raadthuis gekoomen zynde, heeft hy naa een’ voorreede, hoe de Vroedschap zyn verkiezingh aangeraaden, de soldaaten daar in overeengestemt hadden, verhaalt, naa wat raadt en exempelen hy, om ’t ryk loflyk ter handt te trekken, voor had zich te richten: en dat zyn’ jeughd in burgerlyke oorlooge, oft huistwist, niet geverwt was: met geenerly haat, geenerly ongelyk, nocht eenighe begeerte tot wraak, aanquam. Toen heeft hy de forme der toekomende regeeringhe afgeteekent [Praescripsit: voorgeschreeven], allermeest zich hoedende voor ’t geen waar teegens een’ versche nydt was brandende. Want hy zoude geen rechter van alle zaaken zyn, om met het besluiten van aanklaagers en beschuldighden binnen een eenigh huis, de moogenheit van weinigen te doen in zwangk gaan. Dat ’er niet tot zynent te koop, oft door gunstjaght zoude te winnen zyn; maar onderscheidt tusschen zyn huis en de gemeene zaake. De Vroedschap moght met haaren ouwden plicht gewerden. Italië en des Staats [Publicae] wingewesten hadden zich by de vierschaaren der Burgermeesteren te vervoegen. Die zouden hun toegangh tot de Raadsluiden verleenen: hy waar om zorghe voor de bevoole heiren te draagen.
J. XIII, 5    Ook hield hy zyn woordt. En veele dingen zyn by goeddunken van den Raadt bestelt. Dat niemant tot het bepleiten eenigher zaake, door loon oft schenkaadjen, gekocht zoude werden. Dat zelfs de gekooren Schatmeesters niet benoodight zoude zyn speelen van schermers te vertoonen. ’T welk, alhoewel Agrippina zich daar teegens stelde, als oft men ’t bedryf van Claudius te niet deed, doorgedreeven is van de Raadsluiden: de welke in ’t palais by een geroepen waaren; op dat zy met de deur achter haar’ [p. 283] rugh geslooten [Obditis leest Lipsius] daar by stonde, afgescheiden door een gordyn, dat het gezicht weerde, en ’t gehoor niet benam. Jaa als de gezanten van d’Armeniers, voor de zaaken dies volx, by Nero hun woordt deeden, bestondt zy op ’s Veltheers bordis [Suggestum: gestoelte] te klimmen, en neevens hem voor te zitten: ’t en waare hem Seneca, staande d’anderen door vreeze verzuft [Bedremmelt], vermaant had, dat hy zyner koomende moeder te gemoet zoude treeden. Alzoo is, onder schyn van deegelykheit [Pietatis], d’oneer gestuit.
J. XIII, 6    Op het eindt des jaars, kreegh men bystere geruchten over, hoe de Parthen weeder ingevallen waaren, en met Armenië doorgingen, zynde Rhadamistus verdreeven, dewelke dikwyls meester van dat ryk geworden, daarnaa voorvluchtigh, nu ook het oorlogh had afgestaan. Derhalven in de stadt, graatigh naa praat, vraaghde d’een den anderen, in welker wyze een Vorst, naauwlyx uit zyn zeeventiende jaar getreeden, het lyf naa zoo eenen last zetten, oft den zelven afkeeren zoude moogen. Wat heul te verwachten stondt [Wat toeverlaat te stellen waar], van eenen die door een’ wyf geregeert werdt: oft het stryden, het bevechten van steeden, en de rest des oorloghs, zich ook door meesters liet verrichten. Daarenteegens zeiden anderen, dat het beeter gelukt was, dan oft Claudius, onvermoogen door ouderdoom en vuidigheit, tot den arbeidt des oorloghs geroepen wierdt, om naa ’t bevel zyner slaaven te luisteren. Dat Burrhus nochtans en Seneca voor luiden van ervaarenheit in veele zaaken bekent waaren. Ende hoeveel doch gebrak ’er den Veldtheere aan volle kraft? dewyl Cn. Pompeius in ’t achtiende jaar zyns ouderdooms, Caesar Octavianus in ’t neegentiende, de burgerlyke oorloogen hadden konnen uitstaan? DAT VEELE dingen, in de opperste fortuine, meer met achtbaarheit [Auspiciis] en raadt, dan met waapenen en handen worden uitgevoert. Hy zoude nu klaarlyk doen blyken, oft hy eerlyke oft andere vrienden beezighde, indien hy eer eenen uitneemenden Hooftman, met verwerpen der nydt, dan eenen geldigen en op gunst steunenden [Met vrienden onderstut], door gunstjaght verkoor:
J. XIII, 7    Deeze en gelyke spraak by straat omgaande, heeft Nero bevoolen, de jeughdt, door de naastgeleeghe wingewesten opgezocht, tot vervullingh der keurbenden van ’t Ooste, te doen naaderen, en de keurbenden zelf dichter aan Armenië te leggen: twee ouwde Kooningen Agrippa en Antiochus hunne troepen veirdigh te maaken, om ook zelf daar meede op den boodem [Binnen de grenzen] der Parthen te trekken; teffens bruggen over de stroom Eufraat te slaan. Ende heeft hy het kleenste Armenië aan Aristobulus, het Sophener ge- [p. 284] west aan Sohemus bevoolen, met Koningklyke eersieraaden [Cum insignibus regiis]. Ende stont wel te tyde Bardanes de zoon van Vologezes op, naa zyn ryk dingende. Ende zyn de Parthen uit Armenië vertrokken, in schyn oft zy ’t oorlogh uitstelden.
J. XIII, 8    Maar in de Vroedschap werdt alles ten heerlyksten uitgemeeten, by uitspraak der geenen, die stemden dankzeggingen te doen, en dat op de daagen der dankzegginge, de Prins triomfgewaadt draagen zoude, ook braggeerende [Ovans] een intreê ter stadt doen, mitsgaaders zyne beelden, van gelyke groote als die van Mars den wreeker, in de zelve kerke gestelt werden: zynde zy luiden, booven ’t gewoonlyk vlaaijen, verblydt, om dat hy Domitius Corbulo tot Overste, om Armenië in te houden, gekooren had. Ende scheen de deure voor de deughd geopent te zyn. De troepen van ’t Ooste werden alzoo verdeilt, dat een deel der hulpsoldaaten, met twee keurbenden, by ’t wingewest Syrië, en den Stadthouder van ’t zelve, Quadratus Vinidius, zouden blyven: Corbulo gelyk getal van burgers en bontgenooten hebben, daar by gevoeght de regementen en vleugels die by Cappadocië verwinterden. Den Kooningen bondtgenooten is bevoolen te gehoorzaamen, naa dat ’s kryghs oorbaar waar. Maar de vierighste [Vlytigste] geneegenheit beweezen zy aan Corbulo. De welke om naadruk te geeven aan ’t gerucht, DAT in nieuwe aanslaagen geweldigh veel vermagh, zich haastelyk over wegh gespoeit hebbende, by Aegea, een’ stadt van Cilicië, ontmoet werdt van Quadratus, tot daar toe gereist, op dat Corbulo, zoo hy om de troepen t’ontfangen in Syrië gekoomen waar, niet aller oogen op zich trekken zoude, zynde overgroot van lichaam, heerlyk in woorden, en booven zyn ervaarenheit en wysheit, ook weetende de glimp [D’aanzienlykheit] der ydelheeden dapper te doen gelden.
J. XIII, 9    Voorts elk van hun beiden vermaande den Kooningh Vologezes door booden, dat hy liever vreede dan oorlogh wilde hebben, en met geeven van gyzelaars in de eerbiedenis, den Roomschen volke door zyn voorzaaten beweezen, volharden. Ende Vologezes, om tydt tot gelyke oorloghsrustingh te hebben, oft zich de geenen die hem van naaryvers weeghe verdacht waaren, onder naam van gyzelaars quyt te maaken, leevert de edelsten van ’t huis der Arsaciden over. Ende heeft hen ontfangende hondertman Hostorius [Anderen leezen Histajus...], van Vinidius gezonden, zynde by geval, ter voorgaande oorzaak, eerder tot den Koningh gekoomen. ’T welk als het Corbulo vernoomen hadt, beveelt hy den Overste van een regement Arrius Varus, heene te gaan, en de gyzelaars t’ontfangen. Op dat het krakkeel hier uit tusschen den Overste [p. 285] en Hondertman gereezen, den uitheemschen niet langer tot een schouspel en diende, is d’uitspraak [Arbitrium: ’t beslechten] der zaake aan de gyzelaars en gezanten, die hen leiden, verbleeven. Ende zy luiden, mits de versche gloorie, en uit zeekere geneegenheit, die ook onder vyanden plaats vindt, hebben Corbulo voor de keur genoomen. Waar uit tweedraght tusschen de Hooftluiden ontstaan is, klaagende Vinidius, datmen hem een ondersteek deedt, in ’t geen hy door zyne raadslaagen had uitgerecht; verklaarende Corbulo daarenteegens, dat de Kooningh zich eerder niet tot het aanbieden van gyzelaars gewendt hadt, voor dat hy zelf, tot Hooftman des oorloghs gekooren zynde, zyn hoop in vreeze verandert hadt. Nero om de twistende te vergelyken, heeft bevoolen deeze verkundingh te doen dat men om de zaaken van Quadratus en Corbulo gelukkelyk uitgevoert, de veldtheerlyke bundels [Fascibus] met lauwer bestak. Al ’t welk, tot onder andere Burgermeesteren verloopen zynde, ik by een gevoeght heb.
J. XIII, 10    In ’t zelve jaar heeft Caesar van de Vroedschap verzocht, een beeldt voor zynen vaader Cn. Domitius, en Burgermeesterlyke eerteekenen voor Asconius Labeo, die hem tot vooghdt gedient hadt: en als men hem beelden aanboodt van louter goudt oft zilver op te rechten, heeft het verbooden. Ende alhoewel de Raadsluiden gestemt hadden, dat men ’t jaar zoude beginnen in de maandt van December, in de welke Nero geboren was, zoo heeft hy d’oude godsdienstigheit [Religionem: godtsplichtigheit, geloofsplicht] der kalenden van Ianuarius doen plaatshouden, om ’t jaar aan te vangen. Nochte en zyn voor aangeklaaghden aangenoomen, Carinas Celer Raadsman, die van eenen slaaf beschuldight werdt, oft Julius Densus een ridderlyk persoon, dien gunst tot Britannicus te laste geleit werdt.
J. XIII, 11    Claudius Nero, en L. Antistius Burgermeesters zynde, als de Majestraaten ’t bedryf des Vorsten bezwoeren, zoo heeft hy zynen amptgenoote Antistius verbooden, zyn bedryf te bezweeren: met groot lof der Raadsluiden, op dat het jeugdigh gemoedt, opgeheeven door de gloorie der lichte zaaken, vervolgen [Continuaret: moght aanhouden] moghte in de geene die grooter waaren. Ende is daar op gevolght zyn zachtigheit jeegens Plautius Lateranus, den welken, om ’t overspel van Messallina uit de orde gezet zynde, hy weeder in de Vroedschap gestelt heeft, verplichtende zyn’ zachtmoedigheit, door reede op reede [Crebris orationibus: door veele redeneeringen...], de welke Seneca, om te toonen hoe eerlyke leeringen hy hem gaf, oft om met zyn verstandt te pochen, door de stem des Vorsten deed voortbrengen.
J. XIII, 12    Voorts de moogenheit der moeder is allenskens geknakt [Heeft allengskens een krak gekreegen], [p. 286] zynde Nero vervallen in de minne van een vryelinge, welker naam Acte geweest is, welk stuk hy teffens vertrouwde aan Otho en Claudius Senecio, fraaije jongelinxkens, van de welke Otho gesprooten uit Burgermeesterlyken huize, Senecio uit eenen vaader vryelingh van Caesar; buiten kennis der moeder, daarnaa, mits zy zich daar vergeefs teegens kantte, ’t inwendighst zyner gunste bekroopen hadden, door de dartelheit [Luxum] en hachelyk [Ambigua] geheim. Ziende zyne deftigste vrienden zelf met goeden ooge aan, dat een geringh wyfken, zonder yemands naadeel, ’s Vorsten lust koelde; naardien hy van zyn’ gemaalinne Octavia, alhoewel zy edel en voor zeer deegelyk bekent was, door eenigh noodtbescheer [Fato], oft om dat het ongeoorloofde meest geldt, eenen afkeer had. Ende werdt gevreest, dat hy tot het schenden der doorluchtighe vrouwen zoude uitbersten [Uitspatten], indien men hem die lust belette.
J. XIII, 13    Maar Agrippina aan ’t knorren, dat zy een’ vryelinge tot naaryveraarster, een’ slaavin tot haar snaar [Schoondochter] had, en diergelyke dingen naa de wyze der wyven. Nochte en kon zy ’t berouw, oft de zatheit haars zoons afwachten; en, hoe zy hem vuilder dingen verweet, hoe z’hem bet ontstak. Tot dat hy door de kracht der minne verovert [Ondergebraght], de gehoorzaamheit [Gevolgzaamheit] jeegens zyn’ moeder uitschudde, en gaf ze aan Seneca over. Een van wiens gemeenzaame vrienden [Familiaribus] Annaeus Serenus, zich veinzende op de zelve vryelinge verlieft te zyn, d’eerste begeerlykheeden des jongelinghs bewimpelt hadt, en zynen naam geleent, met haar in ’t openbaar te schenken, ’t geen haar de Vorst ter sluik hadt toegesteeken. Agrippina alstoen omwendende haare treeken [Het recht anders aanleggende], begon den jongelingh met smeeken aan te randen, liever haar’ eighe slaapkaamer haar eighe schoot aan te bieden, om te verbergen ’t geen daar de eerste jeught, en d’opperste fortuin, op belust waaren. Jaa bekende zy haar’ ontydighe strafheit, en leeverd’ hem d’overvloedt [Copias] haarder rykdoomen, die niet veel minder als des Vorsten waaren. Gelyk zy onlanx al te scherp geweest was in ’t kort houden van haaren zoon, alzoo nu weeder zich onder de maate verneederende. Welke veranderingh wel bezeft werdt van Nero, en de naaste zyner vrienden vreesden, en baden dat hy zich hoeden zoude voor de lagen van een vrouw, die altyds fel, toen ook valsch was. Caesar by geval te dien daagen bezichtight hebbende ’t sieraat waar meede de gemaalinnen en moeders der Vorsten hadden uitgeblonken, koos gewaadt en gesteenten uit, en zandt ze zyner moeder te schenk: zonder eenighe spaarzaamheit, ge- [p. 287] merkt hy ’t uitneemendst, en ’t geen daar andere naa gehaakt hadden, onge-eischt [Prior: van zelf] haar aanboodt. Dan Agrippina vaart uit, dat dit niet en was om haar van sieraadt te stoffeeren, maar haar al ’t ander t’ontzetten, en dat haar zoon met haar deilde, ’t geen hy in ’t geheel van haar ontfangen had. Nochte en ontbrak het aan de geenen, die ’t arghste overdroegen.
J. XIII, 14    Ende Nero het laadende op de geenen, die der wyflyke hoovaardy tot steun dienden, zet Pallas uit het bewindt der dingen, waar over hy van Claudius gestelt, als doen en laaten over ’t ryk was. Ende wordt hem naagegeeven, dat hy, als dees afgink, gevolght van een’ groote meenighte, niet ongerymdelyk gezeidt hadt, dat Pallas den sloteet zyner reekeninge gingh doen. Zeeker Pallas had bedongen, dat hy geen voorleeden bedryf zoude te verantwoorden, en effen reekeningh met den Staat hebben. Aan ’t hollen geraakte sint Agrippina. Zy viel uit tot vervaart maaken en dreigen, zonder zoo veel ’s Vorsten ooren te schoonen, oft zy dreef hem toe, dat Britannicus nu volwassen was, de waare en waardighe spruit, om zyns vaaders ryk t’ aanvaarden, ’t welk van eenen entelingh en verzoonden, door ’t ongelyk zyner moeder beheert werdt. Zy gaf ’er niet om, al zouden alle de ellenden van ’t rampzaaligh huis aan den dagh koomen, voor al haar huwelyk, haar vergifterye. In een dingh hadden de Gooden en zy verzien, dat haar stiefzoon leefde. Met hem zoude zy in ’t leeger gaan. Daar zoude men ter eener zyde de dochter van Germanicus hooren, ter anderer weeder den oolyken [Vilis: Anderen leezen debilis] Burrhus, en den ballingh Seneca, die met een’ geknotte [Trunca: verminkte, stompe] handt, en om loon dienende [Professoria] tongh, naa de regeeringh van ’t menschelyk geslacht quaamen dingen. Met eene duwd’ zy hem de handen, schoot hem scheldt-op scheldwoorden toe: om den geheilighden Claudius, om de geesten der Silanen uit der helle, en over zoo veel misslaaghde [Irrita] schelmstukken roepende.
J. XIII, 15    Nero hier door ontstelt, dewyl ook de dagh genaakte, waar op Britannicus het veertiende jaar zyns ouderdooms vervulde, gingh vast by zich zelven overleggende, thans de heevigheit [Violentia: kraftigheit] zyner moeder, thans den aardt van Britannicus, voor zoo veel hem die onlanx bekent geworden was by een’ proeve, waar door hy nochtans wydloopende gunste begaan hadt. Op de heilige daagen van Saturnus, was onder andere speelen zyner tydgenooten, die om het ryk looten, dat lot Nero toegevallen. Derhalven als hy den anderen yder yet, dat hun geen roodt aanzicht aanjaagen kon, aan Britannicus beval, op te ryzen, en in ’t midden staande eenigen zang aan te [p. 288] heffen, verhoopende daar uit het belachen van een kindt [Pueri] dat van geen nuchtere, veel min van dronke gastebooden wist; zoo heeft hy vrymoedelyk een gedicht aangevangen, waar by te kennen gegeeven werdt dat hy t’zynen vaaderlyken stoel en hooghsten bedryve was uitgestooten. Waar uit te kenlyker een meedoogen rees, om dat de nacht en dartelheit het veinzen deede rer zyde staan. Nero bezeffende de nydt, styfde zynen haat. Ende zich geperst vindende door Agrippinaas dreigementen, mits dat ’er geen misdaadt was, nocht hy opentlyk den moordt zyns broeders beveelen darde, leidt daar op in ’t heimelyk toe. Hy beveelt vergif gereedt te maaken, tot dien dienst gebruikende Pollio Julius, kornel van een Hofregement, onder wiens zorge bewaart werdt Locusta, verweezen ter zaake van vergifterye, maghtigh [Wydt en breedt] befaamt van schelmstukken. Want op dat de geenen die Britannicus naast waaren, nocht billykheit, nocht trouwe, in acht moghten hebben, daar was oulinx in verzien. Het eerste vergif heeft hy van zyn’ opvoeders zelve ontfangen, en dat gelooft door openingh van buik, ’t zy dat het niet kraftigh genoegh, oft gemaatight was, om niet terstondt te woeden. Maar Nero onverduldigh over de traagheit van ’t schelmstuk, aan ’t dreigen van den Kornel, aan ’t gebieden, dat men met de vergiftbrouwster [Menghster] zoude doorgaan [Jubere supplicium], om dat zy met zich aan ’t gerucht te keeren met een’ deur t’hunner verdaadigingh te oopenen, de vailigheit verachterden. Als zy daar naa zoo schielyk een’ doodt beloofden, als oft hy met scherp [Yzer, staal] gepraamt werdt, zoo kookt men, neevens Caesars slaapkamer een vergif van fenynen, die proef van weghrukken gedaan hadden.
J. XIII, 16    Het was een’ wyze dat der Vorsten kinderen, met andere eedelen van gelyken ouderdoom, zittende aaten, in ’t gezicht hunner maagen, aan een eige en spaarzaamer taafel. Als Britannicus aldaar banketteerde, zoo werdt, om dat een gekooren uit de dienaars zyn spys en drank met smaaken verspiede, op dat de gewoonte niet naagelaaten wierde, oft door de dood van beiden het schelmstuk uitquaame, dus een bedrogh gevonden. Men leeverde aan Britannicus den drank over, noch onvergiftight, en snikheet [Praecalidae], mits daar yets uit proevende. Daarnaa alzoo hy dien om de hitte weigerde, giet men ’t fenyn daar toe in kout waater; ’t welk alle zyn’ leeden der wyze doorstreefde, dat hem spraak, en adem teffens ontrukt werdt. D’omzitters tsidderden, d’onvoorzichtigen vlieden door. Maar die dieper verstandt hadden, houden stal als paalen [Defixi], en ’t oogh op Nero. Hy, gelyk hy was leggende, als nergens af weetende, [p. 289] zeidt, dat het hem zoo plagh te gaan met de vallende ziekte, waar meede Britannicus van zyn’ eerste kintsheit af was gequelt geweest, en dat hy allenskens weeder tot zyn gezicht en zinnen [Gevoelen] koomen zoude. Maar de schrik van Agrippina, haar versleegenheit van geest, alhoewel zy die inhieldt, bleek zoodaanigh, dat men zeeker hieldt zy waare daar eeven onweetende van geweest, als de zuster van Britannicus, Octavia: naamelyk zy bezefte, dat haar d’uiterste toeverlaat benoomen, en dit een exempel van maagenmoordt [Parricidii: vadermoordt] was. Octavia ook, alhoewel zy in haar raauwe jaaren was, had droefheit, liefde, en alle hartstoghten leeren verbergen.
J. XIII, 17    Alzoo is, naa een kort zwygen, de vroolykheit van ’t gastmaal hervat. Op dezelve nacht als Britannicus starf, is hy ook ten vuure gedraagen, zynde de toerustingh der uitvaart te vooren verzorght, die maatigh geweest is. In ’t veldt van Mars nochtans is hy begraven, by zoo byster een’ slaghreegen, dat de gemeente geloofde, ’t waar een voorspook van den tooren der Gooden over ’t schelmstuk, ’t welk nochtans veele menschen verschoonden, acht neemende, op de aaloude tweedraght der broederen, en d’ongezelligheit van ’t ryk. Veele schryvers van die tyden melden, dat Nero op veele daagen voor de doodt van Britannicus zyne kintsheit misbruikt heeft [Te schande gemaakt]. Zulx het nu geen ontydige [Vroeghrype] nocht wreede doodt zoude moogen schynen, alhoewel zy onder ’t heilighdoom des taafels, zonder zelfs zyner zuster tydt te geeven t’zyner omhelzinge, voor de oogen zyns vyands, verylt zy, teegens [Op] dat laaste bloedt der Claudiën, eer met eerschendingh [Stupro], dan met vergif bezoedelt. ’T verhaasten der uitvaart is by uitroep door Caesar verdaadight, verhaalende, dat het alzoo van de voorouders was ingestelt, de zuure [Acerba: onrype] lyken den oogen t’onttrekken, nochte op te houden, met lofreeden en staatsye. Voorts dat hy de hulpe zyns broeders verlooren hebbende, alle zyn hoope in den Staat geleegen vondt: en dat Vroedschap en volk den Vorst te queeken hadden, die alleen overschoot, uit het geslacht ten oppersten toppe gebooren.
J. XIII, 18    Daarnaa heeft hy met schenkaadjen de naasten zyner vrienden verrykt. Nochte en heeft het gebrooken aan de geenen, die mannen, zich voor deftigh uitgeevende, berispten, dat zy huizen en hoeven, te dier tydt als roofgoedt hadden omgedeelt. Anderen hielden dat zy daar toe benoodight waaren van den Vorst, die ’t schelmstuk in ’t gewisse droegh, en vergiffenis hoopte, mits zich alle die ’t meest vermoghten door geschenken verplichtende. Maar de gramschap zyner moeder was [p. 290]*met geenerley milddaadigheit te smydigen; maar zy omhelsde Octavia; hieldt dikwels heimelyken raadt met haar’ vrienden: booven haar’ ingeboore gierigheit van alle kanten geldt, als tot een toeverlaat, by een schraapende, onthaalde zy aanminnelyk de Kornellen en Hondertmans. Den naamen en deughden der eedelen, die toen noch overschooten, droegh zy eere toe: als oft zy een hooft en partye gezocht had. Nero vernam dit, en beval de krysschiltwachten, dewelke gelyk zy plaghten [Ik lees solitum in een woordt. Andere leezen soli tum: anderen olim, of wel eer] voor haar, zynde gemaalinne des Veldtheers, ook haar als moeder des zelven te vooren gehouden werden, en de Garmaanen, haar booven de zelve eere tot trauwanten toegevoeght, deur te gaan. Ende op dat zy door geen’ troepen van groeters verzocht wierde, scheidt zyn huis, vervoerende zyn’ moeder in ’t geene dat Antoniaas geweest was: daar hy niet en quam dan omheint met een’ stoet Hondertmannen, en naa een’ korte kus, van daan scheidde.
J. XIII, 19    GEEN DING is ’er onder de sterfelyken zoo onbestendigh oft vlot [Fluxum: wankel, veegh], dan faam van moogenheit, die op haar eighe kracht niet steunt. Terstondt was Agrippinaas drempel verlaaten. Niemant die haar trooste, niemant die haar quam bezoeken, behalven weinigh vrouwen; uit liefde, oft haat, dat gink onwis. Onder de welke was Junia Silana, die ik booven verhaalt heb, door Messallina, uit het huwelyk van C. Silius gedreeven te zyn, afsteekende in geslacht, schoonheit, gailheit, en langen tydt overlief aan Agrippina, thans met haar in heimelyke onminne geraakt zynde, om dat Agrippina Sextius Afrikanus een’ eedelen jongelingh van haar bruiloft afgeschrikt had, zeggende dat ze oneerbaar en van afgaanden ouderdoom was, niet om Africanus voor haar zelve te spaaren, maar op dat hy door ’t huwelyk [Maritus] niet aan de rykdoomen van de kinderlooze Silana en geraakte. Zy ziende zich hoop van wraake opdoen, maakt tot wroegers uit Iturius en Calvisius, die van haar’ aanhangelingen [Clientibus] waaren, niet aanbrengende d’oude, en nu dikwyls gehoorde dingen, dat zy de doodt van Britannicus betreurde, oft het ongelyk van Octavia uitbraght [Evulgaret: onder ’t volk bracht]; maar dat zy voorgenoomen had Rubellius Plautus, van moederlyke afkoomst den vergooden Augustus in eeven naa een lidt als Nero bestaande, tot vernieuwingh der zaaken op te beuren; ende door zyn huuwelyk en heerschappye teffens, den Staat weederom t’overvallen. Dit openbaaren Iturius en Calvisius aan Atimetus den vryelingh van Domitia Neroos moeye. [p. 291]* De welke verblydt met het voorkoomen deezer stoffe, (naamelyk tusschen Agrippina en Domitia gingk een’ bittere naaryver om) Paris den toonneelspeeler, die zelf ook een vryelingh van Domitia was, aangedreeven heeft, ylinx te gaan, en de misdaadt met een gruwelykheit [Atrociter: ten gruwlyksten] aan te brengen.
J. XIII, 20    ’T was hoogh in de naght, en Nero bracht ze met wynzuipen toe, als Paris ingetreeden komt, zynde ook anderzins gewoon te dier tydt ’s Vorsten dartelheit [Luxus, Lipsius. Anderen: Lusus, spel] te styven. Maar alstoen ’t gelaat naa droefheit gestelt, en de orde van ’t aanbrengen uitgeleit hebbende, heeft hy hem in ’t hooren zoo zeer verschrikt, dat hy niet alleen zyn’ moeder en Plautus voornam te dooden, maar ook Burhus af te zetten van ’t hooftmanschap, als die daar toe door Agrippinaas gunst gevordert, ende waar om haar’t zelve te vergelden. Fabius Rusticus melt, dat ’er een briefken aan Cacina Thuscus geschreeven was, waar by hem ’t bewindt over de Hofbenden bevoolen werdt, maar dat door hulpe van Seneca Burrhus by zyn’ waardigheit gehouden is. Plinius en Cluvius verhaalen, dat aan de trouwe van den Hooftman niet getwyffelt zy. Zeeker Fabius nyght [Draaght zucht] tot den lof van Seneca, door wiens vriendschap hy gebloeit heeft. Wy volgende de overeenstemmingh der schryveren, zullen ’t geen daar zy verscheidentlyk af spreeken, onder hunne naamen uit geeven. Nero verbaast en graagh om zyn’ moeder om te brengen, is tot geen uitstel te brengen geweest, eer Burrhus haar’ doodt beloofde, indien haar ’t stuk overstreeden wierdt. Maar dat yder eene, veel meer zyner moeder, verdaadigingh toe te staan waar. Dat ’er ook geen’ aanklaagers verscheenen, maar eens mans stem, uit vyandtlyken huize, werdt bygebraght. Hy zoude overweegen [Reputaret: zoo leest Lipsius] hoe dat het duister geweest, de nacht met banketteeren gewaakt, en alles niet verre van reukeloosheit en onweetenheit geweest waar.
J. XIII, 21    ’S Vorsten vreeze alzoo verzacht, en ’t licht gereezen zynde, gaat men naa Agrippina, op dat zy kennis hadde van de belastingh, en die weêrleidde, oft straf droege. Burrhus bediende deezen last, in jeegenwoordigheit van Seneca. Daar waaren ook eenighen van de vryelingen by, om kennis van ’t gesprek te draagen. Daarnaa is van Burrhus, als hy de misdaaden, en van wien zy quaamen, had uitgeleidt, dreigender wyze gehandelt. Agrippina haarder forsheit gedachtigh, my en verwondert niet, zeid zy, dat Silana nooit vrucht ter weerelt gebraght hebbende, niet en weet van de geneegentheeden der moederen. Want de kinderen worden niet alleens van de ouders, als de overspeelders van een onkuische [p. 292] verwisselt.     Al is ’t ook dat Iturius en Calvisius, naa ’t opsnappen van alle hunne middelen, aan ’t oude wyf deezen jonghsten dienst van wroegen doen; zoo behoeft daarom myn eere, nocht Caesars geweeten met vaadermoordt [Parricidii: Maagenmoordt] bezoedelt te worden. Want Domitia zoud ik dank weeten voor haare vyandschap, indien zy met my in goedwilligheit tot mynen Nero waar strydende. Nu dicht zy door haaren byslaap Atimetus, en den tooneelspeelder Paris gelyk toonneelspeelen [Scenae]. De vishouwers [Piscinas] van haare baayen bouwde zy op [Haavende, versierde zy], als door mynen raadt de verzooning, en ’t Voorburgermeesterlyk recht, en de kiezingh tot het Burgermeesterschap, en ’t geen voorts diende om tot het ryk te geraaken, toebereidt werden. Laat ’er yemant koomen die my overstryde, oft dat ik de regementen in stadt heb gezoght te bekooren, oft de trouw der wingewesten gezwakt, entlyk de slaaven oft vryelingen tot het schelmstuk bedorven. Kond’ ik leeven als Britannicus meester der dingen waar? Ook zoo Plautus oft eenigh ander den Staat en ’t gerecht in handen had? Naamelyk gebreekt het my aan wroegers, die my niet woorden, door ongedult van liefde zomtyds onbedachtelyk gesprooken, maar die misdaaden te last leggen, van de welke ik niet dan moeder, door mynen zoon kan vrygeweezen worden? De bystanders beweeght zynde en van zelf poogende haaren moedt needer te zetten, eischt zy met haaren zoon te spreeken. Alwaar zy niet voor haar onnoozelheit als oft zy mistrouwt hadt, nochte van haare weldaadt verwytender wyze gereedeneert, maar wraak over de aanbrengers, en belooningen voor haare vrienden verworven heeft.
J. XIII, 22    ’T bewindt van ’t kooren werdt aan Fenius Rufus, ’t bezorgen der speelen, die van Caesar toegestelt werden, aan Arruntius Stella, Aegypten aan C. Balbillus bevoolen. Syrië werdt aan P. Anteius toegeleidt, en hy, thans door verscheide konsten te leur gestelt, is entlyk in stadt gehouden. Silana werdt in ballinghschap verdreeven. Calvisius ook en Iturius zyn verbannen. Atimetus heeft met den hals geboet, zynde Paris te maghtigh [Vermoogende Paris te veel op de] in de wellusten des Vorsten, om eenighe straffe te draagen. Plautus werdt voor dien tydt met zwygen voorby gegaan.
J. XIII, 23    Hier naa worden Pallas en Burrhus aangebraght, dat zy over een gestemt hadden, dat Cornelius Sulla, mits de doorluchtigheit van zyn geslacht, en ’t vermaaghschappen met Claudius, wiens schoonzoon hy was door ’t huwlyk van Antonia, tot het ryk zoude geroepen werden. Van die wroegingh is aanlegger geweest een zeeker Paetus, in quaad gerucht staande om ’t verkoopen der verbeurde goederen ter schatkaamer, en alstoen op openbaare ydelheit bevon- [p. 293] den. Ende is d’onnoozelheit van Pallas niet zoo aangenaam, dan zyn’ hovaardy lastigh geweest: want als men zyn’ vryelingen noemde, die metweetende van zyn’ zaaken waaren, zoo was zyn antwoordt, dat hy t’huis nooit iet als met knikken oft met de handt te verstaan gegeeven hadt, oft zoo daar meer te verklaaren stondt, zich van schrift gedient, om geen’ stem met hun te vermengen. Burrhus, alhoewel aangeklaaght [Reus], heeft onder de rechters vonnis gesprooken. De wroeger is met ballinghschap gestraft, en de taafelen [Schriften] verbrandt, waar meede hy d’uitgewiste gedenkenissen der schatkaamer weeder te voortschyn haalde.
J. XIII, 24    Op ’t eindt des jaars is de wachtstandt [Statio] van ’t regement, die gewoon was zich by de speelen te houden, weghgedaan, op dat de schyn der vryheit grooter waare; ook de soldaat, onvermenght met de dertelheit der schouwburgh, zich tuchtiger droege, en de gemeente een’ proef gaave, oft zy naa ’t weghdoen der wachteren, zich eeven zeedigh houden zoude. De Vorst heeft de stadt geschouwen [Lustravit], naa ’t antwoordt der Wichelaaren [Aruspicum], om dat Jupiters en Minervaas kerken van den heemel getroffen waaren.
J. XIII, 25    Q. Volusius, en P. Scipio Burgermeesters zynde, heeft men buiten rust gehadt, t’huis vuile dartelheit, met de welke Nero door de gassen [Straaten] der stadt, en bordeelen, en kroegen [Diverticula: anders dwerssteegen], in een slaavenkleedt steekende, om zich t’ontveinzen, liep slingeren, met een gezelschap, die roofden ’t geen te koope voortgedaan was [Te koop stondt], en quetzuuren gaaven den geenen die hun ontmoeten, zich verzettende teegen luiden des zoo luttel kennis hebbende, dat hy zelf ook slaagen kreegh, en droegh ze ten toon in ’t aangezicht. Daarnaa als ’t ruchtbaar werdt, dat Caesar de geene was die ’er liep ruiten [Grassaretur: streefde], en ’t hoonen der doorluchtige mannen en vrouwen toenam, zoo werdt het zelfste ook, met gelyke dartelheit, van eenigen, onder den naam van Nero, ongestraft, met eige troepen gepleeght, en zat men ’s nachts als in gevankenis [Captivitatis. Lipsius: Captae civitatis. Dan moest het zyn, En had men nachten als in een overrompelde stadt]. Een Julius Montanus van de orde der Vroedschap, maar die noch de eere niet aanveirt had, by geval in duister teegens den Vorst t’schrap geraakt, om dat hy hem, die geweldt bestondt te doen, strengelyk te rugh gedreeven, daarnaa hem kennende gebeeden had, is, als oft hy ’t hem had verweeten, gedrongen te sterven. Maar Nero voortaan vreesachtiger heeft zich met soldaaten en een deel schermers omringht, die d’eerste beginselen der krakkeelen, noch maatelyk en als tusschen burgers [Privata] omgaande, zouden betyen laaten. Indien de verongelykten dapperlyker toegingen; vielen z’ ’er met de [p. 294]* waapenen op. D’ongebondenheit der speelen ook, en de gunstenaars der tooneelspeelers, heeft hy als in stryden verkeert, door straffeloosheit, en belooningen, daar hy zelf verborgen, en veeltyds in ’t openbaar aanschouwer was: tot dat om de tweedraght des volx, en uit vreeze voor zwaarder beweegenis, geen ander raadt gevonden is, dan de toonneelspeelers uit Italië te verdryven, en den soldaat weeder aan de schouburgh te stellen.
J. XIII, 26    Ter zelver tydt is in de Vroedschap gehandelt van ’t bedrogh der vryelingen, en ernstigh geëischt, dat den meesteren [Patronis], teegens de geenen die zich quaalyk queeten, recht van weederroepinge der vryheit zoude verleent worden. Ook en ontbraaken ’er geenen, die daar toe stemden. Maar Burgermeesteren niet darrende ’t verhaal beginnen buiten kennis des Vorsten, hebben hem nochtans d’eenstemmigheit der Vroedschap overgeschreeven: oft hy zoude aanraader [Author] van de keure worden, gemerkt daar weenighen waaren en [*Hier is ’t Latyn bedorven] strydende teegens ’t gevoelen, knorrende zommigen dat d’oneerbiedigheit begroeit door de vryheit zoo verre was uitgeborsten, [†Hier is ’t Latyn gantsch bedorven] oft zy met geweldt oft met gelyk recht met hun’ meesters hadden te handelen, zouden zy raadspleegen met hun gevoelen, oft zy teegens de slaagen de handen van zelf zouden toestrekken, oft voortsdryven afraadende hunne straffe. Want wat is doch anders den verongelykten meester toegelaaten, dan dat hy den vryelingh aan geen’ zyde van den twintighsten steen in ’t gewest van Campanië verbanne? Dat hy noopende andere zaaken in gemengelt [Promiscuas: even schoon zonder onderscheit] en gelyk recht staat. Men had hem eenigh geweer te doen hebben, dat niet versmaadt moght werden. Nochte was het zwaar voor de gevryden hunne vryheit door de zelfste gehoorzaamheit [Obsequium: gevolgzaamheit] te behouden, waar door zy die verworven hebben. Maar dat de geenen die men op openbaare schelmstukken bevondt, met recht weeder in slaavernye getrokken werden, om hen DOOR VREEZE in te toomen, die door geen’ weldaaden verandert [Omgezet] waaren.
J. XIII, 27    Daar teegens werdt geredeneert. Dat de Schult van weinigen, hun luiden ten bederve behoorde te strekken, ’t recht van hun in ’t gemeen onverkort te blyven. naamelyk dat lichaam was wydt uitgebreidt. Dat hier uit het meeste deel der gilden, der tiendenaaryen [Decurias], de dienstbooden der Majestraaten en Priesteren, ook de regementen in stadt, beschreeven waaren: ook meest alle die van de Ridderschap, en veele Raadsperzoonen, nergens anders hunne oorsprongh van daan hadden. Zoo men de vrylingeren [Libertini] afzonderde, men zoude de behoefte der welgeboorenen [Ingenuorum] gewaar worden. [p. 295]* Dat de voorouders niet te vergeefs, als zy onderscheidt in de waardigheit der orden maakten, de vryheit in ’t gemeen gestelt hadden. Jaa waaren ’er twee soorten van vrylaaten [Manumittendi: van uit der handt te slaaken] ingestelt, om plaats te laaten voor berouw, oft nieuwe weldaadt. Dat de geenen die de meester niet by opleggingh der roede [Vindicta] gevrydt had; als aan een’ bandt der slaavernye vast bleeven. Ygelyk moght de verdiensten afmeeten, en traaghlyk geeven, ’t geen gegeeven zynde niet weeder ontnoomen worden. Dit gevoelen heeft gegolden. Ende heeft Caesar der Vroedschappe geschreeven, zy zouden elke zaake der vryelingen, wanneer zy door hunne meesters gewroeght werden, in ’t bezonder overweegen: in ’t gemeen hun recht niet verkorten. Ende niet langh daarnaa is zyner moeye de vryelingh Paris afhandigh gemaakt, quansuis uit kracht van ’t burgerlyk recht, niet buiten opspraak des Prinssen, door wiens bevel het oordeel van zyn’ welboorenheit gevelt was.
J. XIII, 28    Daar bleef niettemin eenigh zweemsel van den vryen Staat. Want tusschen den Schout Vibullius en den Gildemeester der gemeente Antistius, is een’ strydt gereezen, om dat de Gildemeester de wanzeedighe [Immoderatos: dertele] gunstenaars der speelende gezellen, die van den Schout in boeijen geslaagen waaren, had bevoolen los te laaten. De Raadsluiden hebben ’t goedt gekent, bestraffende de dartelheit van Antistius. Met eenen is den Gildemeester verbooden den Schouten en Burgermeesteren hun recht t’ondergaan, oft uit Italië te roepen, de geenen met de welke men naa der wet kon handelen. L. Piso gekooren Burgermeester voegd ’er by, dat zy binnen ’s huis geen straffe [Kennisse] te neemen hadden, uit kracht van hun gezag: nochte dat de Schatmeesters de boeten, van hun aan ymant opgeleidt, binnen [Als naar] vier maanden in de gemeene taafelen zouden overbrengen [Overdraagen]: midlertydt zoud’ het teegenspreeken vry staan, en de Burgermeesters daar over uitspraak doen. De maght der Gebouwmeesteren is ook naauwer betuint, en verordent, hoe veel pands de waagenbruikende [Curules plebei], hoe veel de gemeentsche zouden moogen neemen, en hoe veel boete af leggen. Hier door heeft Helvidius Priscus, Gildemeester der gemeente, teegens Obultronius Sabinus, Schatkaamermeester, eigen’ krakkeel gedreeven, als oft hy ’t recht der speere [Van ’t verkoopen der afgeweezene goederen], teegen den armen, ongenaadelyk was styvende. Daarnaa heeft de Vorst ’t bezorgen der gemeene taafelen den Schatkaamermeesteren ontnoomen, en den Overste der kaamere bevoolen [Van den Schatkamermeesteren aan den Overste der kamere overgedraagen].
J. XIII, 29    In verscheidener wyze is ’t met dit werk gegaan, en dikwyls de forme verandert. Want Augustus heeft den Raadt toegelaaten de Oversten te [p. 296] kiezen. Daarnaa, alzoo men quaadt oogh hadt op de gunstjaght om stemmen te verwerven, zoo werden by lootinge, uit het getal der Schouten getrokken, de geenen die d’opperopzicht hadden te hebben. Ende dit duurde ook niet langh, om dat het lot afdwaalde tot onbequaamen. Toen heeft ’er Claudius weeder de Schatmeesters over gestelt, en hun, op dat zy door vreeze van steurnis niet te slap een’ zorge droegen, eeren buiten orde toegelaaten. Maar ’t gebrak aan kracht van ouderdoom den eenen, die die eerste Majestraat aanveirdden. Derhalven heeft ’er Nero gekooren die ’t Schoutampt [Praetura: Lipsius] bedient hadden, en by ervaaringh beproeft waaren.
J. XIII, 30    Onder de zelve Burgermeesters is Vipsanius Lenas verweezen, om ’t gierigh handelen van ’t wingewest Sardinië. [Om ’t wingewest Sardinie gieriglyk gehandelt] Cestius Proculus is vrygesprooken van hereischbaare penningen, mits zyn’ aanklaagers de zaak steeken lieten [Cedentibus]. Clodius Quirinalis, om dat hy Overste van de roeyers, die men tot Ravenne hieldt, Italië, als ’t snoodste [Infimam: ’t minste] der volken, met gailheit en wreedtheit geplaaght had, heeft met vergif zyn’ doemenis voorgekoomen. Aminius Rebius, een van de treffelykste in de kennisse der wetten, en grootheit van gelde, is de pynen zynes zieken ouderdooms, door ’t storten van bloede ten aderen uit, ontvlooden: dien men niet gelooft had kloekmoedigh genoegh te zyn om zich zelven te dooden, als door zyn’ gailigheeden [Libidines], met wyflyke oneere bekladt zynde. Maar L. Volusius is met een’ treflyke faame overleeden. Die tot rak [Spatium] van leeven, driëntneegentigh jaaren gehadt heeft, en de voorneemste rykdoomen door eerlyke weegen, nocht eenigen aanstoot van de boosheit van zoo veel Veldtheeren geleeden [Nochte de boosheit van zoo veel Veldtheeren teegens zich verwekt].
J. XIII, 31    Nero ten tweeden maale, en L. Piso Burgermeesters zynde, is ’er luttel gedenkwaardighs voorgevallen. Ten zy yemant lust, met looven der grondtslaagen en balken, met de welke Caesar ’t geveirt der ronde schouwburgh by ’t veldt van Mars gebouwt hadt, boeken te vullen: daar ’t der waardigheit des Roomschen volx betaamende gevonden is, doorluchtighe dingen in jaarboeken, diergelyke, in de daagelyksche bedryfschriften der stadt aan te teekenen. Voor de rest, de bouwsteeden Capua en Nuceria zyn met byvoegen van oude soldaaten gesterkt: en der gemeinte, man voor man, vierhondert [Quadringeni. Lipsius. dertigh gulden] penningen tot spys en drankgifte gegeeven; en dertigh tonnen gouds in de schatkaamer gebraght, op dat het volk zyn geloof behielde. Ook is de tol van den vyftighsten [Quinquagesima, Lipsius] penningh der slaaven, die te koop waaren, afgeschaft, meer [p. 297] in schyn dan in kracht, om dat, dewyl den verkooper bevoolen werdt dien te betaalen, de zelve den kooperen tot een gedeelte van den prys aanwies. Caesar heeft afgekundight, dat geen Majestraat, oft Verzorger, die een wingewest regeerde, eenighe vertooningh van schermers, of wilde beesten, oft ander schouspel zoude ten besten geeven [Ederet: vertoonen]. Want van te vooren quelden zy d’onderdaanen niet min met zoodaane mildtheit [Largitione: schenkaadje], dan door ’t zaamenschraapen van gelde; dewyl zy door gunstjaght verdaadighden, ’t geen zy door begeerlykheit misdreeven hadden.
J. XIII, 32    Ook is ’er een raadslot gemaakt eeven tot wraak en veiligheit, dat, zoo yemant van zyn’ slaaven waar omgebraght, ook de geenen die, by des zelven uiterste wille gevrydt zynde, onder ’t zelve dak verbleeven waaren, onder de slaaven gestraft zouden werden. In de orde werdt herstelt Lusius Varius Oudburgermeester, die ouwlinx om misdaaden van gierigheit aangeloopen hadt [Perculsus: eenen klink gekreegen hadt]. Ende Pomponia Graecina uitmuntende vrouwe, getrouwt met Plautius, die brallende [Ovans: met de kleene triomf] uit Britannië t’huis gekoomen was, en beticht van uitheemsch overgeloof, is toegelaaten voor haaren man te rechte te staan. Ende deeze heeft, naa d’oude instellingh, in jeegenwoordigheit der naamaagen, van ’t leeven en de faame zyner gemaalinne kennis genoomen, en haar onschuldigh verklaart. Lange jaaren heeft deeze Pomponia, en in gestaadighe droefheit geleeft. Want zeedert dat Julia, Drusus dochter, door bedrogh van Messallina omgebraght was, heeft zy in veertien [Quatuordecim: Lipsius] jaaren, niet dan in rouw gekleedt, niet dan met een treurend gemoet gegaan. Ende dit, onder de heerschappye van Claudius zonder straffe gedraagen, is haar thans tot gloorie gedeegen.
J. XIII, 33    In ’t zelve jaar zyn veele luiden aangeklaaght. eenen der welke P. Celer, van ’t landschap Asia beschuldight, Caesar, om dat hy hem niet ontslaan kon, heeft sleepende gehouden, tot dat hy van ouderdoom overleedt. Want Celer hebbende, gelyk van my vermelt is, den Voorburgermeester Silanus omgeholpen [Interfecto afgemaakt], dekte met de grootheit deezer schelmerye d’andere lasterstukken toe. De Ciliciërs hadden Cossutianus Capito aangebraght, die vlakkigh en vuil was, en zich ’t zelve recht van baldaadigheit in ’t wingewest toegeleidt had, dat hy in stadt gepleeght hadde. Maar van een eindthoudende aanklaghte gepraamt, is hy ten laasten uit het verweeren gescheiden, en door de wet van ’t hereischbaar geldt verweezen. Voor Eprius Marcellus, van wien de Liciërs hun goedt hereischten, heeft de gunstjaght zoo verre gegol- [p. 298] den, dat zommigen van zyn beschuldigers, met ballinghschap gestraft zyn, als oft zy eenen onschuldigen in gevaar gebraght hadden.
J. XIII, 34    Als Nero ten derden Burgermeester werde, zoo trad teffens in ’t Burgermeesterschap Valerius Messalla, wiens overgrootvaader [Proavum] den reedenaar Corvinus, amptgenoot van den vergooden Augustus, Neroos oudovergrootvaader [Abavo], in de zelve Majestraat geweest te zyn, nu weenigen van de ouden heugen moght. Maar d’eere van ’t eedel geslacht is vermeerdert, door ’t toeleggen van zeevenendertigh duizent vyfhondert gulden t’elken jaare, met de welke Messalla zyn onnoozele armoede onderstant gedaan heeft [Gestut]. Aan Aurelius Cotta ook, en Haterius Antoninus heeft de Vorst jaarlyks geldt verordent, alhoewel zy de rykdoomen hunner voorouderen door overdaadt verquist hadden. In den aanvangh deezes jaars werdt het oorlogh, dat, tusschen de Parthen en Romainen, met zachte beginsselen tot noch toe voortgezet was, om ’t bezit van Armenië, scherpelyk by der handt genoomen [Om dat Vologeses niet lyden wilde dat zyn broeder Tiridates van ’t ryk, dat hy hem gegeeven hadt, zou versteeken zyn, oft dat hy ’t tot een gaave eener andre moogenheit zou genieten...]: om dat nocht Vologeses zynen brooder Tiridates des ryx, van hem gegeeven, ondeelachtigh liet, oft het zelve tot een’ gaave, eener andere moogenheit genieten: en Corbulo der grootheit van ’t Roomsche volk waardigh achtte weeder te krygen, ’t geen ouwlinx van Lucullus en Pompeius verovert was. Hier toe noodighden d’ Armeniers, met hun waifelende trouw, de waapenen van weederzyden, zynde door de geleegenheit der landouwen, door gelykheit van zeeden, den Parthen naader, ende met hun door huwelyken vermenght, ook, mits d’onkunde der vryheit, bet tot die slaaverny geneegen.
J. XIII, 35    Maar Corbulo had meer uit te staan teegens de vuidigheit der soldaaten, dan teegens de trouwloosheit der vyanden. Naamelyk de keurbenden uit Syrië overgevoert, luy door de langhe vreede, droegen zeer quaalyk den plicht der Romainen: ’T heeft vast genoegh gegaan, dat ’er ouwelingen geweest zyn in dat heir, die nooit op wacht oft schildtwacht geweest waaren: die wal en graft als wat nieuws en wonders bekeeken: zonder helmen, zonder harnassen, glad, en hun voordeel wel gedaan hebbende [Wel gedost, geldigh], door ’t volvoeren van den krysdienst binnen de steeden. Derhalven afgedankt hebbende de geenen die oudt oft ziekelyk waaren, heeft hy vullingh verzocht. Ende heeft men door Galatië en Capadocië uitkeur gehouden [Dilectus]. Ook is ’er bygevoeght een’ keurbende uit Germanië, met de vleugelruiteren, en ’t voetvolk der regementen: en is ’t heele heir onder de vellen [Pellibus: tenten] gehouden, alhoewel in [p. 299] zoo wreed een’ winter, dat de aarde, met ys overtrokken, geen’ plaats aan de tenten gaf, ’t en waar men ’t zwoordt [Humus: d’aarde] eerst opgroef. De leeden van veelen zyn afgebrandt, door de kracht der koude, en zommigen op de schildtwacht doodt gebleeven. Ende is gaageslaagen, dat zeeker soldaat, die een bundel houts droegh, der wyze verkleumt is aan zyn’ handen, dat ze, aan ’t pak hangen blyvende, van de geknotte armen af vielen. Hy zelf, licht gekleedt, met ongedekten hoofde, maakte dikwyls in ’t trekken, in ’t werken, teegenwoordigh te zyn, den strengen lof, den zwakken troost, een’ yder zyn voorgangh [Exemplum] toonende. Daarnaa, om dat ’er veelen waaren, die van de hartheit des heemels, en der oorlooge, een’ afkeer naamen, en verliepen, is ’er, door strafheit raadt teegens gezocht. Want hy en liet het eerste en anderde mangel niet, gelyk in andere heiren, met vergiffenis doorgaan, maar die de vendels verlaaten hadden moesten terstondt met halsstraffe boeten. Ende is dat by ondervindingh oorbaar, en beeter dan barmhartigheit, gebleeken. Want weeniger hebben dat leeger verlaaten [Zyn uit dat leeger verloopen], als de geene, daarmen in quytscholdt.
J. XIII, 36    Corbulo daarentusschen hebbende de keurbenden binnen ’t leeger gehouden, tot dat de lente quaam aan te groeijen, en de hulpregementen, op bequaame plaatzen geleidt, doet afkundigen, dat zy zich niet verstouten zouden d’eersten ten stryde te zyn. De zorge over de bezettingen belast hy aan Pactius Orphitus, die de eere des eersten pyls had uitgedient. De zelven alhoewel hy geschreeven hadt, dat d’uitheemschen niet op hun hoede en waaren, en zich geleegenheit voordroegh om wat goeds uit te rechten, werdt bevoolen, zich binnen de vestingen te houden, en grooter maght te verbeiden. Maar breekende ’t gebodt, naa dat ’er weenige kornetten uit de naaste schanssen waaren aangekoomen, en uit onervaarenheit strydt eischten, stelde zich schrap teegens den vyandt, en werdt in de vlucht gedreeven [Funditur: ontdaan, gesloopt, verstrooit]. Ende de geenen die hem te hulpe hadden moeten koomen, verschrikt door zyn’ schaade, zyn vluchtende verbaasdelyk elk in zyn leeger gekeert. ’T welk Corbulo hoogh genoomen, en begraauwende Pactius, bevoolen heeft, dat hy, samt d’Oversten en soldaaten hunne tenten buiten den wal zouden slaan. Ende zyn zy in die smaadigheit gehouden, nochte niet dan op voorbidden van ’t gansche heir ontslaagen.
J. XIII, 37    Maar Tiridates, booven zyn’ eigen aanhank, met bystandt van zynen broeder Vologeses geholpen, nu niet ter sluik, maar opentlyk aan ’t beschaadigen van Armenië, met oorlogh en ’t plonderen der geenen die hy achte ons getrouw te [p. 300] zyn, en zoo men eenige troepen teegens hem aanvoerde, hy paste ’t haar t’ontleggen. Ende herwaarts en derwaarts vliegende, maakte meer schrix [Exterrere: Lipsius] met de faam, dan met vechten. Corbulo derhalven, den strydt langh gezocht hebbende, te leur gestelt, en gedwongen naa der vyanden exempel den krygh herom te voeren [Circumferre], verdeelt zyn’ krachten, op dat zyn’ Steedehouders en Oversten teffens verscheide plaatzen aangreepen. Met eenen vermaant hy den Koning Antiochus, naa de landtvooghdyen hem naastgeleegen te trekken. Want Pharasmanes hebbende zynen zoon Rhadamistus, als die hem verraaden wilde, omgebraght, was, om zyn getrouwheit t’onswaarts te betuigen, te gereeder met het pleegen van zynen ouwden haat teegens d’Armeniërs. Alstoen zyn ook eerst aangelokt de Insechen [Anderen leezen Isichen], een volk nooit t’anderen tyden met de Romainen in verbondt geweest, en heeft de buitensbaansche oorden van Armenië doorstroopt. Alzoo gink het Tiridates recht teegens gissing met zyn’ raadslaagen. Ende zond hy reedenaars, om uit zynen en der Parthen naamen reede te vorderen [Expostulare]. Waaromme, men hem, naa dat ’er onlanx gyzelaars geleevert en de vrundschap in haar geheel herstelt was, die ook plaats aan nieuwe weldaaden behoorde te oopenen, uit het oude bezit van Armenië dreef. Dat Vologeses zelf zich tot noch toe niet geroert hadt, om dat hy liever met recht, dan met geweldt wilde handelen. Maar zoo men in ’t oorlogh volhardde, ’t en zouden de Arsaciden niet aan de vroomheit en ’t geluk ontbreeken, die van de Romainen dikwyls met hunne neederlaagen verzocht waaren. Corbulo daar op, dien genoegh bewust was, dat Vologeses, door den afval der Hyrcanen, belemmert was, raadt Tiridates, Caesar met gebeeden aan te gaan: dat hem een bestendigh ryk, en zonder bloedtstortingh zoude gebeuren moogen, indien hy vaaren laatende een’ hoop die verre te zoeken was, zich naa de jeegenwoordighe en beste voegen wilde.
J. XIII, 38    Hier naa werdt goedt gevonden, dewyl men met over en weeder gaan van booden, niet in het hooftpunt [Summa pacis] der vreede vorderde, tydt en plaats tot t’zaamenspraak van hun luiden te bestemmen. Tiridates zeide, dat hy met duizent ruiteren zoude verzelschapt zyn: aan Corbulo wild’ hy geen’ wet stellen, hoe veele soldaaten van elke zoorte die tot bystandt had te neemen, mits datmen zonder harnassen en helmen met gelaat van paize quaam. Niemant ter werelt, ik laat staan eenen ouwden en voorzichtigen Hooftman, oft hy en zoude d’uitheemsche schalkheit bezeft hebben. Dat van die zyde een naauw getal bepaalt werdt, van deeze een grooter voorgeslaagen, om bedrogh [p. 301] te pleegen. want zoo men aan den ruiter, geoeffent in ’t gebruik der schichten, ontdekte lichaamen voorworp, dat de meenighte niet baaten kon. Zich nochtans veinzende, als oft hy ’t niet bevroedt hadt, antwoordde, dat men best van ’t geene noopende ’t gemeen te raadtslaan viel, in jeegenwoordigheit van beide de heiren zoude redeneeren. Ende heeft hy een’ plaatze gekooren, welker het eene deel heuvelen waaren zachtelyk opryzende, om de ordeninghen van ’t voetvolk standt te geeven; het ander tot een vlak lagh uitgestrekt, om de kornetten der ruiteren t’ontfouwen. Ende van den dagh overkoomen zynde [Op den bestemden dagh], zoo heeft Corbulo d’eerste de regementen der bondtgenooten, en hulptroepen der Kooningen tot hoornen gestelt, in ’t midde de zeste keurbende; daar hy onder vermenght hadt drie duizent van de derdelingen, in der nacht uit andere leeghers ontbooden, met eenen arent, als oft men maar eene keurbende aanschouwt hadt. Tiridates, als de dagh nu ten avondt liep, nam standt van verre, van waar hy meer gezien als gehoort kon worden. Alzoo heeft de Roomsche Hooftman, zonder by een te koomen, den soldaat bevoolen elk naa zyn leegher door te gaan.
J. XIII, 39    De Kooningh, ’t zy achterdocht van bedrogh hebbende, om dat men te gelyk naa verscheide plaatsen gingk, ofte op dat hy onze toevoert, van de Pontische zee en de stadt Trapezus koomende, onderschepte, is in der yl vertrokken. Maar hy en heeft nochte gewelt aan de toevoert konnen doen, om dat ze langhs berghen gebraght werdt, daar wy bezettinghe op hadden: en Corbulo, om ’t oorlogh niet vergeefs te sleepen, en d’Armeniers tot beschermingh van ’t hunne te dwinghen, vingh aan de slooten uit te rooyen. Ende nam hy, voor zich zelven, het geweldighste van die landtvooghdy, ’t welk Volandum genoemt was, aan te tasten: de mindere beval hy aan Cornelius Flaccus Steedehouder, en aan Insteius [Anderen leezen Isteus] Capito, Overste der leegerplaatze. Daarnaa de vestinghen rondtsom bezichtight, en ’t geen ten storme [Expugnationi: ter uitstormingh] dienstigh was bezorght hebbende, vermaant hy de soldaaten, dat zy den wuften vyandt, en nocht tot vreede nocht tot vechten bereidt, maar zyn’ trouwloosheit en bloodigheit door de vlught belydende, uit zyn verblyf zouden dryven, en teffens schikken gloory en buit te bejaaghen. Daarnaa ’t heir in vieren gedeelt hebbende, voert hy eenighen schildpadts gewyze tzaamgedrommelt aan, om de wal te doen instorten; anderen beveelt hy ladders aan de vesten te brenghen; veelen, speeren en toortsen, uit het geschut [Tormentis], den vyandt toe te dryven. Aan de werpers [Libratoribus] en [p. 302] slingeraars werdt een’ plaatse toegeleidt, waar uit zy van verre met steenen en koeghels snorden [Torquerent: swonken]: op dat het eene deel den anderen geen’ hulpe aanbraghte, de vrees allom eeven groot zynde. Zoo groot is daarnaa de vuurigheit van ’t strydend heir geweest, dat, binnen het derden deel van den dagh, de muuren van voorvechters ontbloot, de dwersboomen [Obices] der poorten ter needergesmeeten, de vesten met opklimmen ingenoomen, en alles wat booven de kindtsheit was vermoordt is, niet een soldaat verlooren, zeer weinigh gequetst zynde. Ende d’onstrydtbaare gemeente is onder de kroon [Sub corona: met een kroon op ’t hooft] verkoft: de rest der buit den verwinneren gevolght. Gelyk geluk hebben de Steedehouder en Overste genooten; en drie burghen op eenen dagh verovert zynde, quaamen de rest uit schrik, en andere goedtwilligh zich overgeeven. Waar uit een vertrouwen rees [Moedt ontstont], om ’t hooft van dat volk Artaxata aan te grypen. Nochtans en zyn de keurbenden lanx den naasten wegh niet geleidt, de welke zoo zy den stroom Araxes, die aan de vesten spoelt, over de brugh passeerden, zich binnen ’s scheurs hadden te geeven: van verre, en daar ’t wedt breeder was zyn zy overgetoogen.
J. XIII, 40    Maar Tiridates uit schaamt en vreeze, dat zoo hy ’t belegh toeliet, geen hulp van hem te verwachten zoude schynen, zoo hy ’t belette, dat hy zich en zyn’ ruiterye in belemmerde plaatze zoude verwarren, heeft entlyk beslooten de spits te toonen, en als ’er dagh toe verscheen, den strydt aan te vangen, oft met veinzen van vlucht, plaats tot bedrogh te vinden. Derhalven slingert hy zich schielyk aan de Roomsche drift [Agmen], niet buiten kennis onzes Hooftmans, die ’t heir teffens op toght en op strydt hadt toegerust. Ter rechter zyde tradt de derde keurbende, ter slinker de zeste, hebbende d’uitgeleezenen der tiendenaaren in ’t midden. De pakkaadje tusschen de orden ingevlyt, en de rugh werden van duizent ruiters beschermt. dien hy bevoolen had, zich geperst vindende, van naaby ter weere te stellen, zonder te volgen de geenen die te rugh vlooden. In de hoornen marseerde de schutter te voet, en de rest der benden te paarde; zynde de slinker hooren wat wyder uitgestrekt, langhs het laaghste der heuvelen, om den vyandt, zoo hy inzette, teffens in ’t voorhooft en den schoot te treffen. Tiridates ter andere zyde, deed de zynen aanstooten, niet tot binnen ’sworps der schichten toe, maar naa driesschende dan in schyn van te tzaagen, om te zien of hy d’orden sloopen, en d’afgescheidenen achterhaalen konde. Toen ’er niets door reukeloosheit ontspande, nochte meer dan een tiendenaar van ruiteren, [p. 303] zich te stoutelyk voorts doende, en met flitsen doorpriemt, de rest door zyn exempel in gehoorzaamheit gestyft hadt, is hy, als nu de duister genaakte, weghgetoogen.
J. XIII, 41    Ende Corbulo hebbende ’t leeger op de plaatze geslaagen, heeft overleidt, oft hy in der naght na Artaxata te trekken, en ’t zelve met belegh t’omringen had, schattende dat Tiridates derwaarts geweeken was. Daar naa, alzoo de spieden aanbraghten, dat ’s Kooninx ryze verre geleegen was, en onwis oft hy ’t naa de Meeden, oft naa d’ Albaanen toegemunt hadt, verbeidt hy ’t licht: en is de lichte waapenye voor uit gezonden, om de muuren midlerwyl t’omringen, en den storm van verre aan te vangen. Maar de steedelingen [Oppidani: steêzaaten], openende van zelfs de poorten, hebben zich en ’t hunne ter genaade der Romainen gestelt. ’T welk hunne behoudenis geweest is: in Artaxata is ’t vuur gesteeken, en ’t zelve verdelght en ter aarde toe geslecht. om dat het, mits den grooten omtrek der vesten, zonder machtighe bezettingh, niet te houden, nocht onze kraghten genoegh waaren, om tot het sterken der bezettingh, en ’t hanteeren des oorloghs te verdeelen. Oft indien men ’t in zyn geheel en onbewaart liet, zoo en was ’er nocht nut nocht gloory in dat het gewonnen was. Men voeght ’er een wonder by, als van eenige Godtheit gekoomen. Want alles buiten, tot de daaken toe, was door de zonne verheldert, ’t geen met de vesten omringht was, is schielyken der wyze met een zwarte wolke overstolpt, en met weerlicht doorreegen [Discretum: afgezondert, doorsneeden, onderscheiden], dat men geloofde, ’t werdt als door toornigheit der Goden ten bederve gebraght. Hier over is Nero Veldtheer begroet, en uit raadslot beededaagen gehouden: en gestemt beelden en boogen op te rechten, dat de Vorst twee Burgermeesterschappen achter elkanderen zoude voeren; dat onder de feestelyke zoude gestelt worden de dagh op den welken de zeeghe bevochten, degeene op den welken zy geboodschapt, en op den welken daar af in de Vroedschap voorgedraagen was; met andere dingen naa de zelve forme. Zoo verre booven de maat, dat C. Cassius hebbende d’andere eeren toegestemt, vertoonde, dat zoo men naa de goedertierenheit der fortuine, den Gooden dank zoude bewyzen; ook het geheele jaar niet biddaagen genoegh zoude konnen uitleeveren. Ende dat daarom vereischt was de heilighe van de werkedaagen t’onderscheiden, op de welke ’t godlyke geëert, en ’t menschelyke niet verlet moght werden.
J. XIII, 42    Daarnaa werdt een misdaadige, wien veel over ’t hooft gewaait was [Daar ’t hoogh en laagh mede gegaan hadt], en die den haat van veelen [p. 304] verdient hadt, niet zonder nydtryzingh nochtans teegens Seneca, verweezen. Deeze was P. Suilius, geduurende ’t heerschen van Claudius, vreeslyk en veil [Venalis], en door veranderingh des tydts, niet zoo zeer, als zyn’ onvrunden wel wilden, verneedert: die ook liever hadt voor een’ booswicht, dan voor een’ vergifnisbidder aangezien te zyn. Om deezen t’onderdrukken, werdt gelooft het raadslot hervat te zyn, en de peene der Cincier wet, teegens de geenen, die om loon tot voorspraak dienden. Nochte Suilius en onthieldt zich van klaghten oft verwyt, booven de forsheit van moede, door zynen uitersten ouderdoom te vryer, en knorrende op Seneca, dat hy gebeeten was op de vrienden van Claudius, onder wien hy een welrechtvaardigh ballinghschap gedraagen hadt. Dat hy met eene, gewendt tot luye studien, en d’onervaarenheit der jongelingen, de geenen benydde, die de leevendighe en onverbastaarde welspreekenheit, in ’t verdaadigen van de burgers oeffenden. Dat hy Penninghmeester van Germanicus geweest was, Seneca zyn huis met overspel onteert hadt. Oft het zwaarder te achten waar, met goede wille des pleiters, loon voor eerlyken dienst te bekoomen, dan de slaapkaamers der Vorstelyke vrouwen te schenden? Met wat voor wysheit, wat voor leeringen der Philosophie, had hy binnen vier jaaren der Kooninklyke vriendschap, tweehondert vyfentwintigh tonnen schats verovert? Dat tot Roome d’uiterste willen, en de kinderlooze luiden, van hem als in een jaagersnet gevangen werden: Italiën en de wingewesten, door zyn’ ongemeeten woeker, uitgeput. Maar hy Suilius had zyn geldt met arbeidt gewonnen, en ’t was maar maatigh. Eer zoud’ hy d’aanklaght van misdaadt, het gevaar, alles uitstaan, dan d’ouwde, en over langh verworve waardigheit, aan de schielyke voorspoedt onderwerpen.
J. XIII, 43    Ende ’t en gebrak niet aan de geenen, die dit in de zelfste woorden, oft ten erghsten verdraait, aan Seneca overdroeghen. Ende de wroeghers gevonden zynde braghten aan, dat de bondtgenooten berooft waaren, als Suilius ’t wingewest Azië regeerde, en de gemeentsgelden bestoolen. Thans, mits dat hy een jaar verworven hadt om t’onderzoeken, heeft hun korter gedocht, aan de misdaaden ontrent de stadt gepleeght te beginnen, de getuighen der welke by der handt waaren. Dat Q. Pomponius, door de bitterheit der aanklaghte, tot de noodt van ’t burgeroorlogh gedrongen: dat Julia, de dochter van Drusus, en Sabina Poppaea ter doodt gedreeven: en Valerius Aziaticus, Lusius Saturninus, Cornelius Lupus in ’t net gebraght: nu heele troepen van Roomsche Ridders verweezen waaren, en alle de wreedtheit van Claudius, leiden deez’ aan Suilius te last. Van hem werdt tot weer- [p. 305] nis bygebraght, dat hy niet hier in uit eige beweeghenis hadt bestaan, maar den Vorste gehoorzaamt; tot dat Caesar die reede intoomde, verklaarende zich gebleeken te zyn by de gedenkschriften zyns vaaders, dat niemandt van hem tot wroeghen gedwonghen was. Toen begost hy zich op de gebooden van Messallina te beroepen, en de verdaadigingh te vervallen [Te hinken, te bezwyken]. Want waarom was ’er niemandt anders uitgekooren, om den onkuischen wyve in haar woeden zyn stem te verstrekken? MEN HAD de bewindtsluiden der felle daaden te straffen, als zy ’t loon der schelmstukken geint [Verkreegen] hebbende, de schelmstukken zelf op anderen schooven. Derhalven werdt hy, met verbeurtmaakingh van een deel zyner goederen (want een deel werdt zynen zoone en nichte toegestaan, en daarenbooven vrygelaaten, ’t geen hun by d’uiterste wille hunner moeder oft van den grootvaader was opgekoomen) naa de Balearische eilanden verdreeven: nocht in ’t gevaar zelf, nocht naa de doemenis, gekneust van moedt. Ende gingk hem naa, dat hy die woonbepaalingh [Secretum], met een ruimschootelt en zacht [Molli: weelderigh] leeven gedult heeft. Als de wroeghers zynen zoon Nerulinus, op ’s vaaders haat en misdaadt van hereischbaare penninghen, aanransden, zoo heeft de Vorst zich daar tussen gestelt, als zynde der wraake genoegh voldaan.
J. XIII, 44    Ontrent den zelven tydt, Octavius Sagitta, Gildemeester der gemeente, zinneloos van minne op Pontia een’ gehuwde vrouw, koopt haar met geweldighe schenkaadjen om tot overspel, en thans tot verlaatingh van haaren man, beloovende zyn huwelyk, en haar bruiloft bedonghen hebbende. Maar toen ’t wyf vry was, gaatze uitstel zoeken, haar vaaders onwil voorslaan, en hoope gevonden hebbende van ryker paartuur, uit haar’ beloften vaaren. Octavius daarenteegen thans aan ’t klaaghen, thans aan ’t dreigen, met hooghe woorden, dat zyn faame [Naam] geschendt, zyn geldt was uitgeput: entlyk zyn’ behoudenis, die hem alleen overschoot, t’haaren goedtdunken stellende. Ende naa dat hy versmaadt bleef, eischt eenen nacht ten trooste, door de welke gesmydight [Delinitus: neêrgezet], hy voortaan maat zoude gebruiken. De nacht wordt gestelt. Ende Pontia beveelt aan de dienstmaagdt, die ’er af wist, de wacht der slaapkaamer. Hy, met eenen vryeling, komt in, draaghende scherp onder de kleederen verhoolen. Toen, gelyk het gaat in minne en toorn, gekeeven, gesmeekt, verweeten, verzoent; en is een deel der duisternissen in de gailheit [Libidine seposita] besteedt. Ende verhit in zyn klaghten, doorstoot hy haar, die nergens voor vreesde, [p. 306] met het yzer [De dag], schrikt ook de toeloopende maaghdt met een’ wond’ af, en streeft ter kamer uit. Des anderen daaghs was de moordt openbaar, aan den doodtslaagher geen twyfel. Want hy werdt overtuight, by haar vernacht [Mansitasse] te hebben. Maar de vryelingh quam verklaaren, dat dit stuk van hem bedreeven, en hy toegegaan was, om zyns meesters [Patroni] ongelyk te wreeken. En hadt hy zommighen beweeght door de treflykheit van ’t exempel: tot dat de maaght, verkoomen van de wonde, de waarheit ontdekt heeft. En hy bewroeght by Burgermeesteren, door den vader der neêrgeslaagene, wordt, naa dat hy van ’t Gildemeesterschap was afgegaan, by vonnis der Vroedtschappe, volgens de Corneliër wet van de dagdraaghers [De ficariis], verweezen.
J. XIII, 45    Niet min uitmuntend een’ onkuisheit heeft, in dat jaar, begin van grooter quaaden voor den Staat gemaakt. Daar was in der stadt Sabina Poppaea, uit vaader T. Ollius geteelt, maar zy hadt den naam van haaren moederlyken grootvaader aangenoomen, om de doorluchtighe gedachtenis van Poppaeus Sabinus, die in Burgermeester- en triomfelyke luister overblonk. Want de vrundtschap van Seianus heeft Ollius bedorven [Pervertit: ten val gebraght], eer hy tot bedieningh van eeren geraakte. In dezen wyve zyn alle andere gaaven geweest, behalven een eerlyk gemoedt. Namelyk haare moeder, hebbende de vrouwen haarder eeuwe in goelykheit te boven gegaan, hadt haar teffens met gloory en schoonheit beschonken. De middelen bezweeken d’aanzienlykheit van ’t geslaghte niet. Meêwaarigh [Heusch] was zy van taale, niet wanhebbelyk [Absurdum] van geest, om zich zeedigh in ’t oogh, gail in der daadt te draaghen. Zelden quam zy op straat, en dat ten deel bedekt van aanschyn, om ’t gezicht by graatigheit te houden, oft dat het zoo eenen val hadt. Haar’ faam heeft zy nooit gespaart, geen onderscheidt tussen eegemaals en overspeelders maakende; nocht aan eige nocht aan anders geneegenheit gebonden [Obnoxia: verplicht, onderworpen]. Waar voordeel verscheen, daar voerde z’ haar’ lust heenen. Derhalven, staande haar huwelyk met Rufus Crispinus Roomsch Ridder, by wien zy eenen zoon geteelt hadt, heeft haar Otho bekoort, met zyn’ jeughdt en overdaadt, en doordien hy de blaakenste in Neroos vriendtschap gehouden werdt. Nochte liep het langh aan, oft op ’t overspel volghde ’t huwelyk.
J. XIII, 46    Otho by den Vorst aan ’t looven van de schoonheit en zinlykheit [Elegantiam: aardigheit] zyner gemaalinne, ’t zy uit reukeloosheit van minne, oft om hem t’ontsteeken, en door den bandt van ’t genot eener zelfste vrouwe, zyn’ moogenheit noch bet te styven. [p. 307] Dikwyls heeft men hem, in ’t opstaan van Caesars banket, hooren verhaalen, dat hy heenen gingh naa dien hem verleenden adel, die schoonheit, die yders wensch, en de vreughde der gelukzaalighen* was. Op dit en diergelyk tergen is geen langh marren gevallen. Maar Poppaea toegangh bekoomen hebbende, schikt in ’t eerst, door smeeklist [Blandimenta] en konstenaaryen kracht te kryghen, zich veinzende haarder begeerlykheit onmaghtigh, en met Neroos schoonheit bevanghen te zyn: thans de minne des Vorsten nu hevigh geworden zynde, slaat ter hovaardye, zich hooren laatende, zoo men haar langher dan een’ nacht of twee aanhieldt, dat zy getrouwt was, nochte haar huwelyk kon laaten dryven, zynde aan Otho verknocht door een veer van leeven, daar niemandt by haalen moght. Die was grootdaadigh van gemoedt en van pracht [Cultu]. Daar zagh ze dinghen der hooghste fortuine waardigh. Maar dat Nero in de boelaadje eener dienstmeidt, en verslingering op Acte bestrikt, van de slaafsche gemeenschap, niet dan bezoedelingh en verwerpelykheit was blyven aanhanghen. Otho wordt verstooten uit de gewoonlyke gemeenzaamheit, daarnaa uit verzaam en verzellinghe: en entlyk, op dat hy in stadt den naayveraar niet speelde, Overste van ’t wingewest Lusitanië gemaakt. Daar hy, tot de burgerlyke waapenen toe, zich niet naa ’t voorganghen ongerucht [Infamia], maar oprecht en heilighlyk gedraagen heeft, dartel in leedigheit, en in moogenheit maatigher.
J. XIII, 47    Tot hier toe heeft Nero zyn’ laster-en schelmstukken gezocht te bewimpelen. Hy hadt meest in ’t ooghe Cornelius Sulla, en nam zynen vuidighen aardt voor heel anders, duidende dat ’er een veinzer en schalk onder schuilde. Welke vreeze, by Graptus eenen van Caesars vryelingen, die door ervaarenheit en ouderdoom, seedert den tydt van Tiberius af, ’t huis der Vorsten hadt leeren verstaan, met dus een looghen gestyft heeft. De Milvier brugge was te dier tydt vermaardt, door de nachtbekoorlykheden: en quam Nero daar dikwyls, om te losser zyn’ dartelheit buiten der stadt te pleeghen. Derhalven gaat hy uit zyn hooft steeken, dat hem, staande om door de Flaminiër wegh weederom te koomen, een laaghe toegestelt, en by ’t noodtlot verhoedt was, mits hy langhs een ander padt, in de Salustianer hooven gekeert was, en dat Sulla dat bedrogh hadt aangestelt: om dat by geval, zommighen, uit jeughlyke wulpsheit, die toen alomme gepleeght werdt, den dienaaren des Vorsten, in ’t weederkeeren, een’ ydele vrees hadden aangejaaght. Nocht is ’er yemandt van Sullaas slaaven oft aanhanghers [Clientium] bekent geworden. Zyn [p. 308] aardt voor al verachtbaar, en te moedeloos om yet te darren, was afwyzigh van zulk een misdryf. Men beval hem nochtans, als oft hy in recht verwonnen waar, zyn vaaderlandt te ruimen, en binnen de vesten der Massiliensen bedwongen te houden.
J. XIII, 48    Onder de zelfste Burgermeesters werden de bezendinghen [Gezanten] der Puteolaanen gehoort, die van den Vroedtschaplyken staat, en de gemeente bezonder afgeveirdight waaren, aan den Raadt. Besnauwende zyluiden ’t gewelt der meenighte; deeze de gierigheit van de Majestraaten, en al de geenen die yets meer dan gemeen waaren [En yder der voortreffelyksten]. Ende als de oproer, tot steenighen en dreighementen van brandt voortgeslaagen, tot moordt en waapenen voortsterghde, is C. Cassius gekooren, om daar raadt in te schaffen. Omdat ze zyn’ strafheit niet dulden konden, is, t’zyner beede, deeze zorge op de Scribonien gebroeders overgedraaghen, met byvoeghen van een hofregement. door vreeze van ’t volk, en straffe van weinigen, is d’eendraght weeder onder de steedelinghen gekeert.
J. XIII, 49    Ik zoude niet verhaalen ’t overbekende raadtslot, waar by der stadt van de Syracusiers geoorloft werdt, t’overtreeden ’t getal bepaalt om schermers te vertoonen, en hadt Paetus Thrasea dat niet teegengesprooken, en zynen lasteraaren stoffe verleent, om zyn zinstem te berispen. Want, zoo hem docht dat de Staat raadtsmanlyke vryheit van doen hadt, waar toe op zoo lichte dinghen gebikt? Waarom en riedt ofte ontriedt hy niet, noopende pais en oorlogh, tollen en wetten, en ’t geene daar wyders de Roomsche Staat by bestondt? Dat het den Raadtspersoonen vrystondt, zoo dikwyls als zy ’t recht ontfanghen hadden van zinstem te geeven, voorts te brenghen wat zy wilden, en daar op voorstel te verzoeken. Oft het alleen verbeeterens waardt was, dat men tot Syracuzen de schouwspeelen zoo breedt niet aanstelde? De rest in alle deelen des ryx zoo treflyk, als oft niet Nero, maar Thrasea ’t bestier der dinghen hieldt. ’T welk zoo men met d’opperste ontveinzingh over ’t hooft zagh, hoe veel te meer stonden de ydelheeden ongerept te laaten. Thrasea daarenteegens, als hem zyn’ vrienden reeden afvorderden, antwoordde, dat hy, niet onweetende van ’t geen daar omgingk, zoodaanighe raadtslooten zocht te richten: maar dat hy den Raadtsluiden dat ter eere deedt, om kundigh te maaken, DAT ZY DE zorghe der groote dinghen met geen ooghluikingh verby zouden gaan, die zelfs d’allerlichtste ter harte trokken.
J. XIII, 50    In ’t zelfde jaar, op veelvoudigh verzoek der gemeente beschuldighende d’ongeschiktheit van de tolpachters, heeft Nero getwyffelt, oft hy alle de tollen zoude gebieden achter te laaten: en ’t menschelyk geslaght met die aller- [p. 309] schoonste gaave beschenken. Maar de Vroedtschappen, naa veel loovens van de grootheit zyns gemoedts, hebben zyn voorslaan [Impetum: yver] geschorst, hem berichtende dat het ryk sloopen moest, zoo men de vruchten, daar de Staat meê onderhouden werdt, verminderde. Want naa ’t afschaffen der veertollen zoude volghen, dat men ook verzochte van de verponding [Tributorum] ontlast te zijn. Dat veele maatschappyen van tollen, by Burgermeesters en Gildemeesters der gemeente waaren ingestelt, toen ook, als ’t Roomsche volk kraftigh op zyn’ vryheit stondt. Op de rest was thans der wyze verzien, dat de reekeningh van ’t gewin, en de nootlykheit der uitgifte tzaamen over een quaamen. Wel stonden de begeerlykheeden der tollenaaren t’eenemaal te maatighen, op dat het geene zoo lange jaaren zonder klaghte gedult was, niet door nieuwe bitterheeden, tot haatlykheit gedeeghe.
J. XIII, 51    Derhalven heeft de Vorst gebooden, dat de wetten van elken tolpacht, verborghen tot dien tydt toe, zouden in schrift ten toon gestelt worden: zy luiden geen naagelaaten eisch hervatten, over ’t jaar. Te Roome zoude de Schout, in de wingewesten, de geenen die Schouts oft Burgermeesters plaats bekleedden, recht buiten orde, teegens de tollenaars spreeken. De soldaaten zoude men by hunne vryheit houden, uitgezeit in ’t geen, daar zy koophandel meê dreeven. Met andere dinghen zeer billyk: die een’ korte wyl onderhouden, daarnaa in den windt geslaagen zyn. Nochtans zyn afgebleeven de veertighste en vyftighste penning, en d’andere naamen door de tollenaars, op hunne ongeoorloofde afperssinghen, gevonden.
J. XIII, 52*    De toevoert van ’t kooren ook is in de overzeesche wingewesten gemaatight: en verordent, dat de scheepen, in ’t schatten der koopluiden, niet zouden aangeteekent worden, nochte zy daar af verpondingh betaalen. Sulpicius Camerinus en Pomponius Silvanus gekoomen uit het wingewest Afriken, daar zy voorburgermeesterlyk bevel gehadt hadden, aangeklaaght weezende, zyn by Caesar vrygesprooken: Camerinus teegens weenighe en amptelooze persoonen, die hem meer stukken van wreedtheit, dan van geltneeringh te last leiden. Een groote meenighte van wroeghers hadt Silvanus omringht, en eischte tydt om de getuighen t’ontbieden: de gewroeghde verzocht op de daadt verdaadight te worden. Ende stondt hy booven, met zyn’ geldighe erveloosheit en ouderdoom, die hy langher gerekt heeft dan ’t leeven der geenen, door welker gunstjaght hy ontkoomen was.
J. XIII, 53    De zaaken van Germanië waaren tot dezer tydt toe in ruste geweest, mits den aardt der Hooftluiden, die, nu de triomfteekenen ge- [p. 310] meen geworden waaren, meer luisters hoopten uit het doen duuren der vreede. Paulinus Pompeius en L. Vetus waaren te dien getyde Oversten van ’t heir. Om nochtans den soldaat niet luy leedigh te houden, heeft die opgemaakt den dyk van Drusus, over drieënsestigh jaaren, tot bedwangh van den Ryn, begonnen: Vetus reede toe om de Moezel en Arar, met een’ graft tussen beiden gemaakt, t’zaamen te knoopen [Hechten]. Op dat de behoeften [Copiae], door zee, daarnaa den Rhodanus en Arar opgevoert, door die graft, thans door de Moezelstroom, in den Ryn, voorts in den Oceaan moghten uitloopen: en de moeilykheeden der weeghen wegh genoomen zynde, de wester- en noorderstranden onderlingh vaarbaar worden [Van de westerstranden de noorder bevaaren worden]. ’T werk werdt benydt van Aelius Gracilis, Stadthouder van Belgica, die Vetus afschrikte van ’t brenghen der keurbenden in eens anders wingewest, en de gunst der Galliën naa te jaaghen. Zeggende, dat zulks den Bevelhebber [Imperatori] vreez’ aanjaaghen zoude; waar mede gemeenlyk alle eerlyk bestaan belet wordt.
J. XIII, 54    Voor de rest, uit de gestaadighe leedigheit der heiren is gerucht ontstaan, dat den Stadthouderen ’t recht benoomen was, om teegens den vyandt op te trekken. Dies hebben de Friezen, de jeughdt door de bossen en poelen, den onstrydtbaaren ouderdoom door de meeren, tot aan den oever gevoert, en de akkers die men leedigh en ten behoeve der soldaaten leggen liet, beslaaghen, door aanraaden [Auctore] van Verritus en Maloriges, die dat volk toen regeerden, voor zoo veel de Germaanen zich laaten beheeren* [* Dit ’s in ’t Latyn bedorven, en schynt den sin naast: In quantum Germani regnantur]. Ende hadden zy nu daar huizen gevest, zaadt in ’t land geworpen, en bouwden ’t als vaaderlyken grondt; als Dubius Avitus, hebdende ’t wingewest van Paulinus ontfanghen, de Friezen dreigende met de Roomsche kracht, ’t en waar zy naa hunn’ oude plaatzen keerden, oft nieuwe woonplaats van Caesar verworven, Verritus en Maloriges gedreeven heeft zich tot bidden te wenden. Ende gereist naa Rome, terwyl zy op Nero wachten, die met andere zorghen bezigh was, zyn, onder andere dinghen die men den uitheemschen tot praal toont, in de Schouburgh van Pompeius getreeden, om de grootheit des volks te bezichtighen. Aldaar zich leedigh vindende (want naamen geen vermaak in ’t speelen, dat zy niet verstonden) dewyl zy naa de geenen die in ’t ruim [Caveae] zaaten, het onderscheidt der orden, welke de Ridderschap, welke van den Raadt waaren, bevraaghen, zyn zy zommighen in uitheemsch gewaadt gewaar geworden, in de zeetels der Raadtspersoonen: [p. 311] en vereisschende, wie die waaren, naa dat zy gehoort hadden, dat men die eere deedt aan gezanten dier volken, die in vroomheit, en vrundtschap tot de Romainen uitstaaken, zoo roepen ze, DAT GEENERLEY MENSCHEN, IN WAAPENEN OFT TROUWE, DE GERMANEN TE BOVEN GINGEN, treeden af, en gaan onder de Vroedtschappen zitten. ’T welk van de toekykers in ’t heusch genoomen werdt, als smaakende naa d’aalouwde bruskheit [Impetus], en eenen goeden naaryver. Nero heeft ze beide met het Roomsch burgerschap beschonken: de Friezen bevoolen de akkers te ruimen. Ende alzoo zy daar op niet pasten, heeft de hulpruiter, hun schielyk opgezonden, hen daar toe benoodight, vanghende en verslaande die styfzinnighst weederstonden.
J. XIII, 55    De zelfste akkers, zyn van d’Ansibariën ingenoomen, een vermoogener volk, niet alleen door haar’ meenighte, maar ook door ’t medelyden der omleggende volken: om dat zy, verdreeven van de Chaucen, en behoeftigh van woonplaats, om een vailigh ballinghschap baaden. Ende hadden zy by zich eenen genaamt Bojocalus vermaart onder die volken, en ook getrouw aan ons, verhaalende hoe hy, in den opstandt [De wederspannigheit] der Cheruscen, door bevel van Arminius was geboeit geweest, thans onder de Oversten Tiberius en Germanicus soldye verdiendt hadt, met een gehoorzaamheit van veertigh [Quadraginta leest Lipsius] jaaren. Daar hy nu noch by voeghde ’t onderwerpen zyner landtsluiden aan ons gebiedt. Hoe groot een gedeelte velts lagh ’er, daar de beesten en ’t vee der soldaaten somtydts in gejaaght werdt? ’t gingk ’er meê heen dat zy verblyf voor de kudden bewaarden, daar de menschen honger leeden: als zy maar geen woestyn en onbewoonde plekken liever hadden, dan vruntlyke volken. Dat die akkers eertydts den Chamaven, thans den Tubanten, en daarnaa aan d’Usipiers toebehoort hadden. GELYK DE hemel den Goden, alzoo was ’t aardtryk den geslaghte der menschen gegeeven: en ’t geen leedigh lagh, was gemeen. Daar naa ziende de zon, en roepende d’andere starren aan, vraaghd’ haar, als oft zy voor hem gestaan hadden, oft het haar luste de ydele aarde t’aanschouwen? Zy moghten ’er liever de zee over storten, teegens de geenen die ’t landt t’onbruik maakten.
J. XIII, 56    Avitus hier door niet bewooghen, voeghd’ ’er op, DAT MEN ’t gebiedt van zyn’ beeter dulden moest. Dit hadt den Goden, die zy aanriepen, behaaght, dat het aan ’t goedtdunken der Romainen stonde, wat zy te geeven, wat zy te ontneemen hadden; nochte dat zy andere rechters dan zich zelve lyden zouden. Dit heeft hy in ’t openbaar aan d’Ansibariërs [p. 312] geantwoordt, aan Bojocalus zelf, dat hy hem ter gedachtenisse van de vrundtschap, akkers zoude geeven. ’T welk hy als een loon van verraaderye versmaadende, voeghd’ ’er by: LANDT om in te leeven kan ons gebreeken, niet om in te sterven. Ende is men alzoo van weederzyde met een gesteurt gemoedt gescheiden. Zy luiden riepen de Bructeren, Tencteren, ook volken verder geleegen, tot gemeenschap van ’t oorlogh. Avitus hebbende aan Curtilius Mancia, Stadthouder van ’t bovenste heir, geschreeven, dat hy, over Ryn trekkende, de waapenen van achteren zoude laaten zien, heeft zelf de keurbenden op den bodem der Tencteren gevoert, hen dreigende uit te roeien, ’t en waare zy hunne zaake van der anderen scheidden. Deeze derhalven afstaande, de Bructeren met gelyke vreeze verschrikt zynde, en de rest ook de handt van ander mans gevaar trekkende, is ’t volk der Ansibariën alleen, achterwaarts naa d’Usipiën en Tubanten toegezakt. Uit welker geweste verdreeven, als zy naa de Catten, echter naa de Cheruscen getoogen waaren, met een’ lange doolinghe, gasten, behoeftigh, vyanden, werdt alle haar’ jeughd’ in vreemden lande verslaaghen. D’onstrydtbaare ouderdoom is tot buit uitgedeelt.
J. XIII, 57    In den zelven zoomer is tussen de Hermunduren en Catten een groote stryd gevochten. dewyl zy een stroom, vruchtbaar om zout te teelen, en op de grenzen loopende, met gewelt zoeken aan zich te trekken; zynde booven de lust om alles met waapenen te verrichten, ingenoomen met een geloof [Religione], dat die plaatzen den hemel naast koomen, en de gebeeden der menschen nergens van zoo heinde by van de Goden gehoort worden. Dat daarom, door de goedtgunstigheit [Indulgentia] der Goden, in die stroom en die bossen ’t zout voortquam, niet gelyk by andere volken, uit opgespoelt zeewaater en ’t drooghen van dien, maar uit het geene dat men op eenen brandenden houthoop giet, t’zaamen bakkende van twee strydende elementen waater en vier. Maar ’t oorlogh is den Hermonduren gelukkigh, der Catten ondergangk geweest: om dat de verwinners [Om dat zy, indien ze verwinners wierden], de spits hunner wederpartye aan Mars en Mercurius toegeheilight hebben; door welke bedelofte, paarden, mannen, alles wat verwonnen is, ter nederlaaghe worden overgegeeven. Ende zyn zeker de vyantlyke dreigementen hun zelven op ’t hooft gevallen. Maar de stadt der Juhonen in bondtgenootschap met ons staande, is met een onvoorzien quaadt geplaagt. Want vuur uit der aarde gesprooten greep alle hoeven, akkers, dorpen aan, en liep voort, tot aan de vesten zelf der onlanx gestichte bouwstadt. Nochte was te blussen, al viel ’er slag- [p. 313] reegen, al deedt men alle vlyt met stroomwaater oft ander vocht: tot dat eenighe landtluiden, uit armoê van teegenweer, en gramschap over die ramp, van verre begosten met steenen te werpen: daarnaa, mits de vlammen gingen leggen, naader toetreedende, die met stokslaaghen en ander smyten, als wilde beesten afschrikten: ten laasten werpen zy daar op kleederen van den lyve gerukt, de welke hoe heilloozer [Profana] en smettiger door ’t gebruik, hoe zy bet waaren om het vuur te dempen.
J. XIII, 58    Dat in ’t zelve jaar de Ruminale boom, op de daghvaartplaatze [Comitio], die over de achthondertveertigh [Lipsius rekent 830] jaaren te vooren de kindtsheit van Remus en Romulus gedekt hadt, by versterven van telgen, en verdroogen van stamme, vermindert was, is als een voorspook genoomen, tot dat hy met nieuwe spruiten weeder begon te leeven.
Continue
[
p. 314]

HET

VEERTIENDE JAARBOEK

VAN

C. CORNELIUS TACITUS,

Seedert Augustus aflyvigheit.

KORT BEGRIP DES VEERTIENDEN BOEKS.

NEro walght van zyn’ moeder, en brenght haar entlyk om. Hy ontschuldight die daadt by de Vroedtschap, en die houdt het hem niet alleen te goede, maar pryst het. Van toen af berst hy uit tot allerley snoodtheit, ment de waaghens, zinght op het toonneel. Het vyfjaarigh spel te Rome ingestelt, met verscheiden gerucht daar over onder de gemeente. Rubellius Plautus wordt aan een’ zyde geschikt. Maar Corbulo doet dappre dinghen in Armenië: neemt Tygranocerten in: stelt Tigranes tot Koningh over hen. Daarenteegen heeft men een’ nederlaagh in Britannie gehadt, terwyl Suetonius Paulinus overgezet hadt in ’t eilandt Mona: en is byna ’t heele wingewest verlooren: ’t welk nochtans van Suetonius door wondere standtvastigheit [Kloekhartigheit], en ’t geluk van eenen strydt, behouden is. D’Overste der stadt in zyn eigen huis omgebraght. Het gezin daar over gestraft. De wet der Majesteitschennis weder opgehaalt. Burrhus overlydt. Seneca wordt van de boosten met nydt belast, en verzoekt daarom zyn afscheidt van den Vorst, doch verwerft het niet. Tigellinus is alleen meester van alles: die bezorght dat men Plautus en Sulla ombrenght. Nero zet Octavia van zich: verzaamt met Poppaea: de gemeente recht daar over een’ muiterije aan: die oorzaak is om Octaviaas ondergangk*te verylen. Die wordt in ’t eilandt Pandaterien omgebraght. Al dit bedreeven in en ontrent vier jaaren: Burgermeesters zynde

        T. VIPSANIUS EN L. FONTEIUS CAPITO.
        DE VELTHEER NERO TEN VIERDEN, EN COSSUS CORNELIUS LENTULUS.
        C. CAESONIUS PAETUS EN C. PETRONIUS TURPILIANUS.
        P. MARIUS CELSUS EN L. ASINIUS GALLUS.


[p. 315]
J. XIV, 1    CAjus Vipsanius, en Fonteius Burgermeesters weezende, heeft Nero ’t langh overmaalen [Meditatum] schelmstuk niet wyder uitgestelt, zynde zyn stoutheit begroeit door de outheit des ryx, en hy van dagh tot dagh blaakender in de minne van Poppaea. De welke geen hoop hebbende, by ’t leeven van Agrippina, om van hem ten echte genoomen, en Octavia afgescheiden te werden, met veel quaadt aanbrengens, somtydts den Vorst boertender wyze verweet dat hy een weeskindt was, dien, aan ’t bevel van anderen onderworpen, niet alleen gebiedt, maar ook vryheit ontbrak. Want waarom stelde men haar huuwelyk uit? mishaaghd’ hem mooghelyk haar’ schoonheit, en triomfelyke voorouders? oft haare vruchtbaarheit, en oprecht gemoedt? Men vreesde, dat zy zyn’ gemaalinne geworden, ten minsten ’t leedt den Raadtspersoonen gedaan, de verbolgenheit des volks teegens de hovaardy en gierigheit zyner moeder, openbaaren moght. Indien Agrippina geen’ snaar verdraaghen kon, dan die op haaren soon gebeeten was, men zoude haar weeder aan Otho ten huwelyk leeveren. Geen hoek des aardtbodems, oft zy was ’er getroost heenen te trekken. Daar ’t haar beeter zoude zyn de smaadt des Veltheers te hooren, dan die ’t aanschouwen, en zyn hach te helpen staan. Teegens deze en diergelyke reeden hem, met traanen en treeken der overspeelster, ingeboezemt werdende, verzette zich niemandt: yder wenschende dat de moogenheit zyner moeder een’ krak kreeghe, nochte geloovende dat zyn haat tot haar’ moordt toe harden zoude.
J. XIV, 2    Cluvius vermelt, dat Agrippina, uit brandt om de moogenheit te behouden, zoo verre vervoert is, dat zy op ’t midde van den dagh, als Nero door den wyn en ’t banketteeren verhitte, zich dikwyls aan hem, wel by drank zynde, vertoont heeft opgetooyt, en bereidt ter bloedtschande. Ende dat als nu die ’er naast by waaren acht gaaven op ’t geil kussen, en ’t lieflokken [Blanditias: troetelingen] voorbode des lasterstuks, Seneca, teegens de wyflyke bekoorlykheeden, een vrouw te hulp genoomen heeft: ende Acte de vryelingh opgemaakt is, die teffens voor haar eigen gevaar, en Neroos eerloosheit, angh, hem hadt aan te brenghen hoe de bloedtschande ruchtbaar geworden was, dragende zyn’ moeder haaren roem daar af, nochte dat de soldaaten ’t gebiedt van eenen heilloozen Vorst zouden dulden. Fabius Rusticus verhaalt dat niet Agrippina, maar Nero hier toe begeerte gehadt heeft, en dat het door list der zelfste vryelinge, werdt omgestooten. Maar ’t geen by Cluvius, is ook by de rest van de schryvers uitgegeeven, en helt de [p. 316] faam over deeze zyde [Herwaarts], ’t zy Agrippina zoo groot een’ grouwel in haar gemoedt ontworpen heeft, oft gelooflyker gescheenen, dat haare zinnen op een’ nieuwe lust [Libidinis: ritsigheit] gescherpt heeft eene, die in haare meiskens jaaren, hoerery met Lepidus, op hoop der heerschappye, bedreeven hadt, door gelyke zucht [Tocht] zich wegh geworpen, om zelfs Pallas zynen wil te doen, en door ’t huwelyk met eigen oom, op alle lasterstukken was afgerecht [Exercita: verhardt].
J. XIV, 3    Nero derhalven mydde zich in ’t heimelyk by haar te koomen. Als hy naa de hooven, oft naa ’t gewest van Tusculen oft van Antien vertrok, prees haar, dat zy de leedigheit terghde [Otium lacesseret: teegens de leedigheit streedt]. Ten laasten, achtende, waar men haar hadt, dat z’ hem over de handt was, nam hy een opzet van haar om te brenghen [Interficere: af te maaken]: alleenlyk in beraadt leggende, oft men ’t met vergif, oft met scherp [Yzer, staal], oft eenigh ander gewelt, bestellen zoude. Ende stondt hem eerst het vergif aan. Maar zoo men ’t haar onder ’t banket des Vorsten gaf, men kond het op ’t geval niet leggen [Referri: schuiven,], zynde Britannicus alzoo aan zyn eindt geraakt. Ende ’t hadt veel in de dienaars te bekooren [Tentare], van een’ wyf, dat door ’t pleeghen van schelmstukken, teegens laaghen was waakende. Ook hadt zy, met tegenraadt in de voorbaadt zynde, ’t lyf gewaapent. Hoe men yzer en doodtslagh verbergen zoude, wist niemandt te bedenken; en vreesd’ hy, dat de geene, die tot zoo zwaar een stuk verkoozen wierdt, zyn bevel versmaaden moght. Anicetus de vryelingh, Overste der vloote by Miseenen, en opvoeder van Neroos kintsheit, en door onderlingen haat van Agrippina benydt, boodt zyn vernuft [Ingenium: zynen geest, zynen aardt]. Derhalven onderwyst hy hem, dat men een schip kon toestellen, een deel van ’t welke, door konst, in zee gesloopt, haar onweetend uitstorten [Loozen] zoude. Niets was ’er zoo veel hachelykheits onderworpen als de zee, en zoo zy door schipbreuk wierdt wegh gerukt, wie zoud’ ’er zoo onbillyk zyn, dat hy op schelmerye duidde, ’t geen de winden en golven zouden misdreeven hebben. De Vorst hadt daar by te voeghen een’ kerk voor d’overleedene, en outers, en wat ’er meer diende, om zyn trouwhartigheit [Pietas, kinderplicht] ten toon te stellen.
J. XIV, 4    Hem geviel deeze schranderheit, daar ook de tydt behulpzaam toe was, dewyl hy de feestdaagen der Quinquatruen by Bajen vierde. Derwaarts troond’ hy zyn moeder, zich hooren laatende, MEN moest de korzelheit zyner ouderen dulden, en haar gemoedt te vreede stellen, om alzoo een gerucht van verzoeningh te baaren, en Agrippina binnen te krygen [Aan Agrippina te geraaken], die met een graagh [Facili, licht] vrouwengeloof ter blydtschap [p. 317] quam. Daarnaa haar op strandt in ’t gemoet trekkende (want zy quam aan van Antien af) ontfanght hy ze met handt en omhelzen [Amplexu: omvadem], en leidt ze nae Baulen: dat ’s de naam eener hoeve, tussen den uitham van Misenen, en ’t lak [De meer] van Bajen, daar de bocht der zee aanspoelt. Daar lagh onder andere een schip uitmuntende in sieraat, alleens oft dat ook ter eere zyner moeder gedaan werdt. Want zy was gewoon met galeijen [Derderiemen] en geroey der vlootgezellen gevoert te worden. Ende was zy alstoen ten bankette genoodight, om de nacht tot het bedekken van ’t schelmstuk te bezighen. ’T gaat vast genoegh, dat ’er een uitbrenger geweest, en Agrippina van de laage gehoort hebbende, in twyfel oft zy ’t gelooven zoude, in een’ draaghstoel, tot Bajen toe is gevoert. Daar heeft het troetelen de vreeze verlicht [Van ’t hart gezet], alzoo zy heusselyk ontfangen, en boven hem gezet wordt. Want Nero, met veele redenen, nu gemeenzaam op zyn jongelings, dan weeder met een ernstigh aanzicht, als oft hy haar deftige dinghen hadt meede gedeelt, de maaltydt in de lengte rekkende, volghde haar, als zy weghgingh, hangende vastelyk [Artius, gehecht] aan haar’ ooghen en borst, ’t zy om de geveinstheit voltemaaken, ’t zy dat het laaste aanschouwen van zyn’ ter doodt gaande moeder, dat gemoedt, hoe wreedt het ook was, teegenhieldt [Deedt schoorvoeten].
J. XIV, 5    Een’ starlichte nacht, en stil, mits de bedaarde zee, hebben de Goden, als om hem ’t schelmstuk t’overtuighen, verleent. Nochte was het schip verre voorts geraakt, daar twee van haar huisgenooten Agrippina verzelschapten: van welke Creperejus Gallus niet wydt van ’t roer stondt, Aceronia op de voeten van haar, die needer lagh, hellende [Reclinis], ’t berouw haars zoons, en ’t herwerven van de genaade zyner moeder, met blydtschap verhaalde; als naa ’t geeven van ’t teeken, het verdek der plaatze begon in te storten, zynde zwaar van veel loots, en Creperejus beknelt, en terstondt verstikt werdt. Agrippina en Aceronia zyn van de uitsteekende wanten des daks, die by geval te sterk waaren om voor den last te wyken, beschut: ook volghde ’t sloopen van den scheepe niet, mits yder verbaast was, en de meedeweeters [Conscios: Geheimverwanten] door d’onkundighen belet werden. Daarnaa vonden de roeyers goedt, op d’eene zyde te hellen, en ’t schip alzoo te doen zinken [Te verdrenken]. Maar zy konden elkanderen niet terstondt verstaan in ’t schielyk werk, en anderen over de weederzyde dringhende [Nitentes] gaaven middel tot zachter overslagh [Worp] in zee. Maar d’onvoorzichtige Aceronia, dewyl ze roept dat ze Agrippina was, en dat men’s Vor- [p. 318] sten moeder te hulpe komen moest, wordt met kloeten en riemen, en ander scheepsgeweer, dat by geval reedtst was [Eerst voortquam], afgemaakt. Agrippina zwygende, en dies te min gekent, heeft nochtans een quetzuure in de schouder ontfangen. Met swemmen, daarna bejegent van schuitjes, tot in ’t Lucriner lek gevoert, werd zy in haar’ hoeve gebragt.
J. XIV, 6    Aldaar overreekenende dat zy daarom met de bedrieghlyke brieven ontbooden, en met de hooghste eer onthaalt was, dat meede het schip, beneevens de strandt, niet gedreeven door den windt, oft teegens de klippen gesmeten [Stootende], maar van zyn opperste gedeelte af, als een landtmanganeel [Machinamentum], was ingestort, ook acht geevende op de doodt van Aceronia, en teffens, haar eige wonde aanschouwende, vondt zy geen’ anderen raadt teegens de laagen, als die ongemerkt te laaten: en zondt haaren vryelingh Agerinus, om haaren zoone te boodtschappen, dat zy door de goedigheit der Goden en zyn’ fortuine een zwaar ongeval ontkoomen was, biddende dat hy, alhoewel door ’t gevaar zyner moeder verschrikt, de zorge der bezoekinghe uitstellen wilde. [Zich niet bekommeren of bemoeyen wilde met haar voor eerst te bezoeken] Zy hadt teegenwoordighlyk rust van doen. Ende daarentussen zich buiten zorghe veinzende, doet plaisters op de wonde leggen, en ’t lichaam stooven. Naa d’uiterste wil van Aceronia beveelt zy te vereischen, en haare goederen te verzeegelen. Dit alleen zonder geveinstheit.
J. XIV, 7    Maar als Nero de tydingh [Boden] van ’t bedreeven stuk verbeide, werdt hem aangebraght, dat zy ontkoomen was, gequetst met een geringh raaken [Ictu levi], en zoo diep [Verre] in ’t gevaar geweest zynde, dat noopende den aanstichter geen twyfel viel. Alstoen doodt [Bestorven] van anxt en zweerende [Obtestans], dat zy hem daatlyk zoude bykoomen, spoeijende ter wraak, ’t waar dat zy de slaaven waapende, oft den soldaat opruidde, oft naa de Vroedtschap en’t volk voortsrukte, hem de schipbreuk, haar’ wonde, en omgebraghte vrienden te last leggende, waar teegens wat toeverlaat hadt hy? ten waar Burrhus en Seneca yets opwaakten. De welke hy terstond hadt ontbooden, zynde onzceker oft zy daar afte vooren onweetende waaren. Derhalven zweeghen zy beide eenen langen tydt, om ’t niet vergeefs af te raaden; geloofden ’t ook zoo verre [Daar toe] gekoomen te zyn, dat zoo men niet voor Agrippina gereedt was, Nero om hals moest. Seneca daarnaa, tot hier toe voorbaariger, sloegh ’t oogh op Burrhus, als hadt hy hem gevraaght, oft men den soldaat bevel tot den moordt hadt te geeven? hy antwoordde, dat de hofsoldaeten den gantschen huize der Caesaren verplicht, en Germanicus niet vergeeten hebbende, geen hart [p. 319] tot yet fels [Atrox: Oevels] teegens zyn bloedt zouden hebben: Anicetus moght zyn beloften volvoeren [Perpetraret: uitvoeren]. Die, zonder eenigh marren, eischt de hooftlast [Summam: ’t voltooyen] van ’t schelmstuk. Op dat woordt verklaart Nero, dat hem op dien dag ’t ryk geschonken, en zoo groot een’ gifte van eenen vryelingh ontfanghen werdt. Hy zoude spoedigh heenen gaan, en de vaardighsten ten beveele aanvoeren. Hy zelf gehoort hebbende, dat Agerinus gekoomen was, tot bode gezonden van Agrippina, stelt in voorbaat een toonneel toe, om hem in de schult te leggen: en werpt een’ deegen [Dag], terwyl hy zynen last is uitende, tussen zyn’ voeten. Toen, als waar hy op ’t stuk betrapt, gebiedt hem in boeyen te slaan: om te verzieren, dat de moeder naa ’s Vorsten lyf gestaan, en uit schaamte van ’t bevonden schelmstuk, de doodt willigh op haar’ hals gehaalt hadt [Sich zelve verdaan].
J. XIV, 8    Midlerwyle, ’t gevaar van Agrippina ruchtbaar geworden zynde, als oft het by geval toe gekoomen waar, liep elk, mits hy ’t verstaan hadt, naa strandt toe. Deze klommen op de hoofden in ’t waater geslaaghen, die in de naastleggende schuiten. Anderen liepen tot den hals toe [Quantum corpus sinebat: zoo verre als ’t lichaam toeliet] in zee, zommigen strekten de handen uit. Met kermen, wensch, beeden [Votis: bedeloften], geschreeuw der geenen die naa verscheide dinghen vraaghden, oft daar op antwoordden, werdt al ’t gewest vervult: daar vloeide toe een’ geweldighe meenighte met lichten, en, als men vernam dat ze behouden was, maakte zich gereedt als om haar geluk te gaan wenschen, tot dat ze door ’t gezicht der gewaapende en drieschende schaare verstrooit werden. Anicetus omringht de hoeve met wacht, en naa ’t opbreeken der deure grypt de slaaven, die hy ontmoette, by den kop, tot dat hy aan de deur haarder slaapkamer quam: daar weenigh persoonen by stonden, zynde de rest door den schrik van de inbreekers vervaart. In de slaapkamer was maatelyk licht, en eene der dienstmaaghden [Slaavinnen]; zynde Agrippina hoe langer hoe meer beanxt, dat ’er niemandt van haaren zoon quam, jaa zelfs Agerinus niet, dat het nu vast anders aan strandt gestelt was [Aliam fere littore faciem: dat ’er de strand nu vast anders uitzagh], dat zy zich eenzaam, voorts schielyk gedruis vernam, en de teekenen der uiterste noodt [Mali: swaarigheit]. De slaavin daarnaa wegh gaande, Gy verlaat my dan ook, zeidt ze, en ziet Anicetus aankoomen, verzelt met den Scheepsoversten Herculeus, en Scheepshondertman Oloaritus. Ende indien hy gekoomen was om haar te bezoeken, hy zoude, zeydt ze, gaan boodtschappen dat ze verquikt [Refotam] was, indien om een schelmstuk aan te rechten, zy vertrouwd’ het haaren zoon niet toe, die en hadt hun geen’ moedermoordt be- [p. 320] last. De moorders gaan rondtom ’t bedde staan, en de Scheepsoverste hecft haar eerst met een stok op ’t hooft gesmeeten. Want als de Hondertman, om haar te dooden het yzer uittrok [Distringenti: uitsnerste, uitrukte], hem toeduwende haar onderlyf, treft den buik, schreeuwde ze, en is door veele wonden afgemaakt.
J. XIV, 9    Al dit wordt eenstemmighlyk vermelt. Oft Nero zyn ziellooze moeder aanschouwt, en ’t maaxel [De leest] haars lichaams gepreezen heeft; daar zyn ’er die ’t geschreeven hebben, daar zyn ’er die ’t loochenen. Zy is verbrandt op de zelve nacht, in een gastmaalbedde, en met een oolyke [Vilibus: armelyke] uitvaart. Zoo langh ook als Nero ’s ryx maghtigh was, wert ’er geen’ aarde te hoop gedraaghen, nochte haar graf geslooten. Thans heeft zy door ’t bezorgen haarder huisgenooten een lichte [Levem: geringe] tombe bekoomen, neevens den wegh van Misenus en de hoeve van den hooghgezaghebber Caesar, die ten hooghsten uitsteekende, ’t gezicht heeft op de onderworpe inhammen [Sinus: zeeschooten, omlaaghleggende inhammen]. Als ’t vier ontsteeken was, heeft haar vryeling gebynaamt Mnester, zich zelven met yzer doorsteeken, zonder dat men weet oft uit liefde t’zyner vrouwe [Patronam], oft uit vreeze van omgebraght te worden, geweest zy. Veele jaaren te vooren hadt Agrippina gelooft, dat zy dus een eindt zoude hebben, en ’t zelfde veracht. Want als zy, noopende Nero, raadtpleeghde, hebben haar de Chaldeen geantwoordt, het zoude geschieden dat hy heerschen zoude en zyn’ moeder vermoorden: ende zy, dat hy haar vermoorde, zeidtze, mits dat hy heersche.
J. XIV, 10    Maar als ’t schelmstuk volbraght was, werdt eerst de grootheit des zelven van Caesar bevroedt [Verstaan, bezeft]: de rest der nacht, thans met zwyghen als vast genaagelt [Defixus: gehecht], dikwyler van vreeze opschietende, en zyner zinnen byster, verwachte hy ’t licht, eeven oft het hem ’t bederf [De doodt] zoude toebrenghen. Ende is hy door ’t eerste vlaayen der Hondertmannen en Kornellen daar toe van Burrhus beweeght [Dien ’t Burrhus aanriedt], ter hoope gemoedight, de welke hem metter handt vatten en begroetten, dat hy ’t onvoorsien gevaar en schelmstukken ontkoomen [Ontgaan] was. Zyn vrienden daarnaa aan ’t bezoeken der tempelen: en ’t exempel aangevangen zynde, gaan de naaste amptmaatighe steeden [Municipia], met slaghtoffer en bezendingen haare blydtschap betuighen. Hy, met een recht ander veinzen, vol druks, en quansuis gesteurt op zyn eige behoudenis, beschreiende [Maestus] de doodt zyner moeder; om dat nochtans de plaatzen niet van gedaante, gelyk de menschen van aanschyn wisselen, weemelde voor zyn oogen het lastigh gezicht van die zee en stranden (en daar waarender die [p. 321] geloofden dat ’er een klank van trompet, uit omleggende hooghe heuvelen, en gekerm uit het graf zyner moeder gehoort werdt) heeft zich naa Naapels vervoeght, en brieven aan den Raadt gezonden, die hier op uit quaamen.
J. XIV, 11    Dat Agerinus een van haare vertroudste vryelinghen met scherp, om hem te grieven, betrapt was, en zy de straffe gedraagen hadt, met het zelfste gewisse, daar zy ’t schelmstuk meê toegereedt hadt. Hy hingh ’er aan misdaaden van verre opgehaalt, hoe zy de maatschappy van ’t ryk, dat de hofregementen aan een’ vrouwe eedt zouden zweeren, en de zelve schandelykheit van Vroedtschap en volk verhoopt hadt: en dit te vergeefs gewenscht hebbende, gestoort op de soldaaten, Raadtsluiden en gemeente, afgeraaden hadt de schenkaadie en lyftoghtgift, en gevaar voor doorluchtighe mannen gebrouwen [Toegerust]. Wat hadt het hem arbeids gekost, om voor te koomen, dat zy ten raadthuize niet ingebrooken was, dat zy den uitheemschen volken niet t’antwoordt gestaan hadt? Doorstrykende ook over dwers de tyden van Claudius, heeft hy alle de lasterstukken dier heerschappye op zyn moeder geschooven, verhaalende, dat zy door de fortuin van den Staat gedempt was. want hy vertelde ook de schipbreuk. Welke wie zoude zoo bot gevonden werden dat hy ze geloofde by geval toegekoomen te zyn? Oft dat ’er van een schipbreukige vrouwe een man alleen met geweer gezonden was, om door de regementen en vlooten des Veltheers te breeken. Derhalven gingh nu niet alleen Nero, wiens grouwlykheit aller klaghten overtrof, maar Seneca geen goede lof naa, om dat hy de belydenis met zulke woorden hadt ingestelt [Beschreeven].
J. XIV, 12    De vorstelinghen nochtans stemmen met wonderlyken strydt dat men dankzegging voor alle altaaren te doen hadt, en de Quinquaterfeest, op de welke de laagen ontdekt waaren, met jaarlyksche speelen te vieren: een goude gelykenis van Minerva in ’t raadthuis, en ’s Prinssen beeldt daar neevens te stellen, den geboortdagh van Agrippina onder de verwaatene [Nefastos: vervloekte] te houden. Thrasea Paetus gewoon met stilzwygen oft kort toestemmen, over de voorgaande vlaayeryen heenen te loopen, is toen uit den Raadt gegaan [Exiit tum Senatu. Dus leest Lipsius], en heeft oorzaak tot zyn eigen bederf, den anderen geenen aanvang van vryheit verschaft. Ook quamen ’er veele en verloore voorspooken tussen. Een wyf heeft een’ slange gebaart, en een ander is, in ’t vermenghen met haaren man, door den blixem ontlyft [Ontzielt, ontademt]. Zelfs de Son is schielyk verduistert, en de veertien wyken der stadt van den blixem [De Coelo; ’t heemelsvier] getroffen. Al ’t welk zoo verre [p. 322] buiten aandacht [Cura: bekreun] der Goden geschiedde, dat Nero, veele jaaren in ’t ryk, en zyne schelmeryen volhardt heeft. Voorts, om de nydt zyner moeder te verzwaaren, en te betuighen, dat met haar wegh te helpen, zyn’ zachtmoedigheit vermeerdert was, heeft hy de doorluchtige vrouwen Junia en Calpurnia, de Oudtschouten [Praetura functos. Lipsius] Valerius Capito en Licinius Gabolus, die ouwlinx van Agrippina verdreeven waaren, weeder in hun vaaderlandt geholpen. Ook heeft hy toegelaaten de assche van Lollia Paulina te rugh te voeren; en haar een graf te bouwen: mitsgaaders Iturius en Calvisius, die hy zelf onlanx verbannen hadt [Relegaverat], van de straffe ontslaaghen. Want Silana was der wereldt overleeden, zynde uit haar vergeleeghen ballinghschap tot Tarenten gekeert, als Agrippina, welker onminne haar ten val gebraght hadt, nu aan ’t glyen was [Waggelde], oft alstoen verzacht.
J. XIV, 13    Terwyl hy in de steeden van Campanië sukkelt, begaan [Angh] op wat wyze zyn intreê ter stadt te doen stondt, en oft hy zich tot de gevolghzaamheit der Vroedtschap, oft tot den yver [Studia] der gemeente te keeren hadt, zoo redeneeren [Disserunt. vertoonen] daarenteegens alle de snoodtsten, daar nooit eenigh hof vruchtbaarder of was, dat Agrippinaas naam benydt, en door haar doodt de gunst des volks ontsteeken was [Te vieriger geworden] Hy zoude onvertsaaght toegaan, en ’t vieren zyner jeegenwoordigheit verzoeken. Met eenen vorderen zy tzaamen te mooghen voortsgaan, en vinden alles willigher [Promptiora: gereeder] dan zy belooft hadden: de gilden in ’t gemoete, de Vroedtschap in feestgewaadt: de drommen van eegemaalen en kinderen, naa hunn’ sexe, en ouderdoom by een [In orde] gestelt: schouwtrappen op gebouwt, waar hy zynen wegh lanx nam, in voege gelyk men de triomfen bezightight. Hier door verhovaardight, en verwinner der gemeene slaavernye, is hy ten Capitolie gegaan, heeft de dankschult betaelt, en zich aan alle begeerlykheeden [Booze lusten, Dartelheden] overgegeeven, die quaalyken ingetoomt, d’eerbiedenis der moeder, hoedaanigh zy ook geweest was, vertraaght hadt.
J. XIV, 14    Hy was van oudts afgericht op ’t hanteeren der waagenbaane met vier paarden, en hadt eenen yver [Studium] immers zoo leelyk [Schandelyk], van op de cythar, op zyn speelendgezels [Speelmans], te zinghen onder zyn avondtmaal: ’t welk hy vermelde van de ouwde Kooningen en Hooftluiden gepleeght te zyn. Ende dat dit door ’t lof der Poëten vermaardt was, en den Gooden ter eere gedaan. Want de zangh was aan Apollo toegeheilight, en dat een’ Godtheit voortreffelyk en voorweetend, met zulk sieraadt niet alleen in de Grieksche steeden, maar aan de Room- [p. 323] sche kerken, stondt. Nochte was ’er langher houden aan hem, als Seneca en Burrhus goedt gedocht heeft, hem, op dat hy ’t beide niet doordreeve, het eene toe te staan. Ende heeft men een’ ruimte in ’t Vaticaaner dal beslooten, in ’t welke hy de paarden zoude mennen, zonder mengeling van toekykers. Thans begonnen van zelf het Roomsche volk daar toe te roepen, ’t zelve hem met lof te verheffen, GELYK ’T GRAAUW graagh is na wellusten, en blyde daar meede, zoo hen de Vorst daar toe trekt. Voorts, het doorbooren der schaamte en heeft geen zatheit, gelyk zy waanden, maar meerder hitte gebaart. Ende waanende zich van de schande te zuiveren, zoo hy daar meer anderen meê bekladde, heeft hy de naakoomelingen der eedele geslachten, veil door behoeftigheit, ten tooneele ingevoert: die my dunkt dat ik, den overleeden voorouderen ter eere, niet met naamen en heb te melden. Want hem ook is ’t lasterstuk te wyten, die liever geldt ter zaake der misdaaden gegeeven heeft, als op dat zy niet en misdeeden. Bekende Roomsche Ridders ook heeft hy gedrongen hunnen dienst ten zande [Arenae] te belooven, door geweldighe giften: oft gezeit DAT HET LOON des geenen die gebieden magh, kraft van noodt aanbrenght.
J. XIV, 15    Om zich nochtans met de gemeene schouwburgh niet te bezoedelen, heeft hy speelen ingestelt, geheeten de Juvenaale, tot de welke men van alle kanten de naamen liet inschryven. Nocht aadel, nocht ouderdoom, nocht bediende eere, en was yemandt in den weege, om de konst van eenen Griekschen of Latynschen speelgezelle te oeffenen, tot gebaar en manieren toe, die niet manlyk waaren. Jaa doorluchtighe vrouwen leiden haar’ zinnen te kost [Meditari] aan vuiligheeden. Ende zyn by ’t bosch dat Augustus rondtsom de schipstrydtstangh [Schipstrydtmeer] geplant heeft, verzaamplaatsen en kroeghen gesticht, en terghselen der overdaadt te koope gestelt. Ende werdt ’er geldtgifte omgedeelt, die de goeden uit noodt, d’ongemaatighden uit eerzucht verdeeden. Hier door wiessen de lasterstukken en eerloosheit: nochte yets dat de van oudts bedorve zeeden dieper in de dertelheit gedompelt heeft, dan die rapalje. NAUWELYKS wordt de eerbaarheit door goede oeffeningen [Artibus: konsten] staande [In staate] gehouden; ik laat staan hoe onder ’t stryden in gebreeken, de kuisheit oft zeedigheit, oft yetwes der deegelyke manieren zoude konnen overblyven. Ten laasten is hy zelf op het toonneel geklommen, met zorghvuldigheit de cythar verzoekende, en ’t voorspel slaande [Et praemeditans], daar zyn gezellen by stonden. Een regement soldaaten [p. 324] was ’er by gekoomen, Hondertmans en Kornellen: en Burrhus pryzende ’t geen hem bedroefde. Ende zyn alstoen eerst beschreeven de Roomsche Ridders, gebynaamt Augustaanen, aanzienlyk van ouderdoom en kracht, en ten deele dertel van aardt, andere in hoope van moogenheit staande. Deeze deeden ’t alles van handtgeklap klinken, heele daaghen en nachten over: ende geevende Godtlyke naamen [Godenaamen] aan de schoonheit en stemme des Vorsten, leiden, quansuis om haare deughden, een doorluchtigh en eerlyk leeven.
J. XIV, 16    Op dat nochtans niet alleen de konsten [Artes: oeffeningen] van spel des Veltheers bekent wierden, heeft hy ook naa study van dichten getracht, by een trekkende de geenen, die eenigen geest [Slagh] van rymen hadden, al was hy niet uitmuntende. Deeze gingen by een zitten, knoopten de bygebraghte oft gevonden vaarzen te zaamen, en vulden ’t geen aan zyn’ woorden, hoe zy hem ook ontvielen, te kort quam. ’T welk uit het maakzel der gedichten zelve blykt, niet als uit de borst [Impetu], den geest oft eenen monde vloeyende. Den leeraaren der wysheit ook deeld’ hy tydt uit, naa ’t banket, daar dan door ’t staande houden van strydende dinghen, verscheide krakkeel uit rees. Ende ’t ontbrak aan de geenen niet, die met straffe stem en aanschyn, zich gaarne, onder de Kooningsgeneughten, aanschouwen lieten.
J. XIV, 17    Ontrent den zelven tydt, is, uit een’ kleene twist, een’ felle neederlaaghe gesprooten, tusschen de bouwluiden van Nucere, en Pompeien, in ’t schermerschouwspel, dat van Livinejus Regulus, dien ik vermelt heb uit de Vroedtschap gezet te zyn, vertoont werdt. Want zich onderlingh, uit steedtsche dartelheit, tergende, zyn zy tot scheldtwoorden, daarnaa tot steenighen, ten laasten tot waapenen gekoomen, zynde ’t graauw der Pompeiaanen, daar ’t schouwspel vertoont werdt, het sterkste. Derhalven zyn ’er veelen in stadt gebraght der Nucerinen, verminkt van lichaam door de wonden, en een goedt deel beschreiden ’er de doodt van kinderen en ouders. Het oordeel van welke zaake door den Vorst aan de Vroedtschap, door de Vroedtschap aan Burgermeesteren is toegestaan. Ende de zaak weederomme aan den Raadt gebraght weezende, zoo zyn den Pompeiaanen voor tien jaaren zoodaane zaameninghen in ’t openbaar [Publice] verbooden, en de amptgenootschappen, die zy teegens de wetten ingestelt hadden, gesloopt. Livinejus, en d’anderen, die den oproer verwekt hadden, zyn met ballinghschap gestraft.
J. XIV, 18    Ook is uit den Raadt gezet Pedius Blaesus, mits de Cyrenensen hem beschuldighden dat hy den schat van Aesculapius geschendt [p. 325] hadt, en de kryskeur, om geldt, en met gunstjaght, bedorven [Corruptum]. De zelve Cyrenensen vorderden aan rechte Acilius Strabo, die Schouts maght gebruikt hadt, en van Claudius gezonden was tot slissingh van de twist om de akkers, in de welke, eertydts van den Kooningk Apion bezeeten, en den Roomschen volke met het ryk naagelaaten, elk van de naaste geërfden gevallen waaren, en op de langhduurighe ongebondenheit en ongerechtigheit, eeven als op recht en billykheit steunden. De akkers derhalven hun afgeweezen zynde, zoo is ’er nydt teegens den rechter gereezen, en de Vroedtschap antwoordde, dat haar de gebooden van Claudius onbewust waaren, en daar op met den Vorste te randtspleeghen stondt. De Vorst loovende ’t vonnis van Strabo, schreef, dat hy niettemin den bondtgenooten te hulpe [Baate] quam, en hun toestondt ’t geen zy t’onrecht gebruikt [Usurpata] hadden.
J. XIV, 19    Volghen de overlydingen der doorluchtige mannen Domitius Afer, en M. Servilius, die in de hooghste eeren en groote welspreekenheit gebloeit hadden. Hy is door ’t bedinghen van zaaken vermaardt geworden, Servilius langhen tydt door ’t pleithuis [Foro], thans door ’t beschryven der Roomsche dinghen, en uitgeleezenheit [Elegantia: keurlykheit] van leeven, die hem helderder gemaakt heeft, zynde, gelyk eeven groot van geest, alzoo in zeeden met hem verschillende.
J. XIV, 20    Nero ten vierde, en Cornelius Cossus Burgermeesters zynde, is te Rome het vyfjaarigh spel [ludicrum] ingestelt, naa de wyze van ’t stryden [Graeci certaminis: der Grieksche strydoeffening] der Grieken, daar verscheiden van gesprooken werdt, gelyk bynaa van alle nieuwigheeden. Naamelyk daar waaren ’er, die bybraghten, dat Cneus Pompeius ook van d’ouden beschuldight geweest was, over ’t stichten eener blyvende zeetel van schouwburgh. Want, dat men te vooren de speelen plag te vertoonen, met trappen ter yl, en toonneel voor zeekeren tydt, getimmert; oft zoo men tot ouder tyden gaan wilde, dat het volk staande hadt toegekeeken; zoo ’t aan ’t zitten raakte, ’t zoude heele daaghen in zyn’ luye leedigheit volharden.* Jaa zoude d’ouwde wyze der speelen niet onderhouden werden, als wanneer de Schouten [Praetores ederent. Lips] de zelve vertoonden, zonder dat iemandt tot stryden benoodight was. Voor de rest, d’afgekoome zeeden der voorouderen werden ten gronde toe uitgerooit door d’ingehaalde dartelheit [Lasciviam: geiligheit], op dat alles wat ergens waare, maghtigh om te verderven oft verdorven te werden, in stadt aanschouwt wierde, en de jeughdt veraarde, door uitheemsche oeffeninghen [Studiis], met hanteeren van worstelschoolen [Gymnasia], pleeghen van leedigheit en oneerlyke vryaadjen, by aanraadt [Authoribus] van [p. 326] Vorst en Vroedtschap: die niet alleen d’ongebondenheit der gebreeken toelieten, maar daar toe dwonghen. De treffelyksten van Rome, onder schyn van reedevoeren [Orationum] en rymen, met het tooneel bezoedelt wierden [Hier is ’t Latyn bedorven]. Wat gebrak ’er meer aan, dan ook de lichaamen t’ontblooten, en worstelriemen ter handt te neemen, en op zoodaanighe gevechten, in plaats van oorlogh en waapenen, te studeeren? Oft zy de gerechtigheit der wichelarye, en de tiendenaaryen der ruiteren, ’t uitneemendt ampt van vonniswyzen zouden uitvoeren, zoo zy ’t gebrooken geluidt, en de zoetheit der stemmen met een geoeffent oor wisten te beluisteren? Men hadt noch de nachten aan de schande gehanghen, op dat ’er geen tydt altoos voor de schaamte overbleeve, maar in een vermenghde zaameningh, op dat alle de snoodtsten by donker bestaan darden, ’t geen daar zy by daaghe op belust geworden waaren.
J. XIV, 21    Veelen hadden een behaagen in de ongebondenheit zelf, en bewimpelden ze nochtans met eerlyke naamen. Dat de voorouders ook geenen afkeer van de vermaaklykheit der schouwspeelen gehadt hadden, naa den staat daar men zich toen in vondt; en waaren daarom de Histrionen uit Thuscië gehaalt, de stryden te paarde uit Thurië, en naa dat men in’t bezit van Achaje en Asië geraakt was, de speelen zinnelyker vertoont. Nochte was iemant tot Rome van eerlyke stamme gebooren zynde, tot de toonneelkonsten veraardt, daar nu tweehondert jaaren verstreeken waaren, sedert de triomf van L. Mumius, die d’eerste die soort van schouwspel in stadt vertoont hadt. Maar de zuinigheit ook was daar in behartight, dat men een’ geduurige zetel van schouwburgh gesticht had, ’t welk beeter was, dan oft men ze, tot ongemeete kosten, t’elken jaare oprechtte en timmerde. Nochte zouden de Majestraaten dus doende, zoo zeer hunne have niet uitputten, nochte ’t volk oorzaak hebben om de Grieksche strydtoeffeningen van de Majestraaten te eisschen, gemerkt de Staat die kosten droegh. Door de zeeghe der redenaaren en poëten, zouden de vernuften geprikkelt werden; nochte kond het eenigen rechter zwaar vallen, zijn ooren tot eerlyke oeffeninghen [Studien], en toegelaate genuchten te beleedighen. Men besteedde meer in vreughde dan in dartelheit, weenigh nachten van eenen heelen vyfjaarigen [Vyfjaarigheit] tydt, op de welke, in zoo groot een licht van vuuren, niet ongeoorlofts verborghen kon werden. Zeeker dat schouwspel is zonder eenige merkelyke onteeringe afgeloopen. Ja en is ook ’t volk niet met de minste partydigheyt ontsteeken, overmits den Pantomimen, alhoewel weeder op het toonneel gebraght, verbooden werdt de heilighe stryden [Certaminibus: oeffenspeelen] te hanteeren. Den prys [p. 327] der welspreekenheit heeft niemant behaalt, maar is uitgesprooken, dat Caesar verwinner was. De Grieksche kleedingh, waarmeede meest yder die daaghen gegaan had, waaren doen in ongebruik gekoomen.
J. XIV, 22    Hierentussen is’er ook een geperruikte sterre verscheenen, die de gemeene man waant een voorspook van veranderingh van Kooningh te weezen. Derhalven eeven oft Nero nu reeds verstooten was, onderzochten zy, wien men in de plaatse te kiezen had. Ende was Rubellius Plautus zoet op yders tonge [Hadt yder Rubellius Plautus met lof in den mondt], den welken zyn adel, van moeder zyde, uit het geslacht der Julien aanquam. Hy zelf hield de reegelen der voorouderen in waarde, deftigh van gelaat, huishoudende in aller kuisheit en stilligheit [Secreta: met geen open hof], en hoe hy meer uit vreeze schuilde, des te bet vermaardt. Dit gerucht werdt vermeerdert door’t duidtsel op zeeker weerlicht, uit gelyke ydelheit, gemaakt. Want om dat, als Nero ter tafel lagh by de Simbruiner stangen [Meeren], genaamt Sublaqueum, de spysen getroffen, en de taafel om verre gesmeeten was, en ’t zelve in ’t gewest van Tibur geschiedt, van waar Plautus zijnen vaaderlyken oorspronk trok [De vader van Plautus gesprooten was], zoo geloofden zy, dat deeze de geene was, dien de wille der Gooden verordende [Destinari: voorbad]. Ende waaren’er veelen, hem queekende, DIE DE GRAGE en doorgaands bedrieglyke staatzucht hebben, van vroegh op te zyn, met het vieren van ’t nieuw en gevaarlyk. Nero derhalven hier door innerlyk beweeght, stelt eenen brief*in aan Plautus, dat hy zyn eigen beste te weten had, teegens de beroerten, en zich t’zoek te maaken voor de geenen, die hem booslyk bespraaken. Hy hadde in Asië akkers van zyn’ voorouders, daar hy zyn’ jeughd in veiligheit en buiten beroerte genieten moght. Alzoo heeft hy zich met zijn gemaalinne Antistia, en weenigh zyner gemeenzaamste vrienden, derwaarts vertooghen.
J. XIV, Ten zelven daaghen is Nero, door al te groote lust na weelde [Luxus], in schandsprek en gevaar gekoomen, om dat hy zich te zwemmen begeeven had in de bron van ’t Martier waater, dat tot aan stadt geleidt was: en scheen den heilighen drank, met het wasschen [Loto. Lips] zyns lichaams bezoedelt te hebben. Ende een’ hachelyke ziekte, daar op gevolght, heeft de gramschap der Gooden bevestight.
J. XIV, 23*   Maar Corbulo, naa’t uitroeyen van Artaxata, oordeelende dat men zich van den verschen schrik moest dienen, om Tigranocerta inteneemen, en met het verwoesten der zelve stadt ’s vyands vreeze te styven, oft zoo hy haar spaarde, eenen naam van genaadigheit te winnen, trekt derwaarts met [p. 328] het heir zonder schaade te doen, op dat hy de hoop der vergiffenis niet wegh en naame. Liet nochtans de zorghe niet slappen, wel weetende dat dit volk lichtelyk omhalst [Facilem mutatu: lichtelyk verandert], en gelyk het schuw [Segnem: bloode in] van gevaar, alzoo ontrouw is, als de geleegenheit verschynt. D’uitheemschen elk na zyn aart, quaamen hem zommige met beeden te gemoet, andere verlieten de dorpen, en tooghen buiten ’s weeghs [Van der bandt]; ook waaren der die zich, en met eenen ook al ’t waardste dat zy hadden, in hoolen verstaaken. De Roomsche Hooftman derhalven, met verschillende treeken [Artibus: Konsten], barmhartigheit over d’ootmoedighen, snelheit teegens de voorvluchters, hardt over de geenen die zich in de schuilhoeken hielden, vervult de monden en uitgangen der hoolen, met rys en takken, en brantze uit met den vuure. Ende hebben hem, in ’t verby trekken van hun gewest, de Marden aangevallen, zynde in straatschenderye geoeffent, en van de berghen beschut tegens zyn inbreeken. De welke Corbulo met d’opgezonde Hyberen verwoest, en de vyantlyke stoutheit met uitheemsch bloedt gewrooken heeft.
J. XIV, 24    Hy zelf en ’t heir, gelyk zy geen schaade by ’t stryden leeden, alzoo bezweeken zy, door behoefte en arbeidt, zynde benoodight met vleesch van ’t vee den honger te verdryven. Hier beneevens was’er niet dat het gebrek van waater, den heeten zoomer, de verde reizen verzachte, dan alleen de lydzaamheit des Oversten, die zelf meer verdroegh als de slechte soldaat. Daarna is men tot de behaavende [Gebouwde, of bebouwde] plaatsen gekoomen: en is ’t kooren afgemaait, en van twee slooten, daar Armeniers op gevlught waaren, het eene ten eersten storme verovert, die dat gewelt afsloeghen, zyn door belegh gedwongen. Van waar hy overgetrokken op den booden der Taurantienen, een onverzien gevaar ontgaan is. Want een niet oneedel uitheemsche, niet verre van zyn’ tente, met geweer gevonden, heeft door ’t pynighen, de orde der laaghe, dat hy, aanstichter, en wie zyn’ metpleghtighen waaren, beleeden. Ende zyn zy te rechte verwonnen en gestraft, die, onder schyn van vrundschap, bedrogh brouwden. Ende niet langh daarnaa quaamen Gezanten van Tigranocerta gezonden aandienen, dat de vesten open stonden, en hunne landsluiden op zyn’ gebooden wachtten. Met eenen leverden zy hem een’ goude kroon ter gastgifte. ’T welk hy eerbiedelyk aannam, en werdt de stadt nergens in verkort, op dat zy in hun geheel gelaaten zynde, des te gewilligher in onderdaanigheit bleeven.
J. XIV, 25    Maar de Koninklyke burg, die van de forste jeugd geslooten was, wert [p. 329] niet zonder strydt bemaghtight. Want zy hadden eerst zich verstout voor de muuren te koomen vechten; daarnaa gedreeven tot binnen de vestingh van eenen dyk, gaaven ’t endlyk op aan de waapenen der inberstenden. Al ’t welk te lichter gelukte, om dat de Parthen met de Hyrcaansche oorlooghe belemmert waaren. Ende hadden de Hyrcaanen Ambassadeurs aan den Vorst gezonden, om ’t Roomsch bontgenootschap te verzoeken, breedt uitmeetende [Ostentantes], hoe Vologezes tot een’ onderpandt der vriendtschap, van hun aangehouden werdt. Op dat deeze in ’t weederkeeren, over den Euphraat trekkende, van ’s vyands wachten [Custodiis] niet omringht en wierden, zoo heeft hen Corbulo, onder krysgeleide, tot aan de stranden der roode zee geholpen. Van waar zy, schuwende den Parthischen boodem, weeder in hun vaaderlyk gewest geraakt zyn.
J. XIV, 26    Jaa heeft hy ook Tiridates die door Meeden in ’t uiterste van Armenie quam, voor heenen zeindende den stadthouder Verulanus met de hulptroepen, en zelf met de snelle keurbenden, gedwongen verre van daar wegh te gaan, en de hoop der oorlooghe te laaten vallen: en hebbende de geenen, die hy vernoomen had, om ’s Koninx wille, met het gemoedt van ons verwydert [Afkeerigh] te weezen, met moordt en brandt alomme verwoest, speelde den bezitter van Armenië: wanneer Tigranes aanquam, van Nero verkooren om ’t ryk t’aanvaarden, dewelke van den Cappadocischen adel was, neef van den Kooningh Archelaus, maar, mits hy lange in stadt gyzelaar geweest was, needrigh tot slaafsch gedult toe. Ook is hy niet eenstemmiglyk ontfangen, door dien by zommighen de gunst der Arsaciden duurde [Niet uit had]. Maar ’t meeste deel der Parthen hoovaardye overhaatsch, hadden liever eenen Kooningh van de Romainen gegeeven. Ook zyn hem tot bescherminge bygevoeght, duizent keurbendenaars [Keurbendelingen], drie regimenten der bontgenooten, met twee vleugels ruiteren. Ende op dat hy te lichtlyker het ryk te verdaadighen hadde, zoo is gebooden, dat een deel van Armenië, naa dat het yder aangegrenst lagh, een deel aan Nipolis [Hier is ’t Latyn verminkt en verdorven], en Aristobulus en Antiochus zoude onderdaan zyn. Corbulo is in Syrië vertooghen, ’t welk open stondt, door de doodt van den steedehouder Vinidius, en hem toegevoeght was.
J. XIV, 27    In ’t zelve jaar, zynde Laodicea, een’ der doorlughtige steeden van Asië door aardbevingh needergestort, is het zonder eenighe onzer hulpe, door zyn’ eighe middelen weeder opgekoomen. Maar in Italie heeft d’ouwde stadt Puteolen, het reght en den bynaam eener bouwstede van Nero verkreghen. [p. 330] Met de ouwelinghen [Veterani], beschreeven na Tarente en Antie, en is nochtans de volkarmoede dier plaatsen niet geboet, mits ’t meeste deel verliep naa de wingewesten, daar zy den tydt van hunnen krysdienst vervult hadden. Zynde ook tot geen’ huwelyken oft opvoeden van kinderen gewent, lieten zy hunne huizen leedigh zonder naakoomelingen. Want, niet gelyk ouwlinx, en werden de gansche keurbenden geplant [Deducebantur: heenegeleit], met de Kornellen en Hondertmans, en hunne soldaaten van elke orde, om met eenzinnigheit [Eenstemmigheit] en liefde een’ burgerye [Rempublicam] te maaken; maar onbekent onder elkanderen, uit verscheide rotten, zonder regeerder, zonder onderlinge geneegenheit, als oft zy uit een ander geslaght van menschen schielyk vergaadert waaren, mochten zy nu beeter een getal [Numerus: Een opgeraapten hoop..], dan een bouwstadt verstrekken.
J. XIV, 28    Op de keur [Comitia: Verkiezingh] der Schouten, die by goeddunken der Vroedschappe plaght te geschieden, om dat ’er een’ heevighe gunstjaght in ontsteeken was, heeft de Vorst orde gestelt, maakende drie persoonen, die boven ’t getal daarnaa stonden, tot Oversten eener keurbende. Ende heeft hy der Raadsluiden eere vermeerdert, instellende, dat de geenen die van bezondere [Privatis] rechters aan de Vroedschap beriepen, het zelve geldt zouden waaghen, als die geenen die aan den Veltheer beroepen hadden. Want te vooren stond dat open, en was vry van boete. Op den einde des jaars, werdt Vibius Secundus, Roomsch Ridder, zynde van de Mauren aangeklaaght, verweezen ter zaake van hereischbaar geldt, en tot Italie uitgedreeven, hebbende door de gunst van zijnen broeder Vibius Crispus te weege gebraght, dat hy geen’ grooter peene droegh.
J. XIV, 29    Caesonius Paetus en Petronius Turpilianus Burgermeesters zynde, heeft men een zwaare neederlaaghe in Britannië geleeden. In ’t welke, gelyk ik vermelt heb, nochte de steedehouder Avitus meer als ’t gewonnen behouden had, en zyn naazaat Veranius, met matelyk uitweiden, de Siluren geplondert hebbende, door de doodt verlet was, het oorlogh veerder te brengen; die een’ grooten naam van deftigheit had in zyn leeven, by de laaste woorden zyner uiterste wille zyn’ eerzught liet blijken. Want hy hebbende Nero dapper gevlaait, voeghd’ er by, dat hy hem de wingewesten zoude onderworpen hebben, zoo hy de twee naaste jaaren geleeft had. Maar toen had Suetonius Paulinus de Britannen onder zich, zynde door kryskunde en den roep des volx, ’t welk niemandt zonder naaryveraar laat, een meedestryder [Concertator] van Corbulo, en graatigh om de eere van ’t herwonnen Arme- [p. 331] nië, met het temmen der wederspannighen te achterhaalen. Derhalven rust hy toe, om ’t eilandt Mona, maghtig van inwoonders, en een onthoudt [Receptaculum] der overlooperen te bespringen, en bouwt platbodemde scheepen teegens d’ondiepe en onzeekere strandt. Alzoo zyn de voetknechten overgezet, de ruiters door’t wed gevolght, oft, daar ’t waater dieper was, zwommen neevens de paarden over.
J. XIV, 30    Voor op de strandt stondt de spits der wederparthye, dicht van waapenen en mannen, daar de wyven tussen liepen over en weeder, eeven als Razeryen [Furiarum: raaskoppen], in lykgewaedt met neergesmeeten heir, toortsen uitsteekende. Ende de Druiden rondsom vloekgebeeden, met de handen ten heemel verheeven, uitstortende, hebben met de nieuwigheit van dat gezichte, den soldaat zulx versleeghen, dat zy, als oft hun de leeden verstyft [Haerentibus] waaren geweest, het onbeweeghde lichaam aan de wonden ten beste gaaven. Daarnaa door aanmaanen des Hooftmans, en zich zelve prikkelende, dat zy voor den wyfschen en bezeeten [Fanaticum] hoop niet en hadden te tzaaghen, streeven zy toe met de vendels, vellen d’ontmoetende, en bezwagtelenze in hun eighen vier. Hier naa is ’er bezettinge den verwonnenen [Victis. Lips] opgeleidt, en zyn uitgerooit de bosschen die aan wreedt overgeloof toegeheilight waaren. Want de altaaren te doen rooken van gevanklyk bloedt, en met hardtaderkens van menschen raadt aan de Gooden te verzoeken, hielden zy voor geenen gruwel [Fas: billyk, geoorlooft. ]. Als Suetonius hier meede doende was, wert hem ’t schielyk afvallen, van ’t wingewest geboodschapt.
J. XIV, 31    De Koning der Icenen Prasutagus, wydt vermaardt door zyn’ rykdom [Mogentheit] had by uiterste wil Caesar en twee doghters tot erfgenaamen verklaart, waanende, door zulk een’ onderdaanheit, alle ongelyk verre van zyn ryk en huis te weeren. ’T welk recht anders uitgevallen is. Zoo zeer, dat zyn ryk door de Hondertmans, zyn huis door de slaaven, eeven als verovert [Roofgoedt], verwoest werden. Voor eerst, is zyn’ gemaalinne Boudicea met slaaghen mishandelt, zyn’ dochters met bekruipen [Stupro], geschent. Alle de voorneemsten der Icenen, eeven oft men ’t gansch gewest te geef gekreeghen had, zyn van hunne voorouderlyke goederen ontbloot, en ’s Koningks naaste vrinden werden voor slaaven gehouden, uit welke smaadt en vreeze van zwaarder, (naardien men hen tot de forme van een wingewest gebraght hadt) grypen zy de waapenen, zynde de Trinobanten tot opstandingh [Afval, wederspannigheit] beweeght, en d’anderen, die noch niet ter slaavernye gewendt waaren, met verhoole vloek- [p. 332] verwandtschappen, verdingh gemaakt hadden, om de vryheit te hervatten, hebbende den bittersten haat op de ouwelingen. Naamelyk deeze onlanx in de bouwstadt Cameloduin geplant, dreeven hen ten huizen uit, verjoeghen hen van de akkers, hen noemende gevangenen en slaaven: sterkende de soldaaten de ouwelinghen in hun overmoedt [Impotentiam], mits de gelykheit van leeven, en hoop op de zelve ongebondenheit. Hier neevens werdt de kerke, den godłyken Claudius gesticht, als een handtgift [Arra: Lips] op eeuwighe heerschappye aangezien: en de Priesters daar toe verkooren spilden alle hunne haave, onder schyn van godtsdienst. Noghte scheen het veel in te hebben, een’ bouwstadt uit te rooyen, die met geen’ vesten beheint was: waar inne onze Hooftluiden quaalyk verzien hadden, dewyl men meerder zorghe voor de lustigheit, dan voor den oorbaar draaght.
J. XIV, 32    Waarentussen het beeldt der Zeeghe tot Camaloduin, zonder openbaare oorzaak van booven needer en achter over gevallen is, als oft het voor den vyandt week. Ende de wyven met raazereye ontroert zongen, dat de ondergank voorhanden was. Dat ook uit heemsch gebrom in hun raadthuis gehoort was, de schouwburgh eenen huilenden galm gegeeven had, en de gedaante van huizen in’t ebgat [Aestuario: wadt] gezien, een teeken was van’t uitrooyen der bouwstadt. Daarenbooven dat de Oceaan bloedigh in’t aanschouwen geweest was: dat ’er in ’t afgaan der ebbe, schetsen [Effigies: formen, bootsen] van menschelyke lichaamen gebleeven waaren, daar schepten de Britannen hoop, gelyk d’ouwelingen vreeze uit. Maar om dat Suetonius verre van daar was, hebben zy van de verzorgher Catus Decianus hulpe verzoght. Die en heeft niet meer als twee hondert mannen, zonder wettighe waapenen gezonden: en daar was een maatelyke troep soldaaten in, steunende op ’t beschut des tempels. Ende overmits de kennishebbers van de verborghe weederspanniglieit, steurende [Verbysterende] den raadt, het belettende waaren, zoo en hebben zy nocht graft nocht wal, voor zich geschooten, nochte en is den jeught alleen daar blyven stal houden, met uitzetten van oude luiden, en wyven: zulx zy onverhoeds als midden in paize van de meenighte der uitheemschen omringht zyn. Ende wat de rest aangaat, dat is ten eersten torn [Impetu] geplondert oft aan brandt gesteeken. De tempel, waar in zich de soldaaten tzaamgedromt hadden, is naa twee daghen beleghs overweldight. En de Britan verwinner bejeeghende den Stadthouder der neegenste keurbende Petilius Cerealis, zich hun te baate spoeyende, heeft de keur- [p. 333] bend gesloopt, en wat ’er van voetvolk was verslaghen. Cerealis is met de ruiters daar af, tot in ’t leeger geraakt, en van de vesten beschermt. Door welke neederlaaghe, samt den haat van ’t wingewest, dat hy met zyn’ gierigheit tot den kryg gedreven had, verbaast zynde, is de verzorger Catus in Gallie over gepasseert [Gescheept].
J. XIV, 33    Maar Suetonius met een’ wondere standtvastigheit, midden onder de vyanden, is voorts getooghen naa Londen wel niet met den naam van bouwstadt uitmuntende, maar door de meenighte van koopluiden en lyftocht [Commeatu: ommegang, hanteering] ten breedsten vermaardt. Aldaar twyfelende oft hy die tot eenen zeetel der oorlooghe verkiezen zoude, inzight genoomen op de weenighte der soldaaten, en dat de reukeloosheit van Petilius, door groot genoegh een’ leere was ingetoomt, heeft hy beslooten ’t geheel, door de schaade eener steede, te behouden [Bewaaren]. Nochte is door schreyen oft traanen der geenen, die hem om hulpe baaden geneight [Flexus: geboogen], oft hy en gaf het teekender reize, en ontfingh die hem verselschapten, tot een deel der troepe. Alle die d’onstrydbaare sexe, afgeleefde ouderdoom, oft zoetigheit der plaatze daar hieldt, zyn van den vyandt verdelght. De zelve neederlaaghe is de amptmaatighe steede Verulanium overgekoomen, om dat d’uitheemschen, laatende de slooten en krysbezettingen leggen, plonderen ’t geen dat vrughtbaarst en onveiligh om beschermen [Defendentibus intutum. Lipsius] was, en zynde blyde met den buit, [Hier schynt het Latyn verdorven] tooghen naa de geenen toe, die in anderen uitmuntten. Het gaat vast, dat in de plaatsen van my vermelt tot tzeeventigh duizent burgeren en bondtgenooten zyn omgekoomen. Want men pleeghd’er geen vangen oft verkoopen oft eenighen anderen handel van oorlooghe. Maar doodtslaan, hangen [Patibula], branden, kruissen, als oft zy teegens de geenen, die ’t hun vergelden zouden, zich spoeiden om daarentussen met wraak aan de voorhaal te weezen.
J. XIV, 34    Suetonius had nu de veertiende keurbende, met die van ’t vendel der twintighste, en de naaste hulptroepen, maakende ontrent tienduizent gewaapenden: als hy zich toerust om ’t sukkelen ter zyde te stellen, en tot slagh te koomen. Ende verkiest hy een’ plaats met enge keelen, die van achteren met een bosch was beslooten, genoegh verstaan hebbende [Weetendt: verzeekert], dat men geen’ vyandt als van vooren had, en ’t vlak open lag, buiten vreeze van laagen. Derhalven nam de keurbendelingh standt met dichte ordeninghen, en gedromt, in’t midde van de lichte waapeny, de ruiter voor de hoornen. Maar de krachten der Britannen hippelden alomme, by troepen [p. 334] en kornetten [Turmas], grooter meenighte als ooit, en zoo fors van moede, dat zy hunne gemaalinnen tot getuighen der zeeghe met zich sleepten, en op de waagens [Plaustris: Karren] zetten, die zy op den uitersten omtrek van ’t veldt gestelt hadden.
J. XIV, 35    Boudicea voerende voor zich haare dochters op eenen waagen, vaarende van landaart [Nationem: volk] tot landaart, vermelde; dat het gebruik der Britannen wel was onder ’t beleidt van vrouwen te oorlooghen; maar dat zy nu niet als gesprooten uit zoo groote voorouders, zich over haar ryk en schatten [Opes: moogenheit], maar als eene van ’t gemeene volk, over de verloore vryheit, haar aan stukken geslaaghen lichaam, d’aangetaste kuisheit haarer dochteren gink weeken. Zoo verre was ’t met der Romainen begeerlykheit gekoomen, dat zy de lichaamen niet, jaa zelf niet den ouderdoom oft maaghdoom onbezoedelt lieten. De Gooden nochtans waaren by der handt ter wraake. De keurbende was verslaaghen, die zich verstout had strydt te waaghen: de rest school binnen ’s leegers, oft zagh uit na de vlught. Zy en zouden ’t enkel gedruis der waapenen, en ’t geschrey van zoo veel soldaaten, veel min hunnen aanval en handen kunnen uitstaan. Indien zy de maght der gewaapenden, zoo zy d’oorzaaken der oorloghe by zich overwoeghen: men moest in dien strydt d’overhandt houden oft sterven. Dit was ’t opzet van een wyf: de mans moghten leeven en slooven.
J. XIV, 36    Suetonius ook, zelfs in zulk een gevaar, en zweegh niet. Die alhoewel zich op de vroomheit der zynen vertrouwende, nochtans vermaaningen en gebeeden te zaamen menghde. Zy hadden te versmaaden der uitheemschen luitruftigheit [Sonoris], en ydele dreighementen. Meer wyven zaghmen daar als jeughds. Die onstrydbaaren, ongewaapenden zouden terstondt wyken, als zy, die zoo dikwyls in de vlucht gedreeven waaren, het yzer en de vroomheit van de verwinners gewaar wierden. Onder veele keurbenden ook waaren ’t weinighen die den vyandt braaken. Ende des zoude haare gloorie te grooter zyn, dat zy met maatelyke maght den naam van een gansch heir behaalden. Zy zouden maar dicht gestuwt, naa ’t uitschieten der pylen [Pilis: schichten], met de schilden en zwaarden, op de neederlaagh en moordt aanhouden, zonder op buit te denken. De zeeghe bevochten zynde, moest hun alles in handen vallen. Zulk eene vuurigheit is op ’s Hooftmans woorden gevolght, alzoo had zich d’ouwde en door veel stryden geoeffende soldaat ’t schrap gezet om de pylen uit te zwenken, dat Suetonius zich der uitkoomst verzeekerende, het teeken tot den slagh gaf.
J. XIV, 37    Ende voor eerst de keurbende onbeweeghden standt houdende, en de enghte [p. 335] der plaatse voor een’ veste gebruikende, na dat de vyandt naader ondergekoomen, met een wis treffen [Werpen] zyn’ flitsen verschooten had, is als met eenen beitel [Cuneo] uitgeborsten. De hulptroepen toonden dezelve felligheit [Impetus: heftigheit, veirt]: en de ruiter, vellende de speeren doorbreekt wat hem bejeeghende oft van maght was. D’anderen gaaven den rugh ten besten, zynde d’uitvlucht zwaar, mits dat de rondsom gestelde waaghens de weghgangen beheint hadden. Ende de soldaat en spaande zich zelfs van de moordt der wyven niet. De beesten ook, doorreeghen met geweer, hadden den hoop der lichaamen vermeerdert. Een heldere en aan d’aaloude zeeghen gelyke lof is op dien dagh verovert [Verkregen]. Want daar zyn ’er die vermelden, dat ’er weenigh min als tachtich duizent Britannen gebleeven zyn, en maar ontrent vier hondert soldaaten verslaagen, nochte veel meer gequetst. Boudicea heeft het leeven met vergif geëindight. Ende Poenius Postumus Leegherooverste der tweede keurbende, vernoomen hebbende de voorspoedt van de veertienelingen en twintighlingen, om dat hy zyne keurbende van gelyke gloorye versteeken, en tegens krygsbruik ’s Hooftmans gebodt verworpen had, heeft zich zelven met zyn zwaart doorstooten.
J. XIV, 38    ’T heele heir daarnaa by een gerukt is onder de huiden [Heeft in de tenten overwintert] gehouden, om ’t overschot des oorloghs uit te voeren. Ende heeft Caesar de krachten vermeerdert, met twee duizent keurbendelingen, acht regementen van hulptroepen, en duizent ruiters, uit Germanien gezonden. By aankoomst der welke de neegelinghen met keurbendsoldaaten zyn volgemaakt. De regementen en vlerken [Alae: rosvlerken] zyn in nieuwe winterleeghers geleit, en alle volken die geweifelt oft weederstreeft hadden, met vuur en zwaardt verwoest. Maar niet dat hen eeven als de honger plaaghde, zynde de vyandt onachtzaam [Dus verstaat het Lipsius] in ’t zaayen der vruchten, en jonk en oudt ten oorlooghe gewendt: terwyl zy zich onze lyftoght toeleggen, en d’overforsse geslachten [Volken] traaghlyk ten paize nyghen: om dat Julius Classicianus aan Catus tot naazaat gezonden, en twistigh met Suetonius, den welstandt van ’t gemeen, door eigene [Privatis] krakkeelen verhinderde. Ende had hy uitgestrooit dat men eenen nieuwen Stadthouder verwaghten moest, die zonder vyandtlyken haat, en verwinners trotsheit, genaadelyk zoude ’t beste weeten der geenen die zich overgaaven. Met eenen ontboodt hy in stadt, dat men geen eindt van vechten te verwachten hadt, ’t en waar Suetonius eenen naazaat kreegh. Wiens tegenspoedt [p. 336] hy aan de boosheyt [Snoodtheit] des zelven, voorspoedt aan de fortuin van den Staat toeschreef.
J. XIV, 39    Om derhalven kennis van den standt van Britannië te neemen, is een van de vryelingen Polycletus gezonden, met Neroos groote hoope, dat door zyn’ achtbaarheit niet alleen eendraght tusschen den Steedehouder en Bezorgher moght getroffen, maar ook de weederspoorige gemoeden der Barbaaren, door eenen pais tot bedaaringh gebracht [Componi: bezaadight, op stel gebraght] worden. Nochte en was Polycletus in gebreeken, van Italie en Gallie, met eenen geweldighen sleep lastigh te zyn, en naa dat hy over den Oceaan gezet was, zoo trots uit te koomen [Incederet: voor den dagh te koomen], dat het zelfs onzen soldaaten een’ schrik gaf. Maar de vyandt loegh ’er om, by den welken, de vryheit zelfs alstoen ook heet zynde, de moogenheit der vryelinghen noch niet bekent was. Ende ’t verwonderde hun dat een Hooftman en heir, zoo groot een oorlogh volvoert hebbende, aan slaaven gehoorzaam waaren. Alles nochtans is den Veltheere ten zachtste overgedraagen. Ende Suetonius, in dienst gehouden tot het bedryf der zaaken, is, om dat hy daarnaa weenigh scheepen op strandt, en de roeyers daar in verlooren hadt, gelast, als oft het oorlogh noch duurde, het heir over te leeveren aan Petronius Turpilianus, die nu van ’t Burgermeesterschap was afgegaan. De zelve nochte den vyandt terghende, nochte gequelt zynde, heeft aan de luye leedigheit den eerlyken naam van pais gegeeven.
J. XIV, 40    In ’t zelve jaar zyn te Roome twee uitmuntende schelmstukken, het eene door Raadsmanlyke, het ander door slaafsche stoutheit, bedreeven. Daar was een Domitius Balbus Oudeschout, teffens om zynen langhen ouderdoom [Langh leven], teffens om zyn’ kinderloosheit en geldt, onderwaarigh aan laaghen. Zyn namaagh Valerius Fabianus, die tot bedieningh van eeren verordent was, heeft een’ valsche uiterste wil doen maaken, daar toe aangehaalt hebbende Vicius Rufinus en Terentinus Lentinus, Roomsche Ridders. Die hadden Antonius Primus en Asinius Marcellus tot gezellen genoomen. Antonius wert voor opstuivend stout, Marcellus doorluchtigh van weeghe zyn grootvader Asinius Pollio, ook voor een man van geen’ lasterlyke zeeden gehouden, uitgezeit, dat hy de armoede ’t opperst van alle quaaden geloofde te zyn. Fabianus dan doet het schrift, by deze, die ik vermeldt heb, en anderen van minder vermaardtheit verzeegelen. ’T welk hun in de Vroedschap overgestreeden is. Ende werden Fabianus en Antonius met Rufinus en Terentius, naa de Cornelier wet ver- [p. 337] weezen. Marcellus is door de gedachtenis zyner voorouderen, en Caesars bidden, meer van straf dan van eerloosheit gevrydt.
J. XIV, 41    Die dagh heeft ook getroffen Pompejus Aelianus, een jongelingh, die Schatmeester geweest was, als kennis gehadt hebbende van Fabianus lasterstukken: en is hem Italië, en Spanje, waar uit hy gesprooten was, ontzeit. De zelve schande is Valerius Ponticus aangedaan, door dien hy de beschuldighden, op dat zy by den Overste der stadt niet beticht en wierden, den Schout had aangebraght, om daarentusschen, onder schyn van wettigheit, thans met dubbeltgangh van pleiten [Praevaricando], de wraak te leur te stellen. Daar werdt een raadslot bygevoeght: dat de geen die zoodaanighen dienst gekocht ofte verkocht zoude hebben, in gelyke straffe gehouden zoude zyn, als oft hy by openbaare vierschaar om achterklap [Calumniae: valsche aanklaght] verweezen waar.
J. XIV, 42    Niet langh daar naa is d’Overste der stadt, Pedanius Secundus, van zynen slaaf omgebraght: ’t zy dat hem zyn’ vryheit geweigert was, die hy voor zeekeren prys bedongen hadt, oft dat hem speet de min van eenen volwassen [Exoleti: versleeten] jongelingh, en dat hy zyn’ heer tot geenen meedevrijer moght lyden. Voorts als men naa d’oude zeede, het heele gezin, het welk dat pas onder ’t zelve dak was geweest [Dat onder ’t zelve dak verbleeven was], ter straffe te dryven [Ad supplicium agi] hadt, is ’t door den toeloop der gemeente, die zoo veele onnoozelen beschutte, bynaa tot oproer gekoomen: in den Raadt ook zelf was verscheide zucht, zommigen hebbende een’ afkeer van d’al te groote strengheit, ’t meerendeel stemmende dat ’er niet te veranderen stondt. Een der welke C. Cassius, in plaatse van stemmen aldus geredeneert heeft.
J. XIV, 43    Meenighmaal, beschreeve Vaaders, heb ik my in deezen staat [Ordine] gevonden, dat men teegens de instellinghen en wetten der voorouderen nieuwe raadtskeuren verzocht: nochte heb ’er my teegens verzet, niet om dat ik twyffelde, oft in alle zaaken waare ouwlinx beeter en behoorlyker verzien, zynde ’t veranderen verergeren [Ende ’t geen verandert werdt, werdt verergert]; maar op dat ik, door te groote liefde tot het ouwde gebruik, niet scheene te veel werks te maaken van de geleerdtheit daar ik my in oeffene [Maar op dat ik niet en scheene met te groot een’ liefde tot d’ aaloude wyze myn studie te verheffen]. Met eenen dacht my ondienstigh onze achtbaarheit, die zy dan die ze zy, door dikwyls teegenspreeken t’eenemaal om te stooten [Uit te rooijen], op dat men in zyn geheel waare, zoo wanneer de Staat onzen raadt van doen moght hebben [Om in ons geheel te blyven, teegens dat de Staat moght koomen raadt te behoeven]. ’T welk heeden gebeurt, zynde een Oudtburgermeester [Consulari viro: een Burgermeesterlyk man] in zyn huis omgebraght door laage van zynen slaaf, die van niemandt belet oft uitgebraght is, alhoewel noch vast [p. 338] stondt de raadtskeur, die ’t heele gezin met doodtstraffe drieschte. Schaft, by Hercules, de straf af. Maar wien zal zyn’ waardigheit beschermen, nu de stadtvoogdy niet heeft moogen baaten? Wien zal de meenighte van zyne slaaven behoeden, nu der vierhondert Pedanius Secundus niet hebben beschut? Wien het gezin te hulpe koomen, ’t welk, zelfs geduurende de vreeze, ons gevaar niet behartight? Oft heeft de moorder, gelyk zommigen zich niet schaamen te verzieren, zyn ongelyk gewrooken? om dat hem de penningen aanbestorven waaren, waar voor hy zyn’ vryheit bedongen hadt, oft dat hem die t’ onbruik maakte eenigen slaaf dien by moght van zyn voorouwders geërft hebben [Om dat hy verdingh gemaakt hadt van eenigh vaderlyk geldt, oft hem eenen slaaf, van zynen grootvader gekoomen, ontnoomen is?]. Laat ons liever by vonnis verklaaren, dat de heer met recht schynt doodtgeslaaghen.
J. XIV, 44    Het lust ons bewysreedenen op te zoeken in ’t geene daar wyzer luiden raadt over geslooten hebben [Besluit op hebben gemaakt]. Maar genoomen men hadt nu eerst deezen aangaande te keuren, gelooft gy dat de slaaf dien haat teegens zynen meester, en opzet genoomen heeft hem om te brenghen, zonder zich een dreigend woordt te laaten ontvallen? zonder, uit reukeloosheit zich te verpraaten? Voorwaar hy magh zynen toelegh verborgen, ’t geweer reedt gemaakt hebben, buiten iemandts kennis. Maar zoud’ hy door de schildtwacht geraaken, de slaapkaamerdeur opsluiten, licht daar in brenghen, den doodtslagh bedryven, en elk des eeven onweetende weezen? Daar een schelmstuk broeit, de slaaven verneemen ’er veele voorteekens af [De slaaven worden veele teekenen der schelmerye te vooren gewaar]. Zoo zy ze uitbrenghen, wy hebben middel om elk alleen onder veele van hen, om veiligh onder de bevreesden, entlyk, zoo men immer sterven moet, om niet ongewrooken onder de booswichten [Misdaadigen] te verkeeren. Onze voorouders hebben den aardt der slaaven in ’t oogh [Verdacht] gehadt, ook toenze in hunne eigene hoeven en huizen [Selfs als zy op de zelfste landen, in de zelfste huizen] gebooren werden, en van eersten af liefde tot hunne Heeren kreeghen. Maar seedert dat wy uitheemschen [Nationes] in onzen gezinne hebben, die van andere tempelzeeden [Ritus] zyn, van vreemden oft geenen godtsdienst, en zult gy dat mengelmoes [Colluviem: vuilnisvat] niet dan met vreeze in toom houden. Maar ’t zal eenigen onnoozelen ’t leeven kosten. Met gelyke reeden, wanneer van een heir, dat gevlooden heeft, de tiendeman gekneppelt wordt, staan de dapperen ook hun lot. MET ALLE groote spiegeldaaden [Exempelen] is iet onbillyks gemenght, ’t welk teegens eenen yder met algemeene nuttigheit vergolden wordt. Het gevoelen van Cassius, gelyk niemandt alleen zich daar teegens dorst stellen, alzoo werdt het door verscheidenluidende [p. 339] stemmen beantwoordt, van de geenen die zich ontfermden over ’t getal, den ouderdoom, oft sexe, en d’ ongetwyfelde onnoozelheit van den meesten hoop. Het deel nochtans, dat de doodtstraffe stemde, stondt booven. Maar men kond het niet uitvoeren, om den drangh der meenighte, dreigende met steenen en toortsen. Toen heeft Caesar het volk by uitroep begrauwt; en al den wegh, waar langhs de verweezenen ter straffe geleidt werden, met wacht van soldaaten [Militaribus praesidiis: kryghbezetting]* beheint. Cingonius Varro hadt gestemt, dat de vryelingen, ook die onder ’t zelve dak geweest waren, uit Italië zouden gebannen werden. Dat is van den Vorste verbooden, op dat d’ oude wyze, daar de barmhartigheit niet afgedaan hadt [Die door geen barmhertigheit verzacht was], door geene wreedtheit gescherpt [Gestyft] werde.
J. XIV, 46    Onder de zelve Burgermeesters is Tarquitius Priscus verweezen over hereischbaare penningen, ten verzoeke [Op eisch] der Bithynen, tot groote blydtschap der Raadtsluiden, dien ’t indachtigh was, dat hy Statilius Taurus zynen Voorburgermeester hadt aangeklaaght. De schattingh door de Gallien is gedaan by Q. Volusius en Sex. Africanus, en Trebellius Maximus, naaryverende Volusius en Africanus d’een den anderen van adels weeghe: die dewyl zy beide Trebellius versmaaden [Dedignatur: onwaard houden], hem hebben doen booven dryven.
J. XIV, 47    In dit jaar is der wereldt overleeden Memmius Regulus, blinkende van achtbaarheit, stantvastigheit, vermaardtheit, zoo veel als ’t onder de schaduwe van den Vorstelyken top moogelyk is, tot daar toe, dat Nero krank van ziekte, als de vlaayers rondsom hem zeiden, dat het met den ryke omgekoomen was, zoo hem d’ uiterste noodt overquam, geantwoordt heeft, dat de Staat eenen toeverlaat hadt. Als zy daarnaa vraagden, aan wien doch voorneemelyk, hy daar by voeghde, aan Memmius Regulus. Regulus nochtans is hier naa te lyve gebleeven, beschermt door zyn’ gerustheit, en om dat de helderheit van zyn geslacht nieuw, nochte zyn’ rykdoom te benyden was. De oeffenschoole [Gymnasium] is dit jaar ingewydt van Nero, en de olie aan den Ridder en Raadt gegeeven, met Grieksche meêwaarigheit [Facilitate].
J. XIV, 48    P. Marius, en L. Asinius Burgermeesters zynde, heeft de Schout Antistius, die gelyk ik vermelt heb, zich in zyn Gildemeesterschap dartelyk gedraaghen hadt, lasterlyke gedichten op den Vorste gemaakt: en die te voorschyn gebraght op een aanzienlyke maaltydt, terwyl hy by Ostorius Scapula banketteerde. Daarop is hy door Cossutianus Capito, die onlanx d’orde der Vroedtschappe, door bidden van zynen schoonvaader Tigellinus herworven hadt, van Maje- [p. 340] steitschennis bedraagen. Men geloofde die wet alstoen eerst weeder opgehaalt te zyn, waar meede hy niet zoo zeer gezocht heeft Antistius om halze, als den Veltheer aan gloory te helpen, op dat hy by de Vroedschap verweezen zynde, door tussengaan der Gildemeesterlyke maght, van der doodt verlost wierde. Ende daar Ostorius tot getuighenis gezeidt hadt niets gehoort te hebben, heeft men den teegengetuighen gelooft. Ende stemde Junius Marullus gekooren Burgermeester, dat men den gewroeghde behoorde het Schoutschap te beneemen, en te dooden naa de wyze der voorouderen. Als de anderen voorts dit toestemden, heeft Paetus Thrasea, met Caesars groote eere, en strengh begraauwen van Antistius gereedeneert, dat men niet alles, wat een schuldigh gewroeghde verdiende, behoorde te wyzen, onder eenen loflyken Vorst, en daar de Vroedtschap met geene noodt verknocht was. Beul en bast [Strop] waaren over lange afgeschaft: en peenen by de wetten ingestelt, naa de welke, men zonder wreedtheit der rechteren, en onteeringh der tyden kon ordeneeren te straffen. Wat? Zoo men hem, met aanslaan [Verbeurtmaaken] zyner goederen, op een eilandt bande, hy zoude, hoe hy langer zyn misdaadigh leeven rekte, des by zich zelven ellendigher, en voor den Staat, het grootste exempel van zachtmoedigheit weezen.
J. XIV, 49    De vryheit van Thrasea heeft d’anderen doen uit hunnen mondt spreeken. Ende naa dat de Burgermeester scheidtgangk [Discessionem: het scheiden] toegestaan hadt, zyn zy met voeten in zyn gevoelen getreeden [Hebben ze zyn gevoelen toegestemt], weinighen uitgezeidt: onder de welke was A. Vitellius, gereedtst met het vlaayen, yder van de besten met knorren [Jurgio: kyven] terghende, en zwyghende als men hem antwoordde, GELYK die van blooden aardt gewoon zyn. Maar de Burgermeesters niet darrende ’t raadtslot voltrekken, schreeven aan Caesar d’eenstemmigheit over. Hy marrende tussen schaamt en gramschap herschreef ten laasten, dat Antistius, zonder met eenigh ongelyk uitgevordert te zyn, overzwaare lasteringen tegens den Vorst gesprooken hadt. Daar over was wraak van de Vroedschap geëischt: en billyk geweest een peene te raamen na de grootte der misdaadt. Voorts hy, die hunne strafheit in ’t vonnissen belet zoude hebben, en verboodt hun ’t maatighen niet. Zy zouden ordeneeren, zoo zy wilden, hy gaf hun verlof ook om hem vry te kennen. Dit en diesgelyke reedenen opgeleezen, en zyn’ steurnis openbaar zynde, zoo en hebben daarom de Burgermeesters den voorstel niet verandert, nochte en is Thrasea van zyn gestemde geweeken, oft d’anderen gescheiden van ’t geen zy goedt hadden gevonden: een deel om niet te schynen dat zy [p. 341] den haat op den Vorst lieten aankoomen, de meeste mits dat ze vailigh onder ’t groot getal schuilden, Thrasea uit gewoonlyke standtvastigheit van gemoedt, en op dat zyn’ gloorie niet en verviele.
J. XIV, 50    In bykans gelyke misdaadt is Fabricius Vejento beknelt geweest, die een’ hoope lasterreedenen teegens de Vroedtschappen en Priesters vervaat hadt in de boeken, dien hy den naam van onvolkoomene uiterste willen [Codicillorum] gegeeven hadt. Zyn beschuldigher Talius Geminus voeghd’ ’er by, dat hy ’s Vorsten ampten dikwyls verkoft hadt, en ’t recht om aan eeren te geraaken. Waar uit Nero oorzaak nam om ’t oordeel zelf t’aanveirden. Ende heeft hy Vejento, naa dat die overwonnen was, uit Italie verdreeven, en bevoolen de boeken te verbranden, die opgezocht, en naarstigh geleezen zyn, zoo langhe als zy met gevaar bekoomen werden: thans zyn ze, door dien men ze vrylyk hebben moght, in vergeetelheit geraakt.
J. XIV, 51    Maar met het daaghelyksch aanergeren [Verzwaaren, toeneemen] der gemeene ellenden, naamen de toevluchten af. Ende heeft Burrhus het leeven geruimt, zonder zeekerheit oft het by ziekte oft by vergif gekoomen zy. Ziekte werdt daar uit gegist, dat hy door ’t allenskens toezwellen der keele, en ’t verhinderen der tocht, zynen adem eindighde. Meer zyn der geweest, die dreeven dat door bevel van Nero, ’t verheemelt zynes mondts met schaadelyke zalve [Medicamento: artzeny] besmeert zy: en Burrhus ’t schelmstuk bevroedende, als de Vorst quam om hem te bezoeken, ’t aanschyn van hem afgewendt hebbe, en op zyn vraaghen, dus verre geantwoordt, ik gevoel my wel [’t Is wel met my]. De burgerye heeft hem zeer naagejookt, mits het denken aan zyn’ deughdt, en zyns eenen nazaats onbedryvende [Segnem, slappe] onnoozelheit, des anderen heetbrandende lasterstukken en overspeelen. Namelyk Caesar hadt over de hofregementen twee Oversten gestelt: Fenius Rufus, om zyn’ gunst by de gemeente, mits hy den koorenhandel zonder baatzoeken [Quaestu: winste] dreef: Sofonius Tigellinus, ter opzicht van zyn’ ouwde onkuisheit en eerloosheit, en ’t geen hy in hem voor maagschap van zeeden reekende. Tigellinus vermoght het meeste op ’s Vorsten gemoedt, als die naa zyn’ innerlykste lusten verkooren was. Rufus hadt de faam meê, by volk en soldaaten, ’t welk hy bevondt dat hem by Nero teegen gingk.
J. XIV, 52    De doodt van Burrhus kneusde Senecaas moogenheit, door dien het eerlyk bestier [Bonis artibus] niet van eeven groote kracht was, zynde als d’ eene leidtsman wegh genoomen, en Nero helde tot de snoodtsten. Deeze ransen Seneca met verscheide beschuldinghen aan, [p. 342] als oft hy zyn’ geweldige en booven de burgerlyke [Privatum] maate gesteege rykdomen noch vermeerderde, en dat hy de gunste der burgeren t’ hemwaarts wendde, in genuchlykheit van tuinen ook, en heerlykheit van hoeven bynaa den Vorst te booven schreedt. Zy leidden hem ook te laste, dat hy den lof der welspreekenheit aan zich alleen trok, en dikwyler dichten maakte, sint dat Nero daar liefde toe gekreegen hadt. Want dat hy ’s Vorsten vermaaklykheeden niet lyden moght, toond’ hy opentlyk. Hy sprak afdraghtigh van de kracht des zelven in ’t bestieren der paarden, spotte met zyn’ stem, zoo dikwyls als hy zongh. Waar toe doch, en had ’er niet achtbaars in ’t heele ryk [Republica] te zyn, ’t en waar men geloofde dat het van hem gevonden was? Zeeker Neroos kindtsheit was uit, en zyn’ jeughdt in haare kracht. Hy zoude den meester de schup geeven, zynde onderrecht van genoegh treflyke leeraars, zyn’ voorouders.
J. XIV, 53    Maar Seneca, niet onweetende hoe men hem vermaakte, mits dat het hem geopenbaart werdt door de geenen, dien de eere eenighsins ter harte ging, en dewyl Caesar hoe langer hoe afwyziger van zyne gemeenzaamheit was, bidt om tydt tot spraake: en dien verworven hebbende, heft aldus aan: ’T is nu ’t veertiende jaar, Caesar, van dat ik beroepen werdt tot het queeken der hoope, die gy van u gaaft [Spei tuae admotus sum] het achtste, dat gy ’t ryk in handen hebt. Midlertydt hebt gy zoo veel eeren en rykdoomen op my gehoopt, dat myner voorpoedt niet ontbreekt, als ’t maatighen der zelve. Ik zal groote exempelen gebruiken, en die van myne fortuine niet zyn, maar van d’uwe. Uw oudtovergrootvaader [Abaevus: Lips] Augustus heeft aan M. Agrippa toegelaaten zich tot Mitylene in stilte te vertrekken, aan C. Maecenas zoo veel als een’ uitlandtsche leedigheit, in der stadt zelf. D’een der welke zyn metgezel in de oorloogen geweest, d’ ander te Rome, in veelerley moeite gehobbelt [Jactatus: gehobt], treflyke belooninghen wel, maar voor geweldighe verdiensten, ontfangen hadden. Ik, wat heb ik anders van dienstdaadigheit [Munificentiae: mildtdaadigheit] konnen bybrengen, als de studiën, zoo te zeggen, in de schaaduwe opgevoedt? uit de welke my een glans ontstaat, om dat ik schyne over ’t eerste onderwys uwer jeughdt geweest te hebben, een’ groote vergeldinghe deezer zaake. Maar gy hebt my ongemeete gunste, ontelbaar geldt doen hebben, zoo zeer, dat ik gemeinlyk by my zelven overpeinze [Volvam: Overwentel]: wordt ik dan, die van Ridderlyke en wingewestlyke afkoomst gesprooten ben, onder de Vorstelingen der stadt getelt? Is myne jonkheit van geslacht [Novitas], onder de edelen, en die met eeren van hooghe afgereekent praalen, gekoomen uit te blinken? Waar is [p. 343] dat gemoedt aan ’t maatigh genoeghende? Alzulke hooven rust hy toe, en door deeze hoeven, onder de stadt leggende, gaat hy treeden, en zoo ruim komt het met hem om [Exuberat], van akkers wydt begreepen, van geldt op woeker. Eene verdaadigingh vind ik, dat ik my teegens uwe giften niet heb moeten verzetten. [Obniti: t’ schrap stellen]
J. XIV, 54    Maar beide hebben wy de maate vervult, gy zoo veel als een Vorst aan zynen vriend kon schenken, en ik zoo veel als een vriend van eenen Vorst ontfanghen kon. Wat daar booven gaat, vermeert de nydt. De welke wel, gelyk alle aardtsche [Mortalia, sterflyke] dinghen beneeden [Infrà: laagh] onder uw’ grootheit leidt; maar my op den halze: my heeft men te baate te koomen. Gelyker wyze, als ik in den krygh, oft op wegh vermoeit zynde, om steunsel bidden zoude: alzoo op dit padt des leevens, oudt zynde, en ook teegens d’ allerlichtste bekommeringhen niet moogende, dewyl ik myne middelen langer niet draaghen kan, verzoek ik bystandt. Beveelt de zelve door uwe verzorghers geregeert, in uwe fortuine ontfanghen te werden. Nochte zal ik my zelf in armoede verstooten. Maar overleeverende ’t geen my met zyn schitteringh verstreemt [Perstringor: schrabt], zal ik allen den tydt, die nu tot het acht geeven op hooven oft hoeven wordt uitgeschooten [Seponitur: ter zyde gestelt, gespaart], aan het gemoedt te koste leggen. Gy hebt kraften t’ over, en ’t bestier der hoogheit standt gezet[Zich gezet], door zoo veel jaaren. Wy vrienden van hoogher ouderdoom konnen met rusten voldoen [Respondere] Dat meede zal t’uwer gloorie gedyen, dat gy de geenen ten hooghsten hebt opgetooghen, die zich ook met het maatighe lyden konden.
J. XIV, 55    Waar op Nero vast aldus geantwoordt heeft: Dat ik uwe overzinde reede terstondt te keere gaa [Occurram], dat erkenn’ ik ten eersten voor een weldaadt van u, die my geleert hebt, niet alleen voordachtelyk, maar ook ter yl zeghvaardigh zyn. Myn oudtovergrootvader Augustus heeft aan Agrippa en Maecenas vergunt, naa hunnen arbeidt, onbekommert te leven, maar in dien ouderdoom, wiens achtbaarheit handthaaven kon, ’t geen dat hy hun, ’t was wat het was, toegevoeght hadt. Dan hy heeft nochtans geen’ van beiden kaal gemaakt [Exuit] van de belooninghen, die hy hun gegeeven hadt. Zy hadden ze in den krygh, en met de gevaarlykheeden verdient. Want hier meede heeft de jeughdt van Augustus te doen gehad. Nochte en zouden my uw geweer oft handen ontbrooken hebben, zoo ik de waapenen gehanteert hadt. Maar, gelyk de jeegenwoordighe geleegenheit vereischte, hebt gy met reede, raadt, berichtingh [Onderwys], myne kindtsheit, daarnaa myn’ jeughdt gequeekt. En zeeker de gaaven die ik van u ontfangen heb, zullen, zoo lang my leeven overschiet, eeuwigh weezen. [p. 344] Die gy van my hebt, hooven, woeker, hofsteeden, zyn ’t geval onderworpen, en alhoewel dat het veel schynt, meenigh man, by uwe konsten niet haalende, heeft meer verworven. Ik schaame my vrylinghsche luiden te melden, die men in meerder rykdoom ziet. Waar over my schaamroodt maakt, dat gy booven alle van my gelieft, hen noch niet in fortuine te booven gaat.
J. XIV, 56    Maar gy zyt noch van kloeken ouderdoom, die bestaan kan om de dinghen en de vrucht der dinghen te genieten, en wy en doen niet dan eerst ter baane der regeeringe intreeden. ’T en zy gy misschien u booven Vitellius driemaals Burgermeester, en my booven Claudius zet. Maar zoo veel als een’ langhe spaarigheit aan Volusius heeft overgewonnen, zoo veel kan myn’ miltheit jeegens u niet vervullen. Jaa, zoo de slibberigheit onzer jeughdt t’eenigen weeghe afwykt, helpt gy ze te recht, en bestiert, met grooter vlydt, haar ongeordende kracht. Niet uwe gemaatightheit, zoo gy ’t geldt weeder uitkeert, nocht uwe gerustheit zoo gy den Vorst verlaat, maar myne gierigheit, de schrik myner wreedtheit, zal op alle mans tonghe ryden. Indien schoon ten hooghsten uwe mydenheit [Continentia] moght gelooft worden, ZOO ZOUD’ HET nochtans geenen wyzen man betaamen, glorie te vangen [Bejaagen] uit het geen dat hy tot laster van zynen vriendt gedyen deedt. Hier by voeght hy omhelzen en kussen, zynde van aardt geschaapen, en door gewoonte geoeffent, om zynen haat met bedrieghlyk liefkoozen [Blanditiis] te bewimpelen. Seneca (’t welk altydts ’t laast is by den heerscher) doet dankzegging: maar wisselt van reegel noopende de voorighe moogenheit. Weert de troepen [Caetus] van de begroeters: schuuwt de verzelschappers: zich zelden door stadt zien laatende, als oft hy van ziekte oft de studiën der wysheit by huis gehouden werdt.
J. XIV, 57    Seneca dien slagh wegh hebbende, was ’t reedt Fenius Rufus een’ krak te geeven, voor de geenen, die hem Agrippinaas vrundtschap te last leiden. Ende Tigellinus dapperder van dagh tot dagh, en waanende zyn’ quaade konsten, daar zyn vermooghen alleen in lagh, te aangenaamer te zullen zyn, zoo hy den Vorst door maatschappye van schelmstukken verplichtte, gaat zyne anxten naavorssen. En speurende dat men voor Plautus on Sulla de meeste vrees hadt, zynde Plautus naa Azië, Sulla naa Narbonnenser Gallië onlanx van kant geschikt: zoo verhaalt hy hunnen adel, en dat d’ eene de heiren van ’t Oost, d’ ander die van Germanië by der handt hadt. Dat hy niet als Burrhus op een’ verschillende hoope, maar alleen de behoudenis van Nero was ooghende. die eeniger wyze, met zyn jeegenwoordigheit te verzorghen waar, teegens [p. 345] de laagen in der stadt: beweeghenissen van verre ontstaande, op wat manier kon men ze smooren [Comprimi: bedrukken]? Dat de Gallien ’t hooft opstaaken naa den Hooghgezaghebberlyken naam, nochte de volken van Azië in geen minder bedenken [Nec minus suspectos: oft naar Lipsius suspensus] stonden, mits de doorluchtigheit van eenen groot vader Drusus. Dat Sulla berooit was, ’T WELK voor al stoutheit baart: en zicht ch lafhartigh veinsde, tot dat hy der reukeloosheit een open zoude zien. Plautus van grooten rykdoom zynde, en geliet zich niet eens begeerigh naa ruste te weezen, maar droegh zich als een naabootser der ouwde Romainen, daarenbooven aangenoomen hebbende de verwaantheit der Stoischen, en de gezintheit [Secta] die onrustigh en toezicht naa onderwindt maakt. Ende zonder voorder marren, Sulla wordt ten zesten daaghe, van doodtslaagers, die naa Massilië overgevoert werden, eer hem eenighe vrees aan, oft gerucht opging, omgebraght, als hy om te banketteeren ter taafel lagh. Het hooft tot Roome gebraght, werdt van Nero bespot, als leelyk van te vroegh een’ grysheit.
J. XIV, 58    Dat men op de doodt van Plautus uit was, is niet eeven verhoolen gebleeven, mits dat ’er meer waaren die voor zyn’ behoudenis zorghe droeghen, en veerheit [Spatium: lange rak] van den wegh en de zee, ook de tussenloopende tydt hadt de faame verwekt: en verzierde de gemeente, dat hy naa Corbulo toe getrokken was, toen Overste van groote heiren, en zoo men de doorluchtighen en onschuldigen zocht om te brenghen, ’t voorneemste gevaar liep. Jaa dat Azie, ter gunste van den jongeling, zich in waapenen begeeven hadt, en de soldaaten tot het schelmstuk overgezonden nochte sterk van getal, nochte veirdigh [Promptos: rustigh] van moedt, naa dat zy ’t bevel niet hadden konnen uitvoeren, meede ter nieuwe hoope waaren overgetreeden. Dit, naa de wyze van ’t gerucht, werdt vermeerdert door de leedigheit der geenen, die ’t geloofden. Voorts de vryelingh van Plautus is door de snelheit der winden, voor den Hondertman overgekoomen, en heeft hem de boodtschap [Mandata] van zynen schoonvaader L. Antistius gebraght: hy zoude maaken t’ontvlieden zoo een’ laffe doodt [Hier is ’t Latyn verdachtight], de leedigheit, d’uitvluchten, en ’t meedooghen met den grooten naam [Hier is ’t Latyn verdachtight]. ’T en zoud’ hem niet aan ’t vinden van eerlyke luiden gebreeken, nocht van stoute verwanten. Daarentussen hadt hy geenerley bystandt te versmaaden. Zoo hy tsestigh soldaaten (want zoo veele quaamen ’er aan) kon afweeren, midlerwyle dat men Nero die tydingh braght, dat een andere troep overquaam, zoud’ er veel toeslaan, dat krachts genoegh tot een oorlogh gaave. Entlyk met zulk [p. 346] eenen raadt waar zyn’ behoudenis te winnen, oft niet zwaarders met hart toonen, dan met suffen te lyden.
J. XIV, 59    Maar Plautus is daar door niet beweeght. ’T zy dat hy geen hulpe afzagh, ongewaapent en balling zynde, ’t zy dat hem de twyfelighe hoope verdroot, oft uit liefde t’zyner gemaalinne en kinderen, dien hy den Vorst verzoenlyker waande te zullen vallen, zoo hy met geene bekommeringh ontstelt wierdt. Daar zyn ’er die zeggen, dat ’er andere booden van zynen schoonvaader gekoomen zyn, als oft hem niet fels naakende waar, en de leeraars der wysheit Caeranus van ’t Grieksche, Musonius van ’t Thuscische geslachte hem de stantvastigheit om de doodt te verwachten, in plaats van een onzeeker en sidderend leeven, geraaden hebben. Zeeker hy werdt gevonden op ’t midde van den dagh, naakt, om ’t lichaam te oeffenen. In die gestalte heeft hem de Hondertman vermoordt, in jeegenwoordigheit van den ontmanden [Spadone: gelubden] Pelago, dien Nero tot Overste gestelt hadt van den Hondertman en ’t rot, eeven als een’ Kooninklyk bewintsman over trauwanten. Het hooft van den neergeslaaghenen werdt overgebraght, in welks aanschouwen ik ’s Vorsten eigen woorden verhaalen zal: Wat [Quin: waarom] en gaat, zeid’ hy, Nero zich der vreeze ontslaande, de bruiloft met Poppaea, om dusdaane anxsten uitgestelt, niet spoeyen, en zich zyn’ gemaalinne Octavia quytmaaken, die al draeght zy zich zeedighlyk [Modeste: ingetoogen], hem om den naam haars vaaders, en de gunste des volks, over de hand is [Gravem: een ballast daar by meê verleegen is]? Maar aan den Raadt heeft hy brieven gezonden, de moordt van Sulla en Plautus niet belydende, maar dat zy beiden van onrustighen aardt waaren, en hy groote zorgh voor de behoudenis van den Staat droeg. Te deezer oorzaake zyn biddaaghen bestemt, samt dat Sulla en Plautus, uit der Vroedtschap zouden gezet worden, daar nochtans meer spots dan leedts meê gemenght was.
J. XIV, 60    Derhalven het raadtslot der Vaaderen ontfanghen hebbende, naa dat hy alle schelmstukken voor wat treflyks ziet aanneemen, geeft hy Octavia de schup, zeggende dat ze onvruchtbaar was. Daarnaa, verzaamt met Poppaea. De zelve langen tydt boel, en Nero haaren overspeelder, thans gemaal, onder hebbende [In haar gewoont hebbende], heeft eenen van Octaviaas dienaars daar toe gedreeven, dat hy haar slaafsche minne opzeide. En werdt tot schuldighen [Reus: misdaader] man verordent een gebynaamt Eucaerus, Alexandryn van afkoomst [Natione], geleert op de fluite te speelen. Hier op heeft men de slaavinnen ter scherper vraaghe gebraght, en eenighe door ’t geweldt der pynen [p. 347] zulks verwonnen zynde, dat zy valsheit bekenden, bleef het meeste deel volstandigh in het verdaadighen van de heiligheit haarder vrouwe. Eene der welke, van Tigellinus geperst, hem geantwoordt heeft, dat Octaviaas vrouwlykheit kuischer was dan zyn mondt. Zy wort nochtans voor eerst verzet onder schyn van burgerlyke scheiding: en ontfangt het huis van Burrhus en de hoeven van Plautus, ongelukkige gaaven. Thans werdt zy naa Campanië verdreeven, en haar kryswacht bygevoeght. Daar uit ontstondt veelvoudigh klaagen, en niet in ’t heimelyk, onder de gemeente, DIE MINDER wysheit heeft, en mits de maatigheit haarder fortuine, min gevaars loopt. Hier [Hier ontbreekt iet in ’t Latyn] door, geenszins uit berouw van ’t lasterstuk, heeft Nero zyn’ gemaalinne Octavia herroepen.
J. XIV, 61    Alstoen gaan ze blydelyk op ’t Capitolië klimmen, en entlyk eere aan de Goden bewyzen. Zy rukken de beelden van Poppaea omverre: draagen de gelykenissen van Octavia op de schouders, bestroyen die met bloemen, en stellen ze op de markt, en de tempelen. ’T gaat ’er ook op een looven des Vorsten, dien zy geluk wenschten [Venerantium] met de herroepinge: en waaren zy nu ’t palais met meenighte en gekrys vervullende, als eenige drommen soldaaten uitgezonden, hen met slaagen en driesschend geweer, verstoort en verstroit hebben. Voorts veranderde men ’t geen zy in oproer verwisselt hadden. D’eere van Poppaea wert herstelt. De welke altydts van haat, toen ook van vreeze grimmende, op dat het graauw met geen’ heftiger [Atrox: helsch] kraft opstove, oft Nero, door genegenheit des volx omgezet wierdt, zich voor zyn’ knien nederwerpende uitvalt: dat haare zaaken in dien staat niet waaren, dat zy om ’t huuwelyk stryden wilde, (alhoewel haar dat liever dan ’t leeven was) maar dat haar leeven zelf in d’ uiterste noodt gebraght was, door d’aanhanghers [Clientelis: den aanhangh] en slaaven van Octavia, die zich den naam der gemeente aangenoomen hadden, en in paize verstout te doen, ’t geen nauwlyks in oorlogh gebeurde. Dat die waapenen teegens den Vorst aanveirt waaren. ’T hadt slechts aan eenen Hooftman gebrooken, die, als ’t werk gaande waar, lichtlyk zoude te vinden zyn. Zy zoude maar Campanië laaten vaaren, en naa stadt haaren wegh vorderen, daar op een’ wenk van haar, dewyl zy af was [Sonder dat z’ ’er teegenwoordigh was], oproer in zwangh raakte. Wat hadt zy doch anderzins misdreeven? Wien ter wereldt verstoort? Oft hadt het Roomsche volk liever, om dat zy een oprecht ooir aan ’t huis der Caesaren leeveren zoude, de spruit van eenen Aeyptischen fluitspeeler [Pyper] ten veldt- [p. 348] heerlyken toppe in te voeren? Entlyk, indien ’t alzoo der zaaken oorbaar vereischte, hy zoude liever goedtwilligh als uit dwang de Heerinne doen daar haalen, oft verzorgen zyn’ vailigheit door een’ rechtvaardighe wraake. En waaren d’ eerste beweegenissen door maatelyke teegenmiddelen gaan zitten. Oft [An Lips.] zy, zoo ze wanhoopten dat Octavia Neroos gemaalinne zoude werden, haar eenen gemaal zouden geeven?
J. XIV, 62    De veelvormighe [Varius] reede, beide op vrees en toorn aangeleidt, heeft hem in ’t aanhooren teffens verschrikt en ontsteeken. Maar luttel vermoght het vermoeden noopende eenen slaaf, en was door ’t pynighen der slaavinnen te leur gestelt. Derhalven vondt men goedt iemandts belydenis te bekoomen, dien men met eenen ook misdaadt van staatwending [Rerum novarum] zoude opdichten. Ende scheen daar toe bequaam Anicetus, bedryver der moederlyke noordt, Overste, gelyk ik vermelt heb, van de vloot by Misenen, die naa ’t begaan der schelmerye, in kleine gunste gestaan hadt, daarnaa in zwaarder haat: om dat DE BEWINTSLUIDEN der zwaare schelmstukken, voor verwyters der zelve aanschouwt worden. Hem dan ontbooden, vermaant Caesar van den voorigen dienst: Dat hy alleen der behoudenisse des Vorsten, als hem zyn’ moeder belaaghde, te hulp gekoomen was: dat ’er plaats tot geen’ minder gunste voorhanden was, zoo hy zyn’ haatsche gemaalinne van hem dreef. Nochte was ’er handt oft geweer van doen. Hy zoude overspel met Octavia bekennen. Hy belooft hem wel voor dien tydt verhoole, maar groote belooningen, en lustighe vertrekplaatsen: oft zoo hy ’t weigerde, dreight hem met de doodt. Anicetus uit ingewortelde [Insita: ingeënte, ingeboore] zinneloosheit, en mits ’t glad afloopen met de lichtvaardye [Facilitate: het glad afloopen] der voorige lasterstukken, verziert noch meer, dan hem bevoolen was, en bekent het by eenighe vrienden, die de Vorst daar toe als te raade beroepen hadt. Toen wordt hy in Sardinië verdreeven, daar hy zyn ballinghschap in geen’ armoede gedraaghen heeft, en zyn’ eige doodt gestorven is.
J. XIV, 63    Maar Nero gaat by plakkaat [Edicto. Lips] uitmeeten, hoe d’Overste, op hoope van de vloot op haare zyde te krygen, verleidt [Corruptum: omgekocht] was, en, vergeeten hebbende hoe hy haar weenigh te vooren van onvruchtbaarheit beschuldight hadt, dat zy haare vruchten afgedreeven hadt, mits het geweeten haar de gailheeden overtuighde [Kennende in haar geweeten haare gailigheeden], en dat hem deeze dinghen gebleeken waaren. Ende hy bandt Octavia op ’t eilandt Pandateria. Noit andere ballinge beweegh- [p. 349] de d’oogen der aanzienderen met meerder barmhertigheit. Het heughde noch zommigen, hoe Agrippina van Tiberius, verscher gedachtenis speeld hun in den zin, hoe Julia van Claudius verdreeven was. Maar die waaren in de kraft haars ouderdooms geweest. Zy hadden eenigen blyden tydt gezien, en verlichtten [Troosten] de jeegenwoordige wreedheit met het overpeinzen van eertydts beeter fortuine. Aan deeze is d’eerste dagh haarder bruiloft in plaats eener uitvaart geweest, zynde geleidt in een huis daar niet dan treuren voor haar ten besten was, werdende heur haar vaader door vergif ontrukt, en terstondt haar broeder. Daarnaa een’ slaavinne moogender dan de Heerinne. En Poppaea niet dan tot bederf der gemaalinne getrouwt.
J. XIV, 64    Ten laasten de misdaad zwaarder dan alle val [Exitio]. Ende een meisken in ’t twintighste jaar haars ouderdooms, onder de Hondertmans en soldaaten, door ’t voorspook der ellenden nu van ’t leeven afgescheiden [Ten leeven uitgezet], en vondt nochtans noch in de doodt geen’ ruste. Weenigh daagen hiernaa tussen beiden verloopen zynde, wordt haar gebooden te sterven: als zy verklaarde nu weduwe en niet dan zuster te zyn, en den gemeenen naam van Germanicus en ten laasten van Agrippina aanriep [Cieret:]: geduurende de behoudenis der welke, zy wel een ongelukkigh huwelyk, maar zonder ondergangh [Exitus: de doodt te smaaken] hadt overgebraght. Men knelt haar met banden, en opent [Exsolvuntur: loost] de aaderen alle haarder leeden: en mits dat het bloedt, belemmert door de vreeze, traaghlyk schieten wilde, is zy door de walmte eener zeer heete badtstoove voorts gedoodt [Enecatur: doodt gesmoort]. Noch wordt ’er een’ feller wreedtheit bygevoeght, dat het hooft afgeknot, en in stadt gebraght, van Poppaea bezichtight is. Om deeze dinghen werden den tempelen gaaven toegekeurt. ’T welk wy te dien einde verhaalt hebben, dat de geenen die ’t lot [Casus] dier tyden uit onze oft anderer schriften verstaan zullen, voor uit vast stellen [Praesumptum habeant], dat zoo dikwyls als de Vorst vlucht oft moordt gebooden heeft, t’elken maale den Goden dankzeggingh gedaan is, en ’t geen ouwlinx van voorspoedt, alstoen een teeken der gemeene ellende [Cladis: neederlaage] geweest is. Ende zullen wy ’t nochtans niet zwyghen, daar eenigh raadtslot nieuwlyk van vleyerye, oft d’uiterste lydtzaamheit smaakende, geweest is.
J. XIV, 65    In ’t zelve jaar heeft men gelooft, dat hy de voorneemsten zyner vryelingen met vergif afgemaakt heeft, Doryphorus, als oft hy teegens de bruiloft van Poppaea hadt dwers gedreeven, Pal- [p. 350] las, om dat hy een eindeloos [Ongemeeten] geldt, met zynen langhduurighen [Taayen] ouderdoom, onder zich hieldt. Romanus hadt met heimelyke betichtingen Seneca aangeklaaght als eenen verwant van C. Piso, maar wert krachtigher van Seneca met de zelfste misdaadt getroffen. Waar uit Piso vrees kreegh, en een groot geveirt van laagen teegens Nero gereezen is, maar zonder geluk.
Continue
[
p. 351]

HET

VYFTIENDE JAARBOEK

VAN

C. CORNELIUS TACITUS,

Seedert Augustus aflyvigheit.

KORT BEGRIP DES VYFTIENDEN BOEKS.


VOlogeses Kooning der Parthen ranst Armenië aan. Den welken Corbulo met zinnen [Cautè: verhoedelyk], en nochtans vroomelyk gestuit heeft. Maar Cesennius Paetus gezonden van Nero, is thans overgekoomen, om, als eigen Hooftman over Armenië, het zelve te beschermen. Die heeft door onervaarenheit en reukeloosheit, het werk [De zaake] verdorven: overkoomende met den vyandt, op een schandelyk verdragh. Corbulo komt hem nochtans, maar laat te hulpe. Aan Nero wordt uit Poppaea, een’ dochter gebooren, van korten leeven. Der Parthen Gezanten koomen te Roome, om Armenië te moogen behouden. Zy worden, onverrichter zaake, te rugh gezonden, en ’t oorlogh aan Corbulo toegelaaten. Die ranst Armenië weeder, en jaaght den Parthen vrees aan, zulks dat men tot. tzaamenspraak komt. Daar wordt goedtgevonden de waapens needer te leggen, en dat Tiridates den sluyer [Diadema: sluierkroon] aan Neroos beeldt hebbe t’onderwerpen, nochte anders als by zyn believen weeder aantaste. Nero zinght tot Napels in ’t openbaar: bezoedelt te Roome alles, met geilheit en dartelheit. De stadt zelve brandt by geval, oft door bedrogh des Vorsten. Die, op de vermoeste plaatzen [In ruinis] der zelve zich een geweldigh huis sticht. De Christenen [p. 352] van hem vervolght, en gedoodt, over de valsche misdaadt der brandtstichtinge. Eedtgespan ingegaan, teegens Nero, en ontdekt, daar C. Piso ’t hooft af was. Veelen der doorluchtigen omgebraght, en onder de zelve Seneca. Men doet nochtans dankzeggingh aan de Gooden, en keurt den tempelen geschenken toe, eeven als in tyden van blydtschap. Al dit bedreeven in luttel meer dan drie jaaren: Burgermeesters zynde

        C. MEMMIUS REGULUS, EN VERGINIUS RUFUS.
        C. LECANIUS BASSUS, EN M. LICINIUS CRASSUS.
        P. SILIUS NERVA, EN JULIUS ATTICUS VESTINUS.


J. XV, 1    DEr Parthen Kooning Vologeses daarentusschen verstaan hebbende ’t bedryf van Corbulo, en dat Tigranes een buitenboorling [Alienigenam] tot Kooning over Armenië gestelt was: teffens willende den smaadt gedaan aan der Arsaciden hoogheit, met het verdryven van zyn broeder Tiridates, gaan wreeken, wert door de Roomsche grootheit, en d’eerbiedenis van ’t geduurigh verbondt, in verscheide zorghen getoogen: hebbende in den aardt met zinnen te gaan [Cunctator ingenio], en met den afval der Hyrcaanen een maghtigh volk, sampt veele oorloghen daar uit, belemmert [Illigatus: verstrikt, verwart]. Ende hy dus in twyffel staande, werdt daarenbooven noch door een’ nieuwe tydingh van smaadt geprikkelt; want Tigranes buiten Armenië getreeden, had de Adiabenen, een volk daar aan grenzende, wyder en langer als struikroovender wyze verwoest [Vastaverat]. Ende droegen dit de vorstelingen der volken met verdriet, dat men tot in die kleenachting vervallen was, dat zy nu niet van eenen Roomschen Hooftman overloopen wierden [Incursarentur], maar van de reukeloosheit eens gyzelaars, zoo veele jaaren lank onder de slaaven gehouden. Hunne smerte wert ontsteeken door Monobazus die ’t regement der Adiabenen in handen hadt, vraaggende, wat voorstandt, oft van waar hy ’t verzoeken zoude? Men hadt nu Armenië geruimt, de naaste plaatsen werden weghgesleept: en ’t en waare de Parthen ben beschermden, lichter was de slaaverny by de Romainen voor de geenen die zich opgaaven dan die verovert werden. Tiridates ook voorvluchtigh uit het ryk, was met zyn meer dan maatigh klaaghen in ’t heimelyk [Per silentium] noch lastiger. Want DE GROOTE heerschappyen [Imperia: ryken] waaren met geen lafhartigheit t’ zamen te houden: proeve van mannen en waapenen hoort ’er toe. ’T BILLYKST in de opperste [p. 353] fortuine was ’t geen dat geweldigst [Krachtighst] was. Ende ’T ZYNE te behouden was ’t werk van een beveeleloos [Privatae] huis: de Kooninklyke lof te stryden om ’t geen anderen toekomt.
J. XV, 2    Vologeses derhalven hier door beweeght, beroept derhalven zynen raadt, stelt Tiridates naast aan zich, en heft aldus aan. Deezen met my van eenen vader gebooren, naardien hy my van ouderdooms weege, in den hooghsten tijtel [Naame] geweeken was, heb ik ten bezit van Armenië ingevoert, ’t welk de derde trap der mogenheit gehouden wort. Want Pacorus was voorgegaan met het eigenen van Meden. Ende scheen ik, tegens den ouden haat en krakkeelen [Certamina, stryden] der broederen het huis van onzen geslachte in goeden schik gestelt te hebben. De Romainen verbieden ’t, en breeken ook nu t’ hunnen bederve den pais af, dien zy noit gelukkelijk terghden. Ik zal ’t niet loochenen, liever had ik met billijkheit [Causa: reede] dan met bloedt, met recht dan met wapenen, behouden, ’t geen myn’ voorouders verovert hebben. Heb ik ’t met marren [Cunctatione] verzuimt, ik zal ’t met manhaftigheit beeteren. Uwe kracht en gloorie is altoos in haar geheel: en de faam van zedigheit [Modestiae: gemaatigtheit] de WELKE den oppersten der menschen niet te versmaaden staat, en van de Goden in waarde gehouden wordt. Met eenen heeft hy ’t hooft van Tiridates met den sluyerkrans [Diademate] vertuit, een’ vaardighe troep ruiteren, die naar gewoonte den Kooning volghde, geleevert aan Moneses, eenen doorluchtigen man [Aadelyken persoon], daar by voegende de hulpbenden der Adiabenen: en hem gelast Tigranes uit Armenië* te dryven [Exturbari: tot Armenië uit te stommelen], terwyl hy zelf naa ’t neederleggen van de Hyrcanen, d’inwendighste krachten en ’t geveirt des oorloghs op de been brenght [Ciet], driesschende de Roomsche wingewesten.
J. XV, 3    ’T welk Corbulo by zeekere booden verstaan hebbende, zendt hy twee keurbenden, met Verulanus Severus, en Vectius Bolanus, tot bystandt aan Tigranes, onder heimelyk bevel van alles meer met orde, dan met haast aan te leggen. Naamelyk hy hadt liever het oorlogh te hebben [Habere. Moogelyk moet men leezen Trahere, sleepen], dan te voeren: en aan Caesar geschreven dat ’er een Hooftman op zich zelven van doen was, om Armenië te beschermen: en Syrië in scherper gevaar stondt, door Vologeses opkoomst [Ingruente]. Ende daarentusschen plaatst hy d’andere keurbenden, voor den oever des Euphraats: wapent een’ hoop opgestommelde wingewestenaars: ziet den vyandt een voordeel af met het bezetten der inkoomsten. Ende om dat het gewest arm van waater is, heeft men slooten [Castella: schanssen, blokhuizen] aan de bronnen geleidt. Zommige beeken verborg hy met overstel- [p. 354] ping van zandt. Terwyl dat Corbulo dit toereedt om Syrië te verdaadigen, heeft Moneses, alhoewel snellyk voortgerukt met zyn’ troep, om ’t gerucht zyner koomste verby te streeven, nochtans daarom Tigranes niet onweetende oft quaalyk op zyn’ hoede getroffen: die Tigranocerta ingenoomen hadt, een’ stadt maghtigh door meenighte van beschermers en grootheit van wallen. Hierneevens omringht de stroom Nicephorius, met geen verachtelyke breette, een deel der muuren. Ende was een weldige graft getrokken, daar men der stroome mistrouwde. Soldaaten waaren ’er in, en nooddruft op voorraadt. Om de welke toe te voeren eenige weinigen wat te graatigh voorts getreeden, en schielyk van den vyandt omringht, hadden d’anderen meer met gramschap dan vreeze ontsteeken. Maar om beleegheringen uit te voeren, en naaby te koomen, heeft de Parth geen’ stoutheit: met dungezaaide flitsen, en verschrikt hy de beslootenen niet, en stelt zich zelve te leur [Semet frustratur: breekt maar windt]. D’Adiabeenen, bestaande ladders en stormgeveirden aan te brengen, werden lichtelyk afgestooten, en thans door eenen uitval der onzen geslagen.
J. XV, 5    Corbulo nochtans alhoewel hem ’t geluk meede liep, goedtvindende zich in die fortuine te maatighen, heeft aan Vologeses gezonden, om te klaagen over’t gewelt den wingeweste gedaan. Dat een Kooning, bontgenoot en vrindt, de Roomsche regementen belegert hieldt. Hy zoude daatlyk [Ocius. Lipsius] ’t beleg laaten vaaren, oft hy zelf zoude ook zyn leeger op den vyantlyken boodem slaan. De Hondertman Casperius tot die bezendingh gekooren, is by de stadt Nisibis zevendertigh duizent schreeden van Tigranocerta geleeghen, by den Kooningk gekoomen, en heeft forsselyk zynen last geuit. Vologeses hadt een oudt en diep in ’t hart gehecht opzet van de Roomsche waapenen te schuwen: ook jeegenwoordelyk geen vloeijende voorspoedt. ’T belegh was te loor geloopen, Tiranes verzeekert met volk en noodtdruft, de geenen die den storm bestaan hadden, in de vlucht gedreven, keurbenden in Armenië gezonden, en andere voor Syrië veirdigh om zelf hem in ’t lant te bersten. Zyn ruiter was zwak door behoefte van voeder. Want kraght van sprinkhaanen opgestaan, hadt alles afgeknaaght wat ’er graazighs oft looverighs was. Derhalven versteekende zyn’ vreeze, en zachter zaaken voorwendende, heeft geantwoordt, dat hy gezanten aan den Roomschen Veldtheer [Imperatorem]schikken zoude, om Armenië te verzoeken, en den pais te vestighen. Hy beveelt Moneses Tigranocerta te laaten, trekt zelf te rugh.
J. XV, 6    Deeze dingen als heerlyk, en door ’s Kooningks vervaartheit, [p. 355]*en Corbuloos dreighementen verricht [Bedreeven], werden van veelen hoogh gezet. Anderen duiden ’t, men waare in ’t heimelyk overkoomen, dat men ter weederzyde van ’t oorlogh afstaande, en Vologeses wegh gaande, Tigranes ook uit*Armenië zoude wyken. Want waarom was ’t Roomsche her uit Tigranocerta vervoert? Waarom in*ruste verlaaten ’t geen zy in oorlogh beschermt hadden? Oft zy beeter verwintert hadden in ’t uiterste van Cappadocië, en hutten terwyl opgerecht, dan in den zeetel des ryk onlangs behouden. Men hadt t’ eenemaal daarom de wapenen uitgestelt, op dat Vologeses met eenen anderen dan Corbulo streede: Corbulo zyn’ gloorye in zoo veele jaaren verdient niet langher en waaghde. Want gelyk ik verhaalt heb, hy hadt een’ eigen Hooftman tot het beschermen van Armenië geëischt, en hoorde men dat Cesennius Paetus vast aanquam: ende was hy nu by der handt, zynde de krachten alzoo verdeelt, dat de vierde en twaalfde keurbenden, daar by gevoeght de vyfde, die versch uit Moesië ontbooden was, teffens de hulptroepen van Pontus, Galatië, en Cappadocië, aan Paetus gehoorzamen zouden: de derde, en zeste, en tiende keurbenden, mitsgaaders de voorgaande soldaaten van Syrië, by Corbulo blyven. De rest zouden zy na den oorbaar der zaaken verzelschappen oft verdeelen. Maar Corbulo en kon geenen naaryveraar lyden, en Paetus, dien ’t genoegh ter gloorie was, zoo hy de naast aan hem gehouden werd, verachte zyn bedryf, zeggende; men had nocht bloedt nocht buit van den vyand gehad, en slechts met den ydelen naam van ’t veroveren der steeden gestoft. Hy zoude hun schattingh en wetten, in plaats van de schaduw eens Kooningks, den verwonnen ’t Roomsche recht opleggen. 7    Ontrent den zelven tydt zyn de gezanten van Vologeses, die ik verhaalt heb aan den Vorst gezonden te weezen, zonder iet op te doen, wedergekeert: en hebben de Parthen openbaarlyk het oorlog aanvaart. Ook maakte zich Paetus niet t’zoek, maar doet met twee keurbenden, van de welke de vierde dat pas door Famisulanus Vectonianus, de twaalfde van Calavius Sabinus geregeert wert, zyn intreê tot Armenië, met een droef voorspook. Want in ’t overtrekken van den Euphraat, dien hy met een’ brugh passeerde, is het paardt dat de burgermeesterlyke eerteekenen droegh, zonder eenige kenlyke oorzaak verschrikkende, te rugh gestreeft. Ende het offer [Hostia] staande by de winterleegeringen, die men was vestende, is ten halven werke, vliedende doorgebrooken en buiten den wal geraakt. Ende hebben de pylen der soldaaten gebrandt, tot een merkelyker gruwteeken [Prodigio], om dat de Parth dien men [p. 356] te vyandt hadt, met schietgeweer strydt.
J. XV, 8    Maar Paetus versmaadende de voorspooken, eer de winterleegeringen wel gesterkt waaren, zonder voorraadt van koorentuigh, rukt met het heir over den bergh Taurus, om, zoo hy liet verluiden, Tigranocerta te herwinnen, en de gewesten te verwoesten, die Corbulo ongeschent [In hun geheel] gelaaten hadt. Ende daar waaren zommige slooten ingenoomen, mitsgaders ietwes gloory en roof verovert; indien hy zich maatigh in de gloory, of zorgvuldigh neevens den roof hadt gedragen. In ’t doorloopen met groote daghreizen, van ’t geen niet te houden was, bedorf de geroofde lyftogt, en de winter genaakende, voerd’ hy ’t heir te rugh. Daar op steld’ hy brieven in aan Caesar, quansuis als waar ’t oorlogh uit geweest, heerlyk van woorden, ydel van zaaken.
J. XV, 9    Daarentussen heeft Corbulo den nooit verzuimden oever des Euphraats met dichter bezettingen gestoffeert. Ende op dat ’s vyandts kornetten geen beletzel en deeden aan ’t overbrengen eener brugge, (want zy draafden nu met staatlyke vertooning door d’aanleggende velden) dryft hy scheepen in grootheit uitsteekende, met balken verbonden, en met toorens opgeboeit, door de stroom, en stommelt [Proturbat] de barbaaren deur [ Van kant], met slingergeveirt [Catapultis.] en grof geschut [Balistis], waar uit de steenen en schichten wyder op hen reikten, als van weederzyde de pylen met haer worp konden toelangen. Daarnaa werdt de brugh voorts aangebouwt, en de tegens overleggende heuvelen, van de hulpregementen, echter van het leeger der keurbenden ingenoomen, met zulk een snelheit, en bewys van geweldt [Ostentatione virium: zoo trots een vertoogh van krachten] dat de Parthen laatende de toerusting om Syrië te bespringen, alle hunne hoope naa Armenië wenden.
J. XV, 10    Paetus aldaar onweetende van ’t geen hem over ’t hooft hingh, had de vyfde keurbende verre van hem in Pontus: d’andere, met verlof geeven aan de soldaaten zonder onderscheit, gezwakt; tot dat men hoorde, hoe Vologeses met een’ groote en grimmende [Infenso] drift [Agmine: tocht] op hem aanquam. Men ontbiedt de twaalfde keurbende, en daar hy ’t gerucht van de vermeerdering zyns heirs van daan wachte, werdt de onvolheit des zelven gemelt: met de welke nochtans het leger behouden, en de Parth, door sleepen van ’t oorlogh te leur gestelt hadt konnen werden, indien Paetus stantvastigh genoegh geweest waar om zich aan zyn’ eighen raadt, oft aan dien van anderen te houden. Maar waar hy van mannen van oorloghe [ Krygskundige mannen] teegens de perssende zwaarigheeden gestyft was, keerd’ hy zich weder tot een ander en erger, om niet behoeftigh van andere luiden raedt te schynen. Ende alstoen [p. 357] het winterleeger verlatende, met roepen dat hem niet graft en wal, maar lichaamen en wapenen teegens den vyandt gegeeven waaren, heeft de keurbenden aangevoert als om eenen strydt te waaghen. Daarna eenen Hondertman en weinigh soldaaten verlooren hebbende, die hy, om ’s vyandts maght te bezichtigen, voor uit gezonden hadt, is tsidderende te rugh gekeert. Ende mits Vologeses niet te scherp en hadt aangehouden, heeft hy wederom met een’ ydele goeddunkenheit, drieduizent uitgeleezenen op den top van Taurus geleidt, om ’s Kooningks overkomst te weeren. De Pannonische wiekelingen [Alares], kracht zyner ruiterye, heeft hy ook in een deel van ’t veldt geplaatst. Zyn’ gemaalin en zoon werden in een slot, dat Arsamosata heet, versteeken, hun een regement tot bezettingh gegeeven, en zulx de soldaat gespreit, die by een gehouden den wuften [Vagum] vyandt veirdigher gestuit zoude hebben. Men zeit dat hy ter nauwernoodt gebraght zy, om aan Corbulo te belyden in wat parket hy stak. Nochte en heeft Corbulo gespoeit, op dat door ’t groeijen van ’t gevaar, ook de lof der hulpe vermeerdert wierdt. Hy beval nochtans uit drie keurbenden elk een duizent, en acht hondert wiekelingen [Alarios], gelyk getal uit de regementen, zich ter reize op te veirdighen. 11    Maar Vologeses, alhoewel hy verstaan hadt, dat de weeghen door Paetus, van d’eene zyde met voetvolk, van d’andere met den ruiter bezet waaren, niet veranderende van raadt, heeft de wiekelingen met geweldt en dreigementen verschrikt, de keurbendelingen verplet [Obtrivit: over den buik gepasseert], darrende niet dan een Hondertman Tarquitius Crescens den tooren, dien hy inbezettingh hadt, beschermen: dikwils uitvallende, en slaande de Barbaaren die hem te naa onderquaamen, tot dat hy met werpen van vuurwerk omringht werdt [Circumveniretur]. Van ’t voetvolk, was ’er yemandt ongeschendt, die vluchte verre en buitensweeghs; de gequeste weder naa ’t leeger: verheffende de dapperheit des Kooninks, de wreedtheit en meenighte der volken, en alles, door vertzaaghtheit, vindende lichtelyk geloof by de geenen die ’t zelfde vreesden. Zelfs de Hopman, en kante zich niet eens teegens de weederspoedt, maar hadt alle ’t beleidt [Munia: den plicht] des oorloghs verlaaten, zendende ten tweedenmaale om Corbulo te bidden dat hy in der yl quaame, om de vendels [Signa: krygsteekens, standers] en arenden, en den naam van ’t ongelukkigh heir te behoeden: hy daarentussen, zoo langh hem leeven overschoot, zoud’ in trouwe volharden. 12    D’ander onvertsaaght, en een deel zyner maghten by Syrië laatende, om de vestinghen aan den Euphraat gesticht te [p. 358] bewaaren, trekt langhs den naasten wegh die niet behoeftigh van toevoert was, naa ’t Comageensch gewest, voorts naa Cappadocië, van daar naa Armenië toe. ’T heir was verzelschapt, booven d’andere gewoonlykheeden des oorloghs, met groote kracht van kameelen gelaaden met kooren, om teffens den vyandt en den honger te verjaaghen. D’eerste der verbaasden, die hem bejeegende, was Pactius Hondertman van den eersten pyl: daarnaa veele der soldaaten: de welke verscheide reedenen hunner vlucht voorwendende, hy vermaande naa hunne standers te keeren, en de genaade van Paetus te verzoeken. Hy was niet, dan van verwinners, te bemurwen. Met eenen gingk hy van keurbende tot keurbende, haar moedt inspreekende, ’t voorgangen erinnerende, nieuwe gloory ten toon stellende. Men toogh niet op, om de dorpen oft steeden van Armenië, maar een Roomsch leegher, en twee keurbenden daar in, tot loon van den arbeidt. Indien elken rotgezelle de kroon van ’t behouden eens burgers, door de handt des Veltheers geschonken werdt, welke en hoe groot een’ eere waar dat? Waar konde men zien [Aspiceretur: Lips] gelyk getal van de geenen die de behoudenis bevordert, oft ontfanghen hadden? Door deeze en desgelyke woorden in ’t gemeen verlustight, (en waaren ’er die ’t gevaar van broeders oft naamaaghen, met eighe prikkels ontstak) spoeyen zy gestaadigh hunnen wegh over dagh over nacht.
J. XV, 13    Ende prangde Vologeses dies de beleegherden te styver, bestormde thans de wal der keurbenden, thans de burgh, daar d’onstrydtbaare ouderdoom in geberght was, heinder by koomende, dan der Parthen wyze is, om te zien oft hy met die reukeloosheit zynen vyandt ten stryde moght lokken. Maar zy luiden nauwlyks uit de hutten te trekken, en deeden meer niet dan de vesten beschermen: een deel uit bevel des Hooftmans, anderen uit eighe vuidigheit, als beidende naa Corbulo, en zoo hun gewelt aan boort quam [Ingrueret], in voorraadt hebbende d’exempelen der Caudynsche en Numantynsche nederlaage: en dat de Samniten een Italiaansch volk, oft de Poenen naaryveraars des Roomschen ryks, van zulk een’ kracht niet geweest waaren. Dat ook de dappere en loflyke [Laudatam: gepreeze, geloofde] aaloutheit, wanneer de fortuin haar teegens liep, haar heil te raade gehouden hadt. Door welke wanhoope des heirs de Hooftman t’ondergebraght, nochtans d’eerste brieven aan Vologeses niet smeekende, maar aanklaagender wyze heeft ingestelt. Wat bedreef hy vyantlykheit om d’ Armeniers, die altydts onder ’t Roomsche gebiedt gestaan hadden, oft onder eenen Kooningh, dien de Veltheer verkooren [p. 359] hadt? De pais was ter weeder zyden eeven nut. Ende hadt hy niet alleen op ’t jeeghenwoordighe te zien. Hy was teegens twee keurbenden, met de geheele kraghten zyns ryx aangekoomen*. Maar de Romainen hadden den aardboodem t’over, tot behulp der oorlooghe. 14    Daar op heeft Vologeses, niets voor de gerechtigheit zyner zaake, herschreeven, maar dat hy zyn’ broeders Pacorus en Tiridates te vertoeven had. Alsdan had het hun tydt en plaats gedocht, om te beraadslaan hoe zy ’t met Armenië te verstaan hadden [Wat van Armenië te besluiten stondt]. [*Dit ’s een vertwyffelde plaats in den zin van Lipsius] De Gooden hadden daar by gevoeght, een dink de waardigheit der Arsaciden betaamende, dat zy teffens hun goeddunken met de keurbenden deeden. Daarna zyn ’er booden van Paetus gezonden, en ’s Kooninghs tzaamenspraak verzocht, die Vasaces den Overste der ruiterye beval heen te gaan. Toen verhaalt Paetus van Lucullen, Pompejen, en andere Hooftluiden, die ’t behouden oft verschenken van Armenië byder handt gehadt hadden: Vasaces, dat de schyn van ’t behouden oft begiftighen, aan onze zyde, de kraft aan de Partische was. Ende naa langh twisten over en weeder, wort Monobazus d’ Adiabeener, teegens ’s anderen daaghs tot getuighe, over ’t verdragh gestelt. Ende wert bewillight, de keurbenden van ’t belegh te verlossen, en alle de soldaaten de grenzen van d’Armeniers te doen ruimen, mitsgaaders de slooten en lyftoght aan de Parthen te leeveren. ’Twelk volvoert, zoude aan Vologeses toegelaten worden gezanten aan Nero te schikken. 15    Daarentussen heeft hy over de stroom Arsametes [Anderen leezen Arsanias. Lips] (die vloeide voor ’t leeger heen) een brugh geslaagen, zich gelaatende den wegh daar over te willen bestaan. Maar de Parthen hadden ’t gebooden, als tot een bewys der overhandt. Want hun quam ze te staade. D’onzen zyn t eenen anderen wegh heengetooghen. ’T gerught heeft ’er aangehangen, dat de keurbenden onder ’t juk hadden deur gemoest, en andere maaren uit de ramspoedt spruitende: en had het dien schyn, aan ’t geen dat d’ Armeniers bedreeven. Want zy zyn binnen de vestingen gekoomen, eer de Roomsche troepen daar uit tooghen, en hebben de weeghen bezet, uitteekenende en weghsleepende de slaaven of beesten hun ouwlinx ontnoomen. Ook werden ’er kleederen gerooft, waapenen vast gehouden, zynde de soldaat vertsaaght en ’t zelve toelaatende, op dat ’er geen oorzaak van strydt en ontstonde. Vologeses hebbende de waapenen en lichamen der verslaaghenen doen te hoop zaamelen, om onze neêrlaagh te betuighen, heeft zyn gezicht gespaant van ’t vlieden der [p. 360] keurbenden.* Dit was te doen om den naam van moedmaatiging [Moderationis] , naa dat hy den hoomoedt verzaat had. De stroom Arsametes [Arsanias. Lips] heeft hy zittende op eenen elefant, ’s Kooninks naasten met de kraght hunner paarden doorbrooken, om dat ’er gerucht gaande was, dat de brugh onder den last bezwyken zoude, door ’t bedrogh dergeenen die ze gebouwt hadden. Maar die zich verstoutten daar op te begeeven, vernaamen dat ze sterk en trouw was.
J. XV, 16    Voorts ’t is gebleeken, dat het met den beleegerden zoo ruim omquam van koorennooddruft, dat zy den brandt in de schuuren staaken: en Corbulo daarenteegens vermelt heeft, dat de Parthen behoeft van lyftocht leeden, en ’t voeder zeer gesleeten [Attrito: vertreeden] zynde, uit het aanvechten zoude gescheiden zyn, nochte by meer dan drie daghreizen verre geweest zy. Noch heeft hy daar by gevoeght, dat Paetus met eede by de krysteekens belooft heeft, in byweezen der geenen die de Kooningh, om des tuighenis te draaghen, gezonden hadt, dat niemand der Romainen voet in Armenië zetten zoude, tot dat ’er brieven van Nero te rugh keerden, oft hy den pais toestondt. ’T welk, gelyk het verdicht is geweest, om d’oneer des andren bet uit te meeten, alzoo is de rest blykelyk genoegh: dat Paetus op eenen dagh een rak van veertigh mylen afgeleidt heeft, achterlaatende allom de gequetsten, en die tsidderingh der vluchtenden immers zoo leelyk geweest is, als oft zy de rug in ’t stryden gekeert hadden. Corbulo met zyn’ troepen hun aan den oever des Euphraats ontmoetende, en heeft zyn’ krysteekens en waapenen niet zulk een ooghe doen hebben; dat het waar om den andren het onderscheidt te verwyten. De rotten treurigh en zich over ’t ongeval hunner spitsbroederen erbarmende, konden zich zelfs van traanen niet onthouden. Nauwlyx dat de begroetingh gepleeght werdt, mits het schreyen. Wegh waaren de naaryver van MANHAFTIGHEIT, en zucht naa gloorye, hartstochten van gelukkige menschen. De barmhertigheit was alleen in haar kracht, en by de minsten meest.
J. XV, 17    Tussen de Hooftluiden is een korte tzaamenspraak gevolght, klaagende d’eene, dat zyn arbeidt te leur geloopen was, het oorlogh met de vlucht der Parthen hadt kunnen geëindight worden. D’ander antwoordde, dat zy beide in hun geheel waaren, zy zouden de arenden wenden, en gezaamentlyk in Armenië vallen, dat mits vertrek van Vologeses, gezwakt was. Corbulo meinde, hy en hadt dien last van den Veltheer niet, was door ’t gevaar der keurbenden bewoogen geweest zich buiten ’t wingewest te begeeven. Zoude, dewyl ’t onwis was wat de Parthen
[p. 361] voor hadden, weederom naa Syrië trekken. Ende stondt zoo doende noch d’alderbeste fortuine te bidden, dat de voetknecht afgemat door de langhe daghreizen, den wakkeren ruiter, mits de gaalykheit van’t vlakke veldt hem den wegh afwinnende [Praevenientem: de loef af steekende. ], achterhaalen moght. Daarnaa heeft Paetus in Cappadocië verwintert. Maar Vologeses zandt booden aan Corbulo, dat by de slooten [Schanssen] aan geen’ zyde des Euphraats te slechten hadt, en de stroom, als ouwlinx [Olim. Lips], tussen beiden laaten. D’ander eischte dat men ook Armenië van verscheide bezettinghen ontleedighen zoude. Ende gaf de Kooning ten laasten hier in toe. Zulx ’t geen dat Corbulo over den Euphraat gevestight hadt afgebrooken werdt, en d’Armeniers eigen gezaghs [Hun eige luiden] gelaaten zyn.
J. XV, 18    Maar tot Roome werden zeegeteekens [Tropaea] over de Parthen, en booghen midden op den Capitoliner bergh opgerecht: gekeurt by den Raadt in vollen oorlooge, nochte alstoen naagelaaten, dewyl men ’t fraay in ’t oogh betracht, versmaadende ’t gewisse [Sonder zich aan ’t gewisse te keeren]. Jaa Nero ook willende zyn’ bekommering met d’uitheemsche zaaken ontveinzen, heeft het graan der gemeente, van ouwtte bedorven, in den Tiber geworpen; om te toonen dat voor geen kooren te zorghen stondt. De prys van ’t welke niet opgezet en is, alhoewel bynaa tweehonderdt scheepen zelf in de haaven, door gewelt van onweeder, en andere hondert den Tiber opgevoert, by ongeval van vuur, vergaan waaren. Daarnaa heeft hy aan drie Oudtburgermeesteren, L. Piso, Ducennius Geminus, Pompeius Paullinus, ’t bewindt over de tollen van den Staat gegeeven, met berispingh der voorgange Vorsten, als die ’t juiste inkoomen, met last van kosten te booven gegaan hadden. Dat hy vyfenveertigh tonnen schats jaarlyks aan den Staat schonk.
J. XV, 19    Daar ging te dien tyde in zwang een zeer snoodt misbruik [Snoode gewoonte], mits dat, in ’t genaaken [Teegens de tydt] der majestraatskeure [Comitiis] oft lootinghe om de wingewesten, veele kinderloozen zoonen aannaamen, by geveinsde verzooningen, en hebbende Schoutschappen oft wingewesten onder de vaaders geloot, terstondt uit hun gewoudt stelden de geenen, die zy verzoont hadden. De welke [* Te weeten de vaders] ’t stuk ten haatlyksten uitmeetende de Vroedtschap aangaan, opreekenende ’t recht der natuure [Natuurae: aardye], des arbeidts van ’t opvoeden, teegens ’t bedrogh en listen, en kortheit der verzooninge. ’T was der kinderloozen loons genoegh, dat zy in groote zorgeloosheit, zonder eenighe lasten, gunste, eeren, alles t’ hunnen verdoen, en vol op hadden [Veirdig en te gemoete vonden: hun bereidt en toegeworpen werden]. Hunluiden gedeeghen de langverbeide beloften der wetten, tot spot, als yemandt [p. 362] zonder bekommering vaader [Parens], zonder rouwe kinderloos geworden, de langhe wenschen der vaaderen schielyk achterhaalde. Daar op is een raadslot gemaakt, dat geveinsde verzooningh, in geenen deele, tot het bekoomen van gemeene [Publici] ampten zoude helpen, jaa zelfs niet tot het aanveerden van erffenis baaten.
J. XV, 20    Daarnaa wordt Claudius Timarchus Cretenser aangeklaaght, zynde d’andere misdaaden gewoon gepleeght te worden by de voormaghtigen [Praevalidi] der wingewestenaaren, en die zich door hunnen rykdoom, tot het verongelyken huns minders verhoovaardigen [Elati: verheffen]: een woordt hadt hy gesprooken, dat hoogh en tot smaadt der Vroedtschappe toe gink, naamelyk dat hy zich hadt laaten hooren, ’t waar in zyn’ maght geleeghen, oft men den Voorburgermeesteren die over Creten geregeert hadden, dankzeggingh zoude doen. Welken voorval Paetus Thrasea ten gemeenen besten keerende, naa dat hy noopende den beschuldighden gestemt hadt, dat hy uit Creten te verdryven stondt, heeft ’er dit bygevoeght. ’T is, beschreeve Vaders, by ervaarnis beproeft, DAT DE UITNEEMENDE wetten, de eerlyke exempelen, uit de misdaaden der anderen, by de goeden, geteelt worden. Alzoo heeft d’ ongebondenheit der Reedenaaren de Cinciër keure: de staatjaght der amptzoekeren [Candidatorum: witrokken], de Juliër wetten: de gierigheit der Majestraaten, de Calpurnische raamsels [Scita] gebaart. Want DE SCHULDT gaat in tydt voor de straffe, zich te beeteren [De boetvaerdigheit], volght eerst naa ’t zondighen. Derhalven laat ons, teegens de nieuwe hoovaardye der wingewesten, ingaan eenen raadt, die de Roomsche trouw [Fide, ernst] en standtvastigheit past, waar door de bescherming der bondtgenooten niet verkort worde, en wy ons de waan ontgeeven moogen, dat het elders dan in ’t oordeel der burgeren geleegen zy, waar voor iemandt gehouden werde.
J. XV, 21    Ouwlinx voorwaar werden niet alleen Schout oft Burgermeester, maar ook onbeampte luiden, gezonden, om. de wingewesten te bezichtighen, en over te brengen, wat hun van yders onderdaanigheit dochte. Ende tsidderden de volken voor oordeel der enkele persoonen [Singulorum]. Maar nu vieren en vlaayen wy d’uitkeemschen, en gelyk men op een wenk van iemandt met dankzegging, alzoo is men gereeder met aanklagt te keuren. Ende dat men ze [* Te weeten d’ aanklaght] keure, en laate den wingewestenaaren toe, hunne moogenheit op die wyze te toonen. Naar dat men valschen lof en door gebeeden uitgeperst eeven zeer intoome, dan boosheit, dan wreetheit [Bloedtdorst]. MEER WORDT ’er dikwyls gezondight, terwyl wy iemandts hart zoeken te winnen, dan met aanstoot geeven. Jaa zelfs EENIGE [p. 363] DEUGHDEN zyn in haat, styfzinnighe ernsthaftigheit, een gemoedt onverwinlyk teegens gunst. Daar uit komt, DAT DE beginselen onzer Majestraaten bynaa best zyn, en ’t einde kreukt, terwyl wy, naa de wijze der amptzoekeren, stemmen t’saamenschraapen. ’T welk zoo men ’t weert, de wingewesten zullen eenpaariger en standtvastlijker geregeert worden. Want, gelyk door vreeze van hereissching [Repetundarum] de gierigheit gekrakt is, alzoo zal, door ’t verbieden der dankzegginge, de gunstjaght ingetoomt werden.
J. XV, 22    Dit gevoelen wert met grooten toestand ten lof verheeven. Daar en heeft nochtans geen raadslot af konnen volmaakt worden, mits Burgermeesteren ontkenden d’omvraaghe daar op [De voordraght op dat stuk] gedaan te zyn. Thans hebben zy by aanraadt [Auctore Principe] des Vorsten gekeurt, dat niemant in den raat der bontgenooten zoude voorstellen, van dankzeggingh by de Vroedschap te doen aan Voorschouten oft Voorburgermeesteren, nocht ymandt zich ’t bedienen zulk eener bezendige te onderwinden. Onder de zelve Burgermeesters, is de worstelschool [Gymnasium: lyfoeffenschool] door eenen blixemslagh verbrandt, en ’t beeldt van Nero daar in tot maaxelloos kooper gesmolten. Ende Pompejen een vermaarde stadt in Campanië is door aardbeevingh voor een groot deel needergestort. Overleed ook Laelia Vestaale maaght, in plaats derwelke Cornelia uit den huisgezinne der Cossen genoomen is.
J. XV, 23    Memmius Regulus en Verginius Rufus Burgermeesters zynde, heeft Nero zyn hart met meer dan menschelyke vreughde opgehaalt, om dat hem een’ dochter uit Poppaea gebooren was, en heeft haar geheeten Augusta, geevende ook aan Poppaea den zelven bynaam. De plaats van ’t kinderbedt [ Puerperio: kinderbaaring] was de bouwsteede Antium, daar hy zelf geteelt was. Nu hadt de Vroedtschap den buik van Poppaea al aan de Goden bevoolen, en openbaare beedeloften gedaan, die vermeerdert en betaalt [Gequeeten] zyn. Daar zyn noch biddaaghen by gevoeght, en een tempel voor de vruchtbaarheit, ook een strydt, naa ’t voorbeeldt van ’t Actiasche geweste [ Actiacae regionis: Dus leest Lipsius. Anderen Atticae religionis], gekeurt: ende dat gulde beelden der Fortuine in den zeetel des Capitolyner Juppyns zouden gestelt worden: dat men een loopbaanspel, gelyk den geslachten der Juliën, alzoo dien van de Claudiën en Domitiën, by Antium zoude ten besten geeven. Al ’t welke verdween, zynde ’t kindt binnen de vierde maandt overleeden. Ende ginght ’er weeder op een vlaayen der geenen, die keurden dat men ’t als een’ vergoode [Diva: Godinne] zoude eeren, met kussen [Pulvinar: beddingh], kerk, [p. 364] en Priester. Ende hy heeft zich gelyk in blydtschap, alzoo ook in droefheit onmaatigh gedraagen. Daar werdt gaade geslaaghen, dat, als de gansche Vroedtschap terstondt naa Poppaeaas bevallen van kinde, zich naar Antium gespoeit [Effuso] hadt, Thrasea moetende buiten staan, de hoon, voorboode zyner doodt, met een onbeweeght gemoedt ontfangen hadt. Men zeit dat Caesar daarnaa zich hooren liet, uitschietende [Roemende] teegens Seneca, dat hy met Thrasea verzoent was, en dat Seneca, Caesar daar meede geluk gewenscht hadt. Waar door de glorie en ’t gevaar der uitneemende mannen aangroeide.
J. XV, 24    Daarentusschen hebben de Gezanten der Parthen in den aanvangh der lente, ’t bevel van Vologeses, en brieven van de zelve forme [Inhoudt] overgebraght. Dat zy nu oversloeghen ’t geen voor heenen en zoo dikwils opgehaalt was, noopende ’t behouden [Obtinenda: ’t inhouden, ’t houden] van Armenië, aangezien de Goden, scheidsheeren [Arbitri] der volken al waarenze maghtigh, ’t bezit daar af aan de Parthen, niet zonder smaadt der Romainen, gelevert hadden. Onlanx had hy den opgesloten [Clausum: beleegerden] Tigranes, daar na Paetus en de keurbenden, als hy ze verdelgen kon, ongeschendt laaten gaan. Van kracht waar proefs genoegh gedaan, ook bewys van zachtmoedigheit gegeven. Nochte zoude Tiridates weigeren in stadt te komen, om de sluyerkrans [Diademati] t’ontfangen, ’t en waar’ hem Godsdienst van priesterschap gebonden hieldt. Hy zoude gaan by de standers [Krysteekens] en beeltenissen des Vorsten, om aldaar, in jeegenwoordigheit der keurbenden, het ryk t’* aanveirden.
J. XV, 25    Luidende alzoo de brieven van Vologeses, om dat Paetus heel anders, en oft alles in zyn geheel waar, geschreeven hadt, werd de Hondertman, die met de gezanten overgekoomen was, gevraaght, in wat staat d’ Armeniën waaren? En antwoordde, dat alle de Romainen de zelve geruimt hadden. Alstoen verstaan zynde hoe men belacht werdt van de Barbaaren, die verzoek deeden om ’t geen zy ons ontrooft hadden, heeft Nero met de treflyksten der stadt beraadtslaaght, oft een hachlyk oorlogh oft oneerlyke pais te verkiezen stondt. Nochte twyffelde men oft daar en diende geoorloght. Ende Corbulo hebbende in zoo veel jaaren kennis van de soldaaten en den vyandt bekoomen, werdt tot het bedryf der zaaken gelast, op dat men zich door yemandts anders onweetenheit niet weeder en misginge; want het doen van Paetus was te verdrietigh [Quia Paeti piguerat: want men keeuwde van Paetus]. Derhalven worden zy verloorener moeite [Irriti: ouverrechter zaake] te rugh gezonden, met schenkaadjen nochtans, om hun hoope te geeven, dat Tiri- [p. 365] dates niet vergeefs om ’t zelfste bidden zoude, zoo hy in persoon quam smeeken. De bedieningh van Syrie werdt aan Cincius toegestaan, aan Corbulo de krystroepen [Heirkrachten], en daar by gevoeght de vyftiende keurbende uit Pannonië beleidt by Marius Celsus. Aan de Viervorsten, Kooningen, Oversten, en Verzorgers, en de Schouten die de naastleggende wingewesten regeerden, werdt geschreeven, dat zy aan Corbuloos bevel te gehoorzaamen hadden, met vermeerderingh zyner maght ontrent ter maate toe, die van ’t Roomsche volk gegeeven was aan Gn. Pompeius, als hy ’t zeerooversoorlogh ging voeren. Als Paetus weedergekeert was en voor zwaarder vreesde, liet Caesar zich genoegh zijn hem boertende wyze te beschrobben, vast met dusdaane woorden: dat hy ’t het hem daatlyk vergaf, op dat by zoo licht schrik vattende [Anxtvalligh], door geen langer bekommering en quynde.
J. XV, 26    Maar Corbulo hebbende de vierde en twaalfde keurbenden, die, mits ’t verlies der vroomsten, en vervaartheit der anderen luttel hebbelyk [Bequaam] ten stryde scheenen, in Syrië overgevoert, leit daarnaa de zeste en derde keurbenden, eenen soldaat frisch [Integrum], en door veelen en voorspoedighen arbeidt geoeffent, in Armenië. Heeft ’er ook de vyfde keurbende bygevoeght, de welke in Pontus zich onthoudende der neederlaaghe niet deelachtigh geweest was, mitsgaders de vyftiendenaars versch aangekoomen, en de vendels der uitgeleezenen van Illiriken en Aegypten, en al wat ’er was van vleugels [Alarum: ruiterye] en regementen, en hulptroepen der Kooningen, t’zaam gebraght by Melitenen, daar hy toereede den Euphraat te passeeren. Alstoen roept hy ’t heir, behoorlyk [Ritè: plechtiglyk] gemonstert, ter zaamelinge, en heft heerlyk aan van ’t opperbewindt des Veltheers [De auspicis imperatoriis], en de zaaken by hem zelven uitgevoert, mydende de teegensgaande onweetenheit van Paetus: met maghtige achtbaarheit, die den oorloghsman spraaksieraadt [Facundia] strekte.
J. XV, 27    Thans trekt hy voorts den wegh op ouwlinx van L. Lucullus gebaant, openende ’t geen door den ouderdoom gestopt was. Ende niet versmaadende de Gezanten van Tiridates en Vologeses, om vreede komende, voeght hun Hondertmans by, met geen’ onzachten last. Want het was zoo verre niet gekomen, dat d’uiterste strydt noodigh waar. De Romainen hadden veel voorspoeds, de Parthen ook eenige gehadt, tot een’ leere tegens de hovaardye. Dies was’t ook voor Tiridates oorbaar, het ryk onbeplukt [Intactum: onbeschadigt] van verwoestingh te schenk t’ontfangen; en zoude Vologeses beter ’t voordeel van ’t volk der Parthen betrachten, door [p. 366] ’t Roomsche bondtgenootschap, dan door onderlinge schaaden. Hy wist hoe veel tweedraght dat ’er binnensmeulde, sampt hoe ongetemde, en overforsse volken hy regeerde. Daarenteegens hadt zyn Veltheer overal onbeweeghden [Immotam: vasten] pais, en maar dat eenigh oorlogh. Teffens voeghd’ hy schrik by den raadt, en verdryft de Megistaanen, die onder d’Armeniers ons eerst afgevallen waaren, t’hunner woonsteeden uit, smyt hunne slooten needer, vervult vlak, hooghte, zwakken, dappere, met gelyke vreeze.
J. XV, 28    De naam van Corbulo en was by de Barbaaren niet bitter [Infensum: stuurs], veel min in vyandtlyken haat, en geloofden zy daarom dat hy hun troulyk riedt. Derhalven heeft Vologeses niet fels in ’t gros [In summam: ten voorneemsten], en bestandt voor eenige stadthouderyen geëischt: Tiridates plaats en dagh tot saamenspraak verzocht. Een korte tydt, in de plaats, waar in onlanx de keurbenden met Paetus waaren beleegert geweest, by de Barbaaren verkooren zynde, om de gedachtenis van den blyden standt hunner zaaken, en is van Corbulo niet geschuwt, op dat d’ongelykheit der fortuine zyn’ gloorie vermeerderde. Nochte was hy bezwaar [Angebatur lees ik] in d’oneer van Paetus zettende, ’t welk daar by meest gebleeken is, dat hy den zoone des zelven, die Kornel was, bevoolen heeft de rotten te leiden en d’overschot des quaaden strydts te bedekken [Operiri: verbeiden]. Ten bestemden daaghe, zyn Tiberius Alexander, doorluchtigh Roomsch Ridder, die tot een bewindtsman der oorlooge verordent, en Vivianus Annius schoonzoon van Corbulo, die noch niet van Raadtsmanlyken ouderdoom, maar voor Steedehouder over de vyfde keurbende gestelt was, in ’t leeger van Tiridates gekoomen, t’zyner eere, en op dat hy, ten aansien van zulk een pandt, voor geene laagen en vreesde. Daarnaa namp men twintigh ruiters by zich. Ende de Kooning Corbulo ziende is eerst van ’t paardt gespronghen: daar Corbulo niet op draalde.
J. XV, 29    Maar beide te voet menghden ze hunn’ rechterhanden. Daarnaa pryst de Romain den jongelingh, dat hy laatende de hachlykheeden vaaren, ’t veilige en heilzaame ter handt trak [Trok]. D’ander naa veel voorspraaks van den adel zyns geslachts, voeghd’ ’er de rest zeedighlyk [Temperanter: ingetoogener wyze] by. Naamelyk hy zoude naa Roome gaan, en Caesar een’ nieuwe eere toebrengen, d’ootmoedt van eenen Arsacid, in geenen tydt van teegenspoedt der Parthen. Toen werdt verstaan dat Tiridates het Kooninxmerk [Insigne regium] by Caesars beeltenis zoude afleggen, en niet dan van Neroos handt weeder aanneemen. Ende wert de t’zaamenspraak met een’ kus geëindight. Naa weinigh tussen- [p. 367] daaghen, wert, met grooter aanzienlykheit ter weederzyden, gins de ruiter geschaart aan kornetten, met krysteekens van zyn vaaderlandt, hier stonden de drommen der keurbenden met de blinkende aarenden, teekens, en beeltenissen der Gooden, tempelsgewyze. In ’t midden droegh de vierschaar [Tribunal: Dais zeggen de Francoisen] eenen kruizeetel en de zeetel ’t beeldt van Nero. Tot het welke Tiridates toegetreeden [Voortsgetreeden], naa ’t slaghten der offerhanden gelyk de manier is, de sluyerkrans van zynen hoofde afgenoomen, voor ’t beeldt needergeleidt [Needergeworpen] heeft. Tot een’ groote beweeghenis van alle de gemoeden, die vermeerdert wert, door de neêrlaagh en ’t beleg der Roomsche heiren noch yder in ’t oogh zittende: maar dat de kans nu gekeert was: Tiridates heenen gaan zoude, ten toone voor de volken, hoe veel min dan gevangen.
J. XV, 30    Corbulo verzelschapte zyn’ glory met heusheit en banket. Ende als de Kooning naa d’oorzaaken vraaghde, wanneer hy yet nieuws gewaar wert: gelyk dat het ingaan der wachten door eenen Hondertman geboodschapt werdt: de maaltydt met den blaashooren [Buccina: de bazuine] opgezeit, en het altaar dat voor ’t wicchelhuis gebouwt was [Structam ante Augurale aram], met ondergesteeke toortse ontfonkt: zoo verhief hy alles ten hooghsten, en toogh hem op in verwonderingh over d’oude wyze. Op den laatsten dagh heeft hy om tydt gebeeden, binnen de welke hy, die stondt om zoo groot eenen wegh in te gaan, alvooren zyn’ broeders en moeder bezoeken moght: daarentusschen leevert hy zyn’ dochter te gyzel over, en smeekbrieven aan Nero.
J. XV, 31*  Ende vertrokken zynde heeft hy Pacorus by de Meeden, tot Ecbataanen Vologeses gevonden niet onbezorght voor zynen broeder: want hy hadt zelfs by eighe booden op Corbulo begeert, dat Tiridates met geenerleien schyn van slavernye zoude belast worden, nocht zyn geweer [Het yzer] overleeveren, oft geweert worden van ’t omhelzen der geenen die de wingewesten regeerden, oft aan hunne deuren vertoeven [Staan]: en tot Rome in zoo groot een eere gehouden werden als Burgermeesteren. Naamelyk hy, die tot d’uitheemsche hoovaardye gewendt was, en had geen kennis hoe ’t tot onzent gaat, by de welke ’t recht der gebiedenis geldt, op d’ydelheeden niet gepast wordt [Over d’ydelheden heen gelopen wordt].
J. XV, 32    In ’t zelfde jaar heeft Caesar de volken der Zeealpen tot het recht van Latien gebraght. De plaatsen der Roomsche Ridderen heeft hy voor de zeetels der gemeente gestelt, by de renbaane [Circum]. Want tot dien dagh toe gingen ze zonder onderscheidt zitten, om dat de Rosciër wet niet dan voor de veertien orden gekeurt had. In den [p. 368] zelfden jaare zyn de schouwspeelen van de schermers met gelyke heerlykheit vertoont, als de voorgaande, maar meer doorluchtige vrouwen en Raadsluiden zyn met het zandt [Per arenam: door strydtspel in ’t zandt] bezoedelt.
J. XV, 33    C. Lecanius en M. Licinius Burgermeesters zynde, wert Nero van dagh tot dagh, door scherper begeerlykheit gedreeven, om mengelinx [Promiscuas: d’openbaare tooneelen] de tooneelen te hanteeren. Want tot noch toe had hy binnens huis oft in de hooven gezongen, op de Juvenaale speelen, de welke hy als weinigh verzoeks hebbende, en te eng voor zulk een’ stemme, versmaade. Nochtans niet darrende te Roome aanvangen verkoos Neapolis als een Griecksche stadt: denkende, dat dit een begin zoude zyn, om voorts over te vaaren in Achaje en d’uitneemende en aalouwlinx [Antiquitus] geheiligde kroonen te verwerven, waar door hy met te grooter faame de burgers t’zyner gunste lokken moght. Derhalven trok men de steedsche gemeente by een, mitsgaders de geenen die ’t gerucht deezer zaake uit de naaste bouw- en amptdeelaghtige steeden opgestookt had, samt die Caesar om der eere, oft verscheide behoeften wille, navolghen. De rotten der soldaten ook vulden de schouwburgh der Neapolitaanen.
J. XV, 34    Daar gebeurde een dink, droef, naa duitsel van ’t meeste deel, naa ’t zyne veel eer voorzienigheit en de gunst der Gooden smaakende. Want het volk dat ’er by geweest was, uitgegaan zynde, is de leedighe schouwburgh, zonder yemandt te beschaadigen ingestort. Derhalven met gedichten zang de Gooden dankende, en zelf de fortuine van ’t versch geval vermaarende [Celebrans: lovende], en staande om naa ’t veer der Hadriatische zee te trekken, heeft hy daarentussen by Beneventen needergezet: daar een vermaardt schouwspel van schermers door Vatinius vertoont wert. Vatinius is een van de leelyksten ondieren [Monsters] van dat hof geweest, opgevoedt in een’ schoenmaakers winkel, krom van lichaam, fieltig in boerteryen: eerst aangenoomen om ’er den spot meê te dryven, daarnaa, door betighten van alle de besten, zoo magtig geworden, dat hy in gunst, geldt, kracht om beschadighen [Tot quaadt doen], ook de boozen overtrof.
J. XV, 35    Terwyl Nero staadigh op deezes mans spel verschynt, en liet hy niet, zelfs onder de wellusten, zynen gangh te gaan met pleegen van schelmstukken. Want in die zelfste daaghen werdt Torquatus Silanus tot sterven gedrongen, om dat hy, booven de doorlughtigheit van ’t huis der Junien, den Godlyken Augustus tot oudtovergrootvaaders had [Ferebat: roemde zynen oudtovergrootvader]. Den aanklageren werdt hier over bevoolen, hem te laste te leggen, dat hy overdaadigh in schenkaadjen [p. 369] was, nocht ander’ hoop had als op veranderingh van den Staat. Jaa dat hy eedelluiden hieldt, die hy briefschryvers [Secretarisen], meesters van verzoekschriften, en van reekeninge hiette, naamen smaakende de hooghste zorge, en zinnen daer op gestelt. Toen bindt men en rukt wegh de vertrouste zyner vryelingen. Ende als de doemenis naakte heeft Torquatus de aderen zyner armen afgesneeden, en is daar op gevolght een’ reede van Nero naa zyn gewoonte: dat hy, alhoewel schuldig en billyk zyner zaake mistrouwende, nochtans ’t leeven behouden zoude hebben, had hy ’s rechters genaade afgewacht.
J. XV, 36    Onlanx ook daarnaa, laatende Achaje vaaren, (d’oorzaaken zyn onzeeker geweest) heeft hy de stadt weder bezocht, op de wingewesten van Oosten, voorneemelyk Aegypten, met heimelyke inbeeldingen speelende. Daarnaa by afkundinge getuight hebbende, dat zyn afweezen niet lang, en alles derhalven in den Staat onberoert voorspoedigh blyven zoude, is hy op ’t stuk van die ryze ten Capitolië getreeden, om den Goden daar eerbiedenis te doen. Ook ten tempel van Vesta ingegaan zijnde, quam hem schielyk een tsiddering in alle de leeden over, ’t zy dat hem de Godtheit eenen schrik aanjoegh, oft dat hy, door ’t gedenken zyner schelmstukken, nemmermeer leedigh van vreeze was, en scheidde alzoo uit zyn voorneemen, zeggende: Dat alle zinlykheden hem lichter stonden dan de liefde des vaderlands. Hy hadt gezien de droeve aangezichten der burgeren, gehoort hunn’ heimelyke klaghten, dat zich op zoo groot een’ reize begeeven zoude de geene, wiens maatelyk uittrekken ook, zy niet dulden konden, gewoon zynde door ’t aanschouwen des Vorsten, teegens ’t geen hun moght overkoomen, verquikt te werden. Daaromme, gelyk in den bandt van vrundtschap onder amptelooze [Privatis: onbeampte] luiden, de naaste panden ’t meest golden: alzoo hadt het Roomsche volk de meeste kracht, en moest men den zelven te wille weezen, als ’t eenen herhieldt. Deeze en gelyke reedenen waaren der gemeente wel naa haaren zin, mits de graatigheit naa wellusten, en dat de voorneemste bekommeringh was, vreeze voor benautheit van kooren, zoo hy van der handt quam te zyn. De Vroedtschappen en treflyksten waaren onzeeker oft hy voor feller van verre oft teegenwoordigh te houden stondt. Daarnaa, ’T WELK de aardt is der groote anxten, geloofden zy erghst te zyn, ’t geen gebeurt was.
J. XV, 37    Hy om te doen gelooven, dat hy ’t nergens lustiger vandt, gaat maaltyden aanrechten in openbaare [Publicis] plaatsen, de gansche stadt gebruiken als zyn huis. Ende is het staatlykste [Celeberrimae] in vermaardtheit en overdaadt geweest het banket door [p. 370] Tigellinus bereidt, ’t welk ik tot een staal [Exemplum] verhaalen zal, op dat de zelfste quistingh niet dikwyler te vertellen staa. Zoo heeft hy dan in de stangh [Waal, meer] van Agrippa een vlot doen bouwen, waar op de maaltydt gestelt zynde, door ’t trekken van andere zoude beweeght worden. De scheepen waaren met goudt en elpenbeen onderscheidelyk gewroght. Ende de roeiers, zynde bardassen [Exoleti], werden, naa haaren ouderdoom, en kennis van dartelheeden gesorteert. Voogelen en wildt, hadt hy uit verscheide landen, jaa zeedieren tot van de Oceaan af, doen haalen. Op de kanten der stange stonden bordeelen met doorluchtighe vrouwen vervult. Ende daar teegens over aanschouwde men de hoeren met naakte [Moedernaakte] lichaamen. Voorts gail [Onkuisch] gebaar en beweeghenissen, en met het vallen der duisternis, begon al wat ’er van bosschaadje ontrent leidt, en de rondtsom staande daaken te galmen van zangh, en te blaaken van lichten. Hy zelf met geoorloofde en ongeoorloofde onkuisheeden bezoedelt, hadt geenerlei lasterstuk achtergelaaten, om het snooder te maaken, ’t en waar hy naa de staatsye van een plechtigh huwelyk de bruidt geworden waar met eenen van dien vuilen hoop, die Pythagoras geheeten was. Men zette den Veltheere den vlamverwighen sluyer op. Men zagh ’er wichelaars, bruidtschat, teelbed, en bruilofttoortzen, en aanschouwd ’er entlyk al ’t gene, ’t welk zelfs in de vrouwen van de nacht bedekt wordt.
J. XV, 38    Volght d’ellende, die men niet zeeker is, oft zy by geval, oft door’s Vorsten bedrogh magh toegekoomen zyn: want de schryvers tuigen van beids: maar van alle de geenen, die deezer stadt door gewelt van vuur overgekoomen zyn, de zwaarste en de felste. Het begin is gesprooten uit dat deel der Renbaane, dat met de Palatiner en Caeliër bergen behendt is. Alwaar in de winkels gestoffeert van de waaren, daar de vlam meê gevoedt wordt, het vuur [De brandt] teffens aangevangen, en terstondt krachtigh geworden, ook voortvliegende mits den windt, op de lengte der Renbaane geslaaghen is. Want nochte huizen met teegenweeringen [Munimentis: vaste wanten] beheint, oft tempels met muuren omringht, oft eenigh ander verlet lagh ’er tussen beiden. De brandt met heevigheit weiden gaande eerst door de vlakten, daarnaa naar de hooghte stygende, toen weederom de laaghte plonderende, quam de teegenweer voor, door de snelheit des quaadts, en dat de stadt belemmert [Obnoxia] was met enge en dwersloopende [Krombochtige] weeghen en misrooide [Enormibus] wyken, gelyk oudt Rome geweest is. Het kermen daarneevens van de beänxte wyven, d’afgemat- [p. 371] te ouderdoom oft onervaare kindtsheit,en de geenen, die zich zelven, oft anderen zochten te redden, terwyl zy de zwakken voort sleepen oft inwachten, ten deele marrende, ten deele ylende, waaren overal in de weeghe: en dikwyls terwyl zy te rugge zien, werden van de zyden, oft van vooren omvangen: oft indien zy zich ter naaster plaatzen vertrokken hadden, en die ook van ’t vuur aangerandt waaren, zoo werdt ook, ’t geen zy verre van daar waande in ’t zelve ongeval gevonden. Ten laasten twyfelende wat ze te schuwen, oft werwaarts zich te wenden hadden, vervulden ze de weeghen, worpen zich neder in de velden. Zommighen hebbende alle hunne middelen ook van den daagelykschen kost verlooren, anderen van liefde tot de hunnen, die zy niet hadden kunnen bergen, zyn, alhoewel d’uitvlucht openstondt, vergaan. Nocht iemandt en dard’ het keeren, mits de dreigementen van veelen, die ’t slissen verboden, en anderen, die openbaarlyk fakkels werpende, riepen, last van hoogerhandt te hebben [Esse sibi auctorem]: ’t zy om ’t rooven vrylyker te pleeghen, oft uit bevel.
J. XV, 39    Nero te dien tyde zich tot Antium onthoudende, is eer niet in stadt gekeert, als toen ’t vuur zyn huis, waarmeede hy ’t palais en de hooven van Maecenas aan een geheght had, genaakte. ’T en heeft nochtans niet konnen gestuit worden, oft het palais en ’t huis, en alles rondtom werdt verslonden. Maar den uitgestommelden en voorvluchtigen volke, heeft hy tot eenen troost het velt van Mars en de gedenkenissen [Monumenta: gebouwen] van Agrippa, jaa ook zyn’ eigen’ hoven geopent: en in der haast eenige huizingen getimmert, tot verblyf der schaamele meenighte. Voorts werdt ’er huisraadt [Utensilia] van Hostie ende naaste amptdeelachtige steeden opgevoert. Ende de prys van ’t kooren afgezet, tot zes blanken [Ternos nummos]. Al ’t welk, hoewel volkqueekende [Popularia: volkstreelend], te leure liep, mits ’t uitgespreidt gerucht dat hy ten eigenen tyde van ’t branden[Blaaken] der stadt, op ’t huistoonneel getreeden was, en den ondergank van Troje gezongen hadt, het jeegenwoordigh quaadt by d’ aaloude ellenden gelykende.
J. XV, 40    Ten zesten daage eerst is de brandt aan ’t laaghste der Esquilien geëindight, mits ’t afbreeken der gebouwen, eenen ongemeeten [Eindeloozen] oordt lanx, om ’t vervolgend geweldt [Continuae violentiae] met veldt, en als eenen ydelen hemel t’ontmoeten. Ende eer de schrik afgeleidt was, rees ’t vuur weder op, doch niet zoo zwaar, in de opener plaatsen der stadt, waar door de neederlaaghe der menschen minder was. Over de kappellen van Goden,en gaaleryen der genuchlykheit [Vermaaklykheit] toegewydt [Toegeëigent], gingh [p. 372] grooter verwoesting. Ende viel meer opspraaks op deezen brandt, om dat ze tot d’Aemilianer hoeven van Tigellinus uitgebrooken was. Dies scheen Nero naa de gloorye te staan van een nieuwe stadt te stichten, en die naa zynen bynaam te heeten. Want Rome wordt in veertien gewesten [Regiones: wyken] verdeelt: van de welke de vier in hun geheel gebleeven waaren, drie ten gronde toe afgeworpen: in de andere zeeven schooten weenige litteekens [Vestigia: voetstappen] van daaken over, gerampeneert en half verbrandt.
J. XV, 41    De reekeningh te maaken van de huizen, en eilanden [Insularum: huizen rondtsom op eigen muuren staande], en tempelen die ’er verlooren zyn, waar niet gereedt om doen: maar de geene die van overouden godtsdienst zynde, aan de Maane, door Servius Tullius, ook het Groot altaar en de kerke van Evander den Arcadier aan Hercules, daar toen teegenwoordigh zynde, toegeheilight, sampt de kerk van Jupyn den Stuiter [Stator: Halter] door Romulus gebedelooft, insgelyks het hof van Numa, en de kerk van Vesta, met de Huisgoden des Roomschen volx zyn verbrandt. Hier by de rykdoomen door zoo meenigh een’ zeeghe gewonnen, en ’t sieraadt der Grieksche konsten, voorts d’aalouwde en onvervalste gedenkenissen der vernuften: zulx d’ oude luiden, ook in zoo groot een schoonheit der verryzende stadt, heugenis van veele dingen hadden, die niet te boeten waaren. Daar zyn ’er geweest die aanteekenden, dat op den neegentienden dagh van Julius het begin van deezen brandt ontstaan was, op den welken ook de Senonen de stadt in vlam gestelt hadden [Aan koolen geleidt]. Anderen zyn zoo verre gegaan met hunne zinlykheit [Keurigheit: zorghzucht], dat zy evenveel jaaren, maanden en daaghen tussen beide de branden tellen.
J. XV, 42    Voorts, Nero heeft de puinhoopen zyns vaaderlandts gebeezight, en een huis getimmert, daar men zich niet zoo zeer te verwonderen hadt over de gesteenten en ’t goudt, nu over een’ wyl in gewoonte gekoomen; en door d’overdaadt gemeen geworden, als velden en stangen [Stagna: meeren, waalen], en naa de wyze der woestynen [Wildernissen], bosschen van d’eene zyde, van d’andere opene rakken [Spatia: ruimten], en uitzichten: door meesterschap en toestellen van Severus en Celer, die geest en hart [Stoutheit] hadden, om ’t geen, dat van den aart [Natura] geweigert was, door konst t’onderstaan, en met ’s Vorsten krachten te speelen [Druilen]. Want zy hadden belooft, van de meer Avernus een’ vaarbaare graft uit te delven tot den mondt des Tibers toe, langs d’ongehaavende [Squallenti: dorre] strandt, oft dwers door de berghen heenen. Want daar en komt geen ander vocht voor [Men vindt ’er geen ander vocht], [p. 373]*om waater te teelen, als de Pomptiner moerassen: de rest is steil oft droogh. Endeals men daar al door breeken kon, ’t hadt een’ ondraghlyken arbeidt in, en niet genoegh waaroms. Nero nochtans, gelyk hy naa ongelooflyke dinghen haakte, heeft zich verpynt de naaste toppen aan Avernus uit [Door] te delven: en blyven ’er de voetstappen der verloorene [Gemiste] hoope.
J. XV, 43    Voorts de huizen der stadt die vergaan waaren [Perierant. Lips], zyn niet, gelyk naa den Gallischen brandt, zonder onderscheidt, nocht wildt opgerecht: maar met afmeetingh van de orden der wyken, wyde ruimte van weegen, in dwangh [Bepaaling] van de hooghte der gebouwen, ook opener werven [Areis: plaatsen], en daar galeryen bygevoeght, om de gevels der eilanden te beschutten. Ende heeft Nero belooft die galeryen met zyn eigen geldt op te bouwen, en de werven zuiver te leeveren aan de eigenaars. Daar by voeghd’ hy de pryzen [Praemia], naa yders staat, en middelen: en bepaalde den tydt, binnen den welken de huizen oft eilanden opgemaakt zynde, die zouden verdient worden. Hy verordende de Hostiër moerassen, om ’er depuin in te brengen, en dat de scheepen, die ’t kooren den Tiber opgevoert zouden hebben, gelaaden met puin hadden af te loopen: ook de gebouwen zelf, voor zeeker deel, zonder balken, met Gabiner en Albaner steen zouden gestyft worden; om dat die steen den vuure wederstaat. Voorts werden achtgeevers [Custodes: bewaarders] gestelt, op dat het waater, ’t welk door bestaan van luiden op hun eigen hand [Licentia privatorum] onderschept werd, ruimer en op meer plaatsen in ’t openbaar [In publicum: voor ’t gemeen] moght vloeyen: en gekeurt dat elk gereedtschap tot dempingh van vuur buiten’s deurs [In propatulo] zoude hebben: sampt dat de huizen met geen’ gemeene wanten, maar yder met eige muuren moesten beheint werden. Deze dinghen nutshalven geraamt, hebben ook der nieuwe stadt tot sieraadt gedient. Daar waaren der nochtans die geloofden, dat die ouwde forme oorbaarlyker voor de gezontheit geweest was, overmits de engte der straaten, en de hooghte der daaken*zoo zeer van de walmte der zonne niet doordronghen werden. Maar dat,*nu d’opene wydtte, van geene schaaduwe beschermt, door zwaarder hitte was blaakende.
J. XV, 44    Dit dan was ’t geene daar men by menschelyken raadt in verzagh. Thans zocht men de Goden om zoen aan, en gingk tot de. boeken der Sibyllen, volgens de welke men Vulcanus, Ceres en Proserpina gesmeekt heeft, en werdt Juno vergenaadight [Propitiata], door de staatlyke vrouwen [Matronas], eerst in ’t Capitolie, daarnaa by de naaste zee. Met waater van waar geschept, de tempel en ’t beeldt der Godinnen be- [p. 374] sprenght is: ook hebben ’er de wyven, die mans hadden, bedtspreiding en nachtwaake gepleeght. Maar nochte door menschelyke middelen, nochte door milddaadigheit des Vorsten, oft paaien der Goden en gingk de opspraak over, oft men geloofde den brandt door bevel gesticht te zyn. Nero derhalven, om ’t gerucht te doen verdwynen, bestelde dat men beschuldighde [Subdidit reos], en strafte met de zwaarste peenen die te bedenken waaren [D’uitgezochtste peenen], de geenen die om hunne lasterstukken in den haat zynde, by de gemeente CHRISTENEN genoemt worden. Stichter [Auctor] van dien naam was CHRISTUS, die onder ’t gebiedt vanTiberius, door den Verzorger Pontius Pilatus ter doodt gebraght was. Ende ’t verderflyk overgeloof voor dien tydt onderdrukt, borst wederom uit, niet alleen door Judaea, oorspronk dies quaadts, maar ook door stadt, daar alle gruwelen en schandelykheeden van alle kanten naa toe vloeyen, en in zwangh gaan. Zoo werden dan eerst aangegreepen die ’t bekenden, daarnaa op hun aangeeven een’ weldige meenighte, niet zoo zeer overtuight van de misdaadt der brandtstichtinge, als van haat teegens ’t menschelyk geslacht. By ’t ombrenghen voeghde men noch dien spot, dat zy versteeken in huiden van wilde dieren, van honden verscheurt en gedoodt, oft aan kruissen genaagelt, oft staande om geblaakt te worden [Flammandi], en als de dagh deur was, tot verstrekking van nachtlicht, gebernt werden. Zyn hooven hadt Nero tot dit schouwspel ten besten gegeeven [Verschaft, verleent], en vertoonde een renbaanspel, vermengt onder ’t graauw in een waagenaars kleedt, oft staande op een waagentjen [Curriculo. Lips. Anderen leezen Circulo]. Waar uit erbarming sproot over hen, alhoewel zy schuldigh en waardigh waaren ten uitersten spiegel [Novissima exempla] te dienen [En de jonghste peenen verdient hadden]; gemerkt zy niet ten gemeenen oorbaar, maar eenes mans wreedtheit te geval scheenen verdaan te worden.
J. XV, 45    Daarentussen werdt, om geldt by een te brenghen, Italië uitgeplondert, de wingewesten ten gronde bedorven, sampt de bontgenootsche volken, en de steeden die den naam van vrye hebben. Zelfs de Gooden ook sorteerden onder deezen buit [Ontgolden dit buiten: ofte, In dit buiten liepen ook de Goden aan], werdende te tempels in stadt berooft, en ’t goudt daar uit gedraaghen, dat by triomfen, by beedeloften, van aller oudtheit des Roomschen volx her, in voorspsoedt oft vreeze geheilight was. Dan in Azië en Achaië werden niet alleen de giften, maar ook de gelykenissen [Simulachra: beelden, bootseersels] der Gooden weghgerukt, naa welke wingewesten Acratus, en Secundus Carinas [p. 375] gezonden waaren. D’eene was een vryelingh veirdigh tot alle lasterstukken, d’ander alleenlyk met den mondt geoeffent in de Grieksche geleertheit, en hadt het gemoedt met de eerlyke konsten niet gevoedert. [Induerat: bekleedt: En hadt zynen geest de eerlyke konsten niet aangetoogen] Men zeide, dat Seneca, om de nydt des kerkroofs van zich te wenden, gebeeden hadt te mooghen vertrekken, naa een’ vergeleege landtplaats: en naardien ’t hem niet toegelaaten werdt, zich ziek vainzende, en quansuis quynende aan zyn’ zeenuwen, niet uit zyn slaapkaamer gekoomen was. Zommighen hebben vermeldt, dat door zyn vryelingh Cleonicus vergif voor hem bereidt was, door bevel van Nero: en ’t zelve geschuwt van Seneca, door ’t uitbrenghen van den vryelingh, oft zyn’ eigen anxt, dewyl hy met slechte spyze en ooft van ’t landt, en, zoo hem de dorst porde, met stroomwaater zich lydende, ’t leeven onderhoudt.
J. XV, 46    Ten zelven tyde zyn de schermers by de stadt Preneste, bestaan hebbende uit te breeken, door de bezettinge der soldaaten, die hen bewaarden, geschut [Coerciti: ingetoont, herhouden]: maakende reedts het volk groot gerucht met ophaalen van Spartacus en d’ouwde ellenden, GELYK HET graatigh naa nieuwigheeden, en anxtvalligh is. Niet langh daarnaa ook vernamp men de neederlaagh te scheepe geleeden, niet by oorlogh (want nooit was de pais geruster) maar Nero hadt de vloot bevoolen t’eenen zekeren daaghe in Campanië te keeren, niet uitzonderende de toevallen der zee. De stuurluiden derhalven, alhoewel de zee aan ’t woeden was, staaken af van Formiën, en dewyl zy met eenen zwaaren zuidwesten windt, enkel willen [Contendunt: met geweldt willen] den uitham [de kaap] van Misenus booven zeilen, stootende teegens de Cumaner stranden aan, hebben veele drieriemde galeyen, en de Kleene scheepen hier en daar verlooren.
J. XV, 47*    Ten einde van ’t jaar werden ’er schriklyke wonderen [Prodigia: Voorspooken] ruchtbaar, booden der genaakende zwaarigheeden. Kraft van blixemen, nooit dichter d’een op den anderen, en een gestaarte star, altydts door Nero met doorluchtigh bloedt verzoent. Tweehoofdighe geboorten van menschen, en andere dieren, weghgesmeeten op straat [In publicum: in ’t openbaar], oft gevonden in de offerhanden, daar men gewoon is zwangere beesten te slachten. Ende is in de Placentiner landdouwe een kalf geworpen [Natus: gebooren] aan den wegh, hebbende ’t hooft aan zyn been staan. Waar op de duidinge der wichelaaren gevolght is, dat ’er een ander hooft der menschelyke zaaken toegereedt werdt, maar krachteloos en niet verborghen zoude blyven: om dat het in den buik verdelght, oft neevens den wegh voortgebraght was.
J. XV, 48    Daarnaa treeden in ’t Burger- [p. 376] meesterschap Silius Nerva en Atticus Vestinus, als teffens aangevangen en gegroeit [Aucta: vermeerdert] was een eedtgespan, waar toe om strydt zich hadden laaten inschryven [Hunne namen bekent gemaakt hadden] Raatsluiden, Ridders, soldaaten, ook wyven, zoo uit haat teegens Nero, als gunst tot C. Piso. Deez’ uit het Calpurnier geslachte gesprooten, ook veele en voortreffelyke huizen [Familias: huisgezinnen. ], met vaderlyken adel behelzende, was van doorluchtighe vermaardtheit by de gemeente, om zyne deughde oft zweemsels [Species] naa deughden gelykende. Want hy pleeghde welspreekenheit in ’t verdaadighen der burgeren, milddaadigheit teegens vrienden, heusch van taal en toegang, zelfs teegens onbekenden. Van ’t geluk was hy ook begaaft met een reizigh [Procerum] lichaam, schoon [Decora: voeglyk] aanschyn: maar deftigh op verre naa niet, nocht spaarzaam in wellusten. Der leenigheit [Zachtzinnigheit] en grootdaadigheit gaf hy toe [Indulgebat], bywylen der overdaadt. ’T welk by veelen dienstigh geoordeelt werdt, die, in zoo groot een’ zoetigheit der ondeughden, het opperste gebiedt niet naauw nocht volle strengh en willen hebben.
J. XV, 49    Het aangaan van ’t eedtgespan is by zyne begeerlykheit niet toegekoomen. Nochtans zoud ik niet lichtelyk konnen melden, wie d’eerste aanstichter en door wiens inblaazen besteeken [Instinctu: ingeven, ophitsen] zy ’t geen daar zoo groot een’ meenighte zich meê gemoeit heeft. Dat Subrius Flavius, Kornel eenes hofregements, en Sulpicius Asper, Honderdtman, de voorbaarighste [Gereedste] geweest zyn, heeft hunne standtvastigheit in ’t sterven beweezen. Lucanus Annaeus ook, en Plautius Lateranus, gekooren Burgermeester, braghten yder eenen leevendighen haat in. Lucanus was ontsteeken door zyne bezondere oorzaaken, om dat Nero de faam zyner gedichten onderdrukte en verbooden hadt die ten toon te stellen, uit eenen ydelen naaryver [Vanus aemulatione. Lips]. Lateranus, gekoren Burgermeester, is, zonder verongelykt te zijn, uit liefde van den Staat in maatschappye getreden. Maar Flavius Scevinus en Afranius Quinctianus, beide Vroedtschappen, hebben, tegens ’t gerucht van hun gaande, ’t begin van zoo groot een stuk aanveirt. Want Scevinus was een loskop, verzoopen [Flodderende] in wellusten [Luxu: overdaedt, dartelheit], voorts laf van leven, als op den slaap gestelt. Quinctianus besprooken met weepsheit [Mollitia: weekheit, lafheit] van lichaam, en door Nero met lasterdichten onteert [Diffamatus], was op wraak dezer smaadigheit uyt.
J. XV, 50    Derhalven terwyl zy onder elkanderen oft hunne vrienden zwetsen van ’s Vorsten schelmstukken, ende dat het ryk aan een eindt was, en eenen te verkiezen stondt, om d’afgematte zaaken t’onderstut- [p. 377] ten, hebben tot hunner gemeenschap gebraght Tullius Senecio, Cervarius Proculus, Vulcatius Araricus, Julius Tugurinus, Munatius Gratus, Antonius Natalis, Martius Festus, Roomsche Ridders: van de welke Senecio de voorneemste gemeenzaamheit met Nero hebbende, en noch alstoen in den schyn zyner vriendtschap staande [Des te meer gevaers om de ooren had], met des te meer gevaars had te worstelen [Conflictabatur]. Aan Natalis werden alle geheimenissen van Piso meedegedeelt. De rest hadt het op hoope voor, in ’t wisselen van den Staat. Noch kreegh men aan ’t snoer, booven Subrius en Sulpicius, van de welke ik vermaant heb, deeze kryshanden [Militares manus: uit de krygstroepen], Granius Silvanus, en Statius Proximus, Kornellen van hofregementen Maximus Scaurus en Venetus Paullus, Honderdtmannen. Maar de meeste kracht scheen geleeghen in Fenius Rufus hun Overste, den welken, loflyk van leeven en faame, Tigellinus mits zyn’ wreedtheit en onkuisheit in ’t gemoedt des Vorsten te booven gingk [Dewelke, loffelyk van leven en fame, door Tigellinus, in ’t gemoedt des Vorsten overtroffen werd], en maakt het hem moede met betichtinghen, en hadt hem dikwils vrees aangejaaght, als oft hy overspel met Agrippina bedreeven hadt, en, haar niet vergeeten kunnende, op wraak toeleide. Derhalven, naa dat de eedtverwanten, door veele zyne reedenen, verzeekert waaren, dat d’Overste van ’t hofleeger ook in hunne partye getreeden was, zoo voeren ze vaardiger voort met handelen van den tydt en plaatse der moordt. Ende zeide men dat Subrius Flavius eenen yver [Impetum] gegreepen hadt om Nero aan te ranzen, als hy op het tooneel zongh, oft als hy, ’t huis in brandt staande [In brand van toortzen en lichte laagen], over nacht herwaarts en derwaarts liep zonder wacht. Hier hadt de geleegenheit der eenzaamheit, daar de meenighte van menschen, die van de heerlykheit zoo groot eener daadt getuighen moght, dien overschoonen geest opgeprikkelt: ’t en waar hem begeerte van onstrafbaarheit hadt teegensgehouden, DIE altydts aan groot bestaan in den weege is.
J. XV, 51 Daarentussen, terwyl zy zukkelen, rekkende de hoop en vreeze, gaat zeekere Epicharis, zynde onzeeker hoe zy ’t te weeten was gekoomen, (want noit te vooren en hadt haar yet eerlyx ter harte gegaan) de eedtverwanten opruyen, en bestraffen: en ten laasten verdrietigh in hunne traagheit, en zich in Campanië vindende, bestaat de treflyksten der Misenenser vlootelingen [Classiariorum: scheepssoldaten], te doen waggelen, en in meêgewisse te verstrikken, met dus eenen aanvang. Daar was een Overste [Chiliarchus.*] in die vloot, Volusius Proculus, de welke onder anderen, ’t bewindt gehadt heb- [p. 378] bende van den doodtslagh aan Neroos moeder gepleeght, niet naa den eisch van de grootheit des schelmstuks gevordert was, zoo hy zich liet voorstaan. Deeze ouwlinx der vrouwe bekent, oft verschelyk vrundtschap tussen hen ontstaan zynde, dewyl hy uitvalt van zyn’ verdiensten op Nero, daar by voeghende klaghten en voorneemen van wraake, zoo daar middel toe verscheen, heeft haar hoope gegeeven dat hy om te zetten waar [Posse impelli: te beweghen waar], en anderen zoude konnen aanhaalen [Winnen]. Ook zoude men geen’ kleene hulpe aan de vloote hebben, meenigerley geleegenheit, mits Nero zich dikwils quam vermaaken met het genot der zee by Puteolen en Miseenen. Epicharis derhalven gaat breede af, en alle ’s Vorsten schelmstukken ophaalen. Dat der Vroedtschappe langer niets over en bleef. maar daar was nu in verzien, om hem de straffe van ’t uitrooyen van den Staat te doen draaghen: hy zoude zich slechts tschrap stellen [Accingeretur modò: slechts toerusten], schikken zich te quyten, en de strenghste der soldaaten tot de parthy brengen, loon naa verdienst verwachtende. Zy verzweeg nochtans de naamen der eedtverwanten. Waarover de meldingh [Het aanbrengen] van Proculus ydel uitviel, alhoewel hy ’t gehoorde aan Nero overdroeg. Want Epicharis ontbooden, en met den verklikker [Aanbrenger] vergeleeken [Composita: geconfronteert], heeft hem, die geen steun van getuighen hadt, lichtlyk weederleidt. Maar zy is in hechtenis gehouden, vermoedende Nero ’t zeggen des anderen niet valsch te zyn, alhoewel de waarheit daar af niet beweezen werdt.
J. XV, 52    De eedtverwanten nochtans, van vreeze dat het uitkoomen moght, vonden goedt den moordt te spoeyen, by Bajen, in de hoeve van Piso, met de geneughlykheit der welke Caesar bevangen, dikwyls daar quam, en begaf zich ter badtstoove of ten bankette, achterlaatende de schildtwachten, en den stoet [’t Geveirt, den ballast] zyner fortuine. Maar Piso sloegh ’t af [Abnuit: verworp het], voorwendende hoe haatlyk het zyn zoude ’t heilighdom der taafele, en de gastgooden bloedigh te maaken door den doodtslagh van eenen Vorst, hy waar wie hy waar. Beeter zoude men in der stadt, in dat benyde en van den roof [Spoliis: uitschudsel] der burgeren opgebouwde huis, oft op straat uitvoeren, ’t geen men voor ’t gemeene beste hadt aangevangen. Dit schoot hy in ’t gemeen uit: voorts vreesde in ’t heimelyk, dat L. Silanus van uitmuntenden adel, en door ’t onderwys van C. Cassius, by wien hy opgevoedt was, tot alle vermaardtheit opgebeurt, ’t ryk bemaghtigen moght, waar toe hem vaardighlyk bystaan zouden de geenen die vry van ’t eedtgespan waaren, en die zich erbarmen zouden over Nero, als schelmscher wyze [p. 379] omgebraght. Veelen ook hebben gelooft, dat Piso schuw was van den gestrengen inborst van den Burgermeester Vestinus, duchtende dat hy zich van de vryheit moght laaten beweeghen [Naa vryheit hellen* moght], oft met kiezen van eene anderen Veltheer, zyn’ schenkaadje van den Staat maaken. Want hy was geen verwant van het eedtgespan, alhoewel Nero, onder dexel van die misdaadt, zyn’ouden haat teegens den onschuldighen verzaadight heeft.
J. XV, 53    Ten laasten hebben zy beslooten, op den dagh der renbaanspeelen, die voor Ceres geviert wordt, hun voorneemen uittevoeren, om dat Caesar zelden uitkoomende, en zich in huis oft binnen de hooven beslooten houdende, op de speelen der renbaane quam, en de toegangen gereeder waaren, door de vrolykheit van ’t schouwspel [Spectaculi]. De orde der laaghe hadden zy aldus bestelt, dat Lateranus, quansuis om onderstandt in zyn’ huiszaaken te bidden, smeekender wyze den Vorst aan de knien vallende, hem onverziens vellen zoude en op ’t lyf vallen, zynde dapper van moedt en geweldigh [Zwaar, grof] van lichaam. Als hy dan ter aarde en belemmert lagh, zouden de Kornellen en Honderdtmans en anderen, naa dat elk behardt was, toeloopen en hem vermoorden: eischende Scevinus d’eerste handtdaadigheit, die een’ dagge uit den tempel des Heils in Etrurië, oft, zoo anderen vermelt hebben, der Fortuine in de Ferentaaner steede afgetrokken hadt, en droegh ze als een heilighdoom van grooten bedryve [Wonderlyke* werking]. Daarentussen zoude Piso by de kerk van Ceres verbeiden, van waar hem d’Overste Fenius en d’anderen zouden komen haalen, en in ’t leeger brengen, verselschapt met Antonia, dochter van Claudius Caesar, om de gunst des volx uit te lokken. ’T welk C. Plinius verhaalt. Wy, ’t zy dan met grondt oft anders vermelt, en zyn niet van zinne geweest ’t zelve te heelen, alhoewel ’t ongerymt en ydel scheen, dat oft Antonia hem haaren man en gevaar hebbe geleent, oft Piso, wiens liefde t’zyner huisvrouwe bekent was, zich aan een ander huwelyk verplicht: ’t en zy de begeerte om te heerschen boven alle hartstochten blaakt.
J. XV, 54    Maar wonder is ’t hoe onder luiden van verscheide soorten [Geslachten], staat, ouderdoom, sexe, ryk, arm, alles met zwyghen zoo dicht gehouden zy, tot dat de melding uit het huis van* Scevinus aanving. De welke ’s daaghs voor de laaghe veel spraaks* gehouden hebbende met Natalis, daarnaa ’t huis gekeert, zyn’ uiterste wille verzeegelde: de dagge, van de welke ik verhaalt hebbe, uit de scheede getoogen, knorrende dat ze plomp van ouderdoom was, beval te scherpen op eenen steen, en de punt te doen glimmen [Ardescere]. En beval die zorghe aan [p. 380] Milichus zynen vryelingh. Teffens gaat hy een gastebodt [Gastmaal] houden, met meerder overvloedt dan naa gewoonte. De waardtste [Liefste] zyner slaaven werden met vryheit, en andere met geldt beschonken. Ende was hem zelf wel aan te zien, dat hy treurigh was en vol groote [Wichtige] gedachten, alhoewel hy met wufte [Vagis] praat de vroolykheit veinsde, Ten laasten vermaant den zelven Milichus verbindtsel van wonden, en om bloedt te stempen gereedt te maaken, ’t zy dat deeze kennis van ’t eedtgespan hadt, en dus verre getrouw geweest is, oft dat hy daar af onweetende was, en nu eerst vermoeden greep van ’t geene hier op volgen wilde, gelyk het meerdeel vermelt heeft. Want toen ’t slaaflyk gemoedt, by zich zelven begon de belooninghen der ontrouwe t’overweeghen, en teffens geldt en maght zonder maate voor ooghen te hebben, zwichtte [Cessit: week] de billykheit en ’t heil zyns meesters, en de gedachtenis der ontfange vryheit. Want hy wild’ ’er ook zyn’ huisvrow op hooren, den wyflyken en snoodsten raadt [Daar wyvenraadt doorgaans de snoodtste is]. Naamelyk deeze joegh hem daarenbooven anxt aan, bybrengende dat er veele vryelinghen en slaaven bygestaan, en ’t zelfste gezien hadden: dat eenes mans zwygen niet baaten kon. Maar een alleen zoude ’t loon stryken, die d’anderen met uitbrenghen voorquam. 55    Derhalven zoo haast als ’t licht werdt, neemt Milichus zynen wegh naa de Servilianer hoeve, en alzoo men hem van de deure weerde, zeidt dat hy daar quam met groote en grouwelyke tydinghen [Kundschappen], waar over van de deurwaarders geleidt zynde tot Neroos vryelingh Epaphroditus, thans van deezen by Nero, openbaart hy het praemende gevaar, de zwaare eedverwantschappen, en alle de rest van ’t geen hy gehoort hadt, en daar hy naa sloegh [Conjectaverat: giste]. Ook toond’ hy ’t geweer bereidt om hem te dooden, en beval den misdaadighen te haalen. De zelve derwaarts gerukt door de soldaaten, en zyn’ verdaadigingh aanheffende, antwoordde: dat het yzer, daar men hem meê betichtte, ouwlinx by zyne vader godtsdienstelyk geviert, seedert in zyn’ slaapkamer bewaart, en door bedrogh des vryelinghs wegh gestoolen was. De blaaderen [Tabulae] van zyn’ uiterste wille hadt hy dikwils, zonder op waarneemingh van daaghen acht te geeven, geteekent: geldt en vryheit ook te vooren aan zyn’ slaaven geschonken: maar alstoen ruimelyker, om dat nu zyne huismiddelen kleen geworden, zyne schulteisschers aanhoudende, hy zyne uiterste wille mistrouwde. Wat het banketteeren aangingk, hy hadt altydts mildelyk opgeschaft, leidende een vroolyk leeven, dat harde rechters quaalyk pryzen [Luttel goedt vinden] zouden. [p. 381] Verbandt van wonden hadt hy niet bevoolen toe te stellen, maar om dat de rest hem te laste geleidt openbaarlyk ydel was, hadt m’er goedt gevonden de misdaadt aan te knoopen, en maakte zich zelven beide aanbrengher en getuighe. By zyne woorden past [Voeght] hy een’ standtvastigheit [Rustigheit]. Besnauwt van zelf den anderen voor ongeloofwaardigh en schelmvuil [Consceleratum], met zoo groot een onbekommertheit [Steevigheit] van stem en aanschyn, dat de meldinge verviel, ’t en waar Melichus door zyn’ huisvrouw vermaant geworden waar, dat Antonius en Natalis langh en in ’t heimelyk met Scevinus gesprooken hadt, en dat zy beide d innerlykste [Intimos] vrienden van C. Piso waaren. 56    Dies wordt Natalis gehaalt: en elk bezonder gevraaght, wat spraak dat geweest was, en van wat dingk. Toen ontstondt [Rees] ’er vermoeden, om dat hun antwoordt niet overeenquam. Ende werden zy in banden geslaaghen. Ook en verdroeghen zy ’t aanschouwen en dreigementen van ’t pynighen niet. Natalis nochtans was d’eerste, die de meeste kennis van ’t gansche eedtgespan hebbende, teffens ervaarener om te konnen beschuldighen, eerst beleeden heeft van Piso. Daarnaa voeght hy ’er by Annaeus Seneca, ’t zy dat hy tot bode [Internuncius] tussen hem en Piso gedient hadt, oft om Neroos genaade te winnen, die gesteurt op Seneca, alle konsten by een zocht om hem te verdelghen. Scevinus alstoen verstaan hebbende ’t beken [’T melden] van Natalis, oft uit gelyke zwakheit, oft achtende dat nu alles geopenbaart, nochte met zwygen eenigh voordeel te doen was, ontdekte de anderen, van de welke Lucanus en Quinctianus en Senecio langh bleeven ontkennende. Thans met belofte van straffeloosheit bekoort, hebben, om hunne traagheit te verschonen, Lucanus zyn’ moeder Atilla, Quinctianus Glicius Gallus, Senecio Annius Pollio, hunne voornaamste vrienden, genoemt.
J. XV, 57    Ende Nero daarentussen indachtigh, dat, op ’t aangeeven van Volusius Proculus, Epicharis gevangen zat, en achtende ’t wyflyk lichaam teegens geen’ pyne te moogen, gebiedt haar met folteren [Tormentis: wringhtuigh, pynigen] van een te scheuren. Dan op haar en wonnen nocht slaaghen nocht vuur, nocht de gramschap [Spyt] der geenen die haar des te scherper pynighden, om van geen wyf gebraveert [Spernerentur: veracht] te zyn, zoo veel, oft zy en looghende wat men haar te last leide. Alzoo stondt zy den eersten dagh der scherpe vraaghe [Quaestionis] uit, zonder daar op te passen. Des anderen daaghs als zy tot het zelfste kruis weeder getooghen werdt, en gedraaghen in een’ stoel, (want zy niet staan kon op haar’ gesloopte leeden) heeft in den bandt van den sluyer, dien zy van haar’ borst getrok- [p. 382] ken hadt, stropsgewyze aan de boogh van den stoel geknoopt, haar’ nek gesteeken, en zakkende met het gewicht des lyfs, den adem [Spiritum: den geest], die nu dun was, daar uit gedrukt: tot des te doorluchtiger eenen spiegel, mits een’ vryelinghsche vrouw, in zoo groot een’ noodt vreemden en bynaa onbekenden voorstondt, daar welgeboorenen [Ingenui], en mannen, en Roomsche Ridders, en Raadtspersoonen, zonder aangeraakt te zyn met pynighen [Tormentis: foltertuigh, wringhtuigh], alle hunne liefste panden waaren meldende. Want Lucanus ook, en Senecio en Quinctianus en lieten niet naa de meedeweeters allesins t’ontdekken, tot meerder en meerder anxt van Nero, alhoewel hy zich met vermeenighvuldighen van schildtwachten omheint hadt.
J. XV, 58    Jaa heeft hy meede inneemende de muuren met rotten krysvolks, bezettende ook de zee en de stroom, de stadt als in gevankenis gestelt. Ende vlooghen, over de markten, door de huizen, door ’t platte landt ook en de naaste, ampmaatighe steeden, voetknechten en ruiters, gemengt onder den Germaanen, daar de Vorst zich op betrouwde, als op uitheemschen. Hier naa werdt de eene troep achter d’andre, en te gelyk gesleept, en laagen voor de deuren der hooven. Ende als zy binnen quaamen om zich te verantwoorden, werdt het hun voor misdaadt afgenoomen,zoo zy een blydt gelaat teegens de eedtverwanten getoont, hun by geval gesprooken hadden, zoo zy hun schielyk ontmoet waaren, zoo zy ť zaamen ter maaltydt, oft ten schouwspeele geweest waaren: dewyl, booven ’t wreedt ondervraaghen van Nero en Tigellinus, ook Fenius Rufus geweldelyk perste, die noch niet van melders genoemt, maar, om te doen gelooven dat hy nergens af en wist, fel teegens zyn’ metgezellen was. De zelfste, alzoo Subrius Flavius, die daar by stondt, en hem toeknikte, oft hy zelfs, onder ’t neemen der kennisse [Cognitionem: ’t vraaghen], zyn zwaardt te trekken, en den doodtslagh te volbrengen hadt, heeft herhouden, en gebrooken [Retinuit: Geschorst, moogelyk te leezen renuit, heeft afgeknikt] den yver des geenen die nu de handt aan ’t gevest sloegh.
J. XV, 59    Daar zyn ’er geweest die, naa ’t ontdekken van ’t eedtgespan, terwyl Milichus gehoort wordt, Scevinus twyffelt, Piso aanrieden naar ’t leeger te spoeyen, oft op de schipnebben te klimmen, om de gunst der soldaaten en des volks te verzoeken: indien de meedeweeters zynen toelegh bystonden, dat ook de geenen die vry daar af waaren, zouden volgen: en daar op EEN GROOT gerucht van ’t waggelen der zaaken [Motae rei], dat weldigh veel vermoght in verschvoorkoomende raadtslaaghen. Niet altoos hier teegen en hadt Nero ver- [p. 383] zien. ZELFS kloekhartighe mannen waaren met schielykheit te verschrikken: verre van daar dan dat die tooneelspeelder, verzelschapt met Tigellinus en zyne boelen de waapenen daar teegens zoude aanvoeren. [Cieret: kanten]. IN ’T onderleggen der dingen gebeurd’ ’er wel dat den blooden zwaar om doen [Arduum: steil] docht. Te vergeefs hoopte men zwygen en trouwe in zoo veele gemoeden en lichaamen van meedeweeters te vinden. DOOR pyn of loon quamp men ten einde van alles. Daar zouden ’er koomen die hem ook binden zouden, en ten laasten een smaadighe doodt aan doen. Hoe veel loffelyker zoude hy sterven met den Staat in zyn’ armen [Terwyl hy den Staat omhelsde], terwyl hy om hulp voor de vryheit roept, terwyl ’t eer aan den soldaat ontbrak, oft de gemeente hem verliet, terwyl hy, zoo men hem ’t leeven nam, zyn doodt by voorouders en naakoomelingen eerlyk maakte. Hy onbeweeght door deze reedenen, en zich een luttel op straat gehouden hebbende, daarnaa in huis verborghen [Secretus], styft zyn gemoedt teegens ’t uiterste: tot dat ’er een’ troep aanquam, bestaande uit nieuwlinghen oft versch [Onlanx] aangenoome soldaaten, daar toe van Nero uitgekooren. Want hy vreesde den ouwden soldaat als ingenoomen met gunst, Hy is overleeden, door afsnyden van de aderen der armen. Zyn uiterste wille bezoedeld’ hy met vuile vlaayeryen jeegens Nero, geevende daar in de minne t’zyner huisvrouwe toe, de welke onedel van aardt [Degenerem: niet eerlyk van aardt], en niet pryswaardighs als ’t maakzel van ’t lichaam hebbende, hy uit het huwelyk van zynen vrund gescheurt [Abstulerat] had. De naam van ’t wyf was Arria Galla; van haaren voorigen man Domitius Silius: deeze met zyn geduldt, zy met onkuisheit, hebben Piloos oneer uitgebreidt [Voortgefokt].
J. XV, 60    De naaste moordt, die Nero daar by voeghde, was van den gekooren Burgermeester Plautius Lateranus, zoo haastigh, dat hy hem niet toestondt zyne kinderen t’omhelzen, nochte dat korte beraadt tot sterven. Gesleipt [Gerukt] naa de plaatze tot de slaafsche straffe verordent, wordt hy met de handt van den Kornel Statius verslaagen [Trucidatur: wredelyk verdaan], vol van stantvastigh zwyghen, en zonder den Kornel toe te dryven dat hy ’t zelfste gewisse hadt. Volght de doodtslagh van Annaeus Seneca, daar de Vorst zeer blyde meê was; niet om dat hy hem klaarlyk in ’t eedtgespan behipt vondt, maar om met het yzer [Scherp] te woeden, naardien ’t vergif niet gelukt was. Want alleen Natalis hadt voorder niet als dit voortgebraght: dat hy gezonden was aan Seneca, ziek zynde, om hem te bezoeken, en klaagende te vraaghen, waarom by Piso toegangk t’ hemwaarts belette? dat het beeter waare hunne vrundtschap [p. 384] door gemeenzaame byeenkomst te oeffenen. Ende dat Seneca geantwoordt hadt: onderlinghe praat en dikwyl t’ zaamen te spreeken en diende den eenen nocht den anderen: voorts dat zyn welvaaren op de behoudenis van Piso steunde. De Kornel van een hofregement, Granius Silvanus, werd gelast dit over te draagen, en Seneca te vraagen, oft hy kennis hadt van ’t zeggen van Natalis en van zyn antwoordt. De zelve, ’t zy by geval oft met voordacht, was te dien daaghe uit Campanië te rugh gekeert, en by den vierden steen, op zeeker landgoedt onder de stadt komen stal houden. Aldaar is met het genaaken van den avondt de Kornel gekoomen, en heeft een’ drom soldaaten de hoeve omheint. Toen heeft hy hem, die met zyn huisvrouwe Pompeja Paullina en twee vrienden over maaltydt was, des Veltheers gebodt ontfouwen.
J. XV, 61    Seneca antwoordde, dat Natalis aan hem gezonden was, en geklaaght hadt, uit Pisoos naame, dat die belet werdt hem te verzoeken*, waar op hy zich met reede van ziekte, en liefde tot rust ontschuldight hadt. Dat hy geen’ oorzaak gehadt hadt, waarom hy ’t heil van eenen amploozen [Privati] mensche, booven zyn eigene behoudenis stellen zoude. Ook was zyn’ aardt niet gereedt tot vlaayen. En wist niemandt dat beeter dan Nero, die dikwyler de vryheit dan de slaafsheit van Seneca geproeft hadt. Als dit overgedraaghen was van den Kornel, in teegenwoordigheit van Poppaea en Tigellinus, die de nauwste raadt waaren van den woedenden Vorst, vraaght hy oft Seneca een’ willighe doodt toereedde? Toen verzeekerde hem de Kornel geene teekenen van schrik, niet droefs in zyn woorden oft aanschyn bespeurt te hebben. Dies wordt hem bevoolen weederom te gaan, en hem de doodt te belasten [Aan te zeggen]. Fabius Rusticus vermelt, dat hy niet gekeert en is langhs den wegh dien hy gekoomen was, maar eenen keer gedaan heeft naa den Overste Fenius, en hem uitleggende Caesars bevel, gevraaght, oft hy gehoorzaamen zoude? en vermaant is, dat hy ’t hadt te volvoeren, willende ’t noodtlot dat elk eeven lafhartigh waar. Want Silvanus zelf was een van d’eedtverwanten, en vermeerderde de schelmstukken, in welker wraak hy verwillight hadt. Hy heeft zich nochtans van spraak en aanschouw gespeint, en binnen aan Seneca gezonden eenen Honderdtman, om hem d’uiterste noodt aan te zeggen:
J. XV, 62    Hy onverschrikt eischt de taafelen zyner uiterste wille: en als ’t de Honderdtman weigerde, keerde zich tot zyn’ vrienden, betuigende [Testatur], dewyl hem verbooden werd hunne verdiensten met dank t’erkennen, dat hy hun dan achterliet het eenige en schoonste nochtans dat hy nu hadt, de beeltenis zyns leevens: [p. 385] der goede kunsten, van ’t welke indien zy gedachtigh waaren, zoo zouden zy de faame van zoo stantvastigh een’ vriendtschap weghdraaghen [Laturos:bekoomen. ]. Teffens trekt hy hen van ’t schreyen, thans met woorden, thans met een strafachtigh gelaat, en begrypender wyze, tot styfmoedigheidt, vraagende, waar de lessen [Praecepta: leeringen] der wysheit, waar de reede, zoo veele jaaren lang betracht teegens ’t naekend ongeval, was[Gebleven waaren. ]? Want wien doch was Neroos wreedtheit onbekent geweest? Nochte en schoot ’er yet anders over naa ’t ombrenghen van moeder en broeder, als dat hy de moordt zyns opvoeders en leermeesters daar aan klampte.
J. XV, 63    Dit en diergelyk in ’t gemeen geredeneert hebbende, omhelst hy zyn’ huisvrouw, en een lutsken geweekt [Mollitus: weekhartigh geworden. Ten zy men leezen wil, Molitus: onderstaan hebbende] teegens de teegenwoordighe vreeze, verzoekt en bidt haar, dat zy de droefheit maatighen wilde, zonder zich daar eeuwighlyk aan te hechten, maar ’t bespiegelen van een leeven in deughden geleidt, ’t verlangen [De begeerte] naa haaren man met eerbaare troostlykheeden zoude dulden. Zy daarenteegen verklaart volmondelyk [Adseverat] ook in vast voorneemen van sterven te weezen, en eischt de handt van den doodtslaagher [Percussoris]. Seneca alstoen haarder gloorie niet weederstreevende, uit liefde ook, op dat hy de geene, die hy zoo eenighlyk beminde, niet aan ’t ongelyk ten besten liete: Ik hadt u, zeid’ hy, de verzachtenissen des leevens aangeweezen, gy hebt de eerlykheit der doodt liever. Ik zal ’t exempel niet benyden. De stantvastigheit van dus vroom eenen uitgangk zy in ons beide eeven groot, de doorluchtigheit [Helderheit] grooter in uw eindt. Waar naa zy met eenen slagh teffens de armen door ’t yzer openen. Seneca, dewyl het oude en door kleen voedtsel gemaagert [Tenuatum] lichaam, den bloede een traaghe uitvlucht verstrekte, steekt ook af de aderen der beenen en knien. Ende afgemat door wreede pynen, op dat hy door zyne smarten den moedt zyner huisvrouwe niet en kneusde, en zelf door ’t aanschouwen haarder weedoomen [Tormenta] tot geen’ onlydtsaamheit verviele, raadt haar in een ander slaapkaamer te vertrekken. Ende tot in ’t uiterste oogenblik ook bygestaan van welspreekenheit, heeft hy aan geroepe schryvers verscheide reedenen verhaalt, de welke onder ’t volk uitgegeeven in zyn’ eighe woorden, ik naalaate te verkeeren [Invertere: verdraaien, in anderen styl te stellen].
J. XV, 64    Maar Nero geenen eigenen haat op Paullina hebbende, en op dat de nydt zyner wreedtheit niet aangroeide, gebiedt haar doodt te schorssen. Op aanmaaningh der soldaaten verbinden de slaven en vryelingen haar’armen, stelpen ’t bloedt, zonder zeekerheit of [p. 386] z’er kennis af hadt. Want, gelyk het volk gaarne ’t snoodtste aanneemt, zoo gebraaken ’er niet die geloofden, dat zy, zoo lang zy Neroos onverzoenlykheit vreesde, naa de faame gestaan heeft van haaren man in de doodt te verzelschappen; daarnaa zachter hoope verscheenen zynde, van de smeekeryen [’T liefkoozen] des leevens uitgewonnen is. Daar zy seedert luttel jaaren heeft bygevoeght, met een loffelyk gedenken haares mans, draagende aanschyn en leeden wit van zulk een bleekheit, dat het uitwees dat haar veel van de leefbaare geesten was afgetoogen. Seneca daarentussen, geduurende ’t sleepen en de traagheit der doodt, bidt Statius Annaeus, dien hy lange in getrouwe vrundtschap en de konst der artzenye beproeft hadt, het vergif over een’ wyle verzorght, daar de verweezenen in openbaar oordeel der Atheniensen mede gedempt worden, voort te haalen: en ’t zelfste gehaalt zynde, heeft hy ’t ingenoomen, te vergeefs, mits de leeden nu kout waaren, en ’t lichaam geslooten teegens de kracht des vergifs. Entlyk is hy in een’ badt van warm waater gegaan, besproeiende [Besprengende] de naastaande slaaven, en deeze stemme daar by voegende: dat hy dat nocht plengde [Storte, offerde] ter eere van Jupyn den Verlosser. Daarnaa in een badstoove gebraght, en door de walmte verstikt [Exanimatus: ontzielt, ontademt], wordt zonder eenighe lykplechtigheit gebrandt. Alzoo hadt hy by onvolmaakte uiterste wille [Codicillis] bevoolen, als hy noch dat pas overryk, en overmachtigh orde op zyn uiterste stelde.
J. XV, 65    Daar ging gerucht [Spraak] dat Subrius Flavius met de Hondertmans, in heimelyken raadt, niet buiten weeten van Seneca nochtans, beslooten hadt, dat naa ’t dooden van Nero by hulpe van Piso, Piso ook zoude omgebraght worden, en ’t ryk geleevert aan Seneca, als onschuldigh, en door vermaartheit zyner deughden tot den hooghsten top verkooren. Jaa werden de woorden van Flavius ruchtbaar gemaakt: dat ’er geen keur aan de schande was, zoo men eenen cytharspeelder afzette [Weghdeed], en een treurspelspeelder in de plaatze quaame. Om dat gelyk Nero op de cyther, alzoo Piso in treurspels gewaadt zongh.
J. XV, 66    Voorts het kryslyk eedtgespan is ook niet langer verhoolen gebleeven, zynde de melders ontsteeken, om Fenius Rufus te verklikken, die zy niet lyden konden. dat hy teffens medweeter en onderzoeker [Ondervraager] was. Derhalven als hy aanstondt en dreighde, zeidt hem Scevinus al grenikende [Renidens. Lips], dat niemandt meer en wist als hy, en raadt hem van zelven aan, dat hy zich teegens zoo goedt eenen Vorst erkentelyk draagen zoude. Nocht spreeken nocht zwygen wist Fenius hier toe te doen, maar was zyn’ eigen woorden in [p. 387] den wegh, en in openbaare vreeze. Ende alzoo de anderen,voorneementlyk Cervarius Proculus Ridder, zich pynden hem t’overtuigen, wordt hy door bevel des Veltheers van Cassius een soldaat, die om d’uitneemende sterkheit van lichaam daar by stondt, aangegreepen en gebonden.
J. XV, 67    Thans wordt door hun aangegeeven [Melden, ontdekken] de Kornel Subrius Flavius ten bederve gebraght, trekkende in ’t eerst d’ongelykheit hunner zeeden t’zyner verdaadiging, en dat hy, die de waapenen droegh, met geen’ ongewaapenden en verwyfden maatschappy van zoo groot een stuk zoude aangegaan hebben. Daarnaa, alzoo hy geperst werdt, omhelzende de gloorie der belydenisse, en gevraaght van Nero, uit wat oorzaak hy tot vergeetenis van zynen eedt gekoomen was [Processisset: voortgevaren was]: Ik haatte u, zeid’ hy, nochte is iemandt van de soldaaten u getrouwer geweest, terwyl gy verdiende bemint te zyn. Ik heb begost u te haaten, naa dat gy een moorder van uw’ moeder en zuster, een waagenaar, spelspeelder, en brandtstichter geworden zyt. Zyn eige woorden heb ik verhaalt, omdat ze niet gelyk Senecaas, onder ’t volk gebraght waaren. Ook en betaamd’ het niet min dat men verstonde den zin van eens krysmans woorden, beide ongepronkt en kraftigh. ’T gaat vast dat in dien eedtgespanne aan Neroos ooren niet zwaarders overgekomen is, die gelyk hy gereedt was tot het pleegen van schelmstukken, alzoo ongewendt was te hooren ’t geen hy pleeghde. De straffe van Flavius werdt den Kornel Vejanus Niger bevoolen. De zelve heeft in den naasten akker gebooden een’ kuil te delven, de welke Flavius, als ondiep en engh, berispende, tot d’omstaande soldaaten, zelfs dit, zeid’ hy, is niet naar de orde [Disciplina: krysorde]. Vermaant zynde om moedighlyk [Vroomelyk] den nek op te steeken: ach, zeid’ hy, dat gy zoo wroomelyk sloeght. Ende hy met veel tsidderens, hebbende naauwlykst met twee slaagen ’t hooft afgesnoeit [Afgeknot], heeft van zyn’ wreedtheit by Nero gestoft, zeggende, dat hy hem met anderhalve wonde hadt afgemaakt.
J. XV, 68    Het naaste exempel van standtvastigheit is van den Hondertman Sulpitius Asper getoont: op Neroos vraage, waarom hy tot zyn doodt hadt aangespannen? kortelyk antwoordende: dat ’er geen ander raadt teegens zyn’ lasterstukken was. Toen heeft hy de bevoole peene gedraagen [Subiit: over zich laaten gaan]. Niemandt ook van d’andere Hondertmans en heeft zich in ’t vollyden der straffen, lafhartigh gedraagen. Dan Fenius Rufus en hadt den zelven moedt niet, maar heeft ook zyn kermen in zyn’ uiterste wille gestelt. Nero verwachtte dat ook de Burgermeester Vestinus in de misdaadt zou- [p. 388] de getrokken werden, hem houdende voor heevigh en verbittert. Maar de eedtverwanten en hadden hunnen raadt met Vestinus niet vermengt, zommigen uit oudt geschil dat zy met hem hadden, ’t meeste deel, om dat zy hem voortslaande [Praecipitem: koppig brusk] en niet om meê om te gaan [Insociabilem: onverzellyk, onrekkelyk] achten. Voorts Neroos haat teegens Vestinus was, uit d’innerlykste maatschappye, gereezen, dewyl dees de vuidigheit des Vorsten, hem in ’t binnenste bekent zynde, veracht, d’ander de forsheit van dien vriendt vreest, die hem dikwyls met scherpe antwoorden bedruilt [Beschimpt, bespot] hadt, DE WELKE als zy zeer naa waarheit smaaken, een bittere heugenis van zich achterlaaten [Overlaaten]. Hier was een’ versche oorzaak toe gekoomen, dat Vestinus zich in huwelyk bygevoeght hadt Statilia Messallina, niet zonder kennis te hebben, dat ook Caesar een’ van [Onder] haar’ overspeelders was.
J. XV, 69    Derhalven, alzoo daar nocht misdaadt, nocht aanklaager gevonden werdt, om dat hy zich met den schyn van overtuigenis [Indiciis, ten zy men leest judicii, oordel’, recht] niet bekleeden kon, zich tot de kracht der heerschappye keerende, zeindt hy hem den Kornel Gerelanus, met een regement soldaaten op, en belast hem ’s Burgermeesters toeleg voor te koomen, in te neemen zyn burgh [Velut arcem], te dempen [Overvallen] zyn’ uitverkoore jeugt; om dat Vestinus zyn huis hadt over de markt hangende, ook fraaye slaaven en van gelyken ouderdoom. Hy hadt te dien daage alle plicht eens Burgermeesters vervult, hieldt een’ staatlyke maaltydt, niets vreezende, oft om de vreeze t’ontveinzen, als d’ingetreede soldaaten hem zeiden, dat hy van den Kornel geroepen werdt. Hy, zonder eenigh marren, ryst op. ende alles wordt teffens gespoeit. Men sluit hem in een slaapkaamer, de artz is by der handt, de aderen worden afgesneeden, hy noch ongezwakt in een’ badtstoove gedraagen, in warm waater gedompelt, zonder een woordt te slaaken van erbarmingh over zich zelven. Daarentussen waaren met wacht omringht, de geenen die gezaamentlyk waaren ter taafel gaan leggen, ende en zyn niet dan hoogh in der nacht uitgelaaten, naa dat Nero zich inbeeldende en teffens belacchende den schrik der geenen, die op ’t genaakende verderf waaren wachtende, zeide, dat zy strafs genoegh ontgolden hadden voor ’t Burgermeesterlyk banket.
J. XV, 70    Daarnaa gebiedt hy M. Annaeus Lucanus te dooden. De zelve als hy door ’t uitvloeyen van ’t bloedt, zyn voeten en handen voelde koudt worden, en den geest allenskens wyken uit d’uiterste deelen, dewyl zyn borst noch heet en des vernufts maghtigh was, gedenkende aan een gedicht by hem gemaakt, waar in hy vermelt hadt van eenen gequesten [p. 389] soldaat, overlydende aan gelyke forme van doodt, heeft de zelfste vaarzen verhaalt. Ende is dat zyn uiterste stemme geweest. Senecio daarnaa en Quinctianus, en Scevinus, zyn, niet met die weeklykheit [Mollitia] van hun voorige leeven, thans d’overschietende eedtverwanten omgekoomen, zonder eenigh gedenkwaardigh werk of woordt.
J. XV, 71    Maar daarentussen werdt de stadt vervult met lyken, ’t Capitolie met offers: d’een dien zyn zoon, d’ander dien zyn broeder, oft naamaagh oft vriendt omgebraght was, gaan den Goden dank zeggen, hun huis met lauwer sieren, zich aan zyn knien neederwerpen, en zyn rechterhand met kussen vermoeien. Ende hy geloovende dit blydtschap te zyn, beloont het spoedigh beken van Antonius Natalis en Cervarius Proculus met straffeloosheit. Milichus met eerschenkaadjen verrykt, heeft zich den naam van Behoeder, met een Griex woordt zulks beteekenende, aangenoomen. Onder de Kornellen, heeft Granius Silvanus, alhoewel vrygesprooken zynde, zich met eigener handt verdaan: Statius Proximus de vergiffenis, die hy van den Veltheer verkreegen hadt, met de ydelheit zyns uitganghs bedorven [Corrupit: te schande]: Daarnaa zyn van ’t Kornelschap afgezet, Pompeius, Cornelius Martialis, Flavius Nepos, Statius Domitius, wel niet als den Vorst haatende, maar als die nochtans daar voor gehouden worden. Aan Nonius Priscus om zyn’ vrundtschap met Seneca, en Glitius Gallus, samt Annius Pollio, die bet besprooken als overtuight waaren, is ballinghschap opgeleit. Priscus is van Antonia Flacilla zyn’ gemaalinne verzelschapt: Gallus van Egnatia Maximilla, eerst groote en onverkorte middelen bezittende, die haar daarnaa benoomen zyn: welks een en ander haare gloorye vermeerdert heeft. Ook werdt Rufus Crispinus verdreeven ter geleegenheit [Occasione: onder dexel] van ’t eedtgespan, maar benydt van Nero, om dat hy eertydts Poppaea ten huwelyk gehadt hadt. Verginius en Musonius Rufus zyn door de vermaartheit hunnes naams verdreeven. Want Verginius queekte de gunst [Studia] der jongelingen met welspreekenheit. Musonius met de leeringen der wysheit [Philosophiae: wysheits liefde]. Aan Cluvidienus Quietus, Julius Agrippa, Blitius Catulinus, Petronius Priscus, Julius Altinus, zyn, als by den hoop en in ’t honderdt, de eilanden der Aegaeer zee toegelaaten. Maar aan Cadicia, huisvrouwe van Scevinus, en aan Caesonius Maximus, werdt Italië verbooden, hebbende alleenlyk by de straffe bevonden, dat zy aangeklaaght waaren. Atilla, moeder van Annaeus Lucanus, werdt met ooghluiking, zonder vryspraak, in ’t [Zonder Lips] straffen verby [p. 390] gegaan.
J. XV, 72    Al ’t welk Nero volvoert hebbende, en zaamening der soldaaten gehouden, heeft den rotgezellen, man voor man, tweehonderdt penningen [150 guldens] uitgedeelt, en daar by gevoeght graan zonder betaaling, daar zy te vooren ’t zelve naa den prys [Markt] van ’t kooren genooten. Toen, eeven als oft hy eenigh bedryf van oorlogh ontfouwen zoude, roept hy de Vroedtschap by een, en heeft het triomflyk sieraadt geschonken aan Petronius Turpilianus Oudtburgermeester, Cocceius Nerva gekooren Schout, Tigellinus Overste des Hofleegers; verheffende zoo zeer Tigellinus en Nerva, dat hy, booven de triomflyke beelden op de markt, hunne gelykenissen ook by ’t palais stelde. Hy heeft ook Burgermeesterlyke eerteekens gegeeven aan Nymphidius, van wien, dewyl hy nu eerst voorgekoomen is, ik een weinigh verhaalen zal. Want ook dees zyn beurte hebben zal in ’t brouwen der Roomsche ellenden [Pars erit: een deel der Roomsche plaagen strekken zal]. Hy dan gesprooten uit een moeder van vryelinx afkoomst, die haar schoone lichaam onder de slaaven en vryelingen des Vorsten gemeen gemaakt [Veil gehadt] had, stofte van C. Caesar geteelt te zyn, om dat hy, by eenigh geval, reizigh van stal en wreevel [Kroesch] van aanschyn was: ’t zy dat C. Caesar, meede graatigh naa hoeren, zyn dartelheit ook aan diens moeder gepleeght hadt [Etiam matri ejus illusit: zyn moeder ook bedruilt hadt].
J. XV, 73    Maar Nero hebbende de Vroedtschap beroepen, en een’ reede voor de Raadtspersoonen gevoert, heeft daar by gevoeght een’ afkundinge voor ’t volk, en de te boek gestelde blyken, samt de belydenissen der verweezenen. Want hy werd met sterk gerucht onder de gemeente gehekelt [Lacerabatur: verscheurt], als oft hy onschuldige mannen, uit nydt en vreeze gedempt hadt. Voorts aan ’t beginnen, groeyen en overtuigen des eedtgespans, en hebben ook alstoen niet getwyfelt, dien ’t ernst was de waarheit t’onderzoeken, en belyden ’t de geenen die naa Neroos ondergangk in stadt gekeert zyn. Maar in den Raadt, terwyl dat yegelyk die in de meeste droefheit stak, zich tot vlaayen verneederde, heeft Salienus Clemens Junius Gallio, die om de doodt van zynen broeder Seneca vervaart was, en om zyne behoudenis smeekte, begraauwt, hem noemende vyandt en vadermoorder: tot dat hy door d’eenstemmigheit der Vroedtschappe afgeschrikt is, op dat hy niet en scheene de gemeene ellenden te misbruiken, tot een’ geleegenheit om zynen eigen haat te uiten, nochte ’t geen door de zachtmoedigheit des Vorsten bezaadight en in vergeetelheit gestelt was [Obliterata: doorgeveegt], tot nieuwe wreedtheit ophaalde.
J. XV, 74    Toen zyn de Gooden giften en dankzeggingh toegekeurt, en een’ eere op haar zelve aan de Zon, die [p. 391] een ouwde kerk by de renbaan heeft, waar in men voor hadt het stuk te verrichten, de welke de verborgentheeden des eedtgespans met zyn Godtheit ontdekt hadt: dat ook het spel der renbaane ter eere van Ceres met meer geloops van paarden zoude geviert worden [Celebraretur]: de maant April ook den bynaam van Nero ontfangen zoude: een tempel voor ’t Heil [Saluti] gesticht worden, ter plaatse daar Scevinus het yzer uit hadt gegreepen. Hy zelf heeft die dag by ’t Capitolie geheilight, en daar by geschreeven, AAN JUPYN DEN WREEKER. Dit alstoen ter tyd niet gaa geslaagen, werdt, naa de waapenen van Julius Vindex, tot een wichelteeken en voorspook getoogen [Geduidt]. Ik vinde in de gedenkschriften der Vroedtschappe, dat Cerialis Anicius gekooren Burgermeester voor zyn’ stemme [Sententia: Stemrede] gesprooken heeft, dat men op ’t spoedighst een tempel aan den Godlyken Nero, van ’t geldt der gemeente, zoude oprechten. ’T welk hy wel keurde, als aan den geenen die den sterffelyken top overklommen was, en d’eerbiedenis [Venerationem: ’t aanbidden] der menschen verdient hadt: daar ’t zelfste als een voorspook van zynen toekoomenden ondergangh was uit te leggen. want de eere der Goden en wordt den Vorste niet eerder toegedraagen, dan hy laat onder de menschen te hanteeren.
Continue
[
p. 392]

HET

ZESTIENDE JAARBOEK

VAN

C. CORNELIUS TACITUS,

Seedert Augustus aflyvigheit.

KORT BEGRIP DES ZESTIENDEN BOEKS.


V [...]
Continue
[
p. 392]

[...]
[p. 413]

CAIUS

CORNELIUS TACITUS


HISTORIEN,

SEDERT

NEROOS AFLYVIGHEIT:


Vertaalt door den Heer

P.C. HOOFT.


[p. 414: blanco]
[p. 415]

g

C. CORNELIUS TACITUS

HISTORIEN,

Seedert Neroos aflyvigheit.

EERSTE BOEK.

KORT BEGRIP DES EERSTEN BOEKS.


H [...]
Continue
[
p. 469]

C. CORNELIUS TACITUS

HISTORIEN,

Seedert Neroos aflyvigheit.

TWEEDE BOEK.

KORT BEGRIP DES TWEEDEN BOEKS.


H [...]
Continue
[
p. 527]

C. CORNELIUS TACITUS

HISTORIEN,

Seedert Neroos aflyvigheit.

DERDE BOEK.

KORT BEGRIP DES DERDEN BOEKS.


H [...]
Continue
[
p. 581]

C. CORNELIUS TACITUS

HISTORIEN,

Seedert Neroos aflyvigheit.

VIERDE BOEK.

KORT BEGRIP DES VIERDEN BOEKS.


H [...]
[p. 656]
Naa verzoek van t’zaamenspraak, wordt, tot Nabalia, de brugh der stroom deurgesneeden. Zynde de Hooftluiden voortgetreeden tot aan de afbreuken, hief Civilis aldus aan: Zoo ik by eenen Stadthouder van Vitellius verdaadight wierde, men waare nocht mynen bedryve vergiffenis nocht mynen woorden geloof schuldigh. Tussen ons was alle onvruntlykheit, vyandtlykheit, van hem begonnen, van my gemeerdeert. Jeegens Vespasianus is myn’ eerbiedenis oudt, ende, als hy noch een onderdaan [Privatus.] was, werden wy vrienden geheeten. Dat is aan Primus Antonius bekent, door wiens brieven, ik tot het oorlogh ontbooden ben, op dat de Germanische keurbenden, en Gallische jeughdt de Alpen niet ooverklommen. De waapenen, waar toe Antonius in zyn afweezen, Hordeonius Flaccus teegenwoordigh vermaande, [Quae monebat: andere boeken hebben, movebat: Dan zou de zin zyn: De waapenen die Antonius in zyn afweezen, Flaccus teegenwoordigh deeden wanken..] heb ik in Germanië doen wanken [Movi.], die Mucianus in Syrië, Aponius in Mesië, Flavianus in Pannonië......




D’UITGEVER AANDEN LEZER.

    Dus verre gaat de History van Tacitus, welker vervolgh verlooren is. Maar den uitgangh van dien krygh, en in wat staat de Batavieren zeedert by de Romainen waaren, kan men zien in ’t boek des Heeren Hugo de Groot, van d’Oudtheit der Batavische Republyke.
    Wat uitkomst, zeidt hy, dat oorlogh, ’t welk de Batavieren, door ’t besluit van beide de Staaten, onder ’t beleidt van Civilis, teegens ’t ongerechtigh heerschen der Romainen, aannaamen, gehadt heeft, is zoo klaar niet: om dat ons de Historie van Tacitus in dit deel ontbreekt. Maar dewyl Tacitus zeidt, dat Cerialis vergiffenis aan Civilis, en vreede aan de Batavieren liet voorhouden, endatde Joodtsche Schryver Josephus verhaalt, datdit oorlogh met een vreede is ter needergeleidt, zoo twyffel ik niet, ofde Batavieren zyn weederom gestelt in hunnen ouden staat van bondtverwantschap: en dat te meer, om dat Tacitus, schryvende van de Zeeden derGermaanen oft Duitschen, ten tyde toen Trajanus de tweede maal Burgermeester was, zeidt, dat de Batavieren hunne oude eere, en’t merkteeken van’t aalouwde bondtverwantschap behielden: en met het geene daarnaa volght, betoont hy klaar genoegh, dat zy naa’t zelve oorlogh met geen’ schattingen, noch tollen waaren bezwaart: maar by bun eige vryheit zyn gebleeven, alleen met bedingh, dat ze den Romainen hulpbenden zouden zenden. Ende zelfs te vooren, toen Domitianus regeerde, hadt Agricola, met hulp der Batavieren, zeer groote zaaken in Britanje uitgerecht. Toen ook Adrianus zyn leger by den Donau sloegh, heeft hy van ’t Batavisch krysvolk grooten dienst getrokken. Dat naa die tyden het recht derBatavieren niet alleen niet vermindert, maar hun eere ook iet is vermeerdert, betuigen d’oude opschriften, die by ons gevonden zyn, eenige der welke den tydt van Severus uitdrukken d’andere van Antoninus en Geta. Want deze noemen’TVOLK DER BATAVIEREN en DE BATAVISCHE BURGERS, geen’ bondtverwanten, gelyk ze te vooren genoemt waaren, maar BROEDERS EN VRIENDEN, Zoowel VAN ’T VOLK, als VAN ’T RYK VAN ROOME; uit welke benaaming, gelyk zeeker Lofschryver zeit, blykt, zoo wel de gemeenschop, als d’ eenpaarigheit aande waardigheit.
Continue
[
p. 657]

C. CORNELIUS TACITUS

BOEKSKEN,

VAN DE

GELEEGENHEIT,

ZEEDEN, EN VOLKEN

VAN

GERMANIË.



[p. 658: blanco]
[p. 659]

C. CORNELIUS TACITUS

BOEKSKEN,

VAN DE GELEEGENHEIT,

ZEEDEN, EN VOLKEN*

VAN

GERMANIË.

G. 1 HEel Germanië wordt van de Galliën, Rhaetiën, en Pannoniën, met de stroomen Ryn en Danauw; van de Sarmaaten en Dacen, door onderlinge vrees oft bergen, afgezondert. Om de rest loopt d’Oceaan, behelzende breede inhammen, en ongemeete ruimten van eilanden: zynde onlanx eenige volken en Koningen bekent geworden, die t’oorlogh ontdekt heeft. De Ryn, gesprooten uit een’ ontoeganklyke en steile top der Rhaetische Alpen, wordt door maatelyke zwaay naa ’t westen toe, met den Noorder Oceaan vermenght. De Danauw, uitgegooten ten zachten en genaadelyk stygenden toppe [Jugo] van den bergh Adnoba, bezoekt [Adit] veele volken, tot dat hy, met zes gangen, in de Pontische zee, uitbreekt. Want de zeevende mondt wordt van poelen ingeslokt.
G. 2    Ik zoude gelooven, dat de zelfste Germaanen inboorlingen zyn, ende geenszins vermenght met aankoomst en gastery van andren landtaardt: om dat ouwlinx niet te lande, maar met vlooten aangevoert werden, de geenen, die hunne zeetels zochten te wisselen: ende wordt, daarenbooven, d’ongemeete, en om zoo te zeggen dwersche [Adversus] Oceaan, zelden uit onze weereldt met scheepen bezocht. [p. 660] Wie, wyders, booven ’t gevaar eener gruwzaame en onbekende zee, zoude, verlaatende Asië oft Afrike, oft Italië, naa Germanië loopen? Geen’ schik van landt, straf van lucht, droef van haavening [Cultu: bouwen] en aanzien [Aanschyn], dan voor den geenen, dien ’t zyn vaaderlandt is [Ten zy dat het vaaderlandt is]. Zy vermaaren met ouwde rymen [Carminibus: gezangen] (’t welk by hen, d’eenige soort van heugenis, en jaarvertellingen [Annalium] is) den Godt Tuiston, voortgebraght uit der aarde, en zynen zoon Mannus, oorspronk en stichters des landtaardts [Van ’t volk dies landts]. Aan Mannus wyzen zy drie zoonen toe, naa welker naamen de naasten aan den Oceaan Ingaevonen, de middelsten Herminonen, d’ooverschietenden Istaevonen zouden geheeten zyn. Maar zommigen, by toelaaten der oudtheit [Licentia vetustatis: met oudtheits verlof], houden staande, dat’er meer uit den Godt gesprooten zyn, ende de landtaardt meer naamen heeft, Marsen, Gambriviën, Sueven, Vandaliers: ende daar deeze waare en aalouwde naamen zyn. Wyders dat de naam van Germanië versch is, ende onlanx daar by gevoeght [Additum. Lipsius leest auditum gehoort]: om dat de geenen, die, d’eersten oover Ryn getreeden, de Gallen uitgedreeven hebben, nu Tongren, nu Germaanen geheeten werden. Dat, alzoo de naam eener soorte volx [Nationis], niet des landtaardts, allenskens zoo verre heeft toegenoomen, dat zy altzaamen, eerst naa den verwinner, om de vreeze, thans van zich zelven, met gevonden naame, Germaanen [Lipsius schrapt dit woordt uit] geheeten werden. Dat by hen ook een Hercules geweest is vermelden zy, ende zingen van hem, als van den eersten der vroome mannen, als zy ten stryde zullen gaan.
G. 3    Zy hebben ook dit slagh van gezangen, door ’t verhaal der welke, dat zy Barditus heeten, zy de gemoeden ontsteeken, ende neemen voorspook [Augurantur] van de fortuin des aanstaanden gevechts, uit den zangh zelf. Want zy verbaazen [Teuteren] oft tzidderen, naar dat de spits geklonken heeft. Ende schynt dat niet zoo zeer een’ zangmenging [Concentus] van stem, als van manhaftigheit. Voorneemlyk tracht men naa schorheit [Asperitas: bruskheit] van geluidt, en gebrooken gemor, met de schilden voor den mondt te slaan, op dat de stem, voller en groover [Zwaarder], zwelle door den weederslagh. Wyders, zommigen meenen, dat ook Ulixes, op die lange en beuzelachtige dooling, in deezen Oceaan geraakt is, ende aan ’t landt van Germanië gekoomen, ende Asciburgium, ’t welk geleegen aan den oever des Ryns, noch heeden bewoont wordt, van hem gesticht zy, en genaamt ἀσκιπύργιον. Jaa [p. 661] dat ook een altaar, toegeheilight aan Ulixes, met byvoeging van den naam zyns vaaders Laërtes, op de zelfste plaats ouwlinx gevonden is: dat meede eenige gedenkenissen [Monumenta: anders graaven] en heuvels [Grafheuvels], met opschrift van Grieksche letteren, als noch, op de tzaamengrenzing van Germanië en Rhaetië, in weezen zyn. ’T welk ik niet in den zin heb, met bewysreedenen te bevestigen, nochte te weederleggen. Elk geloove daar aan min oft meer, naa zyn eigen verstandt.
G. 4    Ik voege my tot der geenen meeninge, die de volken van Germanië, met geene huwelyken van andren landtaardt bezoedelt, achten een geslaght op zich zelf [Gentem propriam: een eigen volk], onvermenght [Sinceram: zuiver, louter], en alleenlyk zich zelven gelyk, geweest te zyn. Waar oover de stal der lichaamen, hoewel in zoo groot een getal van menschen, in allen eenerley is: kroeze [Truces; wreede] en blaauwe oogen, rosse perruiken [Comae: hair], groote lichaamen, ende alleenlyk sterk tot een’ heevigen stoot. In arbeiden en werken hebben zy ’t zelve gedult niet: tot dorst oft hitte te verdraagen, geenszins; tot kouwde en honger, hebben hen landt en lucht gewendt.
G. 5    Het aardtryk, al verscheelt het eeniger maate in gedaante, is nochtans, in ’t gemein, oft aakelyk [Horrida: yslyk] van bossen, oft laalyk van poelen; vochtiger, daar ’t naa de Galliën, windiger, daar ’t naa Noriken en Pannoniën ziet: draghbaar [Ferax: vruchtbaar] genoegh, onlydtzaam der ooftboomen, vruchtbaar van kleen vee [Pecorum], maar dit veel al onryzigh [Improcera]. Zelfs het grof vee [Armentis] en heeft zyn’ eere [Aanzienlykheit] oft gloory [Pronk] des voorhoofts niet. Zy hebben behaagen in de meenighte: ende deeze zyn hunne eenighe en aangenaamste rykdommen. Oft gunstige [Toegedaane], oft gramme Gooden hun zilver en goudt geweigert hebben, twyffel ik. Zoude nochtans niet verzeekren, dat geene aader van Germanië zilver oft goudt teeldt. Want wie heeft het naagevorst? Het bezit en gebruik van dien gaat hun zoo zeer niet ter harte. Men magh by hen zien zilvere vaaten, tot geschenk, aan hunne gezanten en Vorsten, gegeeven, in de zelve [In geen’ andre] kleinachting, dan de geene die van aarde gebootst worden: alhoewel de naasten, om ’t geryf der onderhandelingen [Tzaamenhandelingen], ’t goudt en ’t zilver in waarde houden, ende eenige formen onzes geldts kennen en uitkiezen. De dieper inwoonders, met eenvoudiger en aalouder wyze, dienen zich van mangelingh van waaren. Voor goedt houden zy [Probant] ’t oude en langhbekende geldt, de Serraaten [Zaagelingen] en Bigaaten [Waagenlingen]. [p. 662] Zoeken ook ’t zilver meer dan ’t goudt, niet om dat ’er hun zin op valt [Uit trek van zinlykheit], maar om dat het getal der zilverlingen van gemakkelyker dienst is, tot koopmanschap van gemeine en slechte dingen.
G. 6    Zelfs yzer schiet hun niet oover, gelyk, uit de soorte huns geweers, geschept wordt [Colligitur: afgenoomen]. Weinigh zyn ’er, die zwaarden oft groote lansen gebruiken. Zy draagen speeren [Hastus], oft, op hunne spraake, Frameën, met een smal en kort yzer, maar zoo streng [Acri: scherp], en handigh om gebruiken, dat zy met een zelfde geweer, naar dat de reeden vereischt, oft van naaby, oft van verre, vechten. Ende de ruiter, zoo veel hem aangaat, is met schildt en frameë vernoeght. ’T voetvolk spraait ook werpgeweer, ende elk man veel van dien, en zwingen [Werpen ’t] ’t een weldigh eindt heenen; zynde naakt, oft licht gekleedt met een waapenroxken. Met gezeet [Cultus] en pronkt m’ ’er niet: alleenlyk onderscheiden [Bonten] zy de schilden met zeer uitgeleeze verwen. Weinigh die harnassen [Loricae: ringhkolders] hebben: naauwlyx d’een oft d’ander een’ stormhoedt oft helm. Hunne paarden niet ooghzien, nocht van leest, nocht van snelheit; worden ook niet geleert te wenden en keeren, naa onze maanier. Zy dryven ze in de rechtte,*oft, met een zwaai, ter rechter om, met zulk t’zaamenvoegen des ringhs, dat niemandt de laatste*is. Zoo men d’eenen door d’andren schat, de meeste kraft bestaat in den voetenaar [Voetknecht]: en stryden zy daarom vermengt; zynde bequaam en welpassende [Congruente: gelykdraffigh],*tot het ruitergevecht, de snelheit der voetenaaren, dewelke, gekooren uit alle de jeughdt, zy voor de spitze plaatzen [Stellen]. ’T getal wordt ook bepaalt: hondert zyn zy uit elk dorp: en worden zelfs alzoo geheeten, onder de hunnen. Ende ’t geen eerst een getal was, is nu een naam en eer. Hunne slaghorde wordt by beitels [Cuneos] tzaamgevoeght.*Van plaatze te wyken, mits dat gy weederom toezet, achten zy meer ooverlegh, dan tzaagingh te weezen. De lichaamen der hunnen draagen ze met hun, ook in stryden die twyfeligh uitvallen. Het schildt achter te laaten, is een voorneemlyk lasterstuk. Ende zich by ’t offren te vinden, oft in de zaamening te koomen, is den eerloozen niet geoorloft [Fas]. Ende veelen, ontkoomen uit het oorlogh, hebben de schand met de strop geëindight.
G. 7    In ’t kiezen der Koningen zien zy op den aadel, der Hooftluiden, op de vroomheit [Virtute: manhaftigheit]. Ook hebben de Koningen geen’ eindelooze oft vrye maght: en de Hooftluiden, dienende meer tot [p. 663] eenen spiegel, dan om te gebieden, zoo zy vaardigh zyn en uitmunten [Conspicui], zoo zy zich voor de spits houden, worden, uit verwondering, gehoorzaamt [Praesunt]. Wyders, nocht straffen, nocht boeyen, nocht slaan ook, is iemandt anders dan den Priestren toegelaaten: niet als tot peene, nochte door bevel des Hooftmans, maar als oft de Godt zulx geboodt, dien zy gelooven by de oorloogers te weezen. Ook draagen zy, ten stryde, eenige beeltenissen, en teekens, afgetrokken uit de bossen. Ende ’t welk een voorneeme prikkel ter manhaftigheit is, niet het geval, oft drommeling rompslomps [Fortuita conglobatio], maar huisgezinnen en naamaaghschappen maaken een kornet [Turmam] oft beitel [Cuneum]. Ende hebben zy hunne liefste panden naaby; van waar het huilen der vrouwen, het kreunen der zuigelingen [Vagitus infantium] gehoort kan worden. Deeze zyn elx heilighste getuigen, deeze de grootste loovers. Hunne wonden brengen zy tot hunne moeders en gemaalinnen: ook schrikken deeze niet, van de zelve te tellen, en uit te zuigen: draagen ook spys en aanmaaning den vechtenden toe.
G. 8    Daar wordt vermelt, dat zommige spitzen, nu zwichtende en aan ’t glyen [Inclinatas & labantes], herstelt zyn door de vrouwen, met bestendigheit van bidden, voorwerpen der borsten, en toonen der slaaverny van naaby, die zy veel ongeduldiger vreezen, van weege hunner vrouwen: zoo zeer, dat de gemoeden der steeden [Civitatum: burgeryen, pandtschappen] veel kraftiger verbonden worden, aan de welke men opleidt, onder de gyzelaars ook eedele meiskens te leeveren. Jaa zy meinen ook, dat ’er yet heilighs en voorzienighs in is: en versmaaden haaren raadt, oft slaan haare antwoorden in den windt niet [Negligunt: verzuimen]. Wy hebben, onder den vergooden Vespasianus, gezien Velleda, lange, by veelen, gehouden voor een’ godtlykheit. Maar ook ouwlinx hebben zy Aurinia, en veel’ andre meer geviert [Venerati], niet uit vlaayery, en als oft zy ze maakten tot Godinnen.
G. 9    Booven alle Gooden, eeren zy Mercurius, aan den welken zy ook, op zeekere daagen, geoorloft achten, te offeren met menschenslaghting. Hercules en Mars verzoenen zy met onverboode [Concessis] dieren. Een deel der Sueven offert ook aan Isis. Wat de oorzaak, ende van waar ’t uitheemsch offer [Sacro: heilighdoom] gesprooten zy, heb ik niet recht vernoomen, uitgezeidt, dat het teeken zelf gevormt op de wyze eener schuite [Liburnae: roeijacht], leert, dat de godtsdienst aangevoert is. Wyders, nochte de Gooden met wanten te beperken, nochte die te doen gelyken naa eenige gedaante van [p. 664] menschelyke troonye, achten zy betaamelyk voor de grootheit der heemelingen: wyen bossen en waaiden, en heeten, met de naamen der Gooden, dat geheim, ’t welk zy alleenlyk aanschouwen met eerbiedenis [Reverentia: schroomte].
G. 10    Wichelaaryen en lootingen neemen zy waar, zoo zeer als die dat meest doen. De gewoonte der lootingen is eenerley. Een’ roede, afgesneeden van eenen ooftboom, hakken zy aan lootkens, en spraaien de zelve, onderscheiden met eenige merken, op een wit kleedt, los heenen [Temeré] en op geval. Thans, zoo daar geraadtslaaght wordt oover zaaken van den staat, komt de Priester der steede [Civitatis: burgerye]; indien oover bezondre zaaken, de vaader des huisgezins zelf, en biddende de Gooden, de opziende naa den heemel, heft elk lootken driemaals op, duidt d’opgeheevene naar ’t merk te vooren daar in gedrukt. Indien zy verbieden, daar en valt geen raadtslagh meer, oover de zelfsste zaak, op den zelfsten dagh. Staan zy toe, zoo verzoekt men noch de trouw der voogelwichleryen. Ende dit doch is hier ook bekent, vraagh te doen aan de stemmen en ’t gevliegh der vogelen. Deezes landtaardts [Gentis] eigen is, ook te verzoeken het voorspook en ’t vermaan der paarden. Tot koste van ’t gemeen, in de zelfste wouden en bossen, worden zy gevoedt, wit, en niet besmet van eenigh menschlyk werk, de welke, gespannen voor den heiligen waagen, de Priester, oft Koning, oft Vorst der burgerye, verzelschapt, en slaat acht op hun hinneken en brieschen. Ende aan geene wichelery wordt meer geloofs gegeeven, niet alleen by de gemeente, maar by de treflyksten, by de Priesters. Want zy houden zich zelf voor dienaars, hen voor meêwustigen [Conscios] der Gooden. Daar is noch een’ andre waarneemingh der wichleryen, waar door zy d’uitkoomst der zwaare oorloogen ondertasten. Eenen gevangen, onderschept door wat maanier zy kunnen, van ’t volk daar men oorlogh meê heeft, stellen zy, teegens eenen gekooren uit hunne landtsluiden, elken met zyn’ vaaderlandtsche waapenen. D’ooverhandt van deezen oft dien wordt voor een vooroordeel genoomen.
G. 11    Oover kleene zaaken raadtslaagen de Vorsten, over groote alleman: zoo nochtans, dat het geene ook, ’t welk aan ’t gezagh der gemeente staat, by de Vorsten overhandelt wordt. Zy verzaamen, ten zy daar iet onverwachts [Fortuitum: by geluk] oft schielyx voorvalt, op zeekere daagen, als de maan begint, oft vervult wordt. Want tot verrichtingh der din- [p. 665] gen, gelooven zy, deezen den gelukkighsten [Auspicatissimum: wichelgelukkighsten] aanvangk te weezen. Ook reekenen zy niet het getal der daagen, gelyk wy, maar der nachten. Die manier houden zy in ’t teekenen van instelling en van verding [Sic constituunt sic condicunt: zoo geeft men tyd, zoo maant men]. Hun dunkt dat de nacht gaat voor den dagh. Dit letzel komt hun uit de vryheit, dat zy niet teffens, nochte op bevel verzaamen, maar de tweede en derde dagh, door ’t marren der byeenkoomenden, versleeten wordt. Naar dat het den hoop [Turbae] behaaght, gaan zy gewaapent zitten. Het zwygen wordt, door de Priesters, die dan ook recht om intoomen [Coercendi: straffen] hebben, gebooden. Thans worden Koning oft Vorst, naa dat elk van jaaren, van aadel, van krysgloory is, gehoort, meer met achtbaarheit om te raaden, dan maght om gebieden. Zoo de zinstem [Sententia] mishaaght, zy verfoeyen ze met knorren [Fremitu aspernantur: verweren*ze met knorren]: behaaght ze, zy schudden de frameën [Speeren] te zaamen. D’eerlykste soort van toestemmen is pryzen met de waapenen.
G. 12    ’T staat ook vry, te beschuldigen [Aen te klaagen] by de vergaadring, en ymandt aan den hals te eischen [Naa ’t hooft te dingen]. Het onderscheidt der peenen is, naar de misdaadt. Verraaders en oovervlieders hangen z’aan boomen op. De vuidigen, en onstrydtbaaren, en eerloozen van lichaam [Corpore. Lipsius leest Torpore: suffigheit, blooheit], domplen z’ in modder oft poel, met een’ horde booven opgeworpen. ’T verschil der peene ziet hier op, als oft men de schelmstukken in ’t straffen behoorde ten toon te stellen, de lastenstukken te verbergen. Maar in lichte misdaaden ook, boeten d’oovertuighden [Convicti: ooverwonnenen, ooverstreedenen], naar de maate der peenen, met zeeker getal van paarden oft klein vee [Pecorum: vee], een deel aan den geenen, die gewrooken wordt, oft aan zyne naasten, betaalt. In de zelfste zaameningen worden ook de Vorsten gekooren, die recht spreeken door de dorpen en wyken. Elk heeft by zich hondert gezellen uit de gemeente, tot raadt en achtbaarheit teffens.
G. 13    Zy bedryven doch niets, het raake ’t gemeen oft ymandt bezonders, anders dan gewaapent. Maar de waapenen te neemen is niemants manier, voor dat hem de burgery daar toe bequaam gekent heeft. Alsdan, in de zaamening zelf, sieren [Ornant: pronken, toerusten] yemandt der Vorsten, oft zyn vaader, oft naamaagh, den jongeling met schildt en frameë. Deez’ is by hen de tabbart, deeze d’eerste eere der jeughd: te vooren schynen zy een deel van ’t huisgezin, thans van den staat. Om [p. 666] uitmuntenden aadel, oft groote verdiensten der vaadren, wordt ook de waardigheit van Vorsten den jongelingen toegeleidt. De rest vervoeght zich in ’t gezelschap der geenen die manlyker [Robustioribus] en ooverlang goedt gekeurt zyn [Probatis]. Ook schaamen zy zich niet onder de volgers aanschouwt te werden. Jaa heeft ook zelf het gevolgh [Comitatus: de sleep] zyne graaden, naar ’t oordeel des geenen dien zy volgen. Ook is’er groote naaryver onder de volgers, wie d’eerste plaats by hunnen Vorst; en onder de Vorsten, wie de meeste en strengste volgers zullen hebben. Dit ’s een’ waardigheit, dit hunne krachten, altydts met een’ grooten drom uitgeleezen jongelingen omringt te zyn, in pais luister, in*oorlogh onderstandt. [Praesidium: verzeekering, voorstandt.] Ende, niet alleen elken by zyn’ landtsluiden, maar ook by de grensburgeryen, is ’t een’ vernaamtheit, een’ gloory, zoo hy in getal en manhaftigheit van gevolgh uitsteekt. Want zy worden verzocht door gezantschappen, en vereert met schenkaadjen, en doen meesten tydt door d’enkele faam d’oorloogen verstuiven [Profligant: verdryven].
G. 14    Als men ter spitze komt, is ’t den Vorste schandelyk in manhaftigheit ooverwonnen te worden, schandelyk der gevolge den Vorste in manhaftigheit niet te gelyken. Maar zeeker eerloos is ’t, en lasterlyk voor alle ’t leeven, ooverlyvigh zynen Vorste, uit de spitze te scheiden. Hem te verdaadigen, te beschermen, ook dat yder zyne kloeke daaden des zelven gloorye toereekene, is de voorneemste kryseedt. De Vorsten vechten om de zeege, de volgers voor den Vorst. Zoo de burgery, daar zy gesprooten zyn, door lange vreede en leedigheit zuft, ’t meeste deel der eedele jongelingen trekt van zelfs [Ultro] naa die volken toe, die dan eenigen krygh voeren. Want de rust is den landtaardt onaangenaam, en zy worden lichtlyker vermaardt onder de hachlykheeden [Ancipitia], en zouden ’t groot gevolgh, niet dan door geweldt en oorlogh kunnen handthaaven [Onderhouden]. Want zy eischen van ’s Vorsten mildtheit, nu zulken krysros, nu zulk een’ bloedige en ooverhandtsche [Victricem: zeeghbaare] frameë. Want tafelkost [Epulae: de slemp], ende, hoewel geen zinlyke, nochtans ruime opschaffing, strekt hun soldy. Stof tot milddaadigheit [Gaafmildtheit] geeven oorlogh en roof. Ende zoudt gy hen zoo licht niet vroedt maaken, ’t landt te ploegen, oft het jaar af te wachten, dan vyanden te beroepen, en wonden te verdienen. Jaa dunkt hun luiheit en vuidigheit, door zweet te verwerven, ’t geen gy met bloedt verkrygen mooght.
G. 15    Zoo dikwyls als zy geen’ oorloogen in- [p. 667] gaan, brengen ze veel met jaagen, meer tydts in leedigheit deur, als die geneight zyn tot slaap en slemp [Cibo]. Alle de kloeksten [Dappersten] en strydtbaarsten, niet doende, beveelen de zorg van huis, en gezin [Penatium: haart], en akkers,*den wyven en oude luiden, en elken zwaksten der slaaven [Ex familia]. Zelf zyn ze logh [Hebent]: met een’ wondre verscheidenheit van aardt, dewyl de zelfste menschen de vuidigheit zoo beminnen, de rust zoo haaten. Der burgeryen manier is, vrywillighlyk, en man voor man, den Vorsten iet toe te brengen, van vee oft vruchten, ’t welk ontfangen voor vereering, ook der noodtlykheeden te baat komt. Voorneemlyk zyn ze vermaakt met aangrenzende volken giften, die niet alleenlyk van yder, maar van gemeents weege gezonden worden: uitgeleeze paarden, groote waapenen, rospronk [Phalerae: rosbehanxels], en halskeetenen. Ook hebben wy hen nu geleerdt geldt te neemen. Dat van de Germaanen geene steeden [Urbes: besloote, bewalde steeden] bewoont worden is kundigh genoegh; jaa dat zy ook geen’ ’t zaamgevoeghde wooningen lyden.
G. 16    Zy bouwen [Colunt: woonen] afgezondert en verscheiden, naa dat hun een bron, een veldt, een bos behaaght. Wyken stellen zy, niet op onze wyze, met ’t zaamgehechte, en aan een hangende timmeraadjen [Huizingen, gebouwen*]: elk omringht zyn huis met’ een ruimte [Spatio], ’t zy om geval van brandt te verhoeden, oft uit onverstandt van timmeren. Zelfs het metzelwerk [Caementorum] oft deksteenen [Tegularum] gebruiken zy niet: zy gebruiken tot alles [Informi: maxelooze] ruwe stof, en zonder ooghgezienheit oft vermaak. Zommige plaatzen bekliemen [Bestryken] zy keurlyker [Diligentius: zinlyker], met aarde zoo zuiver en blinkende, dat ze de schildery, en toogen van verwen naabootst. Zy zyn ook gewoon, onderaardtsche hoolen te oopenen, en laaden die booven op met veel mests, tot uitvlucht des winters, en berging [Receptaculum] der vruchten, om dat zy de strengheit der kouwde in zoodaane plaatzen verzachten: en zoo by wylen de vyandt aankomt, hy plondert het opene: maar ’t verhoolen en begraaven blyft onbekent, oft ontgaat [Fallunt: ontstaat, ontleidt], zelfs daar door dat men ’t zoeken moet.
G. 17    Aller dexel is een rok [Sagum: deeken], gehecht met een’ gesp, oft gebreekt hun die, een’ doorne. Ongedekt voor de rest, houden zy zich heele daagen by den haart en ’t vuur. De ryksten [Locupletissimi: de landtryksten] worden onderscheiden door de kleeding, niet vlottende, gelyk de Sarmaten en Parthen, maar sluitende [Strak] en uitdrukkende alle de leeden. Vellen van wilde dieren draagen [p. 668] zy ook, sloffelyk de naasten aan den oever, keurlyker de veerder woonenden, als die geen sieraadt [Cultus: Smuk] door koophandel bekoomen. De dieren kiezen zy uit, en sprengen [Spikkelen] d’afgetrokke huiden [Pelsen], met vlekken en vellen van ondieren [Belluarum] die de uitwaarder Oceaan, en onbekende zee teelt. Ook gebruiken de vrouwen geen andere draght dan de mannen, uitgezeidt dat de vrouwen dikwyler met lyne gewaaden bewimpelt [Velantur] gaan, en de zelve bont maaken [Variant] met purper, en het boovendeel des kleedts niet uitstrekken tot mouwen, maar de onder- en opperarmen [Brachia ac lacertos] naakt houden. Maar ook het naaste deel der borst staat oopen.
G. 18    Alhoewel de huwelyken daar strengelyk onderhouden worden. Ende zoudt gy geen deel hunner zeeden bet looven. Want zy zyn bykans d’eenigen van de Barbaaren, die zich genoegen met een’ gemaalin alleen, uitgezeidt zeer weinigen, naar welker bruiloft, niet uit geilheit [Libidine], maar om hunnen aadel, gestaan wordt. Het huwlyksgoedt [Dotem: de bruiloftgaaf] wordt niet van de huisvrouw aan den man, maar van den man aan de huisvrouw gebraght. Daar oover staan ouders en naamaagen, en waardeeren [Probant] de giften: giften niet gezocht naa de lust der vrouwen, nocht om de nieuwgehuwde te pronken [Te tooyen], maar ossen en een gebreidelt paardt, en een schildt met een frameë, en zwaardt. Op deeze giften wordt zy tot huisvrouw ontfangen: en brenght zy daarteegen weeder ietwes van waapenen aan den man. Dit achten zy den grootsten bandt, dit een heimelyk heilighdoom, deeze de huwlyksche Gooden te weezen. Op dat het wyf zich niet en waane buiten de gedachten der vroomheit [Virtutum: deughden], en ’tgeval der oorloogen te zyn, wordt zy vermaant by ’t gelukwenschen [Auspiciis] zelf ten ingaanden huwelyke, hoe zy treedt in maatschappy van arbeidt en gevaar, ’t zelfste in pais, ’t zelfste in strydt te lyden en te darren heeft. Dat verklaaren de ’t zaamgevoeghde ossen; dat, het toegeruste ros; dat, de gegeeve waapenen. dat men zoo leeven, zoo sterven moet. dat zy ontfanght, ’t geen haar staat weeder te leevren aan haare kindren, zonder dat het geschendt oft des onwaardigh zy; ’tgeen haare snaaren [Nurus: behuwde dochters,] ontfangen, en weeder aan de zoonszoonen brengen moogen.
G. 19    Zy leeven dan met beheinde kuisheit [Septa pudicitia: beheinde eerbaarbeit], zonder bedorven te worden door eenig aanloxel van schouwspeelen, eenigh terghzel van banketten, van’t geheim der letteren [Litterarum] weeten beide nocht mannen nocht vrouwen. Onder zoo talryk een [p. 669] volk, gebeurt zeer weinigh ooverspels, welx peene veirdigh is, en den mannen toegelaaten. De man jaaght haar met afgesneeden haire, en ontbloot, in teegenwoordigheit der naamaagen, ten huiz’ uit, en dryft haar met den geessel, al de wyk deur. Voor verachteloosde [Publicatae: ten besten gegeeven] eerbaarheit is ook geen’ vergiffenis. Nocht schoonheit, nocht jonkheit, nocht rykdoom zullen haar aan eenen man helpen. Want niemandt belacht daar d’ondeughden [Vitia: schennissen]: nochte bedorven worden, heet men de weereldt [Saeculum: tydts beloop]. Maar beeter noch gaat het by de burgeryen, daar alleen maeghden huwen, en hoop en wensch om huisvrouw te zyn, met een’ reiz af is [Transigitur]. Zy ontfangen der wyze eenen man, gelyk maar een lichaam, en maar een leeven; op dat zy geen’ voorder gedachten, nocht begeerte hebben, op dat zy niet gelyk eenen man, maar gelyk het huwlyk minnen. ’T getal der kindren te bepaalen, oft iemandt der aanboorlingen te dooden, wordt een lasterstuk gehouden. Ende vermoogen aldaar meer de goede zeeden, dan elders de goede wetten.
G. 20    In allen huize wassen zy naakt en wanhaavenigh op, tot deeze leeden, deeze lichaamen, daar wy ons oover verwonderen. Zyn’ eige moeder voedt elken, met haare borsten, en worden zy aan geene slaavinnen [Ancillis: maarten] oft voesters bevoolen. Den heer oft den slaaf, zoudt gy, aan geene zinlykheit [Deliciis: weeldrigheit, lekkerny] van opbrengen, onderkennen. Tussen’ t zelfste vee, op de zelfste aarde leeven ze; tot dat de jaaren de welboorlingen afschieden, de vroomheid hen erkent. Spaade huwen de jongelingen [Sera juvenum Venus: spaade koomen de jongelingen tot minne], en is daarom de jeughdt niet uitgeput. Met de maaghden ylt men ook niet. Haare jeughdt is de zelfste, haare ryzigheit [Proceritas,] gelyk. Eeven oudt [Pares], en kloek vermengen zy zigh: ende der kindren sterkheit is naa gelang van der oudren [Referunt: beeldt die van d’ouderen uit]. De zoonen der zusteren zyn eeven geëert by den moederlyken oom, als by hunnen vaader. Zommigen achten deezen bandt des bloedts heiliger en naauwer, en eischen dien meer in ’t ontfangen van gyzelaars, als oft die styver ’t gemoedt en wyder ’t huis verknocht hielden. Yders erfgenaamen en naazaaten, nochtans, zyn zyn’ eige kindren: ende maakt me’’er geen’ uiterste wil. Zyn ’er geen kindren; in de naasten graadt ter bezittinge, zyn broeders, oomen van vaaders en moeders zyde. Hoe meer naamaagen, hoe grooter getal van aanmaagen [Affinium:* zwaagerschap], hoe de oudtheit meer begunstight wordt. ende aan kinderloosheit is geen voordeel vast.
G. 21    Nootlyk is ’t, zoo de [p. 670] vyandtschappen als de vrundtschappen van vaader oft naamaagh aan te neemen. Ook duuren ze niet onverzoenlyk. Want manslaght wordt gebeetert [Luitur: vergolden] met zeeker getal van groot en kleen vee, en’t gansche huis ontfanght voldoening: nuttelyk voor den staat, om dat de vyandtschappen gevaarlyker zyn, neevens de vryheit. Geen ander volk geeft zich losselyker [Effusius] tot maaltyden en waardtschappen. Eenigen mensch, van onder ’t dak, te weeren, wordt [Nefas: mispryslyk] onbillyk gehouden. Elk, naa zyn’ fortuin, onthaalt ze met toebereiden bankette [Epulis: Spyzen]. Als ’t op is, gaan zy, (die thans waardt was, nu aanwyzer van herbergh, en metgezel, zynde) ongenoodt, aan ’t naaste huis. Ook scheelt het niet [Leidt’er niet aan]. Met eeven groote beleeftheit worden ze ontfangen. Tussen den bekenden en den onbekenden, maakt niemant, zoo veel gastrecht aangaat, onderscheidt, zoo gy van den wegh gaanden iet eischt, ’t is de manier het te geeven [Concedere: toe te staan]. Ende weederom iet te eischen, staat [Gaat] eeven licht. Zy hebben lust in gaaven: maar reekenen de gegeevene niet aan, nochte worden verbonden door d’ontfangene. De leeving [Victus] tussen waardt en gast [Inter hospites] is meêwaarigh. [Comis: gemeenzaam].
G. 22    Terstondt naa den slaap, dien zy doorgaands tot op den dagh uitrekken, worden zy gewosschen, dikwyls met warm waater, als by welken de winter ’t meeste beslaat [Occupat: weghneemt]. Gewosschen, neemen zy spys. De zeetels zyn afgezondert, en elk heeft zyn’ taafel. Dan gaan zy hunne dingen doen, en immers zoo vaaken ter maaltydt, in de waapenen. Dagh en nacht oover te drinken, is niemant verwyt. Veel gekyfs [Rixae: krakkeels], als onderdronke luiden [Vinolentos: wynigen], valt ’er, en loopt zelden met scheldtwoorden, dikwyler met doodtslagh en quetzuuren, af. Maar, ook oover vyanden onder zich te verzoenen, en maaghschap ’t zaam te voegen, en Vorsten aan te neemen [Adsciscendis: aan te klampen: Verbondt met Vorsten aan te gaan], endtlyk van pais en oorlogh, raadtslaagen ze gemeenlyk, op de maaltyden: als oft tot geenen tydt, het gemoedt meer oopen stonde voor eenvoudige gedachten, oft zich verhitte op groote. Dit volk nocht loos, nocht ergh, ontsluit noch ’t geheim der borst, door de lossigheit daar gebruiklyk [Licentia loci: vryheit der plaatze,]. Allemans meening dan ontdekt en naakt, wordt, ten volgenden daage, herhandelt. Ende heeft d’een en d’andre tyd haare pryslyke [* Pryslyke doet Lipsius uit] reede. Zy raadtslaagen [Deliberant: ooverweegen] terwyl ze niet te veinzen weeten, besluiten terwyl ze niet doolen kunnen.
G. 23    Tot drank dient hun uit garst oft tarwe het vocht, verdorven [Corruptus] dat het eenighzins naa wyn gelykt. De naa- [p. 671] sten aan den oever koopen ook wyn. Hunne spyzen zyn eenvoudig, akkerooft, een versch wildt dier, oft gestremde melk. Zonder toerusting, zonder vlaaying [Blandimentis: lekkerny] verdryven zy den honger. Teegens dorst zyn zy niet eeven getempert. Zoo gy hunner dronkenschap toe geeft, verschaffende zoo veel als zy begeeren [Quantum concupiscunt: naa gelang van hunne begeerlykheit, of graatigheit], zy zullen immers zoo lichtlyk door d’ondeugden, als door waapenen verwonnen werden.
G. 24    Een’ soort van schouwspeelen is ’er alleen, en ’t zelfste in alle zaameningen. Naakte jongelingen, die dat voor spel houden [Quibus id ludicrum est], werpen zich tussen zwaarden en vinnige [Infestas: gevelde, vyandtlyke] frameën, met springen. D’oeffening heeft de konst gebaart, de konst een’ bevallykheit. Niet om winst, oft loon nochtans. De betaaling der, alhoewel stoute, dartelheit, is de genucht der aanschouweren. Den teirling (’t welk u verwondren magh) oeffenen zy nuchter, onder ernstzaaken, met zoo groot een’ reukeloosheit [Temeritate] van winnen en verliezen, dat, als alles deur is, zy ’t, met den uitersten en jonghsten worp, om de vryheit, en ’t lyf, wedden. [Contendunt] De verwonneling begeeft zich in willige slaaverny. Hoewel jonger, hoewel sterker, hy lydt dat men hem bind’ en verkoope. Zulk een’ styfzinnigheit is de hunne in een’ slimme zaak: zy luiden heeten ’t trouw. De slaaven van deeze soorte leevren zy oover, by onderhandeling, om ook zich zelf ’t ontslaan van de schaamte der winninge.
G. 25    De rest der slaaven gebruiken zy niet, in diensten beschreeven onder ’t gezin, naar onze wyze: yder regeert zyn heim [Sedem: bruikweer, of hofstede: Zeet zeggen de Noordthollanders], zyn huis. De heer leidt hem op zeekere maate van kooren, oft van vee, oft van kleeding, als aan eenen bouwman: en dus verre gehoorzaamt de slaaf. Het voorder huiswerk beschikken huisvrouw en kindren. Eenen slaaf te slaan, oft met boeyen en werk [Opere: arbeidt] te straffen [Coercere], is zeldtzaam. Hem doodt te slaan zyn ze gewoon, niet tuchtigender wyze, oft met ernsthaftigheit, maar uit heevigheit en tooren, als eenen vyandt [Onvrundt], uitgezeidt dat het straffeloos is [Nisi quod impune: uitgezeit dat hun geen weere gebooden werdt, of dat de knecht zich niet te weere stelt]. De vryelingen zyn niet veel booven de slaaven, zelden van eenigh belang [Momenti] in ’t huis [Gelden zelden iet in ’t huis], nemmer onder de burgery, uitgenoomen alleenlyk de volken, die Koningen hebben. Want aldaar stygen zy, en booven vryboorlingen, en booven eedelen. De vryelingen, niet zoo veel vermoogende by de rest, zyn een bewys der vryheit.
G. 26    Woeker te dryven, en te rekken tot fret [Usuras: tot gebruikgeldt], is ’er onbekent: en wordt daarom min [p. 672] gepleeght [Magis servatur: meer onderhouden: ’t welk teegen den zin waar, gelyk Lipsius aanwyst], dan oft het verbooden waar. De akkers, naa gelang van ’t getal der bouweren, worden ingenoomen van de gansche gemeente, by beurten, en deelen zy die thans onder zich uit, naar ydermans waardigheit. De ruimte der velden maakt het verdeelen licht. Zy wisselen de bouwlanden, van jaar tot jaar, en daar schiet akker oover. Want zy stryden niet, door arbeidt, met de vruchtbaarheit en breette des gronds, om ooftgaarden te planten, en weiden te beheinen, en hooven te behoozen [Natten, bewaatren]. De koorenvrucht wordt alleen der aarde gebooden te geeven. Waar oover zy ook het jaar zelf niet en verdeelen aan zoo veele soorten [Species: tyden]. Winter, lente, en zoomer, hebben hun verstandt en naamen: van den naam der herfst weet men eeven luttel, als van de goedren der zelve.
G. 27    Hoovaardy [Ambitio] van lyken is ’er geene. Alleenlyk word dit betracht, dat men de lichaamen der vermaarde mannen, met zeeker hout, brandt. Den bernstaapel hoopen zy op, nochte met kleedren, nochte met reuktuig. By elken worden zyn’ waapenen geworpen, ook in ’t vuur van zommigen het ros. Zoden doen ’t graf ryzen. Der grafsteeden steile eere [Steile pracht], en daar veel werx aan vast is [Operosum], versmaaden zy, voor lastig [Gravem: zwaar] aan d’ooverleedenen. Het kermen ende traanen verleggen zy haast; het leedt [Dolorem: de smert] en de rouw traaghlyk. Voor de vrouwen is het treuren eerlyk, den mannen ’t gedenken. Dit hebben wy, in ’t gemeen, van alle der Germaanen oorspronk en manieren, vernoomen. Nu zal ik afhandelen der volken instellingen en zeeden, naar dat ze verschillen in ’t bezonder: wat geslaghten uit Germaanië in de Galliën, vervaaren zyn [Commigraverint].
G. 28    Dat ouwlinx de staat der Gallen maghtiger geweest is, vermelt d’opperste der schryvren de vergoode Julius, en is daarom gelooflyk, dat ook de Gallen oovergetreeden zyn in Germaanië. Want, hoe luttel was de stroom in den weege, om te beletten, dat elk geslaght, naar gelangh van zyn toeneemst, quaame beslaan, en wisselen de zeeten, noch vermenght, en niet gedeilt door eenige moogenheit van koninkryken. ’T geen tussen ’t Hercyniër woudt dan, en de stroomen Ryn en Mein leidt, hebben de Helvetiën, het voordtwaarder de Bojën, beide Gallische volken, ingehadt. De naam van Bojen blyft noch daar, en beteekent d’ouwde gedachtenis der plaatze, hoewel d’inwoonders verandert zyn. Maar oft de Araviscen van de Osen, een geslaght van Germaanen, in Pannonië vervaaren zyn, oft de Osen, van de Araviscen in Germanië, gemerkt zy alsnoch de zelfste [p. 673] taale, instellingen, en zeeden gebruiken, is onzeeker: om dat, mits gelyke armoede en vryheit, ouwlinx aan den eenen en den andren oever eeven goedt en quaadt woonen was. De Treviren en Nerviën, willen enkel [Affectationem] van de Germaanen gesprooten weezen, en zoeken daar eer uit [Ambitiosi sunt], als oft zy, mits deeze gloory des bloedts, den Gallen ongelyk bleeken, en van hunne vuidigheit afgezondert wierden. Den oever zelf des Ryns, bewoonen ongetwyffelt, der Germaanen volken, Vangionen, Trebocen, Nemeten. Belangende de Ubiën, hoewel zy verdient hebben een’ Roomsche bouwstadt te zyn, en liever Agrippinensen heeten, naa den naam van hunnen stichter, schaamen zich huns oorspronx niet [Non. Dit voeght Lipsius daarin], zynde ouwlinx oovergekoomen, en geplaatst, mits hunne verzochte trouwheit, aan den oever zelf des Ryns, op dat zy weerden, niet op dat zy bewaart wierden.
G. 29    De Batavieren [Batavi: Baatauwers] oovertreffende, in vroomheit, alle deeze volken, bewoonen niet veel van den oever, maar een eilandt des Rynstrooms, zyn eertydts een volk der Catten geweest, en om inlandtsche [Domestica] muitery oovertreeden te dier zeete, daar zy een gedeelte des Roomschen Ryx te worden hadden. Zy blyven noch in eere, en by ’t teeken des aalouden bondtgenootschaps. Want z’ en draagen geen’ smaadt van schatting, nochte de pachter [Publicanus: tollenaar] sleit hen [Atterit: schrobt. Zy worden door geen schatting gekneust]. Verschoont van lasten, en zaamelpenningen, en aan een’ zyde geleidt tot dat men z’ in strydt bruike, worden zy alleen als geweer en waapenen, teegens d’oorlogen, bewaart. Op gelyke wyze volght [Obsequio] ons het volk der Mattiacen in. Want de grootheit des Roomschen volx heeft oover den Ryn, en buiten [Oover] d’ouwde paalen, ’s Ryks eerbiedenis [Reverentiam: ontzagh] voortgezet. Alzoo houden zy zich, met woonsteede en grenzen, aan hunnen oever, met zin en gemoedt by ons; en zyn den Batavieren, gelyk in de reste, uitgezeidt, dat zy, door den grondt en de lucht huns landts, noch strenger gemoedight worden. Onder de volken van Germaniën wil ik niet tellen, hoewel zy oover den Ryn en Danauw gezeeten zyn, de geenen, die de Tiendakkers bouwen. Alle de lichtsten der Gallen, en stoutsten uit armoede hebben dien boodem van twyfeligh bezit ingenoomen. Zynde thans bepaaling gestelt [Acto. Lipsius aucto: vorder gestelt], en de bezettingen voorder gebraght, worden zy voor een boezem des Ryks, en een gedeelte van ’t wingewest gehouden.
G. 30    Aan ginszyde van deeze, beginnen de Catten den aanvank hunner woonsteede van ’t Hercyniër woudt af, in plaatzen, niet zoo [p. 674] plat en poeligh, als d’andere burgeryen, met de welke Germanië zich uitbreidt [Patescit]. Want de heuvels duuren, en dunnen allenskens: en ’t Hercyniër woudt volght zyne Catten naa, en leidt ze teffens af. Harder van lichaam, gedrongen [Stricti] van leeden, dreigende [kroes] van aangezicht is dit geslaght, en grooter vaagh [Vigor: wakkerheit] van moedt daar in. Veel oordeels (voor Germaanen) en schranderheits [Solertiae: eunjerheits, vernufts, gaauwigheits] hebben zy: stellen uitgekoorenen tot hoofden, luistren naa de gestelde, kennen orden, verstaan geleegentheeden, stellen de heevigheeden uit, schikken den dagh, bewallen de nacht [Zich ’s nachts], tellen de fortuin onder de twyflige, de vroomheit onder de zeekere zaaken: en, ’t geen allerzeldzaamst, en niet, dan by reede [Met reede] der krystught [Disciplinae. Zommigen leezen, Romanae disciplinae: Roomsche krystucht], toegelaaten is, achten meer aan den Hooftman, dan aan ’t heir, geleegen te zyn. Al de kraft bestaat in den voetenaar, dien zy, booven zyne waapenen, noch met yzerwerk [Ferramentis; houwelen], en lyftoght, laaden. D’andren zoudt gy ten stryde zien gaan, de Catten ten oorlogh. Zelden dat zy uitloop doen, en by geval vechten. Zeeker der ruiterkraften eigenschap is deeze, snellyk zeege te bevechten, snellyk te wyken [Cedere: die oover te geeven]. Gezwintheit wappert [Zweemt] naa tzaagen, marren is der standtvastigheit naader.
G. 31    Ende, ’t geen, by andre volken van Germanië, gepleeght wordt, uit zeldtzaame, en elks stoutheit in ’t bezonder [Privata], is, by de Catten, in ’t zaamenstemming gekeert, het hair en den baardt, zoo ras zy tot jongelinx jaaren gekoomen zyn, te laaten wassen, en niet, dan naa doodtslagh [’T doodtslaan] eens vyands, dat aanschyns kleedt [Habitum], belooft [Votivum] en verplicht aan de vroomheit, af te leggen. Oover bloedt en buit, ontwimplen zy ’t voorhooft, en zeggen, dat zy alsdan eerst den prys hunner geboorte betaalt hebben, en waardigh zyn huns vaaderlandts, en hunner ouderen. De blooden [Ignavis: vuidigen] en onstrydtbaaren blyven in die wanhaavenigheit [Squalor]. Elk der manhaftighsten, daarenbooven, draaght een’ yzeren ring (smaadigh is dit onder dat volk) als tot eenen bandt, tot dat hy zich, door doodtslagh eens vyandts, ontslaake. Deeze draght behaaght den meesten deele der Catten: en gaan zy nu grys, uitmuntende, ten toon, teffens voor de vyanden en de hunnen. By deezen worden alle stryden aangevangen. Deeze is altydts d’eerste spits, nieuw in ’t aanzien. Want zelfs in paize niet, worden zy tammer [Makker] oft zachter [Murwer] van aanschyn [Vultu. Anders Cultu: haavening]. Niemant [p. 675] heeft huis, akker, oft eenige zorge; naar dat zy by yder koomen, worden ze gevoedt, verquisters van eens anders goedt, verachters van ’t hunne, tot dat bloedelooze oudtheit hen zoo hardt eener manhaftigheit onmaghtigh maakt.
G. 32    D’Usipiën en Tencteren, naast aan de Catten, woonen neevens den Ryn, daar hy nu een zeeker bedt heeft, en dat bestaan magh voor een’ landtscheiding. De Tencteren, booven de gewoonlyke eere van oorlooghen, oovertroffen in de kunst der ruiterlyke krysorde [Disciplinae: krysleere: krystucht]. Ende is de lof van ’t voetvolk der Catten niet grooter, dan die van de ruiters der Tencteren. Zoo hebben ’t de voorouders ingestelt, zoo volgen ’t de naakoomelingen. Dit is ’t spel der kindren, deeze de naaryver [Aemulatio] der jongelingen; d’ouden volharden daar in. Onder ’t gezin [Familiam: slaaven], en huis, en ’t recht van erffenis, laat men ook de paarden volgen. Die ontfanght de zoon, niet d’oudtsgeboorene, gelyk d’andre goederen, maar, naar dat hy fors ten oorlooge, en beeter is. Neevens de Tencteren, ontmoette [Laagen] men ouwlinx de Bructeren.
G. 33    Nu wordt vermelt, dat de Chamaven en Angrivariën, daar met der woone gekoomen zyn, naa ’t verdryven en gansch uitrooyen der Bructeren, by ’t zaamenstemming der gebuurvolken, ’t zy uit haat hunner hoovaardye, oft om de zoetheit van den buit, oft door eenige gunst der Gooden ’t onswaarts. Want deeze en hebben ons zelfs ’t aanschouwen [Spectaculum: ’t schouwspel] des strydts niet benydt. Oover de tzestighduizendt zyn der gevallen, niet voor de Roomsche waapenen en geweer, maar, ’t welk heerlyker is, voor hunne vermaaklykheit en oogen. Blyve, bidt ik, en duure onder de vreemde volken, zoo niet liefde’t onswaarts, zeeker dan haat tot hen zelf: naardien, mits ’t zwaayen [Vergentibus] van ’t lot des ryx, de fortuin nu niet grooters verstrekken kan, dan de tweedraght der vyanden.
G. 34    D’Angrivariën en Chamaven worden, aan de rugh, geslooten van de Dulgibinen en Chasvaren, en andre volken niet eeven zeer vermelt [Memoratae: vermaardt]. Van vooren paalen ’er de Friezen aan. De Friezen worden geheeten de meerder en minder, naar de maat hunner krachten; beide de volken zyn gezoomt met den Ryn, tot den Oceaan toe, en omvangen, daarenbooven, ongemeete meeren, en bevaaren van de Roomsche vlooten. Jaa wy hebben, dat uit [Lanx] den Oceaan zelf ook verzocht, en de faam heeft ruchtbaar gemaakt, dat daar noch in weezen zyn de zuilen van Hercules. ’T zy dat Hercules zoo verre gekoomen zy, oft dat wy ge- [p. 676] lykzinnigh [Anders, consuevimus: gewoon zyn] zyn, om aan zyn’ doorluchtigheit te besteeden, alles wat oover al heerlyk is. Ook heeft het Drusus Germanicus aan geenen moedt ontbrooken: maar d’Oceaan verzette zich teegens ’t onderzoeken naa Hercules en zich zelven teffens. Thans heeft niemant zulx bestaan: en scheen ’t heiliger en eerbiediger, te gelooven, dan te weeten wat de Gooden bedreeven hadden. Tot hier toe kennen wy westwaarts Germanië.
G. 35    Noordwaarts keert het met een’ geweldige zwaay. Ende in ’t eerst terstondt het geslaght der Chaucen, hoewel het van de Friezen begint, en een deel der strande beslaat, strekt lanx de zyden alle der volken heenen, die ik ontfouwen heb, tot dat het zich kromt [Sinuetur] tot aan de Catten toe. Zoo ongemeeten een’ ruimte en bezitten [Tenent: houden] niet alleen, maar vullen ook de Chaucen: een volk, het eedelst [Vermaardtste] onder de Germaanen, en ’t welk liefst heeft zyn’ grootte met gerechtigheit te handthaaven. Zonder begeerlykheit, zonder moeddwangeloosheit [Impotentia], zyn zy gerust en afgezondert, tergen [Beroepen, haalen op den hals] geene oorloghen, plondren met geen’ roof oft straatschending [Latrociniis]. Ende is dit een voorneem bewys hunner manhaftigheit en krachten, dat zy hun uitsteeken booven andren, niet bekoomen door ongelyk doen. Altzaamen nochtans hebben zy de waapenen gereedt: en zoo de zaak des vereischt, een heir van veele mannen en paarden.
G. 36    Ende, al rusten zy, hebben de zelfste faame. Aan de zyde der Chaucen en Catten, hebben de Cheruscen ongeterght den altegrooten en luyen pais [Marcentem] lang gevoedt. Ende is dat genughlyker dan veiligh geweest Want, ONDER moedtdwangeloozen, en maghtigen is ’t rusten bedrieghlyk: daar handtdaadigheit omgaat, zyn zeedigheit en deeghlykheit naamen van den boovenstander.” De Cheruscen, alzoo, die ouwlinx goedt en billyk, worden nu vuidigh en zot geheeten: den Catten verwinneren, is fortuin tot wysheit gedeegen. De val der Cheruscen heeft ook geraakt [Tacti: gekneust. Anders tracti: getrokken] de Fosen, een aangrenzendt volk, gelykdeelende metgenooten aan de weederspoedt, daar zy, in voorspoedt, de minste geweest waaren.
G. 37    Den zelfsten schoot [Boezem] van Germanië bezitten de Cimbren, nu een’ kleene burgery, maar, van gloorie, oovergroot [Ingens]. Ende de voetstappen der oude faame blyven, in ’t breede, aan den eenen en den andren oever, leegerplaatzen en ruimten, by welker ommeloop, gy ook nu zoudt kunnen afmeeten’t geveirt [Molem] en de hoopen [Manus: meenighte] dies volks, en de gelooflykheit van zoo groot een heir. In haar zeshondertenveertighste jaar was onze stadt, als men [p. 677] eerst van de waapenen der Cimbren hoorde; zynde Caecilius Metellus, en Papirius Carbo Burgermeesters. Van waar af, indien wy reekenen tot het tweede burgermeesterschap van den veldtheer Trajanus, men zal ontrent tweehondert tien jaaren vinden: zoo lange is men doende oover ’t verwinnen van Germanië. Immiddels van ’t rak zoo langh eener eeuwe, zyn veele schaaden oover en weeder geleeden. Niet de Samnyt, niet de Paenen, niet de Hispaniën oft Galliën, jaa zelfs de Parthen niet, hebben ons dikwyler doen op ons stuk letten [Admonuêre: vermaant, doen omzien]. Te weeten strenger, dan’t ryk van Arsaces, is de vryheit der Germaanen. Want, wat kan ons ’t Oost, ’t welk ook zelf, met verlies van Pacorus, onder [voor eenen]. Ventidius heeft moeten zwichten [Te laagh leggen], anders verwyten dan den doodtslagh van Crassus? Maar de Germaanen, met in de vlucht dryven [Sloopen] oft vangen van Carbo en Cassius, en Scaurus Aurelius, en Servilius Cepio, ook M. Manlius, hebben vyf Burgermeesterlyke heiren, teffens den Roomschen volke, Varus en drie keurbenden met hem, ook aan Caesar afgenoomen [Afgeslaagen. quitgemaakt]. Ook hebben C. Marius in Italië, de vergoode Julius in Gallië, Drusus en Nero, en Germanicus, niet ongestraft, hen, in hunn’ eige woonplaats, bestookt [Perculerunt: beklonken, bevochten, aangeranst]. Thans zyn de weldige dreigementen van C. Caesar op spot uitgekoomen. Seedert was ’er rust [Otium: zat men stil], tot dat zy, by geleegenheit onzer tweedraght en der burgerwaapenen, met veroovering [Expugnatis: oovervechting] van de winterleegers der keurbenden, ook naa de Galliën gestaan hebben, ende heeft men oover hen, weeder van daar verdreeven, in de naaste tyden, meer getriomfeert, dan hen verwonnen.
G. 38    Nu hebben wy te zeggen van de Sueven, die niet, gelyk de Catten oft Tencteren, een volk maaken; want zy houden ’t grootste deel van Germanië, en zyn noch aan volken, en met naamen op zichzelf [Propriis], onderscheiden; hoewel zy in ’t gemeen*Sueven geheeten worden. Het teeken deezes geslachts is het hair te krommen [Obliquare], en met eenen knoop op te binden [Te strikken, t’onderstrikken]. Zoo worden de Sueven van de rest der Germaanen: zoo de welboorlingen der Sueven, van de slaaven, afgezondert. Zoo doet men, onder andre volken, ’t zy om eenigh maaghschap met de Sueven, oft (’t welk vaaken gebeurt) uit naabootzing, zelden, en binnen den tydt der jeughdt: by de Sueven, tot de grysheit toe, strykt men ’t barsse [Horrentem: kroeze, ongehaavent] hair achter oover, en bindt het dikwyls, alleenlyk op de kruin zelf, vast. De Vorsten hebben ’t [Draagen] ook [p. 678] sierlyker. Dit is hunne zinlykheit op de schoontte, maar tot geen quaadt strekkende [Innoxiae]. Want niet om te minnen, oft gemint te werden: getooit [Compti], om eenighzins ryziger [Hooger] en schriklyker te schynen, in ’t oorloogen, pronken zy zich om der vyanden oogen wille [Anders. Als met waapen teegens der vyanden oogen].
G. 39    De Semnonen roemen zich de oudtste en eedelste der Sueven te weezen. De gelooflykheit der aaloudtheit wordt door Godsdienst gevestight. ’T eener gezette tydt, koomen alle de volken van ’t zelfste bloedt te zaamen door gezantschappen, in een woudt, geheilight door wichelery [Auguriis] der vaadren, en oude erduchting, en vieren met slachting eens menschen in ’t oopenbaar, den aakelyken aanvangh der Barbaarische zeede. ’T bos heeft ook noch een’ andre ontzichlykheit [Reverentia]. Niemant, dan vertuit met eenen bandt, komt’er in, als minder, en bewys voor zich brengende van de maght der Godtheit. Komt hy onverziens [Forte] te vallen, zich op te beuren en te ryzen is niet geoorloft. Zy wentelen lanx der aarde uit. Ende al dat oovergeloof ziet derwaarts heen, als oft het begin des geslaghts van daar gekoomen, daar de Godt heerscher [Regnator] oover hen alle, de rest aan hem onderdaan en gehoorzaam [Parentia: voor hem zwichtende] waare. De fortuin der Semnonen verstrekt hier achtbaarheit toe. Men bewoont ’ er hondert dorpen; en ’t groote lichaam maakt, dat zy gelooven ’t hooft der Sueven te zyn.
G. 40    De Longobarden, daarenteegen, vermaardt [Nobilitat: vereedelt] hunne weenighte, om dat zy, omgordt met zeer veele en moogende volken, niet door gevolghzaamheit, maar door stryden en gevaarlykheeden [Waagen, zich in gevaar te stellen] veiligh zyn [Blyven]. De Reudignen, daarnaa, en Avionen, en Anglen, en Varinen, en Eudosen, en Suardonen, en Nuithonen, zyn bevest met stroomen oft wouden. Ende daar en is niet merklyx by elk bezonder, dan dat zy in ’t gemein Herthum, dat is d’ Aarde Moeder eeren, en waanen dat die zich met de menschelyke dingen vermenght [Intervenire: moeit, tussen komt], zich onder de volken invoeren laat. In zeeker eilandt des Oceaans is ’t Kuische bos, aldaar een gewyde waagen, ooverdekt met een kleedt, den welken aan te raaken slecht eenen Priester toegelaaten is. Die verstaat het wanneer de Godin in dat geheim [Penetrale] gekoomen is, en volght met groote eerbiedenis haar naa, die gevoert wordt van koeyen [Bubus feminis: vaarzen]. Vroolyke daagen zyn ’t dan, alle plaatzen in feeste, die zy verwaardight met haar’ aankoomst en herberging. Z’en gaan niet ten oorloghe, laaten de waapenen af, alle yser [p. 679] is opgeslooten. Pais en rust zyn dan alleenlyk bekent, dan alleenlyk bemint, tot dat de zelfste Priester, de Godin, verzaadight van ’t verkeeren met de menschen [De sterflyken], weeder in den tempel leevert. De waagen thans, en de kleeden, en, zoo gy ’t gelooven wilt, de godtheit zelf, wordt in een’ heimelyke meere, afgewasschen. Den dienst doen slaaven, die de zelfste meere terstondt verzuipt [Haurit] Hier uit spruit een verborgen schrik, en heilige onweetenheit, wat dat het zy, ’t geen alleenlyk zien die staan om te sterven. Ende, zoo veel dit deel der Sueven belanght, het strekt tot in ’t afgezonderste [Secretiora: veerste, diepste] van Germanië.
G. 41    Naader (op dat ik, gelyk thans den Ryn, alzoo nu den Danauw volghe) is der Hermunduren burgery, den Romainen getrouw, en hebben, daarom, zy alleen van alle de Germaanen, handel, niet aan den oever, maar diep in, en in de heerlykste [Splendidissima: aanzienlykste] bouwstadt van ’t wingewest Rhetië. Zy koomen alomme oover, zonder dat ’er wachter op past, en daar wy den andren volken alleenlyk onze waapenen en leegers toonen, hebben wy deezen onze huizen en hoeven geoopent, zonder dat z’ ’er graatigh naa waaren [Concupiscentibus]. In ’t landt der Hermunduuren heeft de Elve haaren oorspronk, een’ stroom hoogh vermaardt, en ouwlinx bekent: nu hoort m’ ’er meer af.
G. 42    Neevens de Hermunduuren, woonen de Nariscen, en daarnaa de Marcomannen, en Quaden. De treflykste gloory en krachten zyn der Marcomannen, en met het verjaagen, eertydts, der Boyen, is, door vroomheit, hunne woonplaats zelf gewonnen. Ook ontaarden [Verbasterden] de Nariscen oft Quaden niet. Ende dit is als ’t voorhooft van Germanië, tot zoo verre toe als het met den Danauw geboordt wordt [Praetexitur].*De Marcomannen en Quaden zyn, tot onze gedachtenis toe, gebleeven onder Koningen van hunnen landtaart [Gente]. Eedel is [Was] ’t geslacht van Maroboduus en Tuder. Nu lyden zy der ook uitheemsche. Maar de kracht en moogenheit komt den Koningen van de Roomsche achtbaarheit her. Zelden worden zy met onze waapenen, dikwyler met ons geldt geholpen.
G. 43    Niet min ook en vermoogen, achterwaarts, de Marsignen, Gothinen, Osen; Buriën: sluiten de ruggen der Marcomannen en Quaden. Onder de welke, de Marsignen en Buriën de taal en kleeding der Sueven volgen. De Gallische spraak ooverstrydt den Gothinen, de Pannonische den Osen, dat zy geene Germaanen zyn; zoo doet hun ook het lyden van schattingen. Een deel der schattingen [p. 680] leggen de Sarmaaten, een deel de Quaden hun, als buitenboorlingen, op: de Gothinen, tot meerder beschaamtheit, graaven ook yzer uit. Ende alle deeze volken bezitten luttel veldigh landts, voor de rest, bosschen, en kruinen van bergen, en den rug. Want Suevië wordt gescheiden en afgesneeden van eenen vervolghenden rugh van bergen, aan ginszyde van den welken zeer veele volken woonen. Onder dewelke zich wydtst verbreidt de naam der Lygiën, die zich uitstrekt tot veele burgeryen. ’T zal genoegh zyn de maghtighste te noemen, de Ariën, Helveconen, Manimen, Elysiën, Naharvalen. By de Naharvalen wordt een bos van aalouwden godtsdienst getoont. Een priester in wyvesieraadt heeft het bewint daar af, maar de Gooden melt men, naa Roomsche uitlegging, Castor en Pollux te weezen. De naam dier Godtheit is Alcis. Geene beeltenissen zyn ’er, geen’ voetstap van uitheemsch oovergeloof. Zy vieren ze nochtans voor [Als] broeders, voor [Als] jongelingen. Wyders, de Ariën, booven hunne krachten, waar in zy de luttel te vooren opgetelde volken te booven gaan, zyn barsch [Truces: wreedt, kroes], en potzen [Lenocinantur: geeven glimp aan] d’aangeboore [Ingeaarde] woedigheit op, met konst en tydt. Zwarte [Bruine] schilden, geverwde lichaamen, donkre [Zwarte] nachten kiezen zy tot de stryden. Ende met de yslykheit en schaduw zelf des doodtschen [Feralis] heirs brengen zy den schrik’er onder: kunnende niemant van de vyanden uitstaan het nieuw en als helsche schouwzel [Aspectum: aangezicht]. ,,Want DE oogen, in alle stryden, worden d’eerste verwonnen.” Aan ginszyde der Lygiën worden de Gothonen verkooningt [Regnantur: staan de Gothonen onder Koninklyke regeering], een weeningh strakker [Addictius. of adductus] nu, dan de rest van de volken der Germaanen, noch niet eevenwel booven de vryheit [Meer dan de vryheit lydt]. Voorts daarnaa, by den Oceaan, zyn de Rugiën en Lemoviën: ende de kenteekens alle deezer volken, zyn ronde schilden, korte zwaarden, en gehoorzaamheit aan Koningen.
G. 44    Hiernaa zyn in den Oceaan zelf de burgeryen der Suionen, maghtigh in vlooten, booven mannen en waapenen. De forme der scheepen verscheelt daar in, dat zy, ten weedereinden, een’ voorsteeve hebben, die altydts het voorhooft gereedt maakt tot aanleggen: ook worden ze niet bedient [Geregeert] met zeilen, nochte voegen de riemen, in orde op de zyden. Het roeyen is vry [Solutum: los] en veranderlyk, van hier oft van daar, naa dat de zaak eischt, gelyk op zommige stroomen. By hen zyn ook de rykdoomen geëert. Ende derhalven heerscht [p. 681] ’er een, zonder eenige uitneemzels [Exceptionibus: voorwaarden: uitdingsels], zonder gebeeden recht [Non precario jure] tot gehoorzaamheit. Ook heeft elk zonder onderscheidt [In promiscuo: mengelinx], gelyk by de rest der Germaanen geene waapenen: maar die zyn opgeslooten onder bewaarder, jaa dees is een slaaf: om dat de Oceaan schielyken aanloop van vyanden verbiedt. Een’ leedige hoop gewaapenden verdartelt doch lichtelijk. En voorwaar, AAN eenen eedelen, oft welgeboorenen, jaa eenen vryelingh, ’t bewindt der waapenen te geeven, is Koninx oorbaar niet.
G. 45    Aan gins zyde der Suionen is een’ andre zee, luy, en bynaa onbeweeght, met de welke d’aardekloot omgordt en beslooten wordt, gelooft men hierom: dat de uiterste glans der nu vallende zonne, tot den opgangh toe, volduurt, zoo klaar, dat ze de starren verdooft [Hebetet: verdoft, bot maakt]. Daarenbooven maakt men zich hier nevens dietsch, dat men ’t geluit hoort als zy opborrelt [Emergentis. Lipsius se mergentis: zich onderdompelt, duikt], en gedaanten van Gooden, en de straalen des hoofts ziet. Tot daar toe (en de faam is waar) strekt alleenlyk de natuur. Aan den rechter strandt dan nu, der Suevische zee, worden de volken der Aestyen aangespoelt: die de zeden en draght der Sueven hebben, een’ taal naader aan de Britannische. Zy vieren [Venerantur] de moeder der Goden, tot kenteeken [Insigne: blazoen] des oovergeloofs draagen zy formen van wilde swynen. Dit, in plaats van waapenen en beschermenis hunner allen, houdt den eerder der Godinne veiligh [Securum: zorgeloos], ook onder de vyanden. Zelden gebruiken zy yzer, dikwyls stokken. Kooren en andre vruchten bearbeiden zy geduldiger, dan naa gelang van de vuidigheidt der andre Germaanen. Maar zy doorvorssen [Scrutantur: deurzoeken] ook de zee: en zyn de eenigen van alle, die ’t Succinum [Zaplyn], zy heeten ’t gles, tusschen de watten, en op de strandt zelf, leezen. Ende wat de aardt des zelven zy, oft uit wat reeden [Ratio: oorzaak] het geteelt wordt, en hebben zy, als Barbaaren, niet onderzocht, nocht bevonden. Jaa ’t heeft ook lange onder andre uitwerpsels der zee geleegen [Jacebat: veracht geleegen], tot dat onze overdaadt het naam gaf [In achtingh braght]. Hun dient het nergens toe [By hen is ’t geen gebruik], wordt ruw geleezen: wordt maxeloos oovergebraght, en zy krygen ’er betaaling voor t’hunner verwondering. Gy zoudt nochtans bezeffen, dat het zap van boomen is: om dat ’er eenige aardtsche, en ook vlugge dieren [Dierkens] veeltydts daar tusschen deurschynen, die, bekleeft [Implicata. Anderen leezen implicita] van de voch- [p. 682] tigheit, thans mits het droogen der stoffe, daar in beslooten worden. Dat ’er dan vruchtbaarder wouden en bossen, gelyk in ’t geheim van Ooste, daar wierook en balsem gezweet wordt, alzoo zoud’ ik gelooven, dat ook in de eylanden en landen van ’t Weste is, ’t geen uitgeperst en gesmolten, door de straalen der naabuurige zonne, in de naaste zee valt, en door geweldt van onweeder aan de stranden, daar teegens ooverleggende, opspoelt. Zoo ghy den aardt van ’t Succinum verzoekt met vuur daar aan te brengen, het ontsteekt gelyk pekhout [Tedae], en voedt een vette en riekende vlam: wordt thans taay, en als tot pek oft hars. Aan de Suionen volghen gehecht [Continuantur] de volken der Sitonen. Deeze, hun gelyk in de rest, verscheelen in een dink, dat’ er een’ vrouw heerscht. Zoo verre veraarden zy niet alleenlyk van de vryheit, maar ook van de slaaverny.
G. 46    Dit is ’t eindt van Suevië. Oft ik de volken der Peucinen, Veneden, en Fennen onder de Germaanen oft onder de Sarmaaten te rekenen hebbe, twyffelt my: hoewel de Peucinen, die by zommigen Bastarnen genoemt worden, in taal, kleeding, woonplaetse, en huizingen zich houden als Germaanen. Smuirigh en luy [Sordes: voddigh en vuidigh] zyn ze al t’zaamen. Door het vermengen van de huwlyken der treflyksten [Procerum: edelen], verlaalyken [Foedantur] zy zich yetwes, met volgen van de draght der Sarmaaten. De Veneden hebben veel van de zeden der zelve aangenoomen [Traxerunt: getrokken, hanght veel aan]. Want alles wat ’er is van bossen en bergen, zich verheffende tusschen de Peucinen en Fennen, dat doordoolen zy met struikrooven. Deeze nochtans worden eerder onder de Germaanen gereekent, om dat zy huizen hechten [Figunt: vaste woonplaats hebben] en schilden draagen, en zich vermaaken in ’t gebruik ende snelheit der voeten. Al ’t welk recht anders is by de Sarmaaten, leevende op kar en paardt. De Fennen zyn wonder wilt, vuil van armoê, hebben nocht waapenen, nocht paarden, nocht huizen: by kruid leeven zy, kleeden zich met vellen, slaapen op d’aarde. hunne eenige hoop staat op pylen, die zy, by mangel van yzer, met been scherpen. Ende de zelfste jaght voedt teffens mannen en vrouwen. Want deeze verzelschappen hen doorgaands [Passim] en eischen haar deel van den roof. Ook en hebben de jonge kinderen [Infantibus] geen’andre toevlucht teegens de wilde dieren, en den slaghregen, dan dat zy met eenigh breidsel van takken ooverdekt worden. Hier naa toe keeren de jongelingen, dit is ’t vertrek der ouwde luiden. [p. 683] Dat achten zy zaeliger [Meer weeldes, heilzaamer], dan te steenen in ’t akkerbouwen, te arbeiden in huizen te timmeren, hun en anderluiden geluk met hoop en vreeze te wisselen [Versare: om te zetten]. Leevende zonder zorghe voor menschen, zonder zorghe voor Goden, hebben zy verkreegen ’t geen allerzwaerst is, dat hun jaa geen wenschen [Voto: bede, bidden] van nooden is. De rest nu is beuzelachtigh: dat de Hellusien en Oxionen troonien en aengezichten van menschen, lichaamen en leeden van wilde beesten hebben. ’t welk als niet ondervonden, ik laaten zal voor ’t geen dat het is [In medium relinquam: ik zal ongedeilt laaten, in ’t onzeeker laaten].

[p. 684: blanco]
Continue
[
p. 685]

’T LEEVEN VAN

JULIUS AGRICOLA,

BESCHREEVEN

DOOR

C. CORNELIUS TACITUS.



[p. 686: blanco]
[p. 687]

’T LEEVEN VAN

JULIUS AGRICOLA,

BESCHREEVEN

DOOR

C. CORNELIUS TACITUS.




A. 1 HEt ouwlinx gepleeghde voordraagen van de daaden en zeeden der vermaarde mannen, aan de naakoomelingen, is zelfs in onze tyden, by deeze eeuwe, alhoewel onachtzaam oover de haaren, niet naagelaaten, zoo dikwyls eenige groote en eedele deught verwonnen en te booven gegaan heeft het gebrek [Vitium: de schennis], gemeen aan kleene en groote burgeryen, onweetenheit des behoorens [Recti: van ’t geen dat recht is], en nydt. Maar gelyk het, by de voorzaaten, gereeder [Pronum: maklyker] viel, en bet oopen stondt, iet gedenkwaardighs te bedryven: alzoo wert yder der naamhaftighsten van geest, tot het voordraagen van de gedachtenis der deughdt, zonder gunst*oft gunstjaght [Ambitione], alleenlyk door ’t loon van een goedt gewissen gevoert [Ducebatur: geleidt, gedreeven]. Ende veelen hebben ’t vertellen huns eigen leevens, meer voor een vertrouwen op hunne zeeden, dan voor een’ vermeetelheit, geacht. Ende al deeden Rutilius en Scaurus zulks, men gaf hun daarom te min geloofs niet, nocht’ berispte [Obtrectationi: nochte het gedeegh hun tot opspraak] hen daar oover. Zoo zeer worden de deughden best geacht, op de zelfste tyden, als zy lichtlykst geteelt worden. Maar my nu, staande om ’t leeven eens ooverleedenen mensche te vertellen, is oorlof noodigh geweest; dien ik niet verzocht zoude hebben, ’t en waar ik aan te loopen [Incursaturus, anderen leezen incusaturus, te beschuldigen] hadde teegens tyden zoo wreedt en gebeeten [Infesta] [p. 688] op de deughden.
A. 2    Wy hebben geleezen, als Paetus Thrasea van Arulenus Rusticus, Priscus Helvidius van Herennius Senecio gelooft [Gepreezen] waaren, dat het halzen gekost heeft: en niet alleen teegens de schryvers zelf gewoedt is, maar ook teegen hunne boeken, en aan de Driemans ’t bewindt bevoolen, om de gedenkenissen der doorluchtigste [Vermaartste] geesten [Ingeniorum: verstanden] in de zaamening [Comitio], en op de markt, te verbranden. Naamelyk zy waanden, dat, in dat vuur, de stem des Roomschen volx, en de vryheit der Vroedtschappe, en ’t geweeten des menschelyken geslachts, gedempt werden, nevens ’t uitjaagen, daarenbooven, van de leeraars der wysheit, en ’t bannen [In den ban doen] aller goede konsten, [Eerlyke weetenschappen] op dat nergens iet eerlyx verscheene. Wy hebben voorwaar een groot bewys onzer lydtzaamheyt gedaan: en gelyk d’ouwde eeuwe gezien heeft, wat het uiterst in de vryheit was; alzoo wy, wat in de slaverny: zynde, door d’ onderzoekingen, zelfs de gemeenschap van spreeken en hooren ons benoomen. De heugenis zelf, zouden wy met de stemme ook verlooren hebben, wen het zoo wel in onzer maght waar te vergeeten, als te zwygen.
A. 3    Nu entlyk komt de moedt weder booven, en alhoewel, terstondt in ’t opgaan der allerzaaligste eeuwe, Nerva Caesar vermenght heeft zaaken eertydts onverzellyk [Dissociabiles], vorstlykheit en vryheit, dat ook Nerva Trajanus de leenigheit [Facilitatem] des gebieds daagelyx vermeert; en dat de gemeine veiligheit [Securitas: verzeekertheit], niet alleen begost heeft te hoopen en wenschen, maar ’t vertrouwen en de kracht der wensche aangenoomen heeft: DOOR den aardt der menschelyke zwakheit nochtans, zijn de beternissen traager dan de quaalen. Ende GELYK de lichaamen lankzaam wassen, haastigh vergaan, alzoo zult gy de verstanden en studiën lichtlyker dempen, dan weder ophelpen. Want DE zoetigheit der vuidigheit zelf, onderkruipt [Subit: bevanght] eenen: en d’eerstgehaatte luiheit [Desidia: suffery, leedigheidt] wort ten laatsten bemindt.’ Wat kan het dan wezen, zoo, in vyftien jaaren, een groot rak des sterflyken tyds, veelen by lotgeval [Fortuitis casibus], elk der voorbaarighsten [Promptissimus], door ’s Vorsten wreedtheit, daar uitgerukt zyn?*Weinigh zyn wy, en by manier van zeggen, hebben niet alleenlyk andren, maar ook ons zelve ooverleeft; zynde zoo veele jaaren weghgenoomen uit het midde des leevens, met de welcke wy van jongelingen tot de oudtheit, van ouwden bynaa tot d’uiterste grenzen onzer doorgebraghte jaaren met zwygen gekoomen zyn. ’T en zal my nochtans niet verdrieten, de gedenkenis der voorige slavernye, en ’t getuigenis der [p. 689] jegenwoordige goedren [Bonorum: des jegenwoordigen welstands, oft der jegenwoordige welvaart], jaa ook met ongehaavende [Incondita] en ruwe stemme [Voce: styl], by een gebraght te hebben [Composuisse]. Dit boek, daarentussen, toegeleidt der eere van mynen schoonvaader Agricola, zal, mits ’t bewys myner trouwhartigheit [Pietatis], gepreezen, oft verschoont worden.
A. 4    Cnaeus Julius Agricola, gesprooten uit d’ouwde en doorluchtige bouwstadt der Forojuliensen, heeft tot zynen eenen en andren grootvaader gehadt, eenen verzorger der Caesaren; ’t welk ridderlyke adel is. Zyn vaader Julius Graecinus, van Raadsmanlyken staate, is bekent door zyne studiën van welspreekenheit en wysheit, en heeft met die deughden den toorn van C. Caesar verdient. Want hy wert gelast M. Silanus te bewroegen, en omgebraght, om dat hy ’t weigerde. Zyn moeder is geweest Julia Procilla, van zeldzaame kuisheit. Opgevoedt in de schoot, en by ’t moederlyk hart [Indulgentia: toegiffenis] van deeze, heeft hy zyne kindtsheit en groeyende jeughdt [Adolescentiam] overgebraght, met zich te oeffenen in allerley konsten. Hem weerde van d’aanloxelen der geenen die zich misdroegen, behalven zyn’ goeden en oprechten aardt, dat hy, noch heel kleen zynde, terstondt tot wooning en meestres zyner studiën gehadt hadt de stadt van Marsilië, een’ plaats, daar de Grieksche heusheit [Comitas: meêwaarigheit] en de wingewestische spaarzaamheit gemenght zyn, en wel getempert [Compositum]. My gedenkt, dat hy plaght te vertellen, hoe hy, in d’eerste jeught de studië der Philosophie [De wysheit] zeer yverigh [Acrius], en bet dan eenen Romain en Raadtsman paste, inzoogh [Hausisse]: maar dat de voorzichtigheit zyner moeder het onsteeken en blaakendt gemoedt hadt ingetoomt. Te weeten, die verheeve en opgerechte geest stak na de schoonheit en toon [Speciem] eener ooverhooge en groote glorye, met meer heevigheits dan verhoedtheits. Thans heeft de reede en ouderdoom dit geleenight [Mitigavit]: ende hy, ’t welk zeer zwaar om doen valt, maat gehouden in wysheit.
A. 5    Zyn’ eerste leegerleeringen [Castrorum rudimenta] in Britannië, maakte hy dat gepreezen werden [Approbavit], by Suetonius Paulinus eenen naarstigen en gemaatighden [Moderato, bezaadighden] Hooftman, en werdt van hem verkooren, als waardigh geschat eener gemeine wooninge [Contubernio: herberge]. Ook heeft Agricola niet wulpselyk, naar de manier der jongelingen, die den krygh in dartelheit verkeeren, nochte vuidighlyk, den tytel van Kornel en een onweetenheit [Onkundigheit], besteedt in wellusten [voluptates: genughter] en omher slingeren [Commeatus. Anders, om teergelt te hebben]: maar zocht het [p. 690] wingewest te kennen, bekent te werden by ’t heir, te leeren van d’ervaarenen, de besten te volgen, naa geen dingh te staan om te stoffen, niets te weigeren uit tsaaging, en zich teffens bekommert [Anxius & intentus: zorgvuldigh en aandachtigh], en nyver te draagen. Nooit, zeeker, quam ’t ’er meer op aan in Britannië, oft stondt het daar kamperlyker [Hachlyker]. D’oudelingen werden vermoordt, de bouwsteeden aan brandt gesteeken, de heiren onderschept. Toen hebben zy om hunne behoudenis, thans om de zeege gestreeden. Al ’t welke, hoewel het door eens anders raadt en beleidt bedreven wert, en dat het hooftstuk der dingen, en de gloory van ’t herwinnen van ’t wingewest den Overste te deel viel; den jongelingh gedient heeft tot leere en verzochtheit [Artem & usum: ervaarenis*en kundigheit], en prikkel: ende voer, t’zynen gemoede in, zucht tot krysgloory, de welke die tyden niet vermoghten [Ingrata temporibus], in de welke het doen der uitsteekenden slinx geduidt werdt, en geen minder gevaar uit groote faam, dan uit quaade, te verwachten stondt.
A. 6    Van hier gekeert zijnde in stadt, om de Majestraatschappen t’aanveirden, heeft hy zich bygevoeght Domitia Decidiana, gesprooten uit blinkende geboortenis [Glimpigen, voortreffelyken huize]. Ende dat huwlyk heeft hem, in ’t staan [Nitenti: trachten] naa meerder grootheit, tot luister en styving gedient. [Robur, kraft]. Zy hebben ook geleeft met wonderlyke eendraght, mits wisselingsche liefde, en yder den andren booven zich zettende, uitgezeidt dat het lof eener goede vrouwe zoo veel grooter is, als eene quaade meer schulds heeft. Het lot des Penningmeesterschaps [Questurae] leide hem toe het wingewest Asië, tot Voorburgermeester Salvius Titianus. Door welker geen van beide hy bedorven is; alhoewel het wingewest ryk was, en open stondt [Parata: gelegenheit gaf] tot mishandeling, en de Voorburgermeester, genegen tot alle graatigheit, [Een grypvogel] lichtlyk alles zouw hebben laaten sloeren [Quantalibet facilitate, met alles toe te laaten], om daar meê te koopen een onderlinge ooghluiking tot het quaadt. Hy is daar verrykt [Zyn huis heeft daar toegenoomen] met d’aangeboorte eener dochter, tot onderstandt en troost teffens. Want eenen zoon, te vooren geteelt, heeft hy in kort verlooren. Tussen ’t Penningmeesterschap en ’t Gildemeesterschap der gemeente, ook het jaar zelfs des Gildemeesterschaps brengt hy thans in rust en leedigheit oover, kundigh der tyden onder Nero, daar vuidigheit [Inertia] wysheit was. In ’t Schoutschap volghd’ hy de zelfste sleur en zwygen. Want rechtspraak was hem niet te beurte gevallen. De speelen en ydelheden der eere [Van dien staat], heeft hy, naa maat van reede en oo- [p. 691] vervloedt [Abundantia], betracht [Duxit: uitgevoert], zynde, gelyk zeer afkeerigh van ooverdaadt, alzoo bet geneight tot faam. Toen, gekooren van Galba, om kennis te neemen van de giften der tempelen, heeft hy, door zeer neirstigh te hoop zoeken, verricht, dat de staat niemands anders kerkroovery, dan Neroos, leed.
A. 7    ’T volgende jaar taisterde [Afflixit: trof] zyn gemoedt en huis met een’ zwaare wonde. Want d’Othonianer vloot dartelyk plenkende [Vaga: zwervende], terwyl zy in Templum (’t is een gedeelte van Ligurië) vyandtlyk plondert, heeft de moeder van Agricola, op haare hoeven, omgebraght: en de hoeven zelf, en een groot deel zyns vaaderlyken goeds, weghgerooft, ’t welk d’oorzaak des doodtslaghs geweest was. Agricola, derhalven, gereist, om de pleghtigheit der trouwhartigheit [Pietatis] te volbrengen, wert beloopen [Deprehensus] van de tyding dat Vespasianus naa ’t ryk stondt, en tradt terstondt in die parthy over. Mucianus regeerde den aanvank des Vorstendooms, en den staat der stadt; zijnde Domitianus maar een aankoomend jongeling [Admodum juvene], en zich onderwindende geenes dinx van zijn’ vaaderlyke fortuine, dan der dartelheit. Agricola, gezonden om d’uitkeur te doen, en zich oprechtelyk en strengelyk gedraagen hebbende, is, van hem, gestelt oover de twintighste keurbende, spaade overgetreeden tot den kryseedt, daar, zoo men zeide, d’afgaande Overste zich oproeriglyk aanstelde: want zy was ook den Burgermeesterlyken Stadthouderen te trotsch [Nimia: te veel] en vreesselyk. En de Schoutlyke stadthouder was niet maghtigh haar te breidelen, zonder dat men weet, oft het by zynen oft by den aardt der soldaaten toequam. Zynde alzoo tot naazaat teffens en wreeker gekooren, heeft hy, met zeldzaame bescheidenheit, liever willen schynen, dat hy ze goedt gevonden, dan gemaakt had.
A. 8    Oover Britannië, toen, regeerde Vectius Bolanus, zachtelyker dan dat forsse wingewest waardigh was. Agricola temperde zyn’ kraftigheit [Vim: dapperheit], bedwong zyn vuurigheit, op datze niet aanwiesse, gelyk hy zich verstond op involgen [Obsequii: aan de handt te gaan], en geleert had’t oorbaarlyke met het eerlyke te mengen. Korts daarnaa kreegh Britannië den Oudtburgermeester Petilius Cerialis. De deughden hadden ruimte tot spiegeldaaden [Exemplorum; voorbeelden]. Maar in het eerst deelde Cerialis slechts den arbeidt en ’t gevaar, thans ook de gloory met hem: gaf hem dikwyls last oover een deel des heirs, tot proef, altemets oover groote krachten, om dat het wel was uitgeval-* [p. 692] len. Ook braveerde [Exsultavit] Agricola nooit met zyn bedryf tot eige faam; als een bewindsman [Minister: dienaar] schreef hy de fortuin toe den aanstichter [Auctorem] en Hooftman. Alzoo mits zyne vroomheit in ’t gehoorzaamen, ingetoogenheit [Verecundia] in’t roemen, was hy buiten nyd, en niet buiten lof.
A. 9    Keerende van ’t Stadthouderschap oover de keurbenden, wert hy door den vergooden [Divus: geheiligden] Vespasianus getoogen onder de Raadspersoonen, en daarnaa gestelt oover ’t wingewest Aquitanië, ’t welk een bediening van zeer aanzienelyke waardigheit is, en dat met hoope van ’t Burgermeesterschap, ’ t welk hy hem had toegeschikt. Veelen gelooven, dat den krysverstanden scherpzinnigheit ontbreekt, om dat de rechtspraak des leegers het niet naauw neemende [Secura: zorgeloos], en plomper, en bedryvende ’t meest met der handt, de schalkheit der vierschaar [Fori: van ’t rechtspleegen] niet oeffent. Agricola uit natuurlyke voorzichtigheit, had zich, alhoewel onder de getabbaarden [Togatos: langrokken], leeghbaarlyk [Facile], en deed goedt recht. Zyne tyden, nu voorts, van zorgen en van uitspannen waaren afgedeelt. Daar de zaamening en het rechthouden des vereischte, was hy deftigh, betrachtende* [Intentus: aandachtigh], ernsthaftigh [Severus: streng], en dikwyler barmhartigh: als ’t ampt voldaan was, geen aanschyn meer dat naar zyn’ staat [De maght] stondt [Nulla potestatis persona]. Norsheit [Tristitiam], laatdunkenheit [Vermeetelheit], gierigheit had hy afgeleidt: ende, ’t welk overzeldzaam is, nooit heeft rekkelykheit [Facilitas: gemeenzaamheit] hem de achtbaarheit, oft strengheit hem liefde gemindert. D’oprechtigheit en mydentheyt [Abstinentiam: baatzuchteloosheit] van zoo groot eenen man te verhaalen, waare ongelyk aan zyn’ deughden doen. Faam zelfs, daar ook dikwils de goeden zich toe oovergeeven [Indulgent], zocht hy niet door monstren [Ostentanda: ten toon stellen] met zyn’ deughd, oft door eenige konstenarye: was verre van naaryver teegens zyn’ amptgenooten, verre van twisten teegens de Verzorgers [Procuratores]. Hy hieldt dat met het winnen geen’gloory te behaalen, dat het afbrek lyden een wederwaardigheit was. Min dan drie jaaren wert hy in die bezending gehouden, en terstondt herroepen tot de hoop van ’t Burgermeesterschap, en verzelschapt van ’t gevoelen, dat hem ’t wingewest Britannië zoude toegestaan werden, niet door eenigh zyn zeggen, maar om dat hy scheen teegens dien last te moogen. NIET altyds doolt de faam, zomwyls verkiest zy ook.’ Burgermeester zynde, heeft hy zyn’ dochter, toen van treflyke hoope, aan my jongeling verlooft, en besteedt naa zyn [p. 693] Burgermeesterschap; ende is terstondt Ooverste van Britannië gemaakt: waar benevens hem noch toegevoeght wert het Priesterschap des Pontificaats [Pontificatus].
A. 10    De gelegenheden en volken van Britannië, vermelt van veele schryvers, zal ik verrekenen, niet om myne vlyt oft verstandt te gelyken by de hunne, maar om dat het alstoen eerst voltemt is. Derhalven, ’t geen noch niet bekent, by de voorigen, met welsprekenheit opgepronkt [Percoluere] is, zal naar de waarheit der zaaken voorgedraagen worden. Britannië, ’t grootste der eilanden, die van de Roomsche kennisse behelst worden, strekt zich met zyn ruimte [Spatio: breette] en ten aanzien des heemels [Caelo, van ’t gewest] in ’t oost, teegens Germanië, in ’t west teegens Hispanië uit: wort, ten zuiden ook aanschouwt van de Gallen: zyn noordtkant, daar geene landen teegen oover leggen, wort gebeukt van woeste en oopene zee. De welspreekenste schryvers, Livius van d’ouwde, Fabius Rusticus van de nieuwe, hebben de forme van heel Britannië geleeken by een’ langhachtige schootel, oft een tweepenninghwaapen [Bipenni]. Ende ’t heeft die gedaante, aan deez’ zyde van Caledonië, waar uit de faam voortgeloopen is, als oft het in ’t geheel van dat maaxel waar. Maar een ongemeeten en maxelloos [Enorma: ongeregelt] rak van landen, uithammende nu met d’uiterste strandt, komt te smallen als tot een’ wig. De Roomsche vloot, zynde toen eerst gevaaren rondom deezen randt der jongste zee, heeft bevestight, dat Britannië een eilandt is, en teffens de eilanden, onbekent tot dien tydt toe, die Orcaden genoemt worden, gevonden en getemt. Ook heeft zy in ’t gezicht gekregen [Dispecta: afgezien] Thyle, ’t welck, tot noch toe van de sneeuw en den winter verborgen was. Maar men verklaart, dat die zee luy is, en zwaar voor de roeyers: dat zy, zelfts door de winden, niet eeven zeer wort opgeheven: ik geloove, om dat de landen en bergen daar weeniger [Zeldzaamer] zyn, die oorzaak en stof geeven tot onweeder, en om dat het diep geveirt der geduurige zee traaghlyker beweegt wort. Den aard des Oceaans en der ebbe [Aestus] naa te speuren, is deezes werx niet, en veelen hebben ’t verhaalt. Een dingh moet ik ’er by voegen: dat de zee nergens breeder heerscht, veele stroomen herwaarts en derwaarts dryft, en niet alleen ter strandt toe wast oft herslorpt wordt, maar diep invloeit en omzwait [Ambire], ook heuvels en bergen beslaat als haar eigen.
A. 11    Wyders, wat menschen, inboorlingen oft aangevaarenen, Britannië eerst bebouwt [Coluerint: bewoont] hebben, is niet recht vernoomen, als onder Barbaaren. De [p. 694] gestalten der lichaamen zyn verscheiden; en daar uit de bewysredenen. Want de rosse perruiken, de groote leeden der inwoonderen van Caledonië, verzeekeren [Asseverant, bewaarigen, tuigen] dat zy van Germaanischen afkoomst zyn. De geverwde aangezighten der Siluren, en hun hair doorgaands gedraait, en hun leggen teegens Hispannië oover, doen gelooven, dat d’ouwde Iberen oovergezet zyn, en die plaatsen ingenoomen hebben. De naasten aan de Gallen zyn hun ook gelyk: ’t zy dat de kracht des oorspronx duurt; ofte dat, mits het uithammen der landen, verscheide weegen heen, de standt des hemels den lichaamen hunne gestalte gegeven heeft. Als men nochtans alles in ’tgemeen schat, zoo is ’t gelooflyk, dat de Gallen de gebuurzaaten hebben ingenomen. Hunnen Godtsdienst [Sacra] wordt men gewaar, by ’t oovergeloof vroedt gemaakt [Superstitionum persuasione] aan deeze luiden. De spraak verscheelt niet veel. De zelfste stoutheit in ’t roepen om gevaar, en de zelfste vertzaaghtheit in ’t weigeren van dien, als ’t ’er toe komt. Meer forsheit nochtans brengen de Britannen voor zich, [Schynen de Britannen oover zich te hebben] als die noch niet geweekt zyn in eenen langen pais. Want wy hebben verstaan, dat ook de Gallen in oorlogh gebloeit hebben. Thans is’er luiheit in gekoomen met de leedigheit; zynde en manhaftigheit en vryheit gezaamentlyk verlooren gegaan. ’T welk ook gebeurt is den Britannen ouwlinx verwonnen; de rest blyft gelyk de Gallen geweest zyn.
A. 12    Hun geweldt bestaat in den voetenaar [Voetknecht]. Zommige volken stryden ook te waagen [Curru: met den waagen]. De voerman is de eerlykste, voor hem vechten d’aanhangelingen [Clientes]. Ouwlinx waaren zy onderdaan aan Kooningen, worden nu, door Vorsten, met partyschappen, en zucht [Studiis], gesleept. Ende niet nutters voor ons is ’er teegens die oovergeweldige volken, dan dat zy in ’t gemeen niet raaden [Beraadtslaagen]. Zelden dat twee of drie Burgeryen verzaamen [Overeenstemmen], om ’t gemein gevaar af te dryven. Alzoo, terwyl zy een voor eenen vechten, worden zy altezaamen verwonnen. De lucht is ’er leelyk van veel slaghreegen, en mist: scherpheit van kouwde heeft m’ ’er niet. De langte der daagen gaat de maat onzer wereldt te booven, en de nacht is klaar, en kort, in ’t uiterste van Britannië, zulks men het eindt en ’t begin des lichts maar by kleen verschil onderkennen kan. Zy verzeekren, dat, ’t en zy daar wolken in den weege zyn, de glans der zonne de gansche nacht deur gezien wordt, en dat zy niet onder, nocht op, maar alleenlyk verby gaat: te weeten, d’uiterste en vlakke deelen des aardtryks verheffen, met hunne laage schaduw, [p. 695] de duisternis niet, en de nacht valt beneden den heemel en de starren. De grondt, uitgezeidt olyfboom en wynstruik, en ’t geen wyders gewoon is in heeter landen voorts te koomen, is lydzaam van vruchten, en weeligh [Faecundum: vruchtbaar, draghbaar]. Spaade rypen zy, koomen haastigh voort. Ende de oorzaak van beide is de zelfste, de groote vochtigheit der landen en der lucht. Britannië draaght [Geeft] goudt, en zilver, en andre metaalen, ’t loon der zeege. D’Oceaan teelt ook peerlen, maar vaalachtige en deeluwe. Eenigen waanen dat het den leezeren aan kunst ontbreekt: want dat ze in de roode zee, leevendigh en aassemende, van de klippen afgescheurt worden, in Britannië, naar dat ze opgeworpen zyn, verzaamelt worden. Ik zoude lichtlyker gelooven, dat het de peerlen aan den aardt, dan ons aan de gierigheit ontbreekt.
A. 13    De Britannen zelf draagen zich willig [Impigre: wakker] in’t verschaffen van volk [Dilectum: de kryskeur] en schatting, en in de lasten hun opgeleidt van ’s ryx weege, zoo men hun geen ongelyk doet: dit lyden zy noode, als die nu getemt zyn om te gehoorzaamen, noch niet om te slooven [Slaaven]. De vergoode Julius dan, d’eerst van alle Romainen, met een heir, in Britannië, gekoomen, alhoewel hy, met gelukkigen strydt, d’inwoonders verschrikt, en de strandt bemaghtight heeft, magh schynen hen getoont, niet geleevert te hebben aan de naakoomelingen. Thans stondt het burgeroorlogh op, en keerden zich de waapenen der Vorsten teegens den Staat, en werdt Britannië langh vergeeten, ook in den pais. De vergoode Augustus noemde dat raadt, voorneemlyk Tiberius [Precipue. Lipsius leest: Tiberius praeceptum, Tiberius een gebodt]. Dat C. Caesar toeleide, om tot Britannië in te trekken [Streeven], gaat zeeker genoegh, waar hy niet vliegende van vernuft, beweeghlyk tot berouw, en zyn weldigh bestaan teegens Germanië te vergeefs geweest. De vergoode Claudius is aanstichter des werx geweest, oovervoerende de keurbenden, en hulptroepen, en neemende Vespasianus tot beleidt van een deel der dingen: ’t welk het begin was van de fortuin die hy thans had. Volken werden getemt, Kooningen gevangen, en Vespasianus ten toon gestelt door ’t noodtlot.
A. 14    D’eerste van Oudburgermeesteren die daar Ooverste werdt, was Aulus Plautius, en daarnaa Ostorius Scapula, d’een en d’ander uitsteekende in oorlogh; en ’t naaste deel van Britannië is allenskens gebraght tot forme van een wingewest. Daarenboven is ’er een’ bouwstadt van oude soldaaten bygevoeght. Eenige burgeryen werden aan Koning [p. 696] Cogidunus geschonken. Die is, tot onze geheughnis toe, zeer getrouw gebleeven: zynde des Roomschen volx ouwde, en nu oover langh aangenoome gewoonte, ook Koningen te hebben tot gereetschap ter slavernye. Didius Gallus thans heeft behouden, ’t geen van de voorigen gewonnen was, en alleenlyk weinigh blokhuizen [Castellis] uitwaarts geleidt, om daar door naam te verkrygen, van vermeerderingh zyns ampts. In de plaats van Didius, quam Veranius, en ooverleed binnen ’s jaars. Hier naa hadt Suetonius Paulinus twee jaaren voorspoeds, met t’onderbrengen van volken, en sterken van vestingen [Presidiis:bezettingen]: waar op zich vertrouwende, hy in’t eilandt Mona, dat kraften aan de wederspannigen verstrekte, getoogen is, en den rugh ontbloot heeft voor de geleegenheit [Tot goede geleegenheit voor den vyandt].
A. 15    Want, zynde de vreeze weghgenoomen, door ’t afwezen van den Stadthouder, begosten de Britannen onder zich te handelen van d’ellende der slaavernye, hun leedt te hoop te brengen, en t’ontsteeken met uitlegging: Men vorderde niet met lydzaamheit, dan dat men met zwaarder belast wierd’, als draagende gemaklyk [Ex facili]. Ouwlinx hadden zy maar eenen Koningh gehadt, nu leide men hun der twee op; van de welke de Stadthouder teegens ’t bloedt, de Verzorger teegens het goedt hadde te woeden. De tweedraght en eendraght der Ooversten waaren eeven bederflyk voor d’onderdaanen. De handen des eenen stelden de Hondertmans; des andren de kraft en smaadt mengelinx te werk [Misschien waar goedt dit aldus te betuttelen: alterius manus, centuriones alterius, vim & contumelias miscere, dat zoude luiden: het grypen des eenen, de Hondertmans des andren, mengden de kraft en de smaadt]: niets wert nu van hunne begeerlykheit, niets van hunne geilheit, uitgezondert. In den strydt was ’t de dapperste die stroopte, nu werden hun doorgaands, van vuidigen en onstrydbaaren, de huizen ontrooft, de kindren afgetrokken, kryskeur opgeleidt, als aan luiden die alleenlyk [Slechts] niet wisten voor’t vaaderlandt te sterven. Want hoe veel soldaaten doch waaren’er oover gekoomen, zoo de Britannen zich telden? Alzoo hadden de Germaaniën ’t juk afgeschudt, en werden door een’ stroom, niet door den Oceaan beschermt. Vaaderlandt, huisvrouwen, ouwders waaren hun; den andren gierigheit en geilheit [Luxuriam: ooverdaad] oorzaak des oorloghs. Zy zouden deizen, gelyk de vergoode Julius gedeist was, indien zy luiden maar de manhaftigheit hunner vooroudren naaryverden: nochte door d’uitkoomst van eenen strydt oft twee zich vertzaagen lieten. ,,DE meeste hevigheit, de grootste bestendigheit was by d’ellendigen.” Nu ontfermden zich, oover de Britannen, ook de Goden, die den Roomschen Hooft- [p. 697] man afwezigh, het heir, in een ander eilandt, verbannen [Relegatum. Lipsius leest, religatum, gebonden, belemmert] hielden. Zy luiden, ’t welk ’t zwaarste werk was, raadslaaghden nu. Wyders, in zoodaane raadslaagen betrapt te worden, was gevaarlyker, dan ’t bestaan.
A. 16.    Zich onderlingh opgehitst hebbende, door deeze en dusdaane reedenen, naamen zy alte zaamen, onder beleidt van Voadica, een’ vrouw van koninklyken geslaghte, (want in ’t gebieden maakt m’ er geen onderscheidt tussen de sexen) het oorlogh aan: en achterhaalt hebbende de soldaaten verspreit op de blokhuizen, de bezettingen ooverweldight, vielen de bouwstadt zelf aan, als zetel der slaavernye. Ende de gramschap en d’ooverhandt hebben, onder de Barbaaren, geen’ soort van wreedtheit ongepleeght gelaaten. By aldien Paulinus, verstaande die beroerte van’t wingewest, niet haastelyk te baat gekoomen waar, Britannië zouw verlooren geweest zyn: ’t welk hy, door ’t geluk van eenen strydt, weder tot d’ouwde lydzaamheit gebraght heeft; werdende de waapenen niet afgeleidt by veelen, die door’t geweeten [Conscientia] huns afvals, en eigentlyke vreeze voor den Stadthouder, ontrust bleeven. Als deez’, anders een voortreflyk man, trotselyk [Arroganter: verwaandelyk, vermeetelyk], en als wreeker ook van zyn eigen leedt, hardt te werke gingh, met d’oovergegeevenen; werdt derwaarts gezonden Petronius Turpilianus, als verbiddelyker, en zonder ouwden wrok op der vyanden misdaaden [Delictis hostium novus], en daar oover zachter teegens de berouwtoonders [Poenitentiae mitior]. Darrende, naa’t stillen [Compositis] der voorige dingen, niet wyders bestaan, leverd hy ’t wingewest oover aan Trebellius Maximus. Trebellius volle slap [Segnior: slapper], en zonder eenige ervaarenis des leegers, hieldt het wingewest met eenige meêwaarigheit van beleiding [Curandi: verzorgen]. De Barbaaren hebben nu ook geleert, de vlaaiende ondeughden te verschoonen [Ignoscere: vergeeven, in’t goede te neemen]. Ende de tussenkoomst der burgerlyke waapenen, heeft een’ rechtvaardige ontschuldiging der slapheit verschaft. Maar men werdt met tweedraght gequelt, mits de soldaat gewendt tot toghten [Expeditionibus], door leedigheit verdartelde. Trebellius hebbende, met vluchten en schuilen, de gramschap des heirs geschuwt, heeft, zonder luister [Indecorus: ongeëert,*zonder achtbaarheit] en needrigh, thans een gebeedelt gebiedt gevoert: ende als oft zy onderling bedongen hadden, ’t heir d’ongebondenheit, de Hooftman zyn behoudenis, Deeze muitery hieldt op zonder [Quam tot geen’] bloedstorting. Vectius Bolanus ook heeft, terwyl de burgeroorlogen noch duurden, geen’ krystught in Britannië te werk [p. 698] gestelt [Agitavit Britanniam disciplina: Britannie met geen’ krystught beroert]. Eeven vuidigh was men ’er teegens de vyanden, eeven dartel in ’t leeger: uitgenoomen, dat Bolanus onnoozel, en niet benydt om eenige mishandelingh, liefde gebaart had in plaats van achtbaarheit.
A. 17    Maar toen Vespasianus, met de reste der wereldt, Britannië weder gekregen hadt, zyn daar groote Hooftluiden, treffelyke heiren geweest, en de hoope der vyanden gering: en joegh hun Petilius Cerialis terstondt een schrik aan, aantastende de burgery der Briganten, die men zeit de talrykste van ’t heele wingewest te wezen. Veele stryden vielen ’er, en somtydts niet zonder bloetvergieten, en hy heeft een groot deel van Brigantien omvat met ooverhandt oft met oorlogh. Ende, daar Cerialis wel eens anderen naazaats bedryf [Curam: zorge, beleidt] en faam ooverstelpt zouw hebben, zoo heeft nochtans den last [Molem] ook kunnen draagen Julius Frontinus, een groot man, voor zoo veel als’t vry stondt, en braght het maghtigh en strydbaar volk der Siluren, door waapenen, t’onder, doorworstelende, booven de manhaftigheit der vyanden, ook d’onbequaamheit [Difficultates: zwaarigheden, wansteltenis] der plaatsen.
A. 18    Deezen staat van Britannië, deeze wisselingen [Vices: beurten] van oorlogh, vondt Agricola, zynde oovergekoomen nu ten halven zoomere, als de soldaaten, eeven oft’er geen’ toght voorhanden waar [Omissa: ter zyde gestelt], zich tot onbekommertheit, de vyanden tot gelegenheit keerden. De burgery der Ordovicen had, weenigh voor zyn’ aankoomst, een’ vlerk, die zich op hunne grenzen onthieldt, bykans geheel verplet: en steekende het wingewest, mits dien aanvank, de ooren op, naamen zommigen behaagen in dat voorbeeldt, anderen vertoefden wat de Stadthouder in den zin moght hebben, naar dat elk min of meer tot krygh geneegen was. Agricola toen, hoewel de zoomer om was, de benden [Numeri: getaalen] verspreit door ’t wingewest, rekeningh op rust gemaakt by den soldaat voor dat jaar, dingen die traagheit meêbraghten, en teegens gingen den geenen die den krygh beginnen zoude, en dat veelen beter docht de plaatsen te bewaaren, daar omzien naa viel, heeft voorgenoomen den gevaare te gemoet te treeden: en hebbende by een getrokken de vendels [Vexillis: stengen] der keurbenden, met een’ maatelyke troep hulpelingen, om dat de Ordovicen niet darden afkoomen in ’t vlak, hy zelf voor den hoop [Agmen: de drift], op dat de rest gelyken moedt in gelyk gevaar hadde, heeft de spits opgebeurt. Ende hebbende bykans dat gansche volk verslaagen, als die wel wist dat men op de faam aanhouden moest, en alles gaan zoude naar dat het eerst uit- [p. 699] viel, namp hy een opzet [Animo intendit: Besloot hy in zyn gemoedt, steld hy zynen zin], het eilandt Mona (van welx bezit hoe Paulinus wert te rugh geroepen, door de opstendingh van heel Britannië, wy booven verhaalt hebben) in zyn’ maght te brengen. Maar, gelyk daar men in beraadt waggelt, scheepen waaren ’er niet; het ooverleg [ratio: ’t vernuft] en de standtvastigheit des Hooftmans, heeft hen oovergezet. Alle pakken afgeleidt, heeft hy het puik [Lectissimas: d’uitgelesensten] der hulpelingen, die de watten kenden, en naa huns vaaderlands wyze, den slagh [Usus] van zwemmen hadden, met den welken zy teffens zich en de waapenen, en de paarden stieren, zoo schielyk opgezonden aan de vyanden, dat deeze, die naa vloot, naa scheepen, naa zee waaren wachtende, verbaast, [Obstupefacti: verstart] geloofden dat ’er niet zwaars [Arduum: steils], niet onwinlyx was, voor luiden die zoo ten oorlogh quaamen. Zynde alzoo de vreede verzocht, en ’t eilandt oovergegeeven, werdt Agricola naamhaftigh [Clarus: vermaart] en groot gehouden: als de geen, die t’zyner intreê ten eilande, welken tydt andren, met praal [Ostentationem], oft met de gunstjaght der plichtpleegingen [Ambitum Officiorum: voldoenentheden] doorbrengen, zich den arbeidt en ’t gevaar hadt laaten gevallen. Agricola ook, niet gebruikende de voorspoedt der zaaken tot ydelheit, noemde ’t intoomen der verwonnelingen geen’ toght [Expeditionem] oft zeege: jaa heeft zyn bedryf met geen’ gelauwerde brieven vermelt, maar, met het eigen ontveinzen der faame, de faam gemeerdert, by de geenen die ooverwoegen, met wat hoop van het toekoomende, hy zoo groote dingen verzwegen had.
A. 19    Wyders, inziende hoe ’t wingewest gemoedt was, ook geleert door ’t geen andren geproeft hadden, dat men luttel met de waapenen vorderde, zoo ’t ongelyk zynen gank ging’, namp hy voor, de oorzaaken der oorlooge uit te rooyen, en aanvangende van zich zelven en de zynen, heeft allereerst zyn huis gebreidelt, ’t welk veelen niet min zwaar valt, dan ’t wingewest te regeeren: niets van gemeine zaaken wert door vrylingen oft slaaven verricht: in ’t aannemen van soldaaten, zag hy op geen’ bezondre gunst [Privatis studiis], nocht aanbeveelen oft bidden der Hondertmannen, maar hield elk die de best was, voor den getrouwsten: zocht alles te weeten, niet alles te straffen: paste [Commodare] der kleene misdaaden vergiffenis, der groote strengheit toe: en genoeghde zich niet altyds aan peene, maar dikwyls aan berouw: hadt liever in ampten en bedieningen te stellen de geenen, die niet zondigen zouden, dan hen te straffen als zy gezondight hadden. De vermeerderingh van ’t [p. 700] kooren en de schattingen verzachte hy, door de effenheit [Gelykheit, eenpaarigheit] der lasten, mits ’t besnoeyen van ’t geene, om gewins wil, gevonden was, en zwaarlyker gedraagen wert dan de schatting zelf. Want, spottender wyze, werden de luiden gedwongen te zitten by de gesloote schuuren, en zelfs ’t kooren te koopen en te verkoopen om geldt [Pretio]. Men wees [Indicebantur: beval hun te gaan door omme weegen en naa] hen naa ommewegen en verre gelegen’ oorden, zulks de burgeryen het uit de naaste winterlegers hadden te brengen naa plaatsen wydt van daar en buiten ’s weeghs, tot dat hetgeen allen gereedt was, weenigen vorderlyk wierde.
A. 20    Door bedwang van dusdaanigh bedryf, terstondt in ’t eerste jaar, heeft hy, met een’ treffelyke faem, omhangen den pais; die oft door achteloosheit, of door toelaaten [Tolerantia: verdraghzaamheit] der voorigen, niet min dan ’t oorlogh gevreest wert. Maar als de zoomer gekoomen was, zynde’t heir by een verzaamelt [Contracto: by een gerukt, getrokken], prees hy, in ’t trekken, de zedigheit der soldaaten, hieldt de verspreide in toom: koos zelf plaats voort ’t leeger, doorvorste zelf te vooren de wadden [Estuaria. ebgaaten] en wouden: en leedt daarentussen niet dat de vyandt ergens rust hadde, zonder, door schielyk uitloopen, geplondert te werden. Ende als hy schrix genoegh gemaakt had, toonde hun weeder ’t loksel [Irritamenta: terghsel. Lipsius leeft invitamenta: noodigingh] der vreede, met hen te spaaren. Door welke dingen veele burgeryen, die, tot dien dagh toe, met ons hadden gelyk gestaan [Ex aequo egerant], quaamen gyzelaars te geeven, en de gramschap vallen lieten: en werden omvangen met bezettingen en blokhuizen, met zulk een’ooverlegh en zorghvuldigheit [Ratione curaque], dat geen te vooren onbekent [Nieuw] deel van Britannië ongequelt bleef [transierit: daar af geraakte].
A. 21    De volgende winter wert in zeer heilzaamen raadt doorgebraght. Want, op dat menschen, verspreidt en ruw, en dien daarom ’t oorlogh licht stondt, tot rust en leedigheit, door wellusten, gewennen moghten; zoo vermaand’ hy hen in ’t bezonder, holp hen in’t gemeen, tot bouwen van templen, markten [Fora: pleithuizen] huizen, met looven der veirdigen, berispen der traagen. Alzoo strekte de naaryver in eere, voor noodtzaaklykheidt [Dwangh]. Wyders nu, deed hy de kindren der Vorsten onderwyzen in de eerlyke [Liberalibus: eedele. achtbaare] konsten, verhief de vernuften der Britannen boven de studien der Gallen; zulks dat de geenen, die kortlinx de Roomsche taale weigerden [Abnuebant: afsloegen] te leeren, nu graatigh naa de welsprekenheit waaren. Daar op volghde, dat men ook onze draght in eere hieldt, en veel al met den tabbart ging. Ende allenskens quamp men wyder, tot het streelzel [Delinimenta] der ondeughden, de [p. 701] gaaleryen, en badstooven, en zinlykheit [Elegantiam: keurlykheit] der maaltyden. Ende dit werdt by d’onervaarenen, beleeftheit [Humanitas] genoemt, daar ’t een deel der slavernye was.
A. 22    Het derde jaar der toghten [Expeditionum: heirvaarten] heeft nieuwe geslaghten ontdekt; wordende de volken verwoest tot Taüs (’t is de naam van een ebgat [aestuarii])*toe. Mits welken schrik, de vyanden, vertsaaght zynde, het heir, hoewel ’t van wreedt onweeder geplaaght geweest was, niet heeft darren quellen. Ende heeft dit, daarenbooven, tydt gegeeven, om blokhuizen te leggen. D’ervaarenen tekenden aan, dat nooit ander Hooftman de bequaame gelegenheden der plaatsen wyslyker gekooren had, dat geen blokhuis, geleidt by Agricola, oft door der vyanden geweldt veroovert, oft by verding, oft met vluchten verlaaten werdt. Dikwils werdt ’er uitgevallen. Want, teegens ’t marren van beleg, werden zy, met lyftoght voor een jaar, gestyft. Alzoo was de winter daar zonder tsaagen, en elk zyn eigen voorstander [Praesidio], der vyanden toeleg verlooren, en zy daar oover wanhoopende, om dat zy, doorgaands gewoon de schaaden van den zoomer te boeten met het geluk [Eventibus: uitvallen] van den winter, alstoen ’s zoomers en ’s winters eeven zeer gejaaght werden [Pellebantur: verjaagt]. Ook heeft Agricola nooit, ’t geen door andren uitgerecht was, graaghlyk onderschept; ’t waar Hondertman of Ooverste, hy had aan hem eenen oprechten getuigh van ’t werk. Zommigen gaaven hem naa, dat hy wat te bitter in ’t schelden was, zynde, gelyk meêwaarigh jeegens de goeden, alzoo onzoet [Injucundus: ongeneughlyk] teegens de quaaden. Voor de rest, van zyn’ gramschap schoot niets oover. Zyn geheim en zwygen zoudt gy niet vreezen. Eerlyker hield hy leed te doen [Offendere: iemandt te versteuren], dan te haaten,
A. 23    De vierde zoomer werdt besteedt aan ’t beslaan [Obtinendis] van ’t geen hy doorloopen hadt. Ende, indien de deught [Virtus: vroomheit] der heiren, en de gloory des Roomschen naams het lyden kon, in Britannnië*zelf was afpaaling [Terminus: grenze] gevonden. Want Glota en Bodotria, wordende, door’t vloeyen [Aestu] van verscheide zee, een ongemeeten stukweeghs te rugh gevoert, zyn afgezondert door een naauwe plek [Spatio] lands. De welke toen met bezettingh gesterkt werdt: en all’ den naasten schoot hadt men in; zynde de vyanden versteeken, als in een ander eilandt.
A. 24    Zynde in ’t vyfde jaar der toghten, hy, met het eerste schip, oovergevaaren, heeft volken, onbekent tot dien tydt toe, door dikwyls en teffens voorspoedig stryden, getemt: en dat deel van Britannië, ’t welk naa Hibernië ziet, [p. 702] met kryshoopen [Copiis] toegerust, meer op hoop dan uit vreez’. Want Hibernië, voorwaar, gelegen midden tussen Britannië en Hispanië, ook bequaem tot de Gallische zee, zoude dat allerdapperste deel des ryx vermengen, tot groot nut oover en weeder [Invicem]. Zyn begrip [Spatium: uitstrekking] zoo men ’t by Britannië gelykt, is enger, de eilanden onzer zee oovertreft het. De grondt en lucht, de aardt en draght [Cultus] der menschen, verscheelen niet veel van Britannië. De toegangen en haavenen zyn beter bekent door den handel en de koopluiden. Agricola hadt ontfangen eenen van dies volx Kooninxkens, die, door inheemschen oproer, verdreeven was, en hieldt hem, onder schyn van vrundschap, by zich, tot eenige gelegenheit. Dikwils heb ik uit dien gehoort, dat met een’ keurbende, en maatigh getal hulpelingen, Hibernië zoude ooveroorloghts [Debellari: uitgeoorloght] en gehouden konnen werden. Dat ook zulks vorderlyk zyn zoude teegens Britannië, indien ooveral de Roomsche waapenen zich vertoonden, en de vryheit als uit het gezicht genoomen wierd.
A. 25    Wyders, des zoomers als hy ’t zeste jaar zyns ampts begon, zynde een groote burgery gelegen aan gins zyde van Bodotria, om dat men vreesde voor de beroerte van alle de voorder volken, en dat het vyantlyk heir de weegen onveiligh [Infesta] zou maaken, zoo heeft hy de haavenen bespiedt met de vloot: dewelke eerst meêgenoomen, by Agricola, tot een gedeelte zyner krachten, volghde met zeer frayen toon, dewyl het oorlogh, teffens te lande, teffens ter zee, werdt voortgedreven: en dikwyls, in een zelfste leeger, de voetenaar en ruiter, en de scheepssoldaat, vermengt met lyftoght [Copiis] en met vrolykheit, elk zyn daaden en weedervaaren [Casus: geluk en ongeluk] verhief: en nu de diepten der wouden en des geberghts, dan de wederspoedt des onweeders [Der stormen] en der golven, aan d’eene zyde ’t landt en de vyandt, aan d’andre ’t vergrooten [Auctus: ’t uitstrekken der maght oover den Oceaan. Lipsius heeft viclus, ’t verwinnen] des Oceaans, met krysmans snorken [Stoffen], vergeleeken werden. De Britannen ook, naar dat men uit de gevangenen hoorde, verstarde [Verbaasde] ’t gezicht der vloote, als oft, door ’t oopenen van ’t geheim hunner zee, de uiterste toevlucht den verwonnelingen geslooten wierdt. De volken, woonende in Caledonië, zich keerende tot de handen en waapenen, met groote toerusting, grooter faam, gelyk de manier is van onbekende dingen, bestonden, van zelfs, de blokhuizen aan te vechten, en gaaven te vreezen, als luiden die uitterghden [Provocantes: uitdaagende, beroepende]. Ende dat men te rugh zouw keeren aan deez’ zyde van Bo- [p. 703] dotria, en liever wegh trekken eer men verdreeven wierdt, vermaanden de vuidigen, onder schyn van voorzichtigen: als hy daarentussen verneemt, dat de vyanden, met veele troepen, zouden inbreeken. Ende op dat de zynen niet door het oovergetal, en de kunden der plaatsen, omringt wierden, sloegh hy ook op wegh, met het heir verdeelt aan driën.
A. 26    ’T welk als de vyandt verstondt, vielen zy, met schielyk veranderden raadt, al t’saamen de neegende keurbende, als verre de zwakste, des nachts aan; ende hebbende, tussen den slaap en den schrik, de waakers doodtgeslaagen, braaken in. Ende vochten zy nu binnen’t leeger zelf, als Agricola, verstaan hebbende, uit de spieden, wat wegh de vyanden hielden, en zynde op ’t spoor [Vestigiis: hunne voetstappen] gevolgt, de snelste der ruiteren en voetenaaren beveelt den rugh der vechtenden te bespringen, thans van al den hoop teffens een geschreeuw daar by te doen [Een algemeen schreeuwen te verheffen]. Ende met het genaaken des lichts blonken de krysteikens. Alzoo worden de Britannen verschrikt, mits het tweezydigh gevaar [Ancipiti malo]: ende krygen de Romainen weeder moedt, en verzeekert der behoudenisse, streeden om de gloory. Jaa zy zyn ook van zelfs ingebrooken: ende zelfs in de engte der poorten is een wreedt [Atrox: arre] gevecht geweest, tot dat de vyanden verdreeven werden; strydende elk heir, deezen op dat zy hulpe gedaan te hebben, die op dat zy geenen bystandt van doen gehadt te hebben, moghten schynen. ’T en waare dat de poelen en wouden de vluchters bedekt hadden, het zoude uitgeoorloght geweest zyn, met die zeege.
A. 27    Door de standtvastigheit [Constantia: standthaftigheit. Lipsius leest conscientia, ’t geweeten] en’t gerucht der welke, ’t heir fors werdt; zy snorkten [Fremebant], dat geen wegh geslooten was voor hunne manhaftigheit, men moest Caledonië deurbooren, en ten laatsten d’uiterste paalen [Terminum] van Britannië vinden, door een’ geduurige loop van stryden. Ende die luiden, verhoedigh [Cauti: zorghvuldigh] oover een’ wyl en wys, waaren, naa de uitkoomst [Nu ’t zoo wel uitviel], veirdigh en grootspreekende. DEEZE ooveronbillyke eigenschap hebben de oorloogen: alle schryven zy zich ’t voorspoedige toe: ’t wederspoedige wordt eenen toegereekent. Maar de Britannen, achtende zich niet verwonnen door manhaftigheit, maar door de gelegenheit, en [Arte: list] konst des Hooftmans, lieten niet vallen van hunne verwaantheit, om te min de jeught te waapenen, huisvrouwen en kindren naa veilige plaatsen te voeren, gespan van burgeryen te vestigen, door zaameningen, en offer. Ende, zynde de gemoeden ter wederzyden alzoo geterght, is men van daar gescheiden.
A. 28    In den zelf- [p. 704] den zoomer heeft het regement der Usipiën, dat gelicht [Conscripta] was in Germanië, oovergezonden in Britannië, een groot en gedenkwaardig stuk bestaan. Naa ’t dooden van den Hondertman en soldaaten, die, om hen af te rechten op de kryskunde [Disciplina: krystucht], onder de rotten vermengt waaren, en om hun tot voorbeeldt en regeerders te dienen, zyn zy, hebbende, met geweld, de stuurluiden gedwongen, in drie Liburnicen [Roeyjachten] getreeden: ende krygende, mits het te rug keeren des eenen, quaadt vermoeden op de twee anderen, en hen, daar oover om hals gebraght [Omgebraght] hebbende, voeren voorts als t’eenen wondere, terwyl ’t gerucht noch niet onder den man was. Thans herwaarts en derwaarts gerukt, en handtgemeen geweest met veele Britannen, die ’t hunne verdaadighden, en dikwyls verwinners, zomwylen verdreven zynde, quaamen ten laatsten tot zulk een’ armoede, dat zy de zwaksten van hun, thans de geenen daar ’t lot op viel, aaten [By trekking van ’t lot elkanderen aaten]. Ende alzoo gevaaren rondom Britannië, hebbende de scheepen verlooren door onweetenheit van stuuren, en wordende voor roovers gehouden, zyn zy eerst van de Sueven, thans van de Friezen onderschept. Ende daar zyn der geweest, die, verkoft by handeling, en gebraght by wisseling van koopers tot op onzen oever toe, het blyk [Indicium] van zoo vremdt een geval [Casus: avontuur] vermaart gemaakt heeft. Agricola, getroffen, in den beginne des zoomers, van een wonde in zyn huis, heeft den zoon verlooren, die hem, een jaar te vooren, gebooren was. Welk ongeval hy niet, gelyk ’t meeste deel der vroome [Dappere] mannen, met pronk van moedigheit [Ambitiose], nochte weederom met kermen en treuren, wyflyker wyze, gedraagen heeft. Ende in den rouw was ’t oorlogh een der geneesmiddelen [Remedia].
A. 29    De vloote dan voor uit gezonden, om, met rooven tot verscheide plaatsen, een’ grooten en onzekeren schrik te maaken, zoo is hy, met het onbelemmert [Expedito] heir, daar hy de manhaftighsten, en beproefden door langen pais, uit de Britannen had bygevoeght, aan den bergh Grampius gekoomen, dien de vyanden bezet hadden. Want de Britannen geenszins gebrooken [Fracti: gekneust, gezwicht] door de uitkoomst des voorigen gevechts, en verwachtende wraak oft slaaverny, ook geleert, ten laatsten, dat hun ’t gemein gevaar door eendraght stondt af te dryven, hadden, door bezendingen en verbintenissen, de kraften van alle de burgeryen op de beên gebraght [Exciverat]. Ende aanschouwde men nu oover de dertigh duizent gewaapenden, en noch vloeid’ ’er alle de jeughdt toe, en de geenen die van wrange [Cruda: raauw] en groene outheit waaren, vermaart in oorlogh, [p. 705] en elk zijn’ eerteekens [Decora: lofcieraadt] draagende; als een, met naame Galgacus, uitmuntende in manhaftigheit en geslaght, onder veele Hooftluiden, by de t’saamgetrokke en strydteischende meenighte, in deezer wyze, zoo men zeidt, gesprooken heeft.
A. 30    Zoo dikwils als ik de oorzaaken des kryghs en onze noodt beöoge, heb ik grooten moedt, dat de dagh van heden, en uw’ t’saamenstemming [Consensum: gelykzinnigheit], het begin der vryheit van gansch Britannië zal wezen. Want al te zaamen zyn wy buiten slaaverny: en geene landen zyn’er wyders [Meer uitwaarts], ook zelf de zee niet veiligh; haakende [Imminente: snakkende, vlammende, passende op ons] de Roomsche vloot naa ons. De strydt, alzoo, en de waapenen, die eerlyk zyn voor de vroomen [Dapperen], de zelve zyn ook veilighst voor de vuidigen. De voorgaande gevechten, in de welke men, teegens de Romainen, met verscheiden geluk gestreeden heeft, hadden hunne hoope en toeverlaat op onze handen: om dat wy, d’edelsten van gantsch Britannië, en derhalven woonende [Siti: gelegen, gezeeten] in ’t alderbinnenste [ln ’t hart] des zelven, ook niet aanschouwende de stranden der slaavenden, d’oogen zelf onbezoedelt hadden van de smette [Contactu] der heersching. Wy uitersten [Gezeten op’t uiterste] der landen en der vryheit, zyn, tot deezen dagh toe, beschermt geweest, door de achterwyk en schoot der faame [Door dien wy achter af, en in den boezem der faame leggen]. Nu staat het eindt van Britannië oopen: en al wat onbekent is wort voor heerlyk gehouden. Maar uitwaarts nu is geen volk meer, niet dan golven en klippen, en binnenwaarts de Romainen. Welker hovaardy men vergeefs zoekt t’ontvlieden door gevolghzaamheit en ingetoogenheit [Modestiam]. De roovers der wereldt, nu hun, in ’t verwoesten van alles, aarde ontbreekt, doorspieden [Scrutantur: doorvorssen, doorzoeken] ook de zee: zoo de vyandt ryk is, zy zyn gierigh; zoo hy arm is, zy zyn naamzuchtigh [Ambitiosi: heerschzuchtigh]. Luiden, die nocht het Oost nocht het West verzaaden zouw, zyn d’eenigen, die met eeven groote toght naa rykdoom en armoê jooken [Concupiscunt]. Weghslepen, moorden, rooven, heeten zy, met valsche naamen, gebiedt; en als zy ’t landt tot een’ woestyn gemaakt hebben, pais.
A. 31    DE NATUUR heeft gewildt dat elk zyn kinderen en naamaagen alderwaarst houde: deeze worden, door de kryskeur, elders heenen gebraght om te slooven. Huisvrouwen en zusters, al ontvlieden zy de vyantlyke dartelheit [Libidinem: gailheit], worden, onder naam van vrienden en gasten, bezoedelt. Goederen en haave tappen zy u af [Egerunt], tot [By] schatting; koorn [Frumentum] tot lyftocht. De lichaamen zelf, en handen slyten zy af, in’t effenen [Emuniendis: bouwen, tot landt maaken] van wouden en poelen, onder de [p. 706] slaagen en smaadigheden. Lyfeigens, gebooren tot slaaverny, worden eens verkoft, en voorts door hunne heeren gevoedt. Britannië koopt alledaaghs zyn’ slaverny, voedertze alledaaghs. Ende gelyk onder ’t gezin de verschte [Laastkoomende] slaaf altyds ook zynen meedeslaaven tot spot dient; alzoo worden wy nieuwe en onwaarde, in deeze oude dienstbaarheit des aardbodems, ter uitrooding gezocht. Want wy hebben geen’ akkers, oft metaal, oft haavenen, daar men ons in te werke stellen, en toe spaaren moght. De manhaftigheit wyders, en forsheit der onderdaanen, zyn dingen, daar de heerchers geen behaagen in neemen. En de veergelegenheit, en de verborgenheit [Longinquitas & secretum: veerheit en uit den weege leggen], hoe’t veiliger is, hoe m ’er meer vermoedens op heeft. Derhalven, zonder op verschooning [Genaade] te hoopen, grypt eenen moedt, zoo wel dien hunne behoudenis, als dien de gloory allerwaardtst is. De Briganten, met een’ vrouw tot hun hooft, hebben kunnen de bouwstadt verbranden, ’t leeger verooveren; ende, waar ’t geluk niet in zorgeloosheit verkeert, het juk afschudden. Wy ongekrenkt en ongetemt [Integri & indomiti], en die jegenwoordelyk [In praesentia] de vryheidt niet haalen zullen, laat ons terstont, met d’eerste hantgemeenchap [Congressu], betoonen, wat mannen Caledonië voor zich aan een’ zyde geleidt heeft.
A. 32    Meent gy misschien dat de Romainen gelyke manhaftigheit in krygh, als dartelheit in pais oover zich hebben? Verheerlykt [Clari] door onze geschillen en tweedraght, trekken zy de gebreeken der vyanden tot gloory huns heirs: ’t welk, als te zaamgetrokken uit d’allerverscheidenste volken, gelyk het door voorspoedt byeen gehouden wordt, alzoo zal’t door teegenspoedt sloopen. ’T en zy gy waant, dat der Gallen en Germaanen, en (ik schaam my het te zeggen) veelen van de Britannen, die hun bloedt leenen aan heerschappy van andren, nochtans langer vyanden dan slaavengeweest zyn, door trouw en genegenheit gehouden worden. Anxt en schrik is ’t, krachtelooze banden der liefde. De welke weghgenomen zynde; zoo zullen de geenen, die ophouden van vreezen, beginnen te haaten. Alle prikkelingen [Incitamenta] ter zeege zyn voor ons: geene huisvrouwen ontsteeken de Romainen: geene ouders zullen hun de vlucht verwyten: ’t meeste deel heeft geen vaaderlandt oft een ander: weenigen, rondtom, van getal, tzidderende van onkunde, rondom ziende naa den heemel zelf en de zee, en de bosschen, altemaal onbekent, zyn eenighzins beslooten [Clausos: opgeslooten] en gebonden aan ons, van de Goden, oovergelevert. Verschrikt niet van’t ydel aanschyn, en de [p. 707] glans des gouds en zilvers, ’t welk nocht dekt, nocht wondt. In de spits zelf der vyanden, zullen wy onze handen vinden. De Britannen zullen hunne zaak erkennen. [Zullen erkennen, dat de zaak hen raakt] De Gallen zullen gedenken aan d’oude vryheit. De rest der Germaanen zullen hen begeeven, gelyk onlanx d’Usipiers hen verlaaten hebben. Ende wyders staat niets te erduchten [Formidinis], de blokhuizen zyn leedigh, de bouwstadt maar van oude mannen, de amptmaatige steeden [Municipia] zwak en twistigh, tussen ’t quaalyk gehoorzaamen en ongerechtigh gebieden. Hier is een Hooftman, hier een heir, daar de schattingen en metaalen [Schatting geeven, en bergwerken], en andre peenen der slaavenden; de welke te doen duuren [Verlengen] in der eeuwigheit, oft terstondt te wreeken, in dit veldt leidt het. Derhalven, staande om ter spits te treeden, peinst aan uwe voorouders en naakoomelingen.
A. 33    Lustighlyk ondervingen zy deeze reede en met zang der barbarische zeede [Op de Barbarische manier], en met geknor, en gekrys van strydend geluidt. Ende had men daar nu drommen, en glinstring van waapenen, mits ’t vooruitloopen van elken stoutsten: teffens werden de spitsen toegerust: als Agricola, goedt vindende den soldaat, hoewel vroolyk en nauwlyx gebreidelt met vermaan, noch te scherpen [Acuendum: te wetten], aldus bestondt te redeneren: Dit is ’t achtste jaar, medekrysluiden, sint dat gy, met de deughd [Vroomheit] en ’t geluk [Auspiciis] des Roomschen ryx, door uwe getrouwheit en dienst, Britannië verwonnen hebt. In zoo veele toghten, zoo veele stryden, ’t zy dat ’er manhaftigheit teegens de vyanden, oft lydzaamheit en arbeidt, bykans teegens de natuure zelf der dingen, van doen geweest is, en heeft het my niet berouwt der soldaaten, nocht u des Hooftmans. Zynde dan getreden, ik oover der oude Stadhouderen, gy oover der voorige heiren paalen, houden [Tenemus: hebben in] wy’t eind van Britannië, niet met faam nocht met gerucht, maar met het leeger en de waapenen. Gevonden is Britannië en t’ondergebraght. Zeker, in het trekken, als de poelen, en bergen, en stroomen u mat maakten, hoord’ ik de stemme van ieder der vroomsten, wanneer zal ons de vyandt, wanneer de strydt [Acies: de spitse] gebeuren [Gewerden]? Zy koomen, uitgestooten ten schuilhoolen, en de wensch, en de manhaftigheit zien hun open [In aperto], en alles is den verwinneren meê, en’t zelfste den verwonneren tegensgaande. Want, gelyk het van vooren [In frontem] schoon en eerlyk is, meester van zoo veel weegen geworden te zyn, wouden deurgeraakt te weezen, wadden Aestuaria oovergezet te hebben; alzoo [p. 708] zoude den vluchtenden allergevaarlykxt zyn, ’tgeen heden de meeste voorspoedt is. Want wy hebben de zelfste kennis der plaatsen niet, nochte den zelven oovervloedt van toevoer, maar handen en waapenen, en alles daar in [Daar in alleen]. Zoo veel als my aangaat, ik heb nu oover een’ wyl [Al over lange] vast gestelt, dat nochte des soldaats, nochte des Hooftmans rug veilig is. Derhalven, ,, EEN’ eerlyke doodt is beter dan een schandelyk leven, en behoudenis en eer zyn t’eener plaatse gelegen. Ook zal’t niet glooryloos zyn, op ’t eigen eindt des aardryx, en der natuure, gestorven [Gevallen] te zyn.
A. 34    Stonden ’er nieuwe volken, en een’ onbekende spits voor u; ik zoud’ u met de voorbeelden [Exemplis] van andre heiren, aanmaanen. Ooverschat nu uw eigen lof [Decora], vraaght uw’ eigene oogen. ’T zyn de geenen, die gy, in ’t naaste jaar, als zy eene keurbende ter sluik [Furto], by nacht, aanvielen, met het gekrys veroovert hebt [Debellastis: afgeoorlogbt hebt]: ’t zyn die allervluchtbaarsten van de Britannen, en daarom zoo lang te lyf gebleeven. Gelyk van de geenen, die wouden en bosschen doorbooren, alle de kloekmoedighste dieren, door kraft, de tzaagende en vuidige, door ’t enkel geluidt der toght, verdreven worden, alzoo zyn de strengsten van de Britannen, nu oover een wyl [Lange], gevallen [Omgekoomen], het ooverschietend getal is van de vuidigen en bevreesden. Dat gy deezen ten laatsten gevonden hebt, is niet door dien zy stal gehouden hebben, maar zy zyn als de laatsten [Novissimi: zynde de laatste] betrapt: en hebben, mits d’uiterste vreeze, de lichaamen geplant in deeze voetstappen; op dat gy in de zelve een’ schoone en aanzienlyke zeege bevechten moght. Maakt een eindt van de toghten, voltooit de vyftigh jaaren met eenen grooten dagh, doet den Roomschen volke blyken [Approbate: doet goedt], dat men den heire nooit heeft kunnen wyten, oft het marren der oorloge, oft d’oorzaaken des wederspannens [Rebellandi].
A. 35    Ende, terwyl Agricola hen noch aansprak, stak de vuurigheidt der soldaaten uit, en naa ’t eind der reede volghde een’ weldige lustigheit, en men liep terstondt tot de waapenen. D’opgeruiden [Instinctos: toghtenden] en stortenden steld’ hy in zulker voege, dat de hulptroepen van voetenaars, die acht duizent waaren, de middelspits vestighden, drie duizent ruiteren zich aan de hoornen vlydden [Affunderentur]. De keurbenden stonden voor den wal, tot een groot sieraadt der zeege, voor den geenen, die zonder Roomsch bloedt oorlooghde, en tot hulpe, zoo d’andren verdreven wierden. De spitsen van de Britannen, tot toon teffens en schrik, hadden standt genomen op de [p. 709] hooghachtige [Editioribus: verhevene] plaatsen: zoo dat d’eerste troep ’t vlak hieldt, de rest, gehecht aan die, lanx eenen zachtlyk stygenden heuvel [Acclive jugum], gelyk als ryzende was: de covinaar en ruiter vulde ’t midde des velds, met gedruis en gins en wederloopen. Agricola toen, vreezende [Veritus: duchtende], dat, mits de ooverschietende [Superante: oovervloejende] meenighte der vyanden, de zynen teffens aan ’t voorhooft en aan de zyden zouden bevochten werden, oopende de ordeningen, hoewel de spits daar door zich zoude koomen uit te rekken; en dat veelen vermaanden, men behoorde de keurbenden t’ontbieden; ende zynde gereeder ter hoope, en styf tegens wederspoedt, verliet zyn paardt, en ging te voet voor de vendels [Vexilla: standers] staan.
A. 36    Ende in’t eerste byeenkoomen, werdt van verre gestreeden. De Britannen, teffens met onvervaartheit [Constantia: stoutelyk instaan], teffens met konst, schuwden met hunne oovergroote zwaarden en korte schildekens, het werpgeweer der onzen oft schudden ’t af [Excutere], en zy luiden zelfs oovergooten d’onzen met groote kraft van geweer: totdat Agricola drie regementen van Batavieren, en twee van Tungren, vermaande, ’t werk tot punt- en handtgemeenschap te brengen. Waar in zy, door oudtheit van krysdienst, geoeffent waaren, en de vyanden wanhebbelyk, voerende kleene schilden en oovergroote zwaarden. Want de zwaarden van de Britannen, zonder punt, moghten teegens geen gedrongen [Aucto Anderen leezen Aperto, anderen operto] gevecht. Derhalven, als de Batavieren begosten het treffen te mengen [Miscere ictus], te stooten met de schildtpennen [Umbonibus: schild-bobbels], d’aangezichten te schenden, en naa ’t versleepen [Tractis] der geenen die in ’t vlak tegengestaan hadden [In den wegh waaren], de spits op te beuren teegens de heuvels; bestonden d’andre regementen, zich daar onder mengende, uit naaryver en heevigheit, alle de naasten te verslaan. Ende veelen, halfdoodt oft ongequetst [Integri], werden verlaaten, door’t haasten der zeege. Daarentussen vlooden [Fugere. Lipsius effugere, storten zich uit] de benden ruiteren, en de kovinaars vermengden zich met den strydt der voetenaaren; en hoewel zy een’ verschen schrik aangebraght hadden, zy bleeven nochtans steeken [Haerebant: belemmert], in de dichte troepen der vyanden, en d’oneffene plaatsen: en hadt dit geensins den schyn van een ruitergevecht, dewyl zy, pal [ In gradu: in stap] staande, teffens met de lichaamen der paarden voortgedreeven werden. De plenkende [Vagi: zwervende] waagens ook, de verbaasde [p. 710] paarden zonder regeerders, naa dat elk van schrik gedreven werdt, liepen, oover dwars, oft van vooren [Obvios], hun dikwyls op ’t lyf.
A. 37    Ende de Britannen, die noch buiten ’t gevecht zynde, ’t hooghste der heuvelen bezet hadden, en leedigh staande, de weenighte der onzen versmaadden, hadden begost allenskens af te treden, en de ruggen der verwinnenden t’omvangen: ’t en waare Agricola, beducht voor ’t zelfste, vier vlerken ruiteren, achtergehouden teegens de schielyke toevallen der oorlooge, den aankoomenden hadde voorgeworpen, en hen, hoe zy forslyker voortgeloopen waaren, zoo veel strenger afgedreven, en in de vlucht verstrooit hadde. Alzoo keerde de raadt van de Britannen teegens hen zelve. Ende de vlerken, door gebodt des Hooftmans, reeden oover, van ’t voorhooft der vechtenden af, en vielen der vyanden spits, van achtren, aan. Toen voorwaar, was ’er, in d’oopene plaatsen, een weldigh en wreedt schouwspel [Spectaculum]: men volghde, quetste, vingh, en sloegh de gevangens, als ’er andren voorquaamen, doodt. De troepen der vyanden nu, naa dat yder van aardt was, boden den rugh aan minder tal van gewaapenden, zommigen, ongewaapent, streefden van zelfs toe, en worpen zich in de doodt. Ooveral waapenen, en lichaamen, en sleetren van leeden, en een bebloede grondt, en bywylen ook stak de gramschap en manhaftigheit weder op in de verwonnelingen. Naa dat zy de wouden genaakten, verzaamelden zy, en omringden de eersten, die op hunne hoede niet, en der plaatsen onkundigh waaren. Ende hadde Agricola, die meest ooveral by was, niet bevoolen, de kloeke en onbelemmerde regementen, by maniere van een’ jaghtbezetting [Indaginis], en zoo ergens eenige engten waaren, een deel der ruiteren, verlaatende hunne paarden, en teffens den ruiter de dunste bossen te doordraaven, men zoude eenige wonde gekregen hebben, door al te veel vertrouwens. Wyders, al zy zaagen, dat men geschikt in vaste ordeningen, weder volghde, keerden zy zich ter vlucht, en begaaven zich, niet by drommen, als te vooren, zonder dat d’een naa den andren omzach, dun, en zich onderlings schuwende, naa verre en buitenweeghsche plaatsen. Het eindt des volgens is de nacht en zadtheit geweest. By de tienduizent der vyanden werden ’er verslaagen: van de onzen bleeven ’ er [Vielen ’er] driehondert veertigh, onder de welke Aulus Atticus, Ooverste van een regement, die door de hitte der jeughd en de forsheit zyns paards, [p. 711] onder de vyanden gevoert was.
A. 38    Ende, zoo veel de winners belangt, die hadden een’ vroolyke nacht, mits de blydschap [Gaudio: vreughdenbetoogh] en den buit: de Britannen, zwervende, en met mengenis van ’t geschrey der mannen en vrouwen, sleepten de gewonden, riepen d’ongequetsten, verlieten hunne huizen, en staaken ze van zelfs uit gramschap aan brandt; koozen schuilhoolen, en verlieten ze terstondt weder: mengden onderlings eenige raadtslaagen, scheiddenze [Separare. Lipsius] daarnaa: werden zomtyds weekmoedigh door ’t aanschouwen hunner panden [Pignorum: wyven en kinderen], werden dikwyls oploopende [Concitari: werden heevigh] daar door. Ende ’t gaat vast genoegh, dat zommigen gewoedt hebben teegens huisvrouwen en kinderen, als oft hen dier erbarmde. De naaste dagh ontdekte ’t aanschyn der zeege breeder. Alomme een’ woest [Vastum: naar] zwygen, heimelyke [Secreti: verlaatene] heuvelen, daaken rookende van verre, niemandt den spieden in ’tgemoet. De welke uitgezonden zijnde aan alle kanten, als de voetstappen [Het spoor] der vlucht onzeker waaren, en niet bevonden werdt dat de vyanden ergens te zaamen dromden, en dat het oorlogh, mits de zoomer deur was, niet gespreidt kon worden, heeft hy ’t heir afgevoert naa de grenzen der Horesten. Hebbende aldaar gyzelaars ontfangen, geboodt hy den Overste der vloote, Britannië om te vaaren. Kraften werden hem daar toe gegeeven, en de schrik was voor uit gegaan. Hy zelf heeft den voetenaar en de ruiters, met een traagh trekken [Itinere], op dat de gemoeden der nieuwe volken, door’t marren der deurtoght zelf, ang wierden [Terrerentur: tsaaghden], in de winterlegers geleidt. Ende teffens is de vloot, door voorspoedigh weeder en faame, in de Trutulenzer haaven gekomen, van waar zy gekeert was, hebbende dicht by de naaste zyde van gansch Britannië heenen gevaaren.
A. 39    Deeze loop der dingen, hoewel niet vermeerdert [Auctum. Lipsius] door eenig stoffen van woorden, in Agricolaas brieven, heeft, gelyk Domitianus wyze was, hy blydt in ’t aanschyn, ang in de borst verstaan [Ontfangen]. Zyn geweeten tuighd’ hem [Inerat conscientia], hoe zyn’ valsche triomf uit Germanië onlanx belacht was, als hy door onderhandeling luiden gekocht had, welker dragt [Habitus] en hair men vormde naa den schyn van gevangenen: maar dat nu een’ waarachtige en groote zeege, met neêrslagh van zoo veel duizenden vyanden, met geweldige faame verbreidt werdt [Celebrari: verheven]. Dat hem dat ten hooghsten te er- [p. 712] duchten stondt, dat de naam eens onderdaans [Privati hominis. eens burgers] booven des Vorsten verheven werdt: dat de studiën van ’t pleithuis, en de eere der burgerlyke konsten, te vergeefs tot zwygen gebraght waaren, zoo een ander de krysgloory innaame [Occuparet: eigende]: dat men de rest, ’t waare daar om zoo’t waar, lichtelyk verby zagh [Dissimulari: ontveinsde], sloeren liet, eens goeden Hooftmans deughd de veldtheerlyke was. Gequelt [Exercitus: geoeffent] van zulke zorgen, ende (’t welk bewys van wreede gedachten was) zich lange in zyn eenigheit onderhouden hebbende [Secreto suo satiatus: verzaadight van zyn geheim], heeft hy beslooten, dat het, voor althans, best was den haat te verbergen, tot dat de heevigheit [Impetus] der faame, en de gunst des heirs quaam te flaauwen. Want Agricola hadt alstoen Britannië noch onder zich.
A. 40    Derhalven beveelt hy hem, in de Vroedtschap, toe te keuren de triomfelyke sieraden, en de eere van een doorluchtigh beeldt, en alles wat in plaats der triomfe gegeven wordt, opgehoopt met groote eere van woorden: en daar by te voegen ’t gevoelen [Opinionem: de waan], dat aan Agricola toegeleidt werdt het wingewest Syrië, leedig, dat pas, door de doodt van den Oudtburgermeester Atilius Rufus, en gespaart voor grooter [Majoribus: de grootsten] luiden. Veelen hebben gelooft, dat een der vryelingen, die in de heimelykste diensten gebruikt werden, gezonden aan Agricola, lastbrieven [Codicillos] braght, waar by hem Syrië gegeeven werdt, met beveel om hem die, zoo hy in Britannië waare, te leveren: en dat die vryeling, ontmoetende Agricola, in de enge zee zelf van Britannië, zonder hem eens aan te spreeken, weder na Domitianus gereist is. ’T zy dat zulks waarachtigh, oft, ten aanzien van ’s Vorsten aardt, verziert en gedicht is. Agricola, daarentussen, had aan zynen naazaat het wingewest oovergelevert, rustigh en veilig. Ende op dat zyn’ intreê niet opzightigh viele, van kundbaarheit [Celebritate], en van meenighte der ontmoetenden, quamp hy, schuwende’t verzaamen met zyn’ vrienden, by nacht in stadt, by nacht in ’t pallais, gelyk bevoolen was: en ontfangen met een kus ter loop [Brevi osculo: korte kus], en zonder eenigh gesprek, is onder den drom [Turbae: drangh] der slaavenden vermenght. Wyders, om den krysnaam, lastigh onder de leedigen, met andre deughden te temperen, zoo heeft hy zyne stilte en leedigheit t’eenemaale vermeerdert, maatigh in kleeding [Cultu: sieraadt], gemeenzaam in ’t spreeken, verzelschapt met eenen of twee zyner vrienden: tot zoo verre toe, dat veelen, welker [p. 713] manier is de groote mannen, naar den staat [Ambitionem: de staatpraal, ’t veervoeren] te schatten, in ’t zien en aanschouwen van Agricola, de faam zochten, weenigen de zelve uitleidden.
A. 41    Dikwyls, ten dien daage, is hy, in zyn afwezen, by Domitianus beschuldight, in zyn afwezen vrygesprooken. De oorzaak des gevaars was, niet eenige misdaadt, oft de klaght van iemandt dien hy verkort had, maar ’s Vorsten vinnigheit op de deughdt, en de gloory des mans, en die snoodste soort van vyanden, pryzers [Laudantes: loovers]. Ende zulke tyden van den Staat zyn ’er gevolght, die Agricola niet ongezweegen lieten: zoo veele heiren in Moesië en Dacië, en Germanië en Pannonië, verloren, door reukeloosheidt, of vuidigheit der Hooftluiden: zoo veele mannen van oorloge [Militares: van krysampt, welker ambaght het oorlogh was], met zoo veele regementen, verovert en gevangen. Ende stonden nu niet de grenzen des ryx en de oever, maar de winterleegers der keurbenden, en ’t bezit in twyfel. Alzoo, als d’eene schaade aan de andre volghde, en ’t gansche jaar met lyken [Funeribus: uitvaarten] en neêrlaagen getaistert [Insigniretur: gemerkt] werdt, zoo werdt Agricola, door den mondt der gemeente, tot Ooverste geëischt: vergelykende alleman zyne dapperheit, standtvastigheit, en moedt ervaaren des oorloghs, met de luiheit [Inertia: wanhebbelykheit] en vertsaaghtheit der anderen. Met welke redenen, vast genoegh gaat, dat ook de ooren van Domitianus gebeukt zyn [Verberatas: gegeesselt, warm gemaakt], terwyl elk der beste vryelingen, uit liefd en trouw, de boosten uit quaadtaardigheit en nydt, den Vorst, geneight tot het snoodste, prikkelden. Alzoo werdt Agricola, teffens door eighe deughden, en door ondeughden van andren, van boven neder [Praeceps: stommelinx, plotselyk] in de gloory gedreven.
A. 42    ’T jaar was nu voor de handt, in ’t welke hy om ’t Voorburgermeesterschap van Asië en [Lipsius leest, Aut: oft] Afrike had te looten; en zynde Civica onlanx omgebraght, zoo mangeld’ het Agricola aan geenen raadt, nocht Domitianus aan voorbeeld [Exemplum]. By hem quaamen eenigen, die ervarenis van ’s Vorsten gedachten hadden, om van zelfs Agricola te vraagen, oft hy ook naa ’t wingewest gaan zoude. Ende in ’t eerst, loofden zy wat bedektelyk de rust en leedigheit, thans booden hunne hulp aan, om zyn’ ontschuldiging te doen goedtvinden: ten laatsten, nu niet duisterlyk gaande, raadende teffens en vervaart maakende, trokken hem voor Domitianus. De welke bereidt tot veinzen [Paratus simulatione], ’t aanzicht verwaandelyk gezet hebbende [In arrogantiam compositus], zyne gebeden van [p. 714] ontschuldigingh gehoort, en, naa ’t toeknikken [Cum annuisset: naa’t aanneemen der zelve], geleeden heeft dat men hem dank zeide: nochte schaamroodt geworden is, oover de nydigheit der weldaadt. Het loon nochtans, gewoon geboden te werden aan den Voorburgermeesterlyken [Proconsulari], en van hem zelf aan eenigen toegestaan, heeft hy aan Agricola niet gegeeven: ’t zy dat hy zich steurde, om dat het niet geëischt werd, oft van geweetens weege, op dat hy niet en scheene gekoft te hebben ’t geen hy verboden hadt. ’T IS EEN’ eigenschap des menschlyken aards, te haaten dien gy leedt gedaan hebt: maar de natuur van Domitianus, oover snel ter gramschap, en hoe duisterder zoo veel te onwederroeplyker, werdt nochtans, door de gemaatightheit en voorzichtigheit van Agricola geleenight: om dat hy niet met weêrbarstigheit, nocht met ydel stoffen van vryheit, de faam en doodsnoodt tergde [Fatum provocabat: het noodtlot uitdaaghde]. “LAAT ZE weeten, dien’t hunne wyze is, ongeoorloofde dingen voor wonder te verheffen, dat ook onder quaade Vorsten groote mannen konnen zyn: en dat de gevolghzaamheit en zeedigheit, zoo daar nyverheit [Industria] en dapperheit by is, tot dien lof toe opstygen [Excedere], waar toe veelen, door schorre steilten [Abrupta], maar zonder eenige nuttigheit des werx daar naa, met een’ eerzuchtige [Ambitiosa] doodt, hunne vermaardtheit gebraght hebben [Inclaruere].”
A. 43    Het eindt zyns leevens, rouwigh [Luctuosus: rouwzaaligh] voor ons, droef voor zijn’ vrunden, liet ook niet den uitheemschen [Extraneis: vreemden] en onbekenden ter harte te gaan [Non sine cura fuit]. De gemeine man ook, en dit volk, zich met wat anders bemoeyende [Aliud agens], zyn dikwyls aan zyn huis gekoomen, en hebben van hem gesprooken op de markten, en in de [Circulos] ringen: ende niemandt, naa’t hooren van Agricolaas doodt, is blyd geweest, oft heeft ze terstondt vergeeten. Het bestendigh gerucht, dat hy door vergif onderschept was, vermeerderde d’erbarming. Dat wy des iet bevonden hebben, zoud’ ik niet darren verzekren. Wyders, geduurende alle zyn’ ziekte, quamen’er, dikwyler dan de manier is der vorstlykheit, bezoekende [Visentes] door boden en de voorneemsten der vryelingen, en de vertrouste [Intimi: innigste] der Artsen: ’t zy dat zorghvuldigheit, oft onderzoek geweest is. Altyds, men wist zekerlyk, dat, op den laasten dagh, de oogenblikken des flaauwenden, door gestelde loopers, geboodschapt werden; geloovende niemant, dat alzoo verhaast werdt, [p. 715] ’tgeen hy met droefheit hoorde. Hy heeft nochtans eenen schyn van droefheit met gemoedt en aangezicht getoont, als een die nu buiten zorge was van ’t geen hy gehaat hadt, en die lichtlyker de blydschap ontveinzen kon dan de vreeze. ’Tgingh zeker genoegh, dat, naa ’t leezen van Agricolaas uiterste wil, by de welke hy Domitianus gesteldt hadt medeërfgenaam, nevens zyn’ allerdeughdzaamste [Optimae: beste, deegelykste] gemaalinne en trouwhartigste [Piissimae: vaaderlievenste] dochter, hy zich daar in verheught heeft, als in een’ eere en loflyk getuigenis [Judicio] ’: zoo was ’t verstandt verblindt en bedorven, door het geduurigh vlaayen, dat het niet wist, DAT VAN eenen goeden vaader, geen Vorst erfgenaam gemaakt wordt, dan die boos is.’
A. 44    Gebooren was Agricola, als C. Caesar ter derdenmaal Burgermeester was, op den dertienden van Junius. Hy is ooverleden, in zyn zesenvyftighste jaar, op den drie-en-twintigsten van Augustus, zynde Burgermeesters Collega en Priscus. Indien de naakoomelingen ook kennis van zyne gestalte [Habitum] begeeren, hy is niet zoo opgeschooten [Sublimior: ryzigh, langh], als voeghlyk geweest. Niet vreesachtighs [Metus] was ’er in de troony, bevallykheit van aanschyn schoot’er oover. Lichtlyk zoudt gy gelooven, dathy een goedt, geirne, dat hy een groot man was. Ende hem aangaande, alhoewel daar uitgerukt, in de middelloop [Medio in spatio] des besten [Integrae: ongezwakten, rypen ouderdooms, op’t best des leevens] ouderdooms, hy heeft, zoo veel de gloory belanght, een’ ooverlange eeuwe doorgebraght. Want de WAARE goedren, die in de deughden gelegen zyn, hadt hy vervult [Met de waare goedren hadt hy zich zelven vervult]: en alzoo hy met de Burgermeesterlyke en triomflyke sieraaden verzien was, wat kon de fortuin anders daar by klampen [Adstruere: toestaaplen]? In oovergroote rykdoomen namp hy geen’geneught, aanzienlyke waaren hem gebeurt. Laatende dochter en huisvrouw achter, magh hy schynen ook gelukzaaligh, behoudener waardigheit, bloeyender faame, zonder afbrek van maaghschap en vrundschap [Aan maagen oft vrunden], den toekoomenden jammeren [Futura] ontvlooden te wezen. Want, gelyk hy by onze ooren wenschte [Ominabatur], met voorzeg [Augurio] en bedeloften [Votis], te duuren in dit licht der allerzaalighste eeuwe, ende Trajanus Vorst te zien; alzoo heeft hy tot eenen grooten troost zyner versnelde doodt gehadt, ontgaan te zyn dien laatsten tydt, in den welken Domitianus, nu niet by tussen vakken [Intervalla: tussenstonden] en aâmtoghten van tyden, maar met geduurigen en zoo veel [p. 716] als eenen slagh, den Staat heeft uitgeput [Exhausit].
A. 45    Agricola heeft het raadthuis niet belegert gezien, en de Vroedtschap beslooten met waapenen, en in eene nederlaagh zoo veele doodtslaagen van Oudtburgermeestren, zoo veeler ooveredele vrouwen ballinghschappen en vluchten. Carus Metius werdt noch slechts by eene zeege geschat, het stemmen [Sententia: vonnissen] van Messallinus bulderde [Strepebat: snarde] binnen d’Albaaner hoeve, en Massa Bebius was alstoen verweerdert aan recht. Thans hebben onze handen Helvidius naa de karker geleidt [Duxere: gebraght], ons heeft het aangezicht van Mauricus en Rusticus, ons Senecio met zyn onnoozel bloedt begooten. Nero nochtans trok ’er zyn’ oogen af, en geboodt de schelmstukken, aanschouwde ze niet. ’T voorneemste deel der ellenden, onder Domitianus, was het zien en ’t aanschouwt worden: als onze zuchten aangeschreven werden [Subscriberentur heimelyk aangeschreven werden]; als, om aan te teekenen zoo veeler menschen bleekheden, genoegh was, dat wreede aangezicht en roodigheit, waar meede hy zich teegens de schaamte waapende [Muniebat: sterkte]. Maar gelukkigh gy, Agricola, niet alleen van leevens doorluchtigheit, maar ook doods tydigheit. Gelyk de geenen, die by uwe jongste redenen waaren, verhaalen, gy hebt standtvastigh en gewilligh het noodlot ontfangen, als oft gy, voor ’t deel uwes vermoogens, den Vorste onnoozelheit schonkt. Maar, booven de bitterheit van ’t ontrukken eens vaaders, wordt my en uwer dochter de droefheit vermeerdert, mits ons niet heeft moogen gebeuren, te zitten by uwe ziekte, u te queeken in uw verswakken, ons te verzaadigen met uw aanschyn, en omarmen. Ik zoude zeker ondervangen hebben uwe gebooden en stemmen, die wy in’t diepste des gemoedts te hechten hadden. Deeze is onze smart, deeze onze wonde: met voorwaarde [Conditione: noodlykheit] zoo langh eens afwezens, zyt gy, van ons, oover vier jaaren, verlooren. Van alles, zonder twyfel, beste der vaadren, is ’er, mits ’t byzitten uwer allerlievendste gemaalinne, genoegh geweest t’uwer eere: met weeniger traanen, nochtans, zyt gy opgeheemelt [Compositus: belooken, geschikt, uw gebeente te zaamen gebraght], en in ’t jongste licht hebben uwe oogen iets gebrek gevonden.
A. 46    Is ’er eenige plaats voor de geesten der deeghelyken; zoo, gelyk de wyzen het verstaan, de groote zielen niet geblust worden met de lichaamen; rust in vreede, roep ons, uw huis, van ’t zwak verlangen [Desiderio: naawenschen, wederwenschen], en ’t twyflyk kermen, tot de bespiegelingh uwer deughden, om [p. 717] de welke nochte te treuren, nochte te kermen behoorlyk is: [Hier is ’t Latyn verdorven, en den zin maghmen dus vullen] * laat ons liever, u, met verwonderingh, u, met onsterflyken lof, en, zoo wy ’t aards weege vermogen, met naavolgingh van zeeden, eeren. * DEEZE IS d’oude eere, deeze de trouwhartigheit aller naastbestaanden. Dat zoud’ ik ook uwer dochter, dat uwer huisvrouwe, voor een’ les geeven [Praceperim], alzoo haars vaaders, alzoo haars mans heughenis te vieren, dat zy alle zyne werken en woorden by zich ooverwegen [Revolvant: overwentelen, overleggen], en meer de faam en forme zyns gemoeds, dan zyns lichaams, omvaaten [Amplectantar: behelzen]. Niet om dat ik achte, dat men zich te verzetten hebbe teegens de beelden, die van marmor of kooper gebootst worden: maar GELYK de aangezichten der menschen, alzoo zyn de gelykenissen der aangezichten zwak [Vergankelyk] en sterflyk, de form des vernufts [Mentis: geests] eeuwigh.’ De welke gy zoudt konnen houden [Tenere: vatten, aanneemen] en uitdrukken, niet met eenige vreemde stoffe en konst, maar zelf met uwe zeden. Al wat wy in Agricola bemint, wat ons in hem verwondert heeft, dat blyft, en zal blyven in de gemoeden der menschen, in de eeuwigheit der tyden, de faame der dingen. Want veelen der ouden, als glooryloos en onvermaardt, zal de vergeetenis ooverstelpen; Agricola, vermelt en naagelaaten [Traditus: overgelevert] aan de naakomelingen, zal in weezen blyven [Superstes erit: overduurigh weezen.]
[p. 718: blanco]
Continue
[
p. 719]

D’UITGEVER

AAN DEN LEZER.

DE Geslachtboom van den huize van Augustus, en die van zyne gemaalinne Livia, weleer door den geleerden Justus Lipsius by een gebraght en in orde gestelt, wordt hier by dit werk gevoeght: dewyl die aanwyzing groot gebruik heeft, en veel lichts geeft in de Historie; om daar door naader kennis en klaarder begrip te bekoomen van d’afkomst, staat, en gelegentheit eeniger doorluchtige personaadjen, welker deughden, daaden, gevallen en ongevallen, leven en sterven in de voorgaande boeken worden verhaalt, en voor de naakoomelingen ten toon gestelt.



[p. 720]

GESLACHTBOOM

VAN DEN

HUIZE VAN AUGUSTUS.

Continue
[
p. 1]

BLADTWYZER
VAN
C. CORNELIUS TACITUS
WERKEN.

De letter H beteekent de Historien, G het boeksken van de Germaanen, A het leeven van Agricola, en al ’t geene daar geen letter is bygevoeght, slaat op de Jaarboeken. Voorts wordt door ’t eerste getal het boek, en door ’t tweede het capittel, of de verdeelingh des boeks, aangeweezen.
[Dit register is hier niet overgenomen]
A - B - C - D - E - F - G - H - J - K - L - M
N - O - P - Q - R - S - T - V - W - X - Z
Continue

Prenten


Prent 7: I. Mulder Fecit. –– De maaltyden en Gasteryen der Germaanen.

Prent 8: I. Mulder Fecit. –– De lykbranding, begraafenis en uytvaart der Germaanen.

Continue

Tekstkritiek:

De marginalia in de oorspronkelijke edtie zijn niet overgenomen.
De voetnoten zijn tussen rechte haken in de tekst gezet.


fol. D4r Burgermeesteren er staat: Burgermeesteeren
p. 10 caputnummer 11 ontbreekt
p. 26 treedt. er staat: teeedt.
p. 48 toegewydt er staat: toegegewydt
p. 85n constanter er staat: contanter
p. 100 Drusus er staat: Drusius
p. 110 Maar er staat: Naar
p. 120 Germanen er staat: Germanetn
p. 131 hcaputnummer 65 ontbreekt.
p. 155 27 verjaaght niet zeker wat bedoeld wordt: er staat: vertaaght; in het oorspr. Latijn: trepidam
p. 176, noot 6: Obruta. er staat: O bruta.
p. 180 by geval er staat: by gegeval
ibid. hebbende er staat: hebhebbende
p. 189 caputnummer 9 ontbreekt.
p. 191 Nerva er staat: Neraa
p. 199 genummerd als 187
p. 208 hebbende er staat: hebhende
p. 213 twee er staat: wee
p. 220 eilandt er staat: eilaudt
ibid. zoude zyn er staat: zoudezyn
p. 237 zachte er staat: zachde
p. 248 binnen er staat: binnnn
p. 264 noot Infestos er staat: Infesios.
p. 290, 291, 294 en 295 genummerd als 214, 215, 218 en 219
p. 307 gelukzaalighen er staat: gelukzaaligheu
p. 309 caputnummer 52 ontbreekt.
p. 314 Octaviaas ondergangk er staat: Octaveaas oudergangk
p. 325 volharden er staat: volhardeu
ibid. Authoribus. er staat: Autboribus.
p. 327 23 er staat: 3
ibid. brief er staat: bief
p. 339, noot: kryghbezetting er staat: kryghbezeteing p. 353 r. 21-22 Armenië er staat: Armene
p. 355 er staat: 255
p. 355 uit er staat: ut
ibid. in er staat: n
p. 359 aangekoomen er staat: aaagekoomen
p. 360 keurbenden er staat: keurbeeden
p. 364 t’ er staat: ’r
p. 367 31 er staat: 32
p. 373 er staat: 273
ibid. daaken / dat er staat: daakent / da
p. 375 47: caputnummer ontbreekt.
p. 377 Chiliarchus. er staat: Cbiliarchus.
p. 379 hellen er staat: h llen
ibid. Wonderlyke er staat: Wonderlyek
ibid. huis van er staat: huisavan
ibid. spraaks er staat: spra ks
p. 384 te verzoeken er staat: tve erzoeken
p. 659 ZEEDEN er staat: ZEEEDN
p. 622 rechtte er staat: reehtte
ibid. gelykdraffigh er staat: gelykaraffigh
ibid. tzaamgevoeght: er staat: tzaamgevoeghr
p. 665 noot 6 verweren er staat: verwern (4°-ed. verwer n) WNT
p. 666 in er staat: in in
p. 667 akkers er staat: akkkers
ibid. noot 9 gebouwen (volgens 4°-ed.) er staat: geben
p. 669 Affinium er staat: Affiium
p. 677 gemeen er staat: gemenn
p. 687 gunst er staat: gnnst
p. 688 uitgerukt zyn er staat: uitgeruk tzyn
p. 679n Praetexitur er staat: Praetexitnr
p. 690 ervaarenis er staat: ervaareis
p. 691 voor de custode is een zetregel toegevoegd
p. 692 betrachtende er staat: bebetrachtende
p. 697 ongeëert er staat: ongeërt
p. 701 Britannnië er staat: Bitannnië
Verklaring van namen van volken en steden: p. 15 en 16 zijn genummerd als 13 en 14