HOMERUS

Ilias, prozavertaling door Jan Hendrik Glazemaker,
    Amsterdam 1658 (boek 1 - 12) en 1654 (boek 13 - 24)
De laatste twaalf boeken verschenen eerder, als aanvulling op de vertaling van Karel van Mander van boek 1 tot 12; daarna is besloten het werk van Van Mander over te doen om een volledige prozavertaling te hebben.
Uitgegeven door drs. P. Koning, Rotterdam
Redactie dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden
Marginalia zijn niet weergegeven
Gebruikt exemplaar: UBGent, deel 1 en deel 2

Andere vertalingen:
G.v.S. (Staveren of Sambix) vertaalde de Odyssee (1651) in proza
Koenraat Droste vertaalde de Ilias en de Odyssee in poëzie
Isaac Burchoorn publiceerde een anonieme bewerking van de Βατραχομυομαχία (1636)
Ben Bijnsdorp vertaalde de Ilias en de Odyssee in proza, uitgegeven met de Griekse tekst

Over Homerus:
Tonny Ravier (Stella Maris College Meerssen-Valkenburg) bespreekt op youtube de gedeelten uit de Ilias voor het eindexamen Gymnasium 2015
Geerebaerdt (vertalingen), Sweerts (gedichten) en Beausar (retorica)

Homerus in het Latijn:
De Ilias en de Odyssee werden met een vertaling in het Latijn uitgegeven door Cornelius Schrevelius (1656)

Naar boek:
Α
1
Β
2
Γ
3
Δ
4
Ε
5
Ζ
6
Η
7
Θ
8
Ι
9
Κ
10
Λ
11
Μ
12
Ν
13
Ξ
14
Ο
15
Π
16
Ρ
17
Σ
18
Τ
19
Υ
20
Φ
21
Χ
22
Ψ
23
Ω
24
Continue

[fol. *1r: frontispice]



Het beelt van de goddelycke poëet Homerus.

Al de poesy van Homerus is een lof des deughs. Basil. Magn.
[Homeri poesis nihil quam virtutis laudem continet. Basilius Magnus.]
[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

DE

ILIADEN


VAN

HOMERUS,

Prins der Grieksche Poëten:

OF

Beschrijving van d’ Oorlog tusschen de
Grieken en Trojanen, om de Scha-
king en wechvoering van
Helena.

EERSTE DEEL.

Nieuwelijks door J.H. Glazemaker vertaalt,
en met Kopere Platen verçiert.

[Vignet: fleuron]

t’ AMSTERDAM,
___________________

Voor JAN RIEUWERSZ. Boekverkooper
in Dirk van Assensteeg, in ’t Marte-
laars-boek. Anno 1658.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *3r]

INHOUT

DER

ILIADEN,

van HOMERUS.


ALexander, ook Paris genoemt, Priamus zoon, begerig om de zeden der Grieken te leren, koomt te Sparta, daar hy van Helena, in ’t afweezen van Menelaüs, haar gemaal, geherbergt word, en zijn waardin bekout tot hem te volgen. Zy, dan te scheep wechgeraakt, komen eerst de Sidon, daar na te Fenix, en eindelijk te Trojen.
    Menelaüs, weêr te huis gekeert, en deze gehele zaak verstaan hebbende, vergadert, met zijn broeder Agamemnon, grote heirkrachten* in Aulis, een stat van Beotien, varen over naar Trojen, en slaan de vijanden in de vlucht. Protesilaus word in deze strijt gedoot.
    Menelaüs en Ulysses worden daar na aan de Trojanen in gezantschap gezonden, om Helena weêr t’ eisschen, en vermits hen zulks geweigert wierd, zo komen zy weêr ten strijt, daar in de Grieken weêr verwinners zijn. Zy, hier door moed scheppende, delen zich in twee delen, van de welken ’t een deel tot bestoking van Trojen blijft, en ’t ander, onder Achilles beleit, de landen der gebu- [fol *3v] rige volken verwoest, op dat zy geen bystant aan de Trojanen zouden bewijzen.
    De Grieken, zekere geburige stat, Chrysa genoemt, gewonnen hebbende, geven Chryseïs, de dochter, van Chryses, Apolloos Priester, een maacht van uitsteekende schoonheit, als de voornaamste gift, aan Agamemnon. Chryses koomt in ’t leger der Grieken, om zijn dochter los te kopen, maar word van Agamemnon ruwelijk afgedreven, en verzoekt hier over wraak over ’t gelede ongelijk van Apollo, die zijn gebeden verhoort.
    Apollo zend dieshalven de pest in ’t heir der Grieken. Toen men d’oorzaak daar af uit de mont van Kalchas verstont, zond Achilles aan Agamemnon dat hy Chryseïs aan haar vader weder over leveren zal. Hier uit rijst een grote twist, die door Nestors tusschenkoomst ten deel gestilt word. Agamemnon zend eindelijk Chryseïs aan haar vader weêr te huis, en berooft Achillis van Briseïs.
    Achilles, dit ongelijk ongeduldiglijk dragende, verzoekt van zijn moeder Thetis dat zy, om haar grote verdiensten, van Jupiter zou verwerven dat de Grieken verwonnen mogten worden, ’t welk zy verkrijgt.
    Patroklus, van Nestor aangestuwt, verzoekt eindelijk van Achilles dat hy zijn wapenen aan hem voor een korte tijt zou geven, om de Trojanen van de schepen der Grieken af te drijven. Hy, dit verkregen hebbende, voert de benden der Myrmidonen uit ten strijt, en word, dapperlijk strijdende, van Hector gedoot.
[fol. *4r]
    Achilles, begerig om Patroklus doot te wreken, doet van zelf het geen, dat hy op de gebeden zijner vrienden, en op de grote beloften, van Agamemnon hem aangeboden, geweigert had. Hy verzoent dan weêr met Agamemnon, en door zijn moeder nieuwe wapenen van Vulcanus verkregen hebbende, trekt uit ten strijt, in de welk hy, beneffens veel anderen, ook Hector verslaat, en de doot van zijn vrient Patroklus wreekt. Dit is d’ordening en ’t gevolg der dingen, die in de tijt van gehele negen jaren gedaan zijn.
    Doch Homerus, die geen Historie, maar een Gedicht schrijft, begint van ’t negende jaar, om dat in dit jaar de grootste en heerlijkste daden uitgerecht zijn: want niemant darde voor Achilles gramschap buiten de poorten van Trojen komen, vermits zy d’onverwinnelijke speer van Achilles ontzagen. Doch toen Achilles zich van de strijt afhield, om dat hy op de Konink vergramt was, darden de Trojanen buiten komen, en in ’t ope velt tegen de Grieken strijden; en dieshalven zijn in dit jaar veel treffelijke daden uitgerecht.
    ’t Werk zelf is, gelijk men zegt, van Aristarchus, door bevel van Pisystratus, dwingelant der Atheners, in vierëntwintig delen, naar ’t getal der Grieksche letteren, gedeelt, gelijk het noch heden gevonden word.
    Homerus ooggemerk in dit werk is de schadelijke gramschap van Achilles te vertonen, die veel doden en neêrlagen aan de Grieken veroorzaakt heeft. De [fol. *4v] Lezer zal naauwelijks geloven dat de gramschap van een enig man zo veel neêrlagen aangebracht heeft, zo hy d’oorzaken niet weet, die dieshalven van onze Dichter bygebracht worden: te weten de twist tusschen Agamemnon en Achilles om de maacht Chryseïs, de versmading van de Priester Chryses, en de gramschap van Apollo tegen de Koning Agamemnon, om ’t smadig verstoten van zijn Priester. Dit geheel gedicht steunt dieshalven op deze oorzaken, als op zekere pylers en grontvesten.



[fol. *5r]

HOMERUS

LEVEN,

Uit Herodotus Halikarnasseus getrokken.

TOen Kuma, deze oude stat der Eoliers, eerst gebout wierd, en van alle zijden veel lieden en volken derwaarts vloeiden, trokken ook veel uit Magnesia derwaarts, en onder dezen Melanopus, een man van middelbare staat, die een dochter van Omyres, een burger van Kuma, tot zijn gemalin troude, en aan haar een dochter, die hy Kritheïs noemde, troude. Toen Melanopus met zijn gemalin gestorven was, wierd hun dochter Kritheïs aan Kleanax van Argos, die des vaders grote vrient geweest had, bevolen. Na verloop van enige tijt bevond men dat deze maacht van een heimelijke byslaping bevrucht was. Men verborg dit een korte tijt voor Kleanax, die, hier af bericht, haar strengelijk bestrafte, en de schande, die zy by ’t volk hebben zou, aan haar vertoonde. Hy vond eindelijk dienstig haar van plaats te doen veranderen, en ergens te brengen, daar zy niet bekent was. De Kumaners waren toen bezich met bouwen in d’ engte van Hermeus, daar [fol. *5v] Theseus, een der voornaamsten der Thessaliers, die Kuma gebout hadden, van Eumelus, Admetus zoon, gesproten, de stat, die men hier boude, Smyrna noemde, naar de naam van zijn gemalin, diens geheugenis hy onsterffelijk wilde maken. Kleanax, Kritheïs heimelijk derwaarts gevoert hebbende, beval haar aan Ismenas uit Beotien, zijn grote vrient. Na verloop van enige tijt ging Kritheïs, toen de tijt van haar baren voorhanden was, met andere vrouwen naar zekere viertijt by de vloet Meles, daar zy Homerus baarde, niet blint, maar ziende, en hem Melesigenes noemde, naar de vloet, by de welk zy hem gebaart had, Zy, te voren enige tijt by Ismenias gebleven zijnde, scheidde van hem, en onderhield zich zelve, en haar zoon met haar hantwerk, dat zy van d’ een en d’ ander aannam, en in dezer voegen ook haar zoon, naar haar vermogen, in eerlijke kunsten opvoedde. In deze tijt was te Smyrna zeker man Femius genoemt, die daar de jeucht in de letteren en zangkunst onderwees. Deze, zonder gemalin levende, huurde Kritheïs, die de wol, de welke hy van zijn leerlingen tot zijn leergelt ontfangen had, redden en ten oorbaar besteden zou. Zy dan, grote vlijt en naerstigheit daar in betonende, verkreeg de jonst van Femius, die haar eindelijk ten huwelijk [fol. 6r] verzocht, en onder d’ andere dingen aan haar beloofde dat hy Melesigenes tot zijn zoon zou aanneemen, en hem eerlijk opvoeden, en doen onderwijzen. Kritheïs, hier door overreed, bewilligde zijn verzoek. Melesigenes, van de natuur, en door goed onderwijs geholpen, overtrof alle de jongelingen van zijn ouderdom, en wierd in de kunsten met Femius gelijk, die, toen hy storf, Melesigenes tot zijn enige erfgenaam naliet. Hy verloor niet lang daar na ook zijn moeder Kritheïs.
    Hij dan, overste van ’t school, en zijns zelfs machtig geworden, geraakte in grote verwondering, niet alleenlijk by de zijnen, maar ook by de vreemdelingen, die daar geduriglijk quamen, om hun koopmanschap te doen. Want Smyrna was een vermaarde koopstat, daar men veel graan uitvoerde, ’t welk in grote overvloet uit d’omleggende akkers derwaarts gebracht wierd. De vreemdelingen dan, hun werk afgedaan hebbende, gingen gaerne Melesigenes horen. Onder hen was zeker Montes, uit het lantschap van Leukadia, die met een gehuurt schip te Smyrna gekomen was, om graan van daar te halen, een man, naar die tijden verstandig, en in veel dingen ervaren. Deze overreedde Melesigenes dat hy, zijn school verlatende, zich met hem op de reis zou be- [fol. *6v] geven, en beloofde aan hem enig gelt, en ’t geen, dat tot die reis nootzakelijk was. Melesigenes, alreê voorgenomen hebbende enige gedichten te maken, vond dienstig om, terwijl hy jong was, steden en landen te bezichtigen; ’t welk, gelijk ik acht, de voornaamste oorzaak was, die hem hier toe bewoog. Hy dan, zijn school verlatende, begaf zich te scheep met Mentes, en nam in alle plaatsen, daar hy aanquam, naaukeurige achting of ’er ook iets was, dat bezonre aanmerking verdiende: in voegen dat hy een beschrijving van zijn reis gedaan, en de dingen, die hy overäl zag, aangetekent heeft. Toen zy dus van Spanjen en Thuscia naar Ithaka scheepten, wierd Melesigenes, te voren alreê zwak van gezicht, van een zware quaal aan d’ogen geplaagt; in voegen dat Mentes, die om zijn koopmanschap naar Leukas overschepen moest, hem by Mentor, een burger van Ithaka zijn grote vrient, liet, die hy met veel gebeden bewoog dat hy voor Melesigenes, tot aan zijn weêrkering uit Leukas, zorg dragen zou. Mentor, een man van grote middelen, en die om zijn oprechtigheit en gastvryheit onder d’ ander Ithakers meest geroemt wierd, bezorgde Melesigenes van alles in zijn ziekte; en in dezer voegen verstont hy, alles ondervragende, veel [fol.*7r] dingen van Ulysses. D’ Ithakers verhalen dat hy toen daar zijn gezicht geheel verloor. Doch ik schroom niet om te verzekeren dat hy toen weêr gezont wierd, en dat hy sedert te Kolofon geheel blint geworden is, gelijk de Kolofoners ook met my belijden.
    Voorts, Mentes, uit Leukas weêr t’Ithaka gekomen, nam Melesigenes weêr tot zich, en voer met hem een lange tijt herwaarts en derwaarts, tot dat zy te Kolofon quamen, daar hy weêr in zijn oude quaal viel, die hy niet, zonder ’t gezicht geheel te verliezen, gelijk men acht, ontgaan kon. Hy dan, blint geworden, trok van Kolofon naar Smyrna, daar hy zich tot dichten te maken begaf. Toen, na verloop van enige tijt, hem lijftocht, en andere nodige middelen ontbraken, besloot hy naar Kuma te trekken, en, Hermus beemden deurreizende, quam in een plaats, Nieumuur genoemt, een voortgeplante stat der Kumaners, die acht jaren na Kuma bewoont wierd. Men zegt dat hy, voor de winkel van zeker schoenmaker, Tychius genoemt, eerst zijn gedichten verhaalde, die, hem zijn gedichten dikwijls verhalen horende, voornam deze mensch in te nemen, en dit ook ten deel om dat hy zag dat hy van zijn gezicht berooft was; en [fol. *7v] beval hem dat hy van ’t geen, ’t welk voor handen was, nuttigen zou. Melesigenes, in de winkel van de schoenmaker getreden, toonde, ook in tegenwoordigheit van anderen, zijn gedichten, de tocht van Amfiaraus naar Theben, en zijn lofzangen der goden, die hy geschreven had. En vermits hy in zijn redeneren veel treffelijke spreuken, en grote geleertheit te voorschijn bracht, wierd hy van de toehoorders voor een groot wonder gehouden. Hy dan, zijn verblijf te Nieumuur nemende, geneerde zich met het geen, dat hy van ’t verhalen zijner gedichten kreeg. Men toont daar noch heden de plaats, daar Melesigenes zat, als hy zijn gedichten verhaalde. Deze plaats word daar van d’ inwoonders in grote eer gehouden; en men verhaalt dat, sedert de koomst van Homerus, een popelier boom in de zelfde plaats gewassen is. Voorts hy, door gebrek gedwongen, en naauwelijks lijftocht hebbende, nam voor weêr naar Kuma te keren, op hoop van daar voorspoediger te wezen. Hy dan, zich op weg begevende, trok deur Larissa, als deur de kortste weg, daar hy op ’t verzoek van zijn behuwde vader een Gedicht maakte, tot lof van Mydas, Koning van Frygien, Gordius zoon, dat noch op Gordius graf geschreven stont. Hy, te Kuma [fol. 8r] gekomen, vertoonde overal in de vergaderingen der deftige lieden de gedichten, die hy gemaakt had, en maakte dat hy by de genen, die hem hoorden, tot een wonder verstrekte. Toen hy bemerkte dat zijn gedichten by de Kumaners aangenaam waren, deê hy dusdanig een voorstel aan de stedelingen, dat, zo zy hem in ’t gemeen wilden voeden en onderhouden, hy de stat Kuma de vermaartste maken zou. De genen, die dit hoorden, oordeelden zijn verzoek redelijk, beloofden hem alle mogelijke bystant, en rieden hem dat hy zijn verzoekschrift aan de Raat zou leveren, daar zy meê zouden verschijnen, om hun stemmen daar te geven. Melesigenes, op deze woorden vertrouwende, ging naar ’t Hof in die dag, in de welk de Raat gehouden wierd, en bad de deurbewaarder dat hy hem inlaten zou. De deurwachter bracht hem voor de Raatsheeren, aan de welken hy ’t zelfde verzoek deê, dat hy te voren aan de stedelingen gedaan had. Hy, zijn vertoog gedaan hebbende, trad weêr buiten, en bleef voor ’t Hof zitten, om d’ uitgang te verwachten. De Raatsheeren stemden ondertusschen op zijn verzoek. Zy vonden alle geraden dat men zijn verzoek toestaan zou, uitgezondert een van de Raat, die anders [fol. *8v] van gevoelen was; die onder andere dingen vertoonde dat, zo men eens aan nam Homerous, dat is de blinden, te voeden, zy voortaan een grote en onnutte menigte van zodanige menschen zouden hebben.
    Daar ziet gy d’ oorsprong van de naam Homerus, die aan Melesigenes gegeven wierd, uit oorzaak van zijn blintheit. Want de Kumaners noemen de blinden Homerous, en Melesigenes wierd sedert altijt Homerus genoemt. Dit leste gevoelen wierd gevolgt; en in de Raat wierd besloten dat Homerous niet op de kosten van ’t gemeen onderhouden zou worden. Homerus, dit besluit verstaande, wierd daar af zo mistroostig, dat hy enige regels op zijn elende maakte, en, Kuma verlatende, trok naar Focea, en, de Kumaners lasterende, bad dat ’er nooit in dat gewest enig dichter te voorschijn mogt komen, die ’t lof der Kumaners verbreidde. Hy won te Focea zijn kost op gelijke wijze, te weten met zijn gedichten overäl in de vergaderingen te vertonen. In deze tijt was te Focea zeker Thestorides, die, van kleine achting zijnde, de kinderen onderwees. Deze, op Homerus gedichten gemerkt hebbende, voegde zich by hem, en beloofde dat hy hem voeden, en van alle nootzaklijke dingen verzorgen zou, zo hy toelaten wilde dat hy de gedichten, die hy bedacht had, uitschreef, en d’ anderen, die hy sedert maken [fol. *9r] zou, tot hem bracht. Homerus, door noot gedrukt, nam deze voorwaarden aan, en maakte, terwijl hy by hem was, een kleine Ilias, en noch een gedicht, dat hy Fokaïdes noemde, ’t welk, gelijk de Foceërs verzekeren, hy ook by hem gemaakt heeft. Thestorides, deze en meer andere gedichten, die Homerus hem voorlas, uitgeschreven hebbende, besloot uit Focea te vertrekken, en Homerus gedichten voor de zijne te verkopen. Thestorides dan, zich te Chius vertrokken, en daar een school opgerecht hebbende, gaf deze gedichten voor de zijnen uit, en deê, behalven ’t lof, dat hy daar af verkreeg, noch grote winst daar meê.
    Niet lang daar na quamen enige geleerde mannen uit Chius te Focea, die, de zelfde gedichten verhalen horende, die zy te Chius Thestorides voor de zijnen hadden horen uitgeven, zeiden dat zy ook te Chius van zeker schoolmeester verhaalt wierden, die hen met grote winst voor de zijnen verkocht. Homerus, dit verstaande, bemerkte terstont dat het Thestorides was, en besloot voort naar Chius te trekken. Hy ging terstont naar de haven, op hoop van enig schip te vinden, dat hem derwaars voeren kon. Maar hy vond daar kooplieden, die gereet waren om hout naar Erythrea te voeren, en achtte dieshalven dienstig met hen te trekken. Hy bad de scheepslieden dat zy hem meê zouden nemen, en zy, door zijn gebeden [fol. *9v] bewogen, geboden hem dat hy in ’t schip treden zou, daar af hy hen bedankte, en tot hun lot en voorspoedige reis noch enige regels maakte. Toen zy voorspoediglijk te Erythrea aangekomen waren, bleef Homerus noch die dag in ’t schip, en verzocht in de volgende dag van de bootsgezellen dat zy hem iemant meêgeven zouden, om hem naar de stat te geleiden, gelijk zy deden. Toen hy daar binnen gekomen was, ontmoette hy een, die hem te Focea gezien had, en die hem groette. Hy verzocht van deze dat hy met hem gaan zou, om te zien of ’er niet een schip was, dat naar Chius trok, daar hy meê over kon varen. Deze, in de haven zodanig een schip niet vindende, bracht Homerus naar een plaats, daar de visschers gemenelijk hun scheepjes hielden, en vond by geval enigen, die naar Chius wilden overschepen. Hy, zich by hen voegende, verzocht dat zy Homerus meê overvoeren zouden. Maar zy, zulks weigerende, staken van de wal, en, in de volle zee gekomen, wierden van een tegenspoedige wint weêr ter plaats gedreven, van daar zy afgevaren waren, daar zy Homerus noch op de strant vonden zitten, die hen toen van nieus bad. Deze visschers, enige knaging hebbende, om dat zy Homerus had- [fol. *10r] den laten staan, deden hem in ’t schip klimmen, om hem meê te nemen. Zy, de zeilen weêr opgehaalt, en hun reis volbracht hebbende, keerden zich yder tot zijn werk, en lieten Homerus die nacht alleen op de strant blijven. Hy, zich met de dageraad op de weg begevende, hoorde, na dat hy enigen tijt gedwaalt en gesukkelt had, een geblaet van geiten, en, op ’t geluit zich derwaarts begevende, wierd van de honden der harders gezien, die met groot gedruis op hem quamen toeschieten; invoegen dat hy, hier af verschrikt, luide riep. Glaucus, een van de harders, dit geroep horende, quam terstont derwaarts, en dreef de honden wech. Hy, verwondert, van hoe een blinde daar komen kon, dewijl deze plaats zo verre van de huizen af was, vraagde Homerus wie hy was, wat hy behoefde, en hoe hy in deze plaatsen was gekomen. Homerus verhaalde zijn weêrvaren aan Glaucus, die, deernis met hem hebbende, hem in zijn hutje bracht, vuur ontstak, en ’t avonmaal bereidde, in ’t welk zy, te zamen etende, veel koutingen te zamen hielden. Glaucus, Homerus sukkelingen verstaande, en horende welke steden hy alreê bezocht had, was van verwondering als opgetogen; en zy bei- [fol. *10v] de begaven zich te rust, vermits het alreê diep in de nacht was. Glaucus gaf in de volgende uchtent zijn geiten in bewaring aan zijn medemakkers, liet Homerus in zijn hutjen, belovende dat hy haast weêrkeeren zou, ging naar Bolissum, de naam van de plaats, daar zijn meester zich onthield, en, hem gegroet hebbende, vertelde aan hem al ’t geen, dat hy van hem verstaan had, en roemde ’t voor een groot wonder dat hy hem dus gevonden had. De meester, geen behagen in deze vertellingen hebbende, lasterde en beschuldigde Glaucus van dat hy dus zonder onderscheit alle lantlopers ontfing en herbergde, en beval echter aan hem dat hy Homerus tot hem brengen zou. Glaucus, weêrgekeert zijnde, vertelde aan Homerus dat zijn meester hem begeerde te zien, ried hem dat hy hem naar de stat zou volgen, en zeide dat hem zulks misschien ten goede, en tot geluk strekken zou. Homerus, dit onbeschroomdelijk toestemmende, volgde de veehoeder naar de stat Chius, en verscheen voor Glaucus meester, die groot behagen in hem schiep, zo om zijn treffelijke redenen, als om dat hy hem voor een wijs en geleert man aanzag. Hy bad dieshalven Homerus dat hy in zijn huis zou blijven, en de toezicht over zijn kinderen nemen, ’t welk hy aannam, [fol. *11r] en daar in hy zig wel droeg. Hy maakte in deze tijt de strijt der kikvorsschen en ratten, en verscheide andere kluchtige gedichten, die men noch van hem ziet, en geraakte in grote achting binnen Chius, daar Thestorides, zulks verstaande, uit vertrok.
    Homerus, hier een grote naam verkrijgende, vond middel om een school op te rechten, daar in hy de jeucht onderwees om gedichten te maken. D’ inwoonders van Chius, om zijn bywoning verblijd, bewezen grote eer en vrientschap aan hem; in voegen dat hy middel kreeg om eerlijk te leven, en een gemalin te trouwen, van de welke hy twee dochters kreeg, daar af d’ een storf eer zy troude, en d’ ander aan een burger van Chius gehuwt wierd. Hy dan, hier enige rust verkregen hebbende, begaf zich tot het dichten van zijn Odyssea, en andere herelijke werken. Hy, den genen, die hem in zijn ziekte en noot geholpen hadden, enige erkentenis, zo veel hem mogelijk was, bewijzen willende, gebruikte hun namen, om in zijn gedichten de voornaamste mannen aan te wijzen, en voornamelijk die van Mentor, die hem zo wel t’Ithaca verzorgde, [fol. *11v] toen hy daar de ziekte in zijn ogen had. Hy maakt hem, in zijn Odyssea, Ulysses makker, en zegt dat Ulysses, naar Trojen trekkende, zijn huis in zijn bewaring en toezicht liet. In andere plaatsen prijst hy hem grotelijks, en zegt ook ergens dat Minerva, in menschelijke gestalte strijden willende, de gedaante van Mentor aannam. Hy zegt ook in zijn Odyssea veel treffelijke dingen van Phemius, zijn stiefvader en leermeester, en vergeet ook Mentes niet, met dewelk hy zo veel gereist, en zo veel lantschappen gezien heeft. Hy spreekt meê van Tichius de schoenmaker, die hem te Nieumuur in zijn winkel genomen had.
    Hy dan, in hoge achting geraakt, niet alleenlijk in Chius, maar ook in Grieken, besloot, op d’ aanrading van verscheide lieden, naar Grieken te trekken, en quam eerst te Samos, in de tijt, in de welk zy daar hun viertijt van Apaturia hielden. Zeker stedeling, die hem eertijts te Chius gekent had, hem daar ziende, zeide tot zijn medeburgers dat een der schranderste mannen des werrelts in hun stat gekomen was. Zy, dit verstaande, zonden aan Homerus, en deden tot hem zeggen, dat, dewijl hy op deze vierdag in hun stat gekomen was, zy hem baden [fol. *12r] dat hy meê verschijnen zou, om hun viertijt te vieren, ’t welk hy beloofde; en men bewees daar alle goet onthaal aan hem.
    Hy, de winter te Samos overgebracht hebbende, begaf zich te scheep naar Athenen, en t’Io gekomen, bleef daar enige dagen, niet in de stat, om dat zijn reisbroeders niet meê wilden, maar aan d’oever, daar Homerus van een ziekte aangetast wierd. Hy begaf zich dieshalven, zo ziek, als hy was, uit het schip, en lag op de strant, daar hy enige tijt bleef, om naar goede wint te wachten. Toen ondertusschen ’t gerucht van zijn koomst in de stat gekomen was, quamen veel stedelingen by hem, en waren over zijn wijsheit en voorzichtigheit verwondert. In deze zelfde tijt quamen daar ook zekere visschers, die, uit hun schip getreden, dit raadsel aan de genen voorstelden, die by Homerus waren; te weten, dat zy ’t geen, ’t welk zy niet gevangen hadden, met zich brachten. Toen niemant dit raden kon, verklaarden zy ’t zelven, en zeiden: Terwijl wy ledig waren, en niet vischten, begaven wy ons tot onze luizen te zoeken; en wy hebben de genen, die wy vingen, weghgeworpen; en de genen, die wy niet konden vangen, [fol. *12v] zijn in onze klederen gebleven; en by gevolg hebben wy hen meêgebracht.
    Homerus dan, enige tijt ziek geweest hebbende, storf t’Iö, niet van ongeneuchte (gelijk enigen zeggen) van dat hy ’t raadsel der visschers niet geraden had, maar van ziekte, en wierd van zijn reisbroeders, en van de stedelingen van Iö, die hem in zijn ziekte quamen bezoeken, op de zelfde oever heerlijk en met grote pracht begraven.

Continue


[p. 1]

’t Eerste Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Chryses, Apolloos priester, koomt by de vloot der Grieken, om zyn dochter Chryseïs los te kopen. Maar hy, haar niet verkrijgen konnende, en van Agamemnon met versmading verstoten, doet zyn bede aan Apollo tegen de Grieken. De pest, in ’t heir gerezen, rukt veel wech, gelijk gelooffelijk is. Achilles roept de menigte ter vergadering. Calchas openbaart de ware oorzaak hier af; en Achilles beveelt de goden te verzoenen. Agamemnon, vergramt zijnde, kijft tegen Achilles, en berooft hem van zijn vergelding, namelijk Briseïs. Achilles word op de [p. 2] Grieken vergramt. Thetis, door de gebeden van haar zoon bewogen, klimt ten hemel, en verzoekt van Iupiter, dat hy den Trojanen d’overhant op de Grieken zou geven. Maar Iuno, dit verstaande, kijft tegen Iupiter, tot dat Vulcanus, wijn in een zilvere beker schenkende, hen verzoent. Doch zy, ’t overige van de dag in vrolijkheit overbrengende, begeven zich beide tot slapen.
O Goddin, help my Achilles verderffelijke gramschap zingen, die oneindelijke qualen aan de Grieken veroorzaakt, en veel zielen van dappere helden voor de tijt naar Pluto gezonden, en hen tot aas der honden en vogelen gemaakt heeft. Jupiters wil wierd volbracht. Wie was d’oorzaak van de twist tusschen Agamemnon, veltoverste der Grieken, en de goddelijke Achilles? Wie van de goden heeft hen ten strijt aangehist? Apollo, de zoon van Jupiter en Latona. Want deze, op de Koning vergramt, ontstak zodanig een ziekte in ’t heir, dat de volken [p. 3] storven; om dat Agamemnon Chryses, zijn priester, smadelijk gehandelt had. Deze, by de vloot der Grieken gekomen, om zijn dochter te verlossen, stortte veel gebeden tot haar verlossing, en, een kroon van de felle Schutter, Apollo, met een goude sçepter in handen hebbende, sprak tot al de Grieken, maar voornamelijk tot d’ Atriden, de twee vorsten der volken, in dezer voegen: O Atriden, en gy andere edele Grieken, de goden, die de hemelsche woningen bezitten, gunnen aan u dat gy Priamus stat moogt verwinnen, en gelukkelijk naar huis keren. Verlost, ik bid u, mijn beminde dochter. Verhoort de gebeden, die tot haar verlossing strekken, en eert Jupiters zoon, de snelle Schichtwerper. Al d’ andere Grieken bewilligden dit verzoek, en zeiden dat men de priester eren, en de heerlijke geschenken tot de verlossing ontfangen moest. Maar dit behaagde niet aan Agamemnon, die, de priester onheusschelijk verzendende, met een straffe stem tot hem zeide: O grijsaart, zie toe dat ik u niet by mijn schepen vind, of dat gy daar vertoeft, of namaals weêrkoomt. De sçepter en kroon van uw god zal aan u niet vor- [p. 4] derlijk zijn. Ik zal haar niet ontslaan, voor dat zy out geworden is. Ik zal haar verre van haar vaderlant, en t’Argos in mijn huis brengen, daar zy mijn web zal weven, en mijn bed maken. Maar vertrek. Vergram my niet, zo gy behouden weêrkeeren wilt.
    Terwijl Agamemnon dus sprak, sidderde d’oude priester, en, ’t geen, dat aan hem bevolen was, gehoorzamende, vertrok stilzwijgende langs de strant van de zee, die groot gedruis maakt. Hy, een stukweegs voortgetrokken, deê aan Apollo, die van de schoonhairige Latona gebaart is, deze bede: Verhoor my, grote god, die een zilvere boog voert, Chrysa, en ’t goddelijk Cilla beschermt, en kloekmoediglijk over Tenedos gebied: indien ik ooit uw aangename tempel heb verçiert, en de vette heupen der stieren en geiten aan u geoffert, zo voldoe deze begeerte. Zend uw schichten tegen de Grieken, op dat zy de straf om mijn tranen betalen. Hy, dus biddende, wierd van Phebus verhoort. Apollo, grotelijks verstoort, daalde, met zijn boog en met zijn pijlkoker op zijn schouderen, van de hoge hoge hemel af. De pijlen ram- [p. 5] melden om zijn hals als hy zich repte. Hy, een weinig van de vloot afgezeten, zond zijn schichten tegen haar. De zilvere boog maakte een schrikkelijk gedruis. De pijlen troffen eerst de muilen, en geswinde honden. Maar hy wierp daar na ook zijn dodelijke schichten tegen de menschen. Men zag gestadiglijk de lijkvuren branden; en de pijlen vlogen negen dagen lang deur ’t gehele heir. Maar Achilles riep op de tiende dag ’t volk ter vergadering; ’t welk hem van de goddin Juno, met haar witte armen, ingegeven wierd, want zy droeg grote zorg voor de Grieken, om dat zy hen over al zag sterven. Toen de menigte vergadert, en by malkander gekomen was, stont Achilles, met zijn snelle voeten, op, en sprak in dezer voegen: Agamemnon, my dunkt dat het nu geraden is dat wy (zo wy de doot noch ontvlieden konnen) weêr omkeeren, vermits de Grieken gelijkelijk van oorlog en pest gedrukt worden. Maar laat ons met enig voorzegger, of priester, of ook uitlegger der dromen (vermits de droom ook van Jupiter is) raatpleegen, op dat wy van hem verstaan, waarom Apollo dus vergramt is; en of hy dit om d’onbe- [p. 6] taalde beloften, of hondertbeestige offeringen tegen ons zend, en of hy, met witte schapen, en zuivere geiten aan hem t’ offeren, de pest van ons verdrijven wil.
    So haast als Achilles dit gesproken, en zich weêr neêr gezet had, stont Calchas, Thestors zoon, op, die, zeer ervaren in de wighelaryen zijnde, het tegenwoordige, toekomende en verlede wist, en die om zijn konst van waarzeggen (die Apollo aan hem geschonken had) op de schepen der Grieken meê naar Trojen gevoert was. Deze, wijs zijnde, sprak tot hen in dezer voegen: O Achilles, van Jupiter bemint, beveelt gy my d’oorzaak der gramschap van Apollo, de Pijlschieter, t’ openbaren? Ik zal haar dieshalven zeggen. Maar gy, beloof en zweer aan my, dat gy met uw woorden en handen vaerdig zult zijn om my te helpen. Want ik acht zekerlijk, dat een van de beide, die over al d’ Argiven gebied, en van de Grieken gehoorzaamt word, zijn gramschap betonen zal. Zeker, als een machtig Koning tegen een gering man vergramt word, schoon hy zijn gramschap voor die dag inkropt, zo behoud hy haar echter in zijn hart, tot dat hy [p. 7] haar volbracht heeft. Maar zeg of gy my beschutten zult. De snelvoetige Achilles, hem antwoordende, zeide: zy onbeschroomt; spreek de voorzegging, die gy weet. Want ik zweer by Apollo, die van Jupiter bemint word, en aan de welk gy, Calchas, beloften doet, als hy de voorzeggingen aan de Grieken vertoont, dat niemant van al de Grieken zo lang als ik leef, en d’ogen my open staan, by onze holle schepen de handen aan u zal slaan; ook niet Agamemnon zelf, die zich voor de machtigste in ’t heir beroemt. D’ onberispelijke wighelaar, toen verzekert zijnde, sprak: Apollo straft ons niet om d’onbetaalde beloften, of om de hondertbeestige slachtoffer, maar ten believen van de priester, die van Agamemnon mishandelt is, en welks dochter hy niet verlost, en haar losgelt niet aangenomen heeft. Dit is d’oorzaak van dat de Schichtwerper ons deze qualen toegezonden heeft, en noch toezenden zal; want hy zal zijn lastige handen niet van de pest aftrekken, voor dat de maacht, met haar aanlokkelijke ogen, aan haar waarde vader, zonder losgelt, weêrgelevert is. Dat men de heilige offering van hondert beesten naar Chrysa voer; en wy, hem [p. 8] verzoenende, zullen hem misschien overreden.
    Calchas, dit gesproken hebbende, begaf zich weêr tot zitten. Maar Agamemnon, wijt en breet heerschappy voerende, stont op, met een bedroeft gelaat. Want zijn verstant, van gramschap bedwelmt, was met blintheit overtrokken; en zijn ogen waren gelijk een brandend vuur. Hy, Calchas dwarsselijk aanziende, zeide: Voorzegger van quade dingen, gy hebt nooit iets, dat aangenaam aan my was, gezegt. Gy schept altijt vermaak in ’t quaat te voorzeggen. Gy hebt nooit enig goet woort gesproken, of iets goet gedaan. En gy, onder de Grieken voorzeggende, verklaart dat de Schichtwerper hierom zijn rampen hen toezend, om dat ik de grote geschenken voor de verlossing van de maacht Chryseïs niet heb willen aanneemen, vermits ik haar begeer naar huis te brengen, om dat ik haar boven mijn Clytemnestra heb gestelt, die ik maacht getrout heb. Hoewel zy haar van lighaam, geest, vernuft en werken overtreft, zo wil ik haar echter weêr overgeven, indien dit beter is. Ik wil liever dat het volk behouden blijft, dan dat het vergaat.Maar bereid [p. 9] terstont een vergelding voor my, op dat ik niet d’ enige onder de Griecken zonder geschenk ben, dewijl dit niet betamelijk is. Want gy alle ziet dat mijn geschenk van my genomen word. De goddelijke Achilles, vaerdig ter voeten, antwoordde aan hem: Edelste Agamemnon, de gierigste van alle menschen, hoe zullen de Grieksche Vorsten een vergelding aan u geven? Wy hebben nu niets, dat gemeen is, maar ’t geen, dat wy uit de steden gerooft hebben, gedeelt. Het betaamt niet dat men ’t geen, ’t welk eens gedeelt is, weêr delen zou. Maar geef deze maacht aan Apollo over. Wy Grieken zullen ’t u drievoudig, ja viervoudig vergelden, zo Jupiter toelaat dat wy de vastbemuurde stat Trojen veroveren. Maar de Koning Agamemnon, aan hem antwoordende, zeide: Zo niet, Achilles, hoewel gy sterk, en God gelijk zijt. Gy dwaalt. Gy zult niet vry zijn, en my niet overreden. Wilt gy dat gy uw vergelding behoud, en dat ik, zonder loon te genieten, gebrekkelijk blijf? Beveelt gy aan my, dat ik deze maacht overgeven zal? Maar de Vorsten der Grieken zullen warelijk een vergelding aan my geven, en zich naar mijn wil [p. 10] voegen, gelijk betamelijk is. Doch indien zy dit niet doen, zo zal ik d’ uwe, of die van Ajax, die voorhanden is, of die van Ulysses aantasten, en wechvoeren, schoon hy, tot de welk ik komen zal, vergramt wierd. Maar wy zullen op een andere tijt hier in raatpleegen. Laat ons nu het zwarte schip in de goddelijke zee zenden, roejers daar in beschikken, en de hondertbeestige offer daar in brengen, en de schone Chryseïs daar ook in doen klimmen. Dat men enig voornaam man tot overste daar af verkies, hy zy Ajax, Idomeneus, of de goddelijke Ulysses, of gy, Achilles, de verschrikkelijkste van alle mannen; op dat gy, d’offer doende, de gramschap van Apollo de Pijlschieter verzoent. De snelvoetige Achilles, hem met een stuursche gelaat aanziende, sprak in dezer voegen tot hem: Ha onbeschaamt, en arglistig man! Hoe zal iemant der Grieken vaerdig zijn in uw gebied te gehoorzamen, om ter belaging te gaan, of kloekmoediglijk tegen mannen te strijden? Want ik ben niet om de gewapende Trojanen hier ten strijt gekomen, dewijl ik hen nergens in beschuldigen kan. Zy hebben nooit mijn ossen of paerden wech [p. 11] gedreven, of in Phthia, dat overvloet van kluiten heeft, mijn vruchten gequetst, vermits ’er veel schaduwachtige bergen, en de bruisschende zee tusschen beiden gelegen zijn. Maar wy volgen u, ô onbeschaamde, op dat gy uw vermaak zoud scheppen. Wy, die van u niet geëert en bezorgt worden, pogen d’ eer van Menelaüs en u, ô hondsche man in ’t aanschouwen, te beschutten. En echter dreigt gy my met my van mijn vergelding te beroven, aan de welke ik veel arbeit te kost gelegt heb. De zonen der Grieken hebben haar aan my gegeven. Ik zal nooit een vergelding, die met d’ uwe gelijk is, hebben, als de Grieken de dichtbewoonde stat der Trojanen zullen uitplonderen. Mijn handen beleiden wel het grootste deel van deze schrikkelijke oorlog. Maar als men eens van deling zal spreken, zo zal uw vergelding veel groter zijn; en ik, weinig, doch dat uitgelezen is, verkregen hebbende, zal weêr naar mijn schepen keren, na dat ik grote kommer in d’oorlog uitgestaan heb. Maar ik vertrek nu naar Phthia, om dat het beter is met mijn schepen naar huis te keren; en hoewel ik hier niet geacht en geëert [p. 12] ben, zo vertrou ik nochtans dat gy de goederen en rijkdommen niet verkrijgen zult.
    Agamemnon, de Koning der Vorsten, antwoordde hier op weêr in dezer voegen: Zeker, kies de vlucht, zo gy dit voorgenomen hebt. Ik verzoek niet dat gy om mijnent wil hier bijven zult. Ik zal noch anderen, die my eeren zullen, by my behouden, en voornamelijck de wijze Jupiter. Gy zijt my de grootste vyant van al de Koningen, Jupiters voesterlingen. Ik heb altijt twist, krakkeel, oorlog en strijt met u. Zijt gy sterk? God heeft dit aan u gegeven. Trek met uw medegezellen en schepen naar huis, en gebied over de Myrmidonen: Ik bekreun my niet met u, en acht uw gramschap niet hoog. Ik zal u dus dreigen: Dewijl Apollo Chryseïs van my wechneemt, (want ik zal haar met mijn schip en volk wechzenden) zo zal ik, zelf aan uw hut komende, de schone Briseïs, uw vergelding, meêneemen, op dat gy verstaat hoe veel ik beter ben dan gy. Een ander zal voortaan vrezen zich met my gelijk te noemen, en zich tegen my te kanten.
    Dus sprak hy. Maar Achilles ge- [p. 13] voelde grote droefheit. Zijn hart, inwendig als deurboort, overwoog of hy, het zwaert uyt de scheê trekkende, de byzijnders zou verdrijven, en Agamemnon zelf doden, dan of hy zijn gramschap bezadigen, en zijn moed stillen zou. Terwijl hy deze dingen by zich zelf overwoog, en een groot zwaert uit de scheê getrokken had, quam Pallas uit de hemel, daar uit zy van Juno, de goddin met de witte armen, die hen beide hartelijk beminde en bewaarde, gezonden was. Zy, achter hem staande, greep hem by zijn geel hair, en verscheen voor hem alleen, zonder van iemant anders gezien te zijn. Achilles verschrikte, en, zich omkeerende, kende Pallas van Athenen, diens verschrikkelijke ogen flikkerden. Hy, haar noemende, sprak tot haar in deze woorden: Waarde spruit van Jupiter, waarom zijt gy hier gekomen? om ’t onrecht van Agamemnon te verstaan? Ik zal dat aan u openbaren. Gy zult dit terstont volbracht zien. Hy zal door zijn verwaantheit zijn ziel verliezen. De goddin Minerva, met haar hemelblaauwe ogen, sprak dus tot hem: Ik ben uit de hemel gekomen om uw gramschap te bezadi- [p. 14] gen, zo gy u wilt laten overreden. De goddin Juno met haar witte armen, die u beide hartelijk bemint, en zorg voor u draagt, heeft my uit gezonden. Maar hou op van twisten, en trek uw zwaert niet uit. Twist met woorden, gelijk het behoort. Dit is mijn bevel, dat ook gerechtig zal zijn. Gy zult om dit gewelt noch driemaal zo heerlijke giften verkrijgen. Maar bedwing u zelf, en gehoorzaam ons. Achilles met zijn snelle voeten antwoordde weêr aan haar met onderlinge redenen: O Goddin, ’t is redelijk dat men uw woorden gehoorzaamt, hoewel ik geheel vergramt ben: want het is dus best. En de geen, die de goden warelijk gehoorzaamt, zal best van hen verhoort worden. Hy, dit zeggende, hield zijn vergramde hant aan zijn zilver gevest, en, zijn groot zwaert weêr in de scheê stekende, was niet ongehoorzaam aan de woorden van Minerva, die weêr ten hemel steeg, naar Jupiters woningen, by d’ andere geesten.
    Maar Achilles sprak Agamemnon weêr met smadige woorden aan, en kon zijn gramschap noch niet verzetten. O dronkaart, die ogen als een hont, en een hart als een hert hebt, [p. 15] en die u nooit met uw volk ten strijt hebt darren wapenen, of met de Vorsten der Grieken uittrekken, vermits gy dit dodelijk voor u hebt geacht. Zeker, ’t is gemakkelijker in ’t leger om te wandelen, en de geschenken der Grieken, zo zy u tegenspreken, meê te nemen. O Koning, verslinder van ’t volk, om dat gy over ongeachte menschen gebied; want gy zoud anders ons geen meer smaat en ongelijk aandoen. Maar ik zeg en zweer u een hoge eed, by deze sçepter, die nooit bladen of takken zal voortbrengen, of nooit uitspruiten, na dat zy op ’t gebergte afgesneden, en met het scherp van haar bladen en schors ontbloot is, en die nu van de rechters, de zonen der Grieken, die de wetten van Jupiter ontfangen hebben, in de handen gedragen word; dit zal aan u een grote eed zijn. Zeker, al de zonen der Grieken zullen noch eens groot verlangen naar Achilles hebben. Doch gy, schoon gy weent, zult aan hen niet behulpelijk konnen zijn, als veel van de verwoede Hector doot neêrgevelt worden. En gy, vergramt om dat gy de sterkste der Grieken niet geëert hebt, zult noch inwendiglijk uw hart van rou verscheuren.
[p. 16]
    Achilles, deze redenen gesproken hebbende, wierp de sçepter, met goude nagelen geklonken, op aarde, en begaf zich tot zitten. Agamemnon wierd ook heftiglijk in gramschap ontsteeken. Maar Nestor, zoet van taal, en een treffelijk redenaar der Pyliers, uit welks mont redenen vloeiden, die zoeter dan honig waren, stont op. Hy had alreê twee eeuwen, en de genen, die met hem in Pylus geboren en opgevoed waren, overleeft, en heerschte in de darde eeuw. Deze, voorzichtig zijnde, sprak tot hen: Zeker, Grieken word om uw haat met grote droefheyd overstolpt. Priamus en zijn zonen zullen zich verblijden, en d’ andere Trojanen hartelijk verblijd zijn, als zy horen dat gy, die in raat, en in kennis van te strijden de Trojanen overtreft, dus tegen malkander twist. Gy zijt beide jonger dan ik, die alreê met beter mannen, dan gy zijt, verkeert heb, die ook nooit geweigert hebben naar my te luisteren. Want ik heb nooit zodanige mannen gezien, en zal nooit zodanigen zien, als Pirithoüs, en Dryas de bestierder der volken, met Ceneus, Exadius, en Polyphemus, die een god gelijk was, en Theseus, Egeus zoon, die den goden [p. 17] gelijk scheen. Zy waren de sterksten van al de genen, die van d’ aarde voortgebracht waren: maar zy hadden ook tegen de sterkste gedrochten, die ’t gebergte bewonen, te strijden, en zy versloegen hen op een wonderlijke wijze. Ik, uit Pylus getrokken, vermits zy my ontboden, verkeerde met hen verre van ’t lant Apia. Ik streed naar mijn krachten. Maar niemant der gener, die nu op aarde leven, zou tegen hen konnen strijden. Zy luisterden naar mijn raat, en volgden mijn woorden. Maar gehoorzaam ook my, om dat het beter is te gehoorzamen. Gy moet Achilles, dewijl hy overtreffelijk is, niet van zijn maacht beroven. Vergun haar aan hem, dewijl de zonen der Argiven deze vergelding aan hem gegeven hebben. En gy, Achilles, twist niet tegen de Koning, om dat geen sçepterdragend Koning ooit gelijke eer verkregen, en aan de welk Jupiter deze jonst bewezen heeft. Hoewel gy meer krachten hebt, dewijl gy van een goddin gebaart zijt; zo is Agamemnon machtiger, om dat hy over meer gebied. Maar gy, Atreus zoon, bedwing uw gramschap: en ik bid u, Achilles, die aan alle Grieken een [p. 18] grote stut in de rampzalige oorlog zijt, dat gy uw toornigheit laat varen.
    De Koning Agamemnon antwoordde hier op weêr in dezer voegen: Eerwaardige grijzaart, gy hebt dit alles wel en recht gesproken. Maar deze man wil boven alle anderen wezen. Hy wil dat zy alle in zijn macht zijn. Hy wil over alle heerschen en gebieden; ’t welk hy, gelijk ik acht, niet te weeg zal brengen. Want of schoon de goden, die altijt in wezen blijven, hem strijtbaar hebben gemaakt; hebben zy om deze oorzaak aan hem toegelaten lasteringen te spreken? De goddelijke Achilles, zijn redenen afbreekende, antwoordde hier op aan hem: Zeker, men zoud my blode en veracht mogen noemen, zo ik in deze zaak, daar gy af spreekt, voor u week. Beveel dit aan anderen, en niet aan my. Denk niet dat ik u hier in gehoorzamen zal. Maar ik zeg iets anders tegen u, dat gy wel behoort in uw hart t’ overwegen. Ik zal om de maacht niet tegen u, of tegen iemant strijden, als gy my van ’t geen, dat gy aan my gegeven hebt, berooft. Maar gy zult niets van d’ andere dingen, die by mijn gezwint zwart schip zijn, tegen mijn wil wechdragen. Want gy zult an- [p. 19] ders in gevaar zijn, gelijk dezen zullen bemerken; en mijn spiets zal terstont het zwarte bloet uit uw lighaam doen vloejen.
    Terwijl zy dus tegen malkander met woorden in twist waren, stonden zy op, en maakten een einde daar af by de vloot der Grieken. Achilles ging naar zijn hutten, en vloot, met Patroclus, en zijn andere medegezellen. Maar Agamemnon deê ondertusschen het gezwinde schip in zee brengen. Hy zette twintig roejers daar in, met de hondertbeestige offer aan god. Hy deê ook de schone Chryseïs halen, en te scheep brengen, en de wijze Ulysses, als overste daar af, meê varen. Zy, gezamentlijk te scheep gegaan, voeren deur vochtige wegen. Maar Agamemnon beval dat men de volken zuiveren zou. Dit wierd ook gedaan; en men wierp het onzuivere in zee. Zy offerden ondertusschen aan Apollo gehele hondertbeestige slachtoffers van stieren en geiten op d’ oever van d’onvruchtbare zee. De vlam, in de rook belemmert, klom ten hemel.
    Terwijl de Grieken in ’t leger dus met deze offeringen bezich waren, liet Agamemnon niet af van ’t verschil, en [p. 20] van ’t gewelt, daar meê hy Achilles gedreigt had. Maar hy, Talthybius en Eurybates, zijn twee krijgsboden en getrouwe dienaars, ontboden hebbende, sprak tot hen: Gaat naar Achilles hut, en brengt de schone Briseïs tot my. Maar indien hy haar niet overgeeft, zo zal ik zelf, met een groter getal, komen, en haar wechhalen; ’t welk verschrikkelijker voor hem zal zijn. Hy, dit gezegt hebbende, zond hen wech met dit streng bevel. Zy gingen, hoewel ongaerne, langs de strant van d’ onvruchtbare zee der Mirmidonen, en quamen aan zijn hutten en schepen. Zy vonden Achilles by zijn hut en zwart schip zitten; en hy, hen ziende, wierd geheel bedroeft. Zy, verschrikt zijnde, en de Koning erende, bleven staan, zonder een woort te spreken, of iets aan hem te vragen. Maar Achilles, d’ oorzaak van hun koomst bespeurende, zeide tot hen: Weest gegroet, krijgsboden, boodschappers van Jupiter, en van de menschen. Koomt nader by. Ik heb geen oorzaak om u te beschuldigen, maar Agamemnon, die u om de maacht Briseïs uitgezonden heeft. Koom, edelmoedige Patroclus, breng de maacht, en geef haar [p. 21] aan hen, op dat zy haar meêleiden. Maar gy zult voor de zalige goden, voor de sterffelijke menschen, en voor deze verachtelijke Koning getuigen zijn, dat, indien zy my namaals van node hebben, om ’t gewelt af te drijven, zy zulks van anderen mogen verzoeken. Want zeker, deze woed door zijn schadelijke raden, en kan het tegenwoordige en aanstaande niet verstaan, op dat de Grieken, behouden blijvende, voor hem zouden strijden.
    Toen dit gezegt was, gehoorzaamde Patroclus zijn waarde vrient, en bracht de schone Briseïs uit de hut, en gaf haar aan de krijgsboden, die weêr naar de schepen der Grieken keerden, met Briseïs, die tegen haar wil meêging. Maar Achilles, veel tranen stortende, vertrok terstont in eenzaamheit van zijn vrienden af, en naar d’ oever van de schuimende zee, daar hy, zijn ogen op de golven gevest houdende, en zijn handen uitstrekkende, veel gebeden aan zijn beminde moeder deê. Moeder, zeide hy, dewijl gy my gebaart hebt, om voor een korte tijt te zijn, zo behoorde de dondergod Jupiter my geeërt te maken. Maar hy heeft my nu geensins tot eer verheven: want Agamemnon, Atreus [p. 22] zoon, die wijt en breet heerscht, heeft my onteert, en behoud de vergelding, die hy door gewelt heeft gerooft. Hy, dit schreyende gezegt hebbende, wierd van zijn eerwaardige moeder verhoort, die in de diepte der zee by zijn oude vader zat. Zy quam terstont, gelijk een wolk, uit de schuimende zee te voorschijn, en ging by hem, die hete tranen stortte, nederzitten, en, met haar hant hem strokende, sprak in dezer voegen tot hem: Zoon, waarom schreit gy? wat droefheit heeft uw hart bevangen? Spreek. Verberg niets in uw gemoed, op dat wy ’t beide weten. De snelvoetige Achilles, zwarelijk zuchtende, sprak haar dus aan: Gy weet het. Waarom zal ik dit aan u, die alles weet, verhalen? Wy waren naar Theben, Eëtions gewijde stat, getrokken. Wy hebben deze plaats uitgeplondert, en alles herwaarts gebracht. De Grieken deelden deze roof onder malkander; en Atreus zoonen verkozen de schone Chryseïs. Maar Chryses, priester van de snelle Schutter Apollo, quam sedert aan de schepen der Grieken, die als in ’t yzer gekleet zijn, om zijn dochter te verlossen. Hy bracht veel geschenken tot haar verlossing meê, [p. 23] en had een kroon van de snelle schutter Apollo, met een goude sçepter in de handen, en smeekte al de Grieken, maar voornamelijk Atreus zonen, de twee verçieringen der volken. Al d’ andere Grieken bejonstigden, met hun toestemming, de priester, en zeiden dat men hem eren, en de heerlijke giften der verlossing ontfangen moest. Maar dit behaagde niet aan Agamemnon, die de priester met straffe woorden qualijk weêr wechzond. De grijzaart, vergramt zijnde, ging wech, en, zijn gebede aan Apollo doende, wierd verhoort, om dat hy zijn grote vrient was. Phebus zond een quade schicht tegen d’ Argiven; en de volken storven overal. De pijlen van deze god zworven deur ’t leger der Grieken, dat ruim en groot is. Maar een ervare wighelaar verklaarde aan ons de gramschap van de snelle Schutter. Ik d’ eerste vermaande terstont dat men de gramschap van de god verzoenen zou. Maar Agamemnon, van gramschap overvallen, en terstont opstaande, dreigde my met een woort, dat alreê volbracht is. Want de Grieken zonden Chryseïs in een snel schip weêr naar haar vader Chryses, met geschenken aan de Koning. Maar de [p. 24] krijgsboden, onlangs uit mijn hut gaande, hebben de maacht Briseïs, die van de Grieken aan my gegeven was, meêgenomen. Maar gy, koom uw zoon te hulp, zo gy iets vermoogt, en, ten hemel stygende, bid Jupiter, zo gy ooit, ’t zy met woorden, of met werken, enige dienst aan Jupiter gedaan hebt. Want ik heb u in mijns vaders huis dikwijls horen roemen, dat hy alleen onder al d’ onsterffelijken, door u van Saturnus wreetheit bewaart is, toen d’ andere goden, Juno, Neptunus, en Minerva hem wilden binden. Maar gy, gekomen zijnde, verloste hem van de banden, en ontbood de Honderthandige, die van de goden Briareus genoemt word, ten hemel. Deze, tweemaal zo sterk als zijn vader, die met blyschap zijn zetel by Jupiter had, veroorzaakte zo groot een schrik inde goden, dat zy Jupiter ongebonden lieten. Ga dan by hem. Breng deze dingen in zijn gedachten, en omhels zijn benen. Bid hem of hy de Trojanen enigsins wil helpen, de Grieken naar hun schepen, en naar de zee drijven, en hen doen doden, op dat zy alle de misdaat van de Koning gevoelen, en dat Agamemnon, die zo brede heerschappy voert, de schade bespeurt van dat hy [p. 25] de sterkste der Grieken dus veracht heeft.
    Thetis, veel tranen stortende, antwoordde hier op aan hem: Ach! zoon, waarom heb ik u tot quaat gebaart en opgevoed? Ik wensch dat gy zonder tranen en kommer by uw schepen zat, om dat aan u een kort leven toegeschikt is. Maar gy zult nu haast sterven, en moet boven alle anderen een kommerlijk leven uitstaan. Heb ik u dan tot zo rampzalig een lot in mijn huis gebaart? Maar ik zal zelve naar de sneeuwitte hemel opstijgen, en deze redenen voor Jupiter de blixemdrager uitspreken, om hem t’ overreden. Doch gy, hoewel op de Grieken verstoort, blijft by uw gezwinde schepen; maar onthoud u van d’ oorlog. Want Jupiter is gister naar d’ Oceanus, by de onschuldige Ethiopiers, ter maaltijt getrokken, en al de goden zijn hem gevolgt. Hy zal over twaalf dagen weêr ten hemel komen; en ik zal my dan naar Jupiters woning begeven, en zijn benen omhelzen; ik vertrou dat ik hem overreden zal. Thetis, dit gesproken hebbende, vertrok, en liet hem grotelijks in zijn gemoet vergramt, om de schone maacht, die men hem, tegen zijn dank, en met gewelt ontrooft had.
[p. 26]
    Maar Ulysses, die ’t beleit van de heilige offer had, quam ondertusschen aan Chrysa. Zy, binnen de haven, die zeer diep was, gekomen, streken de zeilen, en bergden die in ’t zwarte schip. Zy lieten terstont de mast zakken, en vierden de kabels, en, het schip met de riemen in de haven geroeit hebbende, lieten ’t anker vallen, en bonden dat aan de stevens vast. Zy zelven traden op de strant aan lant, en zetten de hondertbeestige offer, voor de schutter Apollo bereid, uit het schip, daar Chryseïs ook uytgebracht wierd. De wijze Ulysses, haar sedert naar d’ altaar leidende, stelde haar in handen van haar lieve vader, en sprak in dezer voegen tot hem: O Chryses, Agamemnon, de Koning der Grieksche Vorsten, heeft my aan u gezonden, op dat ik uw dochter weêr tot u zou brengen, en aan Apollo een heilige offer voor de Grieken doen, om de Koning te verzoenen, die den Argiven veel ramp en druk toegezonden heeft. Hy, dit zeggende, stelde de dochter in handen van de vader, die haar met grote blijschap ontfing, vermits hy haar hartelijk beminde. Maar de Grieken brachten terstont hun heerlijke hondertbeestige offer in een goede ordening, rontom d’ altaar, die [p. 27] sierlijk gebout was. Zy wiesschen daar na hun handen, en namen gezoute aardvruchten.
    Maar Chryses, zijn handen ten hemel heffende, bad vieriglijk voor hen in dezer voegen: Verhoor my, grote god, die een zilvere boog voert, Chrisa, en het goddelijk Cilla beschermt, en grootmoedelijk over Tenedos gebied. Gy, die my eertijts, toen ik u bad, geëert en verhoort, en de Grieksche volken zwarelijk geplaagt hebt, voldoe nu ook mijn begeerte, en verdrijf nu de wrede pest uit het Grieksche heir. Toen hy dit met grote ootmoedigheit gezegt had, wierd hy van de god Apollo verhoort. Maar na dat zy gebeden, en de gezoute aardvruchten wechgeworpen hadden, trokken zy de slachtoffers achterwaarts, en, die gekeelt hebbende, trokken de huit daar af, sneden de heupen af, en, het vet dubbelt toeslaande, bedekten dat met het raauwe vleesch. D’ oude priester stak ondertusschen het offerhout aan, en stortte rode wijn daar op, terwijl de jongelingen, by hem staande, het spit waarnamen, dat vijf rijgen had. Maar daar na wierden de heupen gekookt, en het ingewant geëten. Men doodde ook allengs ’t een beest [p. 28] na ’t ander en stak het de keel af, en aan ’t spit, en braadde die met grote naerstigheit. Na dat zy van d’ arbeit gerust, en de maaltijt bereid hadden, waren zy vrolijk met malkander, en aten gezamentlijk. Toen men de honger en dorst verzadigt had, schonken de jongelingen wijn in koppen, en deelden de bekers aan yder om. Maar zy waren de gehele dag bezich met de god door hun gezang te verzoenen; en de Grieksche jongelingen zongen vrolijke lofzangen aan Apollo, die, in zijn geest hier over verblijd, hen verhoorde.
    Toen de zon onder gegaan, en de schemering gekomen was, begaven zy zich ter slaap in hun schepen; en zo haast als de dageraat, met haar blozend aangezicht, te voorschijn quam, vertrokken zy gezamentlijk naar ’t leger der Grieken, en Apollo de schutter gaf aan hen een bequame wint tot hun reis. Zy, de mast opgerecht hebbende, hijsten de zeilen op, en hadden de wint recht in ’t laken. De golven stieten ondertusschen met groot gedruis tegen het schip, dat, een weg in de baren banende, goede voortgang had. Toen zy aan ’t leger der Grieken gekomen waren, trokken zy het schip op het zant, [p. 29] en bedekten het met een lange bedeksel, en verdeelden zich daar na in hun hutten en schepen.
    Maar de snelvoetige Achilles, Peleus edelmoedige zoon, by zijn gezwinde schepen zittende, betoonde zich noch vergramt. Hy verscheen nooit in de vergadering der deurluchtige mannen, en vertoonde zich nooit in de strijt; maar hy, daar blijvende, verteerde zijn hart, hoewel hy gedruis en strijt begeerde. Toen de twaalfde dag gekomen, en de goden, die altijt in wezen blijven, weêr ten hemel gekeert waren, daar in Jupiter de voorgang had, quam Thetis, het bevel van haar zoon niet vergeten hebbende, uit de golven te voorschijn, en steeg des uchtens in de grote en hoge hemel. Zy, daar gekomen, vond Saturnus Zoon, die zijn gezicht verre verspreid, in de top van de hoge hemel van d’ andere goden afgescheiden zitten. Zy zette zich aan zijn voeten neêr, en, met haer slinke hant zijn benen omhelzende, en met haar rechte hant zijn baart strokende, sprak de Koning Jupiter, Saturnus zoon, in dezer voegen aan: Vader Jupiter, indien ik onder de goden enige dienst, door mijn woorden of werken, aan u gedaan heb, zo voldoe deze mijn be- [p. 30] geerte, en eer mijn zoon, die boven alle anderen zeer kort van leven is. Agamemnon, de Koning der vorsten, heeft hem nu onteert en verongelijkt, en hem van de vergelding, die hy zelf met gewelt verkregen had, berooft. Maar gy, ô wijze en grote Jupiter, eer en help hem, en geef zo lang kracht en dapperheit aan de Trojanen, tot dat de Grieken mijn zoon weêr eren, en zijn eer vermeerderen.
    Jupiter, de verzameler der wolken, haar redenen gehoort hebbende, antwoordde niet aan haar, maar bleef een lange wijl stil zitten. Thetis, die zijn benen omhelst had, hield hem noch al vast, en hervatte haar gebeden. Vader, zeide zy, beloof dit aan my, of sla (dewijl de vrees geen plaats in u heeft) mijn verzoek af, op dat ik weet hoe hoog mijn godheit onder alle goden geëert word. Jupiter, de wolkenverzamelaar, zwarelijk zuchtende, antwoordde aan haar: O grote schade en verderf, om dat gy my aanport tegen Juno te twisten, als zy my met smadelijke woorden bekijven en vergrammen zal. Zy is onder d’ onsterffelijke goden altijt tegen my in de weer, en zegt dat ik in de strijt de Trojanen help. Maar vertrek gy, op dat Juno u [p. 31] niet verneemt. Ik zal bevorderen dat uw begeerte volbracht word, en, op dat gy zulks geloven zoud, u met het hooft toeknikken: want dit is mijn grootste zegel, gelijk ook van d’ andere goden, dewijl het geen, dat ik met toeknikking van mijn hooft toegestaan heb, onweêrroepelijk, zonder bedroch, en zonder einde is.
    Jupiter, dit gezegt hebbende, gaf een wenk met zijn zwarte winckbraauwen; en ’t aangenaam ambroos vloeide van ’t hooft van deze onsterffelijke Koning, en de hemel dreunde. Zy, dus te zamen gekout hebbende, scheidden van malkander. Thetis nam haar vertrek uit de heldere hemel naar de diepe zee, en Jupiter keerde weêr naar zijn huis. Al de goden stonden gelijkelijk in de koomst van hun vader, uit hun stoelen op, en darden hem niet verwachten, maar gingen hem alle te gemoet. Hy ging weêr in zijn zetel zitten. Maar dit bleef voor Juno niet onbekent, vermits zy gezien had dat Thetis, de dochter van d’ oude zeegod, zilvere voeten hebbende, met hem geraatpleegt had. Zy, haar gramschap terstont betonende, sprak in dezer voegen tot Jupiter, Saturnus zoon: Wie van de goden heeft weêr [p. 32] met u bedriegelijk geraatpleegt? Gy schept altijt vermaak in zonder my, en als gy alleen zijt, met de geen, die verborge dingen overweegt, te raatplegen, en hebt nooit enig woort van ’t geen, dat gy denkt, tot my gesproken. Maar Jupiter, de vader der goden en menschen, antwoordde aan haar: Juno, denk niet dat gy al mijn redenen weten zult. Zy zouden lastig aan u zijn, hoewel gy mijn gemalin zijt. Niemant van de goden, of van de menschen zal voortaan eer, dan gy, het geen weten, ’t welk betamelijk om te horen is. Maar ondervraag en onderzoek niet het geen, dat ik, van d’ andere goden afgescheiden, verstaan wil. D’ eerwaardige Juno, met haar osse ogen, antwoordde hier weêr op: Wrede Jupiter, wat reden hebt gy gesproken? Ik ondervraag en onderzoek u niet grotelijks: maar gy raatpleegt gerustelijk van zodanige dingen, als gy begeert. Doch ik heb nu in mijn geest te vrezen dat Thetis met haar zilvere voeten, dochter van d’ oude zeegod, u verleiden zal. Want zy heeft van uchtent by u gezeten, en u benen omhelst. Ik acht dat gy haar toegeknikt hebt, om Achilles t’ eren, en [p. 33] veel mannen in de schepen der Grieken te verdelgen. Maar Jupiter, de verzamelaar der wolken, weêr aan haar antwoorddende, zeide: Rampzalige, gy hebt altijt quaat vermoeden, en houd my gestadiglijk in uw gezicht. Gy zult echter niets vermogen. Maar gy zult ondankbaarder zijn, dan mijn gemoed; en dit zal noch lastiger aan u zijn. Indien dit dus is, zo zal ’t ook aangenaam aan my wezen. Zit in stilheit neêr, en gehoorzaam mijn woorden. Indien gy voortgaat, niemant van de goden, hoe veel ’er in de hemel zijn, zullen u helpen, als ik mijn onverwinnelijke handen aan u sla. D’ eerwaardige Juno, met haar osse ogen, Jupiter dus spreken horende, wierd bevreest, en, tot bedaring komende, ging in stilte neder zitten.
    Maar de hemelsche goden konden deze twist in Jupiters woning zwarelijk verdragen: en Vulcanus, de geestige werkmeester, aangename dingen bybrengende, begon tot Juno, zijn waarde moeder, met haar witte armen, in dezer voegen te spreken: Zeker, deze twist zal onverdragelijk zijn, en dodelijke rampen voortbrengen, zo gy ten believen [p. 34] van de menschen dus in oneenigheit leeft. Gy zult een grote verwarring onder de goden maken, en ’t vermaak van de maaltijt steuren, om dat het ergste d’ overhant krijgt. Moeder, ik vermaan u, hoewel gy ’t zelve wel weet, dat gy aan Jupiter, mijn beminde vader, aangename dingen vertoont, op dat hy niet weêr tot verwijt uitbarst, en onze gastmaal steurt. Hy, die zeer machtig is, kan ons, als ’t hem belieft, uit onze zetels stoten. Maar verzacht gy hem met zoete redenen; en deze hemelgod zal terstont weêr jonstig tot onswaarts zijn. Hy, dit gezegt hebbende, stont op, en, een beker, die met de rant innewaarts gebogen was, aan zijn moeder in de hant gevende, voer dus in zijn redenen voort: Moeder, verdraag uw verdriet, hoewel gy bedroeft zijt, op dat ik u, die ik hartelijk bemin, niet zo van droefheit getroffen zie. Ik zal u, schoon ik weende, niet konnen helpen. Want het valt lastig de hemelsche Jupiter tegen te spreken, dewijl hy my, toen ik u eens poogde te helpen, met de voet stiet, en uit de goddelijke hemel schopte. Ik viel een gehele dag lang, en plofte met d’ ondergang van de zon in Lemnos neder, en had niets, [p. 35] dan een weinig leven behouden. D’ inwoonders van Sintium, my vallen ziende, namen my terstont op.
    Juno met haar blanke armen, Vulcanus dus spreken horende, borst in lachen uit, en nam al lachende de beker uit de handen van haar zoon, die, van de rechte hant beginnende, aan al d’ andere goden zoete nektar uit de beker toebracht. De zalige goden wierden van een onuytsprekelijk gelach bevangen, toen zy zagen dat Vulcanus dus de dienst van ’t huis waarnam. Zy waren dus de gehele dag vrolijk, tot aan d’ ondergang van de zon. De vrolijkheit duurde zo lang, als de maaltijt. Apoilo speelde op zijn lier, en de Musen zongen zeer vermakelijk met een eenparige stem. Maar na dat het heerlijk licht van de zon ondergegaan was, ging yder naar huis, om te slapen: want Vulcanus, aan beide zijn voeten lam, had door zijn konst voor yder god een bezondere woning gemaakt. Jupiter de blixemstichter ging ook naar zijn bed, daar hy te voren sliep, als hy van een zoete slaap bevangen wierd. Hy, daar opgeklommen, begaf zich ter slaap, niet verre van Juno met haar gouden zetel.
Continue


[p. 36]

Het tweede Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Iupiter, de Slaap aan Agamemnon zendende, vermaant hem dat hy de Grieken ten oorlog uitvoeren zal. Agamemnon vergadert eerst de raat der Vorsten, en, hen in de raat beproevende, vermaant hen naar hun vaderlant te vluchten. Ulysses weêrhoud hen, door Minervaas wijsheit; en Nestor doet een aanspraak. De Grieken, zich met spijs gesterkt hebbende, wapenen zich, gelijk ook de Vorsten. De Trojanen, van Iris hier af verwittigt, doen desgelijks. Telling der heiren en schepen.
[p. 37]
AL d’ andere goden en ridderlijke helden sliepen de gehele nacht over. Maar Jupiter wierd van geen zoete slaap bevangen. In tegendeel, hy overwoog in zijn gemoed, hoe hy Achilles zou eren en voldoen, en veel menschen by de vloot der Grieken verdelgen. Hy kon eindelijk geen beter raat dan deze bedenken. Hy zond aan Agamemnon, Atreus zoon, de schadelijke Slaap, die, hem aanspreekende, deze gezwinde woorden tot hem sprak: Spoed u, schadelijke Slaap, naar de gezwinde schepen der Grieken, en, in Agamemnons hut getreden, boodschap aan hem al ’t geen, dat ik aan u gebied. Beveel hem, dat hy al de krijgsbenden der Grieken in de wapenen breng, en boodschap aan hem dat hy nu de stat Trojen overweldigen zal. Zeg aan hem dat d’ onsterffelijke goden, die de hemelsche huizen bewonen, nu niet meer strijdig van zinnen zijn, en dat Juno door haar gebeden al de goden bewogen heeft, en dat zy alle tot d’ ondergang der Trojanen genegen zijn.
    De Slaap, Jupiters redenen verstaan hebbende, vertrok, en quam terstont [p. 38] aan de gezwinde schepen der Grieken, en, zijn weg naar Agamemnon nemende, vond hem in zijn hut slapen. Hy, de gedaante van Nestor, Neleus zoon, die van Agamemnon meest geëert wierd, aanneemende, ging by zijn hooft staan, en sprak in deze schijn tot Agamemnon: Slaapt gy, ô zoon van Atreus, die zo wijs een temmer der paerden heeft geweest? een wijs man, aan de welk de volken betrout, en zo veel zorgen bevolen zijn, behoort geen gehele nacht te slapen. Luister nu vaerdiglijk naar my. Ik ben Jupiters bode, aan u gezonden. Want hy, hoewel verre van u zijnde, draagt echter grote zorg voor u, en erbarmt zich over u. Hy heeft bevolen dat gy al de krijgsbenden der Grieken zult wapenen. Gy zult nu de stat Trojen overweldigen. D’ onsterffelijke goden, die de hemelsche huizen bewonen, zijn nu niet meer strijdig van zinnen. Want Juno heeft door haar gebeden al de goden bewogen, die tot d’ ondergang der Trojanen, volgens Jupiters begeerte, genegen zijn. Maar bedaar. Dat de vergeting u niet overval, als de zoete slaap u verlaten heeft.
    De Slaap, dit gesproken hebbende [p. 39] ging wech, en liet hem daar blijven, die ondertusschen ’t geen, dat nooit gebeuren zou, in zijn gemoed overwoog. Want hy zeide, doch zottelijk, dat Priamus stat in die zelve dag noch gewonnen zou worden, schoon hy in ’t geen, ’t welk Jupiter voorgenomen had, onkundig was. Want deze grote god bereidde zich om, door zware strijden, den Trojanen en Grieken veel druk en rampen toe te zenden. Agamemnon ontwaakte uit zijn slaap, vermits de goddelijke stem in zijn oren dreunde. Hy, opgerecht zittende, trok zijn zachte en schone onderrok, die nieu was, aan, en deê een grote mantel daar over. Hy had kostelijke schoenen aan zijn voeten, en hing zijn zwaert, met goude platen beslagen, aan zijn schouders. Hy nam zijn vaderlijke sçepter, die altijt ongeschonden was gebleven, in zijn hant, en ging daar meê naar de gewapende Grieken. De goddin Aurora steeg ten hemel, om aan Jupiter, en aan d’ andere goden de koomst van de dag te boodschappen. Agamemnon beval aan de krijgsboden, dat zy met luide stem de Grieken ter vergadering zouden roepen. De krijgsboden riepen dit uit; en de genen, die ge-[p. 40] roepen waren, verschenen gezwindelijk. Hy hield eerst de vergadering der voornaamsten in Nestors hut, by ’t schip des Konings van Pylus, en, hen vergadert hebbende, bereid zich voorzichtelijk met hen: Hoort, vrienden, zeide hy, de goddelijke Slaapgod is in deze goddelijke nacht voor my verschenen. Hy was van gedaante, grootheit en lighaam den goddelijke Nestor meest gelijk. Hy stont aan mijn hooft, en sprak deze redenen tot my: Slaapt gy, ô zoon van Atreus, die zo wijs een temmer der paerden heeft geweest? Een wijs man, aan dewelk zo veel volken betrout zijn, en die zo veel zorgen te dragen heeft, behoort niet de gehele nacht te slapen. Luister nu vaerdiglijk naar my. Ik ben Jupiters bode, aan u gezonden. Want hy, hoewel verre van u, is echter grotelijks voor u bezorgt, en met u bewogen. Hy beveelt aan u al de krijgsbenden der Grieken te wapenen: want gy zult nu de stat Trojen overweldigen. De goden, die de hemelsche huizen bewonen, zijn nu niet meer strijdig van zinnen. Juno heeft door haar gebeden al de goden bewogen, die tot d’ ondergang der Trojanen, volgens Jupiters begeerte, genegen [p. 41] zijn. Maar bedaar. Hy, dus gesproken hebbende, verdween al vliegende; en d’ aangename Slaap verliet my. Maar beschik dat wy de zonen der Grieken in de wapenen brengen. Ik zal hen eerst zo verre, als ’t geoorloft is, met woorden beproeven, en bevelen met de schepen en scheepsgezellen te vluchten. Doch gy zult hen door uw woorden daar in beletten.
    Agamemnon, dit gesproken hebbende, ging zitten. Maar Nestor, Koning van ’t zandige Pylus, en een goed gevoelen by hen hebbende, stont op, en sprak tot hen in dezer voegen: Waarde vrienden, vorsten en hartogen der Argiven, indien iemant anders van de Grieken een droom verhaalt had, wy zouden haar voor leugen achten, en geheel verwerpen. Maar nu is zy van de geen gezien, die zich d’ uitmuntenste in ’t heir roemt te zijn; en laat ons dieshalven de zonen der Grieken in de wapenen brengen. Hy, dit zeggende, ging uit de Raat, en wierd van de sçepterdragende koningen, en bestierders der volken gevolgt en gehoorzaamt. De volken quamen toelopen: even als de byen, die, in een zwerm uit heur verblijf voortkomende, [p. 42] naar de groene bloemen vliegen: want een groot getal neemt zijn vlucht herwaarts, en ’t ander weêr derwaarts. Veel van deze volken quamen ook uit hun schepen en hutten in groot gedrang ter vergadering op d’ oneindigende strant. De Faam, Jupiters bodin, vloog heen en weêr onder hen, en prikkelden hen tot voorttrekken aan, terwijl zy te zamen gekomen waren. Men hoorde groot gedruis in de vergadering, en d’ aarde schudde van de last der volken, die zy droeg. ’t Geruisch was zeer groot. Negen uitroepers, luide roepende, geboden, dat men van ’t geraas ophouden, en naar de goddelijke Koningen luisteren zou. Het volk zat overhoop; en d’ afroepers, van ’t geroep aflatende, namen hun plaats in. De goddelijke Agamemnon, in zijn hant een sçepter hebbende, die van de vernuftige Vulcanus gemaakt was, (want Vulcanus had haar aan Jupiter, Saturnus zoon, gegeven, en Jupiter had haar aan zijn bode Mercurius geschonken, die haar weêr aan Pelops de paerdensteker had vereert, van de welk Atreus, de Hartog der volken, haar gekregen had; maar Atreus, stervende, liet haar na aan Thyestes, die [p. 43] rijk van vee was, en Thyestes had haar aan Agamemnon nagelaten, op dat hy haar dragen, en over veel eilanden en geheel Argos gebieden zou) en, daar op steunende, sprak gezwindelijk deze woorden: Waarde vrienden, en Grieksche helden, die zo heerlijke daden in d’ oorlog gedaan hebt, de strenge Jupiter, Saturnus zoon, dwingt en plaagt my, tot mijn grote schade, schoon hy te voren my toegeknikt, en aan my belooft had dat ik de vastbemuurde stat verwoesten en verdelgen zou. Maar hy heeft nu een snood bedroch bedacht, en aan my bevolen dat ik, zonder eer en achting, weêr naar Argos zou keren, na dat ik veel volk verloren heb. Wy moeten doen naar ’t believen van de machtige Jupiter, die alreê de grote pracht van veel steden neêrgevelt heeft, en noch neêrvellen zal; want zijn vermogen overtreft dat van alle anderen. Zeker, ’t is schandelijk om te horen, ja ook voor de nakomelingen, dat zo machtig en zo groot een volk der Grieken d’ oorlog niet kan uitvoeren, en tegen zwakker mannen in de strijt bestaan. Doch d’ uitgang is noch niet gebleken. Indien wy Grieken en Trojanen, te zamen verbont maken- [p. 44] de, beide getelt worden, de Trojanen konnen zo veel ingeborenen, als ’er zijn, verkiezen; maar wy Grieken worden in benden van tienen gestelt. Wy zullen yder van hen tot schenker gebruiken, want daar zijn veel rotten, die een schenker behoeven. Zo veel, zeg ik, is ’t getal der Grieken groter, dan dat van de Trojanen, die in de stat waren. Maar zy hebben grote hulpbenden van spietswerpers uit veel steden gekregen, die my grotelijks beletten, en ’t voorneemen, van de welbeboude stat Trojen t’ overweldigen, benemen. Daar zijn alreê negen lange jaren van Jupiter verlopen. De schepen zijn verrot, en de touwen der schepen versleten. Onze gemalinnen, en onze kinderen, die wy jong t’huis lieten, zitten in onze huizen, en wachten met groot verlangen. Maar ’t werk, om ’t welk wy herwaarts gekomen zijn, blijft ongedaan. Doet dan ’t geen, ’t welk ik zeg; en laat ons alle gehoorzamen. Laat ons, met onze schepen, naar ons waarde vaderlant keren. Want daar is geen hoop van de stat Trojen te winnen.
    Agamemnon, deze redenen gesproken hebbende, bewoog daar door on- [p. 45] der de menigte de harten van al de genen, die tegen deze raat waren. De menigte geraakte in grote beroerte. Gelijk de grote golven van d’ Icarische zee, die van d’ ooste of zuide wint, uit de wolken van vader Jupiter uitbarstende, bewogen en omgedreven worden; en gelijk Zephyrus, met groot gedruis aankomende, het rijpe graan beweegt, en d’ airen tegen malkander stoot: zo wierd ook deze grote vergadering bewogen. Zy vielen met groot geroep naar hun schepen. Het stof van d’ aarde, opgeheven, maakte een wolk. Zy vermaanden malkander tot vervordering van hun reis, en om naar de goddelijke zee te trekken. Zy maakten de schepen schoon. ’t Geroep der gener, die naar huis zouden keren, ging ten hemel op; en zy trokken de stutten der schepen wech. De Grieken zouden toen, zo ’t nootlot hen niet tegen geweest had, weêr naar huis gekeert zijn. Maar Juno, zich by Minerva vervoegende, sprak tot haar: O gruwel! onverwinnelike dochter van Jupiter, zullen de Grieken dus op de brede rug van de zee naar hun waarde vaderlant en huizen vluchten, d’ eer aan Priamus, en de Grieksche Helena, om de welke veel Grieken voor Trojen, en verre [p. 46] van hun vaderlant, verdelgt zijn, aan de Trojanen laten? Maar trek naar ’t heir der Grieken, en weêrhou de mannen door uw aangename redenen. Laat niet toe dat de schepen, die van hier en daar voortgestuwt worden, in zee geraken.
    De goddin Minerva met haar blonde ogen, Junoos redenen gehoort hebbende, stelde zich daar niet tegen. Maar zy, van de hoge hemel afdalende, vertrok, en quam terstont aan de gezwinde schepen der Grieken. Zy vond Ulysses staan, die in raet met Jupiter gelijk is, en zijn zwart en welbereid schip noch niet aangeroert had, om dat een grote droefheit zijn ziel en lighaam overviel. Minerva, zich by hem vervoegende, sprak tot hem in dezer voegen: Voorzichtigste Ulysses, en goddelijke zoon van Laërtes, zult gy, dus naar de schepen vallende, die veel roeibanken hebben, op dusdanig een wijze naar huis, en naar uw waarde vaderlant vluchten? Zult gy d’ eer aan Priamus, en de Grieksche Helena, om de welke veel Grieken voor Trojen, en verre van hun waarde vaderlant verdelgt zijn, aan de Trojanen laten? Ga terstont, zonder te marren, naar de Grieken, en weêr- [p. 47] hou de mannen door uw aangename redenen. Laat niet toe, dat de schepen, die van alle zijden voortgestuwt worden, in zee geraken.
    Ulysses, Pallas dus spreken horende, kende de stem van de goddin. Hy ging niet, maar liep, en wierp zijn mantel af, die van zijn afroeper, Eurybates van Ithaca, die hem volgde, gedragen wierd. Hy, Agamemnon te gemoet komende, ontfing van hem de vaderlijke sçepter, die altijt ongeschonden had geweest. Hy ging daar meê by de schepen der gewapende Grieken, en weêrhield yder Koning en Vorst, die hy vond, met dusdanige aangename redenen: Rampzalige, het past u niet, dat gy dus blodelijk ziddert. Maar zit zelf neder, en doe d’ andere volken ook zitten. Gy weet noch niet klaarlijk genoech hoedanig Agamemnon van zin is. Hy zet u nu op de proef. Maar hy zal wel haast de Grieken bestraffen. Wy alle hebben in de raat het geen, dat hy gezegt heeft, gehoort. Zie toe dat hy, vergramt zijnde, de zonen der Grieken niet zwarelijk straft. De gramschap van de Koning, Jupiters voesterling, is groot. Zijn staat is van Jupiter, die hem hartelijk bemint.
[p. 48]
    Hy sloeg met de sçepter al de genen van ’t gemeen volk, die hy zag, en hem in zijn geroep te gemoet quamen, en bestrafte hen met deze woorden: Rampzaligen, zit stil, en luistert naar de woorden der anderen, die u overtreffen. Gy zijt weerloos, en zonder macht, en in d’ oorlog en raat niet te achten. Zeker, al de Grieken konnen ook niet heerschen. De heerschappy van veel is niet goet. Dat ’er een Vorst zy. Dat men een Koning heeft, aan de welk Jupiter, de zoon van Saturnus, die verkeerde raden hout, de sçepter, en ’t recht om over hen te heerschen gegeven heeft. Ulysses, dus sprekende, bewoog het heir. De krijgslieden liepen weêr met groot gedruis uit hun schepen en hutten naar de vergadering: even gelijk de golven van de bruisschende zee op de strant een groot gedruis maken, en de baren ysselijk tieren. D’ anderen, zich weêr tot zitten begeven hebbende, hielden zich stil. Maar Thersites, de klapachtigste van alle, maakte alleen noch groot gedruis. Hy wist veel en onmatige woorden by te brengen: doch vergeefs. Maar het betaamde echter niet aan hem, dat hy de Koningen tegenspreken zou. Hy sprak [p. 49] zodanige dingen, die, gelijk hy dacht, van de Grieken belacht zouden worden; en deze znoodste man was meê naar Trojen getrokken. Hy was scheel van gezicht, kreupel van benen, krom van rug, bultig van borst, spits van hooft, en dun van hair. Hy droeg inzonderheit grote vyantschap tegen Achilles en Ulysses, die hy heftelijk bekeef, en, luide roepende, spoog ontellijke lasteringen tegen de goddelijke Agamemnon uit. De Grieken droegen grote haat tot hem, en konden hem in hun gemoed niet lijden. Maar hy, ysselijk tierende, bekeef Agamemnon met deze woorden: Atreus zoon, waarom klaagt gy noch, of wat behoeft gy? Uw hutten zijn vol van schatten; en gy hebt veel uitgeleze vrouwen in uw hutten, die wy Grieken aan u gaven, toen wy de stat innamen. Behoeft gy gout, dat gy van een Trojaansche ridder zult krijgen, die ik of iemant anders van de Grieken gebonden tot u brengen zal? behoeft gy een jonge vrou, met de welke gy u door liefde vermengt, en die gy voor u alleen bewaart? Het betaamt niet dat de geen, die d’ overste is, de zonen der Grieken ten quade beweegt. Wat grote schande? O blo- [p. 50] hartige Grieken, maar geen Grieken! Laat ons met onze schepen weêr naar huis keren. Laat ons deze hier voor Trojen laten blijven, om zijn vergelding te verzamelen, op dat hy versta of wy ergens in naar hem geluistert hebben, of niet? Hy, die nu Achillis, veel beter man dan hy, gewelt aangedaan heeft, geniet de gift, die hy met gewelt van hem gerooft heeft. Zeker, Achilles gramschap is niet groot, maar hy is gedweeg van zinnen; want andersins zoud gy, Agamemnon, voor de leste maal argelijk gedaan hebben.
    Thersites, dus sprekende, lasterde in dezer voegen Agamemnon, de Hartog der volken. Maar de goddelijke Ulysses, terstont naar hem toetreedende, en hem dwarsselijk aanziende, sprak met straffe woorden tot hem: Klapachtige Thersites, hoewel gy een schikker der klinkletteren zijt, zo laat echter af, en twist niet alleen tegen de Koningen. Ik acht dat niemant van al de genen, die met Atreus zonen naar Trojen getrokken zijn, bloder is, dan gy zijt. Gy, niet op de Koningen passende, kant u tegen hen, en, lasteringen tegen hen uitspuwende, poogt tot weêrkee- [p. 51] ring te raden. Wy weten noch niet klarelijk waar toe deze werken noch gedijen zullen, en of wy Grieken wel of qualijk weêr naar huis zullen keren. Gy spuwt veel lasteringen tegen Agamemnon, de Hartog der volken, uit, om dat de Grieksche Helden veel geschenken aan hem geven. Gy blaetert en razebolt. Maar ik zeg tot u, (en het zal ook volbracht worden) dat, indien ik u weêr dus razende vind, gelijk nu, Ulysses hooft niet op zijn lighaam zal blijven, en dat hy niet Telemachus vader genoemt zal worden, zo ik u niet aantast, uw klederen uitschud, en uw mantel en rok, en ’t geen, dat uw schamelheit dekt, niet afruk, en schreyende met felle geessels uit de vergadering naar de snelle schepen drijf.
    Ulysses, dit zeggende, sloeg met de sçepter op de rug en schouders van Thersites, en trof hem zodanig, dat de tranen uit zijn ogen biggelden. De goude sçepter trof zo diep, dat ’er een bloedige kneep in de schouder bleef. Maar hy, bevreest zijnde, en wenende, hield zich stil, en, blohartiglijk omziende, wischte zijn tranen af. De Grieken, hoe- [p. 52] wel bedroeft, borsten echter in matig gelach over hem uit, en d’ een zeide tot d’ ander, die naast hem zat, in dezer voegen: O goden! zeker, Ulysses heeft een treffelijk werk gedaan, hy, die een stichter van goede raden, en een bestierder ten oorlog is. Maar hy, die deze baldadige lasteraar in zijn lasteringen bewongen heeft, doet nu ook een goed werk aan d’ Argiven. Hy zal nu in lange tijt de Koningen niet met baldadige woorden dus verwaandelijk bekijven.
    Dus sprak de menigte; maar Ulysses, de veroveraar der steden, de sçepter in zijn hant houdende, stont op, en, de hemelverwige Minerva, in gedaante als een afroeper by hem hebbende, beval aan ’t volk te zwijgen, op dat d’ eersten en lesten der Grieken zijn redenen zouden horen, en zijn raat verstaan. Hy dan, een rechtzinnig gevoelen hebbende, sprak tot hen in dezer voegen: Koning Agamemnon, de Grieken willen u de verachtste van alle sterffelijke menschen maken. Zy voldoen niet de belofte, die zy aan u gedaan liebben, toen zy van Argos herwaarts gekomen zijn, namelijk van niet weêr te keren voor [p. 53] dat het welbeboude Trojen verdelgt zou zijn. Maar nu verlangen zy naar huis te keren, gelijk tere kinderen, weduwen en vrouwen. Zeker, ’t valt lastig dat iemant, overlast geleden hebbende, vruchteloos vertrekken moet. Indien iemant maar een maant verre van zijn gemalin moet blijven, hy treurt by zijn schip, dat veel vertrekken heeft, en van de wintersche stormen, en bulderende zee gedrukt word. Maar wy hebben hier alreê negen jaren lang in dit beleg versleten. Ik acht dieshalven geen wonder dat de Grieken dus treurig by hun toegeruste schepen zijn. Maar ’t is echter schandelijk, hier langer te blijven, en vruchteloosselijk weêr te keren. Hebt gedult mijn vrienden, en blijft noch voor een tijt, op dat wy verstaan of Calchas waarheit of leugen voorzegt heeft. Want wy weten dit by ons zelven; en gy, dien de draat des levens niet door de Parkes, die de doot meêbrengen, afgesneden is, zijt alle getuigen hier af. Gister en eergister, toen de schepen der Grieken in Aulis vergaderden, om ramp en ongeluk voor Priamus en de Trojanen meê te brengen, deden wy rontom de spring- [p. 54] bron, op de gewijde autaren, hondertbeestige offeringen aan d’ onsterffelijke goden, onder een aandoren boom, daar langs klaar water stroomde. Daar verscheen een groot wonderteeken, namelijk een bloedige en schrikkelijke draak, die van Jupiter zelf te voorschijn gebracht was. Hy, van d’ autaar springende, strekte zich naar d’ aandoren boom uit, daar op d’ uitterste tak acht jongen van een musch, die onder de bladen huppelden, waren; en de moeder, die de jongen uitgebroed had, was de negende. De draak at de jongen, die ondertusschen tjilpten, zonder deernis op, en de moeder, haar beminde kinderen bewenende, vloog daar rontom, tot dat zy, groot misbaar makende, ook van de draak gevat, en zelve, met haar jongen, verslonden wierd. Maar god maakte deze draak deurluchtig; en de zoon van de schalke Saturnus veranderde hem in een steen. Wy, dit aanschouwende, betoonden grote verwondering over ’t geen, dat gebeurt was, om dat dit schrikkelijk voorteeken der goden onder de hondertbeestige offeringen verscheen. Maar Calchas, terstont een voorzegging hier op doende, [p. 55] sprak: Gehairde Grieken, waarom zijt gy stom geworden? De wijze Jupiter vertoont dit groot wonderteeken aan ons. Wy zullen de verwinning langsamelijk verkrijgen, maar d’ eer daar af zal nimmer vergaan. Gelijk deze draak d’ acht jongen van de musch, met de moeder zelve, die de negende was, en de jongen uytgebroet had, verslonden heeft; zo zullen wy hier ook zo veel jaren strijden. Maar wy zullen in het tiende jaar de stat Trojen overweldigen. Dit was Calchas bediedenis: en wy zien nu al deze dingen gebeuren. Wakker gelaarsde Grieken, blijft hier alle zo lang, tot dat wy Priamus grote stat overweldigen.
    De Grieken, Ulysses dus spreken horende, maakten zo groot een geroep, dat hun schepen door dit gedruis een schrikkelijke weêrgalm van zich gaven; en zy prezen de redenen van de goddelijke Ulysses. Nestor, het woort nemende, sprak ook in dezer voegen: Wat dwaasheit, gy spreekt gelijk de kleine kinderen, die zich niet met heldendaden bemoejen. Hoe verre zullen onze beloften en eden zich uitstrekken? De raden en bekommernissen der mannen, de gewijde wijn, en de gelukkige [p. 56] tekenen, aan de welken wy gelooft hebben, zijn tot asch verdwenen. Wy twisten vruchteloosselijk met woorden, en konnen geen reden vinden, schoon wy hier een lange tijt blijven. Maar gy, Agamemnon, die bestandig van raat zijt, gebied, gelijk te voren, over de Grieken in hun zware strijden. Laat toe dat deze een of twee, die een bezondere en andere raat dan al d’ anderen geven, bedorven zijn. ’t Zal aan hen geen voordeel zijn dat zy weêr naar Argos keren, eer men ondervonden heeft, of Jupiters beloften waar of valsch zijn. Want ik zeg dat de machtige zoon van Saturnus ons toegeknikt heeft, te weten in die dag, toen de Grieken in hun gezwinde schepen traden, om de Trojanen te verdelgen, en Jupiter met zijn rechte hant blixemde, en gelukkige voorteekenen vertoonde. Dat dieshalven niemant zich spoed om weêr naar huis te keren, voor dat hy by de gemalin der Trojanen geslapen, en Helenaas schaking en gezucht gestraft heeft. Doch indien iemant al te graag is, om naar huis te keren, die treed in zijn zwart schip, dat goede vertrekken heeft; op dat hy, eer [p. 57] dan d’ anderen, de doot en ’t ongeluk te gemoet loopt. Maar gy, Koning Agamemnon, draag goede zorg, en geloof een ander. De woorden, die ik spreken zal, zullen niet te verachten zijn. Agamemnon, verdeel de krijgslieden by volken en stammen, op dat de stammen aan de stammen, en de volken aan de volken te hulp komen. Indien gy dit doet, zo zullen de Grieken u gehoorzamen; en gy zult dan bemerken wie onder de hoofden, en wie onder de krijgslieden blode is, of wie kloekmoediglijk vanzelf strijden. Gy zult dan bekennen, waarom gy de stat niet verdelgt, en of de schult in de voorzegging is, dan of de blodigheit der krijgslieden, en d’ onkunde van d’ oorlog oorzaak daar af is.
    De Koning Agamemnon, ’t woort nemende, antwoordde hier op aan hem: Zeker, Nestor, gy overtreft al de Grieken in verstant en welspreekentheit. O vader Jupiter, Pallas en Apollo, ik wensch dat ik tien zodanige raadsmannen der Grieken had: want dan zou de stat van de koning Priamus haast onder onze handen bezwijken, en overweldigt en verdelgt worden. Maar Jupiter, Saturnus zoon, heeft [p. 58] my veel droefheit en pijn toegezonden, en in onophoudelijke twisten en verwarringen geworpen. Want hoewel ik en Achilles met strijdige woorde om de maacht gestreden hebben; zo heb ik echter de twist begonnen. Indien wy weêr te zamen konnen verenigen, zo hebben de Trojanen geen uitstel en vertrek in hun ongeluk te verwachten. Maar koomt nu ter maaltijt, op dat wy de strijt aanvangen. Dat yder zijn spiets wel wet, en zijn schilt aandoe. Dat yder zijn snelvoetige paerden wel voer, en zijn wagen wel ten strijt toerust, om de gehele dag lang een verwoede strijt te strijden. Want men zal zonder ophouden strijden, en niet aflaten voor dat, door de koomst van de nacht, de krachten der krijgslieden bezwijken. De wapenen voor de borst, die de mensch beschutten, zullen nat van zweet zijn. De speer zal van vermoeitheit uit de handen vallen. De paerden, die de wagenen voorttrekken, zullen van zweet druipen. En indien ik hoor dat iemant, zonder in de strijt te komen, by onze toegeruste schepen wil blijven, zo zal ’t hem sedert onmogelijk zijn, ook de honden en vogelen t’ ontvluchten.
    De Grieken, Agamemnon dus spre- [p. 59] ken horende, maakten groot gedruis: even gelijk de golven op de brede strant door een krachtige zuide wint omgedreven, en tegen de klip, die zy nooit verlaten, geslagen worden. Zy, opstaande, liepen over hoop naar hun schepen. Zy staken vuur in hun hutten aan, en hielden hun avontmaal. D’ een offerde aan een van de goden, die altijt in wezen zijn, en bad dat hy de doot, en de ramp van d’ oorlog ontgaan mogt. Maar Agamemnon, de Koning der mannen, offerde een vette vijfjarige os aan de machtige Jupiter. Hy ontbood d’ oude Vorsten van al de Grieken, eerst Nestor, en de Koning Idomeneus, en daar na de twee Ajaxen, en Tydeus zoon, en voor de zeste Ulysses, die Jupiter in raat gelijk was. De goede Menelaüs was uit zijn eige beweging by hem gekomen; want hy wist in zijn gemoed in hoe grote kommer zijn broeder was. Sy stonden rontom d’ os, en namen gezoute aardvruchten. De Koning Agamemnon, ondertusschen zijn gebed doende, sprak: Grootste en roemrijkste Jupiter, die de zwarte wolken maakt, en in de hemel woont, ik bid u dat de zon niet eer onderga, en de duisternissen niet komen, voor [p. 60] dat ik Priamus hut in brant gesteken, de poorten in kolen gezet, en Hectors borstharnas met het zwaert deurstoten heb, en veel van zijn spitsbroeders doot op d’ aarde uitgestrekt leggen.
    Jupiter, hem dus spreken horende, verhoorde zijn gebed niet, maar vermeerderde zijn kommer, schoon hy d’ offeringen aannam. Maar na dat zy gebeden, en hun pak afgelegt hadden, brachten zy d’ offerbeesten te voorschijn, die zy keelden en vilden. Zy sneden de benen af, en, ’t vette net dubbelt toeslaande, dekten die daar meê, daar zy ’t raauwe vleesch oplagen, dat zy met geklooft hout zonder bladeren verbrandden. Zy staken ’t ingewant daar in, en hielden het boven de vlam. Maar na dat de benen zeer gebraden, en d’ ingewanden verteert waren, sneden zy anderen af, en staken die aan ’t spit, en braadden hen konstiglijk. Toen ’t werk gedaan was, bereidden zy de maaltijt, en waren te zamen vrolijk, zonder dat ’er iets aan hun vrolijkheit gebrak. Na dat zy hun honger en dorst verzadigt hadden, begon d’ oude ridder Nestor in dezer voegen te spreken: Agamemnon, Atreus zoon, roemrijkste Koning der mannen, laat ons nu geen lang gesprek [p. 61] maken, en ’t werk, dat god geven zal, niet lang uitstellen. Dat d’ afroepers der Grieken ’t volk, dat zy te zamen roepen, by de schepen vergaderen. Maar wy, hier vergadert, laat ons in ’t groot leger der Grieken gaan, op dat wy de heftige strijt t’ eerder beginnen.
    Agamemnon, de Koning der mannen, Nestor dus spreken horende, liet zich overreden. Hy beval terstont aan de krijgsboden, met hun luide stem, dat zy de Grieken met hun gehairde hoofden ten strijt zouden roepen. Zo haast de krijgsboden hun bevel volbracht hadden, vergaderden de Grieken met grote haast, en verschene in ordening voor hun goddelijke Koningen, die by Agamemnon waren; gelijk ook Minerva met haar hemelblaauwe ogen, die Jupiters schilt voerde, dat niet deurboort en gebroken kon worden, aan ’t welk hondert goude strikken, yder van hondert penningen, hingen, die alle wel gevoegt waren. Zy, hier meê gewelt doende, ging deur al de Grieksche volken heen, en vermaande hen tot de voortgang, en gaf kracht en dapperheit aan yders gemoed, op dat zy onophoudelijk, en zonder te bezwijken, strijden zouden. Zy kregen voort zulk een vermaak in de strijt, dat zy liever [p. 62] wilden strijden, dan in hun holle schepen weêr naar hun waarde vaderlant keren. Gelijk het verterende vuur een oneindig bosch verbrant, en zijn glans verre daar af op de toppen der bergen vertoont, zo steeg ook de glans der krijgslieden, die zich op de tocht begaven, deur de lucht ten hemel op. Gelijk een grote hoop van vliegende vogelen, het zy ganzen, kranen of langhalzige zwanen, op d’ Asiaansche oever by de vloet de Cayster, herwaarts en derwaarts vliegende, eenpariglijk neêrstrijken, en de beemden weêrgalmen doen; zo vielen ook deze volken uit hun hutten en schepen in de vlakte van Scamander, maar d’ aarde onder hen gaf een schrikkelijke weêrgalm van hun voeten, en van ’t getrappel der paerden. Zy, in de groene vlakte van de Scamander staande, waren zo zwarelijk te tellen, als de bladeren en bloemen, die in de lente te voorschijn komen, en als de menigte der vliegen, die in de groene tijt in de stal der harderen zwerven, als de melk de vaten vervult. Zo veel gehairde Grieken, vaerdig om aan te vallen, stonden in ’t velt tegen de Trojanen. Gelijk de harders de grote kudde van geiten met gemak verdelen, na dat zy [p. 63] in de weide onder malkander vermengt zijn; zo wierden zy ook van hun oversten gestiert, en hier en daar geschikt, om ten strijt te gaan. De Koning Agamemnon, van ogen en hooft de blixemgod Jupiter, van wapenriem de god Mars, en van borst Neptunus gelijk, stont onder hen, gelijk een stier onder ’t groot vee, die al d’ andere beesten verre overtreft; want deze munt onder de vergaderde ossen uit. Jupiter maakte Agamemnon in die dag zodanig, dat hy onder veel treffelijke helden als de voornaamste uitmuntte.
    O Musen, gy die de hemelsche woningen bezit, zegt my nu, (want gy zijt goddinnen, en waart ’er by, en weet alles, maar wy hebben ’t alleenlijk uyt het gerucht verstaan, en weten niets) wie de hartogen en vorsten der Grieken waren: want ik zal de menigte niet noemen of tellen, ook niet schoon ik tien tongen, en ook zo veel monden had, en schoon mijn stem onbezwijkelijk, en mijn hart van koper was; ’t en zy gy, hemelsche Musen, Jupiters dochters, ’t geen, dat voor Ilion gebeurt is, voor my vertoont. Ik zal dan d’ oversten der schepen, en al de schepen noemen.
    Peneleus, Leitus, Arcesilaus, Protho- [p. 64] enor en Clonius geboden over de Beotiers, die Hyria, ’t steenachtig Aulis, Schenus, Scholus, het bergachtig Eteonus, Thespia, Graea, en het ruime Mycalessus bewonen; en die omtrent Harma, Ilesium en Erythre wonen; en die Eleon, Hyle, Peteon, Ocalca, Medeon, de welbeboude stat Cope, Etresis, en Thisbe, dat overvloet van duiven heeft, bezitten; en de genen, die Coronea, en het kruidig Haliartus, en Platea inhouden, en Glissa bewonen; en die onder Thebis, de welbeboude stat, t’Onchestus, en in ’t vermaarde heilig bosch van Neptunus hun woning hebben, en de genen, die Arne, van druiven overvloejende, het heilig Nissa, en ’t leste Anthedon bezitten, die met vijftig schepen vertrokken waren, en in yder daar af waren hondert en twintig jongelingen der Beotiers overgescheept. Ascalaphus en Jalmenus, de zonen van de god Mars, die van Astyoche, de schaamachtige maacht, in ’t huis van Actor aan de god Mars gebaart waren, toen zy in ’t bovenste deel van ’t huis geklommen was, daar zy ook heimelijk baarde, heerschten over de genen, die Aspledon, en Orchomenus bewonen, die met dartig schepen vertrokken waren. Schedius en Epistro- [p. 65] phus, zonen van de grootmoedige Iphitus, hadden ’t gebied over de Phociers, die Cyparissus, ’t steenachtig Python, het heilig Crissa, Daulis en Panopea bewonen, en de genen, die hun woning omtrent Anemoria, en Hyampolis hadden, die zich by de goddelijke vloet Cephissus onthielden; die hun verblijf te Lilea, aan Cephissus bron, hadden genomen, en zich met veertig zwarte schepen op de reis hadden begeven. Dezen, die de Phociers in ordening hielden, bleven by de Beotiers, en hielden zich aan hun slinke zijde.
    Maar de snelle Ajax de minder, Oleus zoon, was Hartog der Locrers; (hy was niet zo groot als Ajax, Telamons zoon, maar veel kleinder: want hy was klein, en had een linne borstharnas, maar hy was in de konst van de speer boven alle Grieken en Achajers onderwezen.) die Cynus, Opoënta, Calliarus, Bessa, Scarphe, het aangenaam Augie, Tarphe, Thronium, en de vloeden van Boagrius bewonen. Deze wierd van veertig zwarte schepen der Locrers, die tegen over ’t heilig Eubea wonen, gevolgt.
    D’ Abanten, die Eubea, Chalcis, Iretria, Histieus, dat van druiven overvloeit, Cerinthus aan de zee gelegen, de hoge stat van Dium, Carystus en [p. 66] Styra bewonen, hadden tot hun hartog Elephenor, een spruit van Mars, vorst der grootmoedige Abanten, die, snel en van achter gehairt zijnde, hem volgden, en zich strijdbaar toonden, en vaerdig waren om met lange speren de borstharnassen der vyanden in de borst te deurstoten. Hy wierd van veertig swarte schepen gevolgt.
    De genen, die de welbeboude stat Athenen bewoonden, het volk van de grootmoedige Erechtheus, dat een tijt lang van Minerva, Jupiters dochter, opgevoed, en, van d’ aarde voortgebracht, t’Athenen in haar tempel gestelt is, daar de jongelingen van Athenen haar jarelijks met stieren en lammeren verzoenen, hadden tot hun hartog Menestheus, de zoon van Peteus. Men had onder de menschen noch niemant gevonden, die hem in ’t schikken der ruiteren, en schiltdragende mannen gelijk was. Nestor alleen, die ouder in jaren was, kon by hem hier in geleken worden. Met hem volgden vijftig zwarte schepen. Ajax van Salamin geleide twaalf schepen, en bracht de zijnen by de krijgsbenden der Atheners.
    De genen, die Argos, het welbemuurde Tiryntha, Hermion, en Asi- [p. 67] ne, een diepe boezem hebbende bewonen, en de genen, die Trezen, Ejone, Epidaurus, dat met wijngaarden bezet is, bezitten, en de zonen der Achiven, die in Egina en Mases waren, stonden onder ’t beleit van de dappere Diomedes, en Stheneleus, waarde zoon van de vermaarde Capaneus. De darde neffens hen was Euryalus, een man, die God gelijk was, en zoon van Mecisteus, Talaaniadische koning. Maar Diomedes had het gebied over alle, die van tachtig zwarte schepen gevolgt wierden.
    De genen, die de welbetimmerde stat Mycene, het weeldig Corinthen, de welgestichte steden Cleone en Ornie, het aangenaam Arethyrea, en Sicyon, daar eerst Adrastus geheerscht heeft, bewoonden; en de genen, die hun woning te Hyperesia, en in ’t uitsteekent Gonoessa, te Pellena, t’Egium, en aan de geheele zeekust, en by het ruime Helice hadden, stonden met hun hondert schepen onder ’t gebiet van de Koning Agamemnon, Atreus zoon, die van veel voortreffelijke krijgsbenden gevolgt wierd. Hy, van metaal blinkende, betoonde grote blijschap, om dat hy onder alle helden uitmuntte, vermits hy de dapper- [p. 68] ste was, en ’t beleit over zeer veel schepen had.
    Zijn broeder Menelaus, die dapper in de strijt was, gebood met zestig schepen, die bezonderlijk gewapent waren, over de genen, die hun woning in ’t holle onmetelijke Lacedemon, Phare, Sparta, Messene, dat van duiven overvloeit, in Brysien, en in ’t minnelijk Augien hadden, en Amycles, en de zeestat Helos bezaten, en rontom Laa, en Oetylon woonden. Hy trok zelf onder hen, en, op de stant van zijn gemoed steunende, maande ten oorlog aan. Maar zijn voornaamste begeerte was zijn bekommernissen en zuchten om Helena te wreken.
    De genen, die hun woning te Pylus, en in ’t aangenaam Arene, te Thryon, Alpheus deurwading, en in ’t welgesticht Epy hadden, en Cyparisseen, en Amphigenia, Pteleon, Helos, en Darion bewoonden, daar de Musen Thamyris, uit Oechalia, van Eurytus, komende, ontmoetten, en hem van ’t gezang beroofden. (Want hy zeide, om zich te beroemen, dat hy verwinnen zou, schoon de Musen, Jupiters dochters, tegen hem zongen. Maar deze goddinnen vergramt zijnde, maakten hem blint, en beroofden hem van [p. 69] zijn goddelijke zang, en deden hem de konst van op de cyter te spelen, vergeten.) stonden onder ’t beleit van Nestor, de Gerenische Ridder, die van tnegentig holle schepen op een rijg gevolgt wierd.
    Maar de genen, die Arcadia, beneden de hoge berg van Cyllene, by ’t gedenkgraf van Epytus, daar de mannen voet aan voet streden, bewoonden, en de genen, die Pheneus, en het veerijk Orchomenus, Ripe, Stratien, en Enispe, dat voor de winden bloot staat, met Tegea, en ’t aangenaam Mantinea bezaten, en hun woning in Stymphelus en Parrhasia hielden, stonden onder ’t gebied van de Koning Agapenor, Anceus zoon, met zestig schepen; en veel Arcadiers, in d’ oorlog ervaren, gingen in yder schip. Want Agamemnon, de Koning der mannen, gaf aan hen weltoegeruste schepen, om over de zwarte Pontus te varen, vermits zy geen kennis van de zeehandel hadden.
    De genen, die Buprasium, en ’t edel Elis bewonen, en zo veel lants bezitten, als Hyrmine, en het uyterste Myrsinus, het stenige Olenia, en Alisium van binnen begrijpt, hadden vier oversten, die yder van tien snelle schepen gevolgt wierden, en daar in veel [p. 70] Epeërs getreden waren, over de welken Amphimachus en Talpius geboden, d’ een zoon van Cteatus, en d’ ander van Eurytus. Over d’ anderen gebood de sterke Amaryncidische Diores, en over de vierden Polyxenus, God gelijk, zoon van Agasthenus, Koning van Augeja.
    De genen, die uit Dulichium, en uit de gewijde Echinadische eilanden, die over de zee, tegen over Elis leggen, gekomen waren, stonden onder ’t gebied van Meges, die Mars gelijk was, die van de ridder Phyleus, Jupiters grote vrient, was geteelt, die, op zijn vader vergramt, eertijts naar Dulichium was verhuist. Deze Meges wierd van veertig schepen gevolgt.
    Maar Ulysses beleidde de grootmoedige Cephalleners, die Ithaca, en het bladerrijk Neritus bezaten, en Crocylia, het streng Egilipa, Zacynthus en Samos bewoonden, en die Epyrus, en het overgelege vaste lant inhielden. Over dezen gebood Ulysses, die Jupiter in raat gelijk was. Hy wierd van twaalf schepen, die rode voorstevens hadden, gevolgt.
    Thoas, Andremons zoon, was Hartog der Etoliers, die Pleuron, Olenus, Pylene, Chalcis aan de zee gelegen, [p. 71] en het steenachtig Calydon bewoonden: want daar waren geen meer zonen van de grootmoedige Oeneus, en hy zelf was ook niet groter, vermits de gele Meleager gestorven was. Alles wierd aan hem vertrout, op dat hy over d’ Etoliers gebieden zou; en hy wierd van veertig zwarte schepen gevolgt.
    Idomeneus, door zijn spiets vermaart, had de heerschappy over de Creters, die Cnossus, Gortyna, wel met muren omringt, Lictus, Miletus, ’t witte Licastus, Phestum, Rhytium, wel bewoonde steden, bewoonden, en anderen, die Creta met zijn hondert steden bezaten. Idomeneus, in d’ oorlog deurluchtig, en Meriones, den dootslager Mars gelijk, hadden ’t gebied over deze volken, die met tachtig zwarte schepen vertrokken waren.
    Tlepolemus, Hercules zoon, die groot en sterk was, geleidde uit Rhodus negen schepen der verwaande Rhodiers, die, in drie delen gedeelt, namentlijk in Lindus, Jelyssus, en ’t witte Camirus, Tlepolemus, door de spiets vermaart, tot hun Hartog hadden. De sterke Hercules had hem aan Astyochia geteelt, die hy, veel steden der edele jongelingen verwoest heb- [p. 72] bende, uit Ephyre van de* vloet Selleente meêgebracht had. Deze Tlepolemus wierd sedert in een welgebout huis opgevoed, en doodde zijn vaderlijke oom, die van zijn vader bemint was, en, Licymnius genoemt, een spruit van de God Mars, alreê begon tot zijn dagen te komen. Hy vergaderde terstont een groot deel van schepen, en, veel krijgsbenden te zamen geraapt hebbende, vertrok, en nam zijn vlucht ter zee: want d’ andere zonen en neven van de sterke Hercules hadden hem zwarelijk gedreigt. Maar hy, veel kommer geleden hebbende, quam al sukkelende tot Rhodus, daar d’ inwoonders, drievoudiglijk gedeelt, in drie delen woonden, en van Jupiter, die over goden en menschen gebied, en grote rijkdommen aan hen had gezonden, bemint waren.
    Nireus geleidde drie schepen, die even groot waren, uit Syma; Nireus, zeg ik, de zoon van de Koning Charopus, en van Aglaja, die, na d’ onberispelijke zoon van Peleus, de schoonste van al de Grieken was, die voor Ilium gekomen waren. Maar hy was niet ervaren in d’ oorlog, en wierd van weinig krijgsbenden gevolgt.
    De genen, die Nisirus, Crapathus, [p. 73] Casus, Cos, Eurypybus stat, en de Calydnische eilanden bewoonden, hadden tot hun oversten Phydippus, en Antiphus, twee zonen van de Koning Thessalus, die Hercules zoon was. Dezen wierden van dartig holle schepen in goede ordening gevolgt.
    Ik koom nu tot de genen, die Argos, aan de zee gelegen, Alos, Alope, en Trechina bewoonden, en Phthia, en Hellas, dat schone vrouwen heeft, bezaten, en Myrmidonen, Helleners en Achajers genoemt wierden, en vijftig schepen meêbrachten, over de welken Achilles overste was. Zy, aan geen oorlog gedenkende, hielden zich in hun hutten, vermits hun overste hen niet ten strijt voerde. Want de snelvoetige goddelijke Achilles bleef in zijn schepen, vermits hy vergramt was, uit oorzaak van de schoonhairige maacht Briseïs, die hy, na veel moeiten en arbeit, uit Lyrnessus had gebracht, na dat hy deze stat, en de muren van Theben verdelgt, en de strijdbare Mynes en Epistrophus, de zonen van de Selepiadische Koning Euenus neêrgevelt had. Hy was om deze oorzaak stil, en droevig, maar zou haast weêr verschijnen.
    De genen, die Phylax en ’t bloem- [p. 74] rijk Pyrrhasus Ceres bosch, Iton de moeder der schapen, Antron aan de zee gelegen, en het kruidrijk Pteleum bewoonden, hadden tot hun overste de strijdbare Protesilaus, terwijl hy noch leefde; maar hy lag toen al in de zwarte aarde bedolven, en had zijn gemalin, aan de wang gewond, en zijn huis half volbout in Phylax gelaten. Hy wierd van een Trojaan gedoot, terwijl hy, veel eer dan al d’ andere Grieken, uit zijn schip sprong. Zy hadden echter geen hooftman gebrek, schoon zy hem wel tot hun overste begeerden. Maar Podarces, een spruit van Mars, de zoon van Iphiclus, in het veerijk Phylax geboren, had het beleid over hen, in plaats van zijn volle broeder, die hem niet alleenlijk in jaren, maar ook in dapperheit en strijtbaarheit overtrof. Zijn krijgsbenden hadden wel geen gebrek van hooftman, maar zy begeerden echter hem, als de geen, die grote dapperheit betoonde, en van veertig zwarte schepen gevolgt wierd.
    Maar de genen, die Phere, by de poel Bebeis, Clebes,* Glaphyre, en het welgeboude Jaolcus bewoonden, stonden, met twaalf schepen, onder ’t gebiet van Admetus waarde zoon, Eumelus ge- [p. 75] noemt, die onder Admetus van d’ edelste der vrouwen, Alcestis geheten, de schoonste van gedaante onder Pelias dochters, gebaart was.
    De genen, die Methone, Thaumacia, Melibea, en het streng Olizon bezaten, hadden tot hun overste Philoctetes, ervaren in de schicht te werpen, met zeven schepen, in yder van de welken vijftig roejers getreden waren, alle ervaren in te werpen, en om kloekmoediglijk te strijden. Maar deze, grote pijnen lijdende, lag in ’t goddelijk eilant Lemnos, daar de Grieken hem, door een quade zwering van een slang gepijnigt, gelaten hadden. Hy lag daar in grote droefheit. Maar de Grieken zullen echter haast by de schepen van de Koning Philoctetes aan hem gedenken. De zijnen, die niet zonder overste waren, begeerden echter hem tot hun hooftman, schoon zy onder ’t gebied van Medon stonden, Oileus bastertzoon, die van Rhena, onder Oileus, de verwoester der steden, gebaart was.
    De genen, die Tricca, het streng Ithane, en Oechalia, Eurytus stat, bewoonden, stonden onder ’t gebiet der twee zonen van Esculapius d’ uitmuntende geneesmeester, Podalirius [p. 76] en Machaon genoemt, die van dartig holle schepen gevolgt wierden.
    Maar de genen, die Ormenius, de Hyperiasche springbron, Asterium, en Titans witte heuvelen bewoonden, hadden tot hun aanleider Eurypylus, de vermaarde zoon van Euemon, die veertig schepen meêvoerde.
    De genen, die Argissa, Gyrtone, Orthe, Elone, en de witte stat Oloosson bezaten, hadden tot hun krijgsoverste de strijtbare Polypetes, de zoon van Piritheus, die van d’ onsterffelijke Jupiter geteelt was. Deze was onder Piritheus van de vermaarde Hippodamia gebaart, te weten op die dag, in de welk hy zich aan de wrede Centauren gewroken heeft, die hy uit Pelion verdreef, en naar Ethices joeg. Hy was niet alleen overste, maar met hem Leonteus, een spruit van Mars, en zoon van de grootmoedige Canidasche Coronus. Zy wierden van veertig zwarte schepen gevolgt.
    Guneus uit Cyphus geleidde tweeentwintig schepen, en wierd van d’ Enienen, en van de strijdbare Pereben, die hun woningen by het koude Dodone gestelt hebben, gevolgt; en ook van de genen, die de landen by de wenschelijke Titaresius bewonen, die [p. 77] zijn zoetvloejend water in de vloet Peneus zond, en zich niet met de Peneus, die zilvere strepen heeft, vermengt, maar daar in, gelijk olie, van boven neêrstort, en is d’ oever van ’t water Stijx, daar men zo dikwijls by zweert.
    Prothous, de zoon van Tenthredon, had het gebied over de Magneten, die ontrent Peneus en de gebladerde Pelius wonen, van de welken Prothous overste was, en van veertig zwarte schepen gevolgt wierd. Dezen waren d’ oversten en vorsten der Grieken.
    Zeg my, ô Musa, wie de voortreffelijkste van deze alle was, gelijk ook van de paerden, die d’ Atriden volgden. De merrien van Phere, die van Eumelus gevoert wierden, waren verre de besten, en zo snel als vogelen, gelijk van hair, even out, even hoog van rug, die van Apollo een zilvere boog voerende, in Pieria opgevoed waren, beide vrouwelijk, en verschrikkelijk in d’ oorlog.
    De voortreffelijkste der mannen was Ajax, Telamons zoon, voor zo lang als Achilles zich vergramt betoonde; want deze was verre de sterkste, gelijk ook de paerden, die de onschuldige Peleus zoon droegen. Maar Achilles lag in zijn toegeruste schepen, [p. 78] en was op Agamamnon, de harder der volken, vergramt. Zijn krijgsbenden oeffenden zich op de zeestrant, met werpen, en met de boog te schieten. De paerden stonden yder by zijn wagen, en knaauden Lotus. De wagens, wel toegerust zijnde, lagen in de hutten der Vorsten, die, naar hun strijdbare hartog verlangende, hier en daer deur ’t heir zworven, zonder te strijden.
    Maar de Grieken, dus toegerust, gingen voort, even als of het gehele aardrijk in de lichte vlam stont. D’ aarde sidderde onder hen, gelijk zy siddert, als zy van Jupiter, die, vergramt zijnde, vermaak in te blixemen heeft, omtrent Typheus, t’Arima getroffen word, daar, gelijk men zegt, Typheus zijn graf heeft: zo sidderde nu ook d’ aarde onder de voeten dezer Grieken, die voorttraden, en gezwindelijk over ’t velt gingen.
    De snelle Iris, wint onder de voeten hebbende, van Jupiter, met een droevige tijding, uitgezonden, quam tot de Trojanen, die alle, zo wel jongen als ouden, vergadert, voor Priamus deur ter vergadering en raatpleeging gekomen waren. De snelvoetige Iris, dicht by hen gekomen, en, in [p. 79] stem Polites, Priamus zoon, na bootsenden, die, op de gezwintheit van zijn voeten steunende, op ’t hoge graf van d’ oude Esyetes, een wachter en bespieder der Trojanen was, en waarnam wanneer de Grieken uit hun schepen traden, sprak, zich deze Polites gelijk gemaakt hebbende, deze woorden tot Priamus. O grijzaart, gy schept altijt vermaak in ontijdige redenen, gelijk eertijts, toen men vrede had. Daar is een onvermijdelijke oorlog gerezen. Zeker, ik heb dikwijls in de strijden der treffelijke mannen geweest, maar nooit zodanige en zo grote krijgsbenden gezien. Want zy, in getal met de bladen der bomen, of ’t zant aan de zee gelijk, komen op ’t velt aantreeden, om by onze stat te strijden. Hector, ik beveel voornamelijk aan u zulks te doen. Daar zijn veel hulpbenden in Priamus grote stat, van de welken yder, naar zijn geboortelant, een bezondere taal spreekt. Dat yder van hen onder ’t beleit van zijn overste sta, die zijn burgers, in ordening gestelt, uitleid.
    Hector, de goddin dus spreken horende, kende Iris. Hy zond terstont de vergadering wech; en yder greep de wapenen aan. Al de poorten wier- [p. 80] den geopent. De krijgsbenden te voet en te paert drongen naar buiten; en men maakte een yselijk gedruis. Voor de stat Trojen, in de vlakte, staat een hoge pijler, die van de menschen Batiea, en van de goden het graf van de snelle Myrinnes genoemt word, daar de Trojanen en hulpbenden in slagördening gestelt wierden.
    De grote Hector, Priamus zoon, met zijn verçierde helm, was de Hartog der Trojanen, en had heel veel en voortreffelijke gewapende krijgsbenden, die vaerdig met speren waren, onder zijn beleit.
    De Dardaniers stonden onder ’t beleit van Eneas, de dappere zoon van Anchises, en van de goddelijke Venus, die, met een sterffelijke mensch te doen gehad hebbende, hem op de hoge toppen van Ida gebaart had. Hy was niet alleen overste, maar beneffens hem Antenors twee zonen, Archilochus en Acamas, die in alle strijden ervaren waren.
    De rijke Trojanen, die Zelea, aan de laege voet van Ida, bewonen, en het zwarte water van Esepus drinken, hadden tot hun overste Lycaons vermaarde zoon Pandarus, aan de welk Apollo zelf de boog gegeven had.
[p. 81]
    De genen, die Adrastia, en de stat Apasus, met Pityea, en de hoge berg van Teries bewoonden, stonden onder ’t beleit van Adrastus, en Amphius, met zijn borstharnas van lijnwaat, beide zonen van Percosius uit Meropo, die boven alle in de konst van voorzeggen geleert was. Hy had aan zijn zonen geen verlof van naar de verdelgende oorlog te trekken gegeven. Maar zy waren niet gehoorzaam aan hem; want het nootlot van de zwarte doot geleidde hen.
    Maar de genen, die Percote en Practium, Sestus en Abydus, met het goddelijk Arisbe bezaten, hadden tot hun overste de Hyrtacidische Asius, de Vorst der mannen, die door de grote moedige paerden van de vloet Sellees uit Arisba gebracht was.
    Hippotheus geleidde de strijtbare volken der Pelasgen, en der gener, die het vruchtbaar Tarissa bewoonden, over de welken Hippotheus, en Pyleus, een spruit van Mars, geboden, beide zonen van de Pelasgische Lithus.
    Maar Acamas, en de helt Pirous hadden ’t beleit over de Thraciers, en over de genen, die de woedende Hellespontus in zich begrijpt.
[p. 82]
    Euphemus, de zoon van Trezenius, voesterling van de Oeadische Jupiter, was de hartog der strijdbare Ciconers.
    Maar Pyrechmes geleidde de Peoners, die kromme bogen gebruiken, verre uit Amydon, van de vloet Axius, die wijt vloeit, en welks aangenaam water zich over ’t* lant verspreid.
    Pylemenis, met zijn dik hart, had het beleit over de Paphlagoners, en over d’ Eneten, daar de muilen, die bequaam zijn om ’t lant te bouwen, geworpen worden; gelijk ook over de genen, die Cytorum en Sesamum bezaten, en omtrent de vloet Parthenius treffelijke huizen bewoonden, en hun woning te Cromna, ’t Egialus en in de hoge Erythine hadden.
    Maar Dius en Epistrophus geboden over de Halyzoniers, die van verre uit Alyba gekomen waren, daar d’ oorsprong van ’t zilver is.
    Chromis was overste over de Mysiers, en met hem de wighelaar Eninomus, die door zijn wighelaryen de zwarte doot niet verdrijven kon: maar hy wierd onder de handen van de snelle Achilles aan de vloet neêrgevelt, daar hy noch andere Trojanen doodde.
    Phorcys geleidde de Phrygiers, en [p. 83] met hem Ascanius, die een god gelijk, en verre uit Ascania gekomen was. Zy waren beide wel gemoed om de strijt aan te vangen.
    Mesthles en Antiphus, de zonen van Pylemenis en Gygea hadden het beleit over de Meoniers, die hun woning beneden de berg Tmolus hadden.
    Maar Nastes had het gebied over de Cariers, die wanschikkelijk spreken, en over de genen, die Miletus, en de bladerijke berg der Phthiriers, de vloet Meander, en de hoge toppen van Mycale wonen, die de twee broeders Amphimachus en Nastes tot oversten hadden, beide zonen van de vermaarde Nomion, die, met gout verçiert, zottelijk, gelijk een maacht, ten oorlog trok. Maar zijn gout kon hem niet van de lelijke doot bevrijden. Hy wierd aan de vloet, door de handen van de gezwinde Achilles, neêrgevelt, die, ervaren in te strijden, zijn gout meênam.
    Sarpedo, en d’ onberispelijke Glaucus, die uit de grenzen van Lycien aan de vloet Xanthus gekomen waren, hadden ’t beleit over de Lyciers.
Continue


[p. 84]

Het Darde Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Toen Alexander Menelaüs tot een bezonder lijfgevecht uitgeëischt had, om alles te beslechten, wierd van weêrzijden eed gedaan, dat de geen, die de verwinning verkreeg, Helena, en de schatten van de verwonnen zou hebben. Maar Alexander, verwonnen zijnde, word van Venus wechgerukt, en in zijn eige slaapkamer gebracht. Zy tergt Helena op de muur. Paris en Helena, te zamen gesproken hebbende, begeven zich tot slapen.
NA dat zy alle dus, met hun oversten, in ordening gestelt waren, quamen de Trojanen met groot gedruis en geroep, gelijk de vogelen, aantreeden: even als de kra- [p. 85] nen, die, de koude en grote regen ontvliedende, met groot gedruis naar de wankelbare zee vliegen, om tegen de Pygmeen te strijden, en een strenge* oorlog te voeren. Maar de Grieken, niets anders dan dapperheit uitädemende,* gingen in stilte voort, met voorneemen van malkander te helpen. Gelijk de zuide wint de toppen der bergen met een nevel overspreid, die geensins den harders aangenaam, maar bequamer voor de dieven is, en in de welke men niet verder, dan een steenwerp, kan zien: zo rees ook een dikke stofwolk onder de voeten der gener, die tegen malkander aanquamen, en zeer gezwindelijk over ’t velt liepen. Zy naderden malkander, en stonden ten aanval bereid. Alexander, die een god gelijk was, de huit van een Panther droeg, en een kromme boog en zwaert voerde, was in de voorste bende der Trojanen, en, twee scherpe spietsen, met yzer beslagen, in zijn handen houdende, eischte de sterkste der Grieken uit, om met malkander een zware strijt te strijden. Menelaus, die aan Mars aangenaam was, bespeurde hem, toen hy, gezwindelijk voorttreedende, voor ’t heir quam. Ge- [p. 86] lijk een hongerige leeu, een groot lighaam, of van een hert, of van een ander gehorent beest, of van een wilde geit, gevonden hebbende, zich verblijd, en dat verscheurt; schoon hy van gezwinde honden, en wakkere jongelingen getergt en gequelt word; zo verblijdde Menelaus zich ook, toen hy Alexander, die een god gelijk was, met zijn ogen aanschoude. Want hy hoopte dat hy de geen, die tegen hem misdaan had, straffen zou. Hy sprong dieshalven terstont met zijn wapenen van zijn wagen op d’ arde. De goddelijke Alexander, Menelaüs, die in de voorste geleden van ’t heir verscheen, bespeurende, wierd van een grote siddering aan ’t hart bevangen, en, voor de doot bevreest, week achterwaarts naar de slagördening der bontgenoten. Gelijk de geen, die een slang gezien heeft, achterwaarts op de wildernissen van ’t gebergte vlucht, en, van vrees aan al zijn leden getroffen, te rug treed, en van schrik naauwelijks zijn voeten kan verzetten; zo vlood Alexander, die een god gelijk was, en zich voor Atreus zoon bevreest toonde, te rug naar ’t heir der verwaande Trojanen.
    Maar Hector, hem gezien hebben- [p. 87] de, sprak met verwijtelijke woorden tot hem: Rampzalige Paris, schoonder van gestalte, dan een vrou, bedrieger, ik wensch dat gy ongeboren waart, of dat men u, zonder ’t huwelijk te beproeven, verdelgt had. Dit is mijn wensch, die ook veel nutter zou zijn, dan dus aan anderen tot een laster en gaapspel te wezen. Zeker, de gehairde Grieken huppelen van blijdschap, en hebben vermoed dat gy de beste strijder en voorstaander zijt, om dat gy een schoon gelaat vertoont, hoewel geen kracht of dapperheit in uw gemoed geplaatst is. Hebt gy, dusdanig zijnde, en in de gezwinde schepen over zee varende, dappere bontgenoten, met uitlandigen vermengt, vergadert, en de schone vrou, de bruit der strijdbaarste mannen, uit Peloponnesus gevoert, tot grote schade van uw vader, van de stat, en van ’t gehele volk, tot blydschap van uw vyanden, en tot uw eige laster? En zult gy dan de strijtbare Menelaus niet tegenstaan? Zeker, gy zult beproeven hoedanig een man gy zijn bloejende gemalin onthout. De cyther, het geschenk van Venus, uw lang haar, en uw schoonheyt zal niet vorderlijk aan u zijn, als [p. 88] gy ter aarde gevelt zult liggen. Maar de Trojanen zijn zeer bevreest; en gy, die d’ oorzaak van de qualen zijt geweest, trek uw harde wapenrok aan.
    De goddelijke Alexander, deze redenen gehoort hebbende, gaf weêr tot antwoort aan zijn broeder: Hector, gy hebt recht en reden om dit aan my te verwyten. Gy hebt een onverwonne hart. Gelijk een bijl, die, van een man opgeheven, deur ’t hout slaat, het scheepshout klooft, en grotelijks tot d’ arbeid dienstig is; zo hebt gy ook in uw borst een hart, dat onverzaagt en zonder vrees is. Laster my niet om ’t aangenaam geschenk van de gulde Venus. De heerlijke geschenken der goden, die zy geven, zijn niet te verwerpen, dewijl niemant, schoon hy begeert, die verkrijgen kan. Doch indien gy wilt dat ik ten strijt zal komen, zo doe al de Trojanen en Grieken stil wezen, en breng my met de strijdbare Menelaus in ’t midden, op dat wy om Helena, en om al de rijkdommen te zamen strijden. Maar de geen van ons beide, die d’ overhant verkrijgt, en verwinner word, zal al de schatten hebben, en de vrou naar huys geleiden; en gy te zamen [p. 89] vrientschap en een vast verbont gemaakt hebbende, zult het kluitig Trojen bewonen, en d’ anderen zullen weêr naar Argos, dat bequaam is om paerden op te voeden, en naar Achajen, dat schone vrouwen heeft, keren.
    Hector, zijn broeder dus spreken horende, wierd grotelijks verblijd. Hy, te voorschijn komende, en een middelmatige spiets in handen nemende, deê de krijgsbenden der Trojanen stant houden, en stil wezen. Maar de Grieken met hun lang hair wierpen ondertusschen pijlen en stenen tegen hen. Agamemnon de Koning der mannen, dit gebaar van Hector ziende, riep luide: Staat stil, Argiven, en werpt niet, ô Grieksche jongelingen. Het schijnt dat Hector met zijn helm iets te zeggen heeft. De Grieken, hun veltoverste dus spreken horende, onthielden zich van strijden, en wierden terstont heel stil. Hector, tusschen beide tredende, sprak: Trojanen, en dappere Grieken, hoort uit my de reden van Alexander, om de welk deze twist gerezen is. Hy beveelt aan alle Trojanen en Grieken, dat zy hun heerlijke wapenen op de vruchtbare aarde zullen neêrleggen: en bied zich aan om in ’t midden [p. 90] tegen de strijbare Menelaüs, om Helena, en al de schatten te strijden. De geen, die d’ overhant verkrijgt, en verwinner word, zal al de schatten hebben, en de vrou naar huis geleiden; en wy zullen gezamentlijk vrientschap, en een vast verbont maken.
    Toen hy dit gezegt had, zwegen al d’ anderen. Maar Menelaüs, dapper in d’ oorlog, sprak alleen onder hen in dezer voegen: Hoort nu naar my. Deze zwarigheden treffen voornamelijk mijn ziel. Ik heb geduriglijk by my overdacht hoe ik de Grieken en Trojanen verzenden zou, om dat zy, uit oorzaak van mijn twist tegen Alexander, die de stichter daar af is, veel geleden hebben. Dat de geen van ons beide sterf, diens nootlot en doot beschoren is; en dat d’ anderen terstont van malkander scheiden. Brengt twee lammeren, ’r een wit, en ’t ander zwart, ’t een voor de Zon, en ’t ander voor d’ Aarde. Wy zullen noch een ander aan Jupiter offeren. Maar brengt hier voornamelijk Priamus, op dat hy zelf het verdrag bevestigt, dewijl zijn zonen verbontbrekers en ongetrou zijn. Dat niemant, door zijn overtreding, Jupiters verbont breek: want [p. 91] de geesten der jongelingen zijn altijt ongestadig. Maer als d’ oude Priamus daar by geweest heeft, zo bevordert hy voor en na, dat het geen, ’t welk tusschen beide besloten is, onderhouden word.
    De Grieken en Trojanen, Menelaus dus spreken horende, betoonden groote blijschap, om dat zy verhoopten dat zy een einde van de kommerlijke oorlog zouden krijgen. Zy, hun paerden in ordening gestelt hebbende, traden van hun wagens, en deden hun wapenen af, en lagen die tegen malkander over op d’ aarde, en lieten een kleine ruimte tusschen beide. Maar Hector zond gezwindelijk twee afroepers naar de stat, om de schapen te halen, en Priamus te doen komen. De Koning Agamemnon zond Talthybius uit, om naar de holle schepen te gaan, en beval aan hem dat hy een lam meê brengen zou. Hy betoonde zich terstont naerstig in ’t bevel van de goddelijke Agamemnon te volbrengen. Maar Iris, als bodin, ging by Helena met haar witte armen, en verscheen voor haar in de gedaante van Laodice, de schoonste van al Priamus dochters, Helenaas gemaals zuster, en gemalin van Antenors zoon, [p. 92] Koning van Helicaon. Zy vond haar in huis, terwijl zy een groot dubbelt en heerlijk web weefde, daar in zy de kommer der Grieken en Trojanen, die zy om haar leden, konstiglijk vertoonde. De snelvoetige Iris, dicht aan haar staande, sprak tot haar in dezer voegen: Aangenaame Nymph, ik ben herwaarts gekomen, op dat gy de wonderlijke daden der strijdbare Trojanen en Grieken zoud zien, die, begerig naar een verderffelijke oorlog, eerst in ’t velt tegen malkander een bewenelijke strijt voerden. Dezen zitten nu stil, vermits d’ oorlog ophoud, en, op hun schilden steunende, hebben hun lange speren in d’ aarde gesteken. Maar Alexander, en de strijdbare Menelaus zullen met lange speren om u strijden: en gy zult de waarde gemalin van de geen, die de verwinning verkrijgt, genoemt worden.
    De goddin, dus sprekende, ontstak in Helena een aangename begeerte tot haar eerste gemaal, stat en magen, en, een wit linne kleet aangetrokken hebbende, trad uit de slaapkamer, en stortte vochtige tranen. Zy trad niet alleen buiten, maar wierd van twee dienstmaagden gevolgt, namelijk van [p. 93] Ethra, Pittheus dochter, en de schone Clymene. Zy quamen terstont daar na aan de poort, die Scea genoemt word. Maar Priamus, Panthous, Thymetes, Lampus, Clyttus, de strijdbare Hicetaon, Ucalegon en Antenar, beide voorzichtig zijnde, zaten, als d’ outsten van ’t volk, in de poort Scea, en onthielden zich van de strijt, uit oorzaak van d’ ouderdom. Zy maanden echter de krijgslieden aan, en waren gelijk de krekels, die in ’t bosch op de bomen zittende, een zoete stem van zich geven: zodanig zaten ook de Vorsten der Trojanen in de toren. Zy, Helena naar de toren zien gaan hebbende, spraken in stilte deze gezwinde woorden tot malkander: ’t Is niet schandelijk te lijden, dat de Trojanen en dappere Grieken dus lang zo veel rampen om zodanig een vrou verdragen: want zy is van gelaat den onsterffelijke goddinnen zeer gelijk. Maar dat men haar echter, hoewel zy dusdanig is, weêr naar de schepen breng, en dat zy niet tot schade van ons, en van onze kinderen hier gelaten word.
    Priamus, d’ oudsten dus spreken horende, riep Helena met zijn eige stem, en zeide: Beminde dochter, [p. 94] koom hier en zit voor my, op dat gy uw eerste gemaal, magen en vrienden ziet; (gy zijt niet d’ oorzaak hier af, maar de goden, die deze bewenelijke oorlog der Grieken op mijn hals gezonden hebben.) op dat gy my verhalen zoud wie deze treffelijke man is; en hoe deze Griek, die zo groot en breet is, genoemt word. Zeker, d’ anderen zijn wel een hooft langer, dan hy; maar ik heb noch nooit iemant, die in schoonheit hem gelijk was, of zo hoog behoorde geëert te worden, met mijn ogen gezien: want deze man is een Koning gelijk.
    Helena, de schoonste der vrouwen, gaf aan hem tot antwoort: Waarde behuwde vader, die ik behoor t’ eren en t’ ontzien, ik wensch dat een quade doot my getroffen had, toen ik uw zoon herwaarts volgde, en mijn slaapkamer, broeders, enige dochter, en ’t aangenaam gezelschap mijner tijtgenoten verliet. Maar dit is niet geschied; en daarom ween en quijn ik. Ik zal echter ’t geen, daar gy my naar vraagt, zeggen, en aan u verhalen. Deze is Agamemnon, Atreus zoon, die wijt en breet heerscht, en gelijkelijk een goed Koning en dapper strijder is. Hy was mijn behuwde broeder, [p. 95] van my, zeg ik d’ onbeschaamste, zo ik ooit geweest heb,
    D’ oude Koning, Helena dus spreken horende, was verwondert, en sprak weêr: O zalige Agamemnon, zoon van een vrolijk lot, en gelukkig: zeker, veel Grieksche jongelingen staan onder uw gebied. Ik was alreê in Phrygien dat wijngaartrijk is, gekomen, daar ik veel Phrygiaansche mannen zag, die ervaren waren in ’t bestieren der paerden; gelijk ook de krijgsbenden van Otreus, en van de godelijke Mygdon, die toen hun leger by d’ oever van Sangarius hadden: want ik, tot hun hulp gekomen, wierd in die dag, toen de manhafte Amazonen gekomen waren, onder deze Vorsten getelt. Maar dit getal was niet zo groot, als dat van de Grieken met hun zwarte ogen.
    Priamus, d’ oude Vorst, Ulysses voor de tweede ziende, zeide weêr: Koom beminde dochter, wijs my, wie is deze? Hy is wel een hooft kleinder dan Agamemnon, Atreus zoon, maar in ’t aanzien breder van schouders en borst. Zijn wapenen leggen wel op d’ aarde, die veel voed; maar hij gaat, gelijk een ram, rontom de slagordeningen der mannen. Ik gelijk hem by [p. 96] een ruige ram, die deur de grote kudde der witte schapen loopt.
    Helena, Jupiters dochter, gaf hier op aan hem tot antwoort: Deze is de zoon van Laërtes, de voorzichtige Ulysses, die by ’t volk van Ithaca, hoewel men ’t streng bevind, opgevoed. Hy is in verscheide listen, en in voorzichtige raden kundig.
    Maar de wijze Antenor, Helena dus spreken horende, antwoorde hier op in dezer voegen: O vrou, warelijk, gy hebt de waarheit aan dit woort gesproken. Want de goddelijk Ulysses was eertijts eens om uw zaak in gezantschap met de strijdbare Menelaus herwaarts gezonden. Ik heb dezen ter herberg ontfangen, en vriendelijk in mijn huis onthaalt. Ik heb hun beider gestalte en voorzichtige raden gekent. Want toen zy, in de vergadering der Trojanen, meê onder de hoop vermengt stonden, was Menelaus hoger van schouders: maar als zy beide zaten, was Ulysses eerwaardiger. Wyders, als zy hun redenen en raaden aan alle openbaarden, zo betoonde Menelaus zich kort en bondig in zijn redenen. Hy sprak weinig, maar scherpelijk, om dat hy weinig woorden had, en niet klapachtig was, hoe- [p. 97] wel hy al tot een tamelijke ouderdom was gekomen. Maar de wijze Ulysses opstaande, zag voor hem neêr, en hield zijn ogen op d’ aarde gevest, en maakte geen grote zwieren met zijn sçepter, die hy onbewegelijk in de hant hield, gelijk een onbedreve man. Men zou gezegt hebben dat hy verwoed en zinneloos geweest had. Maar als hy een grove stem, en woorden, die de wintersche sneeuwolken gelijk zijn, tot zijn borst uitgaf, zo kon niemant tegen Ulysses antwoorden, en wy waren niet zo verwondert, toen wy zijn gedaante zagen.
    D’ oude Vorst, Ajax gezien hebbende, vraagde, voor de darde: Wie is deze andere Griek, die groot en breet is, en die zijn hooft en brede schouders boven d’ andere Grieken uitsteekt?
    Helena, een goddin onder de vrouwen, en een lange sluyer dragende, gaf aan hem tot antwoort: Deze is Ajax, een dapper Vorst, en borstweering der Grieken. Idomeneus staat aan d’ andere zijde gelijk een god onder de Creters, welkers hooftlieden rontom hem vergaderen. Menelaus, die aan Mars aangenaam is, heeft hem dikwijls in onz huis ter herberg ont- [p. 96] fangen, als hy uit Creta gekomen was. Ik zie nu noch andere Grieken met zwarte ogen, die ik lichtelijk zou kennen, en welkers namen ik lichtelijk noemen zou. Maar daar zijn noch twee oversten der volken, die ik niet zien kan; namelijk Castor, de temmer der paerden, en Pollux, de dappere worstelaar, mijn volle broeders, die van een zelve moeder, als ik, gebaart zijn. Ik weet niet of zy d’ anderen niet uit het aangenaam Lacedemonia zijn gevolgt, dan of zy hier met de schepen wel zijn gekomen, maar nu zich niet in de strijt met de mannen begeven, om dat zy mijn laster, en mijn grote schande vrezen.
    Dus sprak zy. Maar de vruchtbare Aarde had hen alreê, in Lacedemonia zelve, by hun waarde vaderlant, besloten. D’ afroepers verkondigden het vaste verbont der goden deur de stat, en namen twee lammeren, en vrolijkmakende wijn, en vruchten van d’ aarde in een geitevel. D’ afroeper Ideus droeg een blinkende bekken, met goude schalen, en, by Priamus gaande, sprak in dezer voegen tot hem: sta op, Laomedons zoon; de Vorsten der strijdbare Trojanen, en der Grieken met hun lijfrokken zijn in ’t velt [p. 99] gekomen, om een vast verbont te maken. Alexander en de strijdbare Menelaus zullen met lange speren om Helena strijden. De geen, die verwinner word, zal de vrou en schatten verkrijgen. Maar wy anderen, vrientschap en een vast verbont makende, zullen het vruchtbaar Trojen bewonen; en zy zullen weêr naar Argos, de voedster der paerden, en naar Achajen, dat schone vrouwen heeft, vertrekken.
    D’ oude Koning, d’ afroeper dus spreken horende, wierd van een siddering bevangen. Hy beval echter aan de zijnen, dat zy de paerden zouden inspannen. Maar zy gehoorzaamden dit niet gaerne. Hy klom op de wagen, en vatte de leidseelen in handen. Antenor klom neffens hem op de heerlijke wagen; en zy beide dreven de gezwinde paerden deur de poort Scea naar ’t leger. Maar zy, by de Trojanen en Grieken gekomen, daalden van de paerden op d’ aarde, die een voedster van veel is, en verschenen in ’t midden der Trojanen en Grieken. Agamemnon, de Koning der mannen, stont terstont op, gelijk ook de wijze Ulysses. De deurluchtige krijgsboden bevorderden ondertusschen ’t geen, dat tot [p. 100] de bevestiging van ’t vaste verbont vereischt wierd, mengden wijn in ’t bekken, en stortten water over de handen der Koningen. Maar Agamemnon, met zijn handen een mes uittrekkende, dat hem altijt aan de grote scheê van zijn zwaert hing, sneed de wol der lammeren aan ’t hooft af, en de krijgsboden deelden haar daar na om aan de Vorsten der Trojanen en Grieken, onder de welken Agamemnon, zijn handen ten hemel heffende, met luide stem bad: Vader Jupiter, de grootste en heerlijkste, die ’t opperste gebied over Ida hebt, en gy, Zon, die alles hoort en aanschout, gy Vloeden en Aarde, en gy, die beneden de verstorve menschen, die valschelijk gezworen hebben, straft: Zijt getuigen, en onderhoud en beveiligt het vaste verbont. Indien Alexander Menelaus doot, zo zal hy Helena, en al de schatten behouden, en wy zullen weêr in onze schepen naar huis keren. Maar indien Menelaus Alexander doot, zo zullen de Trojanen Helena en al de schatten weêr overgeven, en aan de Grieken een boete, gelijk betamelijk is, en die van de nakomelingen gedacht word, betalen. Doch indien Priamus en [p. 101] zijn zonen, na dat Alexander verslagen is, de boete niet aan my willen betalen, zo zal ik ook daar na om de boete strijden, en hier zo lang blijven, tot dat ik ’t einde van d’ oorlog gevonden heb.
    Agamemnon, dit gezegt hebbende, sneed met zijn mes den lammeren de keel af, en lag hen op d’ aarde neêr, terwijl zy noch spartelden, en de geest gaven, daar toe ’t mes een opening gemaakt had. Zy, met de schalen wijn uit het bekken scheppende, stortten die uit, en deden beloften aan d’ onsterffelijke goden, terwijl iemant van de Grieken en Trojanen dus sprak: Grootste en heerlijkste Jupiter, en gy andere onsterffelijke goden; dat de harssenen der gener van deze beide, die eerst het verbont overtreed, dus over d’ aarde vloeit, gelijk deze wijn, niet alleenlijk van hem, maar ook van zijn kinderen, en dat hun huisvrouwen aan anderen gegeven worden.
    Dus spraken zy. Maar Jupiter had hier af noch geen uitkomst aan hen gegeven; en Priamus, de Dardaansche Vorst, sprak deze woorden: Hoort my, Trojanen, en gy welgewapende Grieken. Ik keer weêr te rug naar [p. 102] Trojen, dat voor de winden bloot staat, vermits ik geensins kan verdragen, dat ik mijn waarde zoon tegen de strijdbare Menelaus zie strijden. Zeker, Jupiter en d’ andere onsterffelijke goden weten wie van beide door ’t nootlot ter doot geschikt is. Deze goddelijke man, dit gezegt hebbende, lag de lammeren op de wagen, daar hy zelf ook opklom, en de leidseelen in de handen greep. Antenor klom neffens hem op de heerlijke wagen; en zy beide keerden weêr naar Trojen.
    Maar Hector, Priamus zoon, en d’ edele Ulysses maten eerst de plaats af, en wierpen daar na loten in een helm, om te weten wie eerst de spiets werpen zou. De volken, zo wel de Trojanen, als Grieken, hun handen ten hemel heffende, spraken tot de goden in dezer voegen: Vader Jupiter, die over Ida heerscht, gy grootste en heerlijkste god, geef dat de geen van deze beide, die d’ oorzaak en stichter van deze kommerlijke oorlog is, gedoot word, en naar Plutoos woning verhuist, en dat wy gezamentlijk vrientschap en vast verbont onderhouden.
    Toen zy dit gesproken hadden, schudde Hector, achterwaarts ziende, de loten om, en Paris quam daar uit. [p. 103] Zy traden daar na achterwaarts, daar yder van hen zijn gezwinde paerden, en gespikkelde wapenen had. De goddelijke Alexander, de gemaal van Helena met zijn schoon hair, trok heerlijke wapenen aan, en deê treffelijke scheenwapenen aan, die met zilvere strikken verçiert waren. Hy trok daar na ook het borstharnas aan, dat aan zijn broeder Lycaon behoorde, en hem wel paste. Hy hing ook zijn zwaert, dat met zilvere platen beslagen was, aan zijn schouder, en nam daar na zijn groot en zwaar schilt. Hy zette zijn helm, die konstelijk gemaakt was, en daar een vederbos van paerdehair opstont, op zijn hooft; ’t welk, in het schudden, ysselijk om te zien was. Hy nam zijn sterke speer, die tot zijn handen paste.
    Menelaus trok ook op een zelve wijze; en zonder te marren, zijn wapenen aan; en zy, van weêrzijden gewapent, quamen voorttreeden in ’t midden der Trojanen en Grieken, en zagen malkander wredelijk aan. Maar de Trojanen, temmers der paerden, en de geharnasde Grieken, dit aanschouwende, wierden van verbaastheit ingenomen, en stonden van naby, in de plaats, die afgemeten was. De kamp- [p. 104] vechters, tegen malkander vergramt, drilden met hun spietsen. Alexander wierp eerst zijn lange spiets uit, en de slag trof Menelaus in zijn schilt, dat overal bestandig was, en, zonder deurboort te worden, het scharp deê ombuigen. Menelaus, Atreus zoon, deê de tweede worp, na dat hy aan vader Jupiter deze bede gedaan had: Koning Jupiter, geef dat ik my aan de geen wreek, die d’ eerste ongelijk gedaan heeft, te weten de goddelijke Alexander, en bedwing hem onder mijn handen; op dat de menschen voortaan vrezen hun waard, die vrientschap aan hen bewezen heeft, ongelijk aan te doen.
    Menelaus, deze woorden gesproken hebbende, schoot zijn lange spiets uit, en trof Priamus zoon in zijn schilt, die over al gelijk was. Het scherpe yzer drong deur het blinkende schilt heen, en trof hem in zijn borstharnas, dat konstiglijk gemaakt was, en drong deur tot op zijn onderkleet, en zou hem van ’t leven berooft hebben, zo hy zich niet gebogen, en de zwarte doot geschuwt had. Menelaus, zijn zwaert met zilvere platen uit de scheê trekkende, sloeg daar meê zo fel op de top van de helm, dat het zwaert, [p. 105] in drie of vier stukken brekende, uit zijn hant viel.
    Menelaus, zwarelijk zuchtende, en zijn ogen ten hemel heffende, sprak: Vader Jupiter, niemant der goden is schadelijker dan gy. Zeker, ik verhoopte dat ik mijn ongelijk aan Alexander wreken zou. Maar het zwaert is nu in mijn hant gebroken, en mijn spiets is vruchteloosselijk uit mijn handen gevlogen, zonder dat ik mijn tegenstrever getroffen heb. Hy, dit gezegt hebbende, deê een wonderlijke poging, en, Paris by de helm vattende, daar een vederbos van paertshair opstont, sleepte hem naar de gewapende Grieken, en zou hem met de riemen van de helm, die om zijn keel gebonden waren, verworgt en meêgesleept, en grote roem behaalt hebben, zo hy Venus, Jupiters dochter, niet bespeurt had, die de riemen van d’ ossehuid losbrak, in voegen dat Menelaus niets anders, dan de lege helm, in zijn grove handen hield, die hy by de gewapende Grieken bracht, en voor hun voeten neêrwierp, en van zijn vrienden blijdelijk opgenomen wierd. Menelaus, weêr plotselings op hem instortende, poogde hem met zijn ysere spiets te doden. Maar, [p. 106] Venus, haar goddelijke macht betonende, rukte hem met gemak wech, en dekte hem met een dikke wolk, en bracht hem in d’ aangename en welriekende slaapkamer, en ging daar na uit, om Helena te roepen. Zy vond haar in de hoge toren, daar een grote menigte van Trojaansche vrouwen rontom stonden. De goddelijke Venus, de gedaante van een oude vrou aanneemende, die met de wevery omging, en zich ook, toen zy noch te Lacedemonien woonde, met wollewerk bemoeide, en meest van Helena bemint wierd, greep met haar hant de geschaakte Vorstin by haar welriekend kleed, en sprak in dusdanig een gedaante tot haar: Ik ben hier gekomen. Alexander beveelt aan u, dat gy t’huis zult komen. Hy is in de slaapkamer, en in zijn çierlijk bedsteê, en flikkert van kleding en çierlijkheit. Ja het schijnt dat hy daar gekomen is, zonder met iemant gestreden te hebben; maar in tegendeel, dat hy naar de dans gaat, of van de dans weêrkeert.
    Venus, dus sprekende, veroorzaakte grote ontroering in Helenaas gemoed. Maar zy, sedert de schone hals, aangename borst, en flikkerende [p. 107] ogen kennende, wierd geheel verbaast, en sprak sedert tot haar deze woorden: Elendige, waarom poogt gy my hier meê te bedriegen? Waar wilt gy my noch verder naar de welbewoonde steden van Phrygien, of van ’t aangenaam Meonien leyden? of hebt gy noch elders enig vrient onder lieden, die van taal verschillen? Maar dewijl de goddelijke Menelaus Alexander heeft verwonnen, en my uit dit hatelijk huis wil wechvoeren, zijt gy dan, deze list bedacht hebbende, tot my gekomen? Ga gy by hem, en verloghen de wegen der goden, en keer nooit met uw voeten weêr ten hemel. Maar verdraag altijt by hem zijn bekommernissen, tot dat hy u zijn gemalin of slavin maakt. Ik zal (want het zou lasterlijk zijn) derwaarts niet gaan, om zijn bed te verçieren. Want de Trojaansche vrouwen zullen daar na my alle lasteren; en ik heb oneindelijke droefheden in ’t gemoed.
    De goddelijke Venus, om deze woorden vergramt, sprak tot Helena in dezer voegen: Rampzalige, vergram my niet, op dat ik, vergramt zijnde, u niet verlaat. Ik zal u dan zo hoog haten, als ik u nu wonderlijk bemin. Ik zal dan in ’t midden der Tro- [p. 108] jaansche en Grieksche mannen een schadelijke haat ontsteeken; en gy zult rampzaliglijk vergaan.
    Helena, Jupiters kroost, de goddelijke Venus dus spreken horende, wierd bevreest, en, met een wit en heerlijk kleet bedekt, ging stilzwijgende wech, en volgde de goddin, zonder dat iemant der Trojaansche vrouwen dit zag. Zo haast als zy in Alexanders heerlijk huis gekomen waren, keerden de dienstmeiden terstont weêr gezwindelijk aan ’t werk. Helena, de schoonste der vrouwen, klom in een hoge slaapkamer. De goddelijke Venus, die ’t gelach bemint, een zetel bereidende, zette Helena tegen over Alexander, daar zy, Jupiters dochter ziende, haar ogen neêrsloeg, en aan haar gemaal deze woorden verweet: Zijt gy uit de strijt weêrgekeert? Ik wensch dat gy daar vergaan, en van een dapper man, die mijn voorgaande gemaal was, gedoot waart. Zeker, gy hebt u te voren beroemt, dat gy in kracht en dapperheit, en in de strijt verre boven de strijtbare Menelaüs uitmuntte. Ga dan, en daag de strijtbare Menelaus uit, om weêr tegen u te strijden. In tegendeel, ik beveel aan u, dat gy aflaat, en niet dwaas- [p. 109] selijk tegen de sterke Menelaus strijd, om niet van zijn speer neêrgevelt te worden.
    Paris, dit verwijt gehoort hebbende, antwoordde aan Helena met deze woorden: O vrou, quetst mijn ziel niet met uw spijtige woorden: want Menelaus heeft nu door Minervaas hulp de verwinning verkregen. Ik zal hem ook eens verwinnen; want de goden zijn ook onze helpers. Maar koom, laten wy ter plaats, daar wy nu zijn, ons tot pleging der liefde keren. Want de liefde heeft nooit mijn hart zodanig ingenomen, ook niet toen ik u uit d’ aangenaame stat Lacedemonien schaakte, en in mijn schepen bracht, en in ’t eilant Cranaë voerde, daar ik my door liefde en byslaping met u vermengde, gelijk ik u nu bemin, en in zoet verlangen tot u ontsteeken ben. Hy, dit gezegt hebbende, begaf zich d’ eerste op ’t bed, en wierd van zijn gemalin gevolgt, daar zy gezamentlijk een aangenaam vermaak genoten.
    Maar Menelaus, Atreus zoon, zworf ondertusschen, gelijk een wilt beest, deur de menigte, om de goddelijke Alexander ergens te vinden. Doch niemant der Trojanen, en der [p. 110] gener, die tot bystant der Trojanen gekomen waren, konden Alexander aan de strijdbare Menelaus vertonen. Zy hadden hem ook niet, gelijk iemant mogt denken, uit toegenegentheit verborgen; want hy wierd van alle, gelijk de zwarte doot, gehaat. Maar Agamemnon, de Koning der mannen, sprak onder hen in dezer voegen: Gy Trojanen, Dardaners, en gy alle, die tot bystant der Trojanen gekomen zijt; gy ziet nu klarelijk dat de strijdbare Menelaus de verwinning verkregen heeft. Geeft dieshalven de Grieksche Helena, en de schatten met haar weêr over, en betaalt, gelijk redelijk is, de beloofde boete, die onder de nakomelingen gedacht zal worden. Dus sprak Agamemnon, Atreus zoon, ’t welk van al d’ andere Grieken bevestigt wierd.
Continue


[p. 111]

Het Vierde Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Na dat Alexander verwonnen is, verzoekt Agamemnon, volgens ’t verdrach, Helena, de schatten, die met haar gerooft zijn, en de vergoeding van dit gewelt. De goden raatpleegen over Trojen in Iupiters Rijk. Iupiter zend, op Iunoos aanmaning, Minerva naar ’t heir der Trojanen, om hen ’t verbont te doen breken. Zy, daar gekomen, overreed Pandarus, dat hy een pijl tegen Menelaus schiet, die daar af getroffen word. Agamemnon, dit ziende, zucht, en ontbiet de geneesmeester Machaon. Maar terwijl de Vorsten met Menelaus ver- [p. 112] binding en genezing bezich zijn, doen de Trojanen een aanval. Agamemnon, het heir overziende, vermaant de genen, die alreê strijtvardig zijn, ten strijt, en bestraft de genen, die van d’ inval der Trojanen niet weten. Terwijl zy dus heftiglijk met strijden bezich zijn, worden van weêrzijden veel neêrgevelt.
DE goden, by Jupiter zittende, pleegden raat met malkander op de goude vloer; en Hebe diende onder hen de nektar toe. Maar zy, dronken malkander in goude bekers toe, en zagen ondertusschen de stat der Trojanen aan. Jupiter, Saturnus zoon, poogde met bitse woorden Juno te tergen, en sprak geveinsdelijk: Twee goddinnen zijn de helpsters van Menelaus, namelijk Juno en Minerva, die, een weinig ter zijden zittende, grote blijschap betonen. Maar Paris heeft in tegendeel gestadiglijk Venus, die ’t gelach bemint, by zich, en ’t ongelijk van hem verdrijft, en hem nu, toen hy meende dat hy sterven zou, beschut [p. 113] heeft. Doch de strijtbare Menelaus heeft de verwinning verkregen. Maar laat ons nu raatpleegen hoedanig een uitgang deze zaken zullen nemen; te weten of wy weêr een schadelijke oorlog, en zware strijt zullen verwekken, dan of wy vrientschap tusschen beide de volken zullen maken. Indien dit aan alle aangenaam en behagelijk is, zo zal de stat van de Koning Priamus bewaart worden, en Menelaus de Grieksche Helena weêr naar huis voeren.
    Juno en Minerva, die naby aan malkander zaten, en den Trojanen veel quaat berokkenden, Jupiter dus spreken horende, wierden, schoon zy zwegen, van een trilling over heur gehele leden bevangen. Minerva hield zich stil, en repte niet een woort, en, op haar vader Jupiter vergramt, wierd van een heftige gramschap verrukt. Doch Juno behield haar gramschap niet in ’t hart, maar sprak hem dus aan: Wreedste Jupiter, wat reden hebt gy gesproken. Wilt gy mijn arbeit onnut en ’t zweet, dat ik van vermoeitheit gezweet heb, vruchteloos maken? Ik heb door ’t vergaderen van ’t volk mijn paerden afgemat. Bevorder ramp aan [p. 114] Priamus, en aan zijn zonen; of anders zullen wy andere goden geensins daar in bewilligen.
    Jupiter, de verzameler der wolken, zwarelijk zuchtende, sprak weêr tot haar: Rampzalige; hebben Priamus en zijn zonen zo veel quaat aan u gedaan, dat gy zonder ophouden verzoekt, dat men de welgeboude stat Trojen verdelgen zal? Indien gy, binnen de poorten en hoge muren getreden, Priamus en zijn zonen, met d’ andere Trojanen raau inslokte, dan zou, en niet eer, uw gramschap verzoent worden. Doe zo, als gy wilt; op dat dit gekijf sedert tusschen ons beide niet een grote haat en twist ontsteekt. Maar ik zal aan u wat anders zeggen. Behou in uw geheugenis, dat, als ik vaerdig ben om een stat, die ik begeer, en daar in gy uw vrienden en jonstelingen hebt, te verdelgen, gy my niet zult weêrhouden, maar my daar in laten begaan: Want ik wil dat gy dit, hoewel met onwil, toestaen zult. Ik bemin en eer van al de steden der sterffelijke menschen, die onder de zon en stardragende hemel bewoont worden, geen boven de gewijde stat Trojen, en boven Priamus en zijn dapper volk, dat gestadiglijk mijn autaren met of- [p. 115] feringen verzorgt, en by ’t welk wy deze eer verkregen hebben.
    D’ eerwaardige Juno met haar osse ogen antwoordde hier op: Ik bemin bezonderlijk drie steden boven alle anderen, Argos, Sparta en Mycena, dat brede straten heeft. Verdelg hen, als ’t u goetdunkt. Ik zal niet voor hen spreken, of hen ook niet benijden. Want hoewel ik benijd, en poog te verdelgen, zo vorder ik echter niets met mijn benijding, om dat gy veel machtiger zijt. Maar het is behoorlijk dat mijn werk niet vruchteloos verdwijnt: want ik ben ook een goddin: en ik en gy van een zelve god geteelt. De schalke Saturnus heeft my, die met de hoogste waardigheit begaaft ben, geteelt, en dit om twee oorzaken, om dat ik van uw maagschap zou zijn, en uw gemalin genoemt worden. Gy zult onder al de goden heerschen. Maar wy zullen dit onderling aan malkander toestaan, ik aan u, en gy aan my. Al d’ andere goden zullen volgen. Gy, beveel terstont aan Minerva, dat zy naar de felle strijt der Trojanen en Grieken gaat, en poogt te weeg te brengen dat de Trojanen d’ eersten, tegen ’t verbont, dat gemaakt is, den roemrijke Grieken gewelt aandoen.
[p. 116]
    Jupiter, de vader der goden en menschen, Juno dus spreken horende, gehoorzaamde haar terstont, en sprak met gevleugelde woorden tot Minerva: Ga terstont en vaerdiglijk naar ’t heir by de Trojanen en Grieken, en poog te weeg te brengen dat de Trojanen d’ eersten, tegen ’t verbont, dat gemaakt is, den roemrijke Grieken gewelt aandoen. Hy, dit gezegt hebbende, stuwde Minerva voort, die te voren daar toe al bereid was. Zy, grote spoedigheit betonende, daalde van de hoge toppen van d’ Olympus. Gelijk Jupiter, de zoon van de schalke Saturnus, een flikkerende star, die veel vonken laat vallen, van de hemel, tot een voorteeken der scheepslieden, of grote heiren, doet afvallen. Zo viel Minerva ook schichtelijk uit de hoge hemel op aarde. Zy quam in ’t midden af. De Trojanen, temmers der paerden, en de welgewapende Grieken, die dit aanzagen, wierden van grote verbaastheit overvallen: en d’ een, op d’ ander, die naast hem stont, ziende, zeide: Daar is weêr een rampzalige oorlog, en zware strijt voorhanden, of Jupiter, die een bestierder van d’ oorlog der menschen is, heeft voorgenomen vrientschap tusschen beyde te maken.
[p. 117]
    Terwijl de Grieken en Trojanen dus tegen malkander spraken, quam Minerva, de gedaante van de dappere strijder Laodocus, Anteners zoon, aangenomen hebhende, by de menichte der Trojanen, en zocht een wijl naar de goddelijke Pandarus, die, een dappere en onberispelijke zoon van Lycaon zijnde, in ’t midden van de slagordeningen der schiltdragende volken vond, die hem van de vloet Esepus gevolgt waren. Zy, na by hem staande, sprak tot hem met gevleugelde woorden: O strijdbare zoon van de dappere Lycaon, zult gy my nergens in gehoorzamen? Zult gy niet een gezwinde schicht tegen Menelaus darren uitzenden? Zeker, gy zult van al de Trojanen lof en dank behalen; ik zeg van alle, maar voornamelijk van de Koning Alexander, van de welk gy treffelijke giften te verwachten hebt, zo hy ziet, dat de strijdbare Menelaus, Atreus zoon, door uw schicht bedwongen is, en in de kaken van de doot gelevert word. Wakker, schiet met een pijl naar de deurluchtige Menelaus. Beloof aan Apollo, in Lycien geboren, en door de boog vermaart geworden, een heerlijke hondertbeestige offer van uw [p. 118] eerstgebore lammeren, die gy offeren zult, als gy weêr in uw stat Zelia, en in uw huis gekeert zult zijn.
    Minerva, dus sprekende, overreedde hier door ’t gemoed van deze dwaze, die terstont met zijn keurzinnelijke boog te voorschijn quam. Deze boog was van een wilde hippelende geit, die hy eertijts zo zeer nagejaagt had, dat hy hem, van de rots springende, in zijn strikken gelokt, en gequetst had; in voegen dat hy achter over op de rots viel. Deze hoornen waren zestien spannen lang uit het hooft gewassen, en van de vernuftige werkmeester konstelijk tot gebruik bequaam gemaakt, en, glat geschaaft zijnde, aan d’ einden met gout beslagen. Hy, voor over leunende, spande deze boog, die hy konstelijk aftrok. Maar zijn dappere spitsbroeders hielden hun schilden voor hem, op dat de strijdbare zonen der Grieken niet aanvallen zouden, voor dat Menelaus, de heldachtige hartog der Grieken, getroffen was. Pandarus, zijn pijlkoker openende, trok een pijl, die nooit uitgeschoten had geweest, en gepijlt was, en een zware wonde meêvoerde, en, die terstont op zijn boog aan de pees leggende, beloofde aan Apollo, in [p. 119] Lycien geboren, de vermaarde schutter, dat hy een heerlijke hondertbeestige offer van eerstgebore lammeren zou doen, als hy weêr in zijn stat Zelia en in zijn huis gekeert zou zijn. Hy, de kerf van de pijl in de pees zettende, trok de pees tot aan zijn borst, en, ’t yzer tot aan de boog, die hy zo stijf spande, dat zy als een ronde hoep stont, en die, losgelaten, groot gedruis maakte. De pees gonsde schrikkelijk; en de scherpe pijl vloog daar uyt, recht naar de menigte toe. Menelaus, de zalige en onsterffelijke goden hadden u niet vergeten: maar voornamelijk de roofster, Jupiters dochter, die, voor u staande, de dodelijke pijl bedwong, en zodanig van ’t lighaam afweerde, als een moeder de vliegen van haar zoon afweert, als hy in een zoete slaap verzopen legt. Zy stierde de pijl ter plaats, daar de goude strikken van de wapenriem te zamen quamen, en maakte dat zy op het dubbelt borstharnas quam. De dodelijke pijl trof in de wapenriem, die tot het lighaam gepast was, en deur de wapenriem, heel konstelijk gemaakt, deurdringende, bleef in het borstharnas steken. Dit was niet genoech. Hy droeg tot beschutting van ’t lichaam, een vier- [p. 120] kant lijnwaat, wel zevenmaal dubbelt toegeslagen; ’t welk grotelijks tot zijn behulp verstrekte. Maar de pijl drong ook hier deur, en trof hem in het dik van zijn been. Het zwarte bloet quam terstont uit de wonde vloejen; even gelijk een vrou uit Meonien of Carien het elpenbeen met purper verwt, op dat het tot een pronk aan de breidel der paerden verstrekken zou. Hy wierd te bed gebracht; en veel ridders wenschten dat zy hem mogten dragen. De koninglijke verçiering wierd wechgedaan, en al ’t geen, dat tot de pracht behoorde, wechgenomen. Het bloet vloeide langs zijn benen, tot onder aan zijn voeten af.
    Agamemnon, de Koning der mannen, het zwarte bloet uit de wonde vloejen ziende, wierd van grote schrik bevangen; gelijk ook de strijdbare Menelaus, die, weêr moed, en nieuwe adem schiep. Maar de Koning Agamemnon, onder d’ omstaanders zwarelijk zuchtende, gelijk ook al zijn vrienden, en Menelaus by de hant houdende, sprak: Waarde broeder, ik heb tot uw ondergang dit verbont gemaakt, en u alleen overgegeven, om voor de Grieken tegen de Trojanen te [p. 121] strijden, die u dus gewont, en ’t onverbrekelijk verbont vertreden hebben. Maar d’ eed, het bloet der lammeren, het verdrach, zo oprechtelijk gemaakt, de rechte hant, op de welken wy ons betrouden, zullen geensins vergeefs zijn. Want hoewel de grote Jupiter de straf niet terstont uitvoert, zo zal hy haar echter eindelijk zenden, en dit schelmstuk met hun eige hoofden, met hun gemalinnen en kinderen doen betalen. Ik weet dit zekerlijk in mijn geest en gemoed. De dag zal komen, in de welk het gewijde Ilium, Priamus, en ’t volk van de strijdbare Priamus verdelgt zullen worden. Jupiter, Saturnus zoon, in de hoogte zittende, en in de hemel wonende, om dit bedroch vergramt, zal zijn bulderende gramschap op hen alle uitstorten; en dit zal niet ongestraft blijven. Maar, ô Menelaus, ik zal om u, indien gy sterft, en zo de draat van uw leven afgebroken word, grote druk en droefheit gevoelen, en zonder eer weêr naar het dorre Argos keren.Want de Grieken zullen terstont aan hun waarde vaderlant gedenken, en d’ eer aan Priamus, en de Grieksche Helena aan de Trojanen laten. Uw gebeente zal voor Trojen, in ’t werk, dat niet vol- [p. 122] voert wierd, verrotten; en de verwaande Trojanen, op ’t graf van de roemrijke Menelaus huppelende, zullen zeggen: Wy wenschen dat Agamemnon dus tegen alle zijn gramschap verzaad, gelijk hy het heir der Grieken hier vruchteloosselijk gevoert heeft. Hy is nu naar zijn waarde vaderlant gekeert, met zijn lege schepen; en heeft de dappere Menelaus, hier gelaten. Dus zal iemant van hen spreken; en de ruime aarde zal my aangapen.
    Maar de bleke Menelaus, zijn broeder versterken willende, sprak tot hem: zy welgemoed; verschrik de Grieksche volken niet. De pijl is niet op een dodelijke plaats aangekomen; maar mijn gespikkelde wapenriem, mijn borstharnas, en mijn borstschilt, van d’ yzerwerkers gemaakt, hebben my van voren beschut. Agamemnon, zijn broeder dus spreken horende, gaf aan hem tot antwoort: Waarde Menelaus, ik wensch dat het zodanig is, gelijk gy zegt. De geneesmeester zal de wond verbinden, en genoeg middelen daar toe gebruiken, die u van de zwarte pijnen zullen verlossen.
    Agamemnon, dit gezegt hebbende, sprak tot de goddelijke Talthybius, zijn krijgsbode: Talthybius, roep her- [p. 123] waarts, zo spoedig als gy kont, de geneesmeester Machaon, de zoon van Esculapius, d’ onbesproke geneesmeester, op dat hy de strijtbare Menelaus, d’ overste der Grieken, bezie, die van iemant der Trojanen of Liciers, in ’t schieten wel ervaren, gewond is: ’t welk aan hen tot eer, en aan ons tot droefheit dient.
    De krijgsbode, Agamemnons redenen gehoort hebbende, gehoorzaamde terstont in ’t geen, dat tot hem gezegt was. Hy, met grote spoet deur de gewapende benden der Grieken tredende, zocht met zijn ogen overal naar de helt Machaon, die hy staan vond in ’t midden van de dappere benden der schiltdragende volken, die hem uit Trica, dat veel paerden voortbrengt, gevolgt waren. Hy, by hem gekomen, sprak in dezer voegen tot hem: breek uit, Esculapius zoon; de Koning ontbied u, op dat gy de strijdbare Menelaus, Atreus zoon, bezie, die van iemant der Trojanen of Liciers, in ’t schieten wel ervaren, gewond is: ’t welk aan hen tot eer, en aan ons tot droefheit dient.
    Machaon, deze redenen gehoort hebbende, wierd in zijn gemoed ontroert. Zy spoedden zich in ’t gaan [p. 124] naar ’t grote heir der Grieken. Maar toen zy ter plaats gekomen waren, daar de bleke Menelaus gequetst lag, en daar de Vorsten rontom hem van alle zijden vergadert waren, wierd deze man, die met de goden geleken mogt worden, in ’t midden gezet. Hy trok terstont de pijl uit het welgemaakte borstharnas. Maar toen de pijl uitgetrokken wierd, braken achterwaarts de pennen van ’t yzer, en de wapenriem, het borstharnas, en de schutplaat ging ook los, die van d’ yzersmeden gemaakt was. Toen hy de wonde zag, daar de bittere pijl in zat, wischte hy ’t bloet af, en, ervaren zijnde, gebruikte zachte geneesmiddelen daar toe, die de naarstige Chiron eertijts aan zijn vader gegeven had.
    Terwijl dezen met Menelaus, die dapper in d’ oorlog was, bezig waren, quamen de benden der Trojaansche schiltdragers aan. De Grieken wapenden zich ook, en keerden hun gedachten tot den strijt. Men zou toen gezien hebben dat de goddelijke Agamemnon niet sliep, en, zonder te sidderen, niet met de strijt marde, maar zich daar toe haaste, die roem aan de mannen geeft. Hy verliet zijn paerden, en veelverwige wagen, die hy [p. 125] aan zijn dienaar Eurymedon, Ptolemeus zoon, gaf, aan de welk hy beval de wagen en paerden vaerdig en by der hant te houden, indien hem, over veel gebiedende, de vermoeitheit in zijn leden overvallen had. Hy, te voet zijnde, ging heen en weêr by de slagordeningen der krijgslieden, die, op snelle paerden zittende, zich met grote gezwintheit ten strijt spoedden, en met dusdanige redenen van hem aangemaant wierden: Grieken, verzuimt niets van uw grote dapperheit. Want vader Jupiter zal geen helper der leugenaars zijn. Maar de genen, die eerst tegen ’t verdrach ongelijk gedaan hebben, zullen hun tere lighamen aan de gieren ten roof moeten laten. In tegendeel, wy zullen hun beminde gemalinnen en vrye kinderen in onze schepen wechvoeren, na dat wy de stat gewonnen zullen hebben.
    Hy bestrafte ook met strenge woorden de genen, die hy marrende in d’ oorlog gezien had. Grieken, zeide hy, ter schichtwerping geschikt, eerlozen, zult gy niet van schaamte blozen? Hoe staat gy dus verbaast, gelijk de honden? die, door hun lang lopen over ’t velt afgemat, staan blijven, zonder enige dapperheit van [p. 126] binnen te hebben. Gy staat ook dus verbaast, zonder te strijden. Of verwacht gy dat de Trojanen nader aan u komen, daar uw schepen, die schone stevens hebben, op de strant van de graauwe zee getrokken zijn, om te zien of Jupiter, Saturnus zoon, u de hant boven ’t hooft zal houden?
    Agamemnon, als gebiedende, ging langs de slagordeningen der krijgslieden heen. Hy, by de krijgsbenden heen gaande, quam aan de Creters, die rontom Idomeneus in de wapenen stonden, en van hun overste, in de voorste geleden staande, bestiert wierden: terwijl Meryones d’ achterste benden aanstuwde. Agamemnon, de Koning der mannen, hen ziende, wierd verblijd, en sprak terstont met lieffelijke woorten tot Idomeneus. Ik eer u boven alle andere Grieken, die gezwinde paerden hebben, zo in d’ oorlog, als in andere werken, gelijk ook in gasteryen, als de Vorsten der Grieken de verwarmende wijn, aan d’ ouden toegeschikt, in de bekers mengen. Want hoewel d’ andere gehairde Grieken die op zekere maat drinken, zo is echter uw beker, gelijk de mijne, altijt vol, op dat gy drinken zoud als ’t u lust. Maar barst zodanig ten strijt in, [p. 127] gelijk gy te vooren geroemt hebt.
    Idomeneus, d’ overste der Creters, gaf aan hem weêr tot antwoort: Atreus zoon, ik zal u een aangenaam spitsbroeder zijn, gelijk ik te voren belooft en toegezegt heb. Maar vermaan d’ andere gehairde Grieken, dat wy terstont ten strijt gaan, om dat het verdrach door de Trojanen gebroken is, dien voortaan niets dan rampen, en de doot te verwachten staat, om dat zy d’ eersten tegen ’t verbont ongelijk gedaan hebben.
    Atreus zoon, hem dus spreken horende, ging met een vrolijk hart wech, en, deur de krijgsbenden der mannen gaande, quam aan d’ Ajaxen, die in de wapenen stonden, en als van een wolk van voetknechten gevolgt wierden. Gelijk als een harder van zijn wachtoren, door ’t geblaas van de zwoele woeste wint, een wolk uit de zee ziet komen, die hem, van verre staande, zo zwart als pek schijnt, en, gelijk hy zich inbeelt, een grote stortreegen meêbrengen zal, zo voert hy, deze wolk gezien hebbende, zijn schapen in een hol gewelf: zodanig een grote wolk van dikke krijgsbenden, in strijdbare jongelingen bestaande, die door hun schilden en speren verschrikkelijk wa- [p. 128] ren, stond onder ’t beleid der Ajaxen; ’t welk grote blijschap in de Koning Agamemnon, toen hy dit zag, ontstak. Hy, hen toeroepende, sprak met gevleugelde woorden tot hen: O Ajaxen, de hartogen der Grieken, die met wapenrokken gewapent zijt, ik beveel niet aan u (want het is niet redelijk) dat gy ’t heir aanmanen zult; vermits gy zelven dat genoech tot dapperlijk te strijden aanport. Ik wensch, ô vader Jupiter, Minerva en Apollo, dat alle menschen zodanig een hart in de borst hadden. Want dan zou Trojen, de stat van de Koning Priamus, haast onder onze handen vallen, en ingenomen en verdelgt worden.
    Agamemnon, deze redenen gesproken hebbende, scheidde van hen, en keerden zich naar d’ anderen, daar hy Nestor, de scherpzinnige redenaar der Pyliers, vond, die, van Pelagon, Alastor, Chronius, de Koning Hemon, en Bias de harder der volken geholpen, zijn spitsbroeders in slagordening stelde, en de zijnen tot strijden aanmaande. Hy zette de ruiters, met hun paerden en wagenen, voor aan, en stelde de voetknechten, die groot in getal, en dapper waren, aan [p. 129] hun rug, op dat zy tot een wal van de strijt zouden verstrekken. Hy plantte de bloden in ’t midden, op dat zy, schoon niet willende, ook gedwongen zouden zijn te strijden. Hy gaf eerst zijn bevelen aan de ruiters, en beval aan hen, dat zy hun paerden zouden bedwingen, en in de menigte niet laten hollen: dat ook niemant, op zijn dapperheit, of ervarentheit van rijden steunende, zich alleen voor d’ anderen verhaasten zou, om tegen de Trojanen te strijden, of achterwaarts te wijken; want gy zult dan veel zwakker zijn, als men van zijn, tot aan eens anders wagen overloopt. Dat men met een uitgerekte speer strijd, om dat het dus veel beter is. Want onze voorouders, deze middel gebruikende, hebben veel steden en muren verdelgt.
    D’ oude Nestor, al overlang in de krijgskonst ervaren, vermaande de zijnen in dezer voegen; en Agamemnon, dit ziende, wierd grotelijks verblijd, en, hem toegeroepen hebbende, sprak deze gevleugelde woorden. O grijzaart, ik wensch dat uw lighaam zo sterk was, als uw moed is, en dat uw benen zo wel konden volgen, als uw wil graag is. Maar d’ ouderdom, die aan alle menschen lastig is, heeft u [p. 130] gedrukt. Ik wensch dat iemant der andere mannen van haar gedrukt wierd, en dat men u onder de jongen mogt tellen.
    D’ oude ridder Nestor, Agamemnon dus spreken horende, antwoordde aan hem: O Atreus zoon, ik wilde zeer gaerne dat ik zodanig was als toen ik de goddelijke Ereuthalion versloeg. Maar de goden hebben ’t niet alle gelijkelijk aan de menschen gegeven. Dewijl ik toen jong was, zo word ik nu van d’ ouderdom overvallen. Maar ik zal ondertusschen by de ruiters zijn, en met raat en woorden aanmanen: het welk voor d’ ouden betamelijk is. De genen, die jonger, en van minder jaren zijn, zullen met speren strijden; want zy vertrouwen zich op hun krachten.
    Agamemnon, Atreus zoon, Nestor dus spreken horende, was in zijn gemoed verblijd, en, van hem gaande, quam by Peteus zoon, Menestheus, de berijder der paerden, die in ’t midden der Atheners, in d’ oorlog ervaren, stont. By hem stont de wijze Ulysses, en niet verre van daar de dappere krijgsbenden der Cephaliers, die ’t gedruis van d’ oorlog niet gehoort hadden. De krijgsbenden der Trojanen en Grie- [p. 131] ken, nieuwelijks in rep en roer gebracht, wierden voortgestuwt. Maar zy hielden echter stant, tot dat een bende der Grieken, van elders komende, op de Trojanen instortte, en de strijt begon. Agamemnon, de Koning der mannen, hen ziende, graaude hen toe, en, hen toegeroepen hebbende, sprak met gevleugelde woorden tot hen: O Menestheus, Peteus zoon, Jupiters voesterling, en gy, listige, en in quade bedriegerijen onderwezen, waarom wijkt gy dus versaagdelijk, en verwacht anderen. Het betaamt aan u dat gy onder de voorsten stant houd, en u tegen een heftige strijt bloot stelt. Gy zijt d’ eersten, die tot mijn maaltijt genodigt word, als wy Grieken een gastmaal voor de Vorsten, bereiden, daar ’t dan tijt is om gebrade vleesch te eten, en, zo lang als men begeert, de zoete wijn uit bekers te drinken. Maar gy zoud nu onbeschaamdelijk aanzien, schoon tien benden der Grieken met het wrede staal voor u streden.
    De wijze Ulysses, hem dwarsselijk aangezien hebbende, sprak weêr tot hem: O Agamemnon, hoedanige redenen zijn tot uw mont uitgeborsten? hoe kont gy zeggen dat wy van d’ oor- [p. 132] log aflaten, dewijl wy Grieken een strenge strijt tegen de Trojaansche ruiters aanvangen? Gy zult, indien gy begeert, en daar op wilt merken, Telemachus waarde vader onder de vaandelen der Trojaansche ruiters verwart zien, en bevinden dat gy dit t’ onrecht gesproken hebt.
    De Koning Agamemnon, een weinig lachende, toen hy hem dus vergramt zag, hervatte zijn redenen, en sprak weêr tot hem: Edelmoedige zoon van Laërtes, en vernuftige Ulysses, ik beschuldig u niet onbetamelijk, en wil niet over u gebieden. Ik weet dat uw gemoed, ’t welk heerlijk is, overvloet van zachtzinnige raden heeft. Want gy hebt een zelve gevoelen als ik. Ga dan. Indien ’er iets qualijk gesproken is, zo zullen wy dat namaals verzoenen en beslechten. De goden willen dit van ons afweeren.
    Agamemnon, deze redenen gesproken hebbende, scheidde daar van hen, en ging by anderen. Hy vond Tydeus zoon, de grootmoedige Diomedes, die onder de gevoegde ruiters en wagenen stont, en Sthenelus, de zoon van Capaneus, aan zijn zijde had staan. De Koning Agamemnon, bestrafte hem, en, tot hem geroepen [p. 133] hebbende, sprak: Ho zoon van Tydeus*, die strijdbaar, en een temmer der paerden heeft geweest, waarom siddert gy? Waarom ziet gy naar ’t einde van d’ oorlog? Zeker, Tydeus had niet voor een gewoonte dat hy vlood, maar verre voor zijn waarde spitsbroeders tegen de vyanden te strijden: gelijk de genen, die hem gezien hebben, als hy de kommer van d’ oorlog aanving, getuigen konnen. Want ik heb hem niet gezien of gekent: maar men zegt dat hy in dapperheit al d’ anderen overtrof. Zeker hy, met de goddelijke Polynices krijgsbenden verzamelende, toen zy tegen de gewijde muren van Theben streden, quam zonder heir in de stat Mycene, die hun zijde hield, en baden zeer ootmoediglijk aan de Myceners, dat zy dappere hulpbenden beschikken zouden. De Myceners waren gewillig hier in, en zouden gedaan hebben, gelijk van hen verzocht wierd, maar Jupiter, een schrikkelijk wonderteeken vertonende, belette hen in hun voorneemen. Zy vertrokken daar na, en, zich op de weg begeven hebbende, quamen aan de kruitrijke vloet Asopus, die hoge biezen heeft. De Grieken zonden hem weêr tot gezant [p. 134] uit. Hy, deze last aangenomen hebbende, vond veel Cadmers, die in ’t huis van de machtige Etheoclea vrolijk waren. Tydeus, de treffelijke paertberijder, hun vrient niet zijnde, wierd bevreest, vermits hy alleen onder zo veel Cadmers was. Hy beriep yder ten strijt, en verwon hen alle met gemak; zodanig een helpster had hy aan Minerva. Maar de Cadmers, die treffelijke paertrijders zijn, om deze oorzaak vergramt, bestaken hem veel lagen in zijn weêrkeering, en gebruikten daar toe vijftig jongelingen, over de welken twee oversten gestelt waren, te weten Meon, Hemons zoon, die den goden gelijk was, en Lycophontes, die volhardig in d’ oorlog, en een zoon van Antiphontus was. Tydeus ging echter een strenge strijt tegen hen aan, en doodde hen alle, behalven een, die hy naar huis zond, namelijk Meon, en gehoorzaamde de tekenen der goden. Zodanig was Tydeus Etolier. Doch hy heeft een zoon geteelt, die in de strijt minder dan hy, maar in vertogen te doen veel heerlijker is.
    De sterke Diomedes, Agamemnon dus spreken horende, gaf aan hem geen antwoort, vermits hy vreesde dat [p. 135] hy de koninklijke achtbaarheit verongelijken zou. Maar Sthenelus, de zoon van de vermaarde Capaneus, antwoordde aan hem: Atreus zoon, zie toe dat gy niet liegt, dewijl gy kennis hebt om de waarheit te spreken. Wy beroemen ons dat wy veel dapperder zijn, dan onze voorvaders. Wy hebben ook, met een klein heir, onder de muur, die aan Mars gewijd is, en op de tekenen der goden, en op Jupiters hulp steunende, de stat Theben, met haar zeven poorten, overweldigt. Maar zy zijn door hun roekeloze werken vergaan. Stel dieshalven onze vaders niet in gelijke eer met ons.
    De sterke Diomedes, Sthenelus dwarsselijk aanziende, zeide tot hem: Vrient, zit stil neêr, en luister naar mijn redenen. Ik vergram my niet tegen Agamemnon, de harder der volken, die de welgewapende Grieken tot strijden aanmaant. Want hy zal eer verkrijgen, zo de Grieken de Trojanen overweldigen, en ’t gewijde Ilium veroveren. Maar indien de Grieken verslagen worden, zo zal hy grote pijn en ongeneucht gevoelen. Wakker, laten wy ons beide dapper in de strijt tonen.
    Hy, dit gezegt hebbende, sprong [p. 136] van de wagen, op d’ aarde met zijn wapenen; en het metaal aan de borst van de neêrstortende Vorst maakte een schrikkelijk gedruis, en zou de geen, die ook dapper was, verschrikt hebben. Gelijk de golven van de zee, door de harde zuide wint bewogen, allengs een schrikkelijk gedruis op de strant maken, en, in de volle zee eerst opgeheven, daar na aan ’t lant met groot getier barsten, en met een ysselijk gewelt tegen d’ aarde aanslaan, en veel schuim afgeeven: zo wierd toen ook het groot getal van de krijgsbenden der Grieken aangevoert. Yder had zijn eige overste. Enigen gingen in stilte voort, ja zodanig, dat men gezegt zou hebben, dat zo groot een menigte geen tong had: in voegen dat het scheen dat zy, door hun stilheit, hun oversten eerden. Zy waren alle met blinkende wapenen verçiert, en gingen daar meê in goede ordening voort. De Trojanen, ontellijk van getal, stonden ondertusschen gelijk de schapen van een rijk man, die, in de stal gesloten, en terwijl zy gemolken worden, geduriglijk blaeten, als zy de stem der lammeren horen. Dusdanig een geroep wierd ook over ’t brede heir gehoort. Zy hadden niet alle een [p. 137] geroep en taal, maar waren van spraak vermengt, vermits zy van verscheide gewesten vergadert waren. Zy hadden Mars tot hun aanvoerder. Maar de Grieken hadden de hemelverwige Minerva tot hun aanleider, gelijk ook de Schrik, Vlucht, en Twist, die onverzadelijk woed, en een zuster en gezellin van de dootslager Mars is, en uit een kleine zaak eerst haar oorsprong heeft, maar daar na haar hooft tot aan de hemel opsteekt, en op d’ aarde haar gang neemt, en aan beide een schadelijke tweespalt veroorzaakt, en, deur de menigte heen lopende, ’t gezucht der menschen vermeerdert.
    Zy, aan malkander, in een plaats gekomen, voegden schilt aan schilt, gelijk ook de speren, en de krachten der gewapende mannen. Zy naderden malkander met hun gepunte schilden; en men hoorde een schrikkelijk gedruis rijzen. ’t Geschrei en geroep der mannen, die doodden en gedoot wierden, was onder malkander vermengt. Het bloet stroomde langs d’ aarde. Gelijk de stroom van een vloet, van hoge bergen in diepe dalen, en uit grote en holle grachten neêrstort, met zo schrikkelijk gewelt, dat de harder op de bergen het ge- [p. 138] druis van verre hoort: zodanig geroep en schrikkelijk geraas is ook onder hen gerezen, toen zy dus in malkander vermengt waren.
    Antilochus was d’ eerste, die een dapper gewapent man der Trojanen, in de voorste benden strijdende, en Echepolus genoemt, versloeg. Hy trof hem eerst op de top van de helm, daar een bos van een paerdestaert opstak, en, zijn slag herhalende, trof hem in ’t voorhooft; en het staal drong tot diep in ’t hooft deur; ja zodanig, dat de duisternis zijn ogen bedekte. Hy stortte neêr, gelijk een toren in een heftige strijt. De Koning Elephenor, d’ overste der grootmoedige Abanten, vatte hem, neêrgevallen zijnde, by de benen, met voorneemen van hem uit de strijt te slepen, en voort van zijn wapenen te beroven. Maar zijn poging duurde niet meer, dan een ogenblik tijts. Want de grootmoedige Agenor, ziende dat hy ’t lijk wechsleepte, stak met zijn speer hem in de zijde, die door ’t bukken bloot stont, en niet van ’t schilt bewaart was. De steek ging diep in, en deê zijn ziel van ’t lighaam scheiden. Hier uit rees een strenge strijt tusschen de Trojanen en Grieken, die gelijk verwoede wolven [p. 139] op malkander invielen, en d’ een d’ ander doodde.
    Ajax, Telamons zoon, doodde Anthemions zoon, die ongehuwt, en in ’t bloejen van zijn leven was, Simoisius genoemt. Zijn moeder, eertijts van Ida afgaande, had hem aan d’ oever van Simois gebaart, toen zy haar ouders gevolgt was, om de schapen te zien. Zy noemden dieshalven hem Simoisius, die aan zijn waarde ouders geen grote diensten, tot vergelding van zijn opvoeding, deê. Want zijn leven was kort; en hy wierd van de grootmoedige Ajax met een speer gedoot, en eerst aan de tepel van de borst getroffen, en daar na van achter met een stale speer in de schouder deursteeken. Hy viel in ’t stof op d’ aarde neêr, gelijk een groene popelier, die, aan een vochtige poel staande, haar takken hoog opgeschoten heeft, en met de bijl afgehouwen word, om daar raden tot een wagen af te maken, en hem lang aan d’ oever, om te drogen laat leggen: zodanig wierd ook Simoisius van de dappere Ajax neêr gevelt. Antiphus, Priamus zoon, die een gespikkelt borstharnas droeg, wierp naar Ajax onder de menigte, met een scherpe speer, die hem miste, maar Leucus, Ulysses spitsbroe- [p. 140] der, in de schamelheit trof, terwijl hy een lijk elders sleepte. Hy viel by hem neêr, en het lijk ontviel hem uit de handen.
    Ulysses, zijn spitsbroeder ter aarde gevelt ziende, wierd ten hoogste vergramt, en, met blinkende wapenen gewapent, vertoonde zich in ’t spits der benden. Hy, zeer na by gekomen zijnde, hield stant, en wierp met zijn blinkende schicht, en zag echter gestadiglijk om. De Trojanen weken, toen deze man wierp. Zijn schicht was niet vruchteloos, maar trof Priamus bastertzoon, Democoonta genoemt, die uit Abydus van de gezwinde merrien, tot hem gekomen was. Ulysses, om ’t verlies van zijn vrient vergramt, trof hem met een speer in ’t hooft: in voegen dat zijn ogen met een eeuwige duisternis overtrokken wierden. Hy, neêrvallende, maakte groot gedruis; en de wapen rammelden op hem. De genen, die in de voorste benden streden, en de deurluchtige Hector deisden; en de Grieken maakten groot geroep, en sleepten de lijken wech.
    Zy drongen al deur, en zouden volkomelijk de verwinning verkregen hebben, zo Apollo, uit Pergamus ziende, niet in gramschap was ontsteken, [p. 141] en den Trojanen niet in dezer voegen moed aangesproken, en luide geroepen had: breekt deur, Trojaansche ridders, en wijkt niet in de strijt voor de Grieken. Hun lighamen zijn niet van steen of yzer. Zy konnen de scherpe schichten, die tegen hen geschoten, en daar meê zy getroffen worden, niet tegenstaan. Daar by, Achilles, Thetis zoon, met zijn schoon hair, is niet in de strijt, maar zwelt by zijn schepen van gramschap, die zijn hart pijnigt.
    Dus sprak de verschrikkelijke god van de stat: maar Minerva, Jupiters heerlijkste dochter, deur de menigte heen tredende, als zy enigen flaaumoedig zag, prikkelde de Grieken aan. Het nootlot trof toen d’ Amaryncidische Diores: want hy wierd van d’ Imbrasidische Pirus, overste der Thraciers, die uit Enus gekomen was, met een scherpe steen in het scheenbeen getroffen; en de felle steen brak zijn beide zenuwen en benen. Hy viel ruggelings over op d’ aarde, en, zijn beide handen naar zijn waarde vrienden uitsteekende, gaf de geest. Pirus, die hem getroffen had, quam toelopen, en wondde hem aan de navel: in voegen dat al zijn ingewant op d’ aarde uytge- [p. 142] stort, en zijn oogen met duisternis bedekt wierden.
    Maar Thoas d’ Etolier trof hem, in ’t wechgaan, met zijn speer in de borst by de tepel, en de speer drong deur tot in de long. Thoas, dicht by hem gekomen, trok de dikke speer uit zijn borst, en, zijn zwaert uit de schede trekkende, maakte een opening in ’t midden van de buik, en dreef de ziel uit zijn lighaam. Hy beroofde hem niet van zijn wapenen; want zijn spitsbroeders, de Thraciers, met hun lang hair, stonden rontom hem, en hadden hun lange speren in hun handen. Dezen dreven Thoas van hen, schoon hy groot, sterk en edelmoedig was; en hy, achterwaarts kerende, wierd ook getroffen, en viel by Pirus, die hy gedoot had, in ’t stof neêr. D’ een van hen was overste der Thraciers, en d’ ander was Hartog van d’ Epiers; en veel anderen wierden ook by hen gedoot. De strijt wierd toen zo fel, dat niemant, daar by komende, en deur ’t hair zwervende, ongewond bleef; schoon hy ook van Minerva geleid wierd, die, hem by de hant vattende, ’t gewelt der schichten afkeerde. Want veel Trojanen en Grieken zijn in die dag by malkander in ’t stof neêrgevelt.
Continue


[p. 143]

Het Vijfde Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Diomedes, van Minerva geholpen, doet treffelijke daden, en doot veel van de vyanden, quetst Venus in de hant, en Mars in de buik. Apollo beschut Venus, die van hem met een steen getroffen was. Tlepolemus word van Sarpedon gedoot. Iupiter bekijft Mars, die van Peon, de geneesmeester der goden, genezen word.
PAllas gaf toen kracht en stoutheit aan Diomedes, Tydeus zoon, op dat hy onder al de Griken voortreffelijk worden, en een heerlijke roem behalen zou. Zijn helm en schilt waren als van vuur, en hadden [p. 144] een zelve glans als de herfststar, die, zich in d’ Oceanus gewosschen hebbende, en daar uit te voorschijn komende, met grote helderheit blinkt. Zodanig een glans zweefde ook om zijn hooft en schouders. Zy bracht hem, dus gestelt zijnde, onder de menigte, die groot gedruis maakte.
    Daar was onder de Trojanen zeker rijk en onbesproke man, Dares genoemt, Vulcanus Priester, die twee zonen had, Phegeus en Ideus, die in alle strijden geoeffent waren. Deze beiden, van de hunnen afgescheiden, en te paert zijnde, vielen op Diomedes, die te voet was. Toen zy, op malkander invallende, na by gekomen waren, wierp Phegeus eerst zijn lange spiets, welks scherp boven Diomedes schouder overvloog, en hem niet quetste. Diomedes wierp ook met zijn speer, die hem niet vruchteloosselijk uit de handen vloog, maar Phegeus in ’t borst tusschen de tepels trof, en van ’t paert deê vallen. Ideus, dit ziende, verliet zijn heerlijke wagen, en poogde niet zijn gedode broeder te beschutten: want hy zelf zou ook de zwarte doot niet ontvloden hebben. Maar Vulcanus rukte hem wech, en bedekte hem met een wolk, om hem te beschutten; [p. 145] op dat d’ oude man niet al te bedroeft zou zijn. Diomedes, de zoon van de grootmoedige Tydeus, dreef zijn paerden wech, en gaf hen aan zijn spitsbroeders, op dat zy hen naar de holle schepen zouden brengen.
    Maar de grootmoedige Trojanen, ziende dat van Dares twee zonen d’ een de vlucht genomen had, en d’ ander by zijn wagen verslagen was, wierden alle in hun gemoed ontroert. De hemelverwige Minerva, de woedende Mars by de hant nemende, sprak deze woorden tot hem: O Mars, ’t verderf der menschen, die met bloet besmet zijt, en de muren neêrwerpt, zullen wy de Trojanen en Grieken niet laten strijden, om te zien aan wie van beide vader Jupiter de roem van de verwinning geven zal? zullen wy niet wijken, en Jupiters gramschap schuwen?
    Minerva, dus gesproken hebbende, bracht de geweldige Mars uit de strijt, en deê hem daar na aan d’ oever van de Scamander zitten. De Grieken dreven toen de Trojanen in de vlucht, en yder overste versloeg al de genen, die voor hem quam. Agamemnon, de Koning der mannen, was d’ eerste, die Odius, de grote hartog der Halizo- [p. 146] ners, van zijn wagen wierp. Want hy, hem eerst op de vlucht gebracht hebbende, stak hem met zijn spiets tusschen de schouders in, dat de steek voor in zijn borst weêr uitquam; en met zo groot gewelt ter aarde viel, dat hy, en zijn wapenen op hem, een schrikkelijk gedruis maakten.
    Maar ldomeneus versloeg Phestus, Meons zoon, die uit het kluitig Tarna gekomen was. Hy trof hem met zijn lange speer in de rechte schouder, terwijl hy van de paerden trad. Hy viel van de wagen, en, van een schrikkeIijke blintheit overvallen, wierd van Idomeneus knechten geplondert.
    Menelaus, Atreus zoon, doodde met zijn scherpe speer Strophius zoon, Scamandrius genoemt, die in de jacht zeer ervaren en geleert was; want Diana zelve had hem onderwezen, om alderhande wilde beesten, die in de bosschen, en op ’t gebergte gevoed worden, te treffen. Maar Diana, die vermaak in pijlen heeft, was hem toen niet behulpelijk; en de konst, om van verre te treffen, daar in hy te voren onderwezen was, kon hem niet baten. Want Menelaus, Atreus zoon, door de speer vermaart, trof hem, terwijl hy de vlucht had gekozen, met de speer in [p. 147] de rug tusschen de schouders; in voegen dat het scherp voor in de borst weêr uitquam. Hy stortte voor over; en de wapenen maakten groot gedruis op hem.
    Meriones doodde Phereclus, de zoon van Harmonides, een treffelijk werkmeester, die met zijn handen alle konstige werken maken kon, vermits hy hooglijk van Minerva bemint wierd. Deze Harmonides had voor Alexander de schepen gemaakt, die d’ oorzaak van alle qualen waren, en aan al de Trojanen, en aan de maker zelf, d’ ondergang veroorzaakt hadden, vermits de godspraken der goden aan hem onbekent waren. Meriones, Phereclus achterhaalt hebbende, wondde hem in de rechte bil; en het scherp drong deur het gebeente tot aan de blaas. Hy viel al wenende op zijn knien neêr, en wierd van de doot overvallen.
    Meges versloeg Pedeus, Antenors zoon, die, schoon hy bastert was, echter heerlijk van de goddelijke Theano, die haar gemaal hier in te wil was, opgevoed, en als haar eige zoon bemint wierd. Maar Phyleus zoon, in de speer ervaren, naby hem gekomen zijnde, trof hem met het scherp achter [p. 148] aan ’t hooft; invoegen dat de spiets de tong tusschen de tanden in twee stukken kloofde. Hy, ter aarden vallende, hiel het staal met zijn tanden vast.
    Eurypilus, Euemons zoon, trof de goddelijke Hypsenor, zoon van de grootmoedige Dolopion, die tot Priester van de Scamander verkozen was, en van ’t volk gelijk een god geëert wierd. Eurypilus, Euemons vermaarde zoon, hem in de vlucht op de wagen achterhalende, trof hem met het zwaert in de schouder, en hieuw hem zijn trage hant af; die, heel bloedig zijnde, op d’ aarde viel; en hy wierd over zijn ogen van een gepurperde doot, en van een geweldig nootlot overvallen.
    Terwijl dezen dus in een heftige strijt bezich waren, kon men naauwelijks bekennen aan welks zijde Diomemedes, Tydeus zoon, was, en of hy onder de Trojanen, of onder de Grieken behoorde. Hy liep over ’t velt, gelijk een snelle overvloejende vloet, die, met groot gewelt afvloejende, de bruggen meê sleept. Geen sterke bruggen, en geen heiningen der wijngaarden, die wijt en breet bloejen, konden hem weerhouden. Zijn koomst was [p. 149] zo schichtig, als de regen, die van Jupiter gezonden word. Veel treffelijke werken der jonge lantbouwers wierden van hem verdelgt, en veel grote krijgsbenden der Trojanen in verwarring gebracht, en zy, schoon sterk in getal zijnde, konden voor hem niet bestaan.
    Pandarus, Lycaons deurluchtige zoon, ziende dat Diomedes dus wijt en breet alles neêrvelde, en de krijgsbenden in verwarring bracht, spande terstont zijn kromme boog tegen Tydeus zoon, en, losschietende, trof hem in de rechte schouder, by de holligheit van zijn borstgeweer. De pijl drong deur tot aan ’t vleesch: in voegen dat het borstharnas met bloet besmet wierd. Lycaons deurluchtige zoon, hier over groot gedruis makende, riep: Grootmoedige Trojanen, berijders der paerden, valt toe. De sterkste der Grieken is gewond. Ik acht dat hy de geweldige pijl niet lang zal konnen verdragen, zo de Koning, Jupiters zoon, uit Lycien gekomen, my recht gestiert heeft.
    Hy sprak dit met grote beroeming. Doch de gezwinde pijl doodde Diomedes niet; maar hy, een weinig ter zijde wijkende, bleef voor de paerden [p. 150] en wagen staan, en sprak tot Sthenelus, Capaneus zoon, in dezer voegen: Mijn vrient Sthenelus, spring haastelijk van de wagen, om deze felle pijl uit mijn schouder te trekken. Sthenelus, zijn vrient dus spreken horende, sprong van de wagen op d’ aarde, en trok de gezwinde pijl, die byna deurgedrongen was, uit de schouder; en het bloet, in overvloet uitbarstende, vloeide langs zijn wapenrok af. Diomedes, die dapper in d’ oorlog was, deê toen zijn gebed, en sprak: Verhoor my, ô onbedwingelijke dochter van Jupiter; indien gy ooit my of mijn vader in de verwoede oorlog bygestaan hebt, zo bejonstig nu ook my weêrom. Geef dat ik de geen verdelg, en dat hy voor mijn spiets koom, die my eerst gewont heeft, en roem daar op draagt, en acht dat ik het heerlijk licht van de zon niet lang zal zien.
    Hy, dit met ootmoedig gesmeek zeggende, wierd van Minerva verhoort; want zy maakte, door een hemelsche gift van boven, zijn leden snel, en zijn handen en voeten gezwind. Zy, by hem staande, sprak hem aan met deze gezwinde woorden: ô Diomedes, ga voortaan onbeschroomdelijk ten strijt; want ik heb d’ onbeschroomde dapperheit [p. 151] van uw vader Tydeus, die een treffelijk ridder heeft geweest, in uw borst gezonden. Ik heb de blintheit, die eerst uw gezicht verblindde, uit uw ogen wechgedaan, op dat gy bequamelijk onderscheit tusschen een god en een mensch zoud maken. Dieshalven, indien een god, om u te beproeven, herwaarts quam, zo begeef u geensins in de strijt tegen d’ andere onsterffelijke goden, behalven tegen Venus, Jupiters dochter: want indien zy in de strijt koomt, zo wond haar met het scherpe staal.
    De hemelverwige Minerva, deze woorden gesproken hebbende, ging wech; en Diomedes begaf zich voor de slagordeningen in ’t gedrang der strijders. Hoewel hy te voren gewillig en bereid was om tegen de Trojanen te strijden, zo kreeg hy echter toen wel driemaal zo veel dapperheit en kracht: even gelijk een leeu, die, op ’t velt voorby de hut, onder de woldragende schapen springende, van de harder wel getroffen, maar niet gedoot is, ’t welk zijn woede zodanig aanprikkelt, dat de harder voortaan zijn schapen niet beschermt, maar zich in de stal verbergt, en zijn kudde verlaat, die d’ een op d’ ander neêrgeworpen en opgehoopt worden, in voegen [p. 152] dat de leeu, zijn razerny verzaad hebbende, welgemoed uit de stal springt. Op dusdanig een wijze vermengde de sterke Diomedes zich ook blijdelijk onder de Trojanen. Hy versloeg toen Astynous, en Hypenor, de harder der volken. Hy trof d’ een met zijn stale speer effen boven de tepel, en d’ ander met zijn groot zwaert by de hals in de schouder, die hy van de hals en rug afhieuw.
    Diomedes, dezen verlatende, keerde zich naar Abas en Polyidus, de zonen van Eurydamas, een oud bedieder der dromen, aan de welken echter hun oude vader, toen zy ten oorlog gingen, deze lange slaap niet voorzegt had. Tydeus zoon, hen gedoot hebbende, nam zijn streek op Xanthus, en Thoon, Phenops zonen, beide in d’ ouderdom van hun vader geteelt, die door zijn hoge jaren onder de last bezweek. Hy teelde sedert geen andere zoon, aan de welk hy de heerschappy zijner goederen nalaten kon. Diomedes versloeg hen beide, en deê hun waarde ziel uit het lighaam verhuizen. De vader wierd hier door tot over ’t hooft in droefheit en rou gedompelt, om dat zy hem niet levendig weêr uit de strijt t’huis qua- [p. 153] men, en om dat hy, zonder kinderen zijnde, zijn goederen aan vreemden nalaten moest. Hy wendde zich daar na naar Priamus twee zonen, Echmon en Chronius, die beide in een wagen waren. Gelijk een leeu, d’ ossen aanvallende, de hals van de vaers, of sterke os, in ’t bosch weidende, breekt: zo wierden ook deze beide, hoewel tegen hun wil, geweldelijk, door Tydeus zoon, uit de wagen geworpen, en van hun wapenen berooft. Hy gaf de paerden aan zijn spitsbroeders, om naar de schepen gebracht te worden.
    Eneas, ziende dat Diomedes de slagordeningen der Trojanen overal scheurde, ging langs de krijgsbenden, en deur ’t gedruis der wapenen en speren heen, om Pandarus, die een god gelijk was, te zoeken. Hy, Lycaons onberispelijke en sterke zoon gevonden hebbende, vervoegde zich by hem, en sprak hem in dezer voegen aan: Pandarus, waar zijn nu uw boog en gezwinde pijlen? Waar is nu uw roem, om de welk niemant tegen u dart twisten, en gy voor de treffelijkste man van geheel Lycien geacht word? Maar koom, hef uw handen voor Jupiter op, en zend een pijl tegen deze man, die, hy zy die hy is, overal ver- [p. 154] wint, en den Trojanen veel qualen aangedaan, en veel dappere mannen ter aarde gevelt heeft. Misschien is enig god op de Trojanen vergramt, en om d’ offeringen verstoort. Zeker, de goddelijke gramschap is zwaar.
    Pandarus, Lycaons deurluchtige zoon, Anchises kroost dus spreken horende, gaf aan hem tot antwoort: Eneas, raadsman der gewapende Trojanen, ik gelijk hem by de strijtbare zoon van Tydeus. Ik ken zijn schilt en helm, en ik zie zijn paerden. Zeker, ik weet niet of hy een god is. Doch indien deze strijtbare man, die ik zeg, Tydeus zoon is, zo doet hy dit niet, zonder enig god? maar iemant der onsterffelijke goden staat by hem, en houd zich onder een wolk verborgen, die de snelle pijl, die naar hem geschoten was, van hem af-, en naar een andere plaats keert. Ik heb alreê een pijl tegen hem gezonden, en deur de holligheit van ’t borstharnas in de rechte schouder getroffen. Ik had my al verzekert dat ik hem naar Pluto zou zenden: maar hy is echter mijn handen ontgaan. Zeker, enig god is vergramt. De paerden, en de wagen, [p. 155] daar ik opklim, zijn niet by der hant. Maar in Lycaons huis zijn elf treffelijke wagens, nu eerst toegestelt, en nieuwelijks gemaakt, die met deksels overspreid zijn, en by yder van de welken een koppel van twee paerden staat, die witte garst en hooi eten. Zeker, d’ oude man, de strijdbare Lycaon, beval in mijn vertrek aan my veel dingen, die in onz huis gemaakt waren. Hy gebood aan my dat ik met mijn paerden, en op mijn wagenen zittende, in heftige strijden voor de Trojanen zou zijn. Maar ik wilde niet naar hem luisteren, schoon dit beter had geweest. Ik spaarde mijn paerden, om geen gebrek van voeder te hebben, dewijl de menschen, in de stat besloten, gewent zijn ruimelijk t’ eten. Ik liet hen dieshalven achter, en ben te voet naer Trojen gekomen, vermits ik al mijn vertrouwen op mijn bogen gezet had, die echter niet vorderlijk aan my zouden zijn. Want ik heb alreê tegen twee Vorsten, Diomedes, en Menelaus, geschoten, en uit hen beide naauwelijks bloet konnen trekken, en hen daar door meer getergt. Ik heb dieshalven tot mijn ramp de kromme bogen van de staak afgehaalt, te weten in die dag, toen ik, om de goddelijke Hec- [p. 156] tor te believen, de Trojanen naar het wenschelijk Trojen voerde. Indien ik weêrom keer, en met mijn ogen mijn vaderlant, gemalin en heerlijk huis aanschou, zo wensch ik dat een vreemt man my van mijn hooft beroof, indien ik niet deze bogen met mijn handen breek, en in ’t flikkerende vuur werp: want zy verstrekken aan my tot onnutte medegezellen.
    Eneas, de Hartog der Trojanen, deze redenen uitgehoort hebbende, gaf weêr aan hem tot antwoort: Pandarus, spreek dus niet. Laat ons, eer dit dus geschieden zou, liever beide onze paerden en wagenen tegen deze man voeren, en onze wapenen aan hem beproeven. Wakker dieshalven. Klim op mijn wagen, op dat gy ziet hoe gezwindelijk de Trojaansche paerden, ervaren in over ’t velt te lopen, herwaarts en derwaarts konnen rennen en vliegen, en hoe zy ons behouden weêr naar de stat zullen voeren, indien Jupiter weêr de verwinning aan Diomedes, Tydeus zoon, verleent. Wakker, vat aan de zweep, en de kostelijke leidseelen. Ik zal van de wagen klimmen, om te strijden: of neem gy deze, en ik zal voor de paerden zorgen.
    Pandarus, Lycaons deurluchtige [p. 157] zoon, gaf hier-op weêr tot antwoort: Eneas, hou gy zelf de leidseelen en uw paerden. Want indien wy de vlucht voor Tydeus zoon moeten kiezen, zo zullen de paerden, van hun gewone voerman bestiert, de kromme wagen beter voorttrekken; vermits zy, van schrik gevat, traag mogten worden, of, om dat zy uw stem niet hoorden, uit de strijt lopen: ’t welk misschien veroorzaken zou dat de zoon van de grootmoedige Tydeus, op ons invallende, ons doden, en onze paerden wechvoeren zou. Bestier dieshalven zelf uw wagen en paerden; en ik zal Diomedes, op ons aankomende, met mijn scherpe spiets waarneemen.
    Zy, dit gesproken hebbende, klommen terstont op de gespikkelde wagen, en stierden vaerdiglijk de gezwinde paerden tegen Tydeus zoon. Sthenelus, Capaneus deurluchtige zoon, hen aankomen ziende, sprak terstont met gevleugelde woorden tot Diomedes: O dappere zoon van Tydeus, mijn waardste vrient, ik zie dat twee dappere mannen, die oneindelijke krachten hebben, op u aankomen, en bereid zijn om tegen u te strijden. D’ een is Pandarus, d’ ervaren boogschieter, die zich beroemt Lycaons zoon te wezen; [p. 158] en d’ ander is Eneas, die zich voor de zoon van de grootmoedige Anchises uitgeeft, en die Venus tot moeder heeft. Maar wakker, laat ons met onze paerden deizen. Ren niet dus met my deur de voorste geleden, op dat gy uw leven niet verliest.
    De sterke Diomedes, hem dwarsselijk aanziende, zeide tot hem: Spreek niet van vluchten, vermits ik acht dat gy niets verwerven zult. Het betaamt niet aan mijn edelmoedigheit, dat ik vluchtende zou strijden, of verschrikt worden. Mijn krachten zijn noch vast en bestandig. Het verdriet my dat ik te paert moet stijgen. Maar ik zal hen dus te gemoet gaan. Pallas laat niet toe dat ik verzaagt word. Deze beide zullen hun gezwinde paerden niet weêr te rug van ons wech voeren; zo d’ een van hen noch met de vlucht wechraakt. Ik zal iets anders aan u zeggen, dat gy wel in uw gemoed onthouden moet. Indien de raatrijke Minerva deze eer aan my verleent, dat ik hen beide versla, hou gy, de leidseelen aan de wagen spannende, de gezwinde paerden op deze plaats, en, stier hen op Eneas paerden aan, en drijf hen van de Trojanen naar de welgewapende Grieken. Zy zijn van ’t [p. 159] kroost der gener, van ’t welk Jupiter, die zijn stem wijt en breet uitzend, de vergelding voor de jongeling Ganymedes betaalt heeft; om dat zy de besten van alle paerden zijn, die onder de zon gevonden worden. De Koning der mannen, Anchises, heeft hen, buiten weten van Laomedon, zijn merrien doen bespringen, en daar af zes veulens, die in zijn huis geworpen wierden, gekregen. Hy zelf behield vier, die hy aan de kribbe opvoedde, en gaf twee aan Eneas, die ervaren zijn in gezwindelijk voort te lopen. Indien wy dan dezen krygen, zo zullen wy grote roem behalen.
    Terwijl Diomedes en Sthenelus met malkander van deze dingen spraken, waren Eneas en Pandarus, hun gezwinde paerden voordrijvende, alreê nabij gekomen; en Pandarus, Lycaons deurluchtige zoon, sprak in dezer voegen d’ eerste tot Diomedes: O Tydeus zoon, met een dapper gemoed begaeft, en in d’ oorlog ervaren, zeker, mijn schicht, hoewel gezwint en dadelijk, heeft u niet neêr gevelt. Maar ik zal nu met mijn speer beproeven of ik u treffen kan, Hy, dit gezegt hebbende, schudde zijn speer, en trof daar meê in Diomedes schilt, [p. 160] daar het scherp deurging, en in het borstharnas steken bleef. Pandarus, dit ziende, riep verwaandelijk tegen hem. Gy zijt tot aan ’t ingewant gequetst. Zeker, ik acht dat gy niet lang leven zult; ’t welk grote roem aan my veroorzaken zal.
    De sterke Diomedes, een grote onversaachtheit betonende, antwoordde weêr aan hem: Gy dwaalt, gy hebt my niet getroffen. Maar ik acht dat gy niet eer ophouden en wechgeraken zult, voor dat een van u beide, neêrstortende, met zijn bloet Mars, d’ onvermoeide strijder, verzaad zal hebben. Diomedes, deze redenen gesproken hebbende, wierp met zijn spiets, die, van Minerva bestiert, aan de neus, by de ogen trof, en zijn witte tanden uit de mont deê springen; invoegen dat het onbedwingelijk staal het uitterste van de tong afsneed, en de punt tot deur de kin deurdreef. Hy viel van zijn wagen neêr; en zijn wapenen, die een veelverwige glans afgaven, maakten groot gedruis op hem. Zijn paerden, die gezwint van voeten waren, sidderden; en zijn ziel kreeg ope lucht, en zijn krachten bezweken. Eneas viel in met zijn schilt en lange speer, vermits hy vreesde dat [p.161] de Grieken ’t lijk naar hen zouden slepen. Hy ging dieshalven rontom hem heen, gelijk een leeu, die zich op zijn krachten betrout. Hy beschutte hem met zijn speer, en met zijn schilt, dat overal ront was, met voorneemen van de geen, die tegen hem quam, te doden, en maakte groot geroep. Maar Diomedes, Tydeus zoon, nam een steen, die zo groot en zwaar was, dat twee menschen, gelijk zy nu zijn, hem niet zouden dragen. Hy, die met gemak opgenomen hebbende, wierp die van hem, en trof Eneas daar meê aan de heup boven ’t dik van ’t been, dat daar geheel gekneust wierd: in voegen dat de twee zenuwen braken. Eneas, dus gewond zijnde, viel op zijn kniejen neêr, en steunde met zijn grove hant op d’ aarde. De zwarte nacht begon zich rontom zijn ogen te verspreiden; en Eneas, de Koning der mannen, zou daar vergaan zijn, zo Venus, zijn moeder, en Jupiters dochter, die hem voor d’ ossenhoeder Anchises gebaart had, hem niet had gezien. Zy omhelsde haar lieve zoon met haar witte armen, en spreidde voor hem een beschutsel van een zuiver wit kleet, op dat dit voor een beschutting tegen de pijlen zou zijn, en op dat nie- [p. 162] mant der Grieksche ruiters hem met het staal in de borst zou treffen, en zijn ziel uit het lighaam doen verhuizen. Zy, hier meê noch niet vernoegt, voerde noch haar zoon uit de strijt.
    Sthenelus, Capaneus zoon, vergat niet de bevelen, die Diomedes, dapper in d’ oorlog zijnde, aan hem bevolen had. Maar hy, op de wagen de leidseelen houdende, voerde zijn paerden uit het gedruis van d’ oorlog, en Eneas gemaande paerden aantastende, dreef hen van de Trojanen naar de welgewapende Grieken. Hy gaf hen aan Deipylus, zijn waarde spitsbroeder, die hy boven alle de genen, die hem gelijk waren, eerde, en die zijn zinnen kende, op dat hy hen naar de holle schepen zou voeren; en deze helt, op zijn paerden klimmende, vatte de konstige leidseelen aan, en volgde terstont, met zijn paerden, die sterke benen hadden, Diomedes, Tydeus zoon, die Venus met het wrede staal vervolgde, vermits hy bespeurde dat zy een onstrijdbare goddin was, en niet een van de goddinnen, die over d’ oorlog der mannen gebied, ook niet Minerva of Bellona, de verwoester der steden. Diomedes, deur de menigte heen dringende, achterhaalde haar ein- [p. 163] delijk, en, zijn speer uitsteekende, trof haar in haar zwakke hant, daar de scherpe speer deurdrong, en deur de goddelijke sluyer, die de Charites voor haar gewerkt hadden, het vleesch trof in de palm van de hant, daar het bloet van d’ onsterffelijke goddin uitvloeide, doch zodanig een vocht, als uit de godzalige goden vloeit; want zy eten geen gewas, en drinken geen hittige wijn, en zijn dieshalven zonder bloet, en worden onsterffelijk genoemt. Zy, luide roepende, wierp haar zoon van zich, die van Apollo, onder een zwarte wolk, met de hant uitgeleid wierd, op dat niemant der Grieksche ruiters, door ’t werpen van ’t scherp in de borst, zijn ziel uit het lighaam verdrijven zou.
    Maar Diomedes, dapper in d’ oorlog, haar toeroepende, sprak: O Jupiters dochter, wijk uit de strijt, en uit het gevecht. Is ’t u niet genoech dat gy d’ onstrijdbare vrouwen bedriegt? maar schoon gy in d’ oorlog verkeert, zo acht ik echter dat gy daar voor schrikt, ja ook als gy elders haar hoort noemen. Toen Diomedes dit gesproken had, ging Venus droevig wech, en wierd zwarelijk gepijnigt. Maar Iris met haar snelle voeten, haar aantasten- [p. 164] de, bracht haar, die van droefheit gedrukt wierd, buiten de menigte, en haar vel wierd zwart. Zy vond daar na, ter slinke zijde van de strijt, de geweldige Mars zitten, die met een wolk bedekt was, en, op zijn spies steunende, zijn paerden by hem had. Zy knielde voor haar waarde broeder neêr, en, ootmoediglijk smekende,verzocht van hem zijn paerden, die met gout verçiert waren. Waarde broeder, zeide zy, voer my uit de strijt. Geef uw paerden aan my, op dat ik naar de hemel stijg, daar de zetel der goden is. Zeker, ik lijd grote pijn aan de wond, die ik van een sterffelijk mensch, Diomedes, ontfangen heb, die zich ook niet ontzien zou tegen vader Jupiter te strijden.
    Mars, zijn zuster dus spreken horende, gaf aan haar zijn paerden met de goude verçieringen. Zy, tot in haar ziel gepijnigt, klom op de wagen; en Iris, meê op de wagen klimmende, vatte de leidseelen met haar handen. Zy sloeg met de zweep de paerden voort, op dat zy de wagen zouden trekken, schoon zy van zelf schenen te vliegen. Zy quamen terstont daar na in de hoge Olympus, de zetel der goden, daar Iris, met haar gezwinde voeten , de paerden stil deê staan, en hen uit de [p. 165] wagen spande, en onsterffelijk voeder voorzette. De goddelijke Venus viel op haar kniejen voor Dione, haar moeder, die, met haar armen haar dochter omhelzende, haar met de hant strookte, en met deze woorden aansprak. Waarde dochter, wie van de goden heeft u, als of gy opentlijk iets quaat gedaan had, dus onbescheidelijk gehandelt. Venus, die een vriendin van ’t gelach is, gaf weêr tot antwoort aan haar moeder: De verwaande Diomedes, Tydeus zoon, heeft my dus gewond, om dat ik mijn waerde zoon, Eneas, die my de liefste van alle is, uit de strijt wechvoerde. De Grieken, niet vernoegt met tegen de Trojanen te strijden, beginnen nu ook tegen d’ onsterffelijke goden t’ oorlogen.
    D’ edele goddin Dione, gaf daar na aan Venus haar dochter tot antwoort: Heb gedult, mijn dochter, en lijd, schoon gy pijn gevoelt. Wy, die de hemelsche huizen bewonen, hebben alreê van de menschen veel geleden, en onderling veel qualen moeten uitstaan. Zeker, Mars heeft ook geleden, toen Othus, en de sterke Ephialtes, beide zonen van Aloëus, hem met sterke banden bonden. Want hy lag [p. 166] dartien maanden in de gevangenis gebonden; en hy, onverzadelijk in d’ oorlog, zou daar ook vergaan zijn geweest, zo zijn stiefmoeder, de schone Eërilea, dit niet aan Mercurius geopenbaart had, die hem dieftelyk wechvoerde; vermits de wrede banden hem alreê in d’ uitterste noot gebracht hadden. Juno was ook niet vry van lijden, toen Amphitryons sterke zoon haar, met een driepuntige pijl, aan de rechte tepel wondde; in voegen dat zy van een ongeneesselijke droefheit ingenomen wierd. Pluto, niet een van de minste goden, heeft ook de gezwinde pijl beproeft, toen deze zelve man Hercules, Jupiters zoon, hem onder de doden, aan de poort der hellen achterhaalde, en zwarelijk wondde. Maar Pluto ging naar Jupiters woning, de grote Olympus, en, heel weemoedig zijnde, wierd van zware pijnen geplaagt. Want de pijl was deur zijn sterke schouder heen gedrongen, en benaaude zijn gemoed. Doch Peon, zodanig geneesmiddelen, die de pijn verzachten, aan hem gebruikende, genas hem, vermits hy niet sterffelijk was. O booswicht, die, zulke gruwelen bedrijvende, zich niet bekreunde in zodanige schelmstukken [p. 167] uit te werken, en met zijn boog de goden plaagde, die de grote Olympus bewonen. De hemelverwige goddin Minerva heeft Diomedes tegen u aangehist. Zeker, Tydeus zoon doet wel dwaasselijk in zijn gemoed: want de geen, die tegen de goden strijd, zal niet lang leven. Zijn zonen zullen, als hy uit d’ oorlog, en uit de zware strijt weêrgekeert is, niet rontom hem staan, en hem vader noemen. Diomedes, hoewel sterk, heeft dieshalven wel toe te zien dat niemant, sterker dan gy zijnde, tegen hem strijd, en dat Egialea, Adrastus dochter, en edelmoedige gemalin van de strijdbare Diomedes, uit haar slaap ontwakende, niet iemant van haar huisgenoten aanprikkelt, terwijl zy naar hem, die zy maacht getrout heeft, de beste der Grieken, te groot verlangen heeft. Dione, dit gesproken hebbende, wischte met haar handen ’t bloet van haars dochters hant af, en, de zware pijnen verzachtende, genas de wond.
    Maar Juno en Minerva, dit aanziende, tergden Jupiter, Saturnus zoon, met schimpige woorden; en de hemelverwige goddin Minerva, ’t woort nemende, begon dus te spreken: Vader Jupiter, ik weet niet of gy [p. 168] my om ’t geen, ’t welk ik zeggen zal, berispen zult. Zeker, Venus, iemant der Grieksche vrouwen bewegende, om de Trojanen, die zy nu verkozen heeft, te volgen, en iemant van hen, met haar lieffelijke sluyer, strokende, heeft haar hant aan de gesp gequetst.
    Jupiter, de vader der goden en menschen, Pallas dus spreken horende, begon zoetelijk te lachen, en, de gulde Venus roepende, sprak tot haar: Zeker, mijn lieve dochter, de werken van d’ oorlog zijn niet aan u bevolen: maar gy, die vol vermakelijkheit zijt, zult u met de zaken van ’t huwelijk bemoejen, en de lasten van de krijg aan de wrede Mars, en aan Minerva bevelen.
    Terwijl de hemelsche goden dus met malkander in gesprek waren, drong Diomedes, in d’ oorlog deurluchtig, op Eneas aan, schoon hy wel wist dat Apollo hem beschutte. Want hy ontzag ook deze grote god niet; maar zijn grootste begeerte was Eneas te doden, en hem van zijn heerlijke wapenen te beroven. Hy viel driemalen op hem aan, met voorneemen van hem te doden; en Apollo beschutte hem tot driemalen met zijn schilt. Maar toen de goddelijke Diomedes [p. 169] ten vierdemaal op hem inwierp, wierd hy van Apollo, die van verre werkt, zwarelijk bekeven, en dus aangesproken: Zie toe Tideus zoon. Wijk af. Acht u niet zo kloek als de goden; want het geslacht der onsterffelijke goden zal nimmer met dat van de menschen, die op d’ aarde gaan, gelijk zijn.
    Tideus zoon, Apollo dus spreken horende, week allengs achterwaarts, om de gramschap van de slaande Apollo te mijden, die Eneas van de menigte afscheidde, en in ’t heiligdom van Pergamos stelde, daar voor hem een Tempel gemaakt was. Latona, en Diana, die vermaak in schichten schept, bezorgden en eerden hem in de grote ingang. Maar Apollo, met zijn zilvere boog verciert, maakte voor Eneas een graf, dat hem aan de wapenen geleek. De Trojanen en edele Grieken maakten om dit graf onder malkander een groot gedruis met hun ronde beukelaars van ossehuiden, en met hun lichte schilden; en de flikkerende Apollo sprak toen de driftige Mars in dezer voegen aan: O Mars, de pest der menschen, met bloet besmet, en een bestormer der wallen, zult gy, by Tideus zoon gaan- [p. 170] de, die nu ook wel tegen vader Jupiter strijden zou, deze man niet uit de strijt trekken? Hy heeft voor eerst de palm van Venus hant van naby gewond, en sedert heeft hy, een God gelijk zijnde, zich ook tegen my gekant.
    Apollo deze redenen gesproken hebbende, vertrok zich in ’t hoge Pergamus. Maar de schadelijke Mars, de gedaante van de gezwinde Acamas, overste der Thraciers, aangenomen hebbende, en nader bykomende, prikkelde de krijgsbenden der Trojanen aan, en deê in dezer voegen een aanmaning aan Priamus zonen, Jupiters voesterlingen: O zonen van de Koning Priamus, Jupiters voesterlingen, hoe lang zult gy toelaten dat het volk van de Grieken gedoot word? Hoe lang zult gy dulden dat zy voor uw poorten, die konstiglijk gebout zijn, strijden? Eneas, de zoon van de grootmoedige Anchises, die wy zo hoog als de goddelijke Hector eren, legt neêrgevelt. Maar wakker, laat ons onze dappere spitsbroeder uit de strijt rukken.
    Mars ontstak door deze redenen yders moed en dapperheit: en Sarpedon, d’ edelmoedige Hector bestraf- [p. 171] fende, sprak tot hem: Hector, waar is nu de dapperheit, die gy eertijts betoont hebt, gebleven? Gy hebt u beroemt dat gy, zonder volken en bontgenoten, en alleenlijk met uw broeders en bloetvrienden, de stat beschermen zoud. Ik zie niemant van hen, en kan niemant bespeuren. Maar zy sidderen alle, gelijk honden by de leeu. Doch wy, die alleenlijk tot uw hulp gekomen zijn, strijden; en ik, die niet meer dan tot een helper verstrekken zou, ben van verre herwaarts gekomen. Lycien legt verre van hier aan de drajende Xanthus, daar ik mijn beminde gemalin, mijn jonge zoon, en veel schatten en bezittingen gelaten heb, die van de geen, die van armoede gedrukt is, gewonelijk begeert worden. Ik heb echter de Lyciers dus aangemaant, en ben zelf ook bereid om tegen iemant te strijden, schoon ik hier niets zodanig heb, dat de Grieken konnen wechdragen en meêneemen. Maar gy blijft hier staan, en vermaant ook niet d’ andere krijgsbenden om stant te houden, en hulp aan hun gemalinnen te bewijzen, op dat zy niet, gelijk in netten, gevangen zouden worden, en gy tot een roof, en onverhoopte winst aan de [p. 172] vijanden zoud verstrekken, en zy met ’er haast uw welbeboude stat zouden verdelgen. Het betaamt aan u, dat gy by dag en nacht zorg hier voor draagt, en de vorsten, van verre tot uw bystant ontboden, bid, dat zy geduriglijk stant houden; en de strenge lastering af te weren.
    Dus sprak Sarpedon, diens redenen Hector zo levendig in zijn gemoed troffen, dat hy terstont met zijn wapenen van de wagen ter aarde sprong, en, zijn scherpe spietsen schuddende, deur ’t heir ging, en yder tot strijden aanmaande, en een heftig gevecht verwekte. De zijnen, Hectors aanmaning horende, keerden weêrom van de vlucht, en hielden stant tegen de Grieken, die, by malkander gevoegt, hen verwachtten, en zich niet op de vlucht begaven. Gelijk de wint het kaf in de gewijde schuren omdrijft, als het koren gewant word, en als de gele Ceres, door d’ inblazing van de wint, de vruchten van ’t kaf afscheid, en ’t kaf overal doet stuiven: zo wierden toen ook de Grieken van boven wit van ’t stof, ’t welk de paerden, weêr ten strijt gaande, door ’t trappelen met de voeten op d’ aarde, tot aan de hoge hemel deden rijzen. [p. 173] De wagenvoerders keerden ook weêrom. Zy betoonden van weêrzijden grote dapperheit. De woedende Mars, aan de Trojanen hulp bewijzende, verborg zich in een wolk, en liep overal: want hy volvoerde de bevelen van Apollo, die een gout zwaert draagt, en aan hem bevolen had dat hy de moed der Trojanen ontsteeken zou, na dat hy Minerva, die een helpster der Grieken was, had zien wechgaan. Hy bracht ook Eneas uit het voorhof, en stak aan deze harder der volken ’t hart in de boezem. Eneas begaf dieshalven zich weêr onder de zijnen, die, hem levendig en gezont, en met zijn volkome krachten aankomen ziende, zich grotelijks verblijd betoonden, zonder echter iets aan hem te vragen, vermits de kommer van de strijt, door Apollo, en door Mars, de verdelger der menschen, en door d’ onverzadelijke Twist verwekt, zulks niet toeliet. De beide Ajaxen, Ulysses en Diomedes vermaanden de Grieken tot strijden. Maar zy zelven vreesden niet voor ’t gewelt en d’ aanval der Trojanen. In tegendeel, zy verwachtten hen onbeschroomdelijk. Even gelijk Jupiter in stil weer de wolken op de top- [p. 174] pen der bergen doet blijven, terwijl Boreas en d’ andere felle winden, die door hun geblaas de duistere wolken verdrijven, zich stil en gerust houden: zodanig verwachtten ook de Grieken de Trojanen, met grote stantvastigheit, en zonder enigsins te deizen.
    Agamemnon, deur zijn krijgsbenden heen tredende, maande ondertusschen de zijnen in dezer voegen aan: O vrienden, zijt mannen. Schept moed, en toont u onversaagt. Eert malkander in zware strijden. Daar zijn meer mannen, die d’ eer in achting hadden, behouden, dan gedoot. Maar de vluchtelingen verkrijgen geen eer, en betonen geen kloekmoedigheit.
    Hy, dit gezegt hebbende, wierp zijn spiets uit, en trof de geen, die voor de krijgsbenden der Trojanen stont, de spitsbroeder van de grootmoedige Eneas, Deicoon genoemt, die van de Trojanen zo hoog, als Priamus zonen, geëert wierd, om dat hy zich in de voorste geleden dapper in de strijt betoonde. De Koning Agamemnon trof, met zijn spiets, hem in zijn schilt, die ’t gewelt van de spiets niet tegenstaan kon. Het scherp, deur het schilt heen dringende, trof hem [p. 175] deur de wapenriem in de buik; en hy stortte met groot gedruis neêr, en zijn wapenen maakten een schrikkelijk gerammel op hem.
    Eneas, in tegendeel, doodde veel voortreffelijke mannen der Grieken, gelijk Diocleus zonen, Crethon en Orsilochus genoemt, diens vader in ’t welgeboude Phera woonde, en rijk van schatten was. Hy had zijn afkomst uit de vloet Alpheus, die breet en wijt deur de landen der Pyliers vloeit. Alpheus had Orsilochus, die over veel mannen gebood, geteelt, en Orsilochus had de grootmoedige Diocleus voortgebracht, van de welk deze twee zonen, Crethon en Orsilochus, tweelingen, en beide in de strijt ervaren, gesproten waren. Dezen, jongelingen geworden, waren de Grieken naar Ilium, dat overvloet van edelmoedige paerden heeft, in de zwarte schepen gevolgt, om d’ eer der Atriden, Agamemnon en Menelaus, te bevorderen. Maar zy wierden beide van de zwarte doot wechgerukt. Gelijk twee leeuwen, in dikke en dichte bosschen, op de hoge toppen der bergen, onder een zelve moeder opgevoed, d’ ossen, en vette schapen roven, en de stallen neêr- [p. 176] werpen, tot dat zy zelven met het staal door de handen der menschen gedoot worden: zo wierden ook deze twee door Eneas handen neêrgevelt, ja zodanig, dat zy, gelijk de dennenbomen, neêrploften. Menelaus, dapper in d’ oorlog, kreeg deernis met hen, die dus neêrgevelt waren. Hy, met het blinkende staal gewapent, en met zijn spiets drillende, ging langs de voorste rijgen der krijgsbenden, daar toe hy van Mars aangeprikkelt wierd, op dat hy onder Eneas handen gedoot zou worden. Antilochus, de zoon van de grootmoedige Nestor, hem ziende, ging langs de voorste rijgen der krijgsbenden; vermits hy grote zorg voor de harder der volken droeg, en vreesde dat hy iets zou lijden, en zy van de vrucht van hun arbeit versteken zouden blijven. Zy, hun handen en scherpe spiessen tegen malkander opgeheven hebbende, stonden strijtvaerdig. Antilochus hield zich dicht aan de zijde van Menelaus, de harder der volken. Eneas, hoewel dapper in de strijt, hield geen stant, toen hy twee mannen, dicht by malkander staande, zag. Maar deze twee, de twee broeders, die gedoot waren, [p. 177] naar ’t heir der Grieken gesleept hebbende, gaven hen in handen van hun spitsbroeders, en zy zelven, weêrgekeert zijnde, streden in de voorste geleden.
    Zy versloegen toen Pylemenes, die met Mars gelijk, en een Vorst der grootmoedige schiltdragende Paphlagoners was. Menelaus, Atreus zoon, door zijn spies vermaart, wondde hem, terwijl hy op zijn spiets steunde, en trof hem in de voeging van d’ arm. Maar Antilochus wondde de wagenvoerder Mydon, een goed bestierder, die zijn paerden uit de strijt wendde, en met een steen aan ’t midden van d’ arm getroffen wierd. De breidel, die wit van ’t Elpenbeen was, viel uit zijn handen in ’t stof op d’ aarde. Antilochus, toelopende, deurstak ter zelve tijt hem met zijn zwaert; en Mydon, een diepe zucht uitgeevende, viel voor over op zijn hooft en schouders uit zijn heerlijke wagen in ’t stof. Hy bleef dus een lange wijl staan, vermits hy in dezer voegen diep in ’t zant gevallen was. Maar de paerden, met hun voeten trappelende, stieten hem in ’t stof op d’ aarde om. Antilochus, de zweep aan de paer- [p. 178] den gevende, dreef hen naar ’t heir der Grieken.
    Maar Hector, in zijn benden strijdende, bespeurde hen, op de welken hy, van de dappere benden der Trojanen gevolgt, met groot geroep instortte. Zy hadden tot hun aanleider Mars, en d’ eerwaerdige Bellona, die groot gedruis in de strijt maakt; en Mars drilde met een grote spiets in zijn handen. Hy ging somtijts voor, en somtijts achter Hector. Diomedes, dapper in d’ oorlog, Hector ziende, wierd verschrikt. Gelijk een radeloos man, ten einde van een groot velt gegaan, aan een snelle vloet, in zee vloejende, staan blijft, en, het geweldig schuimen ziende, weêr te rug keert: zo keerde Diomedes, Tydeus zoon, toen ook weêr achterwaarts, en sprak tot het volk: Mijn vrienden, waarom zijn wy verwondert van dat de goddelijke Hector een spietswerper, en onversaagt strijder is? een der Goden, die hem van de doot beschut, is altijt by hem. Hy heeft nu de god Mars, in de gedaante van een sterffelijk mensch, by hem. Dieshalven, als de Goden zich aan de zijde der Trojanen begeven hebben, zo wijkt altijt achter- [p. 179] waarts, en strijd niet hardnekkiglijk tegen de hemelsche Machten.
    Dus sprak hy. Maar de Trojanen quamen ondertusschen nader aan hen. Hector versloeg toen twee mannen, die in d’ oorlog ervaren, en beide op een wagen waren, te weten Menesthes en Anchialus. De grote Ajax, zoon van Telamon, met hun ongeluk deernis hebbende, vermits hy naby hen stont, trad toe, en, met zijn vlugge spiets werpende, trof Amphius, Selagus zoon, die in Pesus woonde, en zeer rijk was, en overvloet van landen had. Maar ’t nootlot geleidde hem, om Priamus en zijn zonen te helpen. Ajax, Telamons zoon, trof hem in de wapenriem; en de spiets bleef beneden in de buik steken. Hy, neêrstortende, maakte groot gedruis; en de deurluchtige Ajax liep naar hem toe, om hem van zijn wapenen te beroven. Maar de Trojanen, dit ziende, wierpen veel scherpe en gezwinde schichten tegen hem, die hen op zijn schilt afschutte: in voegen dat hy, van alle zijden gedrukt, de gepunte spiets uit het lijk rukte, en d’ andere heerlijke wapenen niet van de schouders af kon trekken, vermits hy van pij- [p. 180] len omringt was. Hy vreesde ook de grote menigte der dappere Trojanen, die, veel in ’t getal, en kloekmoedig zijnde, met hun spiessen op hem aandrongen, en hem, schoon hy groot en vermaart was, van hen dreven, en hem dwongen al zachtelijk achterwaarts te wijken.
    Terwijl dezen dus in de strijt bezich waren, wierd Tlepolemus, Hercules zoon, die kloek en sterk was, van een geweldig nootlot tegen Sarpedon aangeprikkelt. Toen zy, d’ een de zoon, en d’ ander de neef van Jupiter, de verzameler der wolken, by malkander gekomen waren, en strijtvaerdig stonden, sprak Tlepolemus d’ eerste in dezer voegen tot d’ ander: Sarpedon, raatgeever der Lyciers, wat nootzakelijkheit drijft u herwaarts, dewijl gy in de strijt onervaren zijt? De leugenaars zeggen dat gy van Jupiters afkomst zijt, hoewel gy veel minder krachten hebt, dan de genen, die eertijts uit Jupiter gesproten zijn, gelijk men van mijn vader Hercules zegt, die stout en onversaacht was, en een Leeuwenhart betoonde, en die eertijts, toen hy om Laomedons paerden herwaarts gekomen was, alleenlijk met zes schepen, [p. 181] en weinig mannen de stat Ilium verdelgde, en de wegen verwoestte. Maar gy zijt blode van gemoed, en uw krijgsbenden verminderen. Gy, uit Lycien getrokken, en hoewel tamelijk dapper, zult echter geen bystant aan de Trojanen bewijzen, maar van my gedoot, en naar de poorten der hellen gezonden worden.
    Sarpedon, de Hartog der Lyciers, gaf hier op weêr tot antwoort aan hem: Tlepolemus, zeker, uw vader Hercules verdelgde het gewijd Ilium, door de roekeloosheit van de vermaarde Laomedon, die, toen hy weldaat aan hem bewezen had, hem bitselijk antwoordde, en de merrien, om de welken hy van verre gekomen was, niet weêrgaf. Maar ik zeg aan u, dat gy hier van mijn hant de zwarte doot en ondergang zult smaken, en dat gy, van mijn spiets neêrgevelt, grote roem aan my zult geven, en dat uw ziel naar Pluto, die treffelijke paerden heeft, verhuizen zal.
    Dus sprak Sarpedon. Maar Tlepolemus hief zijn essche speer op; en hun beider lange speren vlogen in een zelve tijt uit hun handen. Sarpedon trof Tlepolemus aan ’t midden [p. 182] van de hals; en het wrede staal drong geheel deur: in voegen dat Tlepolemus ogen met een eeuwige nacht bedekt wierden. Maar Tlepolemus trof, met zijn lange speer, Sarpedon in zijn slinke been, en de punt, met groot gewelt deurdringende, bleef tot aan ’t gebeente in de wont steken. Zijn vader beschutte hem van de doot, en zijn edelmoedige spitsbroeders brachten hem, die een god gelijk was, uit de strijt. Terwijl hy wechgedragen wierd, leed hy zware pijn van de lange speer, vermits niemant bedacht dat men d’ essche speer uit de wonde trok, om te konnen voorttreeden, zo grote bekommernis hadden de genen, die rontom hem stonden. De Grieken van d’ andere zijde droegen Tlepolemus ook uit de strijt.
    Ulysses, die dapper van gemoed was, ziende dat Tlepolemus dus uit de strijt gedragen wierd, betoonde grote droefheit om ’t verlies van zijn waarde vrient. Maar hy overwoog sedert in zijn gemoed, of hy Sarpedon, de zoon van Jupiter de Donderaar, verder vervolgen, of een groter getal der Lyciers doden zou. Doch het was den grootmoedigen Ulysses niet toegeschikt dat hy Jupi- [p. 183] ters dappere zoon met het scherpe staal doden zou. Minerva keerde dieshalven zijn gemoed tot de menigte der Lyciers, van de welken hy Ceramus, Alastor, Chromius, Alcander, Halius, Noëmon, en Prytanes, doodde. Deze edelmoedige man zou noch meer Lyciers gedoot hebben, zo hy de grote Hector met zijn heerlijke helm niet vernomen had, die, met blinkende wapenen gewapent, langs de voorste geleden der krijgsbenden ging, en den Grieken grote schrik aanjoeg. Sarpedon, Jupiters zoon, hem aankomen ziende, was grootelijks verblijd, en sprak met klagelijke woorden tot hem: Hector, Priamus zoon, laat my niet tot een roof aan de Grieken leggen, maar koom my te hulp; op dat ik sedert in uw stat uit het leven verhuis: want ik zal niet weêr naar huis, en naar mijn waarde Vaderlant keren, om mijn lieve gemalin en jonge zoon te verblijden.
    Hector de Helmvoerder, Sarpedon dus spreken horende, gaf geen antwoort aan hem, maar trad toe, met grote begeerte van de Grieken spoediglijk te verdrijven, en een grote menigte van hen te doden. Maar [p. 184] d’ edelmoedige spitsbroeders brachten de goddelijke Sarpedon onder een eike boom, die aan Jupiter gewijd is. De dappere Pelagon, die zijn waarde spitsbroeder was, trok d’ essche speer uit zijn dgie, terwijl hy van grote pijn bezweem, en terwijl een duisterheit zich over zijn ogen verspreidde. Doch hy quam weêr tot bedaring, vermits een koele wint, hem zachtelijk aanblazende, zijn krachten deê herleeven.
    Maar de Grieken, Mars, en de gewapende Hector ziende, begaven zich, zonder om te keren, op de vlucht naar hun zwarte schepen. Zy deden ook geen tegenweer in de strijt, maar weken geduriglijk achterwaarts, na dat zy de god Mars onder de Trojanen gezien hadden. Wie wierd toen eerst van Hector, Priamus zoon, en van d’ yzere Mars verslagen? D’ uitmuntende Teuthras, en Orestes, die ervaren was in te paert te rijden; Trechus de strijtbare Etolier, Oenomaus, Helenus, de zoon van Oenops, en Oresbius, die een cierlijke mijter had, en, in Hyla wonende, vieriglijk naar rijkdommen trachtte, en van de poel Cephisus omringt was. Hy had noch andere [p. 185] Beotiers, die rijk zijn, by hem wonen.
    Juno, de goddin met de witte armen, dit aanmerkende, en ziende dat de Grieken in deze felle strijt gedoot wierden, sprak terstont tot Minerva met gezwinde woorden: O gruwel, Jupiters onvermoeide dochter, zeker, wy hebben met vruchteloze woorden aan Menelaus belooft, dat hy, de welbemuurde stat Ilium verwoest hebbende, weêr naar huis zou keren, zo wy toelaten dat de schadelijke Mars dus wredelijk woed. Maar wakker, laat ons onze grote dapperheit te werk stellen.
    Minerva, de Hemelverwige goddin, Juno dus spreken horende, betoonde zich niet ongehoorzaam. Juno, d’ eerwaardige goddin, en dochter van de grote Saturnus, zich spoedende, rustte de paerden toe, die met gout verciert waren. Hebe zette gezwindelijk de ronde metale raden, die acht spieren hebben, aan de wagen. D’ as is van yzer, en de kring der raden van gout, die ongeschonden, en van boven met metale platen vast is gemaakt, ’t welk wonderlijk om aan te schouwen is. De zetel is met goude en zilvere platen [p. 186] overtrokken. De disselboom is van gout, en aan ’t einde daar af een schoon goud juk gebonden, aan ’t welk de goude selen der paerden gebonden zijn. Juno, die naar tweedracht en geroep begerig is, spande zelve de paerden, die gezwint van voeten zijn, in. Maar Minerva, Jupiters dochter, lag af haar fijn linne leet, dat verscheide van verwen is, en dat zy zelve gemaakt, en met haar eige handen gewerkt heeft. Zy trok het borstharnas van Jupiter, de verzamelaar der wolken, aan, en wapende zich met haar wapenen tot de bewenelijke oorlog. Zy deê Jupiters schilt, dat schrikkelijk is, om haar schouders. Dit schilt was van alle zijden met schrik omringt, en had van binnen tweedracht, sterkheit, en een schrikkelijke vervolging, met het hooft van Medusa, dat schrikkelijk gedrocht; ’t welk Jupiter tot een schrikkelijk en afschuwelijk voorteeken gebruikte. Zy zette haar goude gepluimde helm, die vier ringen heeft, en voor ’t krijgsvolk van hondert steden genoech is, op haar hooft. Zy, dus gewapent zijnde, klom gezwindelijk op de wagen, en nam in haar handen haar zware, grote en [p. 187] vaste speer, met dewelke zy de benden der helden bedwingt, op de welken zy, die van een sterke vader geteelt is, zich vergramt. Maar Juno dreef met de zweep de paerden dapper aan. De deuren des Hemels, die van d’ Uren bewaart wierden, aan dewelken de grote hemel en Olympus bevolen is, om haar voor de dikke nevels t’ openen, of te sluiten, kraakten van zelf. Zy dreven de paerden, die gewent zijn naar de sporen te luisteren, deur deze deur, en vonden Jupiter, Saturnus zoon, in de hoogste top van de hoge hemel van d’ andere goden afgescheiden, zitten.
    Juno, de goddin met de witte armen, de paerden stilstaan doende, ondervraagde d’ opperste Jupiter, Saturnus zoon, en sprak in dezer voegen tot hem: Vader Jupiter, zult gy Mars om dit gewelt niet bestraffen? O hoe veel Grieken heeft hy roekeloosselijk, en niet gelijk ’t betaamt, verdelgt? zeker, dit baart grote droefheit aan my. Maar Venus, en de hooggeachte Apollo met zijn goude boog, scheppen vreucht hier in, en zenden deze woedende Mars uit, die van geen gerechtigheit weet. [p. 188] Vader Jupiter, zult gy ook op my vergramt worden, zo ik Mars zwarelijk tref, en hem uit de strijt drijf?
    Jupiter, de verzameler der wolken, aan haar antwoordende, sprak: Wakker, verwek tegen hem Minerva de roofster, die gewonelijk de grootste qualen aan hem veroorzaakt.
    Dus sprak hy. Juno, de goddin met de witte armen, sloeg haar paerden aan, die met grote snelheit tusschen d’ aarde en gestarnde hemel vlogen. Zo groot een ruimte, als een man, op de wachttoren zijnde, en naar de gepurperde zee ziende, met zijn ogen overzien kan, zo grote sprongen deden de briesschende paerden der goden. Maar toen zy by Trojen, aan de twee snelle vloeden, ter plaats, daar de vloet Simoïs, en de Scamander in malkander stromen, gekomen waren, deê Juno, de goddin met de witte armen, de paerden stilstaan, en spande hen uit de wagen, en, een dikke wolk om hen doen rijzen hebbende, deê ambroos uit de vloet Simoïs voortkomen, om hen te weiden.
    Juno en Minerva, zich spoedende om de Grieken te helpen, gingen als twee blode duiven voort. Maar toen [p. 189] zy ter plaats gekomen waren, daar een grote menigte der beste Grieken in slagordening by Diomedes, de temmer der paerden, stonden, even als leeuwen, die hun roof verslinden, of als wilde zwijnen, die grote kracht betonen, bleef Juno, de goddin met de witte armen, staan, en, de gedaante van de grootmoedige Stentor aangenomen hebbende, die een metale stem had, en zo luide, als vijftig anderen, kon roepen, riep: Schaamt u, Grieken. Wat grote laster! Gy zijt alleenlijk ontsaghelijk van gedaante. Zo lang als Achillis zich met d’ oorlog bemoeit heeft, zijn de Trojanen nooit voor de poorten der Grieken gekomen, vermits zy voor zijn dappere speer bevreest waren. Maar zy strijden nu verre van de stat, en by de holle schepen der Grieken.
    Juno, dus sprekende, ontstak in yder grote moed en dapperheit. Minerva, de goddin met haar blaauwe ogen, ging naar Diomedes, Tydeus zoon, die zy by zijn paerden en wagen vond, daar hy de wond verbond, die Pandarus met zijn pijl aan hem gemaakt had. Want het zweet smarte hem onder de bant van zijn ront [p. 190] schilt, ’t welk hem parste, en zijn handen waren vermoeit. Hy lichtte dieshalven de bant op, en wischte het bloet af. De goddin, het juk der paerden aanvattende, sprak: Zeker, Tydeus heeft een zoon geteelt, die weinig aan hem gelijkt. Tydeus was wel klein van lighaam, maar echter een strijtbaar man: ja ook toen, als ik niet toeliet dat hy strijden of aanvallen zou. Dat meer is, toen hy, zonder andere Grieken, in gezantschap naar Theben, onder de Cadmers, gezonden was, gebood ik aan hem dat hy gerust in ’t huis eten zou. Maar hy, gelijk te voren zijn dappere moed behoudende, eischte de jongelingen der Thebers uit, en verwon hen alle met gemak: zodanig een helpster was ik toen aan hem. Ik bewijs ook wel bystant aan u, en neem u in mijn bewaring, en beveel aan u onbeschroomdelijk tegen de Trojanen te strijden; maar de vermoeitheit heeft uw leden overvallen, of de vrees maakt u versaagt, of als levenloos. Ik kan dieshalven u voortaan niet voor het kroost van de strijdbare Tydeus achten.
    De sterke Diomedes, hier op ’t woort nemende, gaf aan haar tot antwoort: Ik ken u, goddin, doch- [p. 191] ter van de schiltdrager Jupiter. Ik zal dieshalven onbeschroomdelijk spreken, en niets verzwijgen. De vrees heeft my niet als levenloos gemaakt. Geen flaauhartigheit heeft mijn gemoed ingenomen. Maar ik gedenk noch aan de bevelen, die gy aan my gegeven hebt. Gy liet my niet toe dat ik tegen enige anderen van de zalige goden zou strijden. Maar gy gebood aan my dat ik Venus, Jupiters dochter, zo zy ten strijt quam, met het scherpe staal quetsen zou. Ik neem dieshalven de wijk, en heb aan al d’ andere Grieken bevolen hier te vergaderen: want ik ken Mars, die in de strijt heerscht.
    Minerva, de goddin met de blaauwe ogen, gaf aan hem hier op tot antwoort: Diomedes, Tydeus zoon, die de waardste in mijn gemoed zijt, vrees niet voor deze Mars, of voor iemant anders van d’ onsterffelijke goden. Ik zal zodanig een helpster aan u zijn. Wakker. Stier uw paerden eerst tegen Mars. Tref van naby. Ontzie deze geweldige Mars niet, die verwoed en boosaardig is, en van d’ een tot d’ ander overgaat, en die onlangs aan my en Juno belooft en gezegt heeft, dat hy tegen de Trojanen strijden, en de Grieken helpen [p. 192] zou. Maar hy vervoegt zich nu by de Trojanen, en heeft zijn beloften vergeten.
    Zy, dit gesproken hebbende, wierp, door haar hant achterwaarts te halen, Sthenelus van zijn paerden, en deê hem terstont afspringen. De blijgeestige goddin klom by d’ edele Diomedes op de wagen, welks as kraakte, uit oorzaak van ’t gewicht; vermits zy een machtige goddin, en een der dapperste mannen te dragen had. Minerva, de zweep en leidseelen aanvattende, stierde terstont de paerden recht op Mars aan, die Periphas, de dapperste der Etoliers, en Ochesius deurluchtige zoon, doodde. De bloetdorstige Mars versloeg deze. Maar Minerva deê Plutoos helm aan, op dat de machtige Mars haar niet zien zou. Maar Mars, de verdelger der menschen, de goddelijke Diomedes ziende, liet terstont de grote Periphas ter plaats leggen, daar hy hem eerst neêrgevelt, en van ’t leven berooft had. Hy nam zijn streek recht op Diomedes, die ervaren te paert was. Toen zy, tegen malkander komende, niet verre d’ een van d’ ander waren, wierp Mars eerst een kopere spiets op de haam, en op de breidel der [p. 193] paerden, met voorneemen van Diomedes van ’t leven te beroven. Maar Minerva, de goddin met haar hemelblaauwe ogen, de schicht met haar hant waarneemende, weerde hem van de wagen af, op dat hy vruchteloosselijk neêrvallen zou. Diomedes, dapper in d’ oorlog zijnde, deê daar na een heftige poging met zijn kopere schicht. De goddin Minerva dreef de schicht beneden in de buik van Mars, ter plaats, daar hy met de wapenriem omgord was. Diomedes, Mars achterhaalt hebbende, wondde hem ter zelver plaats, en verscheurde zijn schone huit. D’ yzere Mars, de speer uittrekkende, maakte zo schrikkelijk een gebalk, als negen of tien duizent mannen, die ten strijt aantreeden. Maar de Grieken en Trojanen, dit ysselijk gedruis hoorende, wierden van een schichtige schrik overvallen; zo geweldelijk schreeude de god Mars, die onverzadelijk in d’ oorlog is. Gelijk door het fel geblaas van de wint schichtelijk een dikke en dampige wolk in de lucht te voorschijn koomt; zodanig vertoonde zich de dappere Mars voor d’ ogen van Diomedes, Tydeus zoon, toen hy met de wolken zich naar de ruime hemel be- [p. 194] gaf. Hy quam gezwindelijk in de zetel der goden, de hoge Olympus; en, in zijn gemoed bedroeft zijnde, zette zich neder by Jupiter, Saturnus zoon, aan de welk hy zijn onsterffelijk bloet, uit de wonde vlietende, vertoonde. Hy, grote rou bedrijvende, sprak tot Saturnus zoon met gezwinde woorden: Vader Jupiter, zult gy, deze gruwelijke boze daden ziende, u niet ten hoogsten vertoornen? Zeker, wy goden, met onderlinge raden den menschen believende, hebben altijt grote zwarigheden geleden. Wy strijden alle om u: want gy hebt de dwaze en schadelijke dochter voortgebracht, die haar uitterste vlijt in boze werken betoont. Want al d’ andere goden, die in d’ Olympus zijn, gehoorzamen u; en wy alle zijn u onderworpen. Maar gy bedwingt deze uw dochter niet met woorden, of met werken. Gy geeft aan haar verlof, en ziet haar misdrijf deur de vingeren, om dat gy zelf deze schadelijke dochter voortgebracht hebt, die nu de grootmoedige Diomedes, Tydeus zoon, bewogen heeft om tegen d’ onsterffelijke goden zijn woede te betonen. Hy heeft eerst van naby Venus in de holligheit van de [p. 195] hant gewond. Maar hy, die een god gelijk is, heeft daar na zijn woede tegen my gekeert. Doch mijn gezwinde voeten hebben my wechgevoert. Zeker, ik zou andersins een lange tijt zware pijnen onder de schrikkelijke hopen der lijken geleden hebben: of indien ik in ’t leven gebleven was, zo zou ik door de slagen van het staal gequijnt hebben.
    Jupiter, de wolkendrijver, hem dwarsselijk aangezien hebbende, zeide tot hem: Ongestadige, die van d’ een tot d’ ander overgaat, maak geen klachten, terwijl gy hier voor my zijt. Gy zijt my de vijandelijkste god van al de goden, die d’ Olympus bewonen. Want gy schept altijt vermaak in twisten, en verheugt u in strijden en oorlogen. De geest van uw moeder Juno is onverdraagsaam, en niet te handelen. Zeker, ik moet haar ernstelijk met woorden bedwingen. Ik acht dieshalven dat gy door haar raat en bestel deze dingen lijd. Ik zal echter niet dulden dat gy langer pijn gevoelt. Gy zijt van mijn geslacht; en uw moeder heeft u voor my gebaart. Indien gy, dus boos zijnde, van enige andere god geteelt waart, zo zoud gy al overlang [p. 196] minder dan d’ inwoonders des hemels zijn.
    Jupiter, deze redenen gesproken hebbende, beval aan Paeon hem te genezen. Deze, geneesmiddelen, die de pijn verzachten, aan Mars gebruikende, genas hem; want hy had niets, dat sterffelijk was. Maar gelijk de stremlis de witte melk doet runnen, vermits zy vochtig is, en heel gezwindelijk stremt; zo gezwindelijk wierd de dulle Mars van zijn wonden genezen. De goddin Hebe wiesch deze strijdbare god, en trok hem schone klederen, en aangenaam gewaad aan. Men zette hem by Jupiter; en hy was om deze eer zeer verblijd. Juno van Argos, en de machtige Minerva waren weêr aan ’t huis van de grote Jupiter gekomen, na dat zy de dootslager Mars in het verslaan der menschen bedwongen hadden.
Continue


[p. 197]

Het zeste Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Na dat de goden uit de strijt geweken waren, worden veel Trojanen van de Grieken gedoot. Hector koomt, op Helenus aanrading, weêr naar de stat, en vermaant zijn moeder Hecuba, dat zy een belofte aan Minerva zou doen. Hy belooft een offer van twaalf ossen, om Diomedes uit de strijt te doen komen. Terwijl zy in ’t velt zijn, verwisselen Diomedes en Glaucus, de vaderlijke vrientschap bekennende, hun wapenen onder malkander. Maar Hector, zijn [p. 198] moeder Hecuba, en zijn gemalin Andromache aangesproken hebbende, gaat met zijn broeder Alexander uit om te strijden.
DE goden verlieten de zware strijt tusschen de Trojanen en Grieken. ’t Gevecht was nu hier, en dan daar in ’t velt, vermits dat door ’t gewelt herwaarts en derwaarts gevoert wierd, terwijl zy tusschen de vloeden van Simoïs en Xanthus hun kopere speren tegen malkander uitwierpen. Ajax, de zoon van Telamon, was d’ eerste, die de geslote bende der Grieken en Trojanen deurbrak, en grote verlichting aan zijn spitsbroeders gaf. Want hy trof Acamas, de zoon van Eussorus, een groot en voornaam man. Hy trof deze eerst in de top van de helm, die met borstelen van paerden gewapent was. De pijl raakte in ’t voorhooft; en het kopere spits drong deur tot in de mont: invoegen dat zijn ogen van een eeuwige duisternis overvallen wierden. Diomedes, die dapper in d’ oorlog was, versloeg Axylus, de zoon van Xeutras, die in [p. 199] het welgeboude Arisba woonde, en rijk van schatten, en goedertieren tegen de menschen was: want hy ontfing alle menschen vriendelijk, en woonde aan de weg. Maar niemant van zijn gasten kon hem van de bittere doot beschutten, met zijn leven voor hem in gevaar te stellen. In tegendeel, Diomedes beroofde twee van ’t leven; te weten hem, en zijn knecht Calesius, die toen voerman der paerden was; en zy beide vielen op d’ aarde neêr.
    Euryalus doodde Dresus en Opheltius, en keerde zich daar na naar Esepus en Pedasus, die beide eertijts van de Nymph Naïs, met hulp van Bucolion, gebaart waren. Deze Bucolion was een vermaarde, en d’ oudste zoon van Laomedon: maar zijn moeder had hem heimelijk gebaart. Want hy, het ampt van harder over de schapen bekledende, vermengde zich, door liefde aangeprikkelt, met zekere Nymph, die, zwanger zijnde, twee zonen baarde. Zy, een dochter van Mecistus, verdorf hun kracht en schone leden, en trok de wapenen van hun schouders af. Polypetes, volhardig in d’ oorlog, versloeg Astyalus. Maar Ulysses doodde met een [p. 200] kopere schicht Pidytes Percosius; en Teucer deê d’ edele Aretaon sneuvelen. Antilochus, Nestors zoon, versloeg, met een blinkende speer, Ablerus; en Agamemnon, de koning der mannen, verdelgde Elatus, die de hoge Pedasus, by d’ oevers van de schone vloet Safnion, bewoonde. De helt Leïtus doodde de vluchtende Phylacus; en Eurypylus versloeg Melanthius. Maar Menelaus, die dapper in d’ oorlog was, ving daar na Adrastus levendig. Want zijn paerden, verschrikt zijnde, renden over ’t velt, en, in de heide verwart, braken de geboge wagen aan het opperste van de dyssel, en vloden zelven naar de stat, naar de welken d’ anderen, die verschrikt waren, ook hun toevlucht namen. Hy zelf wierd by ’t rad af uit de wagen geworpen, en viel voor over in ’t stof, met het zant in zijn mont. Menelaus, Atreus zoon, een lange speer voerende, hield stant by Adrastus, die, Menelaus benen omhelzende, hem ootmoediglijk in dezer voegen bad: O Atreus zoon, vang my levendig, en ontfang een loon, dat met uw waarde overeenkoomt. Veel kostelijke dingen leggen in ’t rijke huis van mijn vader [p. 201] verborgen; namelijk gout en koper, en het weldeurwrochte yzer. Mijn vader zal ontellijke giften hier af mildelijk aan u meêdeden, als hy hoort dat ik levendig, en in de handen der Grieken ben.
    Adrastus, dus sprekende, scheen Menelaus hier toe te bewegen, en zou hem terstont aan zijn knecht gegeven hebben, om hem naar de gezwinde schepen der Grieken te brengen. Maar Agamemnon, hem te gemoet lopende, en schrikkelijk roepende, sprak: O flaaumoedige! ô Menelaus! waarom ontziet gy dus de menschen? hebben de Trojanen uw zaken t’huis zo wel waargenomen? Geen van hen alle zal het verderf, of onze handen ontkomen: maar zy zullen alle, zonder begraven te worden, en geheel verdelgt zijnde, met Ilion vergaan: ja het kint, in zijns moeders ïighaam besloten zijnde, zal ook niet konnen ontvluchten. Deze helt, dus gesproken hebbende, veranderde het gemoed van zijn broeder, en vermaande hem tot het geen, dat recht en billijk was. Menelaus stiet met zijn hant de helt Adrastus van hem; en de Koning Agamemnon stak zijn zwaert in ’t ingewant van Adrastus, [p. 202] die ruggelings over op d’ aarde viel. Maar Atreus zoon, het scherp tot aan ’t gevest in zijn borst ingedrongen hebbende, trok d’ essche speer weêr uit.
    Nestor, luide roepende, en de Grieken aanmanende, sprak: O vrienden! Grieksche helden, en knechten van Mars; dat niemant nu, uit oorzaak van de roof, van zijn voorgenome werk achterwaarts wijk: dat niemant naar de schepen keer, om daar ’t geroofde te dragen. Maar laat ons de Trojaansche mannen doden: want wy zullen daar na de genen, die in ’t velt verslagen leggen, lichtelijk, en zonder zorg konnen uitplonderen.
    Nestor, dus gesproken hebbende, prikkelde yder tot dapperheit en stoutheit aan. De Trojanen, in hun onmacht verwonnen, zouden, door de strijtbare Grieken geparst, een schandelijke vlucht naar Trojen gekozen hebben, zo Helenus, Priamus zoon, de voortreffelijkste der wighelaars, by Eneas en Hector staande, niet in dezer voegen tot hen gesproken had: Eneas en Hector, dewijl de grootste kommer en arbeit der Trojanen en Lyciers meest op u [p. 203] gevallen is, om dat gy de voortreffelijksten tot alle aanslagen, en om te strijden, en te raden zijt, houd hier stant. Doet de benden voor de poorten stant houden, en beweegt hen liever tot weêrkeering van de strijt, dan dat zy, de vlucht kiezende, in d’ armen van hun gemalinnen gedoot worden, en aan hun vijanden tot spot en vermaak strekken. Wy zullen, terwijl gy de benden ten strijt aanmaant, hier blijven, en, hoewel wy zeer gedrukt worden, tegen de Grieken, onze vijanden, strijden: want de noot vereischt zulks. Maar gy, Hector, ga naar de stat, en zeg tot uw en mijn moeder, dat zy de Trojaansche vrouwen op de hoge burgt in de tempel van Minerva met haar hemelblaauwe ogen vergadert, en, met de sleutel de grote deuren van dit gebou openende, de sluijer, die zy voor de kostelijkste en grootste van de tempel acht, en die zy voor de waardste houd, voor de voeten van de schoonhairige Minerva stelt, en dat zy twaalf jarige ossen, die noch niet onder ’t juk geweest hebben, aan haar tot een offer belooft, om haar tot deernis over de stat, en over de Trojaansche vrouwen, en vrygebo- [p. 204] re kinderen te bewegen, en te weeg te brengen dat zy Tydeus zoon, de dappere strijder, die alles in de vlucht drijft, en die ik voor de dapperste aller Grieken acht, van ’t gewijd Ilion afweer. Wy hebben nooit zo gevreest voor Achilles, de voornaamste der helden, die, gelijk men zegt, van een goddin gebaart is. Want Diomedes betoont grote woede; en niemant kan hem in kracht en dapperheit gelijk zijn.
    Hector, zijn broeder dus spreken horende, wilde niet naar zijn redenen luisteren, of zijn woorden gehoorzamen. Maar hy, terstont met zijn wapenen uit de wagen op d’ aarde springende, drilde met zijn scherpe spiets, en ging overal deur ’t gehele heir, om yder tot strijden aan te manen. Hy verwekte door deze middel een zware strijt: want de Trojanen, weêromkeerende, stelden zich dapperlijk tegen de Grieken, die allengs achterwaarts weken, en van doden aflieten, vermits zy meenden dat iemant der onsterffelijke goden uit de gestarnde Hemel gedaalt was, om de Trojanen te helpen: want zo schichtelijk keerden zy te rug. Maar Hector, luide roepende, maande de [p. 205] zijnen in dezer voegen aan: Edelmoedige Trojanen, en gy bontgenoten, die van verre geroepen zijt, mijn vrienden, betoont nu dat gy mannen zijt. Gedenkt aan uw vroomheit en dapperheit, terwijl ik voor een weinig wijk, en naar Trojen ga, om aan d’ oude Raatsheeren, en aan onze gemalinnen te zeggen, dat zy gebeden aan de goden doen, en hondertbeestige offeringen aan hen beloven. Hector, die een schone helm voerde, dus gesproken hebbende, ging wech, en d’ einden van het zwarte leer, daar meê zijn schilt omgeboort was, sloeg tegen zijn hielen.
    Glaucus, de zoon van Hippolochus, en Diomedes, Tydeus zoon, beide strijtvaerdig staande, quamen in ’t midden der beide heiren te voorschijn. Toen zy te zamen gekomen, en naby aan malkander waren, sprak Diomedes, die dapper in de strijt was, d’ eerste tot Glaucus: Wie zijt gy? dapperste van alle sterffelijken. Want ik heb nooit iemant gezien, die meer dapperheit in de strijt betoonde, dan gy, die door uw vast vertrouwen alle anderen verre overtreft; vermits gy mijn lange speer hebt darren verwachten. Maar de zonen der [p. 206] rampzalige menschen darren zich ook voor my vertonen. Of zijt gy iemant der onsterffelijke goden, van de hemel gekomen? want ik zal niet tegen de hemelsche goden strijden. De dappere Lycurgus, Dryas zoon, leefde niet lang, vermits hy tegen de hemelsche goden streed, en eertijts de voedsters van de woedende Bacchus vervolgde. Zy, van Lycurgus, de menschenmoorder, met een scherpe prikkel geslagen, wierpen alle hun wijngaartstokken ter aarde; en Bacchus, verschrikt zijnde, begaf zich in de golven van de zee, daar hy van Thetis in haar schoot ontfangen wierd; vermits hy, om de dreiging van deze lasteraar, van een geweldige schrik ingenomen was. De goden, die gerustelijk leven, wierden daar na grotelijks op hem vergramt; en Jupiter, Saturnus zoon, sloeg hem met blintheit. Hy leefde ook niet lang, vermits hy van al d’ onsterffelijke goden gehaat was. Ik wil dieshalven niet tegen de zalige goden strijden. Maar indien gy iemant van de sterffelijke menschen zijt, die de vruchten van d’ aarde eten, zo koom nader by, op dat gy gezwindelijk van de doot wechgerukt en verslonden word.
[p. 207]
    Maar Glaucus, Hippolochus vermaarde zoon, sprak weêr tot hem in dezer voegen: Grootmoedige zoon van Tydeus, waarom vraagt gy naar mijn geslacht en afkomst? ’t Geslacht der menschen is zodanig, als dat van de bladen, van de welken sommigen van de wint ter aarde geworpen, en anderen van de bosschen, die groen staan, voortgebracht worden, en in de lenten groejen: zodanig is ’t ook met het geslacht der menschen. Dit word geboren, en neemt toe, en ’t ander neemt af en versterft. Doch indien gy begerig zijt om dit te weten, en indien gy kennis van onze stam wilt hebben, die aan veel menschen bekent is, in ’t gewest van Argos, dat bequaam is om paerden te weiden, is een stat, Ephira genoemt, daar Syfiphus, de schalkste van alle menschen, gewoont heeft. Deze Syfiphus, Eolus zoon, teelde een zoon, Glaucus genoemt, die weêr de vrome en ontschuldige Bellerophon te voorschijn bracht, die van de goden met schoonheit, en met gewenschte wakkerheit begaaft was. Maar Pretus betoonde grote vijantschap aan hem, en verdreef hem uit de stat, omdat hy van d’ Argiven voor [p. 208] veel voortreffelijker wierd gehouden. Want Jupiter had Bellerophon onder Pretus gebiet gestelt. Daar by, Pretus gemalin, d’ edele Antea, was verwoedelijk op Bellerophon verlieft, en begeerde zich door een geheime byslaping met hem te vermengen. Maar zy kon de strijdbare Bellerophon, die warelijk wijs was, geensins overreden. Zy, ziende dat haar pogen vruchteloos was, sprak tot Koning Pretus in dezer voegen: O Pretus, gy zult sterven, zo gy Bellerophon niet doot, die my, schoon ik niet wilde, tot byslaping verzocht heeft. De Koning, Antea dus spreken horende, wierd van gramschap ingenomen. Hy onthield zich van Bellerophon te doden; want zijn gemoed vermogt dit niet: maar hy zond hem naar Lycien, en gaf hem dodelijke brieven meê, daar in veel dingen, tot zijn ondergang en bederf, geschreven waren, en beval aan hem, dat hy die aan zijn behuwde vader vertonen zou, om door deze middel zijn verderf te bevorderen. Hy begaf zich op reis naar Lycien, onder de voorspoedige geleide der goden, en, daar gekomen, en de vloet Xanthus bezichtigt hebbende, wierd vaerdig- [p. 209] lijk van de Koning van ’t ruime Lycien geëert. Hy ontfing zijn gast negen dagen lang ter herberg, en slachtte negen ossen tot d’ offer. Maar toen de tiende morgenstont met haar bedaude vingeren tevoorschijn quam, ondervraagde de Koning hem, en verzocht dat hy de brieven, die zijn zwager Pretus aan hem schreef, zien mogt. De Koning, de brieven, die dodelijk voor Bellerophon waren, ontfangen hebbende, beval eerst aan hem, dat hy d’ onverwinnelijke Chimera zou doden. Dit gedrocht was van ’t geslacht der goden, en niet van de menschen, en voor een leeu, achter een draak, en in ’t midden een geit, en spoog schrikkelijke vlammen vuurs uit. Bellerophon, op de voorteekenen en bystant der goden betrouwende, versloeg dit gedrocht, en streed daar na tegen de vermaarde Solymen, en zeide dat hy een felle strijt tegen deze lieden aangegaan had. Hy versloeg ten darden de mannelijke Amazonen. Maar de Koning bestak, in zijn weêrkeering, een ander listig bedroch tegen hem. Hy, de dapperste mannen uit het ruime Lycien verkozen hebbende, poogde Bellerophon met belaging te verstrikken. [p. 210] Maar deze belagers keerden niet weêr naar huis: want zy wierden alle van d’ uitmuntende Bellerophon verslagen. De Koning, bespeurende dat hy van ’t vermaarde geslacht der goden was, behield hem by zich, en gaf zijn dochter, met de helft van de gehele koninklijke waardigheit, aan hem ten huwelijk. De Lyciers beschonken hem ook met een grote bruikweer lants, die boven d’ anderen uitstak, op dat hy die bouwen zou. Zijn gemalin, des konings dochter, baarde voor de strijtbare Bellerophon drie kinderen, Isander, Hippolochus, en een dochter Laodamia, op de welke Jupiter verlieft wierd, die aan haar de goddelijke Sarpedon, met koper gewapent, teelde. Maar Bellerophon, sedert van al de goden gehaat, dwaalde in enigheit langs d’ Alejesche velden, en, zijn gemoed knagende, schuwde het gezelschap der menschen. Mars, die in d’ oorlog onverzadelijk is, doodde zijn zoon Isander, terwijl hy tegen de vermaarde Solymers streed. Maar de vergramde Diana, die met goude teugels omgaat, doodde Laodamia, Bellerophons dochter. Hippolochus heeft my geteelt; en ik beroem my [p. 211] dat ik van hem gesproten ben. Hy heeft my naar Trojen gezonden, en hoog en dier aan my bevolen, dat ik my altijt kloekmoedig zou tonen, en boven d’ anderen uitmunten. Ik zal ’t geslacht mijner voorvaders, die in Ephyra, en in ’t ruime Lycien de dappersten geweest hebben, niet onteeren; en ik beroem my dat ik van dit geslacht, en van dit bloet ben.
    Diomedes, die dapper in de strijt was, Glaucus dus spreken horende, wierd grotelijks verblijd. Hy, zijn speer in d’ aarde stekende, die veelderhande vruchten voortbrengt, sprak met lieffelijke woorden tot de harder de volken: Zeker, gy zijt my een oude gast, by de welk mijn voorouders ter herberg hebben geweest. Want de goddelijke Oeneus heeft eertijts de vermaarde Bellerophon in zijn huis ter herberg ontfangen, en twintig dagen lang binnen zijn deur gehouden; en zy beschonken onderling malkander met veel heerlijke geschenken. Oeneus gaf een wapenriem, die van scharlake verwe blonk; en Bellerophon schonk een ronde goude kroes, die ik, herwaarts trekkende, in mijn huis gelaten heb. My heugt niets van Tydeus, om dat hy [p. 212] my, noch jong zijnde, verliet, toen het heir der Grieken voor Theben verslagen wierd. Ik ben en blijf dieshalven uw vriend en waert, ja ook in ’t midden van Argos: gy zult mijn vrient en waert zijn, als ik in Lycien, by uw volk koom. Laat ons dan malkanders speren schuwen, ook in de menigte. Daar zijn genoech Trojanen, en vermaarde bontgenoten van hen, om de genen, die God voor my vertoont, en die ik met mijn voeten achterhaal, te doden. Daar zijn ook genoech andere Grieken, om de genen, die gy kont, te doden. Wy zullen onze wapenen met malkander verwisselen, op dat dezen onze oude vrientschap en gastvryheit bemerken. Zy, dus gesproken hebbende, stegen af van hun paerden, en, malkander by de hant vattende, beloofden onderlinge getrouheit. Zeker, Jupiter, Saturnus zoon, beroofde toen Glaucus van zijn zinnen, vermits hy de wapenen met Diomedes, Tydeus zoon, verwisselde: want Glaucus wapenen wierden hondert ossen waerdig geacht; en die van Diomedes hadden niet boven negen ossen gekost.
    Zo haast als Hector aan de poort [p. 213] Scea, en aan d’ eik gekomen was, liepen de gemalinnen en de dochters der Trojanen rontom hem heen, en vraagden naar hun zonen, broeders, vrienden en mannen. Hy beval daar na dat zy alle in ordening gebeden voor de goden uitstorten zouden. Veel wierden ondertusschen van rou en droefheit overvallen. Maar hy quam eindelijk aan Priamus heerlijk huis, dat van gladde Marmersteenen gebout was, en daar vijftig kamers, van gladde steen gemaakt, in waren, die alle d’ een aan d’ ander stonden, en daar Priamus zonen by hun wettige gemalinnen sliepen. Aan d’ andere zijde, recht daar over, binnen het voorportaal, waren twaalf andere slaapkamers voor de dochters, alle van geslepe steen, en dicht by malkander gesticht, daar in Priamus behuwde zonen, met hun kuische gemalinnen, sliepen. Hy ontmoette daar zijn zachtzinnige moeder, die Laodice, de schoonste van al haar dochters, bezocht. Zy vatte hem met haar hant, en sprak tot hem in dezer voegen: Mijn zoon, waarom hebt gy de wrede strijt verlaten, en zijt hier gekomen? worden d’ onzen niet genoech van de verfoejelijke zonen der Achiven gedrukt, [p. 214] die hier voor de stat strijden? zijt gy met dit voorneemen hier gekomen, dat gy, uit de hoogste burgt komende, de handen tot Jupiter opheffen zoud? Maar wacht zo lang, tot dat ik u zoete wijn toebreng, om aan vader Iupiter, en aan al d’ onsterffelijke goden t’ offeren. Gy zult daar na zelf drinken, om ook verquikt te worden. Want de wijn geeft grote kracht aan een mensch, die moede en afgemat is, gelijk gy, bystant aan uw burgers bewijzende, vermoeit zijt.
    De grote Hector met zijn cierlijke helm gaf hier op aan zijn moeder tot antwoort: Waarde moeder, breng geen gehonigde wijn tot my, op dat gy my niet verzwakt, en ik mijn krachten en sterkheit niet verlies. Ik ben beschroomt om met ongewassche handen vierige wijn aan Jupiter t’ offeren. ’t Is ook geensins geoorloft dat men, met bloet en slijk besmeurt, beloften aan Saturnus zoon, die de wolken zwart maakt, zal doen. Maar ga gy, de vrouwen vergadert hebbende, met reukwerken naar de tempel van de roofgierige Minerva, en neem de kostelijkste en grootste sluijer, die gy in huis hebt, en die u de waardste is, en stel die [p. 215] voor de voeten van de schoonhairige Minerva. Beloof aan haar dat gy twaalf jarige ossen, die noch niet onder ’t juk zijn geweest, in haar tempel zult offeren, zo zy zich over de stat, over de gemalinnen der Trojanen, en over de vrygebore kinderen erbarmt, en zo zy Tydeus zoon, de verwoede strijder, en de heftige schrikmaker van ’t gewijde Ilion afdrijft. Maar ga gy naar de tempel van de rovende Minerva. Ik zal ondertusschen by Paris gaan, om te horen of hy naar woorden luistert. Ik wensch dat d’ aarde hem inzwelg. Want de hemel heeft een grote hindernis opgevoed, namelijk voor de Trojanen, voor de grootmoedige Priamus, en voor zijn zonen. Zo ik hem ter helle zag dalen, ik zou zeggen dat mijn gemoed van een zwaar pak ontlast was.
    Hecuba, haar zoon dus spreken horende, ging naar huis, en beval aan haar dienstmaachden, dat zy in de stat de vrouwen zouden vergaderen. Maar zy zelve begaf zich in haar slaapkamer, die een lieffelijke reuk afgaf, daar de sluijers, die verscheidelijk geverwt waren, hun plaats hadden. Dit waren de werken der Sido- [p. 216] nische vrouwen, die van de goddelijke Alexander, deur de ruime zee zeilende, uit Sidonia meê gebracht waren, even langs de zelve weg, langs de welk hy Helena, van een edele vader gesproten, wechgevoert had. Hecuba, een van deze sluijers nemende, gaf haar tot een gift aan Minerva. Deze sluijer was de schoonste en grootste, en met verscheide verwen deurspikkelt. Hy gaf een glans af, gelijk een star, en lag achter al de anderen. Zy betoonde grote spoet in ’t gaan, gelijk ook veel andere Trojaansche vrouwen. Toen zy op het hoogste van de burgt, aan Minervaas tempel, gekomen waren, opende Theano de deuren, die schone oogdeksels had, Cisseus dochter, en de gemalin van Antenor, de temmer der paerden; want de Trojanen hadden haar tot Priesteres van Minerva gemaakt. Zy alle hieven met groot geween hun handen tot Minerva op; en de schone Theano, de sluijer aanneemende, stelde haar aan de voeten van de schoonhairige Minerva, en deê al smekende haar beloften aan de dochter van de grote Jupiter. Eerwaardige Minerva, bewaarster van de stat, en d’ edelste der goddinnen, breek nu [p. 217] de speer van Diomedes, en doe hem voor de Sceepoort voor over vallen: op dat wy terstont aan u twaalf jarige ossen, die noch geen werk gedaan hebben, in de tempel offeren, zo gy u over de stat, over de gemalinnen der Trojanen, en over de vrygebore kinderen erbarmt. Hecuba, dus sprekende, deê haar belofte. Maar Minerva weigerde hen te verhoren; en zy deden in dezer voegen hun bede aan de dochter van de grote Jupiter.
    Hector ging ondertusschen naar ’t huis van Alexander, dat hy zelf gebout had, met behulp der mannen, die toen voor de treffelijkste en ervarentste konstenaars in het kluitig Trojen gehouden wierden, en die een slaapkamer voor hem, met een huis en hof, by ’t gebou van Priamus en Hector, op de hoge burgt, gemaakt hadden. Hector, van Jupiter bemint, en in zijn hant een speer van elf ellebogen dragende, trad daar binnen. De kopere spits van zijn speer blonk van voren, en was met een goude ring beslagen. Hy vond hem in zijn slaapkamer, daar hy met zijn schone wapenen bezich was, en zijn schilt, borstharnas en kromme boog handelde. Maar de Grieksche Helena zat onder de [p. 218] dienstmeiden, en beval d’ uitvoering van heerlijke werken aan hen. Hector, zijn broeder ziende, bestrafte hem met smadige woorden. Rampzalige, zeide hy, zeker, gy hebt geen gramschap, die betamelijk is, in uw gemoed ontfangen. De krijgsbenden, voor de stat, en voor de hoge wallen strijdende, worden verslagen. De krijg en oorlog is om uwent wil tegen de stat ontsteeken. Gy behoort met d’ anderen te strijden, en de geen, die gy van de hatelijke oorlog ziet aflaten, aan te prikkelen. Maar sta op, uit vrees van dat de stat door ’t brandend vuur verteert mogt worden.
    De goddelijke Alexander sprak daar na weêr tot zijn broeder in dezer voegen: Hector, dewijl gy my uit vrientschap, en niet onbeleefdelijk berispt, zo zal ik mijn zin aan u openbaren. Maar aanmerk en hoor my. Ik zit niet in mijn slaapkamer, om dat ik enige toorn of gerechtige gramschap tegen de Trojanen ontfangen heb. Maar ik wilde een weinig aan mijn droefheit toegeeven. Mijn gemalin zelve, my vermanende, prikkelt my met zachte woorden tot d’ oorlog aan; en my dunkt ook dat het dus best zal zijn. De verwinning begeeft [p. 219] zich nu aan d’ een, en dan aan d’ andere zijde. Maar wakker, toef nu zo lang, tot dat ik mijn strijdbare wapenen aangedaan heb, of ga voor heen; ik zal volgen, en u achterhalen.
    De strijdbare Hector, Paris dus spreken horende, gaf aan hem geen antwoort. Maar Helena sprak met vriendelijke woorden tot Hector: Waarde broeder, ik, van de welke men, als van een hont, en van een stichtster der qualen, een afschrik moet hebben, wensch dat ik in die dag, toen mijn moeder my eerst baarde, gestorven, of van een verwoede storm of dwarrelwint op ’t gebergte, of in de golven van de ruisschende zee gevoert was, daar de baren my eer ondergedompelt zouden hebben, dan toelaten dat ik deze gruwelen bedreven had. Maar dewijl de goden deze qualen besloten hebben, zo wensch ik dat ik de gemalin van een beter man was, die de lastering en versmading der menschen beter kende. Maar deze is nu ongevoelijk, en zal nimmer gevoel krijgen. Ik vertrou dieshalven dat hy zijn straf zal dragen. Maar mijn waarde zwager, koom binnen, en zit neêr op deze zetel, dewijl gy om my, die een hont ben, en om Ale- [p. 220] xanders ongelijk een zware arbeit opgenomen hebt. Zeker, Jupiter heeft ons een streng lot opgelegt, dat wy voor ’t aanstaande van de menschen gelastert zullen worden.
    De grote Hector, de treffelijke helmvoerder, gaf daar na aan Helena tot antwoort: Doe my niet zitten, Helena, hoewel gy my bemint. Gy zult my ook hier toe niet bewegen. Want mijn uitterste genegentheit strekt om vaerdiglijk de Trojanen te helpen, die groot verlangen naar mijn tegenwoordigheit hebben, als ik afweezig ben. Maar prikkel uw gemaal aan. Dat hy ook zich zelf spoed, om my, terwijl ik noch in de stat ben, t’ achterhalen. Want ik ga naar mijn huis, om mijn huisgenoten, mijn waarde gemalin, en mijn jonge zoon te bezoeken, dewijl ik niet weet of ik levendig weêrkeeren, en hen voortaan weêr zien zal, dan of de goden my onder de handen der Grieken zullen geven.
    Hector de helmvoerder, dus gesproken hebbende, ging wech, en quam wel haast aan zijn woning, die heerlijk getimmert was. Hy vond Andromache met haar witte armen niet in huis. Want zy was met haar [p. 221] zoon en dienstmeid, die de sluijer çierlijk droeg, naar de toren gegaan, daar zy zwarelijk zuchtte en weende. Maar Hector, verstaande dat zijn kuische gemalin niet in huis was, bleef op de drumpel staan, en zeide tot de dienstmeiden: Wakker, zegt aan my, dienstmeiden, werwaarts is Andromache met haar witte armen uitgegaan? Bezoekt zy haar vrienden en magen? of is zy meê naar Minervaas tempel getreden, daar d’ andere schoonhairige Trojaansche vrouwen de machtige goddin verzoenen?
    Een kamermaacht, haar meester dus spreken horende, gaf aan hem tot antwoort: Hector, dewijl gy ons zo striktelijk beveelt de waarheit te spreken, zo zeg ik dat zy niet uitgegaan is, om haar vrienden en magen te bezoeken. Zy is ook niet naar Minervaas tempel gegaan, daar d’ andere schoonhairige Trojaansche vrouwen de machtige goddin verzoenen. Maar zy is op de ruime toren van Ilion geklommen, om dat zy gehoort heeft dat de Trojanen verdrukt worden, en de Grieken een grote verwinning verkrijgen. Zy, zich spoedende, is, gelijk een verwoede, aan de muur gekomen; en de voedster draagt de jongen.
[p. 222]
    Hector, de kamermaacht dus spreken horende, trad uit zijn huis, en nam zijn weg deur de zelve straten, die heerlijk gebout waren. Hy, deur de grote stat gaande, quam aan de poort Scea, daar deur hy weêr naar de strijt zou keren. Maar zijn gemalin Andromache, dochter van de grootmoedige Eëtion, van de welke hy een grote huwelijksgift ontfangen had, quam hem daar te gemoet lopen. Deze Eëtion had zijn woning in het boschachtig Hypoplacus, in het Hypoplacisch Theben; en zijn gebied strekte zich over de Ciliciers uit. De strijdbare Hector had de dochter van deze Eëtion ten huwelijk, die, haar dienstmeid by haar hebbende, haar gemaal te gemoet quam, en haar zoon, die noch teer, en een kint was, aan haar boezem droeg. Hectors waarde zoon, die een schone star gelijk was, wierd van hem Scamandrius, en van d’ anderen Astyanax genoemt. Hector, die alleen de stat Trojen beschermde, begon zoetelijk te lachen, toen hy in stilte zijn zoon aanzag. Maar Andromache, by haar gemaal staande, begon te wenen, en, met haar hant hem vast houdende, sprak tot hem deze woorden: Edelmoedi- [p. 223] ge, d’ yver van uw moed zal u doen sneuvelen. Gy hebt geen erbarmenis met uw tere zoon, en met my elendige, die haast weduw van u gelaten zal worden.Want de Grieken zullen u wel haast doden, en alle op u vallen. Doch voor my zou nutter zijn, dat ik, van u verlaten, in d’ aarde bedolven lag; vermits voortaan geen andere troost voor my overig zal zijn. Ik zal, als gy gedoot zijt, niets anders, dan droefheit, te verwachten hebben. Ik heb geen vader, en geen eerwaardige moeder tot mijn vertroosting. Want d’ edele Achilles heeft mijn vader gedoot, en Theben, de stat der Ciliciers, die wel bewoont was, en hoge poorten had, verwoest. Hy heeft Eëtion gedoot, maar niet geplondert; want hy schroomde dit te doen. Hy heeft hem, met zijn treffelijke wapenen, verbrant, en een heuvel op hem gemaakt. De Nymphjes, die in ’t gebergte wonen, en Jupiters dochters hebben olmbomen rontom het graf geplant. Mijn zeven broeders, die in huis gebleven waren, zijn alle in een dag naar Plutoos rijk gegaan: want d’ edele Achilles, die gezwind van voeten is, heeft hen alle gedoot, terwijl zy zich by d’ ossen met hun krom- [p. 224] me voeten, en by de witte gewolde schapen onthielden. Hy bracht mijn moeder, die in ’t boschachtig gebergte heerschte, met onze andere middelen, herwaarts, daar hy, een grote vergelding ontfangende, haar terstont verloste. Maar de goddin Diana, die vermaak in pijlen schept, schoot haar gramschap tegen haar uit. Hector, gy verstrekt my dan een vader, een eerwaardige moeder, en ook een broeder, gelijk ook een gemaal, die in ’t bloejen van zijn jaren is. Erbarm dieshalven u over my, en blijf hier in de toren, op dat gy uw zoon niet tot een wees, en uw gemalin niet tot een weduw maakt. Doe ’t heir by deze wilde vijgeboom stant houden, daar de stat gemakkelijkst te beklimmen is, en de muur voor d’ inval meest bloot staat. De dapperste Grieken, de twee Ajaxen, de vermaarde Idomeneus, Atreus zonen, en Tydeus dappere zoon hebben tot driemaal hun poging op de muur gedaan; of om dat iemant, in de voorzegging ervaren, zulks tot hen gezegt heeft, of om dat hun gemoed hen daar toe geraden en aangeport heeft.
    De grote Hector, die een çierlijke helm voerde, gaf aan Andromache [p. 225] tot antwoort: Mijn waarde gemalin, ik ben om dit alles ook bekommert; maar ik vrees grotelijks voor de Trojanen, en voor hun bontgenoten, die lange klederen dragen, zo ik, als flaaumoedig zijnde, my van de strijt afscheid. Mijn gemoed verbied my ook dit te doen, om dat ik geleert heb altijt onversaagt te zijn, en in de voorste geleden der Trojanen te strijden, en mijns vaders hoge lof, gelijk ook de mijne, te bewaren. Ik weet wel in mijn gemoed, dat de gewijde stat Trojen, en Priamus, met zijn dapper volk vergaan zullen. Maar d’ inzicht der Trojanen, of van Hecuba, of van de Koning Priamus, of van mijn broeders, van de welken veel dappere mannen, door de macht der vijanden, in ’t stof gevallen zijn, gaat my voor ’t aanstaande niet zo diep ter harten, als gy; te meer als ik overweeg dat iemant der gewapende Grieken u, al wenende, wech zal leiden, en van uw vryheit beroven, en dat gy, t’Argos zijnde, door ’t bevel van een ander het lijnwaat zult weven, en, tegen uw wil, water uit de springbronnen halen: want dit strenge nootlot zal u overvallen. Ja de geen, die u dus ziet wenen, zal noch zeggen: De- [p. 226] ze was de gemalin van Hector, die de voortreffelijkste voorvechter der strijdbare Trojanen heeft geweest, toen men voor Trojen streed. Zo zal men noch van u spreken. Maar gy zult uit de beroving van zodanig een gemaal noch nieuwe droefheit gevoelen, om u van uw dienstbaarheit te verlossen. Maar d’ opgehoopte aarde zal my, doot zijnde, bedekken, eer ik uw geklach, en uw wechvoering hoor.
    De deurluchtige Hector, dit gesproken hebbende, vatte zijn zoon met uitgestrekte armen. Maar de jongen, luide roepende, week weêr naar de boezem van zijn welgegorde voedster, vermits hy voor d’ aanschouwing van zijn waarde vader verschrikte, en voor het koper, en voor de vederbos, die als borstelen opwaarts stont, en op de top van de helm schrikkelijk wapperde, bevreest was. Zijn waarde vader, en eerwaardige moeder lachten; en de deurluchtige Hector nam terstont de helm, die van alle zijden blonk, van zijn hooft, en zette hem op d’ aarde neêr. Hy, zijn waarde zoon gekust, en met zijn handen gestrookt hebbende, stortte zijn gebeden voor Jupiter, en voor d’ andere [p. 227] goden uit. O Jupiter, zeide hy, en gy andere goden, geeft dat deze mijn zoon zodanig word, gelijk ik ben; dat hy voortreffelijk onder de Trojanen, en sterk van krachten is. Geeft dat hy kloekmoediglijk te Trojen heerscht, en dat men noch zeggen zal: deze is voortreffelijker dan zijn vader, als hy uit d’ oorlog weêr zal keren, en bebloede roof meêbrengen, na dat hy enig vijant gedoot heeft; en dat zijn moeder zich in haar gemoed over hem verheug.
    Hector, deze woorden gesproken hebbende, gaf zijn zoon weêr in handen van zijn beminde gemalin, die hem aan haar lieffelijke en welriekende boezem drukte, en van blyschap tranen stortte. Haar gemaal, dit ziende, wierd met deernis ontsteeken, en, haar met zijn hant strokende, sprak tot haar in dezer voegen: Edelmoedige gemalin, bedroef u niet te zeer in uw gemoed. Niemant zal my tegen mijn nootlot naar Plutoos rijk zenden. Zeker, daar is niemant van alle menschen, die zijn nootlot kan ontvlieden, na dat hy, of blode of dapper zijnde, eerst geboren is. Ga gy naar huis, en draag zorg voor uw eige bedrijf. Ga, spin en weef, en be- [p. 228] veel aan de dienstmeiden dat zy heur werk doen. Al de mannen, die in Ilion geboren zijn, en voornamelijk ik, zullen voor d’ oorlog zorg dragen.
    De deurluchtige Hector, dit gezegt hebbende, nam zijn helm, daar de staert van een paert tot een vederbos opstak. Zijn lieve gemalin, naar huis gaande, keerde haar hooft om, uit begeerte van haar gemaal na te zien, en stortte hete tranen. Zy quam terstont daar na weêr aan ’t welgeboude huis van Hector, de dootslager der menschen, en vond veel dienstmeiden daar binnen, die zy alle tot wenen verwekte, en die Hector, noch levendig zijnde, in zijn huis beweenden. Want zy vermoedden alle dat hy niet weêr uit de strijt zou keren, of de handen en krachten der Grieken ontkomen.
    Paris bleef ook niet langer in ’t hoge gebou. Maar hy, zijn vermaarde wapenen, die gespikkelt waren, aandoende, en op de gezwintheit van zijn voeten steunende, spoedde zich langs de straten van de stat. Even gelijk een paert, dat lang aan de haverkribbe gestaan heeft, de halster gebroken hebbende, langs de velden loopt, en d’ aarde met zijn voeten slaat, en, gewent zijnde zich in ’t water van een [p. 229] aangename beek te wasschen, hoog steigert, en, zijn hooft hoog opheffende, de manen op de schouders Iaat zwieren, en, op zijn schoonheit steunende, zich lichtelijk van zijn benen naar de gewone plaatsen, en naar de weiden der paerden laat voeren: zo ging ’t ook met Paris, Priamus zoon, die, gelijk een zon rontom van wapenen blinkende, met grote blyschap voorttrad, en van zijn gezwinde voeten gedragen wierd. Hy vond terstont daar na d’ edele Hector, zijn broeder, die uit de plaats ging, daar hy met zijn gemalin gesproken had. Alexander, die een god gelijk was, sprak d’ eerste tot Hector: Eerwaardige broeder, ik heb te lang getoeft, en u, die grote spoed betoont, te veel opgehouden, en ik ben niet tijdiglijk gekomen, gelijk gy bevolen had. Hector, de dappere helmvoerder, antwoordde hier op aan zijn broeder in dezer voegen: Edelmoedige, geen man, die een billijk schatter der dingen is, zal uw krijgsdaden lasteren; want gy zijt kloekmoedig. Maar gy wijkt gewilliglijk, en wilt niet strijden. Zeker, mijn hart in mijn lijf is bedroeft, als ik de Trojanen, die veel arbeit om u moeten doen, lasteringen [p. 230] van u hoor spreken. Maar laat ons gaan. Wy zullen deze dingen daar na verzachten, zo Jupiter aan de hemelsche goden, die altijt leven, toelaat een vrije dronk in huis te drinken, na dat de strijdbare Grieken van Trojen verdreven zijn.
Continue


[p. 231]

Het zevende Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Hector eischt, door Helenus aanrading, de voortreffelijkste en dapperste der Grieken tot een bezondere stryt uit. Negen komen hier op te voorschijn. ’t Lot koomt op Ajax, Telamons zoon. Na dat zy kloekmoediglijk gestreden hebben, worden zy door d’ afroepers gescheiden, vermits d’ avont valt. In de volgende dag begraven zy de lijken, die gedoot waren. De Grieken werpen een muur op. Neptunus is hier over gestoort; en Jupiter vertoont aan hen by nacht [p. 232] rampzalige voorteekenen van d’ aanstaande dingen.
DE deurluchtige Hector, dus gesproken hebbende, ging ter poorten uit. Alexander, zijn broeder, ging met hem buiten; en zy beide hadden in hun gemoed voorgenomen te strijden. Maar gelijk God aan de scheepslieden, op hun verzoek, een voorspoedige wint geeft, na dat zy van de gladde riemen vermoeit zijn, en na dat zy, in zee zwervende, hun leden door d’ arbeit vermoeit en machteloos gemaakt hebben: zodanig schenen ook dezen in d’ ogen der Trojanen, die hier naar verlangden. Zy versloegen veel menschen. Alexander doodde Menesthius, die in Arna woonde, de zoon van de Koning Areithous, die, een knodsdrager zijnde, Menesthius aan Philomedusa met haar schone ogen geteelt had. Doch Hector deurstak, met een scherpe speer, Ejoneus aan de hals, en onder de helm, die van goet yzer gemaakt was, en maakte zijn leden machteloos. Maar Glaucus, Hippolochus zoon, de Hartog der Lyciaansche mannen, deurstak in [p. 233] de felle strijt met zijn speer Iphinous, en trof hem, die op de rennende paerden kon springen, in de schouder; in voegen dat hy van de paerden ter aarde viel, en heel machteloos neêrstortte.
    Minerva, de goddin met haar waterverwige ogen, ziende dat deze Grieken in ’t felste van de strijt sneuvelden, quam af uit de hoge toppen van d’ Olympus, en spoedde zich naar het gewijde Ilium. Apollo, die haar uit Pergamos gezien had, quam met een grote vaert tegen haar aan, en wenschte dat de Trojanen d’ overhant mogten verkrijgen. Toen zy aan d’ Eik by malkander gekomen waren, sprak de Koning Apollo, Jupiters zoon, eerst tot Minerva: Waarom zijt gy, ô dochter van de grote Jupiter, door grote begeerte van de hoge Olympus gekomen? Wat grote genegentheit heeft u hier toe aangeprikkelt? Is ’t om de twijffelachtige verwinning van de strijt aan de Trojanen te vergunnen? want gy hebt geen erbarmenis met de Trojanen, die vergaan. Maar indien gy iets naar my wilt luisteren, zo zal dit veel nutter zijn. Laat ons heden een einde van ’t gevecht, en een ophouding van de [p. 234] strijt maken. Zy zullen daar na de strijt weêr aanvangen, tot dat zy Trojen ondergebracht en verdelgt hebben, om dat gy, die onsterffelijk zijt, innerlijk vermaak schept in deze stat te verdelgen.
    De hemelverwige goddin Minerva gaf hier op aan hem tot antwoort: ’t Zy zo, ô Apollo, die van verre werkt. Ik, een zelve gevoelen hebbende, ben van de hoge Olympus naar de Trojanen en Grieken gekomen. Maar wakker, hoe begeert gy dat men van strijden aflaten zal. De Koning Apollo, Jupiters zoon, sprak weêr tot haar in dezer voegen: Laat ons de dapperheit van de strijdbare Hector zodanig aanprikkelen, dat hy alleen in een heftige strijt tegen een alleen ’t gevecht aanvangt. De welgewapende Grieken, hier over verwondert zijnde, zullen een alleen aanprikkelen, om tegen de goddelijke Hector te strijden.
    De goddin met haar waterverwige ogen, Apollo dus spreken horende, wilde hem niet gehoorzamen. Maar Helenus, Priamus waarde zoon, hoorde heimelijk deze raat, die van de goden voorgestelt wierd. Hy vervoegde zich by Hector, toen hy gekomen [p. 235] was, en sprak tot hem: Hector, Priamus zoon, die in raat met Jupiter gelijk zijt, zult gy my in geen ding gehoorzamen? Ik ben uw broeder. Doe al de Trojanen en Grieken stil staan. Beroep en eisch gy de dapperste en voortreffelijkste der Grieken uit, om in een wreed gevecht tegen u te strijden. Gy zijt noch niet tot sterven genootschikt; en gy behoeft noch niet voor ’t nootlot te buigen. Want ik heb d’ onsterffelijke goden dus horen spreken.
    Hector, zijn broeder dus spreken horende, betoonde grote blyschap, na dat hy deze redenen gehoort had. Hy, in ’t midden der krijgslieden getreden, en een speer in ’t midden gevat hebbende, deê de krijgsbenden der Trojanen van strijden ophouden. Agamemnon, ziende dat de Trojanen van strijden ophielden, deê ook de strijdbare Grieken stil staan. Minerva, en Apollo, die een zilvere boog voert, zich in giervogels verandert hebbende, zaten op een hoge eik, die aan vader Jupiter de schichtdrager gewijd was, en hadden hun vermaak in ’t aanschouwen der menschen, die dus by grote en dichte drommen stil stonden; vermits zy een afschrik van de [p. 236] schilden en helmen hadden. Gelijk de schrik door ’t nieu geblaas van de westewint over de zee verspreid, en de zee door zijn geblaas zwart word; zo stonden ook de krijgsbenden der Grieken en Trojanen in ’t velt. Hector, tusschen beide tredende, sprak: Gy Trojanen, en gy welgelaersde Grieken, hoort naar my, en luistert naar ’t geen, ’t welk mijn gemoed my beveelt aan u t’ openbaren. De hoge Jupiter, Saturnus zoon, heeft het verdrach niet bevestigt: maar hy bevordert rampen voor onze beide, tot dat gy het getoornde Trojen gewonnen zult hebben, of by uw eige schepen verslagen worden. Dewijl gy dan de treffelijksten en voornaamsten van al de Grieken by u hebt, zo eisch ik iemant van hen uit, om tegen my te strijden. Dat hy uit al d’ anderen herwaarts koom, om tegen de goddelijke Hector te strijden. Ik zeg dan, en roep Jupiter tot getuig hier af: indien hy my met zijn lange speer doot, zo zal hy mijn wapenen, die hy uittrekken zal, naar de holle schepen dragen, maar mijn lighaam weêr naar huis beschikken, op dat de Trojanen, en de Trojaansche vrouwen my, doot zynde, tot asch doen verbranden. [p. 237] Maar indien ik de geen, die tegen my koomt, dood, en indien Apollo deze jonst en eer aan my bewijst, zo zal ik hem van zijn wapenen beroven, en die naar ’t gewijde Ilion dragen, en in de tempel van Apollo de schichtwerper ten toon hangen. Ik zal echter ’t lighaam naar de schepen, die wel met banken verzien zijn, doen brengen, op dat de langhairige Grieken hem zelf begraven, en voor hem een grafsteê aan het ruime Hellespontus oprechten; op dat de genen, die na ons komen, te scheep naar de zwarte Pontus zeilende, mogen zeggen: Dit is het gedenkgraf van zeker man, die over lang geleeft heeft, en, eertijts uitmuntende dapperheit betoont hebbende, van de deurluchtige Hector gedoot is. Zo zal men dan spreken; en mijn lof zal nimmer vergaan.
    De Grieken, Hector dus spreken horende, stonden alle als verbaast en stom. Zy schroomden dit af te zeggen, en vreesden het aan te nemen. Maar Menelaus, opstaande, en zware lasteringen uitwerpende, (vermits hy inwendig droeffelijk zuchtte) sprak: Ha, dreigende en verwaande Grieken, die nu voor geen Grieken zijt te houden. Zeker, dit zal meer en meer tot [p. 238] onze laster en schande strekken, zo nu niemant der Grieken tegen Hector te voorschijn dart komen. Maar dat gy alle, die hier dus weerloos en eerloos zit, tot water en aarde word. Ik zal my tegen deze wapenen: maar de verwinning is in de handen der onsterffelijke goden.
    Menelaus, dit gezegt hebbende, trok zijn heerlijke wapenen aan. Menelaus, men zou toen gezien hebben dat het einde van uw leven in Hectors handen was besloten, vermits hy veel sterker en voortreffelijker was, zo de Koningen der Grieken, opstaande, u niet belet hadden. Ja Agamemnon zelf, Atreus zoon, diens heerschappy zich wijt en breet uitstrekte, vatte zijn broeder met de rechte hant, en sprak tot hem deze woorden: Dwaze Menelaus, Jupiters voesterling, waar toe deze dwaasheit. Hoewel gy droefheit gevoelt, zo bedwing u echter. Neem, om deze uitdaging, geen strijt tegen een man aan, die beter is, dan gy zijt, te weten tegen Hector, Priamus zoon, die by anderen een schrik is. Achilles, die veel sterker is dan gy, vreest in de strijt, die de mannen vermaart maakt, tegen deze aan te gaan. Maar hou gy u stil, en ga by de [p. 239] benden der bontgenoten. De Grieken zullen wel een ander voorvechter tegen deze verwekken. Hoewel hy onversaagt, en onverzadelijk in d’ oorlog is, zo acht ik echter dat hy gewilliglijk zijn kniejen zal buigen, en zich tot rust begeven, als hy levendig uit de verwoede oorlog, en zware strijt koomt.
    Agamemnon, dus sprekende, en zijn broeder recht vermanende, bracht Menelaus tot afstant van zijn voorgenome aanslag, en deê hem buigen. De knechten, verblijd zijnde, namen daar na de wapenen van Menelaus schouders. Maar Nestor, onder de Grieken opstaande, sprak: O jammer! een grote droefheit overvalt de landen der Grieken. Zeker, d’ oude ridder Peleus, de goede raatgeever en aanmaander der Myrmidonen, die, eertijts aan my naar de vaders en zonen van al de Grieken vragende, grote blyschap in zijn huis ontfing, zal zwarelijk wenen. Indien hy hoort dat zy nu alle voor Hector vrezen, zo zal hy zijn waarde handen tot d’ onsterffelijke goden opheffen, en hen bidden dat zijn ziel uit zijn lighaam naar Plutoos woning mag dalen. O vader Jupiter, Apollo en Mi- [p. 240] nerva, ik wensch dat ik in ’t bloejen van mijn leven waar, gelijk ik was toen de Pyliers, en d’ Arcadiers, die speren gebruiken, by malkander vergadert, aan de snelle vloet Celadon, niet verre van Jardanus beek, by de muren van Phea streden, daar Ereuthalion, die goddelijke man, de wapenen van de Koning Areithous aangedaan hebbende, onder hen in de voorste geleden stont. Deze edele Areithous wierd van de mannen, en van de vrouwen, die çierlijk gegord waren, knodsdrager gebynaamt; om dat hy niet met bogen en lange speren streed, maar met een yzere knods de vyandelijke krijgsbenden scheurde. Hy wierd van Lycurgus gedoot, niet door kracht, maar door bedroch, en in een enge weg, daar hy met zijn yzere knods geen weer kon doen. Want Lycurgus, hem verrasschende, deurstak hem in de middel met een scherpe speer. Lycurgus, hem ter aarde gevelt hebbende, beroofde hem van zijn wapenen, die d’ yzere Mars aan hem gegeven had, en die hy sedert altijt in d’ oorlog gebruikte. Maar Lycurgus, in zijn huis out geworden, en van ouderdom gedrukt, gaf deze wapenen aau zijn waarde knecht, om die [p. 241] te dragen. Deze knecht, Areithous wapenen hebbende, daagde al de dapperste en kloekmoedigste mannen ten strijt uit. Zy sidderden en vreesden alle, en niemant darde tegen hem te voorschijn komen. Maar ik, van mijn stoute moed aangeprikkelt, nam d’ onversaachtheit om tegen hem te strijden. Want hoewel ik de jongste van alle was, zo ving ik evenwel de strijt tegen hem aan; en Minerva gaf aan my de verwinning. Ik versloeg hem, die een lang en sterk man was, en wijt en breet op d’ aarde uitgestrekt lag. O dat ik nu zo in ’t bloejen van mijn jaren was, en dat ik mijn krachten noch geheel had, zo zou ik terstont Hector, die een gespikkelde helm voert, te gemoet treden. Maar niemant van u, die de treffelijksten van al de Grieken zijt, is bereid om welgemoed en blijdelijk tegen Hector aan te gaan.
    Toen zy zich dus van d’ oude man hoorden bestraflen, waren ’er negen, die gelijkelijk opstonden. D’ eerste, die oprees, was de Koning der mannen, Agamemnon. Na hem volgde de sterke Diomedes, Tydeus zoon. Daar na volgden d’ Ajaxen, die grote dapperheit hadden betoont. Na dezen [p. 242] quamen Idomeneus, en zijn spitsbroeder Meriones, die de menschenmoorder Mars gelijk was. Hier op volgde Eurypylus, Eumons deurluchtige zoon; gelijk ook Thoas, Andremons zoon, en d’ edele Ulysses, die alle tegen d’ edele Hector begeerden te strijden. Maar Nestor, de Gerenische ridder, weêr het woort nemende, sprak: Werpt nu alle ’t lot hier over; en de geen, die door ’t lot verkozen word, zal den gelaersde Grieken te hulp komen. Hy zal ook zich zelf helpen, zo hy deze dodelijke strijt, en dit gevarelijk gevecht ontsnapt.
    Na dat Nestor dus gesproken had, tekende yder zijn lot; en zy wierpen dat in de helm van Agamemnon, Atreus zoon. De volken deden ondertusschen hun gebeden, en hieven hun handen tot de goden op, en, hun zuchten ten hemel stierende, spraken: Vader Jupiter, geef dat het lot op Ajax, of op Tydeus zoon, of op de Koning der rijke Myceners koom.
    Terwijl zy dus spraken, schudde Nestor, de Gerenische ridder, de loten om; en ’t lot, ’t welk zy zelven begeerden, quam daar uit, te weten dat van Ajax. D’ afroeper, ’t lot over- [p. 243] al om dragende, en van de rechte hant beginnende, vertoonde dat aan al de Vorsten der Grieken, die, geen kennis daar aan hebbende, dat alle afzeiden. Maar toen de geen, die dit overal in de vergadering omdroeg, aan de deurluchtige Ajax was gekomen, die ’t geschreve lot in de helm had geworpen, stak hy zijn hant uit, en, niet verre daar af zijnde, tastte het aan, en, het merk gezien hebbende, kende het voor ’t zijn, en, in zijn gemoed verblijt zijnde, wierp dat voor zijn voeten op d’ aarde neder, en sprak: O mijn vrienden, dit is warelijk mijn lot. Ik ben echter in mijn gemoed verblijd, om dat ik acht dat ik d’ edele Hector verwinnen zal. Maar wakker, stort, terwijl ik de krijgswapenen aandoe, in stilte uw gebeden voor de Koning Jupiter, Saturnus zoon, uit, op dat zy niet naar de Trojanen luisteren. Doet ook uw gebeden in ’t openbaar, vermits wy voor niemant bevreest zijn. Niemant zal my door zijn krachten verschrikken. Ik heb ook geen vrees dat ik onkundig en onervaren ben. Want ik, die in Salamis geboren en opgevoed ben, acht my zelf niet zo ruw en ongeoeffent.
    Terwijl Ajax dus sprak, deden de [p. 244] Grieken hun gebed aan de Koning Jupiter, Saturnus zoon, en, hun zuchten ten hemel zendende, spraken: Vader Jupiter, voorzitter van de berg Ida, by de welk niemant in deurluchtigheit en grootheit te gelijken is, geef aan Ajax de verwinning, en maak dat hy een deurluchtig lof behaal. Maar indien gy hen beide bemint, en gelijke zorg voor hen draagt; zo geef aan beide gelijke kracht en eer.
    Toen de krijgslieden dus spraken, wapende Ajax zich met blinkend yzer; en na dat hy al zijn wapenen aan zijn lighaam getrokken had, quam hy te voorschijn, en trad gelijk de dappere Mars, die tegen de zodanigen ten oorlog trekt, die van Jupiter tot verdelging overgegeven zijn, uit oorzaak van de twist, die ’t gemoed knaagt. Zodanig quam de grote Ajax, de borstweering der Grieken, te voorschijn. Hy lachte zoetelijk met zijn verschrikkelijk aangezicht. Hy ging gezwindelijk, en met grote stappen voort, en schudde zijn lange speer. De Grieken, hem aanziende, waren grotelijks verblijd. Maar al de Trojanen wierden van een zware schrik deur al hun leden be- [p. 245] vangen. Ja Hector zelf wierd van een inwendige siddering overvallen. Maar hy kon niet wechvlieden, of niet achterwaarts onder zijn krijgsbenden wijken, vermits hy tot een lijfgevecht uitgedaagt had. Ajax quam al nader by, en droeg een kopere schilt, gelijk een toren, van zeven ossehuiden gemaakt, dat van Tychius, de treffelijkste schiltmaker, die zijn huis in Hyla had, gewrocht was. Dit schilt, van zeven ossehuiden gemaakt, was met een achtste beschutting, die in kopere platen bestont, overtrokken. Ajax, Telamons zoon, dit schilt voor zijn borst dragende, voegde zich dicht aan Hector, en sprak al dreigende tot hem: Hector, dewijl gy u in een lijfgevecht begeeft, zo zult gy klarelijk bekennen hoedanige treffelijke mannen onder de Grieken zijn: behalven noch Achilles, die deur de krijgsordeningen der mannen breekt, en met een leeus gemoed begaaft is. Maar deze, op Agamemnon, de harder der volken, verstoort, legt in d’ overdekte schepen, die kromme stevens hebben. Doch by d’ onzen is een groot getal van zodanige krijgslieden, die tegen u konnen aangaan. Maar laat ons [p. 246] de strijt en ’t lijfgevecht aanvangen.
    Hector, de heerlijke helmvoerder, sprak weêr tot hem: Goddelijke Ajax, Telamons zoon, Vorst der volken, acht my niet gelijk een zwak kint, of tere vrou, die geen kennis van de werken van d’ oorlog hebben. Want ik heb goede kennis en wetenschap van de strijden en slachtingen der mannen. Ik weet het droge schilt ter rechte en ter slinke zijde te keren, en kan dieshalven stoutelijk en onbeschroomdelijk strijden. Ik kan in d’ ordeningen te voet strijden, en op gezwinde paerden springen. Maar dewijl ik u zodanig bevind, zo wil ik u niet heimelijk, maar in ’t openbaar treffen, indien ik u achterhalen kan.
    Hector, dit gezegt hebbende, en, met zijn lange speer drillende, wierp die uit, en trof daar meê Ajax grote schilt, dat van zeven ossehuiden gemaakt was, tot op de kopere plaat, die d’ achtste overtreksel daar af was. Het onbedwingsaam staal drong deur zes vellen, en bleef in ’t zevende steken. De goddelijke Ajax wierp ook zijn lange speer uit, en trof in ’t schilt van Priamus zoon, dat vlak, en overal gelijk was. De sterke speer drong deur [p. 247] het blinkende schilt, en ook deur ’t borstharnas, dat konstelijk gemaakt was: in voegen dat de speer het borstharnas voor de buik scheurde. Maar Hector, neêrbuigende, ontsnapte dus de zwarte doot. Zy beide, de lange speren met hun handen uitscheurende, quamen tegen malkander, als woeste en wrede leeuwen, of wilde zwijnen, die grote kracht betonen. Priamus zoon, Hector, sloeg sedert met zijn speer op Ajax schilt. Maar hy kon niet deur de kopere plaat komen, vermits het scherp om ging leggen. Ajax in tegendeel, aanvallende, trof het schilt, dat hy heel met zijn speer deurstak, en echter Hector, die op hem indrong, afweerde. Hy quetste Hector aan de hals, daar het zwarte bloet uitsprong. Maar Hector, met zijn çierelijke helm, liet echter niet af van de strijt. Hy, achterwaarts tredende, greep met zijn sterke hant een zwarte, scherpe en grote steen, die in ’t velt lag. Hy trof daar meê zo recht op de pen, en in ’t midden van Ajax schilt, dat van zeven ossevellen gemaakt was, dat het koper een groot gedruis maakte. Maar Ajax, een veel groter steen opvattende, wierp die met groot gewelt tegen [p. 248] Hector, en brak, door ’t gewelt van deze ronde steen, Hectors schilt, die deze slag zodanig aan zijn kniejen gevoelde, dat hy, op zijn schilt steunende, ruggelings over viel. Doch ApoIlo hief hem terstont weêr op. Zy zouden malkander met hun degens van naby getroffen en gewont hebben, zo d’ afroepers, de boden van Jupiter, en van de menschen, niet gekomen waren; d’ een van de Trojanen, en d’ ander van de Grieken, Talthybius en Ideus genoemt, beide voorzichtig. Zy hielden in ’t midden van de twee hun scepters op, en d’ afroeper, Ideus, in voorzichtige raden kundig, het woort nemende, sprak: Strijd niet langer, beminde zonen. Jupiter, de wolkenverzameler, bemint u beide. Gy zijt beide strijdbare mannen; gelijk wy alle wel weten. De nacht is alreê voorhanden, ’t Geen, dat goet is, gehoorzaamt ook de nacht.
    Ajax, Telamons zoon, hier op antwoordende, sprak: Ideus, beveel aan Hector dat hy deze dingen spreekt: want hy heeft alle groten der Grieken ten strijt uitgedaagt. Dat hy begin: ik zal gehoorzamen, indien hy zelf zijn eige redenen gehoorzaamt. De [p. 249] grote Hector met zijn çierelijke helm sprak weêr: O Ajax, wanneer heeft God grootmoedigheit, krachten en voorzichtigheit aan u gegeven. Gy zijt door uw speer de voortreffelijkste onder al de Grieken. Laat ons heden van de strijt en van ’t gevecht aflaten. Wy zullen hier na weêr van nieus strijden, tot dat God ons scheid; want hy zal aan een van onze beide de verwinning geven. De nacht is alreê voorhanden; en ’t goede gehoorzaamt ook de nacht; op dat gy al d’ uwen by de Grieksche schepen verblijd, en voornamelijk uw burgers, en de spitsbroeders, die by u zijn. Ik zal in de grote stat van de Koning Priamus de Trojanen, en de genen, die Trojaansche sluijers dragen, verblijden. Want zy, voor my biddende, begeven zich tot goddelijke beradingen. Laat ons malkander met onderlinge geschenken begiftigen, op dat al de Grieken en Trojanen dus mogen spreken: Zeker, zy streden met grote bitterheit, die ’t gemoed knaagt, en zijn weêr in vrientschap gescheiden, na dat zy met malkander verzoent waren.
    Hector, dus gesproken hebbende, schonk aan Ajax een zwaert, dat met [p. 250] kopere platen verçiert was, met de scheê, die heel konstelijk was gemaakt. Ajax schonk zijn wapenriem, die van scharlake verwe blonk, aan Hector; en zy scheidden in dezer voegen van malkander. D’ een ging naar ’t heir der Grieken, en d’ ander keerde weêr naar de menigte der Trojanen, die grote blyschap betoonden, toen zy zagen dat hun vrient en waarde spitsbroeder levendig uit d’ onverwinnelijke handen van de sterke Ajax was ontkomen. Zy brachten hem naar de stat, vermits zy van zijn behoudenis en weêrkoomst gewanhoopt hadden. Maar de welgewapende Grieken van d’ andere zijde geleidden Ajax naar de goddelijke Agamemnon, die om de verwinning verblijd was. Toen zy aan de hut van Atreus zoon gekomen waren, offerde Agamemnon, de Koning der mannen, een vijfjarige os aan de machtige Jupiter, Saturnus zoon. Zy vilden hem, en maakten hem gereet, ja zy hieuwen hem geheel van malkander, en sneden hem, volgens de gewoonte, in kleine stukken, die zy aan ’t spit staken, en wel te pas brieden, en alles van malkander trokken. Maar na dat d’ arbeit gedaan, en de [p. 251] maaltijt bereid was, aten zy gezamentlijk, en hadden van alles overvloet. Agamemnon, Atreus zoon, de dappere helt, die wijt en breet heerschte, vereerde Ajax met de beste stukken van de rug.
    Toen zy genoech geëten en gedronken hadden, en verzaad waren, begon d’ oude Nestor, diens raat te voren best geschenen had, d’ eerste van alle van raatpleeging te spreken. Hy, zelf het gemene best begerende, maande hen aan, en sprak: O Atreus zoon, en gy Vorsten der Grieken, dewijl veel langhairige Grieken gedoot zijn, welkers zwart bloet van de wrede Mars by de klare Scamander gestort is, en welkers zielen naar Plutoos rijk gedaalt zijn, zo is ’t betamelijk dat wy, met het krieken van de dag, stilstant van wapenen maken; op dat wy, te zamen vergadert, de lijken met ossen en muilen herwaarts brengen, en die, een weinig van onze schepen af, verbranden, op dat yder, als wy weêr naar onz vaderlant keren, het gebeente ook naar huis voert, en dat aan de zonen behandigt. Laat ons, uitgaande, een houtmijt zonder onderscheit by de peerboom, buiten ’t leger, maken, en daar by haastelijk [p. 252] hoge torens, en een wal, tot bewaring van onze schepen, en van ons zelven, bouwen. Laat ons daar in vaste en sterke deuren stichten, op dat de weg voor de ruiters open en vry zy. Wy zullen van buiten, en dicht daar aan een diepe gracht graven, die aan de paerden, en ’t volk, daar rontom staande, tot een verhindering strekt; op dat wy niet van de verwaande Trojanen overvallen worden. Al de Koningen, de grijze Nestor dus spreken horende, namen zijn raat voor goet aan.
    De Trojanen vergaderden ook by malkander in de hoge burgt van Trojen, die schrikkelijk hoog, en de dwarrelwinden onderworpen was, by de deuren van de Koning Priamus. Toen zy by malkander vergadert waren, begon de voorzichtige Antenor in dezer voegen tot hen te spreken: Gy Trojanen en Dardaners, en al de genen, die tot onze bystant zijt gekomen, hoort naar my, op dat ik ’t geen, ’t welk mijn gemoed my beveelt te zeggen, aan u vertoon. Wakker aan, laat ons de Grieksche Helena, met al haar schatten en rijkdommen, aan Atreus zonen overgeven, op dat zy die wechvoeren. Wy, die ’t vaste ver- [p. 253] bont gebroken hebben, strijden nu wel; maar ik vrees dat wy dieshalven niets goet te verwachten hebben, zo wy mijn raat niet volgen.
    Antenor, dus gesproken hebbende, begaf zich weêr tot zitten. Maar d’ edele Paris, gemaal van Helena met haar schoon hair, onder hen opstaande, en met gevleugelde woorden antwoordende, sprak tot hem: Antenor, ’t geen, dat gy terstont voorgestelt hebt, is niet aangenaam aan my. Gy had een andere reden, die beter dan deze was, konnen bedenken. Maar indien gy ’t geen, ’t welk gy gesproken hebt, warelijk en ernstelijk meent, zo hebben de goden u tegenwoordiglijk van uw verstant berooft. Doch ik zal mijn vertoog voor de strijdbare Trojanen doen, schoon het niet welsprekentlijk gedaan word. Ik zal mijn gemalin niet weêr overgeven. Maar wat de schatten aangaat, die ik uit Argos naar onz huis gevoert heb, ik wil hen alle weêr om zenden, en noch anderen uit mijn huis daar by voegen.
    Paris, zijn redenen geëindigt hebbende, zette zich weêr neêr. Maar Priamus, van Dardanus kroost gesproten, en in raat te geven god ge- [p. 254] lijk, stont onder hen op, en, een rechtzinnig gevoelen hebbende, sprak tot hen in dezer voegen: Gy Trojanen en Dardaners, en al de genen, die tot onze bystant zijt gekomen, hoort naar my, terwijl ik ’t geen, ’t welk mijn gemoed my beveelt te zeggen, openbaar. Houd nu uw avontmaal deur ’t gehele heir, gelijk te voren, en gedenkt ondertusschen op uw wacht; en dat yder op zijn hoede sta. Ideus zal morgen naar de holle schepen gaan, om aan Atreus zonen, Agamemnon en Menelaus, de mening van Alexander, om de welk deze oorlog gerezen is, t’ openbaren, en van hen bestant in de bedroefde oorlog te verzoeken, tot dat wy gezamentlijk de lijken verbrant zullen hebben. Wy zullen daar na weêr de strijt aanvangen, tot dat God ons van malkander scheid, en aan een van beide de verwinning geeft.
    Terwijl Priamus dus sprak, wierd hy met grote naerstigheit aangehoort, en zijn redenen wierden gehoorzaamt. Zy hielden daarna hun avontmaal deur ’t heir, yder in zijn wyk en ordening. Maar Ideus ging des uchtens naar de holle schepen, daar hy de Grieken, dienaars van Mars, by Aga- [p. 255] memnons schip vergadert vond. Hy, in ’t midden onder hen staande, hief, gelijk een krijgsbode, zijn stem op, en sprak: O Atreus zonen, en gy andere welgelaersde Grieken, Priamus en d’ andere edele Trojanen hebben my bevolen dat ik aan u zou vragen of de mening van Alexander, om de welk deze oorlog gerezen is, aan u behaagt en wel gevalt. Alexander wil al de schatten, die hy (ik wensch dat hy te voren vergaan was) in zijn holle schepen naar Trojen gebrocht heeft, weêr overgeven, en noch anderen uit zijn huis daar by voegen. Maar hy weigert de jonge gemalin van de vermaarde Menelaus weêr over te geven, schoon de Trojanen hem daar toe vermanen. Zy hebben ook aan my bevolen om aan u te verzoeken, dat gy een weinig van de droeve oorlog zoud aflaten, tot dat wy de lijken verbrant hebben. Wy zullen daar na weêr strijden, tot dat God ons scheid, en aan een van beide de verwinning geeft.
    De Grieken, de krijgsbode dus spreken horende, zwegen alle met een toegenepe mont. Maar Diomedes, die dapper in de strijt was, het woort nemende, sprak eindelijk: Dat [p. 256] niemant Alexanders schatten, of Helena aanneem; want men kan, schoon men een kint was, wel zien dat den Trojanen ’t uitterste bederf boven ’t hooft hangt.
    Al de zonen der Grieken, hem dus spreken horende, juigten hem toe, en prezen met verwondering de raat van de strijdbare Diomedes. De Koning Agamemnon sprak toen in dezer voegen tot de krijgsbode: Ideus, gy hoort zelf de mening der Grieken, en wat antwoort zy aan u geven. Deze mening behaagt ook aan my. Maar wat de doden aangaat, ik benijd niet dat zy verbrant worden. Want men behoort geen winst uit de dode lijken te zoeken; maar verbrand hen vrijelijk terstont, en zo haast als zy gedoot zijn. De dondergod Jupiter, Junoos gemaal, zy getuig van ’t verbont.
    Agamemnon, dus gesproken hebbende, hief zijn scepter aan al de goden op; en Ideus keerde weêr naar ’t gewijd Ilion, daar de Trojanen en Dardaners, gelijkelijk by malkander vergadert, in de vergadering zaten, en met groot verlangen Ideus verwachtten. De krijgsbode, gekomen zijnde, voegde zich in ’t midden, en openbaarde ’t geen, dat aan hem be- [p. 257] last was. De Trojanen grepen terstont het werk in handen. Sommigen droegen de lijken; en anderen hieuwen ’t bosch af. Wat de Grieken aangaat, zy maakten ook hun toestel in hun schepen, sommigen om de lijken op te nemen, en anderen om naar ’t bosch te gaan, en hout af te houwen. De zon, uit de traagvloejende diepe en grote zee opklimmende, begon met haar stralen de geploegde akkers te beschijnen, toen zy, met een zelve werk bezich, malkander te gemoet quamen. Men kon toen zwarelijk iemant kennen. Maar de Trojanen, met water het stof en bloedig zweet afwasschende, en hete tranen stortende, lagen de lijken op de wagens. De grote Priamus kon zich ook niet van wenen onthouden. Maar zy, in hun hart bedroeft, pakten al zwijgende de lijken dicht op de houtmijt; en na dat zy die met vuur verbrant hadden, keerden zy weêr naar ’t gewijde Ilion. De dappere Grieken, ook in hun hart bedroeft, waren ook bezich met de lijken op de houtmijt te stapelen: en na dat zy die met vuur verbrant hadden, keerden zy weêr naar hun holle schepen.
    Eer de dageraat aanbrak, en terwijl [p. 258] de nare nacht d’ aarde noch met zijn duisterheit bedekt hield, vergaderde by de peerboom een grote menigte van Grieken, die uitgegaan waren om daar by, en buiten ’t leger, een grafsteê, doch zonder onderscheit, te maken. Zy bouden daar by ook een muur, en hoge torens, tot beschutting van hun schepen, en van hen zelven. Zy maakten in dit muurwerk ruime deuren, op dat de ruiters een ruime weg daar deur zouden hebben. Zy groeven daar buiten, by het zelve werk, een grote, diepe en brede gracht, daar zy scherpe palen in sloegen. En de langhairige Grieken oeffenden zich in deze arbeit.
    Maar de goden, by Jupiter de donderaar zittende, aanschouden met verwondering het grote werk der gewapende Grieken. Neptunus, die ’t aardrijk doet dreunen, begon onder hen in dezer voegen te spreken: Vader Jupiter, is ’er iemant van de menschen op aarde, die zijn zin en raat aan d’ onsterffelijke goden meer aanwijst. Ziet gy niet dat de Grieken, met hun lang hair aan ’t hooft, een muur voor hun schepen gemaakt, en een gracht daar rontom gedolven hebben? Ziet gy niet dat men de [p. 259] vermaarde offeringen van hondert slachtbeesten niet heeft gegeven? ’t Lof en d’ eer van dit werk zal zich zo wijt uitspreiden, als de dageraat haar stralen schiet. Maar ’t lof van de wallen, die ik en de blinkende Apollo met grote arbeit voor de helt Laomedon gemaakt hebben, zullen voor eeuwig vergeten worden.
    Jupiter, de wolkendrijver, heel bewogen zijnde, gaf aan Neptunus tot antwoort: Wel hoe! Neptunus, die d’ aarde doet dreunen, en uw macht wijt en breet uitspreid, wat hebt gy gezegt? zeker, iemant anders van de goden, die van kracht en handen veel zwakker dan gy waart, zou voor dit werk, ’t welk van de Grieken bedacht is, vrezen. Maar uw lof en eer zal zich zo wijd uitstrekken, als de zon haar stralen schiet. Wakker, als de Grieken, met hun lang hair aan ’t hooft, met hun schepen weêr naar hun waarde vaderlant keren, zo zult gy hun muur verdelgen, en geheel in zee werpen, en de grote strant, daar dit gebou gestaan heeft, weêr met zant overdekken; op dat de schrikkelijke muur der Grieken uit uw ogen verdwijnt.
    Terwijl zy van dusdanige dingen [p. 260] met malkander spraken, haalde de zon haar hooft onder; en ’t werk der Grieken wierd volbout. Zy slachtten d’ ossen in hun hutten, en hielden hun avontmaal. Men zag ondertusschen uit Lemnos veel schepen, met wijn geladen, die van Euneus, Jasons zoon, gezonden waren, aankomen. Deze Euneus was van Hypsipyle, onder Jason, de harder der volken, gebaart, en zond duizent maten wijn aan Atreus zonen, Agamemnon en Menelaus. De Grieken, met hun lang hair aan ’t hooft, kochten daar wijn, sommigen voor gelt, anderen voor blinkend staal, anderen voor vellen, anderen voor ossen, en anderen voor slaven. Men zag overal veel kostelijke maaltijden toegerecht; en de Grieken, met hun lang hair aan ’t hooft, waren de gehele nacht deur vrolijk. De Trojanen en de benden, die tot hun bystant gekomen waren, betoonden ook grote blyschap. Maar de wijze Jupiter, schrikkelijk donderende, berokkende de gehele nacht lang veel qualen tegen hen, die, van bleke schrik ingenomen, de wijn uit hun kroezen op d’ aarde stortten; en niemant poogde te drinken voor dat zy de [p. 261] machtige Jupiter, Saturnus zoon, verzoent hadden. Zy begaven zich daar na tot rusten, en genoten ’t vermaak van de slaap.
Continue


[p. 262]

’t Achtste Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Jupiter beveelt aan de goden geen van beide de heiren te helpen, en daalt af op de berg Ida. Hy maakt dat de Grieken, eerst met gelijke kans strijdende, voor de Trojanen enigsins bezwijken. Iris, van Jupiter uitgezonden, verbied Juno en Minerva, die tot bystant der Grieken getrokken zijn. D’ avont valt ondertusschen; en Hector, de zijnen aanmanende, vermaant hen dat zy hun leger zouden opslaan, en de gehele nacht lang vuur ontsteeken.

[p. 263]
ZO haast Aurora met haar goutverwig kleet zich over ’t gehele aardrijk verspreid had, vergaderde Jupiter, die in de blixem vermaak schept, de Raat der goden in de hoogste top van de steile Olympus; en terwijl hy sprak luisterden al de goden vlijtiglijk toe. Hoort naar my, zeide hy, al gy goden en goddinnen, terwijl ik ’t geen spreek, ’t welk my op ’t hart legt. Dat niemant van de goden of goddinnen ’t geen, ’t welk ik zeggen zal, poogt tegen te streven; maar dat alle gelijkelijk aanneemen: op dat ik deze werken gezwindelijk volbreng. Indien ik versta dat iemant van de goden hier tegen is, en hoor dat hy tot bystant van de Trojanen of Grieken is getrokken, die zal gewond schandelijk weêr naar de hemel gezonden worden, of ik zal hem aantasten, en in de duistere afgront werpen: zeker, zeer diep, daar een zeer diepe afgront onder d’ aarde, daar yzere poorten, en een kopere vloer is, en zo diep onder in de diepte, als de hemel van d’ aarde af is. Hy zal daar na bekennen dat ik de sterkste van al de goden ben. Wel aan, ô goden, neemt een proef hier [p. 264] af, op dat gy het ziet. Gy, ô alle goden en goddinnen, vat aan de keten, en hangt daar aan buiten de hemel: gy zult echter Jupiter, d’ opperste raatgever, niet uit de hemel op aarde trekken; ook niet schoon gy grote arbeit deed. Maar als ik tot mijn vermaak wil trekken, zo zal ik niet alleenlijk de goden, maar ook d’ aarde en zee meêsleepen, en de keten aan de top van d’ Olympus vast binden, en dus alles in de lucht doen hangen en zweven: zo verre overtref ik alle goden en menschen.
    De goden, Jupiter dus spreken horende, zwegen alle stil, zonder een woort te kikken, en waren over zijn woorden verwondert, vermits hy strengelijk gesproken had. Doch de goddin Minerva met haar hemelblaauwe ogen, eindelijk ’t woort nemende, sprak: O onze vader, Saturnus zoon, en opperste Koning; wy weten wel dat uw macht voor niemant bezwijkt. Wy bewenen echter de strijdbare Grieken, die, d’ uitterste rampen uitstaande, vergaan. Wy zullen nochtans ons van d’ oorlog afhouden, indien gy ’t begeert, maar hen echter met raat, die vorderlijk voor hen zal zijn, bezorgen, op dat zy, ter- [p. 265] wijl gy vergramt zijt, niet alle verdelgt worden.
    Jupiter, die de wolken drijft, haar toelachende, sprak: Tritonia, mijn waarde dochter, heb goede moed. Ik spreek niet met een verwaande geest, maar wil zachtmoedig tegen u zijn. Hy, dit gezegt hebbende, spande zijn paerden, die met goude manen verçiert waren, in de wagen, en, zijn lighaam met gout verçierende, nam zijn goude schilt, dat konstelijk gemaakt was, en klom op zijn wagen. Hy sloeg op zijn schilt, op dat de paerden voorttrekken zouden. Zy vlogen zeer gewilliglijk deur ’t midden van d’ aarde, en van de gestarnde hemel, en quamen in Ida, dat overvloedig van springbronnen, en een moeder van wilde beesten is. Hy quam op d’ opperste heuvel, Gargarus genoemt, daar een tempel, en een welriekende altaar voor hem gesticht is. De vader der goden en menschen deê hier zijn paerden stil staan, en spande hen uit de wagen, en deê een dikke duisternis vallen. Hy, om zijn heerlijkheit verblijd, begaf zich tot zitten op de hoge toppen, en aanschoude de stat der Trojanen, en de schepen der Grieken.
[p. 266]
    De Grieken, met hun lang hair aan ’t hooft, hielden gezwindelijk hun maaltijt in hun hutten, en wapenden zich terstont daar na. De Trojanen, hoewel kleinder van getal, wapenden zich ook in de stat, en waren vaerdig om dus, door strenge noot, voor hun gemalinnen en kinderen te strijden. Al de poorten wierden geopent; en het gehele heir, in voetknechten en ruiters bestaande, trok daar uit; ’t welk een groot gedruis veroorzaakte. Toen zy by malkander in een plaats te zamen gekomen waren, stelden zy schilt tegen schilt, en speer tegen speer; en de gewapende lieden betoonden hun kracht en dapperheit in deze strijt. De rondassen, die een pen in ’t midden hebben, naderden malkander; en daar rees een groot gedruis. Men hoorde daar gelijkelijk het geween, en de beroeming der gener, die verdelgden en verdelgt wierden. D’ aarde was van bloet bedekt. Deze strijt, in de welk de schichten aan weêrzijden dapperlijk troffen, geschiedde in d’ uchtent, en terwijl de dag noch hoger klom. Het volk viel ondertusschen over hoop neêr.
    Maar toen de zon het middagpunt [p. 267] van de hemel bereikt had, hief vader Jupiter twee goude bekkens op, en lag daar in twee nootschikkingen van de doot, die een lange slaap meê brengt, te weten van de Trojaansche ruiters, en gewapende Grieken. Hy vatte die recht in ’t midden op. ’t Ongeluk der Grieken was zwaarder; en hun ramp woeg zwaarder naar d’ aarde, die aan veel voedsel geeft. Maar het nootlot der Trojanen was lichter, en wierd ten hemel opgewogen. Jupiter zelf donderde schrikkelijk van de berg Ida, en zond een brandende blixem in ’t heir der Grieken, die, dit ziende, verbaast, en alle van een bleke vrees ingenomen wierden. Idomeneus, Agamemnon, en de twee Ajaxen, de knechten van Mars, darden toen geen stant houden. Maar Nestor, de bewaarder der Grieken, bleef alleen staan, niet gewilliglijk: maar zijn paert kon niet voortkomen, vermits het van d’ edele Alexander, de gemaal van de schoonhairige Helena, heel hoog, en ter plaats, daar de manen aan ’t hooft der paerden beginnen, gequetst was. De wonde was dodelijk. Het paert, ysselijk tierende, hief zich op, en de schicht was tot in de herssenen ingedrongen: in [p. 268] voegen dat het, de pijl dieper indringende, d’ andere paerden verschrikte. D’ oude man, zijn zwaert trekkende, sneed de selen van ’t paert af. Hectors gezwinde paerden, die Hector, de stoute wagenvoerder, voerden, quamen op dit gedruis aan. Zeker, deze oude man zou toen daar het leven verloren hebben, zo Diomedes, die dapper in d’ oorlog was, hem niet terstont gezien had. Want deze, schrikkelijk roepende, maande Ulysses met deze redenen aan: Edele zoon van Laërtes, Ulysses, die in raden overvloeit, waar vlucht gy dus blodelijk, gelijk een uit de gemene hoop? zie toe dat niemant, terwijl gy vlied, de speer van achter in uw rug steekt. Waar blijft gy? koom, laat ons deze oude man tegen deze wrede vijant beschermen.
    Dus sprak Diomedes; maar d’ edele Ulysses, zelf in gevaar zijnde, luisterde niet naar zijn reden. In tegendeel, hy ging voorby recht naar de holle schepen der Grieken. Diomedes, Tydeus zoon, schoon alleen zijnde, vermengde zich in ’t gedrang der strijders, en,
zich voor de paerden van d’ oude Nestor stellende, en hem toeroepende, sprak met gezwinde woor- [p. 269] den tot hem: O oude man, zeker, deze jonge strijders drukken u te hard. Gy zijt machteloos, en zijt van hoge ouderdom geparst. Uw knecht is zwak, en uw paerden zijn traag. Koom, wakker, klim op mijn wagen, op dat gy ziet hoedanig mijn paerden, die in ’t velt ervaren zijn, en die ik onlangs van Eneas, in ’t vluchten ervaren, gerooft heb, gezwindelijk herwaarts en derwaarts rennen en vlieden. De knechten zullen uw paerden wel bezorgen. Maar wy zullen onze paerden op de Trojaansche ruiters laten aanlopen, op dat Hector zelf bespeurt of mijn speer ook in mijn handen bezwijkt.
    De Gerenische ridder Nestor, Diomedes dus spreken horende, weigerde dit verzoek niet. Sthenelus en Eurymedon, twee sterke knechten, die de dapperheit beminden, beleidden sedert Nestors paerden. Nestor en Diomedes klommen te zamen in de wagen. Nestor vatte de çierelijke leidseelen in de handen, en sloeg de paerden voort; en zy quamen haastelijk by Hector. Diomedes, Tydeus zoon, schoot recht tegen Hector, die fel indrong. De pijl miste Hector, maar trof de wagenknecht Enio- [p. 270] peus, de zoon van de grootmoedige Thebeus, die de leidseelen der paerden hield, in de borst, niet verre van de tepel. Hy viel van de wagen; en zijn gezwinde paerden traden achterwaarts: in voegen dat hy zijn ziel en krachten verloor. Hector wierd, om ’t verlies van zijn wagenmenner, met grote droefheit in zijn gemoed overvallen. Maar hoewel hy om zijn spitsbroeder bedroeft was, zo liet hy hem echter leggen, en zocht een andere stoute wagenmenner. De paerden waren ook niet lang zonder bestierder. Want hy vond terstont Iphitus zoon, de stoute Archeptolemus, die hy toen op de gezwinde paerden deê klimmen, en dien hy de leidseelen in handen gaf. Men zou toen een grote neêrlaag, en zware bloetstorting gezien, en de Trojanen, gelijk schapen, in Ilion besloten hebben, zo Jupiter, de vader der goden en menschen, dit niet bespeurt had. Want hy, schrikkelijk donderende, zond zijn flikkerende blixem uit, die recht voor de voeten van Diomedes paerden ter aarde viel, ’t welk een schrikkelijke brant van brandende zwavel veroorzaakte. De paerden, verschrikt zijnde, vielen voor de wagen neêr, en [p. 271] de blinkende leidseelen snapten uit de handen van Nestor, die, in zijn gemoed verschrikt zijnde, tot Diomedes deze woorden sprak: O Tydeus zoon, wakker. Drijf uw eenklaauwige paerden op de vlucht. Ziet gy niet dat Jupiter geen bystant aan ons doet? want Jupiter, Saturnus zoon, bewijst heden eer en roem aan Hector, en zal weêr, als ’t hem belieft, eer en roem aan ons bewijzen. Zeker, geen mensch, hoe sterk hy ook is, kan Jupiter in zijn zin en gemoed dwingen, om dat hy verre de sterkste is.
    Diomedes, die dapper in d’ oorlog was, gaf daar na aan Nestor tot antwoort: Zeker, grijze man, gy hebt in dit alles recht en wel gesproken. Maar deze zware pijn en hartzweer is tot mijn gemoed ingedrongen, dat Hector, de Trojanen aanmanende, zeggen zal: Tydeus zoon, van my in de vlucht gedreven, is naar zijn schepen geweken. Hy zal zich noch hier op beroemen. Maar ik wensch dat d’ aarde my dan inzwelg. Nestor, de Gerenische ridder, gaf daar na aan hem tot antwoort: O zoon van Tydeus d’ ervare strijder! wat hebt gy gesproken? want hoewel Hector u voor blode en onstrijdbaar uitspreekt, [p. 272] zo zullen echter de Trojanen en Dardaners hem niet geloven; gelijk ook niet de gemalinnen der Trojanen, de grootmoedige schiltdragers, welkers jonge mannen gy verslagen, en ter aarde gevelt hebt.
    Nestor, dit gezegt hebbende, keerde zijn eenklaauwige paerden in de vlucht, en stierde hen naar de menigte. Maar de Trojanen en Hector wierpen met groot gedruis veel schadelijke schichten tegen hen. Hector, de dappere strijder, riep met ysselijk gedruis tegen Diomedes: O Tydeus zoon, de Grieksche Ridders eerden u boven alle anderen in ’t zitten, met het vleesch, en met volle kroezen. Maar zy zullen u nu zwarelijk Iasteren; vermits gy een vrou gelijk zijt. Blode maacht, ga wech. Gy zult niet meer onze torens beklimmen, en onze gemalinnen naar uw schepen gevangen wechvoeren. Ik zal ongeluk aan u veroorzaken.
    Tydeus zoon, Hector dus spreken horende, stont in berading, en wist niet of hy de paerden weêrom keren, en tegen hem strijden zou. Hy overwoog dit tot driemaal in zijn geest en gemoed; en Jupiter de raatgeever donderde tot driemaal van ’t gebergte [p. 273] van Ida, en gaf een teken van een tweede verwinning aan de Trojanen. Maar Hector, luide roepende, maande de Trojanen in dezer voegen aan: Gy, Trojanen en Lyciers, en gy Dardaners, die van naby strijd, mijn vrienden, betoont dat gy mannen zijt, en gedenkt aan uw grote dapperheit. Want ik bespeur dat de goetjonstige Saturnus zoon aan my verwinning en grote eer, en aan de Grieken rampen en elenden toegelegt heeft. O dwazen, die deze zwakke vesten, die niet t’ achten zijn, en mijn dapperheit niet konnen tegenstaan, gebout hebben. Zeker, mijn paerden zullen lichtelijk over deze holle gracht springen. Maar als ik aan de holle schepen gekomen zal zijn, zo verzorgt my vooral, zonder zulks te vergeten, met brandende fakkels, op dat ik hun schepen met vuur verbrand. Ik zal ook de Grieken zelven verslaan, terwijl zy by hun schepen van de rook versmacht worden.
    Hector, dus gesproken hebbende, maande ook zijn paerden aan, en sprak: O Xanthus, en gy Podargus, Ethon, en d’ edele Lampe, betaalt nu het voeder, ’t welk Andromache, de dochter van de grootmoedige Eëtion, [p. 274] in grote overvloet aan u geeft. Vergeld my nu van de zoete tarwe, die zy, als ’t haar lust, met wijn vermengt, om gedronken te worden, en die zy eer voor u stelt, dan zy my bezorgt, schoon ik my beroem dat ik een waarde gemaal by haar ben. Maar spoed u, en jaagt aan, op dat wy Nestors schilt krijgen, van ’t welk nu het gerucht, van dat het geheel van gout is, ten hemel is geklommen. Laat ons het hechten, en ook hem zelf grijpen. Laat ons het konstige borstharnas, ’t welk Vulcanus konstelijk gesmeed heeft, van de schouders des sterke Diomedes afneemen. Indien wy dit verkrijgen, zo hoop ik dat ik noch in deze nacht de Grieken zal dwingen in hun gezwinde schepen te klimmen.
    D’ eerwaardige Juno, horende dat Hector zich dus beroemde, kon dit zwarelijk verdragen. Zy wierd in haar setel bewogen, en deê de grote Olympus schudden, en sprak opentlijk voor Neptunus, de grote god, in dezer voegen: O ramp, Neptunus, die wijt en breet heerscht, zucht uw hart niet in uw boezem, dewijl gy ziet dat de Grieken vergaan? Zeker, zy offeren in Helice en Ege veel en heer- [p. 275] lijke gaven aan u. Begeer dan dat zy ook de verwinning verkrijgen. Indien wy, zo sterk als wy zijn, de Grieken willen helpen, de Trojanen afdrijven, en Jupiter, die wijt en breet omziet, dwingen, zo zal hy, alleen op Ida zittende, droevig en treurig worden.
    De Koning Neptunus, zich vergramt betonende, sprak tot haar: Juno, bits van woorden, hoedanige redenen hebt gy gesproken? Ik wil niet tegen Jupiter, Saturnus zoon, strijden, om dat hy sterker is, dan wy zijn. Deze twee spraken dus tot malkander. Maar de ruimte, die tusschen de schepen en de gracht was gebleven, was gelijkelijk met paerden en dappere mannen, die schilden droegen, bezet. Want Hector, Priams zoon, die zo gezwind als de god Mars was, had hen daar in besloten, om dat Jupiter hem met roem en eer ophoopte. Hy zou de gelijke schepen met brandend vuur verbrant hebben, zo d’ eerwaardige Juno niet aan Agamemnon in de zin gegeven had, dat hy, zelf dapperlijk werkende, de Grieken gezwindelijk aanprikkelen zou. Agamemnon, een groot purper kleed in zijn sterke hant dragende, spoedde [p. 276] zich om naar de hutten en schepen der Grieken te gaan. Hy zette zich by het grote zwarte schip van Ulysses, ’t welk in ’t midden was, op dat zijn stem overal zou konnen gehoort worden, zo wel in de hut van Ajax, Telamons zoon, als in die van Achilles, die, op hun dapperheit, en op de kracht van hun handen steunende, hun schepen op ’t uitterste van de rijg gevoert hadden. Hy, de Grieken aansprekende, riep met groot gewelt over luide: Schaamt u, ô Grieken, die tot een laster verstrekt, en alleenlijk wonderlijk van gedaante zijt. Waar is nu de roem gebleven, toen wy zeiden dat wy de sterksten waren? Waar is nu de beroeming, die gy eertijts, in Lemnos zijnde, en op ydele dingen stoffende, spraakt, terwijl gy veel vleesch van ossen at, die opgerechte hoornen droegen, en de kroezen, met wijn opgevult, dronkt? toen gy zeide dat wy, yder van ons, tegen hondert, ja twee hondert in d’ oorlog stant zouden houden? Maar wy zijn nu te zwak voor Hector alleen, die wel haast onze schepen met brandend vuur verbranden zal. Vader Jupiter, is ’er wel iemant van de machtige Koningen, die gy met zo [p. 277] groot een schade en verderf bezocht, en van zo groot een roem en eer berooft hebt? En nochtans ontken ik dat ik ooit uw çierelijke autaar voorby gegaan, en verzuimt heb, toen ik, tot mijn ongeluk, met mijn schip herwaarts ben gekomen. Maar ik, die begerig was om het welgeboude Trojen t’ overweldigen, heb op alle autaren het vet en smeer der ossen aan u geoffert. En gy, Jupiter, vervul ten minsten deze begeerte in my. Vergun enkelijk aan ons dat wy ontvluchten en wechraken, en laat niet toe dat de Grieken dus van de Trojanen gedoot worden.
    Vader Jupiter, Agamemnon dus spreken horende, kreeg deernis met hem, die bitterlijk weende. Hy bewilligde aan hem dat het heir behouden zou blijven, en niet vergaan. Hy zond daar na een arent, de volmaaktste van alle vogelen, die een jong van een hert, het kroost van een gezwinde hinde, in zijn klaauwen hield. Deze arent, wierp het jong neêr by een çierelijke autaar, die aan Jupiter gewijd was, daar de Grieken aan Jupiter, die alles hoort, offerden. De Grieken, ziende dat deze vogel van Jupiter gekomen was, deden onbe- [p. 278] schroomdelijker een aanval op de Trojanen; en schepten nieuwe moed om te strijden. Niemant van de Grieken kon echter zich beroemen van dat hy voor Tydeus zoon zijn gezwinde paerden aangeslagen had, en weêr ten strijt gekeert was. Maar Diomedes, verre de voorste zijnde, versloeg de gewapende Agelaus, de zoon van Phradmon, die zich met zijn paerden tot vluchten had begeven. Want Diomedes trof hem, terwijl hy vluchtte, met een speer in de rug, tusschen de schouders, die deur zijn borst deurdrong. Hy viel van de wagen; en zijn wapenen rammelden op hem. Na Diomedes volgden Atreus zonen, Agamemnon en Menelaus, die van d’ Ajaxen, wel gehart en gemoed zijnde, gevolgt wierden. Na hen quamen Idomeneus, en zijn spitsbroeder Meriones, die den menschenmoorder Mars gelijk was. Na dezen quam Eurypilus, de zoon van de deurluchtige Euemon. Teucer was de negende, die aanquam. Hy, zijn kromme boog spannende, stont onder de beschutting van ’t schilt, ’t welk aan Ajax, Telamons zoon, behoorde. Ajax zette zijn schilt voort, en Teucer, deze helt, iemant [p. 279] uit de menigte getroffen, en doot neêrgevelt hebbende, keerde weêrom, en nam zijn toevlucht tot Ajax, gelijk een kint tot zijn moeder, die hem met zijn heerlijk schilt bedekte. Wie was toen d’ eerste der Trojanen, die van d’ uitmuntende Teucer gedoot wierd? D’ eerste was Orsilochus, daar na Ormenus en Ophelestes, ook Daetor, Chromius, en de goddelijke Lycophon, met Amapaon, Polyemons zoon, en Melanippus, die hy alle d’ een op d’ ander ter aarde wierp, die veel menschen voed.
    Agamemnon, de Koning der mannen, hem gezien hebbende, wierd verblijd, vermits hy met zijn sterke boog de krijgsbenden der Trojanen verdelgde. Agamemnon, by hem komende, sprak tot hem in dezer voegen: Teucer, waarde hooft, Telamons zoon, leidsman der volken, werp dus. Gy zult misschien een licht aan de Grieken zijn, en ook aan uw vader Telamon, die u, toen gy klein waart, opgevoed, en u, schoon een bastaart zijnde, in zijn huis ontfangen heeft. Maak dat uw vader Telamon, schoon verre van hier zijnde, een goed gerucht verkrijgt. Maar ik zeg tot u, dat, indien Jupiter de [p. 280] schiltdrager, en Minerva aan my toelaat, gelijk ik zeker acht, de welgeboude stat Trojen t’ overweldigen, dat ik u na my met een eerlijke en heerlijke gift zal beschenken, namelijk met een drievoet, of met twee paerden en een wagen, of met een vrou, die met u in een zelve bed zal slapen.
    Teucer, d’ uitmuntende helt, aan Agamemnon antwoordende, sprak: Deurluchtigste Atreus zoon, waarom prikkelt gy my aan, dewijl ik my zelf genoech aandrijf? Ik zal, zo lang als ik enige kracht in my heb, niet ophouden. Maar sedert dat wy de Trojanen naar de stat hebben gedreven, zo heb ik hen met mijn boog vervolgt en gedoot. Ik heb alreê acht pijlen, die breet en scherp zijn, uitgezonden, die alle in de lighamen der strijdbare jongelingen gehecht zitten. Maar ik kan deze roofgierige hont Hector niet treffen.
    Hy, dit gezegt hebbende, zette een pijl op zijn boog, en schoot naar Hector, die hy graag begeerde te treffen. De pijl miste Hector, maar trof in de borst van de treffelijke Gorgythion, Priamus edelmoedige zoon, die van de schone Castiamira, uit Aesyma ge- [p. 281] boortig, en van lighaam zo schoon als een goddin, gebaart was. Gelijk een mankop, in d’ aarde staande, en van zijn vrucht belast, en door zijn vochtigheit beladen, het hooft over zijde laat hangen; zo liet ook Gorgythion zijn hooft, door de helm gedrukt, op een zijde neêrzijgen. Teucer, begerende Hector te treffen, zond een tweede pijl tegen hem. Doch deze miste al weder, vermits Apollo de pijl afweerde, die echter Archeptolemus, Hectors onversaagde wagenmenner, die ten strijt aandreef, in de borst, by de tepel, trof. Hy viel van de wagen; en zijn paerden weken te rug. Maar hy verloor daar zijn kracht en leven.
    Hector gevoelde grote droefheit om ’t verlies van zijn wagenvoerder, die hy, schoon om zijn spitsbroeder bedroeft, verliet. Hy riep Cebrion, de broeder van Archeptolemus, die daar naby was, en beval aan hem de leidseelen in handen te nemen. Deze was niet ongehoorzaam, maar volbracht terstont het geen, dat aan hem bevolen wierd. Hector zelf sprong van de wagen op d’ aarde; en, een ysselijk geluit makende, vatte met zijn hant een zware steen, en liep daar [p. 282] meê recht op Teucer aan, met voorneemen van hem te treffen. Teucer had alreê een bittere pijl uit zijn koker genomen, en die op zijn boog gelegt. Maar Hector de helmvoerder, trof hem, terwijl hy zijn pees uittrok, aan de schouder, tusschen de borst en hals, daar ’t zeer gevarelijk is. Hy trof hem, zeg ik, aan dit deel met een scherpe steen, terwijl hy op hem inviel. Ja hy raakte hem zo wel, dat zijn pees brak, en zijn hant als verdooft en gevoeloos wierd. Hy zeeg neder op zijn kniejen; en de boog viel uit zijn hant. Ajax, zijn broeder neêrgevallen ziende, verzuimde hem niet, maar, toelopende, beschermde hem, en bedekte hem met zijn schilt. Zijn twee getrouwe spitsbroeders, Mecisteus, Echius zoon, en de goddelijke Alaster, hieven hem sedert gezamentlijk op, en droegen hem, zwarelijk zuchtende, naar de holle schepen.
    De Trojanen, terstont weêr nieuwe kracht van de grote Jupiter krijgende, dreven de Grieken op de vlucht recht naar de diepe gracht. Hector, door zijn dapperheit schrik veroorzakende, was een van d’ eersten in d’ aanval. Gelijk een hont, op de [p. 283] gezwintheit van zijn voeten, benen en heupen steunende, enig wild zwijn, of leeu van achter aantast, en zich met keren en wenden beschut; zo vervolgde Hector ook de gehairde Grieken, en doodde altijt d’ achterste van de genen, die de vlucht namen. Maar toen de vluchtelingen over de staken en gracht gevlucht waren, wierden veel van hen door de handen der Trojanen neêrgevelt. Zy hielden zich by hun schepen, en, malkander onderling aanmanende, reikten hun handen naar al de goden uit; en yder stortte zijn vierige gebeden. Hector, ogen als een Gorgon, en als een bloetdorstige Mars hebbende, dreef de paerden, die schone manen hadden, dapperlijk aan.
    De blinkende goddin Juno, met haar witte armen, de vlucht der Grieken ziende, kreeg deernis, en sprak daar na met gevleugelde woorden tot Minerva: O jammer, dochter van de schiltdragende Jupiter, zullen wy ons niet meer met d’ uitterste welstant der Grieken, die verslagen worden, bemoejen? zullen wy toelaten dat zy, alreê rampen genoech geleden hebbende, door ’t gebied van een enig man vergaan? Zeker, Hector, Pria- [p. 284] mus zoon, woed onverdragelijk, en heeft alreê veel quaats gedaan.
    Minerva, de goddin met haar blaauwe ogen, sprak weêr tot Juno: Zeker, deze zou alreê zijn krachten en leven geheel verloren hebben, en in zijn eige vaderlant door de handen der Argiven verslagen zijn: maar mijn vader woed zonder verstant, en is altijt een streng en ongerechtig beletter van mijn pogingen. Hy gedenkt nimmer dat ik zijn zoon, van Eurysteus arbeit geplaagt en gedrukt, dikwijls voorzichtiglijk verlost heb. Zeker, hy weende dikwijls, en sloeg zijn ogen naar de hemel. Maar Jupiter zond my uit de hemel, om aan hem tot een hulp te verstrekken. Maar indien ik dit voorzichtiglijk geweten had toen hy hem naar Plutoos hof, dat sterke poorten heeft, gezonden had, om de hont van de hatelijke Pluto uit de hel te halen, zo zou hy het snelle water van de diepe Styx niet ontvlucht hebben. Maar Jupiter haat my nu, en doet naar de raat van Thetis, die zijn benen omhelst en gekust, en met haar hant zijn baert gestrookt heeft, met deze bede, dat hy Achilles, de verdelger der steden, eren zou. Doch de tijt zal noch ko- [p. 285] men, dat hy my weêr zijn beminde dochter met haar hemelblaauwe ogen zal noemen. Maar bereid gy voor ons d’ eenklaauwige paerden, en ik zal ondertusschen in ’t huis van Jupiter de schiltdrager ingaan, en my, en mijn wapenen ten oorlog toerusten, om te zien of Hector de helmvoerder, Priamus zoon, zich over ons, achter in d’ oorlog verschijnende, verblijden zal. Zeker, iemant der Trojanen, by de schepen der Grieken neêrgevelt, zal noch met zijn vet en vleesch de honden en vogelen verzaden.
    Juno, de goddin met haar witte armen, Minerva dus spreken horende, betoonde zich niet weêrspaltig. Maar zo haast als Pallas vertrokken was, zo maakte zy, deze eerwaardige goddin, dochter van de grote Saturnus, de paerden gereet, en stak hen de goude tomen in de mont. Minerva, de dochter van Jupiter de schiltvoerder, ontwond de dunne sluijer, die zy zelve gemaakt, en met haar eige handen gewrocht had, en, het borstharnas van Jupiter, de stichter van stormen, aangedaan hebbende, rustte zich met haar wapenen tot de beklagelijke oorlog. Zy steeg met haar voeten op [p. 286] een heerlijke wagen, en greep met haar handen de zware, grote en sterke speer, daar meê zy de slagordeningen der dappere mannen bedwingt, op de welken zy, van een sterke vader geboren, vergramt is. Maar Juno dreef de paerden met de zweep gezwindelijk voort; en op haar bevel openden zich de poorten des hemels, die van d’ Uren gehouden worden, aan de welken de grote hemel, en d’ Olympus bevolen zijn, op dat zy de dikke nevel zouden buiten sluiten, en uithouden. Zy stierden de paerden, die gewonelijk met prikkels aangedreven worden, deur deze poorten. Maar vader Jupiter, deze handel van de berg Ida ziende, wierd zwarelijk vergramt. Hy wekte Iris, die goude vleugelen heeft, om een bodin te zijn. Wakker, zeide hy, gezwinde Iris, keer u achter my. Keer hen achterwaarts. Laat niet toe, dat zy tegen my komen: want wy maken geen toerusting tot d’ oorlog. Ik zeg dan (’t welk ook zeker zal zijn) dat ik de gezwinde paerden onder de wagenen zelven zwak zal maken. Maar ik zal heur van de wagen afwerpen, en de wagen breken. De wonden, die de blixem ingedrukt zal hebben, zullen [p. 287] in geen tien lopende jaren genezen konnen worden: op dat Minerva bespeurt dat zy tegen haar vader gestreden heeft. Ik ben niet zo zeer op Juno verstoort, en berisp haar niet: want zy is altijt gewent het geen, dat ik bedacht heb, tegen te spreken.
    Iris, de gezwinde bodin, Jupiter dus spreken horende, spoedde zich naerstiglijk, en, uit het gebergte van Ida vertrokken, nam haar weg naar de grote Olympus. Zy ontmoette aan d’ eerste deuren van de veelvoudige Olympus deze goddinnen, aan de welken zy Jupiters redenen vertoonde. Wel, zeide zy, waar naar tracht gy? Waarom is uw hart zo ontzinnig in uw lighaam. Saturnus zoon zal niet aflaten van de Grieken te helpen. Want Saturnus zoon heeft, zo hy ’t nakoomt, gedreigt dat hy uw gezwinde paerden onder de wagens zal machteloos maken, u zelven uit de wagen werpen, en de wagen breken: dat gy van de wonden, die de blixem u indrukken zal, in geen gehele tien jaren zult genezen; op dat gy, Minerva, weten zoud wanneer gy tegen uw vader gestreden hebt. Hy zal Juno niet zo zeer bestraffen, of gram op haar worden; want zy is [p. 288] altijt gewent het geen, dat hy bedacht heeft, tegen te spreken. Maar gy onbeschaamde en onversaagde hont, vermits gy warelijk de grote speer tegen Jupiter dart opheffen.
    Iris, die gezwint van voeten was, dus gesproken hebbende, vertrok: maar Juno sprak tot Minerva in dezer voegen: Ach! dochter van Jupiter, die een schilt voert, ik laat niet meer aan d’ onzen toe, dat zy de zaak der menschen tegen Jupiter bestrijden. Want d’ een van hen zal vergaan, en d’ ander leven, gelijk het lot meêbrengt. Maar hy, in zijn gemoed zijn raden volgende, zal de Trojanen en Grieken zodanig, als redelijk en billijk is, bestieren.
    Juno, dus gesproken hebbende, keerde haar eenklaauwige paerden weêrom. D’ Uren spanden de paerden, die çierlijk van manen waren, uit, en bonden hen aan d’ onsterffelijke kribbe. Zy bogen de wagen naar de flikkerende muren, en begaven zich, onder d’ andere goden vermengt, met een bedroeft hart in goude setels te zitten. Vader Jupiter dreef zijn wagen, die çierelijke raden had, en zijn paerden van Ida naar d’ Olympus, en quam weêr in de setel [p. 289] der goden. De vermaarde Neptunus spande de paerden uit, en plaatste de wagen, met linne dekselen bedekt, by d’ autaars. Maar Jupiter zelf, die wijt en verre ziet, begaf zich tot zitten in zijn goude setel; en de grote Olympus dreunde onder zijn voeten.
    Deze twee, Juno en Minerva, zaten alleen van Jupiter afgescheiden, en wilden hem niet toespreeken, of iets aan hem vragen. Maar hy, hun gedachten kennende, sprak tot hen: Waarom pijnigt gy u dus, ô Juno en Minerva? Gy hebt niet lang bezich geweest in de heerlijke strijt met de Trojanen te verdelgen, tegen de welken gy een zware gramschap opgenomen hebt. Zeker, mijn krachten en handen zijn onverwinnelijk. Al de goden, die in de hemel zijn, zullen my niet op de vlucht drijven. Uw deurluchtige leden wierden eer van schrik bevangen, dan gy d’ oorlog, en de werken van d’ oorlog, die vol zorgen zijn, zaagt. Ik zeg dit aan u, ’t welk ook waar bevonden zal worden, dat gy, van de blixem in uw wagens getroffen, niet weêr naar d’ Olympus, daar de setel der onsterffelijke goden is, gekeert zoud hebben.
[p. 290]
    Juno en Minerva, Jupiter dus spreken horende, zwollen van spijt en gramschap; en zy, naby aan malkander zittende, berokkenden veel quaats voor de Trojanen. Minerva, op haar vader Jupiter vergramt, zweeg stil, en sprak niets; want een zware gramschap had haar overvallen. Maar Juno, haar gramschap niet bedekt houden konnende, sprak: O Jupiter, Saturnus zoon, die geensins te verdragen zijt, wat woorden hebt gy gesproken? Wy weten wel dat uw macht voor niemant bezwijkt. Maar wy zijn echter bedroeft om de strijdbare Grieken, die, alreê veel qualen uitgestaan hebbende, vergaan. Wy zullen ons echter van d’ oorlog afhouden, zo gy ’t beveelt. Maar wy zullen hen met raat versterken, ’t welk veroorzaken zal dat zy niet alle vergaan, terwijl gy u dus vergramt betoont.
    Jupiter de wolkendrijver, Juno ontfangende, sprak tot haar: Eerwaardige Juno, die schone ogen hebt, gy zult morgen vroeg, zo ’t u lust, zien dat Saturnus machtigste zoon het talrijk heir der strijdbare Argiven verdelgt. Want de sterke Hector zal niet van d’ oorlog ophouden, voor [p. 291] dat hy Achilles, Peleus zoon, die gezwint van voeten is, uit de schepen gerukt heeft: namelijk in die dag, als de Grieken om de gedode Patroclus dicht aan hun schepen in kommer en benaautheit gestreden hebben. Dit is dus genootschikt. Maar ik bekreun my niet met u, schoon gy vergramt zijt, en schoon gy u naar d’ uitterste grenzen van d’ aarde en zee wilde begeven, daar Japetus en Saturnus hun setel hebben, zonder de glans van de zon te genieten, of enige winden te gevoelen, en daar de diepe afgront der hellen is. Zeker, schoon gy al dwalende daar gekomen waart, zo zou ik echter my met u, vergramt zijnde, niet bemoejen, om dat niemant u in onbeschaamtheit overtreft.
    Juno, met haar witte armen, Jupiter dus spreken horende, gaf niets aan hem tot antwoort. Het flikkerende licht van de zon viel in de grote woeste zee, en sleepte de zwarte nacht meê over de vruchtbare aarde. Het licht ging onder tot verdriet der Trojanen, maar tot blyschap van de Grieken: en de zwarte nacht, die zo dikwijls gewenscht was, quam over hen. De deurluchtige Hector hield een vergadering van Trojanen, een wei- [p. 292] nig van de schepen af, by de hollende vloet, op een zuivere steê, daar de plaats vry en leeg van doden was. De Trojanen, van hun paerden ter aarde getreden, luisterden naar ’t vertoog, ’t welk Hector, die van Jupiter bemint was, uitsprak. Hy, een speer van elf ellebogen in zijn handen houdende, daar een kopere scherpe spits aan blonk, en daar een goude ring rontom omging, steunde daar op, en sprak met gevleugelde woorden tot hen: Hoort naar my, gy Trojanen, en Dardaners, die tot onze hulp zijt gekomen. Ik achtte dat wy, de schepen verdelgt, en de Grieken in ’t algemeen verslagen hebbende, nu weêr naar Trojen, dat voor de winden bloot staat, zouden keren. Maar de duistere nacht, ons overvallende, is de voornaamste oorzaak van dat de Grieken met hun schepen op de strant noch niet verdelgt zijn. Laat ons dieshalven de zwarte nacht gehoorzamen, en onz avontmaal bereiden. Spant de paerden met hun schone manen uit de wagens, en legt hen voeder voor. Brengt in der yl uit de stat ossen en vette schapen, met zoete wijn. Haalt broot uit de huizen, en vergadert ook veel hout, om de gehele nacht deur [p. 293] tot aan de flikkerende morgenstont zo grote vuren t’ ontsteeken, dat de glans en flikkering daar af tot aan de hemel reikt: op dat de gehairde Grieken zich niet by nacht gezwindelijk op de vlucht begeven, en op de brede rug van de zee ontvlieden, en op dat zy niet zonder verhaasting gerustelijk in hun schepen klimmen; maar op dat zy, of met pijlen, of met scherpe speren getroffen, en dus gewond in hun schepen springende, hun wonden meê naar huis voeren, op dat alle anderen een afschrik hebben van de Trojaansche ridders met beklagelijke oorlog te moejen. D’ uitroepers, aan Jupiter aangenaam, zullen deur de gehele stat boodschappen, dat de jongelingen, en d’ oude lieden, die allengs grijs geworden zijn, rontom de stat, in de torens, die van de goden gesticht zijn, de wacht zullen houden. Wat de vrouwen aangaat, yder van hen zal in zijn eige huis een groot vuur ontsteeken, en dus naerstiglijk de wacht houden, op dat de stat, terwijl de krijgsbenden afweezig zijn, niet door belaging overrompelt en ingenomen word. Betoont u, Trojanen, dus grootmoedig. gelijk ik zeg. Dat het geen, [p. 294] ’t welk wy gesproken hebben, dus bevestigt en bestandig zy. Maar ik zal des uchtens andere dingen onder de strijdbare Trojanen spreken. Ik, die mijn vertrouwen op Jupiter, en op d’ andere goden stel, beroem my dat ik deze honden, die van ’t nootlot herwaarts gevoert, en in de zwarte schepen door de nootschikking geleid zijn, verdrijven zal. Doch laat ons by nacht ons zelven bewaren; en wy, met onze wapenen gewapent, zullen morgen, met het krieken van de dag, by de holle schepen een heftige strijt aanvangen. Ik zal dan zien of de sterke Diomedes, Tydeus zoon, ons van de schepen naar de muur zal drijven; dan of ik, met mijn lemmer hem deursteekende, de bloedige roof zal wechdragen. Hy zal morgen zijn kracht en sterkheit betonen, en bezien of hy mijn speer, tegen hem komende, kan verdragen. Maar hy zal, gelijk ik acht, onder de voorsten gewond neêrleggen. Men zal morgen, zo haast de dag aanbreekt, veel van zijn spitsbroeders by hem neêrgevelt zien. Ik wensch dat ik dus onsterffelijk waar, en van mijn geheel leven niet oud wierd, en geviert wierd als Minerva en Apollo geviert word, gelijk deze aanstaande [p. 295] dag den Argiven ramp meêbrengen zal.
    De Trojanen, Hector dus spreken horende, bewilligden in ’t geen, dat hy verzocht. Zy ontbonden de paerden, die onder ’t juk zweetten; en yder van hen bond die by de halsters aan zijn wagen. Zy brachten ook gezwindelijk ossen en vette schapen uit de stat. Zy namen ook zoete wijn, en broot meê uit hun huizen, en vergaderden veel hout by malkander. De glans van ’t vuur wierd door de kracht van de wint uit het velt ten hemel gevoert; en zy, in hun gemoed verblijd, zaten de gehele nacht lang yder in zijn ordening, en hadden veel vuren ontsteeken. Gelijk aan de hemel, als de lucht klaar is, veel heldere starren by de lichte maan verschijnen, en alle holen, hoge toppen, en diepe dalen verlichten, vermits de hemel een oneindelijke klaarheit afgeeft, en alle starren vertoont, en de harder in zijn geest verblijd; zo veel vuren der Trojanen, die aanquamen, zag men ook tusschen de schepen, en de vloet Xanthus. Want in ’t velt brandden wel duizent vuren, by yder van de welken vijftig mannen in de klaarheit van het branden- [p. 296] de vuur zaten. Maar de paerden, witte garst en haver etende, stonden by de wagens, en verwachtten de koomst van de gulde dageraat.
Continue


[p. 297]

’t Negende Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

De vijanden zich, om ’t gelukkig gevolg der zaken, by de schepen der Grieken legerende, brengen Agamemnon tot zulk een verbaastheit, dat hy, aan de behoudenis wanhopende, in de vergadering de Grieken vermaant dat zy, in hun schepen geklommen, de vlucht zouden kiezen. Diomedes spreekt hem tegen; en Nestor, Diomedes redenen opneemende, voegt het geen, ’t welk hy overgeslagen had, daar by, en beveelt dat men wachters aan de gracht zou zenden, en [p. 298] dat men, de voornaamsten der Grieken ten raat roepende, ’t geen, ’t welk best gedaan diende, overwegen zou. De Koning gehoorzaamt Nestor, en ontfangt de voornaamsten der Grieken in een maaltijt, daar Nestor weêr de stichter der beste raden voor Agamemnon is, en hem vermaant dat hy zijn gramschap tegen Achilles zou afleggen, zich naar de tijt schikken, en gezanten aan Achilles zenden. De Koning, belooft hebbende dat hy veel giften, en ook zijn dochter aan Achilles ten huwelijk zou geven, zend tot gezanten aan Achilles Ulysses van Ithaca, Ajax Telamons zoon, en noch een darde, Phenix genoemt. De gezanten, by Achilles gekomen, doen hun gebeden en verzoek aan hem, en vertonen in welke staat de zaken der Grieken staan, en ’t gevaar, ’t welk hen boven ’t hooft hangt. Maar Achilles blijft on- [p. 299] verzoenelijk, en verlaat niet van zijn gramschap, om de gehoorde elenden der Grieken. Maar hy, aan ’t ongelijk gedenkende, ’t welk Agamemnon hem aangedaan heeft, verwerpt zijn giften, en versmaad zijn bloetverwantschap. Phenix, pogende hem te buigen, beweent de tegenwoordige staat der Grieken, als om Achilles tot deernis te bewegen. Hy brengt hem ook in geheugenis hoe hy hem, een jongen zijnde, opgevoed heeft. Hy wijst hem ook bedektelijk aan, door ’t voorbeelt van zijn haat tot de boelin, dat men zijn moeder niet in alles gehoorzamen moet. Hy voegt daar na hier by dat hy, zo hy, door de noot aangedreven, bystant bewijst, geen eer en roem uit dit berou zal verkrijgen. Hy bevestigt dit met het voorbeelt van Meleager, die tegen d’ Etoliers strijd. Maar Phenix verkrijgt ook geen gelukkige uitgang van zijn [p. 300] gezantschap; want Achilles word niet meer van hem, dan van d’ anderen, bewogen: ook niet van zijn vrient Ajax, die hem ten deel bestraft, ten deel smeekt, en ten deel met lasterlijke woorden aantast, en hem door alle middelen poogt te buigen. Achilles houd Phenix by hem. Ulysses en Ajax, die met Achilles gehandelt hebben, doen hun bericht aan de Grieken. Diomedes bestraft ook Achilles, als de geen, die te veel aan zijn gramschap toegeeft, en vermaant de Vorsten der Grieken tot de strijt.
DE Trojanen hielden dus zorgvuldiglijk de wacht. Maar de Grieken waren van de vlucht, gezellin van de koude vrees, van de goden gezonden, ingenomen. Want al de Vorsten en groten waren van een onverdragelijke rou en droefheit getroffen. Gelijk twee winden, de noorde en weste wint, die uit Thracien blazen, en schichtelijk neêrstorten, de vischrijke zee Pontus bewe- [p. 301] gen, de zwarte golven doen zwellen, en veel zeegras uit de zee te voorschijn brengen; zodanig scheen ook het hart in de boezem der Grieken omgesolt te worden. Agamemnon, Atreus zoon, met grote droefheit aan ’t hart getroffen, ging in alle stilte by d’ afroepers, die met een heldere stem begaaft zijn, en beval aan hen dat zy, zonder enig gedruis te maken, alle man ter vergadering zouden nodigen; en hy zelf was een der gener, die de meeste last en zwarigheit gevoelde. Zy zaten dieshalven stil en droevig in de vergadering. Maar Agamemnon, opstaande, stortte veel tranen, gelijk een bron van zwart water, die van een hoge rots haar droevige vocht uitstort. Hy dan, zwarelijk zuchtende, sprak in dezer voegen tot d’ Argiven: Mijn vrienden, Hartogen en Vorsten der Grieken, de strenge Jupiter, Saturnus zoon, drukt en prangt my met een zwaar verlies, schoon hy te voren aan my belooft en toegezegt had dat ik voor mijn weêrkeering de welgemuurde stat Trojen uitroejen en verdelgen zou. Maar hy heeft nu een schadelijke list bedacht, en beveelt my zonder roem en eer weêr naar Argos te keren, na dat ik [p. 302] veel van de mijnen verloren heb. Dit behaagt dus aan de machtige Jupiter, die alreê de burgten van veel steden verwoest heeft, en noch verwoesten zal, en diens macht zeer groot is. Maar doet gelijk ik gezegt heb. Laat ons alle gehoorzamen, en laat ons, met onze schepen, naar onz waarde vaderlant vluchten. Want daar is voortaan geen hoop van de stat Trojen, die brede straten heeft, t’ overweldigen.
    De Vorsten, Agamemnon dus spreken horende, zwegen alle met grote stilte. De zonen der Grieken, als verdooft zijnde, stonden een lange wijl als stom. Maar Diomedes, die dapper in d’ oorlog was, sprak eindelijk onder hen in dezer voegen: O Atreus zoon, ik zal u, dewijl gy dwaasselijk doet, eerst tegenspreken, voor zo veel zulks, ô Koning, in een vergadering geoorloft is. Maar gy moet echter niet vergramt worden. Gy hebt d’ eerste onder al de Grieken my tot dapperheit vermaant, en gezegt dat ik niet strijdbaar, en dat ik blode was. Maar d’ oude lieden en jongelingen der Grieken weten wel hoedanig ik ben. Doch de zoon van de schalke Saturnus heeft een van beide aan u [p. 303] gegeven. Hy heeft, met de rijksstaf aan u te geven, u boven alle anderen willen eren. Maar hy heeft geen dapperheit, die de grootste macht is, aan u verleent. Rampzalige, acht gy de zonen der Argiven voor blode en onstrijdbaar, gelijk gy zegt? Zeker, indien gy voorgenomen hebt, en zo gy begerig zijt om te vertrekken, zo vertrek. De weg staat voor u open. De schepen, die in groot getal uit Mycene u gevolgt zijn, leggen niet verre van de zee. Maar al d’ andere Grieken, met hun lang hair, zullen hier blijven, tot dat wy de stat Trojen, ’t welk zy ook begeren, verwoest hebben. Dat de zodanigen met hun schepen naar hun waarde vaderlant vluchten. Maar wy, ik en Sthenelus, zullen strijden, tot dat wy d’ ondergang van Ilion gezien hebben; vermits wy door ’t beleit der goden hier gekomen zijn.
    Al de zonen der Grieken, Diomedes, die in te paert te rijden ervaren was, dus spreken horende, waren verwondert, en maakten een gejuich daar om. De ridder Nestor, onder hen opstaande, sprak in dezer voegen: O Tydeus zoon, die boven alle dapper in d’ oorlog, en in raat te geven on- [p. 304] der uws gelijken de voornaamste zijt. Niemant zal u om deze redenen lasteren. Niemant van de Grieken, hoe groot hun getal ook is, zal u tegenspreken. Gy hebt echter het voornaamste van de zaak niet getroffen. Zeker, gy zijt een jongeling, en zoud mijn jongstgebore zoon konnen zijn: en nochtans hebt gy met grote voorzichtigheit gesproken, en uw redenen betamelijk aangelegt. Maar ik, die my beroem ouder te zijn dan gy, zal vrijelijk uitspreeken, en alles achter malkander zeggen, zonder dat iemant, alwaar ’t Agamemnon zelf, mijn redenen verwerpen zal. De geen, die d’ inlantsche oorlog, die streng is, bemint, is ongerechtig, en zonder vrienden en gezin. Maar laat ons nu de zwarte nacht gehoorzamen, en avontmalen aanrechten, terwijl al de wachters aan de diepe gracht buiten de muur waken. Ik beveel dit wel aan u, gy jongelingen, maar gy, ô Atreus zoon, behoort eerst te beginnen, om dat gy de grootste Koning zijt. Bereid een gastmaal voor de Vorsten, ’t welk behorelijk en niet onbetamelijk voor u is. Uw hutten zijn vol van wijn, die de schepen der Grieken dagelijks over de brede Pon- [p. 305] tus uit Thracien aanvoeren. Gy hebt alle bequaamheit om t’ ontfangen. Gy gebied over veel. Gy zult, als gy veel vergadert hebt, de raat van de geen volgen, die best geraden heeft. Want al de Grieken behoeven goede en voorzichtige raat, om dat de vijanden by onze schepen veel vuren ontsteeken. Wie zou zich hier over verblijden? Deze nacht zal dit heir geheel verdelgen, of beschutten.
    De Grieken, Nestor dus spreken horende, waren verblijd, en gehoorzaamden hem; en de wachters gingen met hun wapenen uit: namelijk Thrasymedes, Nestors zoon, de harder der volken, Ascalaphus en Jalmenus, de zonen van Mars. Meriones, Aphareus, Deipyrus, en de goddelijke Lycomedes, de zoon van Creon. D’ oversten der wachters waren zeven in ’t getal, met yder van de welken hondert jongelingen gingen, die lange speren in de handen hadden. Zy, vertrokken zijnde, namen hun legering in ’t midden van de gracht en muur, daar yder vuur ontstak, en ’t avontmaal bereidde. Maar Agamemnon, Atreus zoon, de Vorsten der Grieken vergadert hebbende, bracht hen in zijn hut, daar hy een [p. 306] maaltijt, die aangenaam aan ’t gemoed was, voor hen bereid had. Zy, ter maaltijt zittende, en de bereide gerechten voor hen hebbende, staken hun handen uit. Maar na dat zy hun lust en begeerte tot spijs en drank verzadigt hadden, begon d’ oude Nestor eerst tot hen van berading te spreken, vermits men zijn raat te voren best bevonden had. En zeker, hy, volmaaktelijk wijs zijnde, sprak tot hen in dezer voegen: Agamemnon, Atreus zoon, deurluchtigste Koning der mannen, ik zal in u eindigen, en ook van u beginnen; om dat gy een Koning van veel volken zijt, en Jupiter de rijksstaf, en ’t recht, om hun welstant te bevorderen, aan u gegeven heeft. Het betaamt dieshalven meer aan u, dan aan alle anderen, uw gevoelen te zeggen, en dat van anderen te horen, en ook de reden van een ander te bekrachtigen, als iemant, inwendiglijk aangedreven, een goede raat geeft. Aan u staat hoedanig een gevoelen d’ overhant zal verkrijgen. Maar ik zal ’t geen, ’t welk my best dunkt, te voorschijn brengen. Want niemant anders zal een beter gevoelen dan dit, ’t welk ik al over lang bedacht heb, en noch bedenk, voor [p. 307] ogen stellen. Dit zijn mijn gedachten van die tijt af geweest, toen gy, ô edelmoedige, de maacht Briseïs van Achilles hut, die daarom vergramt is, wechgevoert hebt. Dit geschiedde echter niet naar onze zin: want ik ried u dit stuk ernstelijk af. Maar gy, aan uw hoge moed te veel toegeevende, hebt de beste helt, die van d’ onsterffelijke goden geëert word, mishandelt, en hem van zijn vergelding berooft. Doch laat ons nu overwegen hoe wy hem zullen verzoenen, en met aangename giften, en vriendelijke woorden buigen.
    Agamemnon, de Koning der mannen, Nestor dus spreken horende, gaf aan hem tot antwoort: O oude man, gy hebt warelijk, en met reden mijn misdaden aan de dag gebracht. Ik heb misdaan. Ik wil het niet loghenen. Een man, die van Jupiter vieriglijk bemint word, behoort boven veel volken gestelt te worden; dewijl wy zien dat hy deze geëert, en ’t heir der Grieken ondergedrukt heeft. Doch vermits ik, met een dwaze zin ongehoorzaam zijnde, misdaan heb, zo wil ik hem weêr verzoenen, en hem met ontellijke giften beschenken. Ik zal in uw tegenwoordigheit [p. 308] veel heerlijke gaven noemen, om die aan hem te zenden, te weten zeven drievoeten, die niet verbrant zullen worden, tien goude talenten, twintig gevlamde of gladde kopere potten, twaalf paerden, die wel toegerust zijn, d’ overhant behouden, en door de gezwintheit van hun voeten de prijs verkrijgen. Ik acht dat de geen, die zo grote prijzen verkregen heeft, als deze eenklaauwige paerden my toegebracht hebben, niet voor arm, en gebrekkelijk van kostelijk gout uitgesproken mag worden. Ik zal hem ook met zeven schone vrouwen van Lesbos beschenken, die konstig in veelderhande werken zijn, en die ik, toen hy het welgeboude Lesbos innam, verkozen heb, en die in schoonheit alle andere vrouwen overtreffen. Ik zal deze vrouwen aan hem geven, en onder dezen zal ook de maacht Briseïs zijn, die ik hem toen ontrooft heb. Ik zal noch met een hoge eed zweren, dat ik nooit haar bed beklommen, en nimmer met haar te doen gehad heb, gelijk de gewoonte der mannen en vrouwen is. Ik zal maken dat dit terstont alles gereet is. Maar indien de goden namaals toelaten dat wy Priamus grote stat verdel- [p. 309] gen, zo zal hy, daar binnen gekomen, een schip met koper en gout laden, als wy de roof der Grieken delen. Hy zal zelf twintig Trojaansche vrouwen verkiezen, die na de Grieksche Helena al d’ anderen in schoonheit overtreffen. Voorts, indien wy weêr t’Argos, in dat vruchtbare lant, weêrkeeren, zo zal hy mijn behuwde zoon zijn. Ik zal hem zo hoog als Orestes eren, die, mijn enige zoon zijnde, in veel wellusten opgevoed word. Maar ik heb drie dochters in mijn welgeregelt huis, Chrysothemis, Laodice, en Iphianassa. Hy mag van deze drie de gene, die hy begeert, tot zijn waarde gemalin verkiezen, en naar Peleus huis geleiden. zonder enige bruitschat aan haar te geven. Ik in tegendeel zal zo groot een huwelijksgift daar aan voegen, als nooit iemant aan zijn dochter gegeven heeft. Want ik zal zeven vermaarde steden aan hem geven, Cardamyla, Enope, het kruitrijk Hira, het goddelijk Phere, het beemdrijk Anthea, het schone Epea, en de stat Pedasus, die overvloet van druiven heeft. Al deze steden, by de zee van het zandige Pylus gelegen, worden van zodanige lieden bewoont, die overvloet van vee en ossen [p. 310] hebben, en die met hun geschenken hem als een god zullen eren, en onder zijn heerschappy gewilliglijk schatting betalen. Ik zal dit alles aan hem geven, zo hy zijn gramschap varen laat. Hy zy verbiddelijk. Pluto is onverzoenelijk, en niet om te temmen; en dieshalven word hy ook by de menschen voor de hatelijkste van al de goden geacht. Hy wijk voor my, om dat ik een groter Koning ben, en my beroem hoger van ouderdom te zijn.
    Nestor, de Gerenische ridder, gaf hier op weêr tot antwoort: Agamemnon, Atreus zoon, de deurluchtigste Koning der helden, gy wilt aan Achilles giften geven, die geensins te verachten zijn. Maar wakker, laat ons gezanten verkiezen, die gezwindelijk naar de hut van Achilles, Peleus zoon, gaan. Wel aan, de genen, die ik verkiezen zal, zullen gehoorzamen, en deze last op zich nemen. Phenix, van Jupiter voornamelijk bemint, zal d’ overste zijn. De grote Ajax, en d’ edele Ulysses zullen in zijn gezelschap wezen, en van de krijgsboden, Hodius en Eurybates, gevolgt worden. Maar brengt water met de handen by, en beveelt stil te [p. 311] zijn, om Jupiter, Saturnus zoon, door onz gesmeek tot deernis te bewegen.
    De redenen van deze oude man behaagden aan al de Vorsten der Grieken. De krijgsboden stortten terstont water in de handen. De jongelingen begoten de schuttels met drank, en schonken t’ elkens de kroezen weêr vol. Maar na dat zy geoffert, en zo veel, als hen lustte, gedronken hadden, gingen zy spoediglijk uit de hut van Agamemnon, Atreus zoon. Nestor, de Gerenische ridder, beval veel dingen aan hen, en vermaande yder met zijn wenk en gelaat, maar voornamelijk Ulysses, om te pogen d’ overtreffelijke Peleus zoon te buigen. Zy, zich op weg begevende, gingen langs de strant van de bruisschende zee en baden aan Neptunus, die d’ aarde omringt, ernstelijk dat zy de grote moed van Achilles lichtelijk mogten overreden. Toen zy aan de hutten en schepen der Myrmidonen gekomen waren, vonden zy hem terwijl hy zijn geest met een schone en lieffelijke harp verquikte, die konstelijk gemaakt, en boven met zilver bekleed was. Hy had deze harp uit de roof van Eëtions verdelgde stat ge- [p. 312] kregen, en verquikte daar meê zijn geest, en zong daar op de heerlijke daden der deurluchtige mannen. Maar Patroclus alleen zat in stilte tegen hem over, en verwachtte tot dat Achilles van spelen ophouden zou. De gezanten gingen ondertusschen al voort; en d’ edele Ulysses had de voorgang. Zy gingen recht voor Achilles staan, die, verbaast zijnde, opstont, met zijn harp in de hant, en de plaats, daar hy gezeten had, verliet. Patroclus, de mannen gezien hebbende, stont ook op, en ontfing hen vriendelijk. Achilles, gezwint van voeten zijnde, sprak tot hen: Welkoom, gy zijt hier recht van pas gekomen. Zeker de noot dringt. Gy zijt, schoon ik vergramt ben, mijn liefste vrienden van al de Grieken.
    Achilles, dus gesproken hebbende, geleidde de gezanten verder, en deê hen in setels, en purpere tapijten neêrzitten, en sprak terstont tot Patroclus, die na by hem was: Breng hier, ô zoon van Menetius, het grootste vat te voorschijn, en vul dat met zuivere wijn, en bereid de beker wel voor yder. Want deze mannen, mijn waardste vrienden, zijn onder mijn dak gekomen.
[p. 313]
    Patroclus, dit bericht hebbende, gehoorzaamde zijn waarde spitsbroeder, die een grote ketel over ’t vuur had, daar hy de rug van een schaap, en van een vette geit indeê. Hy deê ook de schouder van een gemest zwijn, dat zeer vet was, daar in. Automedon hield het vast, en d’ edele Achilles sneed daar in. Zy sneden ’t met ’er haast en konstiglijk in kleine stukken, en staken het aan ’t spit. Patroclus, Menetius zoon, die een god gelijk was, stak een groot vuur aan. Maar na dat het vuur verbrant, en de vlam uitgebluscht was, spreidde hy de kolen van malkander, en stak het spit daar over uit, en besprengde zijn spijs met gewijd zout, en hief het van de stenen op. Toen de spijs gebraden, en in schuttels gedaan was, nam Patroclus het broot, en deelde dat op de tafel om in welgemaakte korven. Maar Achilles zelf deelde ’t vleesch om, en zette zich neder recht tegen over de goddelijke Ulysses, aan d’ andere wand. Hy beval aan Patroclus, zijn spitsbroeder, aan de goden t’ offeren. Patroclus wierp d’ offeringen in ’t vuur; en zy tastten gezamentlijk de spijs aan, die voor hen bereid, en opgedischt was.
[p. 314]
    Maar na dat zy hun honger en dorst verzadigt hadden, gaf Ajax aan Phenix een wenk. De goddelijke Ulysses, dit verstaande, vulde een beker met wijn, en dronk Achilles toe, zeggende: Geluk, Achilles. Wy behoeven nu geen lekkere gerechten, noch hier, noch in de hut van Agamemnon, Atreus zoon. Daar is overvloet van gerechten, die ter maaltijt dienstig zijn. Wy zijn nu niet om een maaltijt, die men voor vrienden bereit, bekommert. Maar wy, de zaak wel overwegende, vrezen, ô treffelijke man, voor een grote neêrlaag. Zeker, men twijffelt of onze schepen, die dik van planken zijn, behouden zullen worden, of vergaan, zo gy, door uw dapperheit, ons niet te hulp koomt. De moedige Trojanen, en de krijgslieden, die van verre tot bystant geroepen zijn, hebben zich niet verre van onze schepen en vestingen gelegert. Zy ontsteeken grote vuren in ’t leger, en zeggen dat zy niet weêrom willen keren, maar tot onze zwarte schepen inbreeken. Jupiter blixemt, en toont voorspoedige tekenen aan hen. Hector, op zijn kracht hoog roemende, en op Jupiter, Saturnus zoon, vertrouwende, woed [p. 315] schrikkelijk. Hy vreest niet voor goden, of voor menschen, en is van een grote razerny ingenomen. Hy wenscht dat de goddelijke dageraat haast verschijnt, en zegt geduriglijk dat hy hoopt, dat hy de schepen aan stukken zal breken, de brant daar in steken, en de Grieken, door de rook in verwarring geraakt, by de schepen doden. Ik vrees grotelijks in mijn gemoed, dat de goden zijn dreigingen zullen vervullen. Wy moeten door nootschikking by Trojen, en verre van Argos, dat bequaam is om paerden te weiden, vergaan. Maar gy, sta op, zo gy gezint zijt, hoewel spade, de zonen der Grieken, in d’ uitterste noot zijnde, van ’t gewelt der Trojanen te verlossen. Gy zult anders daar na rouwig en bedroeft daar over zijn, en, als ’t misdrijf gedaan is, geen andere middel tot bystant vinden. Overweeg eerst dat gy, met de Grieken te helpen, de ramp, en ’t ongeluk afweeren zult. Zeker, mijn vrient, uw vader Peleus gaf in die dag, toen hy u van Phtia aan Agamemnon zond, deze lessen: Mijn zoon, Juno en Minerva zullen, zo ’t hen belieft, de verwinning geven. Maar behou gy deze grootmoedigheit in uw ge- [p. 316] moed: want de goedertierentheit is beter. Laat af van twist, daar quaat uit spruit: op dat d’ oude mannen, en de jongelingen der Argiven u hoger eren. Dit is de les, die d’ oude man, uw vader, aan u gaf. Vergeet gy haar? Maak een einde van uw twist, en leg af uw bittere gramschap. Agamemnon zal, indien gy van uw gramschap afstaat, heerlijke geschenken aan u geven. Hoor naar my, zo gy wilt. Ik zal voor u opleezen hoe grote giften Agamemnon in zijn hutten aan u belooft heeft: Zeven drievoeten, die van geen vuur verbrant zullen worden, tien goude talenten, twintig gladde kopere potten, en twaalf vette paerden, die d’ overhant krijgen, en door hun gezwintheit de prijzen wechgedragen hebben. Zeker, de geen, die zo grote giften verkrijgt, als Agamemnons paerden door hun gezwintheit verkregen hebben, zal niet arm zijn, en geen gebrek van kostelijk gout hebben. Hy zal u ook met zeven schone vrouwen van Lesbos beschenken, die konstig in veelderhande werken zijn, en die hy zelf, toen gy het welgeboude Lesbos innamt, verkozen heeft, en die in schoonheit alle andere vrouwen [p. 317] overtreffen. Hy zal deze vrouwen aan u geven; en onder dezen zal ook de maacht Briseïs zijn, die hy toen wechgenomen heeft. Hy zal ook met een hoge eed zweren, dat hy nooit haar bed beklommen, en nimmer met haar te doen gehad heeft, gelijk de gewoonte der mannen en vrouwen is. Hy zal maken dat dit alles terstont gereet is. Maar indien de goden namaals toelaten dat wy Priamus grote stat verdelgen, zo zult gy, daar binnen gekomen, uw schepen rijkelijk met gout en koper laden, als wy de roof der Grieken delen. Gy zult zelf twintig Trojaansche vrouwen verkiezen, die na de Grieksche Helena al d’ anderen in schoonheit overtreffen. Daar by, indien het gebeurt dat wy weêr t’Argos, dat vruchtbare landen heeft, komen, zo zult gy zijn behuwde zoon zijn. Hy zal u zo hoog, als Orestes, eren, die, zijn enige zoon zijnde, in veel wellusten opgevoed word. Hy heeft drie dochters in zijn welgeregelt huis, Chrysothemis, Laodice en Iphianassa. Gy moogt van deze drie de gene, die gy begeert, tot uw waarde gemalin verkiezen, en naar Peleus huis geleiden, zonder enige bruitschat aan haar te [p. 318] geven, Hy, in tegendeel, zal zo groot een huwelijksgift daar aan voegen, als nooit iemant aan zijn dochter gegeven heeft. Want hy zal zeven welbewoonde steden aan u geven; Cardamyla, Enope, het kruitrijk Hira, het goddelijk Phere, het beemdrijk Anthea, het schone Epea, en de stat Pedasus, die overvloet van druiven heeft. Al deze steden, by de zee van het zandige Pylus gelegen, worden van zodanige lieden bewoont, die overvloet van vee, en veel ossen hebben, en die met hun geschenken u als een god zullen eren, en onder uw heerschappy gewilliglijk schatting betalen. Hy zal dit alles aan u geven, zo gy uw gramschap varen laat. Doch indien de haat, die gy Agamemnon, Atreus zoon, toedraagt, dit alles noch overtreft, en noch groter afkeer van zijn geschenken hebt, zo heb echter deernis met al d’ andere Grieken, die in ’t leger in grote benaautheit zijn, en die u gelijk een god zullen eren. Zeker, gy zult grote roem en eer voor hen verkrijgen. Gy kont nu Hector verslaan, dewijl hy, van een verderffelijke woede gedreven, zeer na aan u zal komen. Want hy zegt dat niemant van de Grieken, die [p. 319] te scheep herwaarts gekomen zijn, hem gelijk is.
    Achilles, gezwint van voeten zijnde, gaf hier op aan Ulysses tot antwoort: Wijze Ulysses, Laërtes zoon, van Jupiter herkomstig, ’t is behorelijk dat ik opentlijk zodanig een antwoort, als ik gevoel, en voorgenomen heb, aan u geef; op dat gy my met uw redenen niet zoud verdoven. Hy, die iets anders in zijn hart heeft, dan hy met de mont te kennen geeft, is aan my zo groot een vijant, als de helsche deuren. Maar ik zal ’t geen spreken, dat my best schijnt. Ik acht dat Agamemnon, Atreus zoon, of iemant anders van de Grieken, my niet overreden zullen. Want ik zou, schoon ik altijt tegen de vijanden streed, geen voordeel hebben, dewijl de geen, die in ’t leger blijft, en de geen, die geduriglijk strijd, gelijke deling te verwachten heeft, en de dappere en blode in gelijke eer word gehouden, en de geen, die leeg is, en veel gedaan heeft, even hoog geacht word. Ik, die altijt mijn ziel tot strijden in gevaar heb gestelt, heb niets overig, na dat ik deze droefheden in mijn gemoed geleden heb. Gelijk een vogel, schoon zelf zwak [p. 320] zijnde, aan zijn pluimeloze jongen aas, als hy ’t verkregen heeft, toebrengt, zo heb ik ook veel nachten zonder te slapen overgebracht. Ik heb, hun gemalinnen te geval, veel bloedige dagen in d’ oorlog versleten, en tegen strijdbare mannen gestreden. Ik heb met mijn vloot twaalf steden, die van menschen bewoont wierden, verwoest, en te lant elf steden rontom het kluitig Trojen verdelgt. Ik heb uit al deze steden veel kostelijke en heerlijke schatten meêgevoert, en dit alles aan Agamemnon, Atreus zoon, gegeven. Maar hy, by de gezwinde schepen blijvende, en de roof ontfangende, heeft weinig omgedeelt, en veel voor hem zelf behouden. De Vorsten en Koningen, die hy met zijn giften beschonken heeft, behouden ’t geen, dat zy verkregen hebben: maar hy heeft my alleen van al de Grieken berooft, schoon hy een gemalin heeft, die hem behaagt, en met de welke hy zijn vermaak kan scheppen. Wat behoeven de Grieken tegen de Trojanen te strijden? Waarom heeft Agamemnon, Atreus zoon, ’t heir vergadert, en herwaarts gevoert? Is ’t niet om de schoonhairige Helena? Wanen Atreus zonen dat [p. 321] zy alleen van al de menschen, die verscheide talen spreken, hun gemalinnen beminnen? Zeker, de geen, die goet en wijs is, bemint de zijne, en draagt zorg voor haar, gelijk ik ook deze beminde, schoon zy een gevange maacht was. Maar dewijl hy mijn vergelding uit mijn handen gerukt, en my van haar berooft heeft, zo behoeft hy my, die een rechtzinnig gevoelen heb, niet te verzoeken; want hy zal my niet overreden. Maar dat hy met u, ô Ulysses, en met d’ andere Koningen overweeg hoe hy ’t vuur der vijanden van de schepen afweeren zal. Zeker, hy heeft alreê veel dingen zonder my gedaan. Hy heeft een muur gemaakt, en een grote en brede gracht daar aan gedolven, en palen daar in gezet. Maar hy kan dus noch niet het gewelt van Hector, de verdelger der menschen, bedwingen, schoon Hector, toen ik onder de Grieken streed, niet ten strijt darde komen, of van zijn wallen afwijken. Hy quam toen niet verder, dan aan de poort Scaea, en aan d’ eik, daar hy my naauwelijks darde verwachten, en zwarelijk mijn gewelt ontvlood. Maar dewijl ik niet tegen d’ edele Hector wil strijden, zo zal ik mor- [p. 322] gen, als ik mijn offering aan Jupiter, en aan al de goden gedaan heb, mijn schepen laden, en dan in de zee brengen. Gy zult morgen vroech, zo gy wilt, en zo gy daar op wilt merken, mijn schepen in de vischrijke HelIespontus zien zeilen, met mannen, die wel roejen konnen, daar in.
Indien de vermaarde Neptunus een voorspoedige reis aan my verleent, zo zal ik ten darde dag aan het kluitig Phtia komen. Ik heb noch veel dingen, die ik daar gelaten heb, toen ik tot mijn schade herwaarts gekomen ben. Ik zal noch ander root gout en koper, aangename vrouwen, en blinkend yzer, my ten deel gevallen, meêvoeren. Maar de Koning Agamemnon, Atreus zoon, heeft de vergelding, die hy aan my gegeven had, wechgenomen. Draagt alles, gelijk ik beveel, opentlijk hem weêr toe, op dat andere Grieken ook vergramt worden, als hy, altijt met onbeschaamtheit gewapent, noch verhoopt dat hy iemant der Grieken bedriegen zal. Hy zal my, schoon hy d’ onbeschaamste is, niet in ’t aangezicht darren aanschouwen. Ik zal mijn raden en daden niet met hem gemeen maken. Want hy heeft my alreê bedrogen en ver- [p. 323] ongelijkt. Hy zal my niet weêr met woorden bedriegen. Dat dit aan hem genoech zy. Dat hy gerustelijk tot zijn verderf loop. Want Jupiter de raatgeever heeft hem van zijn zinnen berooft. Ik heb de walg van deze giften. Ik eer en bemin hem als de doot. Schoon hy tienmaal of twintigmaal zo veel schatten aan my gaf, als hy zelf nu heeft, schoon van elders noch anderen daar by quamen, ja zo veel, als naar Orchomenon, of naar Theben in Egypten gevoert wierden, daar veel schatten in de huizen verborgen leggen, en daar hondert poorten zijn, deur yder van de welken twee hondert mannen, met hun paerden en wagens uitgaan, en schoon hy zo veel schatten aan my gaf, als ’er zant en stof is; zo zou echter Agamemnon mijn gemoed niet buigen, voor dat hy mijn geest, die gepijnigt word, afgewasschen had. Ik zal de dochter van Agamemnon, Atreus zoon, niet ten huwelijk nemen. Schoon zy in schoonheit de goude Venus uitdaagde, en schoon zy in konstelijke werken de hemelblaauwe Minerva gelijk was, zo zou ik echter haar niet tot een gemalin nemen. Dat hy iemant anders van [p. 324] de Grieken verkies, die met hem overeenkoomt, en een groter Koning is. Indien de goden my bewaren, en indien ik weêr in huis keer, zo zal Peleus zelf een gemalin voor my verkiezen. In Grieken en Phtia zijn veel Grieksche dochteren van grote Vorsten, die de stenen beschutten. Ik zal van dezen de gene, die ik begeer, tot mijn waarde gemalin verkiezen. Mijn edelmoedige ziel zal, als ik een wettige huisvrou, en een bequame gemalin verkregen heb, groot vermaak in d’ erfgoederen scheppen, die d’ oude Peleus verkregen heeft. Daar is niets, ’t welk my zo waard als ’t leven is: ja ook niet al ’t geen, ’t welk, gelijk men zegt, van de welbewoonde stat Ilion bezeten wierd, te weten in de tijt van vrede, eer de zonen der Grieken hier aan quamen landen: ook niet zo veel schatten, als de stene drumpel van de schichtwerper Phebus Apollo in het steenachtig Pytho inwendig begrijpt. Want d’ ossen en vette schapen zijn te bekomen, gelijk ook de drievoeten, en de gele koppen der paerden. Maar de ziel van de mensch kan niet weêrhouden en weêr ingeroepen worden, na dat zy eens uit het lighaam verhuist is. Mijn [p. 325] moeder, de goddin Thetis, door haar zilvere voeten bekent, heeft tot my gezegt, dat ik door twee nootschikkingen aan mijn einde, en tot de doot zou geraken. Want indien ik, hier blijvende, voor de stat Trojen strijd, zo zal ik niet weêrkeeren, maar mijn roem zal onsterffelijk zijn. Maar indien ik naar huis, en naar mijn waarde vaderlant keer, zo zal mijn goed gerucht en hoge achting vergaan. De tijt van mijn leven zal dan lang zijn; en ik zal niet haastelijk van de doot overrompelt worden. Waarom raad ik ook niet aan anderen weêr naar huis te keren, dewijl men d’ ondergang van het deurluchtig Trojen niet zal beleven; want de dondergod Jupiter beschermt met zijn hant deze stat; en haar volken zijn stout daar op geworden. Maar gy, die nu weêr uw keer naar de Vorsten der Grieken neemt, brengt aan hen dit bericht, (want dit is ’t ampt der gezanten) dat zy een ander en beter raat in hun geest overwegen, die hun schepen, en ’t volk der Grieken beschut. Zy zullen doch het geen, ’t welk zy zich inbeelden, zo ik mijn gramschap neêrleg, niet verkrijgen. Phenix, hier blijvende zal by ons [p. 326] leggen, om ons in onze schepen, naar onz waarde vaderlant, op morgen, zo ’t hem belieft, te volgen. Ik zal hem echter niet tegen zijn wil wechvoeren.
    De gezanten, Achilles dus spreken horende, en over zijn redenen verwondert, waren geheel bedeest, en hielden zich stil; vermits hy noch hardnekkiglijk bystant weigerde. Maar Phenix, d’ oude ridder, eindelijk ’t woort nemende, en veel tranen en zuchten uitstortende, om dat hy grotelijks voor de schepen der Grieken vreesde, sprak: Indien gy, deurluchtige Achilles, vastelijk voorgenomen hebt weêr te keren, en het vuur der vijanden niet van onze gezwinde schepen wilt afkeeren, om dat de gramschap uw gemoed verheert heeft, zal ik dan zonder u, mijn waarde zoon, hier gelaten worden? D’ oude ridder Peleus heeft my met u gezonden, te weten in die dag, toen hy u, noch een kint zijnde, naar Agamemnon zond, terwijl gy noch onervaren waart in d’ oorlog, die aan alle schadelijk is, en in vertogen te doen, daar door de menschen vermaart worden. Hy heeft my dieshalven meê gezonden, op dat ik dit [p. 327] alles aan u zou leren, en op dat gy ervaren in ’t spreken, en bequaam in ’t doen zoud worden. Ik wil dan niet, ô waarde zoon, dat gy my dus verlaat; ook dan niet, schoon God zelf aan my beloofde dat ik, mijn outheit afleggende, een jeuchdige jongeling zou worden, gelijk ik was, toen ik eerst Hellus, dat schone vrouwen heeft, verliet, om ’t gewelt van mijn vader Amyntor t’ ontvluchten, die op my vergramt wierd, uit oorzaak van zijn schoonhairige boelin, die hy beminde. Hy versmaadde zijn gemalin, mijn moeder, die, mijn benen omhelzende, my altijt bad dat ik my met mijns vaders boelin zou vermengen, op dat zy een haat en afkeer van d’ oude man zou krijgen. Ik gehoorzaamde haar, en deê gelijk zy aan my beval. Mijn vader, het geen, dat ik gedaan had, terstont bespeurende, spoog veel lasteringen tegen my uit, en bad de hatelijke razernijen dat ik nooit een waarde zoon, van my gesproten, in mijn armen omhelzen zou. De goden, de helsche Jupiter, en de wrede Proserpina, verhoorden zijn vervloekingen. Zeker, ik kon toen niet langer mijn gemoed bedwingen om in ’t huis van mijn ver- [p. 328] gramde vader te blijven. Maar mijn vrienden en bekenden, my omringende, en my smekende, weêrhielden my in huis. Zy slachtten veel vette schapen, en zwarte ossen, die krom gebukt gingen. Maar veel, hun gemeste varkens dodende, strekten die uit over het brandende vuur; en men dronk veel wijn uit de vaten van mijn vader, d’ oude man. Zy hielden gehele nachten lang de wacht rontom my, en hadden elk zijn beurt. Men brandde licht zonder ophouden. D’ een hield de wacht in de wandelry van ’t welverzorgde hof, en d’ ander aan d’ ingang, voor de deur van de slaapkamer. Maar toen de tiende nacht, die zeer duister was, aanquam, trad ik, de deuren, die sterk gemaakt waren, gebroken hebbende, uit, en sprong met gemak over de heining van ’t hof. Ik, voor de wachters en dienstmaachden verschuilende, koos sedert de vlucht verre deur het ruime Hellus. Ik quam eindelijk in ’t kluitig Phtia, dat een voedster van schapen is, by de Koning Peleus, die my vriendelijk ontfing, en my zo vieriglijk beminde, als een vader zijn enige zoon, in zijn uitterste jaren geboren, en rijk van goederen zijnde, [p. 329] beminnen kan. Hy maakte my rijk, en stelde veel volken onder mijn heerschappy. Ik woonde aan d’ uitterste grenzen van Phtia, en heerschte over de Dolopiers, en heb u, ô Achilles, den goden gelijk gemaakt. Ik beminde u vieriglijk, om dat gy met geen ander naar enig gastmaal wilde gaan, noch ook in huis eten. Ik moest u op mijn kniejen zetten, en met toespijs verzaden, en met wijn uw dorst stelpen. Gy hebt dikwijls, in uw moejelijke kintsche jaren, door ’t uitspuwen van de wijn mijn kleet vuil gemaakt. Ik heb dieshalven veel om u verdragen, en grote kommer uitgestaan, dewijl ik bedacht dat de goden geen kroost en nazaat aan my gaven. Maar ik nam u, ô Achilles, die den goden gelijk zijt, tot zoon aan, op dat gy my noch eens van de wrede doot zoud verlossen. Wakker dan, Achilles, verzacht uw groot gemoed. Het betaamt u niet een wreed hart te hebben; want de goden, welkers deucht, eer en macht groter is, zijn zelven ook gebuigsaam. De menschen, die hen aanbidden, buigen en bewegen hen met offeringen en ootmoedige gebeden, met brantoffers, en met lieffelijke reuken, als iemant [p. 330] overgetreden of gezondigt heeft. Want de gebeden zijn dochters van de grote Jupiter, die kreupel, gerimpelt, en scheel van ogen zijn, en Twist berokkenen, schoon zy haar volgen. Want de Twist is sterk en wakker van voeten, en loopt hen dieshalven alle verre voorby, en, de menschen beschadigende, verspreid zich over ’t gehele aardrijk. Maar de gebeden genezen namaals de twist. Zy, Jupiters dochters zijnde, helpen grotelijks de geen, die hen eert, als zy nader by hem komen, en verhoren hem als hy bid. Maar zy, hardnekkiglijk geweigert zijnde, gaan dan voor Jupiter, Saturnus zoon, en bidden aan hem dat de geen, die hen afgezegt heeft, gelijkelijk van de Twist vervolgt mag worden, op dat hy, dit verlies geleden hebbende, straf van zijn misdrijf mag dragen. Dieshalven, Achilles, laat u raden, en volg Jupiters dochters. Zeker, een eer, die ’t gemoed van andere dappere mannen buigen zou. Indien Agamemnon, Atreus zoon, u geen giften aanbood, en voor ’t aanstaande noch anderen aan u beloofde, maar altijt hardnekkiglijk vergramt bleef, zo zou ik u niet darren vermanen dat [p. 331] gy, uw gramschap verlatende, d’ Argiven, in noot zijnde, zou helpen, zo veel als men kon. Maar hy geeft nu terstont gelijkelijk veel geschenken, en belooft voor ’t aanstaande noch anderen. Dat meer is, hy heeft noch voortreffelijke mannen, die uw vrienden, en uit het heir der Grieken verkozen zijn, aan u gezonden, om hun ootmoedig verzoek te doen. Maak de koomst en redenen van deze gezanten niet vruchteloos. ’t Is niet te berispen dat gy tot aan deze tijt vergramt hebt geweest. Wy horen ook dus ’t lof der oude helden, als iemant van een geweldige gramschap overvallen was. Zy wierden met giften verzoent, en lieten zich met woorden verbidden. Ik gedenk noch aan deze oude daat, die overlang gebeurt is. Ik zal onder u, mijn vrienden, verklaren hoedanig zy geweest heeft. De Kreters streden tegen de strijdbare Etoliers, by de stat Calydon, en verdelgden malkander. Want d’ Etoliers poogden het lustig Calydon te beschermen, en de Kreters poogden dat met het staal te verdelgen. Diana met haar goude stoel, vergramt zijnde van dat Oeneus op de vruchtbare gront d’ eerstelingen [p. 332] niet aan haar geoffert had, verwekte een groot quaat tegen hen. Hy had aan d’ andere goden, die spijs nuttigen, offeringen van hondert beesten geoffert, en haar, schoon dochter van de grote Jupiter zijnde, voorby gegaan, of by vergeting, of door onbeschaamtheit. Deze verstoorde goddin, die van goddelijk geslacht is, en vermaak in schichten schept, verwekte een wilt zwijn met witte tanden, dat zich in ’t gras neêrstrekte, en, Oeneus lant verwoestende, veel schade deê. Want dit wilt zwijn velde veel hoge bomen, met hun wortelen en appelen, tot aan de gront neêr. Meleager, Oeneus zoon, veel jagers en honden uit verscheide steden vergadert hebbende, doodde dit wilde zwijn, dat niet van weinig menschen bedwongen kon worden, vermits het zeer groot was, en veel menschen rampzalig deê vergaan. Deze goddin verwekte dieshalven, om ’t hooft van ’t zwijn, en om de borstelige huit, een grote beroerte en strijt tusschen de Kreters en grootmoedige Etoliers. Zo lang als de strijdbare Meleager streed, zo lang waren de Kreters in ’t onderspit, en konden, hoewel hun getal groot was, niet bui- [p. 333] ten de vesten blijven. Maar toen Meleager, van gramschap overvallen, die ook de gemoeden der anderen beheerscht, hoewel zy rechtzinnig van gevoelen zijn, inwendiglijk op zijn waarde moeder Althea vergramt wierd, ging hy leggen by zijn wettige gemalin, de schone Cleopatra, de dochter van de schone Marpissa, die een dochter van Euenus, en gemalin van Idas was, die voor de dapperste onder de menschen gehouden wierd, te weten van de genen, die toen voorhanden waren. En zeker, hy nam zijn boog, en zette zich ter weer tegen de Koning Phebus Apollo, om de nymph Marpissa te beschutten, die van haar vader en eerwaardige moeder in huis met de bynaam van Alcyone genoemt wierd; toen haar moeder, die een gelijk ongeval als Alcyone overquam, haar beweende, om dat Apollo, die zijn pijlen verre uitschiet, haar gerooft had. Meleager dan lag by zijn schone Cleopatra, terwijl de gramschap, die zijn gemoed pijnigde, zijn hart overstolpte, en hy zwarelijk vergramt was om de vervloekingen van zijn moeder, die, droeffelijk wenende, om de dootslag van haar broeder aan de goden [p. 334] verzocht, terwijl zy met haar handen d’ aarde sloeg, die veel dingen voed, en Pluto en de lastige Proserpina, die zy omhelsde, vieriglijk bad, (terwijl de tranen langs haar wangen en boezem rolden) dat zy haar zoon doden zouden. Erinnys, in de duisternissen zwervende, en een onverzoenelijk gemoed hebbende, verhoorde haar uit de helsche poel. De beleggers maakten ondertusschen groot gedruis, terwijl zy de torens ramden en bestormden. De grijze mannen der Etoliers baden ondertusschen Meleager, en zonden de voornaamste Priesters der goden aan hem, om, onder beloften van grote geschenken, aan hem te verzoeken dat hy uittrekken, en hulp aan hen bewijzen zou. Zy geboden aan hem dat hy ter plaats, daar de vruchtbaarste akkers van ’t lustig Calydon zijn, een vermakelijke bruikweer van vijftig bunderen zou verkiezen, en de helft van de wijndragende gront, en veel andere landen nemen. D’ oude ridder Oeneus, op de drumpel van de heerlijke zaal klimmende, en aan de samengevoegde planken kloppende, stortte ootmoedige gebeden voor zijn zoon uit. Zijn eerwaardige [p. 335] moeder en zusters baden hem ook met grote vierigheit. Maar hy weigerde zo veel te meer. Hy wierd ook grotelijks van zijn medemakkers gebeden, die zijn vrienden, en in hoge achting by hem waren. Maar zy konden echter zijn hart in zijn Iighaam niet vermurwen. Terwijl men geduriglijk aan zijn kamer klopte, en de Kreters inbraken, en de grote stat in brant staken, quam Meleagers schone gemalin al schreijende voor haar gemaal, en, met groot geween haar gebeden uitstortende, vertoonde aan hem al d’ elenden, die den menschen, welkers stat ingenomen word, overkomen; te weten dat sommigen de mannen doden, anderen de stat in brant steken, en anderen de kinderen en schone vrouwen wechvoeren. Meleager, deze wrede daden horende, wierd in zijn gemoed bewogen, en, zijn heerlijke wapenen aantrekkende, spoedde zich tot de voortgang. Hy dan, zijn gramschap verlatende, verloste d’ Etoliers van d’ elende, die hen beschoren was. Zy betaalden echter niet aan hem de gaven en geschenken, die zy aan hem belooft hadden, schoon hy in dezer voegen het quaat van hen verdreef. Maar ik [p. 336] wil niet, dat gy deze dingen by u zelven zult denken, en dat uw goede geest uw gedachten derwaarts stiert. ’t Is beter dat gy, eer de schepen in brant gesteken worden, hulp aan ons bewijst. Koom dan om de giften, die aan u belooft zijn. De Grieken zullen u zo hoog, als een god, eren. Maar indien gy, zonder geschenken, de strijt, die de mannen verdelgt, aangaat, zo zult gy niet zo hoog geëert worden, schoon gy d’ oorlog afgeweert hebt.
    Achilles, die gezwint van voeten was, deze redenen uitgehoort hebbende, sprak: Vader Phenix, oude man, van Jupiter opgevoed, ik behoef deze eer niet. Ik acht dat ik hoog genoech door Jupiters wil en believen geëert ben, die my by mijn schepen met hun kromme stevens zal houden, zo lang mijn geest in mijn lighaam blijft, en ik mijn benen, die my aangenaam zijn, roeren kan. Maar ik zal iets anders tot u zeggen, ’t welk gy vastelijk in uw geheugenis moet onthouden. Ontroer mijn gemoed niet door uw geschrey en gejammer, om de helt Agamemnon, Atreus zoon, te believen. Het betaamt u niet, ô Phenix, dat gy hem [p. 337] bemint, op dat ik, die u lief heb, niet met haat tot u ontsteeken word. ’t Is eerlijk voor u dat gy met my de geen, die my verongelijkt heeft, verongelijkt. Heersch zo wel en zo hoog als ik, en deel met my d’ eer, die my toekoomt. Scheid van dezen af, en blijf hier in ’t zachte bed leggen. Wy zullen morgen, als de dageraat aanbreekt, overwegen of wy weêr naar huis zullen keren, of hier blijven.
    Hy, dit gezegt hebbende, gaf in ’t heimelijk aan Patroclus met zijn ogen een wenk, dat hy voor Phenix een zacht bed zou spreiden, op dat zy de weêrkeering uit de hut gezwindelijk bevorderen zouden. Maar Ajax, Telamons zoon, die een god gelijk was, het woord nemende, sprak: Voorzichtigste Ulysses, Laërtes zoon, van een edel geslacht gesproten, laat ons vertrekken. Want my dunkt dat wy geen gewenscht einde van onze gebeden te verhopen hebben. ’t Is behorelijk dat wy in der yl den Grieken antwoort overbrengen, schoon die niet goed is; want zy zitten nu met groot verlangen herwaarts en derwaarts. Zeker, Achilles heeft een onverzoenelijke en verwaande gramschap in zijn borst be- [p. 338] sloten. Hy is wreed, en heeft geen inzicht op zijn spitsbroeders, schoon wy hem by onze schepen boven alle anderen eren. O onbarmhartige! Sommigen laten zich wel verzoenen, schoon men hun broeder, of hun eige zoon gedoot heeft. Ja de dootslager blijft in de stat, noch lang na dat hy zijn verzoening voldaan heeft. Een ander is in zijn hart en gemoed vernoegt als hy de vergelding ontfangen heeft. Maar de goden hebben, uit oorzaak van een enige maacht, een onophoudelijke en strenge gramschap geplaatst. Want wy beloven zeven heerlijke vergeldingen aan u, en behalven dit noch veel andere dingen. Bezadig dieshalven uw gemoed, en eer het dak, onder ’t welk wy by u zijn. Wy belijden dat wy uit de menigte der Grieken boven alle anderen uw getrouwe vrienden en bontgenoten zijn.
    Achilles, die gezwint van voeten was, deze redenen gehoort hebbende, sprak: Edele Ajax, Telamons zoon, Vorst der volken, ik acht dat gy dit alles met een yverig gemoed gezegt hebt. Maar mijn hart zwelt van gramschap zo dikwijls als ik aan hem, namelijk Atreus zoon, gedenk, [p. 339] die my, gelijk een nutteloze vreemdeling, onder d’ Argiven veracht en versmaad gemaakt heeft. Vertrek dieshalven, en boodschap d’ uitwerking van uw gezantschap. Ik zal my niet met de wrede en bloetgierige oorlog bemoejen, voor dat de goddelijke Hector, de zoon van de strijdbare Priamus, de Grieken dodende, en de schepen in brant stekende, aan de hutten en schepen der Myrmidonen koomt. Doch ik acht dat Hector, hoewel begerig naar de strijt, wel van mijn hut en zwart schip af blijven zal.
    Toen Achilles dus gesproken had, gingen zy, uit een ronde kelk geoffert hebbende, weêr naar hun schepen; en Ulysses had de voorgang. Patroclus beval aan zijn medemakkers en dienstmaachden zo haast als ’t mogelijk was een zacht bed te spreiden. De dienstmeiden, hem gehoorzamende, spreidden een bed, gelijk hy aan hen bevolen had. Zy schudden voor hem zachte schapevellen, een matras, en fijn lijnwaat, daar op d’ oude man zich te rusten begaf, en de goddelijke dageraat verwachtte. Maar Achilles begaf zich tot slapen in een vertrek van de hut, [p. 340] die konstelijk gemaakt was. Hy had by hem Diomeda, Phorbas dochter, die hy uit Lesbos gevoert had, en die lieffelijk van kaken was. Maar Patroclus sliep aan d’ andere zijde, en by hem de schone Iphis, die d’ edele Achilles aan hem had gegeven, toen hy het hoge Scyron, Enyeus stat, innam.
    Maar de gezanten, aan de hut van Agamemnon, Atreus zoon, gekomen, wierden met goude bekers van de zonen der Grieken ontfangen. Zy rezen gezamentlijk op, en vraagden naar ’t geen, dat hen wedervaren was. Maar Agamemnon, de Koning der mannen, vraagde eerst in dezer voegen: O lofwaarde Ulysses, de grote roem der Grieken, koom en zeg my. Wil Achilles het vijandelijk vuur van onze schepen afweeren, of weigert hy zulks, en houd de gramschap noch zijn verwaant gemoed bezet?
    D’ edele Ulysses, die geduldig was, gaf weêr aan hem tot antwoort: Deurluchtigste Agamemnon, Atreus zoon, Koning der mannen, hy wil zijn gramschap niet bedwingen; maar zijn toorn neemt noch meer toe, en hy acht u, en uw gaven voor gering. Hy heeft bevolen dat gy met d’ Argi- [p. 341] ven overwegen zult door hoedanig een middel gy de schepen, en ’t heir der Grieken bewaren zult. Hy voegt noch dreigingen hier by, en gelaat zich dat hy, zo haast de dageraat aanbreekt, zijn sterke schepen, die met riemen voortgeroeit worden, in zee zal voeren. Ja hy zegt dat hy noch anderen zal vermanen tot weêr naar huis te keren; om dat men geen andere uitgang van het hoge Trojen zal vinden: vermits de donderende Jupiter dat met zijn hant beschut en beschermt, en de volken weêr moed geschept hebben. Dus spreekt hy, gelijk ook de genen, die my gevolgt zijn, Ajax, en de twee krijgsboden, die beide voorzichtig zijn, getuigen konnen. Maar Phenix, d’ oude man, is daar by hem te rust gebleven, vermits Achilles dit dus beval, op dat hy morgen, zo hy begeerde, hem in zijn schepen naar zijn waarde vaderlant zou volgen: want hy zal hem geensins met gewelt wechvoeren.
    De genen, die Ulysses dus hoorden spreken, zwegen alle heel stil, en waren over zijn redenen verwondert; vermits Achilles dit al te strengelijk geweigert had. De zonen der Grie- [p. 342] ken, als bedeest en verbaast zijnde, zwegen een lange tijt heel stil. Maar Diomedes, die streng in d’ oorlog was, sprak eindelijk in dezer voegen: Agamemnon, Atreus zoon, deurluchtigste Koning der mannen, ik wilde wel dat men de treffelijke Achilles, Peleus zoon, met beloven van ontellijke geschenken, niet gebeden had. Want hy, die doch meer dan genoech verwaant is, word door dit verzoek tot noch groter verwaantheit aangedreven. Laten wy ons niet met hem bemoejen, ’t zy dat hy vertrekt, of hier blijft. Zeker, hy zal dan weêr ten strijt keren, als zijn gemoed hem innerlijk aanprikkelt, en als hy van enig god aangedreven word. Maar wakker. Laat ons alle doen, gelijk ik zeg. Begeeft u nu te rust, na dat gy uw hart met spijs en drank verquikt hebt, ’t welk kracht en sterkte geeft. Maar zo haast als de gulde dageraat met haar bedaude vingers aankoomt, zo begeef u terstont voor de schepen, en maan het heir en de paerden aan, en strijd in de voorste geleden.
    Al de Koningen, Diomedes dus spreken horende, kenden zijn voor- [p. 343] stel goet, en waren over de raat van deze ervare ruiter verwondert. Toen zy geoffert hadden, gingen zy yder naar zijn hut, daar zy zich neêrstrekten, en de gift van de slaap genoten.
Continue


[p. 344]

Het tiende Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Agamemnon, niet slapen konnende, wekt de voornaamsten der Grieken op. Menelaus word van gelijke bekommernis gequelt. Zy, in de gracht raat gepleegt hebbende, zenden naar ’t heêr der Trojanen Ulysses en Diomedes, die Dolon ontmoeten, en hem doden. Zy, van hem verstaande dat Rhesus, zeker Koning, en de Thraciers naby, en waar zy gelegen waren, gaan voort, en verslaan door list Rhesus, en enigen van zijn bontgenoten, en, zijn paerden [p. 345] wechdrijvende, keren weêr naar ’t leger der Grieken.
AL d’ andere Vorsten, in een zoete slaap gevallen, sliepen de gehele nacht by hun schepen gerustelijk over. Maar de zoete slaap had geen vat op Agamemnon, Atreus zoon, de harder der volken, die veel dingen in zijn gemoed overwoog. Hy, in benaautheit zijnde, stortte zo veel tranen, als de wolken by onweer droppelen uitwerpen, en loste zo veel zuchten, als ’er zware hagel en sneeu valt, als Jupiter, Junoos gemaal, de landen daar meê bedekt. Want Agamemnon zuchtte ook gestadelijk zware zuchten, die uit het hart quamen; en zijn ingewant sidderde van binnen. Hy, de velden van Trojen aanschouwende, verwonderde zich over de menigte der vuren, die hy voor Ilium zag branden, over ’t geluit der fluiten en pijpen, en over de beroerte der menschen. Maar hy, ’t heir, en de schepen der Grieken overziende, scheurde met zijn handen het hair met de wortel uit zijn hooft, en, zijn gebeden voor Jupiter, die in de hoogte woont, stortende, gaf benaaude zuch- [p. 346] ten tot zijn edel hart uit. De beste middel, die hy in zijn gemoed bedenken kon, was naar Nestor, Neleus zoon, de voomaamste der mannen te gaan, om te bezien of hy enige heilsame raat met hem kon bedenken, die aan alle Grieken tot een hulpmiddel in hun qualen zou strekken. Hy dan, opstaande, trok boven een lijfrok aan, en deê heerlijke schoenen aan zijn sterke voeten. Hy schoot hier over de huit van een leeu, die tot op zijn voeten quam, en nam een spiets in zijn hant.
    Menelaus wierd van een zelve schrik bezeten, en kon geen slaap in zijn ogen krijgen, vermits hy vreesde dat de Grieken, die om zijnent wil over de ruime zee naar Trojen gekomen waren, en hun gedachten tot d’ oorlog gewent hadden, enig lijden zouden moeten uitstaan. Hy dekte zijn brede rug met de vlakkige huit van een tyger, en, opstaande, zette een kopere helm op zijn hooft, en vatte een speer met zijn grove hant. Hy spoedde zich in ’t gaan, om zijn broeder, die met grote macht over al d’ Argiven gebood, en van de volken als een god geëert wierd, op te wekken. Hy vond hem by de schepen, terwijl [p. 347] hy zijn heerlijke wapenen over zijn schouders aantrok. Zijn koomst was aangenaam aan Agamemnon, tot de welk Menelaus, die in d’ oorlog dapper was, d’ eerste in dezer voegen sprak: Broeder, waarom wapent gy u dus? Is ’t om iemant der bontgenoten aan te prikkelen tot de Trojanen te bespieden? Zeker, ik vrees grotelijks, dat niemant dit werk aan u beloven zal. Want de geen, die alleen in de goddelijke nacht de vijanden bespieden zal, moet geheel stout en onversaacht zijn.
    Agamemnon, de koning der mannen, aan zijn broeder antwoordende, sprak tot hem: O Menelaus, Jupiters voesterling, ik en gy behoeven beide voorzichtige raat, die de Grieken en hun schepen van ’t gevaar verlost en beschut, vermits Jupiter zijn hart van ons afgekeert, en meer behagen in Hectors offeringen gehad heeft. Zeker, ik heb nooit gezien, of van anderen gehoort, dat een man alleen zo grote en zware werken in een dag aangevangen, als Hector, die van Jupiter bemint is, tegen de zonen der Grieken uitgerecht heeft. Hy is geen waarde zoon van een god of goddin; en nochtans heeft hy dingen gedaan, [p. 348] die, gelijk ik vrees, den Grieken een lange tijt zullen smarten, uit oorzaak van de qualen, die hy hen aangedaan heeft. Maar ga gezwindelijk naar de schepen, en roep Ajax en Idomeneus. Ik ga naar de goddelijke Nestor, om hem tot opstaan te vermanen, en te verzoeken dat hy voor de heilige vergadering der wachters verschijnt, op dat hy over hen gebied. Zy zullen naar hem, die groot vermogen heeft, luisteren, vermits zijn zoon overste der wachters is, gelijk ook Meriones, Idomeneus spitsbroeder, aan de welk wy de wacht zullen bevelen.
    Menelaus, die dapper in d’ oorlog was, gaf aan zijn broeder tot antwoort: Wat zal ik doen? Wat beveelt gy aan my? Zal ik daar zo lang by hen blijven, en verwachten tot dat gy koomt? of zal ik terstont weêr tot u keren, als ik mijn boodschap aan hen gedaan heb?
    Agamemnon, de koning der mannen, sprak weêr tot hem: Blijf daar, op dat wy, malkander te gemoet gaande, niet verdwalen; want daar zijn veel wegen in ’t leger. Roep echter waar gy gaan zult, en beveel aan yder goede wacht te houden, en, hen alle prijzende, noem yder by zijn naam [p. 349] en afkomst. Betoon u niet verwaant van gemoed. Want wy zijn in grote kommer en zwarigheit, vermits Jupiter ons, van onze geboorte af, met zware elenden en rampen belast heeft.
    Hy, dit gezegt hebbende, liet zijn broeder van hem gaan, na dat hy hem wel onderwezen had. Hy zelf ging spoediglijk naar Nestor, de harder der volken, die hy by zijn hut en zwart schip, en op het zachte bed vond. Zijn gespikkelde wapenen, te weten zijn schilt, twee speren, en deurluchtige helm lagen by hem. Hy had ook by hem zijn wapenriem, die verscheidelijk geschildert was, en daar meê deze oude man zich gordde, als hy zich tot de schadelijke oorlog wapende, en zijn volk ten strijt leidde; want hy verschoonde zijn droeve ouderdom niet. Hy, in zijn bed ontwakende, en zijn hooft opheffende, sprak Atreus zoon in dezer voegen aan: Wie zijt gy, die dus by duister nacht, als alle andere menschen slapen, in enigheit deur ’t heir aan onze schepen koomt? Zoekt gy naar enige wachter, of naar iemant van uw spitsbroeders? Spreek; en koom niet zwijgende voor my. Wat is u van node?
[p. 350]
    Agamemnon, de Koning der mannen, gaf hier op aan hem tot antwoort: O Nestor, Neleus zoon, hoge roem der Grieken, gy kent Agamemnon, Atreus zoon, die boven alle andere menschen van Jupiter met gedurige bekommeringen belast is, zo lang zijn ziel in ’t lighaam is, en hy zijn benen, die hem waard zijn, reppen en roeren kan. Ik dool dus, om dat mijn ogen geen zoete slaap konnen vatten, en om dat ik voor d’ oorlog, en voor de neêrlaag der Grieken bevreest ben. Want ik ben grotelijks voor de Grieken beducht; en mijn geeft heeft geen vastigheit. Ik word gesleurt en geslingert. Mijn hart klopt in mijn borst, en mijn deurluchtige leden sidderen. Maar indien gy (dewijl de slaap u ook niet kan bevangen) voorneemt ook iets te doen, zo laat ons naar de wachters gaan, om te zien of zy, van d’ arbeit, en door ’t waken vermoeit, ook in slaap zijn gevallen, en verzuimen op de wacht te staan. Want de vijanden zijn naby; en wy weten niet of zy ook gezint zijn by nacht te strijden.
    Nestor, de Gerenische ridder, gaf hier op aan hem tot antwoort: Agamemnon, Atreus zoon, deurluch- [p. 351] tigste koning der mannen. Zeker, Jupiter de raatgeever zal al ’t geen, ’t welk Hector voorneemt, en dat hy nu verhoopt, niet volbrengen. Maar ik acht dat hyzelf van veel bekommernissen gedrukt zal zijn, zo Achilles zijn waarde hart van de moejelijke gramschap afwend. Ik zal echter u gaerne volgen. Wy zullen noch ook anderen opwekken, gelijk Diomedes, Tydeus zoon, door zijn speer vermaart, en Ulysses, de gezwinde Ajax, en Phyleus sterke zoon. Ik wensch dat iemant by Ajax, die god gelijk is, en by de Koning Idomeneus gaat, en hen nodigt: want hun schepen zijn verre van de hant, en niet naby gelegen. Zeker, ik beschuldig d’ eerwaerdige Menelaus, schoon hy mijn vrient is, en schoon gy op my vergramt zoud worden. Ik zal niet verzwijgen dat hy slaapt, en alle zorgen en bekommernissen aan u overgegeven heeft. Hy behoort nu zijn uitterste vermogen by alle vorsten te doen, en hen ootmoediglijk te bidden. Want de noot drukt, die geensins verdragelijk is.
    Agamemnon, de koning der mannen, sprak weêr tot hem: O oude man, ik vermaan u dat gy hem som- [p. 352] tijts berispt; want hy is dikwijls onachtsaam, en wil niet arbeiden, niet om dat de luiheit hem overweldigt, of de dwaasheit zijn gemoed ingenomen heeft: maar hy heeft geduriglijk het oog op my, en wacht naar mijn wenk. Hy is echter nu lang voor my opgestaan, en is voor my verschenen. Maar ik heb hem voor uitgezonden, om de genen, daar gy naar vraagt, te roepen. Doch laat ons gaan. Wy zullen hen by de wachters voor de poorten vinden; want ik heb hen deze plaats tot hun vergadering aangewezen.
    Nestor, de Gerenische ridder, gaf daar na aan hem tot antwoort: Dat dan niemant van de Grieken op hem vergramt word, of ongehoorzaamheit aan hem betoon, als hy iemant aanmaant, of iets aan hen beveelt. Hy, dit gezegt hebbende, deê een lijfrok over zijn borst aan, en trok beneden çierlijke schoenen aan zijn sterke voeten, en kleedde zich voort met een brede purpere overrok, die hy met linten vast maakte, daar gekrulde franje aan was. Hy nam een sterke speer, die met scherp yzer was beslagen, en spoedde zich daar meê voor eerst naar de schepen der gewapende Grieken. [p. 353] Hy wekte daar Ulysses, die in raat Jupiter gelijk was, uit de slaap op, en riep luide tegen deze dappere helt, die, Nestors stem terstont horende, uit zijn hut trad, en tot hen in dezer voegen sprak: Waarom zwerft gy beide dus alleen deur ’t leger by de schepen in de goddelijke nacht. Is ’t om dat de noot ons dus hard drukt?
    Nestor, de Gerenische ridder, gaf hier op aan hem tot antwoort: Edele zoon van Laërtes, vernuftige Ulysses, word niet gram: want de Grieken worden dus van verwarring gedrukt. Maar volg, op dat wy noch een ander opwekken, met de welk wy ons moeten beraden of wy vluchten of strijden zullen.
    De voorzichtige Ulysses, Nestor dus spreken horende, keerde weêr naar zijn hut, en, zijn gespikkelt schilt aan zijn schouders doende, ging met hen gezamentlijk naar Tydeus zoon, Diomedes, die zy met zijn wapenen buiten zijn hut vonden, terwijl zijn spitsbroeders rontom hem sliepen, en, met hun hoofden op hun schilden steunende, hadden hun speren opgerecht, daar af het yzer zodanig blonk, als de blixem van Vader Jupiter. Maar deze helt, zich tot slapen [p. 354] begevende, had de huit van een wilde os neêrgespreid, en een heerlijke deken onder zijn hooft gelegt. Nestor, de Gerenische ridder, by hem komende, wekte hem op, en, zijn voet bewegende, stiet hem aan, en deê dit verwijt aan hem: sta op, Tydeus zoon, hoe slaapt gy dus gerustelijk de gehele nacht over? Hoort gy niet dat de Trojanen op deze bygelege heuvel niet verre van onze schepen gelegert zijn, en dat wy door een kleine plaats van hen gescheiden worden?
    Diomedes, Nestor dus spreken horende, waakte gezwindelijk uit de slaap op, en, hem toeroepende, sprak in dezer voegen tot hem: Eerwaarde grijsaart, gy lijd te veel, en laat nimmer af van t’ arbeiden. Zijn ’er geen andere Grieksche jongelingen, die overal omlopen, en al de Koningen opwekken? Zeker, gy zijt altijt onvermoeit.
    Nestor, de Gerenische ridder, sprak weêr tot hem: Zeker, mijn vrient, gy hebt wel en betamelijk hier in gesproken. Ik heb onberispelijke zonen, en ook veel volken, van de welken ik een kon uitzenden, om hen t’ ontbieden. Maar de Grieken wor- [p. 355] den van een zware noot gedrukt. Onze behoudenis bestaat nu geheel in deze strijt, die den Grieken een droeve uitgang zal geven, of hun leven verzekeren. Indien gy, die jonger zijt, deernis met my hebt, zo wek nu de gezwinde Ajax, en Phyleus zoon op.
    Toen Nestor dus gesproken had, sloeg Diomedes een brede huit van een grote leeu om zijn schouders, en, een speer in zijn hant nemende, spoedde zich derwaarts, en, hen opgewekt hebbende, bracht hen voor d’ opperste Veltoverste. Zy, tot de vergaderde wachters gekomen, bevonden dat d’ oversten der wachters niet sliepen, maar alle met grote wakkerheit in de wapenen zaten, gelijk de honden de schapen in de stal bewaren, als zy enig wilt en wreed beest horen, dat in de bosschen, en over de bergen loopt, vermits de mannen en honden, dat aankomen ziende, groot gedruis maken, en zich zelven uit de slaap houden; zo was ook de zoete slaap uit d’ ogen der gener, die in de droeve nacht de wacht hielden, geweken. Want zy hadden altijt hun ogen naar ’t heir gekeert, en verwachtten wanneer de Trojanen met groot gedruis [p. 356] aankomen zouden. De grijsaart, hen ziende, wierd verblijd, en, door zijn redenen hen bevestigt hebbende, sprak in dezer voegen met gevleugelde woorden tot hen: Zo, zo mijn waarde zonen, houd wakker de wacht. Dat niemant van de slaap overvallen word, om aan onze vijanden niet tot blyschap en roof te verstrekken.
    Nestor, dus gesproken hebbende, ging over de gracht, en wierd van al de Koningen, die tot de berading geroepen waren, gevolgt. Meriones en Nestors vermaarde zoon gingen meê met hen; want zy waren meê geroepen, om gelijkelijk raat te plegen. Zy, over d’ uitgegrave wal gegaan, begaven zich tot zitten op een zuivere plaats, daar de sterke Hector echter, weêrkeerende, een grote menigte van Argiven verslagen had, toen de nacht alreê haar duisternis overspreid had. Zy, hier gezamentlijk gezeten, hadden veel redenen met malkander. Nestor, de Gerenische ridder, begon eindelijk onder hen in dezer voegen te spreken: Mijn vrienden, is ’er niet een man, die zo veel op zijn stoute moed vertrout, dat hy naar de grootmoedige Trojanen dart gaan, om te zien of hy niet een der vijanden in [p. 357] d’ uitterste delen van ’t leger vind; en ook om te vernemen of hy niet enig gedruis onder de Trojanen hoort, en wat zy onder malkander raatpleegen: ook om te verspieden of zy hier by onze schepen willen blijven, dan of weêr naar huis willen keren, om dat zy de Grieken verwonnen hebben? De geen, die dit alles kan vernemen, en onbeschadigt weêr by ons kan keren, zal by alle menschen onder de hemel een grote lof en eer verkrijgen, en grote loon genieten. Al d’ oversten, die over de schepen gebieden, zullen aan hem een zwart schaap, dat een jong in zijn ingewant draagt, geven. Zeker, waar vint men een bezitting, die met deze gelijk is. Hy zal ook altijt in de maaltijden en vierdagen tegenwoordig zijn.
    Al de genen, die vergadert waren, zwegen op Nestors woorden: maar Diomedes, die dapper in d’ oorlog was, het woort nemende, sprak onder hen: Nestor, mijn hart en edele moed word in my ontsteeken, om in ’t leger der Trojanen, onze vijanden, die naby ons gelegert zijn, te treden. Maar indien enig ander man met my gaat, en my volgt, zo zal ik groter hoop en vertrouwen hebben. [p. 358] Want als twee te zamen gaan, zo verstaat d’ een voor d’ ander ’t geen, dat nut en dienstig is. En hoewel hy ’t zelf en alleen wel verstaat, zo is hy echter trager van moed, en zwakker van raat.
    Veel van de genen, die tegenwoordig waren, Diomedes dus spreken horende, wilden hem volgen; gelijk onder anderen de twee Ajaxen, knechten van Mars; ook Meriones, en Nestors zoon, Menelaus, Atreus zoon, en ook de stoute Ulysses, die alle met Diomedes tot in ’t leger der Trojanen begeerden in te dringen. En zeker, Ulysses had altijt een stout hart in zijn lighaam gehad. Maar Agamemnon, de koning der helden, sprak daar na onder hen: O Diomedes, Tydeus zoon, d’ aangenaamste aan mijn ziel, hoewel veel der vorsten vaerdig zijn om met u te gaan, zo verkies echter van hen de geen, die gy begeert. Zie toe dat gy, door schroom verblint, niet de beste achterlaat, en de snoodste verkiest, om dat gy te veel op afkomst, of op hoogheit ziet.
    Agamemnon, dus sprekende, was in vrees voor zijn broeder Menelaus. Maar Diomedes, die dapper in d’ oor- [p. 359] log was, sprak weêr onder hen: Dewijl gy gebied dat ik zelf een makker zal kiezen, hoe zou ik dan de goddelijke Ulysses konnen vergeten, die in alle arbeit blygeestig is, en een mannelijk gemoed betoont, en die van Minerva bemint word? Wy zullen, als hy mijn makker is, beide weêrom komen, alwaar ’t ook uit een brandend vuur: want hy betoont grote voorzichtigheit.
    D’ edele Ulysses, die heel geduldig was, sprak hier op weêr tot Diomedes: Tydeus zoon, prijs my niet te hoog, en veracht my ook niet. Gy spreekt by de Grieken, die dit alles weten. Maar laat ons gaan. De nacht spoed zich ten einde, en de morgenstont is naby. De starren zijn alreê vertrokken; en het grootste deel van de nacht is voorbygegaan, te weten twee delen daar af, en het darde is alleen noch overgebleven.
    Na dat zy dus gesproken hadden, trokken zy hun zware wapenen aan. Thrasymedes, die stantvastig in de strijt was, gaf zijn tweesnijdig zwaert en schilt aan Diomedes, die zijn eige zwaert by de schepen gelaten had. Hy zette ook op zijn hooft een helm, die van een stiershuit gemaakt was, en [p. 360] geen pluim of spits had, en echter tot beschutting der schaamachtige jongelingen strekte. Maar Meriones gaf zijn boog en pijlkoker, met zijn zwaert aan Ulysses, en zette zijn helm, die van leer gemaakt was, op Ulysses hooft. Deze helm was van binnen heel sterk met veel lere repen gevoert, en van buiten met witte tanden, van een wittandig wilt zwijn konstelijk verçiert; en de hoet was in ’t midden gevoegt. Autolyous had deze helm eertijts uit Eleon gekregen, toen hy het sterke huis van Amyntor, Ormenes zoon, brak. Maar hy gaf die in Scandia aan Amphidamas, die hem tot een geschenk aan Molus had gegeven. Deze Molus gaf de helm weêr aan zijn zoon Meriones, op dat hy hem dragen zou. Maar zy wierd toen tot een beschutting op Ulysses hooft gezet. Diomedes en Ulysses, zich met zware wapenen gewapent hebbende, spoedden zich, om hun reis t’ aanvaarden, en lieten al de Vorsten daar staan. Minerva zond aan hen op weg een gelukkige reiger, die zy in de duistere nacht met hun ogen niet zagen, maar met hun oren hem hoorden ruisschen. Ulysses wierd om de vogel grotelijks verblijd, en deê zijn gebed aan Mi- [p. 361] nerva in dezer voegen: Verhoor my, ô dochter van Jupiter de schiltdrager, die altijt in alle zwarigheden by my zijt, en, als ik in kommer ben, u nimmer van my verschuilt. O Minerva, betoon nu uw jonst tot my. Verleen dat wy, dit groot werk volbracht hebbende, ’t welk grote bekommernis in de Trojanen veroorzaken zal, weêr naar onze vermaarde schepen mogen keren.
    Diomedes, die dapper in d’ oorlog was, bad daar na in dezer voegen: O onbedwingelijke dochter van de grote Jupiter, verhoor my nu. Verzel my nu, gelijk gy mijn vader, de goddelijke Tydeus, verzelde, toen hy voor gezant der Grieken naar Theben was getrokken, en de gewapende Grieken aan d’ Asopus had gelaten. Hy deê daar een aangenaam vertoog aan de Thebanen, en had, toen hy weêrkeerde, met uw hulp, ô goddelijke goddin, zware werken uitgewerkt, vermits gy u altijt dienstvaardig aan hem betoonde. Wees nu ook jonstig tot mywaarts, en beschut my. Ik zal een jarige os, die ongetemt is, en noch niet onder ’t juk gegaan heeft, en met vergulde hoornen, aan u offeren. Zy, hun gebeden [p. 362] in dezer voegen uitstortende, wierden van Minerva verhoort. Zy, hun gebeden aan de dochter van de grote Jupiter gedaan hebbende, begaven zich gezwindelijk op de weg, gelijk twee leeuwen in de zwarte nacht, zonder neêrlaag, lijken, wapenen, of her zwarte bloet t’ ontzien.
    Hector van d’ andere zijde liet ook d’ edelmoedige Trojanen niet slapen, maar ontbood de voortreffelijksten der Trojaansche hartogen en vorsten by hem. Hy, hen vergadert hebbende, hield hen deze voorzichtige raat te voren: Wie zal, om een grote vergelding te verkrijgen, aan my beloven dat hy dit groot werk uitvoeren zal? Zeker, zijn loon zal groot zijn; want ik zal een wagen met twee paerden, die hun hals hoog opsteken, en die in gezwintheit alle anderen overtreffen, geven. De geen, die dit dart doen, zal een grote eer voor hem verkrijgen: te weten zich by de gezwinde schepen te vervoegen, en te bespieden of zy nu noch, gelijk te voren, bewaart worden; en of de Grieken, door onze handen verwonnen, met malkander van de vlucht raatpleegen, en, door zware arbeit vermoeit, by nacht geen acht op hun schepen hebben.
[p. 363]
    De Trojanen, Hectors redenen gehoort hebbende, zwegen alle. Maar daar was onder hen zeker Dolon, de zoon van Eumedes, de goddelijke krijgsbode, die rijk van gout en schatten, en wel lelijk van gestalte, maar echter gezwint van voeten, en een enige broeder onder zes zusters was. Hy, by Hector, en by de Trojanen staande, sprak tot hen: Hector, mijn hart en edel gemoed drijven my om naar de gezwinde schepen te gaan, en die te bespieden. Maar wel aan, reik uw scepter my toe, en zweer dat gy de paerden en de wagen, die de voortreffelijke Peleus zoon voeren, en met koper verçiert zijn, zekerlijk aan my geven zult. Ik zal geen vruchteloze bespieder zijn, en u in uw gevoelen niet bedriegen. Ik zal aan alle zijden deur ’t heir gaan, tot dat ik aan Agamemnons schip koom, daar de vorsten te zamen zullen komen, om zich van vluchten of van strijden te beraden.
    Hector, Dolon dus spreken horende, nam zijn scepter in handen, en zwoer aan hem in dezer voegen: Dat Jupiter de donderaar zelf, Junoos gemaal, nu weet dat niemant anders van de Trojanen deze paerden zal be- [p. 364] zitten; maar ik verzeker u dat zy voor eeuwig d’ uwen zullen wezen. Dus sprak hy, en bevestigde dit met een eed, en prikkelde Dolon aan, die terstont een kromme boog aan zijn schouders hing, en daar de huit van een wolf overtrok. Hy, een helm van wezelsvellen op zijn hooft zettende, vatte zijn scherpe schicht, en nam zijn weg van zijn heir naar de schepen, om nooit weêr te keren, en aan Hector bescheit te brengen. Hy, buiten ’t gedrang van mannen en paerden geraakt, vervorderde haastelijk zijn weg. Maar d’ edele Ulysses, hem aankomen ziende, sprak tot Diomedes: O Diomedes! deze man koomt uit het heir der vijanden; maar ik weet niet of hy koomt om onze schepen te bespieden, of om enig lijk te beroven. Wy zullen hem eerst een weinig over ’t velt laten voorbygaan, en dan volgen, en terstont vangen. Doch indien hy ons te gezwind van voeten is, zo drijf hem altijt van zijn heir naar onze schepen, en schiet met uw pijlen naar hem, op dat hy niet weêr naar de stat keert.
    Zy, dus gesproken hebbende, weken van de weg tusschen de lijken, en Dolon liep hen roekeloosselijk voor- [p. 365] by. Maar toen hy zo verre voor uit was, als de muilen gezwinder voortgaan in de ploeg te trekken, dan d’ ossen, liepen zy op hem toe. Dolon, het gedruis horende, bleef staan: want hy meende dat enigen van de Trojanen, door Hectors gebied, hem naliepen, om hem weêrom te roepen. Maar toen zy op een schichtwerp, of nader, aan hem gekomen waren, bemerkte hy dat zy vijanden waren. Hy, zijn voeten schrap zettende, poogde t’ ontvluchten. Zy vervolgden hem terstont. Maar gelijk twee wrede honden, op de jacht ervaren, geduriglijk een jong hert of haas in boschachtige plaatsen benaauwen, zo liep hy ook al roepende voor uit; en Tydeus zoon, en Ulysses, de verdelger der steden, vervolgden hem geduriglijk, en sneden hem de weg naar de zijnen af. Toen hy naar de schepen vluchtte, om zich onder de wachters te vermengen, gaf Minerva kracht aan Tydeus zoon, op dat niemant van de gewapende Grieken zich beroemen zou van dat hy hem eerst gewond had. De sterke Diomedes, naby hem gekomen, hief zijn pijl op, en sprak tot hem: Sta stil, of ik zal u met mijn pijl treffen. Ik acht dat gy de bittere [p. 366] doot niet lang van mijn handen ontvluchten zult.
    Hy, dit gezegt hebbende, schoot met zijn pijl, en met voordacht mis. Het scherp van de gladde pijl, over de rechte schouder vliegende, bleef in d’ aarde steken. Dolon, bevreest zijnde, bleef staan, en, van anxt stamelende, (want zijn tanden klapten van vrees te zamen) was bleek van schrik. Zy, naar hun adem hijgende, achterhaalden hem, en tastten hem aan met hun handen. Maar hy, in tranen uitbarstende, sprak: Vang my levendig; ik zal my loskopen. Ik heb in de stat koper, gout, en gewrocht yzer. Mijn vader zal hier af een groot rantsoen aan u geven, als hy hoort dat ik by de schepen der Grieken gevangen ben.
    De voorzichtige Ulysses, hem aantastende, sprak: Heb goede moed. Vrees niet voor de doot. Koom, zeg my dit. Vertel de waarheit. Waarom zijt gy dus alleen in de duistere nacht, terwijl alle andere menschen slapen, uit uw heir naar onze schepen gegaan? om enig dode lijk te plonderen? Heeft Hector u naar de holle schepen gezonden, om alles te bespieden? of heeft uw eige drift u her- [p. 367] waarts gedreven? Dolon, die over zijn geheel lijf sidderde, antwoordde: Hector, die d’ eenklaauwige paerden, en de çierelijke wagen van Peleus deurluchtige zoon aan my beloofde, heeft my door veel schadelijke beloften bewogen. Want hy beval aan my dat ik, herwaarts gaande, my gezwindelijk in de duistere nacht dicht aan de vijanden zou begeven, om te bespieden of de gezwinde schepen, gelijk voren, bewaart wierden, dan of gy, alreê van onze handen verwonnen, u onder malkander van de vlucht beried, en of gy, van zware arbeit afgemat, ook by nacht wacht hield.
    De voorzichtige Ulysses, glimlachende, sprak tot hem: Zeker, uw gemoed trachtte naar grote gaven, te weten naar de paerden van de strijdbare Achilles. Deze paerden zijn lastig, en konnen van geen andere sterffelijke menschen, dan van Achilles, die van een onsterffelijke moeder gebaart is, bestiert en bereden worden. Wakker, zeg my dit, en vertel my de waarheit: waar hebt gy, herwaarts komende, Hector, de harder der volken, gelaten? Waar leggen zijn wapenen, en waar blijven zijn paerden? [p. 368] In hoedanige stant staan d’ andere Trojanen op de wacht? en hoe nemen zy hun rust? Wat beraden zy onder malkander? Willen zy hier by de schepen blijven, of weêr naar de stat keren, na dat zy de Grieken bedwongen hebben?
    Dolon, Eumedes zoon, sprak weêr tot hem: Ik zal de waarheit hier af aan u verhalen. Hector vergadert al de Raatsheeren ten raat by ’t graf van Ilus, en van alle gedruis afgescheiden. Wat de bezetting aangaat, daar gy, ô helt, naar vraagt; men let op geen bescherming of wacht van ’t heir. Doch de Trojanen, die hier hun huisgoden hebben, waken naerstiglijk, en vermanen malkander tot waken. Maar de hulpbenden, van verre geroepen, slapen, en bevelen de wacht aan de Trojanen, om dat hun vrouwen en kinderen verre van hen zijn. Ulysses, die van raden overvloeide, hem aantastende. sprak: Slapen zy onder de strijdbare Trojanen vermengt, of afgescheiden? Spreek klarelijk, op dat ik ’t verstaan kan.
    Dolon, Eumedes zoon, gaf hier op weêr aan hem tot antwoort: Ik zal u dit zonder bedroch verhalen. [p. 369] De Caniers, en Peoniers, die kromme bogen gebruiken, de Lelegiers, en Cauconiers, en d’ edele Pelasgen leggen aan de zee: de Lyciers, en verwaande Mysiers, de Phrygiaansche ruiters, en de Meoniers, die gewapende paerden gebruiken, aan de Tymbra. Maar waarom vraagt gy my zo naaukeuriglijk naar yder van deze dingen? Indien gy begeert naar ’t heir der Trojanen te gaan, gy zult de Thraciers, de lesten van alle gekomen, van d’ anderen afgescheiden, en onder hen de Koning Rhesus, Ejoneus zoon, vinden. Ik heb zijn paerden, die de schoonsten en grootsten zijn, gezien. Zy overtreffen ’t sneeu in witheit, en zijn in ’t lopen zo snel, als de winden. Hy heeft een wagen, die konstiglijk van gout en zilver gemaakt is. Hy koomt met goude wapenen, die heel groot, en wonderlijk om te zien zijn, en van geen sterrfelijke menschen, maar van d’ onsterffelijke goden behoren gedragen te worden. Breng my nu naar de gezwinde schepen, of laat my hier in zware banden gebonden, terwijl gy derwaarts gaat, en beproeft of ik iets anders, dan de waarheit, tot u gesproken heb.
[p. 370]
    De sterke Diomedes, hem dwarsselijk aanziende, sprak tot hem: Dolon, zoek my met geen uitvluchten te pajen. Hoewel gy wat goets geboodschapt hebt, na dat gy in onze handen zijt gekomen, zo weten wy echter dat, indien wy u weêr wechzenden, of los laten, gy namaals aan de gezwinde schepen der Grieken zult komen, om ons te bespieden, of tegen ons te strijden. Maar indien gy, door mijn handen neêrgevelt, het leven verliest, zo zult gy namaals aan d’ Argiven niet meer hinderlijk zijn. Dolon, Diomedes dus spreken horende, poogde al smekende, met zijn grove hant, Diomedes baart te stroken. Maar Tydeus zoon, hem met zijn zwaert treffende, sloeg hem de hals af, en sneed de twee zenuwen deur; invoegen dat, terwijl hy noch sprak, zijn hooft in ’t stof viel. Zy namen zijn helm, van wezelsvellen gemaakt, van ’t hooft, en trokken zijn wolfshuit uit, en namen zijn boog, die achterwaarts getrokken word, met zijn pijl: en d’ edele Ulysses, zijn handen om hoog heffende, offerde dit aan Minerva de Roofster, en sprak al smekende deze woorden: Goddin, vernoeg u hier- [p. 371] meê. Wy hebben u d’ eerste van alle onsterffelijke goden in d’ Olympus aangebeden: verzel ons naar de Thraciaansche mannen, paerden, en slaapplaatsen.
    Hy, dit gezegt hebbende, hief deze roof om hoog, en lag hem op de heide, en maakte een kenbaar teken van riet, en van de takken van de heide, die hy uitrukte, op dat zy, in de duistere nacht weêrkeerende, niet zouden dolen. Zy, deur de wapenen en ’t zwarte bloet der verslagenen voortgaande, quamen haast aan ’t leger der Thraciers, die, van vermoejenis afgemat, in een vaste slaap lagen. Zy hadden heel treffelijke wapenen, by de welken zy in een drievoudige ordening neêrgestrekt lagen; en yder van hen had by zich twee koppel paerden. Rhesus sliep in ’t midden; en zijn gezwinde paerden, met het leidseel aan ’t uitterste deel van de wagen gebonden, stonden by hem. Ulysses, hem eerst ziende, toonde hem aan Diomedes, en sprak: Zie hier de man, Diomedes, zie hier de paerden, van de welken Dolon, die wy gedoot hebben, tot ons sprak. Wakker, toon nu uw dapperheit. Het past u niet met de wapenen leeg te [p. 372] staan. Maak de paerden los, of dood gy de menschen, en ik zal voor de paerden zorgen.
    Toen Ulysses dus gesproken had, blies de hemelverwige Minerva aan Diomedes dapperheit in. Hy doodde alles zonder onderscheit, en ontstak een ysselijk geschreeu der gener, die gedoot wierden; en d’ aarde wierd root van bloet. Gelijk een leeu, een kudde zonder wacht verrasschende, met een vijandelijke haat tegen de geiten en schapen woed; zo overviel Tydeus zoon ook de Thraciers, tot dat hy twaalf versloeg. Maar Ulysses, in raden overvloejende, en by hem zijnde, trok van achter alle de genen by de benen wech, die van Diomedes zwaert deursteeken en gedoot waren; vermits hy in zich zelven bedacht dat de paerden, schone manen hebbende, lichtelijk daar over zouden komen, en niet beven als zy over de lijken traden, om dat zy dit noch ongewent waren. Tydeus zoon, by de Koning gekomen, doodde hem, die de dartiende was, en beroofde hem van zijn waarde ziel. Een quade slaap had, door Minervaas raat, in die nacht zijn leden bevangen. De geduldige Ulysses maakte ondertusschen de [p. 373] paerden, die niet meer dan een klaeu hebben, los, en, de leidseelen by malkander vattende, leidde hen uit het heir, en dreef hen met zijn boog voort, om dat hy verzuimt had de heerlijke zweep uit de çierlijke wagen met zijn handen te grijpen. Hy gaf met een gefluit een teken aan de goddelijke Diomedes, die, daar zijnde, overwoog wat dappere daat hy uitwerken zou, of hy de wagen, daar de çierlijke wapenen lagen, zelf aanvatten, en by de dysselboom uittrekken, of hem op zijn schouders heffen, en dus wechdragen zou; dan of hy meer Thraciers van ’t leven zou beroven. Terwijl hy deze dingen in zijn gemoed overwoog, sprak Minerva, daar by zijnde, de goddelijke Diomedes in dezer voegen aan: O zoon van de grootmoedige Tydeus, denk op uw weêrkeering naar de holle schepen, op dat gy daar niet verschrikt koomt, en op dat niet misschien enig ander god de Trojanen opwekt.
    Diomedes, dit horende, kende de stem van de sprekende goddin, en steeg terstont te paert; en Ulysses dreef met de boog voort. Zy vlogen ylings voort naar de gezwinde schepen der Grieken. Apollo met zijn [p. 374] zilvere boog, het oog hier op houdende, en ziende dat Minerva Tydeus zoon bejonstigde, trad, op Diomedes vergramt, in ’t grote heir der Trojanen, en wekte de Raatsheer Hippocoon, volle neef van Rhesus. Deze, uit de slaap ontwakende, en ziende dat de plaats, daar de gezwinde paerden gestaan hadden, leeg was, en de mannen in hun bloet spartelden, weende bitterlijk, en riep zijn waarde spitsbroeder by zijn naam. Daar ontstont terstont een groot gedruis, en een machtige toeloop van Trojanen, die derwaarts liepen, en zagen de treffelijke daden der gener, die, dit gedaan hebbende, weêr naar hun holle schepen gekeert waren.
    Deze twee quamen ondertusschen weêr ter plaats, daar zy Hectors bespieder gedoot hadden, daar Ulysses, die aan Jupiter aangenaam was, zijn gezwinde paerden stil deê staan. Tydeus zoon, afspringende, gaf de bloedige roof in Ulysses handen, en steeg weêr te paert, en sloeg de paerden voort, die gewilliglijk naar de holle schepen vlogen, om dat hy dankbaar van gemoed was. Maar Nestor, d’ eerste het gedruis horende, zeide: O vrienden, hartogen en vorsten der [p. 375] Argiven; ’t zy dat ik liegen, of waarheit spreken zal, mijn gemoed beveelt my te spreken. Ik hoor een gedruis van gezwinde paerden in mijn oren. Ik wensch dat Ulysses, en de sterke Diomedes nu voort d’ eenklaauwige paerden uit het heir der Trojanen herwaarts dreven. Maar ik vrees grotelijks in mijn gemoed dat aan deze voortreffelijksten der Grieken enig ongemak door d’ oploop der Trojanen overgekomen is. Hy had noch niet geheel uitgesproken, toen zy zelven aanquamen. Zy traden ter aarde, en, heel verblijd zijnde, staken de rechte hant uit, en groetten yder met lieffelijke woorden. Nestor, de Gerenische ridder, d’ eerste vragende, sprak: Ulysses, grote roem der Grieken, en met lof opgehoopt, zeg my. Hoe hebt gy deze paerden gekregen? Zijt gy niet in ’t heir der Trojanen ingegaan? of heeft enig god, u ontmoetende, die aan u gegeven? Zy zijn de stralen van de zon gelijk. Ik vermeng my altijt met de Trojanen. Ik ontken dat ik by de schepen blijf, hoewel ik een oud krijgsman ben; maar ik heb echter nooit zodanige paerden gezien, of vernomen. Doch ik acht dat enig [p. 376] god, u ontmoetende, die aan u gegeven heeft. Jupiter, de verzameler der wolken, bemint u beide; en Minerva met haar hemelblaauwe ogen, dochter van Jupiter, heeft u lief.
    Maar de voorzichtige Ulysses, hem antwoordende, sprak tot hem: O Nestor, Neleus zoon, de grote roem der Grieken, God kan lichtelijk, als ’t hem belieft, beter paerden schenken, dan deze zijn: want de goden zijn veel machtiger. Maar de paerden, oude man, daar gy naar vraagt, zijn onlangs uit Thracien gebracht; en de dappere Diomedes heeft hun Koning, en by hem twaalf van zijn voortreffelijkste spitsbroeders, gedoot. Wy hebben deze dartiende, die een bespieder was, by de schepen omgebracht. Hy was van Hector, en van d’ andere deurluchtige Trojanen uitgezonden, om een bespieder van onz leger te zijn.
    Hy, dit gezegt hebbende, dreef, over luide lachende, d’ eenklaauwige paerden over de gracht; en d’ andere Grieken gingen blijdelijk meê, en volgden. Zy, aan de hut van Tydeus zoon, die welgebout was, gekomen, bonden de paerden met de halsters aan de kribbe, daar Diomedes ge- [p. 377] zwinde paerden stonden, en zoete tarwe aten. Ulysses plaatste de bloedige roof van Dolon op d’ achterburgt van ’t schip, om een offer voor Minerva te bereiden. Maar zy, hun zweet afwisschende, dat hen in overvloet uitborst, traden in zee, daar zy hun benen, hals en dgien wiesschen. De golven van de zee reinigden hen veel zweet van ’t lighaam af; en zy vervarschten zich blijdelijk. Zy traden toen in de badstoor, die effen en glad was, daar zy gewasschen, en met vette olie gezalft wierden. Zy zetten zich toen aan ’t vroegmaal, en, uit Minervaas volle kop scheppende, offerden zoete wijn.
Continue


[p. 378]

Het elfde Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Agamemnon, hebbende zelf de wapenen aangedaan, en aan d’ andere Grieken bevolen desgelijks te doen, leid de krijgsbenden uit ten strijt. Maar Hector wijkt door Jupiters bevel uit de strijt, tot dat Agamemnon zich weêr naar ’t scheepsheir begeeft. Ulysses, van Ajax en Menelaus geholpen, en van de Trojanen omringt, dood veel van hen. De besten der Grieken worden ondertusschen gewond; Agamemnon van Coon, en Ulysses van Socus. Wyders, Diomedes en Eurypylus [p. 379] worden van Alexander met een pijl gewond; gelijk ook Machaon, die, met Nestor weêrkeerende, van Achilles gezien word, de welk Patroclus zond, om te zien wie gewond is. Patroclus, daar gekomen, en verstaan hebbende dat het Machaon was, word van Nestor vermaant dat hy Achilles overreden zou om bystant aan de Grieken te doen, of dat hy zelf, Achilles wapenen aantrekkende, ten strijt uittrekken zou. Hy, weêrkeerende, en Eurypylus ontmoetende, draagt hem naar de schepen, en bezorgt hem.
A Urora stont op van haar blinkende Tithon, om de goden en menschen te verlichten. Maar Jupiter zond de lastige Twist naar de gezwinde schepen der Grieken, die het teken van d’ oorlog in haar handen droeg. Zy bleef staan in Ulysses zwart schip, dat groot was, en in ’t midden lag, om van weêrzijden door haar geroep gehoort te [p. 380] worden, zo wel in de hut van Ajax, Telamons zoon, als in die van Achilles, die, op hun dapperheit, en op de kracht van hun handen vertrouwende, hun gelijke schepen op d’ uitterste hoeken hadden gebracht. Deze goddin, daar in de hoogte staande, riep met een schrikkelijke en luide stem tot de Grieken, aan yder van de welken zy grote moed in ’t hart gaf, om zonder ophouden te strijden en t’ oorlogen. De Grieken vonden dieshalven d’ oorlog zoeter, dan met hun holle schepen weêr naar hun waarde vaderlant te keren. Agamemnon riep dan luide, en beval aan d’ Argiven zich in de wapenen te begeven; en hy zelf trok ook zijn blinkend harnas aan. Hy trok voor eerst zijn treffelijke scheenwapenen, die met zilvere gespen gemaakt waren, aan zijn benen, en deê daar na zijn borstharnas aan, ’t welk Cinyras eertijts aan hem, tot een gift van herberging, gegeven had. Want het groot gedruis, van dat de Grieken met hun schepen naar Trojen zouden trekken, was tot in Cyprus overgekomen: in voegen dat men, om de Koning te believen, dit geschenk aan hem gedaan had. Dit harnas wierd vast gemaakt met [p. 381] tien banden van donker paersch metaal, met tien van gout, en twintig van tin. Men zag drie paersche draken naar de hals opstijgen, die van weêrzijden de regenboog gelijk waren, de welk van Saturnus zoon in de wolken gemaakt word, tot een wonder der menschen, die met onderscheit spreken. Hy deê zijn zwaert aan zijn schouder, daar men de vergulde platen aan flikkeren zag. Dit zwaert stak in een zilvere scheê, daar vergulde riemen aan waren. Hy nam zijn heerlijk schilt, dat konstelijk gemaakt was, en zijn geheel lighaam dekte, en dat van tien kopere ringen omringt was. Men zag daar in twintig platen van wit tin, en in ’t midden een van duister paersch, daar in ’t ront een Medusaashooft, schrikkelijk om aan te zien, in geschildert was, ’t welk verschrikkelijk zag. Men zag daar rontom de Schrik en Vrees, daar een zilvere bant uitquam, in de welk een hemelverwige draak bewonden was. Hy had tot een helm drie hoofden, die in ’t ront gebogen, en aan een hals vast, en met vier ringen verçiert waren, en zette die op zijn hooft, met een schrikkelijke vederbos, dat heen en weêr zwadderde. Hy nam twee [p. 382] sterke en scherpe spiessen, die met yzer beslagen waren, en welkers glans tot aan de hemel blonk. Wijders, Juno en Minerva, de Koning van ’t weeldig Mycene erende, maakten groot gedruis. Yder beval daar na aan zijn wagenaar dat zy daar hun paerden aan de gracht bereid zouden houden. De voetknechten, gewapent zijnde, vielen aan. Men hoorde voor de dageraat een schrikkelijk geroep, en de voetknechten waren voor de ruiters in ordening gestelt. Een weinig daar na volgden de ruiters. Jupiter verwekte een schadelijke schrik, en deê een dau, die root van bloet was, uit de lucht vallen, om dat hy veel treffelijke hoofden naar de helsche vloet Orcus toezenden zou.
    De Trojanen van d’ andere zijde wierden op een heuvel in ’t velt in slagordening gestelt, onder ’t beleit van de grote Hector, de treffelijke Polydamas, Eneas, die onder de Trojanen gelijk een god in de stat geëert wierd, en de drie zonen van Antenor, te weten Polybus, de goddelijke Agenor, en de jongeling Acamas, die den goden gelijk was. Hector hield zich onder de voorsten, met zijn [p. 383] schilt, dat van alle zijden gelijk was. Gelijk de schadelijke flikkerende star somtijts uit de wolken te voorschijn koomt, en somtijts zich weêr in de duistere wolken verbergt; zo zag men Hector somtijts onder de voorsten uitblinken, en somtijts onder de lesten gebieden. Hy flikkerde van ’t staal, en gaf een glans af, die met vader Jupiter gelijk was. Gelijk de majers, op een rijg in d’ akker van een rijk man het gewas, tarwe, garst, of iets anders zijnde, neêrslaan; zo vielen ook de Trojanen en Grieken, die op malkander indrongen, terwijl niemant van hen op een schandelijke vlucht dacht. Zy waren beide even hardnekkig tegen malkander, en vielen als wolven op malkander in. De bewenelijke Eris, goddin van Twist, die alleen van alle de goden by deze strijt was, schiep groot vermaak in dit te zien. Daar waren by dit gevecht geen andere goden, die gerust in hun woningen zaten, daar af yder een heerlijk huis op de toppen van d’ Olympus had. Zy beschuldigden alle Jupiter, de stichter der stormen, om dat hy d’ eer van de strijt aan de Trojanen wilde geven. Doch vader Jupiter bekreunde zich weinig met [p. 384] hen, maar hy, van eer opgehoopt, zat verre van d’ anderen afgescheiden, en aanschoude de stat der Trojanen, en de schepen der Grieken, de glans van de lucht, en de genen, die verdelgden en verdelgt wierden. Terwijl Aurora te voorschijn quam, en de gewijde dag vast aanwies, vlogen de schichten van weêrzijden herwaarts en derwaarts, en het volk viel neder. Maar na dat de houtkapper, vermoeit van de lange bomen af te houwen, zijn middagmaal in de vlakten der bergen bereidde, en, in zijn geest afgemat, lust naar zoete spijs kreeg, toen braken de Grieken, hun bontgenoten aanmanende, door hun dapperheit uit hun slagordeningen. Agamemnon was d’ eerste, die uitborst. Hy doodde Bianor, de harder der volken, en daar na zijn spitsbroeder Oileus, d’ aandrijver der paerden, die, van de paerden springende, zich tegen Agamemnon kantte, de welk hem, toen hy aanquam, met een pijl in ’t hooft trof; en zijn helm, schoon zwaar van koper, kon de spiets niet tegen staan; en de pijl drong daar deur, en ook deur ’t hooft: in voegen dat hy, aan de harssenen geraakt, neêrstortte. Agamemnon, de Ko- [p. 385] ning der mannen, hen van hun wapenen, die in d’ ogen flikkerden, berooft hebbende, liet hen daar, en nam zijn weg naar Isus en Antiphus, Priamus twee zonen, d’ een wettig, en d’ ander een bastaart; om hen te doden. Zy waren beide op een wagen. De bastaart mende de paerden, maar de vermaarde Antiphus streed. Achilles, hen vindende terwijl zy hun schapen weidden en bezorgden, had hen eertijts op de toppen van Ida met dunne hoepen gebonden, en hen voor rantsoen weêr losgelaten. Agamemnon, Atreus zoon, die wijt en breet heerschte, trof met zijn pijl d’ een boven de tepel in zijn borst, en d’ ander, te weten Antiphus, met zijn zwaert by ’t oor, en wierp hem van de paerden. Hy, zich van hen spoedende, beroofde hen van hun heerlijke wapenen, en kende hen, om dat hy hen te voren by de gezwinde schepen had gezien, toen Achilles, die gezwint van voeten was, hen van Ida, gevangen meêvoerde. Gelijk een leeu, aan ’t nest van een gezwint hert komende, de kleine jongen lichtelijk doot, en met zijn sterke tanden verscheurt, en hen van hun leven berooft; en de moeder, schoon daar [p. 386] by zijnde, niet kan helpen, vermits zy ook van een geweldige schrik ingenomen is, en zich gezwindelijk naar d’ eike bosschen op de vlucht begeeft, om de woede van haar wrede vijant t’ ontgaan: zo kon ook niemant van de Trojanen, die ook van de Grieken vloden, zijn woede tegenstaan. Maar Agamemnon ving Pisander, en de strijdbare Hippolochus, zonen van de strijdbare Antimachus, die, van Alexander met grote gaven en gout bekocht, meest tegengesproken had om Helena aan Menelaus weêr te geven. De Koning Agamemnon, zeg ik, ving zijn twee zonen, die op een zelve wagen waren, en in een zelve plaats dreven. De zachte leidseelen vielen uit hun handen; en zy wierden geheel verbaast. Maar Atreus zoon viel gelijk een leeu op hen, die op hun kniejen vielen, en dus baden: O Atreus zoon, vang ons levendig, en neem behorelijk losgelt voor onze verlossing. In ’t huis van Antimachus leggen veel schatten, koper, gout, en yzer, dat kostelijk gewrocht is, verborgen. Onze vader zal ontellijke giften hier af tot onze verlossing geven, indien hy hoort dat wy levendig by de schepen der Grieken zijn.
[p. 387]
    Zy, dus wenende, spraken met lieffelijke woorden de Koning aan, maar kregen geen lieffelijke antwoort. Indien gy, zeide hy, zonen van de strijdbare Antimachus zijt, die eertijts in de raat der Trojanen ried dat men Menelaus, die met de goddelijke Ulysses in gezantschap gekomen was, daar zou doden, en niet weêr naar de Grieken laten trekken, zo betaal nu het schandelijk misdrijf van uw vader. Hy, dit gezegt hebbende, wierp Pisander van de paerden op d’ aarde, en trof hem met zijn spies in de borst, in voegen dat hy ruggeling op d’ aarde uitgestrekt lag. Hippolochus sprong af; en hy doodde hem ook op d’ aarde, en hieuw zijn hooft en hant af, en wierp zijn hooft, gelijk een kloot, in de menigte, daar het omrolde.
    Agamemnon, dezen verlatende, en veel slagordeningen aan ’t waggelen geraakt ziende, vloog derwaarts, gelijk ook veel andere welgelaersde Grieken. De voetknechten, door noot vluchtende, doodden de voetknechten, en de ruiters de ruiters, onder de welken een wolk van stof oprees, vermits de paerden, die schrikkelijk gedruis maakten, op d’ aarde [p. 388] schopten. De Koning Agamemnon, altijt dodende, en d’ Argiven aanmanende, drong fel op hen in. Gelijk een schadelijk vuur, in een houtrijk bosch gevallen, en door de winden van alle zijden aangeblazen, de bomen tot aan de wortel doet neêrstorten; zo vielen ook onder Agamemnon, Atreus zoon, de hoofden der vluchtende Trojanen; en veel paerden sleepten met uitgerekte hals hun lege wagenen met groot gedruis herwaarts en derwaarts, vermits zy geen wagenmenners hadden, die op d’ aarde neêrgevelt lagen, en aangenamer aan de gieren, dan aan hun gemalinnen waren. Maar Jupiter voerde Hector buiten de schichten, buiten ’t stof, buiten de moort, bloetstorting en verwarring. Atreus zoon, de Grieken aanmanende, vervolgde de vijanden, die, begerig om in de stat te zijn, by ’t graf van llus naar de wilde vijgboom over ’t velt vlogen, en dus verre van Agamemnon vervolgt wierden, die, luide roepende, zijn grove handen met bemorscht bloet besmette. Maar zy, aan de Scea poort, en beukenboom gekomen, hielden daar stant, en verwachtten malkander. Zy vloden ondertusschen noch [p. 389] over ’t velt, gelijk ossen voor de leeu, die hen by nacht en t’ ontijt overkoomt, en die d’ een slaat dat hy neêrploft, en aan d’ ander, die hy met zijn sterke tanden aantast, de hals breekt, en daar na het bloet en ’t ingewant inzwelgt: zo deê ook de Koning Agamemnon, Atreus zoon, die altijt d’ achterste van de vluchtelingen doodde. Veel, van Agamemnons handen getroffen, vielen voor en achter over van hun paerden; want hy woedde verwoedelijk met zijn spies.
    Maar toen hy aan de stat, en aan de hoge wallen gekomen was, daalde de vader der goden en menschen, met de blixem in zijn handen, uit de hemel op de hoge toppen van Ida, daar overvloet van springbronnen is, en, Iris met haar goude vleugelen aanspreekende, beval aan haar zijn bode te zijn. Ga, zeide hy, gezwinde Iris, spreek tot Hector deze woorden: Dat hy te rug blijf, en aan ’t overige van ’t heir beveel kloekmoediglijk tegen de vijanden te strijden, zo lang hy Agamemnon, de harder der volken, in de voorste geleden ziet woeden, en de slagordeningen der mannen verdelgen. Maar als Agamemnon, met een pijl getroffen, of met een spies [p. 390] geraakt, op zijn paerden springt, en te rug deist, dan zal ik aan Hector macht van te doden geven, tot dat hy aan de schepen der Grieken zal komen, en de zon ondergaat, en hy van de nacht overvallen word.
    De gezwinde Iris, met haar vlugge voeten, Jupiter dus spreken horende, toefde niet lang. Zy daalde van Idaas gebergte naar ’t gewijd Ilium, en vond de goddelijke Hector, zoon van de strijdbare Priamus, by zijn ingespanne paerden en wagen staan. Iris, gezwint van voeten, by hem gekomen, sprak dus tot hem: Hector, Priamus zoon, in raat met Jovis gelijk, vader Jupiter zend my, om dit aan u te zeggen: Hou u uit de strijt, en beveel aan ’t overige van ’t heir kloekmoediglijk tegen de vijanden te strijden, zo lang gy Agamemnon, de harder der volken, in de voorste geleden ziet woeden, en de slagordeningen der mannen verdelgen. Maar als hy, met een pijl getroffen, of met een spies geraakt, op zijn paerden springt, en te rug deist, dan zal Jupiter aan u macht van te doden geven, tot dat gy aan de schepen der Grieken zult komen, en tot dat de zon ondergaat, en d’ avont u overvalt.
[p. 391]
    Iris, met haar vlugge voeten, dit gezegt hebbende, ging wech; en Hector sprong met zijn wapenen uit zijn wagen op d’ aarde, en, het vijandelijk spits schuddende, ging overal deur ’t heir, en vermaande yder tot strijden. Hy verwekte een zware strijt, en, de zijnen omkeeren doende, deê hen tegen de Grieken stant houden. D’ Argiven van d’ andere zijde versterkten hun slagordeningen; en de strijt begon weêr van nieus aan te gaan. Terwijl zy dus tegen malkander stonden, viel Agamemnon eerst in, vermits hy de voorste wilde zijn, en boven d’ anderen uitmunten.
    O Musen, die de hemelsche woningen bewoont, zeg my nu wie van de Trojanen, of van hun bontgenoten eerst tegen Agamemnon quam? De grote en rijke Iphidamas, Antenors zoon, die in ’t kluitig Thracien, dat veel schapen voortbrengt, opgevoed is. Cisseus, zijn grootvader van moeders zijde, die de schone Theano had geteelt, voedde hem op, toen hy t’huis een jong kint overbleef. Maar toen hy tot de jongelingschap gekomen was, hield Cisseus hem daar, en gaf zijn dochter aan hem, die haar ook ondertrout had, en uit [p. 392] de bruiloft, met twaalf schepen, die hem volgden, op ’t gerucht der Grieken gekomen was. Hy had sedert deze schepen in Percope gelaten, en was te voet naar Trojen gekomen, en ontmoette toen Agamemnon, Atreus zoon, die, by hem gekomen, zijn spies tegen hem schoot, maar niet trof. Maar Iphidamas trof hem aan de wapenriem, onder het borstharnas, in voegen dat hy, op zijn hant steunende, voor overboog. Het staal drong echter niet deur de wapenriem, die konstelijk gemaakt was, maar, op het zilver stuitende, boog om gelijk loot. Agamemnon, die wijt en breet heerschte, de spies met zijn hant vattende, trok haar vaerdiglijk uit gelijk een leeu, en wrong hem uit de handen van Iphidamas, en, zijn zwaert trekkende, sloeg hem ’t hooft af, en beroofde hem dus van ’t leven; en hy, dus neêrgevallen, sliep een yzere slaap. Deze rampzalige, zijn burgers helpende, wierd verre van zijn bruit, aan hem verlooft, en noch maacht zijnde, gedoot. Hy had geen vermaak van haar genoten, en echter veel giften aan haar gegeven, voor eerst hondert ossen; en hy had noch belooft duizent geiten en schapen te [p. 393] geven, van de welken hy veel in de weiden had gaan. Agamemnon, Atreus zoon, hem uitgeplondert hebbende, week van hem, en voerde zijn schone wapenen deur de menigte der Grieken. Coon, deze deurluchtige helt, ziende dat Antenors oudste zoon dus neêrgevelt lag, wierd van een zware droefheit, die tot zijn ogen uitborst, overvallen, en, ter zijden van Agamemnon staande, trof hem met zijn speer zodanig in d’ arm, beneden d’ elleboog, dat het scherp van de speer aan d’ andere zijde uitquam. Agamemnon, de Koning der mannen, wierd toen van vrees overvallen, en week echter niet uit de strijt, maar viel met zijn sterke speer op Coon, die zijn broeder Iphidamas, van een zelve vader geteelt, by de voeten spoediglijk meêsleepte, en enig dapper man tot zijn hulp riep. Agamemnon quetste hem, terwijl hy dus trok, met zijn speer onder zijn ront schilt, en, zijn leden machteloos makende, sloeg op Iphidamas lighaam hem zijn hooft af: in voegen dat Antenors zonen, onder Koning Agamemnon hun nootlot betalende. naar Plutoos woning daalden. Hy liep, zo lang het warme bloet noch uit zijn wond [p. 394] straalde, met zijn speer, zwaert en stenen, naar de slagordeningen der andere mannen; maar na dat de wond opgedroogt was, en het bloet zich zelf gestempt had, begon Atreus zoon zware pijnen te gevoelen. Gelijk een zwangere vrou in barensnoot een bittere pijn gevoelt, die Lucina, Junoos dochter, grote pijn veroorzakende, den vrouwen, in barensnoot zijnde, toezend, zo wierd Agamemmemnon, Atreus zoon, schoon dapper zijnde, van een bittere pijn overvallen. Hy, op de wagen geklommen, beval aan de voerman dat hy de wagen naar de holle schepen zou drijven, en, in zijn hart bedroeft, riep zo luide, dat het van alle de Grieken gehoort kon worden. O vrienden, riep hy, Hartogen en Vorsten der Argiven, weer nu de lastige strijt van onze schepen, die als een brug zijn; want Jupiter de raatgeever laat nu niet toe dat ik de gehele dag tegen de Trojanen strijd. Dus sprak hy; en de wagenvoerder sloeg de paerden, die schone manen hadden, voort naar de holle schepen. Zy schenen te vliegen, en schuimbekten zodanig, dat het schuim op d’ aarde viel, en voerden dus de Koning uit de strijt.
[p. 395]
    Hector, verstaande dat Agamemnon uit de strijt geweken was, maande de Trojanen en Lyciers wakker aan, en, luide roepende, zeide: Gy Trojanen en Lyciers, en gy Dardaniers, die van naby strijd, mijn vrienden, betoont u mannen. Gedenkt aan uw onversaagde dapperheit. De dapperste man is wech. Jupiter, Saturnus zoon, heeft grote roem voor my bereid. Drijft d’ eenklaauwige paerden recht op de dappere Grieken in, om een treffelijker roem te behalen. Hy, dit gezegt hebbende, stak aan yder moed en hart in de boezem. Gelijk een jager somtijts de jachthonden met hun witte tanden tegen een wild zwijn, of leeu aanhist, zo histe Hector, Priamus zoon, die den schadelijke Mars gelijk was, de grootmoedige Trojanen tegen de Grieken aan. Hy zelf ging grootmoediglijk onder de voorsten voor aan, en viel op de slagordening zijner vijanden, gelijk een heftige dwarrelwint, die de purpere zee tot bergen doet rijzen. Wie was d’ eerste, en wie de leste, die van Hector, Priamus zoon, toen Jupiter deze eer aan hem gunde, gedoot wierd. Voor eerst Asselus, Autonoüs, en Opites, met Dolopes Clitus [p. 396] zoon, Opheltius, Agelaus, Esymnus, en Orus, met de strijdbare Hipponous. Hy doodde deze Vorsten der Grieken, en daar na een grote menigte van ’t gemeen volk. Gelijk de wint, uit de westen blazende, tegen de dwarrelbuijen van de zuide wint aanblaast, en de golven hemelhoog doet rijzen, in voegen dat het schuim door het strijdig geblaas der winden herwaarts en derwaarts gedreven word; zo wierden ook de hoofden der volken in groot getal van Hector herwaarts en derwaarts geslingert. Het heir der Grieken was toen in groot gevaar, en zou een onverbeterlijk verlies geleden hebben; en de Grieken zouden de vlucht naar de schepen gekozen hebben, zo Ulysses Diomedes, Tydeus zoon, niet in dezer voegen aangemaant had: O Tydeus zoon, hebben wy onze vrome dapperheit vergeten. Wakker, mijn waardste vrient, sta my by. Het zal grote schande voor ons zijn, zo Hector, door zijn gespikkelde helm vermaart, onze schepen inneemt.
    De sterke Diomedes, deze redenen horende, gaf tot antwoort: Zeker, ik zal stant houden, en verdragen: maar wy zullen weinig voordeel [p. 397] doen, om dat Jupiter, de verzameler der wolken, liever aan de Trojanen, dan aan ons, de verwinning wil geven. Hy, dit gezegt hebbende, trof Thymbraeus in zijn slinke borst, en velde hem van zijn paerden ter aarde; en Ulysses doodde de goddelijke Moliones, knecht van deze Koning, die beide gedoot wierden. Gelijk twee wilde zwijnen met grote moed op de jachthonden aanvallen; zo deden ook deze twee, Diomedes en Ulysses, die, op de menigte vallende, grote woede betoonden, en, van de vlucht weêrkeerende, de Trojanen verdelgden, terwijl de Grieken, die voor de goddelijke Hector vloden, een weinig adem schepten. Zy voegden zich toen by de wagen, daar de twee dappere zonen van Percosius, die boven alle anderen in de konst van voorzeggen vermaart was, en niet had willen toelaten dat zijn zonen naar de dodelijke oorlog trokken. Maar zy, hun vader niet gehoorzamen willende, wierden van hun nootlot naar de zwarte doot geleid. Tydeus zoon, de vermaarde Diomedes, hen met zijn speer van de ziel en ’t leven berooft hebbende, nam hun heerlijke wapenen meê. Maar Ulysses doodde [p. 398] toen Hippodamus en Hyporochus; en Jupiter, Saturnus zoon, van de berg Ida afziende, maakte toen de strijt gelijk; en men doodde malkander van weêrzijden. Tydeus zoon wondde met zijn speer Agastrophus, de helt der Peoniers, in de heupen; want hy, in zijn gemoed zwarelijk zuchtende, had zijn paerden niet naby hem, om t’ ontvluchten, vermits zijn knecht die ter zijden hield. Hy liep dieshalven tusschen de strijders deur, tot dat hy zijn waarde leven verloor. Hector, dit bespeurende, vloog terstont deur de slagordeningen derwaarts, en, groot gedruis makende, viel op hen, en wierd van de slagordeningen der Trojanen gevolgt. Diomedes, die dapper in d’ oorlog was, Hector aankomen ziende, wierd bevreest, en sprak Ulysses, die naby hem was, in dezer voegen aan: Zeker, de strenge Hector heeft het op ons gemunt; maar wakker, laat ons stant houden, en zijn gewelt uitstaan.
    Hy, dit gezegt hebbende, drilde met zijn lange speer, en, die uitzendende, trof hem, zonder zijn doel te missen, aan de helm, die op zijn hooft stont. Het staal stuitte van ’t staal [p. 399] weêr af, en drong niet deur tot op de huit; vermits de helm, die driemaal verdubbelt was, en die hy van Phebus Apollo gekregen had, zulks belette. Hector, achterwaarts wijkende, vermengde zich onder de menigte, en, op zijn kniejen neêrvallende, steunde met zijn sterke hant op d’ aarde; en de zwarte nacht scheen zich over zijn ogen te verspreiden. Terwijl Tydeus zoon, verre voor d’ eerste geleden, zijn uitgeworpe speer vervolgde, daar hy diep in d’ aarde gezonken was, bequam Hector weêr tot zich zelf, en, weêr op zijn wagen klimmende, stierde zijn paerden naar de menigte, en schuwde dus de zwarte doot. Maar de sterke Diomedes, zijn speer vervolgende, sprak tot hem: O hont, gy zijt nu weêr de doot ontvloden. Het quaat koomt u naby. Maar Apollo, ’t licht des levens, aan de welk gy beloften doet, als gy ten strijt gaat, heeft u nu weêr verlost. Zeker, ik zal, als gy my weêr ontmoet, u van kant helpen, zo iemant der goden mijn helper is. Ik zal nu anderen, die my voorkomen, aantasten.
    Hy, dit gezegt hebbende, volvoerde voort Agastrophus, de Vorst der [p. 400] Peoniers. Maar Paris, gemaal van Helena met haar heerlijke pruik, spande zijn boog tegen Diomedes, de harder der volken, en, zich achter ’t graf van de Dardaansche Ilus verbergende, trof (terwijl Diomedes bezich was met het gespikkelt borstharnas van de sterke Agastrophus, en zijn schilt van de schouders af te trekken) hem zodanig in zijn rechte voet, dat de pijl in d’ aarde bleef steken. Paris, hier af verblijd, quam al lachende uit zijn lagen te voorschijn, en, zich beroemende, sprak: Gy zijt gewont. De pijl is niet vruchteloos neêrgevallen. Ik wensch dat ik u in ’t midden van de buik getroffen, en dus van ’t leven berooft had. Want de Trojanen, die van u schrikken, gelijk blaetende geiten voor een leeu, zouden dan in hun elenden adem geschept hebben. De sterke Diomedes, hier af niet verschrikt, gaf weêr aan hem tot antwoort: Verfoejelijke schutter, door uw lange pruik vermaart, en een opsluiter der maachden. Indien gy met de wapenen ter proef wilt komen, zo zal uw boog, en de veelheit uwer pijlen niet helpen. Gy beroemt u te vergeefs van dat gy my in de voet gewont hebt. [p. 401] Ik ben daar over zo weinig bekommert, als of een vrou, of een onvoorzichtige jongen my getroffen had. Zeker, de pijl, van zo flaaumoedig en ongeacht een man, is stomp: maar de mijne is heel anders; want schoon zy maar een weinig treft, zo doet zy echter de ziel uit het lighaam verhuizen; gelijk gy aan deze Agastrophus ziet, welks weduw nu haar ogen uitkrijt, en zijn kinderen wezen zijn. Want het bloet, d’ aarde root makende, word tot een poel; en men ziet meer vogels, dan gemalinnen om de lijken.
    Toen hy dus gesproken had, quam Ulysses, door zijn speer vermaart, by Diomedes, en zette zich voor hem. Hy, achter Ulysses zitten gaande, trok de gezwinde pijl uit zijn voet. Een zware pijn verspreidde zich toen over zijn geheel lighaam. Hy, op de wagen geklommen, beval aan de voerman dat hy naar de holle schepen mennen zou; en was in zijn hart bedroeft. Ulysses, door zijn speer vermaart, wierd van yder verlaten; en niemant der Argiven bleef by hem, om dat zy alle van vrees overvallen wierden. Hy, in zich zelf zuchtende, zeide tot zijn grote moed: Ai my! [p. 402] wat zal ik doen? Zeker, een groot quaat, zo ik, de menigte vrezende, de vlucht kies. Noch erger quaat, zo ik alleen gevangen word. Jupiter, Saturnus zoon, heeft d’ andere Grieken op de vlucht gedreven. Maar waarom werpt mijn gemoed my deze dingen voor? Ik weet immers dat de bloden uit de strijt wijken. De geen, die dapper in d’ oorlog wil zijn, moet onbeschroomdelijk stant houden, ’t zy hy getroffen word, of anderen treft.
    Terwijl hy deze dingen in zijn gemoed en geest overwoog, wierd hy van de benden der Trojanen, die schilden dragen, overvallen. Zy, hem omringende, besloten deze rampzalige in ’t midden, gelijk een wild zwijn, dat van de honden en rappe jongelingen besloten is, en, uit het diepst van ’t bosch te voorschijn komende, groot geknars met zijn tanden maakt, terwijl het van alle zijden aangetast word, en, schoon zich dapper werende, echter het gewelt van hen alle niet tegenstaan kan. De Trojanen woedden op een zelve wijze tegen Ulysses, die by Jupiter aangenaam was. Hy stelde zich echter dapperlijk ter weer. D’ eerste, die hy wondde, was Dejopis, die van een [p. 403] scherpe schicht op zijn schouder getroffen wierd. Hy doodde daar na Thoon en Ennanus, en trof Chersidamas, van zijn paerden springende, met zijn spies in de navel onder zijn ront schilt. Deze, in ’t zant gevallen, vatte d’ aarde met zijn volle hant. Ulysses, dezen verlatende, quetste met zijn spies Charops, Hippasus zoon, en volle broeder van d’ edele Socus, die, een god gelijk zijnde, tot bystant van zijn broeder quam, en, naby gekomen, stant hield, en in dezer voegen tot Laërtes zoon sprak: O Ulysses, de vermaartste in lagen te besteken, en onvermoeit in d’ arbeit, gy zult heden roemen dat gy Hippasus twee zonen gedoot, en van hun wapenen berooft hebt, of gy, van mijn spies getroffen, zult het leven verliezen. Hy, dit gezegt hebbende, wondde Ulysses deur zijn schilt, dat overal gelijk was. De spies drong deur het vermaarde schilt, en deur het borstharnas, dat çierelijk gemaakt was, en quetste het vleesch aan de zijde: maar Minerva liet niet toe dat de spies tot in ’t ingewant deurdrong.
    Ulysses, bemerkende dat de wond niet dodelijk was, trad achterwaarts, [p. 404] en sprak tot Socus in dezer voegen: Rampzalige, de doot zal uw loon zijn. Gy belet my wel tegen de Trojanen te strijden: maar ik verzeker u dat gy noch van deze dag verslagen zult worden, en de zwarte doot beproeven. Gy, van mijn spies gedwongen, zult aan my tot roem verstrekken, en met uw ziel naar Pluto, die treffelijke paerden heeft, verhuizen. Hy, dit gezegt hebbende, vervolgde Socus, die de vlucht had gekozen, en stak hem al vluchtende met zijn spies zodanig tusschen de schouders in de rug in, dat het scherp voor tot de borst weêr uitquam. Hy maakte in ’t neêrvallen groot gedruis; en de goddelijke Ulysses, op hem inschietende, sprak: O Socus, Hippasus zoon, een ervaren ridder in d’ oorlog, de doot heeft u eerst achterhaalt; gy zijt haar niet ontvloden. Rampzalige, uw vader, en uw eerwaerdige moeder zullen u, doot zijnde, niet d’ ogen sluiten; maar de verslindende vogels, rontom u vliegende, zullen u die uitpikken. Maar indien ik sterf, zo zullen de goddelijke Grieken my begraven.
    Toen Ulysses dit gesproken had, trok hy de sterke spies van de strijd- [p. 405] bare Socus uit zijn lighaam, en uit zijn schilt, dat in ’t midden gebult was. Het bloet vloeide toen uit zijn wond, en pijnigde zijn ziel. De grootmoedige Trojanen, Ulysses bloet ziende, maanden malkander aan, en vielen in gedrang op hem, die, achterwaarts wijkende, zijn spitsbroeders tot bystant riep. Hy riep driemaal zo luid, als aan een man mogelijk was; en de strijdbare Menelaus, hem driemaal roepen horende, sprak terstont tot Ajax, die by hem stont, in dezer voegen: Edele Ajax, Telamons zoon, Vorst der volken, ’t geroep van Ulvsses, in noot zijnde, is tot my gekomen, als of hem, alleen zijnde, gewelt aangedaan wierd, en de Trojanen in de felle strijt hem van ons afgesneden hadden. Laat ons dieshalven deur de menigte dringen; ’t is best dat wy hem helpen. Ik vrees dat hy, onder de Trojanen alleen gelaten, en zich dapper betonende, enig ongemak zal lijden; want hy is in hoge achting by de Grieken.
    Hy, dit gezegt hebbende, trad voor aan; en de goddelijke Ajax volgde hem terstont. Zy vonden daar na Ulysses, die aan Jupiter aangenaam was, en van de Trojanen vervolgt [p. 406] wierd; gelijk een gehorent hart, dat van een pijl, door een man uitgeschoten, gewond is: het ontvlucht wel de jager, zo lang het zijn bloet behout, en zijn benen reppen kan. Maar als het, door de vlugge pijl getroffen, machteloos is geworden, zo word het op de bergen in een schaduwrijk bosch verscheurt. Doch enig god doet een schadelijke leeu by geval hier by komen, die de wolven, verschrikt zijnde, in de vlucht drijft, en zelf met de roof gaat strijken. In dezer voegen wierd ook de voorzichtige en schrandre Ulysses van veel en sterke Trojanen omringt. Maar deze helt, zich dapperlijk met zijn speer werende, dreef alle gewelt van hem. Ajax, een schilt als een toren dragende, stelde zich voor hem; en de Trojanen kozen de vlucht, d’ een hier, en d’ ander daar. De strijdbare Menelaus, Ulysses by de hant vattende, geleidde hem uit het gedrang, tot dat zijn knecht de paerden aangebracht had.
    Maar Ajax, op de Trojanen invallende, doodde Doryclus, Priamus bastertzoon. Hy wondde daar na Pandocus, ook Lysander, Pyrasus en Pylartes. Gelijk een snelle vloet, van [p. 407] ’t gebergte afvloejende, en door Jupiters regen vermeerdert, op de vlakte neêrvalt, en veel droge eikebomen, en pijnbomen met zich rukt, en veel slijk in zee wentelt; zo vervolgde de deurluchtige Ajax, overal vat krijgende, de Trojanen, en doodde mannen en paerden. Hector wist niets hier af; want hy streed in de slinke vleugel van ’t gehele heir, by d’ oever van de vloet Scamander, daar een groot getal van menschen neêrviel, vermits daar een grote strijt gerezen was by de grootmoedige Nestor, en de strijdbare Idomeneus. Hector, zware dingen uitvoerende, ging wijt en breet onder hen weiden, en, ervaren te paert zijnde, verdelgde met zijn spies de slagordeningen der jonge lieden. En zeker, de goddelijke Grieken zouden niet gedeist hebben, zo Alexander, gemaal van de welgeçierde Helena, Machaon, de harder der volken, die kloekmoediglijk streed, niet met zijn driepuntige pijl in de rechte schouder getroffen had. En zeker, de Grieken, hun krachten uitademende, waren grotelijks voor hem bevreest, dat de Trojanen, toen de strijt verslapte, hem doden zouden. Idomeneus sprak dies- [p. 408] halven in dezer voegen tot de goddelijke Nestor: O Nestor, Neleus zoon, grote roem der Grieken. Wakker, klim op uw wagen. Dat Machaon ook daar op klim. Drijf gezwindelijk uw eenklaauwige paerden naar de schepen: want een geneesmeester moet verre boven anderen gestelt worden, om pijlen uit het lighaam te trekken, en met heilsame geneesmiddelen te bestrijken.
    Dus sprak hy. Nestor, de Gerenische ridder, gehoorzaamde terstont. Hy klom voort op zijn wagen, en neffens hem Machaon, zoon van d’ uitmuntende geneesmeester Esculapius. Hy gaf de zweep aan zijn paerden, die gezwindelijk naar de holle schepen vlogen, daar zy gaerne waren. Cebriones, neffens Hector in de wagen zittende, en bemerkende dat de Trojanen waggelden, sprak in dezer voegen tot hem: Hector, wy zijn hier in ’t uitterste van de droeve oorlog met de Grieken bezich. Maar d’ andereTrojanen worden gins verstrooit; gelijk ook de paerden. Ajax, Telamons zoon, brengt daar alles in de war. Ik ken hem wel. Hy draagt een breet schilt aan zijn schouders. Laat ons dieshalven onze paer- [p. 409] den en wagen derwaarts stieren, daar de ruiters en voetknechten, een wrede strijt aangegaan hebbende, malkander doden; want daar is een groot gedruis ontstaan.
    Hy, dit gezegt hebbende, sloeg met zijn klappende zweep de paerden voort, die schone manen hadden. Zy, de zweep gevoelende, renden met de snelle wagen gezwindelijk tusschen de Trojanen en Grieken, en vertraden de lijken en schilden. D’ assen, en het ront der raden was van ’t bloet besmet, vermits de paerden door hun getrappel die bespat hadden. Hector was ondertusschen begerig om in de slagordening der mannen in te dringen, en die aan te tasten, en van malkander te scheuren. Hy maakte een grote verwarring onder de Grieken, en week niet verre van zijn spies. Hy, met zijn spies, zwaert en grote stenen gereet, tastte nu d’ een, en dan d’ ander slagordening der mannen aan. Hy streed echter niet tegen Ajax, Telamons zoon, want vader Jupiter had vrees in Ajax ingestort. Hy stont geheel verbaast, en, zijn schilt, dat zeven ossehuiden dik was, op zijn rug werpende, keerde zich om, en zag t’ elkens om naar [p. 410] de menigte, gelijk een wild beest. Hy keerde zich echter t’ elkens om, en zette naauwelijks d’ een voet voorby d’ ander. Gelijk een blonde leeu door de honden en boeren van d’ ossestal afgedreven word, vermits zy, de gehele nacht wakende, niet toelaten dat hy zich in ’t vet der ossen verzaat, schoon hy, naar vleesch jankende, recht daar op invalt, maar niets vordert, om dat hy door ’t gedurig schieten met pijlen, uit stoute handen gekomen, en door de brandende fakkels, daar af hy schrikt, hoewel hy fel is, afgeweert word, en ’s uchtens met een droef gemoed weêr naar de wildernis moet wijken: zo week ook Ajax toen met een treurig hart, en ongaerne van de Trojanen; want hy vreesde voor de schepen der Grieken. Gelijk een trage ezel, op de welk alreê veel stokken gebroken zijn, tegen de kinderen aan in een korenakker indringt, schoon hy van hen wredelijk geslagen word, en zwarelijk (en noch na dat hy zich zad geëten heeft) van hen uitgeslagen word, om dat hun macht klein is; zo wierd toen ook de grote Ajax, Telamons zoon, geduriglijk yan de grootmoedige Trojanen, en van hun bontgenoten, [p. 411] van verre ontboden, en die met pijlen op zijn schilt schoten, vervolgt: in voegen dat hy, somtijts weêr moed scheppende, zich weêr omkeerde, en de slagordeningen der Trojaansche ruiters deê staan, en somtijts zich weêr op de vlucht begaf, en de Trojanen belette naar de gezwinde schepen te gaan, en zich tusschen de Grieken en Trojanen hield. De pijlen, van sterke handen tegen hem uitgeworpen, staken ten deel in zijn groot schilt, en bleven ten deel in d’ aarde steken, zonder hem te treffen, schoon zy ’t op zijn lighaam gemunt hadden. Eurypylus, Euaemons deurluchtige zoon, ziende dat Ajax van ontellijke pijlen vervolgt wierd, stelde zich voor hem, en, zijn gladde spies uitwerpende, trof Apisaon, Phausius zoon, de harder der volken, zodanig aan de lever in zijn ingewant, dat hy neêrviel, en, op hem toelopende, trok hem de wapenen van zijn schouders. De goddelijke Alexander, ziende dat Eurypylus de wapenen wechdroeg, spande terstont Apisaons boog, en, naar Eurypylus schietende, trof hem in de rechte dgie; in voegen dat de pijl, zijn dgie quetsende, aan stukken brak. Hy, [p. 412] pogende de doot te schuwen, week achterwaarts naar zijn spitsbroeders, en, groot gedruis makende, riep tot de Grieken: O waarde Hartogen en Vorsten der Argiven, keert u om, en houd stant. Beschut Ajax, die met pijlen verplet word, van de doot. Ik acht niet dat hy deze droeve strijt ontgaan zal. Stelt u dieshalven rontom de grote Ajax, Telamons zoon. Dus riep Eurypylus, die gewond was. De genen, die naast hem waren, hun schilden omdrajende, hielden stant, en hieven hun spiessen op; en Ajax quam hen te gemoet. Hy, by zijn spitsbroeders gekomen, keerde zich om; en zy streden gezamentlijk gelijk een grote brant.
    De Nelejasche paerden, nat van zweet zijnde, voerden ondertusschen Nestor uit de strijt, gelijk ook Machaon, de harder der volken, die, omziende, de goddelijke Achilles, die gezwind van voeten was, vernam, terwijl hy op d’ achterburgt van zijn groot schip stont, en de zware arbeit, en de bewenelijke vervolging zag. Achilles, zijn spitsbroeder Patroclus aanspreekende, riep hem uit het schip: en hy, Achilles stem horende, quam gelijk Mars uit zijn hut [p. 413] te voorschijn; ’t welk het begin van zijn ramp was. Patroclus, Menetius sterke zoon, by Achilles gekomen, sprak d’ eerste tot hem in dezer voegen: Waarom roept gy my, Achilles? waar toe hebt gy my van noden? Achilles, die gezwint van voeten was, sprak weer tot Patroclus: O goddelijke Menetius zoon, die my de waardste in mijn ziel zijt, ik acht dat de Grieken, my smekende, nu mijn kniejen zullen omhelzen; want zy worden van een noot, die geensins verdragelijk is, gedrukt. Maar ga nu, Patroclus, die aan Jupiter aangenaam zijt, by Nestor, en vraag hem wie hy gewond uit de strijt brengt. Zeker, hy schijnt van achter in alles met Machaon, Esculapius zoon, gelijk, maar ik heb de man niet in ’t aangezicht gezien, en de paerden, zich voortspoedende, zijn my voorby geraakt.
    Dus sprak hy; en Patroclus deê gelijk zijn waarde spitsbroeder aan hem bevolen had, en begon naar de hutten en schepen der Grieken te lopen. Zy waren alreê aan Nestors hut gekomen, en op d’ aarde, die veel voed, afgeklommen. De knecht Eurymedon ontspande de paerden uit [p. 414] de wagen, terwijl Nestor en Machaon, aan de strant in de lucht staande, een weinig adem schepten, en hun zweet van hun klederen afdroogden, en daar na, in de hut gekomen, zich tot zitten begaven. Hecamede, met haar schoon hair, de dochter van de grootmoedige Arsinous, die Nestor, oud zijnde, uit Tenedos ontfangen had, toen Achilles dat uitplonderde, en die de Grieken voor hem verkozen hadden, om dat hy alle anderen in raat overtrof, bereidde voor hen een drank, en dekte voor hen een heerlijke tafel, die metale voeten had, en heel glad en effen was. Zy zette daar op een kopere schuttel, en daar in Uijen, met een toegemaakte sop, en varsche honig, met broot, de vrucht van geheiligt meel; en daar by een heerlijke kroes, die deze oude man meê uit zijn huis gebracht had, en met goude nagels beslagen was, daar vier hantvatsels aan waren, en aan yder hantvatsel twee goude duiven, en twee hantvatsels waren onder aan de voet. Een ander zou hem, vol geschonken, naauwelijks van de tafel opgeheven hebben: maar Nestor, schoon out, hief hem zonder arbeit op. Deze vrou, die den goddinnen [p. 415] gelijk was, maakte hier in een drank voor hen gereet van verscheide wijnen, daar zy wit meel in mengde. Toen zy deze drank bereid had, beval zy te drinken; en na dat zy hun brandende dorst gelescht hadden, hielden zy gezamentlijk veel aangename koutingen. Nestor, d’ oude man, ziende dat de goddelijke Patroclus aan de deur stont, sprong op uit zijn heerlijke setel, en, hem by de hant vattende, leidde hem binnen, en beval aan hem te zitten. Maar Patroclus, zulks weigerende, sprak: Edele oude man, gy zult my niet aanspreken dat het nu tijt van te zitten is. De geen, die my herwaarts gezonden heeft, om te vragen wie gy gequetst herwaarts brengt, moet geëert en ontzien worden. Ik zie nu zelf dat het Machaon, de harder der volken, is. Ik keer nu weêr, om dit aan Achilles te boodschappen. Gy weet, ô goddelijke man, hoe streng een man hy is, en dat hy ook lichtelijk d’ onschuldige beschuldigen zou.
    Nestor, de Gerenische ridder, gaf hier op aan hem tot antwoort: Waarom heeft Achilles geen deernis met de Grieken, van de welken alreê veel van pijlen gewond zijn? Weet hy [p. 416] niet hoe groot gejammer deur ’t hele heir ontstaan is? want de sterksten en dappersten leggen getroffen en gewond in de schepen. De sterke Diomedes, Tydeus zoon, is geraakt; Ulysses, door zijn spies vermaart, is gequetst, gelijk ook Agamemnon. Eurypylus is in de dgie met een pijl geraakt, en deze, die ik terstont uit d’ oorlog gevoert heb, is met een pijl, van de pees gevlogen, getroffen. Maar Achilles, schoon dapper zijnde, heeft geen zorg en meêdogen over de Grieken. Wil hy wachten tot dat de gezwinde schepen, aan de zee leggende, tegen wil der Argyven met vuur verbrand, en zy d’ een na d’ ander gedoot worden? Ik heb niet zo grote kracht als eertijts in mijn rappe leden. Ik wensch dat ik noch een jongeling, en zo sterk waar, gelijk ik was toen tusschen ons en d’ Eleërs twist rees om ’t wechdrijven van d’ ossen, toen ik Itymoneus, Hypirochus sterke zoon, die in Elis woonde, doodde, en ’t vee wechdreef. Hy, ’t gewelt van zijn ossen afdrijvende, wierd onder de voorsten met een pijl, van mijn handen uitgeschoten, gequetst, en viel neêr. De boeren, die by hem waren, kozen de vlucht, roen zy Itymo- [p. 417] neus neêrgevelt zagen; en wy dreven een grote roof uit het velt wech, te weten vijftig koppels ossen, en ook zo veel kudden van schapen, gelijk ook zo veel varkens, en blaetende geiten, en hondert en vijftig merrijen, van de welken veel veulens droegen. Wy dreven deze roof by nacht wech naar de stat Pylus. Mijn vader Neleus was verblijd in zijn gemoed om ’t geen, dat my, die veel jongelingen ten strijd uitgeleid had, gebeurt was. Zo haast de dageraat aanbrak, riepen de krijgsboden af dat al de genen, die deel aan deze roof hadden, te zamen zouden vergaderen; en de Vorsten der Pyliers, te zamen gekomen, deelden de roof. D’ Epeërs hadden ons grotelijks verongelijkt, om dat zy zagen dat wy in Pylus zo klein van getal, en zo geplaagt waren. Want Hercules, in zijn eerste jaren ons overkomende, had alle de sterksten en dappersten van ons gedoot. Mijn vader Neleus had twaalf zonen, van de welken ik alleen overbleef; en d’ anderen sneuvelden alle. D’ Epeërs, hier om verwaant geworden, deden ons gewelt aan, en poogden ons gewelt te doen lijden. Mijn vader, d’ oude man, [p. 418] kreeg eerst drie hondert jok ossen, en ook zo veel schapen, die hy voor zich uitkoos, tot vergoeding van de schade, die hy in ’t edel Elis geleden had: want Augeas, de Koning der mannen, onthield hem vier paerden, die gewent waren de prijs te behalen, met de wagens; vermits Neleus hen daar had doen brengen, op dat zy om de drievoet zouden lopen; en hy zond de wagenmenner weêr wech, die om de paerden bedroeft was. D’ oude man, om deze redenen en daden vergramt, nam een deel van mijn roof voor zich, en gaf ’t overige aan ’t volk, om dat te delen, op dat niemant wechtrekken zou, zonder zijn deel, dat gelijk was, ontfangen te hebben. Wy bedienden dit alles elk in ’t bezonder, en deden offer aan de goden de gehele stat deur. De vijanden quamen op de darde dag by malkander, en brachten veel eenklaauwige paerden meê, en wapenden ook de twee Moliones, die noch jongens, en in d’ oorlog onervaren waren. Zy belegerden de stat Thrycessa, op een hoge heuvel aan de vloet Alpheus, op d’ uiterste grenzen van ’t zandig Pylus gelegen, en poogden deze vesting t’ overweldigen. Maar toen zy [p. 419] over alle velden getrokken waren, quam Minerva, van d’ Olympus gedaalt, ons boodschappen dat wy ons in de wapenen zouden begeven. Het volk van Pylus, vaerdig ter oorlog zijnde, vergaderde gaerne. Mijn vader Neleus liet niet toe dat ik ook gewapent wierd; want hy verschuilde de paerden voor my, vermits hy achtte dat ik noch geen kennis van d’ oorlog had. Ik muntte dus ook onder onze ruiters uit, schoon ik te voet was, om dat Minerva my dus ten strijt leidde. By de stat Arene is de vloet Minyeius, die in zee loopt, daar wy ruiters der Pyliers de goddelijke Dageraad verwachtten, terwijl de benden te voet derwaarts quamen. Wy trokken toen met alle de benden, die gewapent waren, voort, en quamen aan de gewijde vloet van de zuiderlijke Alpheus, daar wy aan de machtige Jupiter gewijde offeringen deden. Wy offerden aan Neptunus, en aan Alpheus, aan yder een stier, en aan Minerva met haar blaauverwige ogen een jonge koe. Wy hielden daar na onz middagmaal deur ’t heir, yder in zijn ordening, en strekten ons uit yder in zijn wapenen aan de stromende vloet. De groot- [p. 420] moedige Epeërs stonden ondertusschen gereet om de stat te verdelgen. Doch de stedelingen bespeurden te voren een grote bystant van Mars. Toen de heldere zon haar hooft boven ’t aardrijk opgeheven had, wierden wy hantgemeen, terwijl wy Jupiter en Minerva baden. Toen de strijt tusschen de Pyliers en Epeërs aangegaan was, doodde ik d’ eerste de strijdbare Mulius, die een behuwde zoon van Augeas was; want hy had Agameda, Augeas oudste dochter, die zo veel geneesmiddelen kende, de welken van de ruime aarde voortgebracht word, getrout. Ik, by hem komende, trof hem met mijn metale spies. Hy viel in ’t stof neêr; en ik, op de wagen springende, hield stant in de voorste geleden. Maar de grootmoedige Epeërs, verschrikt zijnde, kozen de vlucht, d’ een hier, en d’ ander daar, toen zy d’ aanvoerder der ruiters, die in strijden uitmuntte, neêrgevelt zagen. Maar ik vervolgde hen gelijk een duistere buy, en veroverde wel vijftig wagens, die yder twee mannen voerden, de welken, van mijn spies getroffen, ter aarde vielen. En zeker, ik zou de twee Moliones, deze jongelingen, ge- [p. 421] doot hebben, zo vader Neptunus, die wijt en breet heerscht, hen niet van d’ oorlog beschut, en met een dikke wolk bedekt had. Jupiter gaf toen een grote overwinning aan de Pyliers. Wy vervolgden hen op ’t velt, daar in men wijd van zich zien kan, doodden d’ Epeërs, en vergaderden hun heerlijke wapenen, tot dat wy onze paerden in Buprasium, dat rijk van gewas is, en in ’t stenig Olenia, en Alesium (daar nu de stat is, die Colone genoemt word) gedreven hadden, van daar Minerva het heir weêrom voerde. Ik, de leste man doodende, hield stant. Maar d’ Achajers dreven hun gezwinde paerden weêr van Buprasium naar Pylus. Zy bewezen alle dank, onder de goden aan Jupiter, en onder de menschen aan Nestor. Zodanig heb ik eertijts onder de mannen geweest. Maar Achilles in tegendeel behoud alle zijn dapperheit voor zich. Ik acht voor gewis dat hy, als ’t heir verdelgt is, noch deerlijk van rou zal wenen. Zeker, mijn vrient, Menetius, uw vader, gaf aan u treffelijke lessen in die dag, toen Agamemnon u uit Pthia zond. Want wy, ik en de goddelijke Ulyses, toen in zijn huis zijnde, hoorden met ge- [p. 422] mak hoedanige leringen hy gaf. Wy, in ’t vruchtbaar Achajen een heir vergaderende, quamen ook in ’t huis van Peleus, dat wel bewoont was, daar wy de helt Menetius, en ook u, en Achilles vonden, terwijl d’ oude ridder Peleus vette schonken van een os aan Jupiter, die vermaak in blixem schept, in zijn hof offerde, en, een goude kroes in zijn hant hebbende, zwarte wijn op de hete stenen stortte. Gy waart bezich met het vleesch te bereiden; en wy bleven op de drumpel staan. Achlles, verbaasdelijk opstaande, vatte ons by de hant, en, ons binnen leidende, beval aan ons te zitten, en zette ons heerlijke gerechten voor, gelijk men aan gasten behoort voor te zetten. Maar toen wy van spijs en drank verzaad waren, begon ik mijn vertoog, en vermaande u ook te volgen. Gy beide waart terstont gereet; en de twee oude mannen gaven verscheide lessen aan hun zonen. Peleus d’ oude man beval aan Achilles zijn zoon, dat hy zijn zaken altijt wel uitvoeren, en boven d’ anderen uitmunten zou. Maar Menetius, Actors zoon, gaf aan u deze les: Mijn zoon, Achilles is wel hoger van afkomst; [p. 423] maar gy zijt ouder van jaren. Hy is groter van krachten; maar geef gy aan hem oprechte raden: vermaan hem, en gebied over hem. Hy zal ten minsten ten goede naar u luisteren. Dit was ’t bevel van d’ oude man. Maar gy hebt het vergeten. Doch zeg ten minsten dit aan de strijdbare Achilles: hy zal misschien gehoorzamen. Wie weet of gy, hem vermanende, door Gods jonst zijn hart niet vermurwen zult? en de plicht van een vrient is ten besten te vermanen. Doch indien hy de godspraak geheel vergeten, en echter iets van zijn eerwaerdige moeder, Jupiters dochter, behouden heeft, zo zal hy ten minsten u zenden; en d’ andere benden der Myrmidonen laten volgen, op hoop van dat gy de behoudenis der Grieken moogt zijn. Dat hy zijn çierelijke wapenen aan u ten strijt geef. De Trojanen, wanende dat gy Achilles zijt, uit oorzaak van deze wapenen, zullen misschien van de strijt aflaten; en de strijdbare zonen der Grieken, nu dus gepijnigt, zullen door deze middel een weinig adem scheppen, en enigsins van deze strijt bedaren. Gy met d’ uwen, noch onvermoeit zijnde, [p. 424] zult lichtelijk de genen, die van de strijt alreê afgemat zijn, van de schepen en hutten naar de stat drijven.
    Patroclus, Nestor dus spreken horende, wierd in zijn gemoed bewogen. Hy begaf zich dieshalven ter loop naar de schepen, en naar Achilles, die van Eacus geslacht was. Maar toen hy, al voortlopende, aan de schepen van de goddelijke Ulysses gekomen was, daar recht gesproken wierd, en daar men autaren voor de goden opgerecht had, ontmoette hy de gequetste Eurypylus, Euaemons grootmoedige zoon, die, met een pijl in de dgie gewond, hinkende uit de strijt quam, en welks zweet van zijn hooft af, en by zijn schouders neêrliep. Het zwarte bloet vloeide uit zijn diepe wond; maar zijn moed was echter ongekreukt. Patroclus, Menetius sterke zoon, Eurypylus ziende, wierd met deernis bewogen, en sprak al wenende met gezwinde woorden tot hem: Ach rampzalige Hartogen en Vorsten der Grieken, dwaalt gy dus verre van uw vrienden en vaderlant, om voor Trojen de snelle honden met uw wit vet te verzaden? Maar wel aan, zeg my, Eurypylus, edele helt, konnen de Grie- [p. 425] ken noch de wrede Hector tegenstaan, of worden zy van hem met zijn spies gedoot? De voorzichtige Eurypylus gaf hier op weêr aan hem tot antwoort: Goddelijke Patroclus, de Grieken zijn niet meer machtig om tegen te staan, maar zy vallen over hoop in de zwarte schepen. Alle de genen van d’ onzen, die te voren de sterksten waren, leggen in de schepen, en zijn door de handen der Trojanen van naby, en van verre gewond. De krachten onzer vijanden nemen toe. Maar beschut gy my, en leid my naar uw zwart schip. Trek al zoetelijk de pijl uit, en wasch het zwarte bloet uit de wond met warm water af. Verbind de wond met goede zachte geneesmiddelen, die gy, gelijk men zegt, van Achilles, en hy van Chiron, d’ oprechtste der Centauren, geleert heeft. Wat de geneesmeesters, Podalirius en Machaon aangaat, de leste, zelf gewond, legt, gelijk ik acht, in zijn hut, en behoeft zelf een ervare geneesmeester; en Podalirius wederstaat in ’t velt de wrede strijt der Trojanen. Patroclus, Menetius sterke zoon, dit horende, sprak weêr tot hem: Wat zal dit worden? wat zullen wy doen, edele helt [p. 426] Eurypylus? Ik ga naar de strijdbare Achilles, om aan hem ’t geen, ’t welk ik van Nestor, de Gerenische ridder, de bewaarder der Grieken, verstaan heb, te boodschappen. Maar ik kan u echter dus niet in de noot verlaten. Hy, dit gezegt hebbende, vatte hem met de handen onder d’ oksels, en geleidde de harder der volken naar zijn hut; en zijn knecht, hem komen ziende, spreidde ossevellen neêr, daar hy zich op uitstrekte. Patroclus sneed met een mes de scherpe pijl uit de wond, en, het zwarte bloet met water afwasschende, wreef met zijn handen een bittere wortel, die hy in de wond stak, en door deze middel zijn pijn verzachtte, de wond opdroogde, en ’t bloet stempte.
Continue


[p. 427]

Het twaalfde Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

De Trojanen, van hun paerden tredende, trekken over de gracht, schoon een ongelukkige vogel aan hen verschijnt. Zy, in vijf slagordeningen verdeelt, bestormen de vestingen der Grieken. Sarpedon rukt de borstweering om; en Hector, de poorten met een steen gebroken hebbende, beklimt de schepen, en alle d’ andere Trojanen met hem.
TErwijl Patroclus, Menetius sterke zoon, de gewonde Eurypylus verbond, streden de Grieken en Trojanen by hopen [p. 429] tegen malkander. De wijde gracht der Grieken, en daar by hun brede muur, die zy voor hun schepen gemaakt hadden, konden de voortgang van de strijt niet beletten: want de Grieken hadden een gracht daar rontom gegraven, zonder offeringen van hondert beesten aan de goden te geven, om daar door hun gezwinde schepen, en hun grote roof, daar binnen besloten, te bewaren. Deze muur was tegen dank van d’ onsterffelijke goden gebout, en bleef dieshalven niet lang ongeschonden. Want deze grote muur der Grieken bleef niet langer heel, dan als Hector in ’t leven bleef, Achilles vergramt, en de stat des Konings Priamus ongeschonden was. Maar na dat de besten der Trojanen, en veel van de Grieken verslagen, en d’ eersten verwonnen hadden, en de Grieken vertrokken waren, en na dat Priamus stat in het tiende jaar verwoest was, en d’ Argyven zich in hun schepen naar hun waarde vaderlant hadden begeven; toen besloten Neptunus en Apollo de muur om te werpen, en brachten een groot gewelt van vloeden derwaarts, te weten alle de genen, die van ’t gebergte Ida naar de zee vloejen, als Rhesus, Hepta- [p. 429] porus, Caresus, Rhodius, Grenicus, Esepus, de goddelijke Scamander, en Simoïs, daar veel schilden en helmen in ’t stof gevallen waren, gelijk ook veel van ’t geslacht der halfgoden. De klaarlichtende Apollo keerde d’ uitgang van alle deze vloeden af, en stierde hun loop tegen de muur aan. Jupiter regende ondertusschen geduriglijk, op dat de wal t’ eerder naar de zee gedreven zou worden. Neptunus zelf, de Drietand in zijn hant hebbende, ging voor, en verdelgde met zijn golven alle de grontvesten, die van hout en steen, en van d’ arbeitzalige Grieken gemaakt waren. Hy maakte een vlakte tot aan de zee van Hellespontus, en, de muur omgeworpen hebbende, dekte de grote strant weêr met zant. Hy keerde ook de vloeden, op dat zy weêr in hun oude grachten zouden komen, deur de welken zy te voren hun schoonvlietend water zonden. Neptunus en Apollo besloten dus in toekomende tijden te doen.
    De strijd en ’t gedruis ging ondertusschen aan by de welgeboude muur. De houte torens wierden zo getroffen, dat zy kraakten. D’ Argiven, door Jupiters geessel bedwon- [p. 430] gen, wierden in de holle schepen besloten gehouden; vermits zy voor de sterke Hector, de stichter van schrik, vreesden. Maar deze woede onder de voorsten, gelijk een dwarrelwint: of gelijk een wilt zwijn, of leeu, op zijn sterkheit verwaant, en tusschen de honden en jagers besloten, die in een drom, als een toren tegen hem gekant staan, en geduriglijk pijlen uit hun handen tegen hem werpen, zonder dat zijn edelmoedig hart ooit schrikt, of verbaast word, ja zodanig, dat zijn stoutheit oorzaak van zijn doot is, en gelijk hy zich naar de benden der mannen wend, en ter plaats, derwaarts hy instort, de benden der mannen opruimen doet: zo deê ook Hector, die vast aanviel, en, zich herwaarts en derwaarts kerende, zijn spitsbroeders vermaande over de wal te klimmen. De paerden zelven, zulks niet bestaan darrende, brieschten, en bleven op de kant van de brede gracht, daar af zy verschrikt waren, staan, vermits die te breet om t’ overspringen, en bezwarelijk om over te gaan was: want men zag van weêrzijden grote steilten; en de wal was noch met veel scherpe staken versterkt, die van de zonen der Grieken, [p. 431] tot afweering der vijanden, daar gestelt waren: in voegen dat een paert, een gladde wagen trekkende, niet lichtelijk daar in kon komen. De voetknechten poogden echter een ingang daar in te maken; en Polydamas, by de stoute Hector staande, sprak tot hem: Hector, en gy andere veltoversten der Trojanen, en der bontgenoten, wy drijven heel onvoorzichtiglijk onze gezwinde paerden deur de gracht, daar men zwarelijk over komen kan, en daar scherpe palen in staan, en daar de muur der Grieken niet verre af is. De ruiters konnen daar in niet afkomen, of daar in strijden, vermits de plaats eng is; en ik acht dat zy daar gequetst zullen worden. Indien Jupiter, die van omhoog dondert, met een vijandelijk gemoed de Grieken wil verdelgen, en de Trojanen helpen, zo wenschte ik wel dat dit terstont geschiedde, en dat zy, en hun naam hier, verre van Argos, verdelgt wierden. Maar indien zy weêrom keren, en wy, van hun schepen vluchtende, in de diepe gracht geraken, zo acht ik dat door deze omkeering der Grieken niemant van d’ onzen weêr in de stat zal komen, om daar de tijding yan onze [p. 432] ondergang te brengen. Wakker dan, laat ons alle doen, gelijk ik gezegt heb. Dat de knechten de paerden aan de gracht houden. Wy alle, te voet, en gewapent zijnde, zullen Hector volgen. De Grieken zullen onz gewelt niet konnen tegenstaan, vermits hun ondergang hen boven ’t hooft hangt.
    Hector, Polydamas dus spreken horende, had behagen in deze heilsame raat. Hy sprong terstont met zijn wapenen uit de wagen op d’ aarde. D’ andere Trojanen, zijn voorbeelt volgende, deden desgelijks, en sprongen uit hun wagens op d’ aarde, toen zy de goddelijke Hector dus zagen staan. Yder beval terstont aan zijn wagenaar dat hy de paerden in goede ordening aan de gracht zou houden. Zy, afgetreden, stelden zich zelven in ordening, en verdeelden zich in vijf hopen, die yder hun hooft volgden. De grootste en beste hoop volgde Hector, en de voortreffelijke Polydamas; want dezen hadden de grootste begeerte om, na ’t breken van de muur, by de holle schepen te strijden. Cebriones volgde hen de darde; en Hector had een ander, die minder dan Cebriones was, by de [p. 433] wagen gelaten. Paris, Alcathous en Agenor hadden ’t gebied over de tweede bende. Over de darde hoop gebood Helenus, en de goddelijke Deiphobus, Priamus twee zonen, en hadden de helt Asius tot hun darde man: Asius, zeg ik, van Hyrtacus herkomstig, die door zijn grote rode paerden van de vloet Selleens uit Arisba gevoert was. De beleider van de vierde bende was Eneas, Anchises goede zoon, en met hem Antenors twee zonen, Archelochus, en Acamas, die in alle strijden wel ervaren waren. Maar Sarpedon was d’ overste der vermaarde bontgenoten; en hy nam by zich Glaucus en de strijdbare Asteropaeus. Hector achtte deze de dapperste boven alle anderen, maar echter minder dan hem zelf, vermits hy onder allen uitmuntte. Dezen, zich wel gewapent, en in ordening gestelt hebbende, trokken recht toe op de wakkere Grieken aan, die, gelijk zy waanden, hun gewelt niet zouden konnen tegenstaan, maar in hun zwarte schepen vallen. D’ andere Trojanen, en de bontgenoten, van verre ontboden, volgden de raat van d’ oprechte Polydamas. Doch Asius, van [p. 434] Hyrtacus afkomst, d’ overste der mannen, wilde daar zijn paerden en wagenvoerder niet laten, maar trok met hen naar de gezwinde schepen: Zeker, heel dwaasselijk; want hy, zijn nootlot niet schuwen konnende, en zich op zijn paerden en wagen beroemende, zou niet weêr van de schepen naar ’t uitsteekende Ilium keren, vermits de spies van Idomeneus, Deucalions deurluchtige zoon, een droevig nootlot voor hem bereidde. Hy viel aan ter slinke zijde van de schepen, daar de Grieken met hun paerden en wagens uit het leger gingen. Hy dreef zijn paerden en wagen derwaarts, en vond de poort niet met deuren of draaibomen gesloten: maar de Grieken hielden hem open, om de bontgenoten, uit de strijt vluchtende, veiliglijk naar de schepen te geleiden. Hy stierde zijn paerden blijdelijk derwaarts, en wierd van de zijnen, blijdelijk roepende, gevolgt: want zy waanden dat de Grieken geen stant zouden darren houden, maar overhoop in hun zwarte schepen vallen. Doch zy, aan de poort gekomen, vonden daar twee dappere mannen, onversaagde zonen der strijdbare Lapithen: [p. 435] d’ een was Polypetes, Perithous sterke zoon, en d’ ander Leonteus, den schadelijke Mars gelijk. Dezen hielden stant voor de hoge poorten. Gelijk op de hoge bergen twee grote steile eiken, hun wortelen diep in d’ aarde geschoten hebbende, geduriglijk de bulderende winden, en gestadige regen tegenstaan: zo weêrstonden ook deze twee, op hun handen en krachten steunende, onbeschroomdelijk, en zonder te vluchten, de koomst van de grote Asius, die, aanvoerder zijnde, en van Jamenus, Orestes, Asiades, Acamas, Thoon, en Oenomaus verzelt, hun streek naar de welgeboude muur namen, en, hun droge schilden ten hemel heffende, met groot gedruis voortgingen. Maar Polypetes en Leonteus, in de poort staande, vermaanden ondertusschen de sterke Grieken tot hun schepen te beschermen. De Grieken, bespeurende dat de Trojanen de muur besprongen, maakten een groot gedruis, en kozen de vlucht. Deze twee, toen ter poort uitbarstende, streden gelijk wilde zwijnen, die in ’t gebergte ’t aankomende gedruis der mannen en honden horen, aan weêrzijden [p. 436] alles verslinden, en de bomen, die zy met de wortel uitrukken, breken, en ook ysselijk op hun tanden knarssen, tot dat het, van iemant getroffen, van ’t leven berooft word: zo rammelde ook het blinkend koper tegen de pijlen, die hen troffen; want zy streden heel dapperlijk, vermits zy groot vertrouwen op de benden hadden, die boven waren, en ook op hun eige krachten. Dezen, zich zelven, hun hutten, en gezwinde schepen beschermende, wierpen met stenen uit de welgeboude torens. De stenen vielen ter aarde gelijk vlokken sneeu, die door een geweldige wint, de zwarte wolken voortdrijvende, heel dik op d’ aarde, die veel voed, gespreid word. In dezer voegen vlogen ook de pijlen uit de handen, zo wel van de Grieken, als van de Trojanen. De helmen, die zy op hun hooft hadden, en de schilden met pennen klonken van de stenen, die daar tegen geworpen wierden. Asius, Hyrtacus zoon, toen zuchtende, sloeg op zijn dgie, en, vergramt zijnde, sprak: Vader Jupiter, zeker, gy zijt een groot leugenaar geworden: want ik achtte dat de [p. 437] Grieksche helden onze dapperheit en onverwonne handen niet zouden verdragen. Zy zijn gelijk de wespen en bijen, die hun nesten in de spleten maken, en hun holle woning niet verlaten, maar, de jagers verwachtende, hun jongen beschermen: en dezen, schoon niet meer dan twee zijnde, willen niet van de poort wijken, voor dat zy gedoot of gevangen zijn.
    Jupiter, dit gehoort hebbende, wierd niet door zijn redenen bewogen; want hy wilde deze eer voor Hector bewaren. Anderen streden ondertusschen by andere poorten. Doch het zou my zwaar vallen, alles, gelijk een god, te verhalen. Men zag overal rontom de muren een wrede strijt van stenen. d’ Argiven streden bedroefdelijk door noot voor hun schepen; en alle de goden, die in de strijt aan der Grieken zijde waren, betoonden zich droevig van gemoed, en hadden deernis met de strijt der Lapithen. Polypetes, Pirithous sterke zoon, trof met zijn spies deur Damasus helm, die de kracht van de spies niet tegenstaan kon; maar de kopere punt vloog deur tot in ’t hooft, en trof de harssenen, die [p. 438] inwendiglijk geraakt wierden; in voegen dat hy neêrstortte. Hy doodde daar na ook Pylon, en Ormenus. Leonteus, Antimachus zoon, een spruit van Mars, vervolgde Hippomachus, en trof hem met zijn spies aan de wapenriem, en, zijn scharp zwaert uit de scheê trekkende, viel onder de menigte op Antiphates, en trof hem van naby zodanig, dat hy ruggelings over nederviel. Hy doodde daar na Menon, Jamenus en Orestes, die hy alle op een hoop ter aarde velde, die een voedster van veel is.
    Terwijl deze twee de verslagenen van hun wapenen beroofden, wierden Polydamas en Hector van veel sterke en dappere jongelingen gevolgt, welkers voornaamste oogwit was de muur te breken, en de schepen in brant te steken. Maar terwijl zy, by de wal staande, zich hier over berieden, zagen zy boven hen aan de slinke hant van hun heir een hoogvliegende arent, die met zijn klaauwen een wrede bloedige slang droeg, die noch leefde, en zich repte, en het strijden noch niet heel vergeten had, en die zich omdrajende, d’ arent, die haar droeg, by de [p. 439] hals in de borst stak: in voegen dat de vogel, van pijn verwonnen, de slang van zich in ’t midden van de hoop liet vallen, en, groot geroep makende, zijn vlucht op de winden nam. De Trojanen, de glibberige slang in ’t midden van hen leggen ziende, hielden dat voor een wonderteken. Polydamas, by de sterke Hector staande, sprak toen tot hem: Hector, gy bestraft my altijt in de vergaderingen, schoon ik recht en wel vermaan, en schoon het niet aan een burger past anders te spreken, ’t zy in ’t hof, of in d’ oorlog. Uw macht word altijt groter. Ik zal nu weêr ’t geen zeggen, dat my best dunkt. Laat ons niet uittrekken om tegen de Grieken om de schepen te strijden. Ik acht dat dus gebeuren zal, indien deze vogel, de hoogvliegende arent, warelijk tot een voorteeken aan de Trojanen verstrekt. Deze vogel droeg ter slinke hant van ’t heir, in zijn klaauwen een grote bloedige en levendige slang, en liet die haast vallen eer hy aan zijn waarde nest quam, en die niet aan zijn jongen kon brengen: zo ook wy, indien wy door onze grote kracht de poorten en muur der Argiven overweldi- [p. 440] gen, en hen te rug drijven, zo zullen wy ook niet behorelijk van de schepen deur de zelve weg weêrkeeren. Want wy zullen veel Trojanen achterlaten, die van de Grieken, voor hun schepen strijdende, met het staal gedoot zullen worden. Dus zal een wighelaar, die klare kennis van de voorteekenen heeft, dit verklaren, en de volken zullen hem gehoorzamen.
    Hector, met zijn schone helm, Polydamas dwarsselings aanziende, sprak tot hem: Polydamas, deze dingen, die gy gezegt hebt, zijn niet aangenaam aan my. Gy kont een raat, die beter is, dan deze, bedenken. Maar indien gy dit in ernst zegt, zo hebben de goden u warelijk van uw zinnen berooft; dewijl gy aan my beveelt de raden van Jupiter, en het geen, dat de hoge Donderaar aan my belooft en toegezegt heeft, te vergeten. Gy beveelt my de vogelen, die hun vleugelen uitspreiden, te gehoorzamen. Ik bekreun my daar niet meê, of zy ter rechte hant, en naar de dageraat en zon, of ter slinke zijde naar ’t duister westen overvliegen. Maar laat ons luisteren naar de raat van de grote Jupiter, die over alles, [p. 441] dat sterffelijk en onsterffelijk is, gebied. Voor zijn vaderlant te strijden is het enige en beste voorteken. Waarom zijt gy voor de strijt en oorlog bevreest? Schoon wy alle anderen by de schepen der Argiven gedoot worden, zo behoeft gy echter voor de doot niet te vrezen; want gy hebt geen stout en strijdbaar hart, om tegen de vijant te strijden. Maar indien gy u van de strijt onthoud, of iemant anders heimelijk met woorden van d’ oorlog afmaant, zo zult gy, van mijn spies deursteeken, terstont het leven verliezen.
    Hector, dit gezegt hebbende, trad voor aan, en wierd met groot geroep van d’ anderen gevolgt. Wijders, Jupiter, die in de blixem vermaak schept, verwekte uit het gebergte van Ida een dwarrelwint, die ’t stof recht naar de schepen dreef, en de moed der Grieken verflaaude, en die van Hector, en van de Trojanen verhief. Zy, op deze voorteekenen, en op hun dapperheit vertrouwende, poogden de groote muur der Grieken te breken. Zy trokken de spitsen der torens af, en scheurden de borstweeringen om verre. Zy rukten de stijlen wech, die van de [p. 442] Grieken in d’ aarde gestelt waren, om tot een steun en grontvest der torens te dienen. Zy, die wechgebroken hebbende, verhoopten voort de muur der Argiven te breken. De Grieken weken echter niet uit de weg. Maar zy, de wallen met ossehuiden bekledende, troffen van daar de vijanden, die tegen de muur quamen. De beide Ajaxen, in de torens aanmanende, traden deur alle de benden heen, en verwekten de Grieken tot dapperheit, en bestraften alle de genen, die zy van de strijt zagen aflaten, sommigen met harde, en sommige met lieffelijke woorden: O Grieksche vrienden, en gy alle, die uitmunt, middelmatig, of slecht zijt, dewijl wy niet alle in d’ oorlog gelijk zijn, wy moeten nu alle strijden, gelijk gy alle wel weet. Dat niemant, de dreigende Hector horende, achterwaarts naar de schepen keer. Treed voort. Maant malkander aan. Jupiter, d’ Olympische blixemzender, zal misschien geven dat wy deze strijt afweeren, en de vijanden naar de stat vervolgen.
    Zy, dus roepende, maanden de Grieken ten strijt aan. Maar veel van hen vielen ter aarde, gelijk ho- [p. 443] pen sneeu in de winter; als Jupiter de raatgeever, zijn schichten tonende, voorneemt de menschen te besneeuwen. Want hy, de winden stillende, stort geduriglijk neêr, tot dat hy de hoge spitsen en toppen der bergen, de groene velden, en de blijde oegst der menschen bedekt, en met eenen de havens en stranden van de graauwe zee overtrekt. Kort, gelijk alles overtrokken word, als Jupiter zijn sneeu doet vallen: zo vlogen ook de stenen van weêrzijden overal, sommigen naar de Trojanen, en sommigen wierden van de Trojanen naar de Grieken geworpen. De muur wierd met groot gedruis aangetast. De Trojanen, en de deurluchtige Hector zouden toen de poorten en lange draaiboom van de muur niet gebroken hebben, zo de raatgeever Jupiter Sarpedon, zijn zoon, niet tegen de Grieken aangemaant had, gelijk een leeu tegen ossen, die kromme hoornen hebben. Hy keerde voor zich zijn schilt, dat effen en gelijk, en van buiten met koper bedekt, en van binnen met dikke ossehuiden bekleed was, en daar rontom lange goude banden aan hingen. Hy, zich hier me ê dekken- [p. 444] de, nam twee pijlen in zijn hant, en ging dus spoediglijk voort, gelijk een leeu, in ’t gebergte opgevoed, die in lange tijt geen roof gehad heeft, en dieshalven door zijn stoute moed aangeprikkelt word om de schapen aan te tasten, en ook naar de rijke schaapsstal te gaan: want hoewel hy daar harders en honden, met spiessen en pijlen vind, die rontom hun schapen de wacht houden, zo laat hy zich echter niet van de stal afdrijven, zonder iets te verzoeken, maar, al invallende, iets rooft, of zelf van een gezwinde pijl gewond word: zo wierd toen ook de goddelijke Sarpedon door zijn moed aangedreven, om de muur te bestormen, en de borstweeringen te breken. Hy sprak dieshalven Glaucus, Hippolochus zoon, in dezer voegen aan: Glaucus, waarom worden wy in ’t zitten, in ’t vleesch, en in de volle kroezen meest in Lycien geëert? waarom worden wy gelijk goden aangezien? waarom bezitten wy grote en aangename landen aan d’ oever van Xanthus, die met bomen bezet is, en veel vruchtbare akkers heeft? wy moeten ons dieshalven onder de voorste geleden der Lyciers [p. 445] begeven, en by de hete strijt zijn, op dat iemant der gewapende Lyciers dus spreekt: Onze koningen, die over Lycien gebieden, zijn niet zonder roem. Zy eten vette schapen, en drinken zoete wijn: maar zy betonen ook grote dapperheit, als zy onder de voorste Lyciers strijden. O mijn vrient, indien wy, deze strijt schuwende, eeuwig konden zijn, van d’ ouderdom bevrijd wezen, en onsterffelijk worden, zo zou ik niet onder de voorsten strijden, en u ook niet tot de deurluchtige strijt aanmanen. Maar wakker, laat ons aantreeden, en dewijl wy ontellijke nootlotten des doots te verwachten hebben, die de mensch niet mijden kan, zo laat ons aan iemant, of iemant aan ons, roem behalen.
    Dus sprak hy. Glaucus weerde dit niet af, maar gehoorzaamde terstont. Zy, die ’t beleit over de grote bende der Lyciers hadden, gingen voort derwaarts. Menestheus, Peteus zoon, hen ziende, wierd verschrikt, vermits zy, ramp meêbrengende, op zijn toren aanquamen. Hy zag rontom langs de vestingen der Grieken naar iemant der krijgs- [p. 446] oversten, die ’t quaat van zijn spitsbroeders afweeren zou. Hy zag de twee Ajaxen, die onverzadelijk in d’ oorlog waren, en Teucer, zo even uit zijn hut gekomen, by malkander staan. Maar hy kon hen niet beroepen; zo groot was het gedruis, en ’t gerammel der deurboorde schilden ging ten hemel, gelijk ook dat van de helmen, daar paertsstaerten op staken; en de poorten kraakten. Want Sarpedon en Glaucus, daar voor gekomen, poogden met gewelt daar in te breken. Menestheus zond dieshalven d’ uitroeper Thootes naar Ajax, en sprak tot hem: Ga, goddelijke Thootes, loop naar d’ Ajaxen, en roep hen beide, want dit zal best zijn, vermits men hier haast een grote neêrlaag zal zien, om dat hier een grote aanparssing van de krijgsoversten der Lyciers is, die te voren ook streng in dappere strijden waren. Doch indien zy daar ook bestreden en aangevochten zijn, zo laat ten minsten Ajax, Telamons sterke zoon, komen, en Teucer, in ’t schieten ervaren, hem volgen.
    D’ uitroeper, dit gehoort hebbende, begaf zich terstont op weg, en liep naar de muur der gewapende [p. 447] Grieken, en, by d’ Ajaxen komende, sprak tot hen: O Ajaxen, hartogen der gewapende Grieken, d’ edele Menestheus, Peteus beminde zoon, verzoekt dat gy derwaarts koomt, en hem een weinig in ’t gevaar verlicht: gy beide voornamelijk; want dit zal best zijn, vermits hier in der haast een grote neêrlaag bereid word, om dat de krijgsoversten der Lyciers, die te voren ook streng in dappere strijden waren, daar groot gewelt hebben gedaan. Doch indien hier ook een strijt en storm ontstaat, dat dan ten minsten de sterke Ajax, Telamons zoon, koom, en dat Teucer, in ’t schieten ervaren, hem volg. De grote Ajax, Telamons zoon, Thootes dus spreken horende, was terstont gehoorzaam, en sprak tot d’ ander Ajax, Oileus zoon, in dezer voegen: Ajax, gy, en de sterke Lycomedes, hier blijvende, zult de Grieken aanprikkelen tot dapperlijk te strijden. Maar ik zal derwaarts gaan, en de strijt te gemoet treden. Ik zal voort weêrkeeren, zo haast als ik hen geholpen heb.
    Ajax, Telamons zoon, dit gezegt hebbende, ging wech; en Teucer, zijn broeder, van een zelve vader [p. 448] geteelt, ging met hem, gelijk ook Pandion, die Teucers kromme bogen droeg. Zy, aan Menestheus toren gekomen, bevonden dat de vijanden een felle storm tegen de muur deden, en de Grieken in grote noot hadden gebracht: want de sterke vorsten en hartogen der Lyciers waren, gelijk een duistere dwarrelwint, alreê aan ’t spits van de muur geraakt. Deze Grieksche helden poogden dieshalven dit gewelt af te weren; en daar ontstont een groot geroep. Ajax, Telamons zoon, was d’ eerste, die de grootmoedige Epikles, Sarpedons spitsbroeder, doodde. Hy trof hem met een scherpe steen, die, heel groot zijnde, by de stormtoren lag, en naauwelijks van twee handen opgeheven kon worden, gelijk ook zwarelijk van een jongeling van deze tijt. Ajax, die opheffende, wierp hem van boven af, en brak daar meê Epikles helm, met vier spitsen, en plette alle ’t gebeente van zijn hooft: in voegen dat hy, by de hoge toren opgeklommen, gelijk een duiker van boven neêrstortte, en dus het leven verloor. Maar Teucer, op de hoge muur staande, trof met zijn [p. 449] pijl de sterke Glaucus, Hippolochus zoon, aan d’ arm, daar hy van wapenen ontbloot was, terwijl hy de hoge muur bestormde, en deê hem van de strijt ophouden. Hy vertrok heimelijk van de muur af, op dat niemant der Grieken, hem gewond ziende, in smaatreedenen tegen hem uitbarsten zou. Sarpedon, Glaucus wechgaan ziende, wierd grotelijks bedroeft. Hy liet echter niet af van te strijden: maar hy, Alcmaon, Thestors zoon, achterhalende, deurstak hem met zijn spies, die hy weêr naar zich trok; in voegen dat Alcmaon, daar aan vast blijvende, meê volgde, en voor overstortte, en in ’t vallen groot gedruis met zijn wapenen maakte. Sarpedon, met zijn sterke handen de borstweering aanvattende, rukte haar om; in voegen dat de muur geheel bloot stont, en dit aan veel een ope weg baande. Ajax en Teucer stelden zich gelijkelijk tegen hem ter weer. D’ een trof met een pijl aan de flikkerende wapenriem van ’t schilt, dat het gehele lighaam dekte; maar Jupiter weerde de doot van zijn zoon af, op dat hy niet by de stevens der schepen gedoot zou worden. Ajax, op hem [p. 450] vallende, deurstak zijn schilt; en de spies drong byna tot binnen deur: in voegen dat hy van zijn bestormen afliet, en een weinig van de borstweering afweek. Hy liep echter niet heel wech, vermits hy verhoopte grote roem te verkrijgen. Maar hy, zich naar de Lyciers kerende, maande hen dus aan: O Lyciers, hoe vergeet gy dus uw strenge dapperheit? ’t valt my, schoon ik sterk en dapper ben, zwaar alleen de muur te breken, en een weg naar de schepen te banen: maar laat ons gelijkelijk aantreeden, en door onz getal d’ arbeit licht maken.
    De Lyciers, hun koning dus spreken horende, wierden van zijn dreigen bevreest, vielen heftiglijker aan met hun voorzichtige koning. D’ Argiven van d’ andere zijde stelden zich binnen de muur in slagordening, vermits zy een zware strijt te gemoet zagen: want de sterke Lyciers, de muur der Grieken gebroken hebbende, konden geen weg naar de schepen banen; en de strijdbare Grieken konden de Lyciers, eens aan de muur gekomen, niet weêr achterwaarts drij- [p. 451] ven. Maar gelijk twee mannen, de maat in handen houdende, in een ongedeelde akker om d’ afscheiding twisten, en in een enge plaats om gelijke deling kijven; zo streden ook dezen om de wallen, d’ een om te beschermen, en d’ ander om t’ overweldigen. Zy troffen malkander in hun ronde schilden, van ossehuiden gemaakt, en die voor hun borst hingen, en ook in hun armschilden. Veel wierden met het wrede staal in hun lighaam gewond, sommigen, de rug kerende, wierden van achter, daar zy geen wapenen hadden, getroffen, en ook veel van voren deur hun schilt deursteeken; en de toppen van de muur waren met het bloet, zo wel der Grieken, als der Trojanen, besmet. Zy konden echter dus de Grieken niet in de vlucht drijven. Maar zy stonden tegen malkander, gelijk twee bekkens van een schaal, daar een oprechte vrou, die haar kost met spinnen wint, haar wol in weegt, en de bekkens in gelijk gewicht tegen malkander brengt, om voor haar kinderen een sobere daghuur te winnen: zo stonden zy ook van weêrzijden in gelijke staat van de strijt te- [p. 452] gen malkander, eer Jupiter d’ overtreffende roem aan Hector, Priamus zoon, gaf, die d’ eerste over de muur der Grieken geraakte. Hy, daar over zijnde, riep luide tot de Trojanen, om gehoort te worden: Strijdbare Trojanen dringt aan, breekt de muur der Argiven, en neemt brandende fakkels in de handen. Hy, de zijnen aanmanende, riep zo luide, dat hy van hen alle gehoort kon worden. Zy vlogen alle terstont in gedrang naar de muur, daar zy by opklommen, en hun scherpe spiessen vast hielden. Hector greep een grote steen, die voor de poort byna bedolven, en scherp was, en die naauwelijks van twee mannen, gelijk de menschen nu zijn, van d’ aarde op een wagen geheven kon worden. Maar hy nam die met gemak drijvende op; want Jupiter, de zoon van de schalke Saturnus, had die licht voor hem gemaakt. Gelijk een schaapharder lichtelijk met zijn een hant een schaapsvel dragen kan, vermits het gewicht hem weinig drukt, zo vatte ook Hector met gemak deze steen van d’ aarde, en ging daar meê naar de hoge deuren van de poort, die sterk [p. 453] waren, en aan weêrzijden open gingen, en met twee draaibomen dicht aan malkander gesloten, en met een sleutel toegedaan wierden. Hy, naby gekomen, stelde zijn voeten schrap, op dat de werp niet vruchteloos zou zijn, en brak door deze slag de beide hengsels. De steen, zwaar neêrploffende, viel innewaarts. De poort maakte groot gedruis, de dwarsbalken hielden niet meer, en de planken vielen herwaarts en derwaarts door de slag van de steen. De deurluchtige Hector, de gezwinde nacht gelijk, sprong daar binnen, en het harnas, daar meê hy gewapent was, gaf een grote glans af. Hy vatte zijn spies in zijn beide handen; en niemant van de genen, die hem te gemoet quamen, toen hy ter poorten insprong, kon hem keren, behalven de goden; en zijn ogen flikkerden als een heldere vlam. Hy, zich naar ’t heir kerende, beval aan de Trojanen dat zy de muur beklimmen zouden; en zy gehoorzaamden hem terstont: sommigen beklommen de muur, en d’ anderen drongen in deur de gebroke poort. [p. 354] Maar de Grieken kozen de vlucht naar hun holle schepen, daar een grote verwarring op volgde.
Continue
[p. 1]

DE
ILIADEN
VAN
HOMERUS,
Of
Een beschrijving van d’ oorlog tus-
schen de Grieken en Trojanen, om de
schaking van de schone HELENA;
’t welk oorzaak van verwoede wra-
ken en ontellijke bloetstor-
tingen heeft geweest.

TWEEDE DEEL.

Nieuwelijks vertaalt, en met ko-
pere platen verçiert.


t’AMSTERDAM,
__________________________

Voor de Weduwe van Nicolaas Fransz.
Anno 1654.

Continue


[p. 2: blanco]
[p. 3]

Het dartiende Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Neptunus, zich over de verwonne Grieken erbarmende, neemt de gedaante van Calchas, en prikkelt de beide Ajaxen, en daar na noch anderen aan. Idomeneus strijd sedert dapperlijk, en doot Othryoneus, en enige anderen. Veel van hen worden gedoot. Deiphobus en Helenus worden gewond. Hector, de genen, daar over hy gebied, vergaderende, voert hen tegen de vijanden; en van weêrzyden geschied een grote neêrlaag.

IUpiter, de Trojanen en Hector aan de schepen gebracht hebbende, liet hen daar by, en de Grieken zonder ophouden [p. 4] d’ arbeit en kommer uitstaan. Maar hy keerde zijn flikkerende ogen, die hy op d’ aarde vestte, naar de Thraciaansche ruiters, naar de Mysiers, die hant aan hant strijden, en naar de Hippemolgen, die melk nuttigen, en, d’ oprechtste slach van menschen zijnde, lang leven. Hy wendde zijn stralende ogen niet weêr naar Trojen: want hy waande dat niemant der goden gedachten, van de Trojanen of Grieken te helpen, zou krijgen. Maar de Koning Neptunus hield niet vergeefs de wacht: want hy, op de hoge top van Threicia in ’t boschachtig Samos zittende, aanschoude d’ oorlog en strijt, en zag van daar de gehele berg lda, Priamus stat, en de schepen der Grieken. Hy, uit de zee getreden, had zich daar neêr gezet, en erbarmde zich over de Grieken, die van de Trojanen ovcrweldigt wierden, en wierd ten hoogsten op Jupiter vergramt. Hy, met gezwinde voeten voortgaande, daalde af van de harde berg. De hoge toppen der bergen, en de bosschen beefden onder d’ onsterffelijke voeten van Neptunus, terwijl hy voortging. Hy trad drie treden voort, en quam met de vierde treê t’Eges, zijn gestelde [p. 5] plaats. Hy had daar een heerlijke woning in de diepte van de zee, die van gout en blinkende stenen, die nooit vergingen, gebout was. Hy, daar gekomen, spande zijn paerden, die kopere voeten hadden, gezwindelijk voortvlogen, en met goude manen verciert waren, voor de wagen. Hy zelf, zich met gout bekledende, nam een goude zweep, die konstelijk gemaakt was, en klom op zijn wagen, die hy deur de golven dreef. De walvisschen, van alle zijden uit hun schuilhoeken voor hem te voorschijn komende, betoonden grote blyschap, en erkenden hun koning. De zee, ten hoogsten verblijd, scheidde zich van malkander. De paerden vlogen gezwindelijk voort, ja zodanig, dat de kopere assen niet nat wierden, en brachten met grote snelte hun Vorst by de schepen der Grieken. In d’ afgront van de diepe zee, tusschen Tenedus en het streng Imbrus is een ruim hol, daar Neptunus, die d’ aarde doet schudden, zijn paerden bracht, uit de wagen spande, en goddelijk voeder by hen zette, op dat zy eten zouden. Hy deê goude boejen aan hun voeten, die niet gebroken, of losgedaan konden worden, op dat zy daar [p. 6] zonder afwijken hun Koning in zijn weêrkeering zouden verwachten; en hy ging daar na naar ’t heir der Grieken.
    De Trojanen, gelijk een vlam of dwarrelwint aanvallende, volgden Hector, Priamus zoon, en, grote blyschap betonende, riepen zo luide, dat hun stem een weêrgalm gaf; want zy verhoopten dat zy de schepen der Grieken zouden overweldigen, en alle de Grieken daar by doden. Maar Neptunus, die d’ aarde omringt, en dreunen doet, uit de diepe zee te voorschijn komende, en de gedaante en stem van Calchas aangenomen hebbende, maande d’ Argiven aan, en sprak eerst tot d’ Ajaxen, die zelven vaerdig waren. Ajaxen, gy zult het heir der Grieken beschutten; gedenkt aan uw dapperheit, en wend uw gedachten af van de schadelijke vlucht. Ik vrees elders niet voor de harde handen der Trojanen, die met hun heir over de grote muur zijn geraakt. Maar schoon alle dappere Grieken hun woede tegenstaan, zoo vrees ik echter grotelijks dat wy hier iets zullen lijden, daar deze verwoede Hector, die een vlam gelijk is, gebied, en zich beroemt dat hy [p. 7] de zoon van de machtige Jupiter is. Iemant der goden geef u zodanige gedachten in, dat gy onversaagdelijk stant houd, en d’ anderen aanmaant. Dus zult gy hem, hoe dapper hy ook is, van de gezwinde schepen afdrijven, schoon Jupiter zelf hem aanmaande.
    Hy, die ’t aardrijk beven doet, dit gezegt, en met zijn drietand hen beide aangeroert hebbende, vervulde hen met kracht en dapperheit, en maakte hun leden, handen en voeten, lenig en taai. Gelijck een snelle valk tot vliegen aangemaant word, en van een steile en hoge rots zich op de vlucht begeeft, en over ’t velt vliegt, om een andere vogel te vervolgen; zo scheidde Neptunus, die d’ aarde doet dreunen, van hen beide. De gezwinde Ajax, Oileus zoon, gevoelde dit eerst van hen beide, en sprak terstont Ajax, Telamons zoon, in dezer voegen aan: Ajax, een der goden, die d’ Olympus bewonen, de gedaante van de wighelaar aangenomen hebbende, beveelt aan ons by de schepen te strijden. Hy is niet Calchas de wighelaar. Ik heb de speuren van zijn voetstappen, en zijn benen in ’t wechgaan gezien: want de go- [p. 8] den zijn lichtelijk te kennen. Ja ik gevoel dat mijn hart in mijn boezem alreê beter gemoed om te strijden is. Mijn voeten willen derwaarts, en mijn handen jeuken naar de strijt. Ajax, Telamons zoon, dit horende, gaf aan Oileus zoon tot antwoort: Mijn harde handen trachten nu naar de speer, om die te voeren. Ik gevoel mijn krachten in my woelen. Mijn beide voeten worden voortgestuwt. Ik ben bereid om alleen tegen de blygeestige Hector, Priamus zoon, geduriglijk te strijden.
    Terwijl dezen dusdanige dingen onder malkander spraken, en om de lust tot strijden, die god in hun gemoed gezonden had, verblijd waren, maande Neptunus d’ andere Grieken, die achterwaarts geweken waren, en by de gezwinde schepen hun waarde ziel verquikten, ten strijt aan. Hun leden waren door de zware arbeit afgemat; en zy wierden ten hoogsten bedroeft, toen zy zagen dat de Trojanen met hun heir over de muur gekomen waren, en stortten veel droeve tranen, toen zy de vijanden op hen zagen aankomen, vermits zy waanden dat zy de doot niet ontvluchten zouden. Maar Neptunus, by hen [p. 9] gekomen, sprak de sterke krijgsbenden moed in. Hy, de Grieken aanmanende, ging eerst by Teucer en Leitus, by de helt Peneleus, Thoas, Deipyrus, Meriones, en Antilochus, die in d’ oorlog ervaren waren. Hy, hen aanmanende, sprak tot hen met gevleugelde woorden: Argivische jongelingen, gy hebt u te schamen. Ik vertroude dat gy, wel strijden willende, uw schepen beschermen zoud. Maar indien gy de schadelijke strijt nalaat, zo is de dag alreê gekomen, in de welk wy van de Trojanen verwonnen zullen worden. O schande! ik zie dit groot wonder, ’t welk ik nooit gedacht had t’ aanschouwen, te weten dat (ô schrikkelijk schouspel!) onze schepen van de Trojanen bestormt zullen worden, die eerst de vlucht kozen, gelijk de herten, die in ’t bosch de spijs der Lynxen, luipaarden en wolven worden, vermits zy, onbequaam tot strijden zijnde, zonder kunde dolen. In dezer voegen darden ook de Trojanen in ’t eerst de dapperheit en handen der Grieken, hoe weinig het ook was, niet verwachten. Maar zy strijden nu verre van hun stat, en aan de holle schepen, en dit door traagheit van de veltover- [p. 10] ste, en flaaumoedigheit der krijgslieden, die, tegen hem in twist geraakt, de gezwinde schepen niet willen beschermen, maar zich daar in laten doden. Doch schoon de helt Agamemnon, Atreus zoon, die wijt en breet heerscht, zonder tegenspreken schuldig is, om dat hy Achilles, Peleus zoon, die gezwind van voeten is, ongelijk aangedaan heeft, zo is ’t echter geensins aan ons geoorloft van de strijt af te laten. Maar laat ons dit verschil bemiddelen: de geesten der goeden zijn te verzoenen. Gy kont niet eerlijk ophouden van uw dapperheit te betonen; dewijl gy alle de dapperste in ’t heir zijt. Ik zou een flaaumoedig man, die van de strijt afliet, niet bekijven: maar ik ben tegen u, gy flaaumoedigen, ten hoogsten vergramt. Gy zult door dit ophouden noch groter quaat doen. Dat yder dan de schande en ’t verwijt aan zich zelf voor ogen stel. De strijt is alreê wreet geworden. De sterke Hector, dapper in de strijt, vecht alreê by de schepen, en heeft alreê de poort, en de lange draaiboom gebroken.
    Neptunus, de Grieken dus aanmanende, stak hen ’t hart in de boezem. By de beide Ajaxen stonden twee [p. 11] dappere krijgsbenden, die Mars zelf, zo hy daar by gekomen was, niet veracht, en Minerva, die de volken drijft, niet versmaad zou hebben. Want zy, als de besten verkozen, stonden gekant tegen de Trojanen, en tegen d’ edelmoedige Hector, en stonden met hun speren en schilden als muren tegen malkander. Het een schilt stont pal tegen ’t ander, d’ een helm tegen d’ ander; en de mannen stonden als onbewegelijk. De blinkende stormhoeden, daar een pluim van paerdehair opstak, raakten aan malkander; zo dicht stonden zy te zamen. De spiessen, van stoute handen gevoert, troffen malkander zodanig, dat het spits om ging leggen; en zy, wel gemoed zijnde, gingen vaerdig ten strijt. De Trojanen, zeer sterk zijnde, begonnen de strijt; en Hector, voor aan gaande, maakte indruk. Gelijk een ronde steen, van een klip, door de loop van een snelle stroom afgebroken, met groot gedruis neêrwaarts valt, en het bosch beneden doet dreunen, en zonder verhindering geduriglijk neêrwaarts stroomt, tot dat hy in de vlakte koomt, daar hy leggen blijft, schoon men daar aan stoot; zo beroemde Hector zich ook dat hy lich- [p. 12] telijk tot aan de hutten en schepen der Grieken zou komen. Maar hy, aan de dichte slagordeningen gekomen, moest staan blijven, zonder voort te konnen komen. Want de zonen der Grieken, die tegen hem gekant stonden, troffen met hun zwaerden en scherpe spiessen hem zodanig, dat hy te rug moest wijken, en dat hy al deizende achterwaarts gedreven wierd. Maar hy, de Trojanen aanmanende, riep luide: Gy Trojanen en Lyciers, en gy strijdbare Dardaniers, houd stant. De Grieken zullen my niet lang tegenstaan, hoewel zy zich gelijk een toren te zamen gevoegt hebben. Zy zullen onder mijn speer bezwijken, zo Junoos donderende gemaal, de beste der goden, my warelijk aangeprikkelt heeft.
    Hy, dit gezegt hebbende, wekte yder moed en dapperheit aan. Deiphobus, Priamus zoon, moet scheppende, trad onder hen voor uit, en, zijn effe schilt voor hem houdende, stapte onversaachdelijk toe. Meriones, met zijn spies op hem mikkende, trof hem, zonder te missen, aan zijn effe schilt, dat van stiershuiden gemaakt was; doch zijn lange speer drong niet deur, maar brak aan de [p. 13] punt. Deiphobus keerde zijn stiersschilt van zich, vermits hy inwendiglijk voor de spies van de strijdbare Meriones bevreest was. Deze helt, weêr naar zijn spitsbroeders wijkende, was zwarelijk vergramt, om dat hy de zege verloren, en zijn spies gebroken had. Hy ging spoediglijk naar de hutten en schepen der Grieken, om zijn lange speer, die hy in de hutten gelaten had, te halen. D’ anderen streden ondertusschen; en daar ontstont een schrikkelijk gedruis. Teucer, Telamons zoon, doodde d’ eerste man, de strijdbare Imbrius, de zoon van Mentor, die rijk van paerden was. Hy bewoonde Pedasus, eer de zonen der Grieken voor Trojen quamen, en had tot zijn gemalin Medesicastes, Priamus bastertdochter. Maar na dat de schepen der Grieken, die aan weêrzyden van riemen voortgedreven wierden, voor Ilium gekomen waren, voegde hy zich ook derwaarts, en muntte uit onder de Trojanen, en had zijn woning by Priamus, die hem gelijk zijn zonen eerde. Teucer trof met zijn lange speer hem onder ’t oor, en trok de spies weêr uit, terwijl Imbrius ruggelings over viel, en neêrplofte, ge- [p. 14] Iijk een esscheboom, die, op de top van een hoge berg staande, en van de bijl by na deurgehouwen, met zijn tere bladen tegen d’ aarde ploft. Dus viel hy ook neêr; en zijn wapenen, die van koper waren, maakten groot gedruis. Teucer schoot op hem in, om hem van zijn wapenen te beroven. Maar Hector, hem aankomen ziende, wierp naar hem met zijn scherpe pijl. Teucer de pijl aankomen ziende, ontweek hem: maar hy trof Amphimachus, Cteatus zoon, die meê ten strijt gekomen was, in de borst: in voegen dat hy, neêrvallende, groot gedruis maakte, en zijn wapenen op hem rammelden. Hector liep derwaarts, om zijn stormhoet, die hem de slaap van ’t hooft bedekte, te roven. Ajax trof hem, terwijl hy dus toeschoot, met een scherpe spies, die hem nergens quetste, vermits hy over zijn geheel lighaam met koper bedekt was. Hy trof hem aan de pen van zijn schilt; in voegen dat hy achter over zwikte. Hector, deze slag gevoelende, week te rug van de beide lijken af, en de Grieken trokken hen naar zich. Stichius, en de goddelijke Menestheus, vorsten der Atheners, droegen Amphimachus naar ’t heir [p. 15] der Grieken. Maar gelijk twee leeuwen een geit, schoon hy van de honden, die gesloten tanden hebben, bewaard word, roven, en deur ’t dikke rijs in hun muil wechdragen; zo vatten de twee Ajaxen, die naar de felle strijt verlangden, en dicht gewapent waren, ook Imbrius op, droegen hem wech, en beroofden hem van zijn wapenen. Oileus zoon, om Amphimachus vergramt, sneed aan Imbrius ’t hooft af, en, dat als een bal omwentelende, wierp het naar de Trojanen, in voegen dat het voor Hectors voeten in ’t zant neêrviel.
    Neptunus, vergramt in zijn gemoed om de doot van zijn neef, die in de zware strijt verslagen was, spoedde zich naar de hutten en schepen der Grieken, om hen tot dapperheit aan te manen, en rampen voor de Trojanen te bereiden. Hy ontmoette onderweeg Idomeneus, door zijn speer vermaart, terwijl hy van zijn spitsbroeder weêrkeerde, die, met het scherpe staal in de dgie gewond, onlangs uit d’ oorlog tot hem gekomen was, en van zijn spitsbroeders naar de geneesmeesters gedragen wierd. Idomeneus, hem aan de wondheel- [p. 16] ders bevolen hebbende, keerde weêr uit zijn hut, vermits hy noch by de strijt begeerde te zijn. De koning Neptunus, de stem van Andremons zoon, Thoas, aanneemende, die in ’t geheel Pleuron, en in ’t uitsteekend Calydon over d’ Etoliers gebood, en van ’t gemeen als een god geëert wierd, sprak tot hem: O Idomeneus, vorst der Creters, waar zijn nu de dreigingen gebleven, daar meê de zonen der Grieken de Trojanen gedreigt hebben? Idomeneus, de hartog der Creters, sprak hier op weêr tot hem: O Thoas! wy konnen nu niemant beschuldigen, naar dat ik versta: want wy zijn alle dapper in de strijt. De vrees, die als zielloos maakt, weêrhoud niemant. Niemant, flaaumoedig zijnde, weigert de rampzalige oorlog: maar ’t is de wil van de machtige Jupiter, dat de Grieken hier, verre van Peloponnesus, zonder roem vergaan. Doch gy, Thoas, die eertijts strijdbaar waart, en anderen ten strijt aanvoerde, als gy hen flaaumoedig zaagt, spoed u nu zelf derwaarts, en maan yder ten strijt aan. Neptunus, d’ aarde dreunen doende, gaf toen weêr aan hem tot antwoort: Idomeneus, ik wensch [p. 17] dat de geen, die in deze dag gewilliglijk van strijden ophoud, nimmer weêr uit Trojen keer, maar tot aas der honden word. Ik, mijn wapenen genomen hebbende, ben herwaarts gekomen. Wy moeten benaerstigen of wy, schoon met ons beide alleen, enig voordeel konnen doen. De blohartigen, hun krachten te zamen voegende, zijn noch vorderlijk: maar wy konnen ook tegen de machtigen strijden.
    Neptunus, dit gesproken hebbende, keerde weêr naar de strijt der mannen. Maar Idomeneus, aan zijn heerlijke hut gekomen, trok zijn treffelijke wapenen aan zijn lighaam, en nam twee spiessen. Hy begaf zich op weg, gelijk de blixem, die van Jupiter, Saturnus zoon, met zijn hant gegrepen, van de deurluchtige Olympus geworpen word, om door des zelfs stralen een teken aan de menschen te geven: zo flikkerde ook zijn harnas om zijn borst, terwijl hy voortliep. Meriones, die aan hem een goed knecht was, ontmoette hem noch dicht aan de hut, vermits hy zijn scherpe speer ging halen. Idomeneus sprak tot hem in dezer voegen: Meriones, Molus zoon, die [p. 18] gezwint van voeten, en d’ aangenaamste mijner spitsbroeders zijt, waarom zijt gy, de strijt verlatende, hier gekomen? zijt gy gewond? heeft een pijl u getroffen? of zijt gy om iets te boodschappen tot my gekomen? Ik begeer niet ledig in mijn hut te blijven, maar te strijden. Maar de voorzichtige Meriones sprak weêr tot hem in dezer voegen: Idomeneus, de vorst der gewapende Creters, ik koom om te zien of gy ook een speer in uw hut overbehouden hebt, en om die te halen; want ik, het schilt van de verwaande Deiphobus treffende, heb de speer, die ik eerst had, gebroken. Idomeneus, de vorst der Creters, gaf weêr aan hem tot antwoort: Indien gy speren begeert, gy zult in mijn hut wel eenentwintig vinden, die tegen de want aan flikkeren, en die ik de gedode Trojanen afgenomen heb: want ik strijd niet verre van mijn vijanden af, maar voeg mij dicht by hen; en dieshalven heb ik speren, en schilden met pennen, gelijk ook helmen en borstharnassen, die een heldere glans afgeeven. De voorzichtige Meriones sprak hier op weêr tot hem: Ik heb ook veel roof [p. 19] van de Trojanen by mijn hut en zwart schip; maar ’t is my te verre om die te halen. Ik heb, gelijk ik acht, mijn dapperheit niet vergeten. Maar ik, die my in de voorste geleden der dappere mannen begeef, hou stant als men de strijt aanvangt. Een ander van de gewapende Grieken zal my misschien niet kennen: maar gy weet wel wie ik ben. Idomeneus, de vorst der Creters, sprak weêr tot hem: Ik weet hoedanig uw dapperheit is. Waar toe dit gezegt? Indien wy alle, die de dappersten zijn, nu by onze schepen ter belaging uitgekozen wierden; (daar men de dapperheit der mannen klarelijkst kan bemerken, en daar men lichtelijk kan zien wie dapper, en wie blode is. Want de blode word geduriglijk anders en anders van verwe. Hy is nimmer gerust, en kan nooit rust in zijn gemoed vinden, maar hy verandert t’ elkens van plaats, en staat nu op ’t een, en dan op ’t ander been. Zijn hart klopt inwendiglijk in zijn borst; en hy, voor de doot bevreest, klappert op zijn tanden. Maar de dappere verandert nimmer van verwe, en word nooit van grote vrees overvallen: en na dat hy, beneffens d’ anderen, ter [p. 20] belaging uitgetrokken is, zo wenscht hy dat hy gezwindelijk tot een felle strijt mag komen) niemant zou uw dapperheit verachten. Want indien gy, van verre of naby strydende, gewond wierd, de pijl zou u niet van achter in de hals, of in de rug treffen, maar in de borst, of in de buik, terwijl gy op de menigte der gener, die in de voorste geleden strijden, indrongt. Doch laat ons toezien dat wy dit niet als kinderen spreken, die by malkander staan blyven, op dat wy niet iemants gramschap boven de maat verwekken. Ga gy naar mijn hut, en grijp een sterke speer.
    Toen Idomeneus dit gezegt had, nam Meriones, die den gezwinde Mars gelijk was, gezwindelijk een kopere speer uit de hut, en ging naar Idomeneus, die heel yverig in d’ oorlog was. Gelijk de schadelijke Mars, ten strijt gaande, van Schrik, zijn waarde zoon, die dapper en onversaagt is, en de dapperste krijgshelden verschrikt, verzelt word, na dat zy in Thracien tegen d’ Ephyren, of tegen de grootmoedige Phlegyen de wapenen aangedaan hebben, en geen van beiden verhoren, maar de roem [p. 21] aan anderen geven: zo gingen ook Meriones en ldomeneus, d’ aanvoerders der mannen, met blinkend metaal gewapent, ten strijt; en Meriones sprak d’ eerste tot hem: Deucalions zoon, van wat zijde begeert gy op de vijanden in te vallen? ter rechte zyde van ’t gehele heir? in ’t midden? of ter slinke zyde? want ik acht dat de Grieken met hun hair aan ’t hooft, nergens gebrek van strijt zullen hebben. Idomeneus, de vorst der Creters, sprak weêr tot hem: Daar zijn anderen om in ’t midden de schepen te beschermen, te weten de twee Ajaxen, en Teucer, die in konstiglijk te werpen de voornaamste onder de Grieken, en in staandevoets te strijden ook dapper is. Dezen zijn machtig om Hector, Priamus zoon, die yverig in de strijt, en sterk is, af te weren; want hoewel hy heel begerig naar gevecht is, zo zal ’t hem nochtans zwaar vallen hun dapperheit en harde handen te verwinnen, en daar na de schepen te verbranden, ’t en waar Jupiter, Saturnus zoon, zelf de brant daar in stak. De grote Ajax, Telamons zoon, zal niet voor enig man bezwijken, die sterffelijk is, en Ceres vruchten nuttigt, en [p. 22] van ’t staal, en van grote stenen gewond kan worden. Want hy zou in een staande gevecht voor de sterke Achilles niet bezwijken: maar hy is hem geensins in gezwintheit van voeten gelijk. Stier uw loop ter slinke zyde van ’t heir, om spoediglijk te zien of wy aan iemant, of iemant aan ons eer zal bereiden.
    Meriones, den gezwinde Mars gelijk, begaf zich op weg, tot dat zy aan ’t heir quamen, daar Idomeneus geboden had. Zijn spitsbroeders, Idomeneus ziende, gelijk ook zijn knecht met cierlijke wapenen, die de menigte aanmaanden, schoten alle rontom hem toe; en daar ontstont een wreet gevecht by de schepen. Gelijk een dwarrelbui, door de ruisschende winden bewogen, het stof, op de wegen verspreid, in de lucht tot een dikke stofwolk doet rijzen; zo liepen ook dezen op malkander ten strijt aan: want zy begeerden inwendiglijk malkander by hopen met het scherpe staal te doden. Zeker, ’t was deerlijk om t’ aanschouwen dat de lijken, in ’t velt van de strijt verslagen, noch hun speren in handen hadden. De flikkerende wapenen, blinkende helmen, en onlangs geslepe [p. 23] borstharnassen, met de heldere schilden der gener, die tegen malkander streden, verblindden d’ ogen. Hy moest heel wreet zijn, die, deze zwarigheit ziende, zich daar over verblijden, en niet bedroeven zou. Saturnus twee sterke zonen, die oneenig waren, betoonden grote droefheit om zo veel dappere helden. Jupiter, die Achilles, snel van voeten, eerde, wilde den Trojanen en Hector de verwinning toe. Hy had echter niet voorgenomen de Grieken voor Trojen geheel te verdelgen; maar hy deê dit ten believen van Thetis, en van haar grootmoedige Zoon. Doch Neptunus, uit de groene zee te voorschijn gekomen, voegde zich by d’ Argiven, en maande hen aan; want hy kon zwarelijk lijden dat zy van de Trojanen overweldigt wierden; en hy was ten hoogste op zijn broeder Jupiter vergramt. Zy waren beide wel van een stam, en van een vaderlant, maar Jupiter was d’ oudste van geboorte, en had meer kennis. Hy wachtte zich dieshalven van de Grieken opentlijk te helpen. Maar hy, de gedaante van een mensch aangenomen hebbende, ging deur hun slagordeningen, en [p. 24] maande hen aan. Deze twee, zich tegen malkander stellende, maakten dat de strijt, die aan veel het leven kostte, te langer duurde. Idomeneus, hoewel half grijs, maande de Grieken aan, en viel op de Trojanen in, die hy in de vlucht sloeg. Hy doodde Othryoneus uit Cabesus, die daar tegenwoordig, en op ’t gerucht van d’ oorlog onlangs derwaarts gekomen was. Hy verzocht Cassandra, de schoonste van Priamus dochters, ten huwelijk, zonder enige huwelijksgift. Hy deê grote beloften, te weten dat hy de zonen der Grieken van Trojen verdrijven zou: en d’ oude man Priamus beloofde hier op dat hy zijn dochter aan hem geven zou: in voegen dat Othryoneus, op deze beloften steunende, dapperlijk streed. Maar Idomeneus, met zijn blinkende speer hem treffende, en met een stijve tred hem volgende, raakte hem, zonder dat zijn kopere borstharnas, dat hy droeg, hem helpen kon. Want hy trof Othryoneus in de buik, die, neêrvallende, groot gedruis maakte. Idomeneus, op hem toespringende, riep tot hem: Othryoneus, ik zou u boven alle sterffelijke menschen prijzen, indien gy alles, dat gy aan de [p. 25] Dardanische Priamus belooft hebt, volbracht had. Deze heeft zijn dochter aan u belooft. Wy zouden ook gelijke beloften aan u gedaan, en, de schoonste der Grieksche dochters voor u brengende, haar aan u tot een gemalin gegeven hebben, zo gy met ons Ilium, de welbewoonde stat, had helpen verdelgen. Maar koom, op dat wy in onze schepen van uw huwelijk spreken: wy zullen geen quade behuwde vaders aan u zijn. Idomeneus, dit gezegt hebbende, trok hem by de voet uyt de strijt. Asius, zulks ziende, begaf zich te voet, en quam op Idomeneus aan, om wraak daar over te nemen, terwijl zijn wagenvoerder ondertusschen de paerden kort achter hem hield. Hy meende hem te treffen: maar Idomeneus, hem voorkomende, trof hem eerst aan de strot onder de kin, en dit zodanig, dat de speer byna heel deurging. Hy stortte neêr, gelijk een eik, of popelier, of gelijk een hoge pijnboom, die in ’t gebergte van de werklieden met bijlen, die van nieus geslepen zijn, deurgehouwen word, om tot scheepshout te verstrekken. Dus viel hy ook voor [p. 26] zijn paerden en wagen neder, daar hy, noch in zijn bloet lillende, in ’t stof, dat hy scheen te bijten, uitgestrekt lag. De wagenvoerder, geheel verbaast zijnde, verloor de moed, die hy te voren had, en, pogende de handen der vijanden t’ ontvluchten, darde de paerden niet omwenden. De strijtbare Antilochus, hem volgende, trof hem met een speer in de middel, zonder dat zijn koper borstharnas, ’t welk hy droeg, hem beschutten kon: want hy trof hem in de buik; in voegen dat hy, naar adem hijgende, uit de wagen viel, die konstelijk gemaakt was. Antilochus, de zoon van de grootmoedige Nestor*, dreef de paerden uit het heir der Trojanen naar de Grieken, die wel gewapent waren. Maar Deiphobus, om Asius doot bedroeft, quam zeer na by Idomeneus, en wierp een gezwinde schicht tegen hem, die, achter zich ziende, de kopere schicht ontweek. Hy verbergde zich achter zijn schilt, dat overal effen en glad, en, van osse huiden, en blinkend koper gemaakt, ront was, en twee handvatsels had, om het te dragen. Hy verschuilde zich geheel daarachter; [p. 27] en de kopere schicht, daar over vliegende, deê het schilt, daar hy naauwelijks aanraakte, klinken. Hy, uit een dapper hant gekomen, viel echter niet vruchteloosselijck neder, maar trof Hypsenor, de Hippasidische harder der volken, in de lever, dat hy nêerviel. Deiphobus, wonderlijk hier op roemende, riep over luidde: Asius legt niet geheel ongewroken, maar hy, naar Plutoos plaats gaande, die zeer sterke deuren heeft, zal zich verblijden om dat ik hem een makker meêgegeven heb.
    Deiphobus, dus roemende, veroorzaakte grote droefheit in de Grieken, maar meest in de strijdbare Antilochus, diens gemoed geheel ontroert wierd. Hy, hoewel bedroeft, verwaarloosde echter niet zijn spitsbroeder, maar hy, toelopende, beschutte hem met zijn schilt; en de twee vriendelijke spitsbroeders, Mecisteus Achius zoon, en d’ edelmoedige Alastor, sedert by hem komende, droegen met zwaar gezucht het lijk naar de holle schepen.
    Idomeneus verflaaude ondertusschen niet in moed en krachten, [p. 28] maar begeerde iemant van de Trojanen met een duistere nacht te dekken, of, d’ ondergang der Grieken afweerende, zelf neêrgevelt te worden. Men zag daar de helt Alcathous, een waarde zoon van Aesyetas, die van Jupiter opgevoed was; hy was de behuwde zoon van Anchises, en had Hippodamia, d’ oudste der dochters, getrout, die in ’t huis van haar vader en eerwaerdige moeder zeer bemint wierd. Zy overtrof ook alle d’ anderen van haar geslacht in schoonheit, in konstige hantwerken, en in voorzichtigheit, en was dieshalven ook aan de beste man binnen ’t ruime Trojen getrout. Neptunus, zijn klare ogen bedriegende, en zijn adelijke leden bindende, deê hem onder Idomeneus vallen: want hy kon niet achterwaarts vluchten, noch zich buigen; maar hy, als een pijler, of hoge boom onversaagdelijk staan blijvende, wierd van de helt Idomeneus met een speer in de borst getroffen: in voegen dat zijn koper borstharnas, ’t welk hem te voren tegen de doot beschutte, gebroken wierd. Hy, neêrstortende, maakte groot gedruis door de [p. 29] klank van zijn wapenen, terwijl de speer in ’t hart bleef steken, dat, noch lillende, de speer quetste: en de sterke Mars deê hem toen van zijn yver een weinig bezadigt worden.
    Idomeneus, grote roem hier op dragende, riep luide: Deiphobus, zullen wy drie voor een gedoot te hebben gelijk achten, daar gy noch hoogmoedelijk op roemde? Rampzalige, koom en stel u tegen my, op dat gy ziet hoedanig ik, van Jupiters kroost zijnde, herwaarts ben gekomen. Jupiter teelde eerst Minos, de bewaarder van Creta, en Minos teelde Deucalio, zijn oprechte zoon; en Deucalio heeft my, die Koning over veel mannen in ’t ruime Creta ben, voortgebracht. De schepen hebben my herwaarts gevoert, tot ramp van u, van uw vader, en van d’ andere Trojanen.
    Deiphobus, hem dus spreken horende, beried zich op tweederhande wijzen, dat is of hy, weêr te rug kerende, iemant van de dappere Trojanen tot zijn medemakker zou nemen, dan of hy alleen de strijt aanvangen en beproeven zou. Hy, zich dus bedenkende, achtte geraden naar [p. 30] Eneas te gaan, die hy d’ achterste in de menigte vond staan: want hy was op de goddelijke Priamus vergramt, om dat hy, zich dapper onder de helden betonende, niet van hem geëert wierd. Deiphobus, zich aan zijn zijde voegende, sprak hem aan met gevleugelde woorden. Eneas, Vorst der Trojanen, indien enige roem uw hart ontsteeken kan, zo is ’t nu tijt om uw zwager te helpen. Volg my, laat ons Alcathous helpen, die, uw zwager zijnde, u eertijts, toen gy noch klein waart, in zijn huis opgevoed heeft. De vermaarde Idomeneus heeft hem met een speer gedoot.
    Eneas, Deiphobus dus spreken horende, wierd in zijn gemoed grotelijks ontroert. Hy, begerig om te strijden zijnde, ging naar Idomeneus, die niet, gelijk een kint, hier af verschrikte, maar stant hield. Gelijk een wilt zwijn, in de wildernis op ’t gebergte op zijn kracht vertrouwende, ’t aankomende gedruis der jagers verwacht, terwijl hy zijn borstels boven als pennen opsteekt, zijn ogen als vuur doet flikkeren, en zijn tanden scherpt, om de gezwinde [p. 31] honden, en jagers af te drijven: zo bleef ook Idomeneus, die door zijn speer vermaert was, staan, zonder achterwaarts te treden, en verwachtte Eneas, die gezwindelijk op hem aanquam. Hy riep echter zijn spitsbroeders, en aanzag Ascalaphus, Aphareus, Deiphyrus, Meriones, en Antilochus, die in d’ oorlog ervaren waren, en, hen aanmanende, sprak tot hen met gevleugelde woorden: Koomt hier, mijn vrienden, en doet onderstant aan my alleen. Ik vrees grotelijks voor Eneas, die, gezwind van voeten zijnde, op my aankoomt, en my aantasten wil. Hy is zeer sterk in de strijt, en bequaam om mannen te doden. Hy is in ’t bloejen van zijn jaren, daar in men op zijn sterkste is. Indien ik hem zo wel in jaren als in moed gelijk was, zo zou hy of ik wel haast grote roem wechdragen. Toen hy dit gezegt had, voegden zy zich alle eendrachtelijk by hem, en hingen hun schilden aan hun schouders. Eneas, op Deiphobus, Paris, en de goddelijke Agenor ziende, die beneffens hem oversten der Trojanen waren, vermaande van zijn zijde ook zijn spitsbroeders. Zy [p. 32] wierden van hun benden gevolgt, gelijk de kudde, ter watering geleid, uit de weiden de ram volgen, terwijl de harder in zijn geest verheugt is: Dus wierd Eneas gemoed ook inwendiglijk verheugt, toen hy de krijgsbenden zag, die hem volgden. Zy streden van weêrzijden voor Alcathous met lange speren. Hun borstharnassen klonken van ’t gedruis der speren, die daar op troffen. Maar deze twee, Eneas en Idomeneus, die d’ anderen in strijdbaarheit overtroffen, en Mars gelijk waren, begeerden malkander met het verwoede staal te wonden. Eneas wierp eerst tegen Idomeneus, die, zich zelf waarneemende, de kopere spiets ontweek, daar af het scherp, als van een sterk man geworpen, diep in d’ aarde zonk, zonder iemant te quetsen. Maar Idomeneus trof Oenomaus in de buik deur zijn harnas heen; en ’t spits drong deur tot in ’t ingewant; en hy, nederstortende, scheen d’ aarde met zijn handen vast te houden. Idomeneus rukte zijn lange speer uit het lighaam van de geen, die gedoot was, maar kon hem niet van zijn heerlijke wapenen beroven, vermits hy te zeer van de [p. 33] schichten gedrukt wierd. Zijn leden waren te zwak, schoon hem geen moed gebrak. Hy kon naauwelijks zijn spies uitschieten, of die van d’ anderen schuwen, en was dieshalven gedwongen deze wrede dag met strijden in de slagördeningen over te brengen, zonder dat hy ter vlucht uit de strijt kon komen. Deiphobus, die zijn haat eeuwig behield, Idomeneus allengs deizen ziende, wierp naar hem met een gezwinde spies, die Idomeneus miste, en echter Ascalaphus, de zoon van Mars, trof, en deurdrong: in voegen dat hy, plotselings neêrploffende, met zijn platte hant d’ aarde scheen te grijpen.
    De krijschende Mars wist toen noch niets van zijn zoon, die in de zware strijt verslagen was; maar hy zat op de hoge Olympus, onder goude wolken, vermits hy door Jupiters raat weêrhouden wierd, die ook aan d’ andere onsterffelijke goden geboden had zich niet met d’ oorlog te bemoejen. Zy vielen overhoop rontom Ascalaphus. Deiphobus roofde zijn blinkende helm. Maar Meriones, de gezwinde Mars gelijk, op hem toeschietende, trof met zijn [p. 34] speer Deiphobus arm, dat de helm uit de hant sprong, en, neêrvallende, op d’ aarde klonk. Wijders, Meriones, van nieus, gelijk een gier, toeschietende, trok de speer uit zijn arm, en week achterwaarts naar zijn krijgsmakkers, terwijl Polices, Deipbobus volle broeder, hem, in de middel gevat, uit de rampzalige strijt bracht, tot dat hy by zijn gezwinde paerden quam, die, met hun voerman en wagen, zeer çierlijk zijnde, in de strijt zich niet verre van hem hielden. Zy brachten hem, zwarelijk wenende, en zeer bedroeft zijnde, naar de stat, terwijl het bloet uit zijn hant vloeide, die nieuwelijks gequetst was. D’ anderen streden ondertusschen; en daar rees een schrikkelijk gedruis. Eneas, zich tegen de Caletorische Aphareus kerende, trof met zijn scherpe speer hem in de strot, die naar hem gekeert was. Zijn hooft, helm en schilt viel ter neder, en de doot rukte hem wech. Antilochus, ziende dat Thoon de rug keerde, trof hem van achter, en sneed hem d’ ader geheel af, die langs de rug naar de hals oploopt; in voegen dat hy, zijn beide handen naar [p. 35] zijn waarde spitsbroeders uitstrekkende, ruggelings over ter aarde viel. Antilochus, daar op toeschietende, beroofde hem, doch met grote omzichtigheit, van zijn wapenen. De Trojanen, hem omringende, troffen wel zijn schilt, dat groot en heerlijk was, maar konden echter het teder Iighaam van Antilochus niet met het verwoede staal treffen: want Neptunus, die d’ aarde doet dreunen, beschutte Nestors zoon in de menigte der schichten; want hy was niet van de vijanden afgescheiden, maar midden onder hen verwart. Zijn speer had ook niet lang rust, maar had het altijt op iemant gemunt; en overwoog of hy iemant van verre, of van naby treffen zou. Maar hy zag niet de spies, die Adamas tegen hem schoot, en die, van naby geschoten, hem in ’t midden van zijn schilt trof. Doch Neptunus, met zijn waterverwig hair, hem in ’t leven behouden willende, deê het spits van de spies ombuigen; en de helft daar af bleef, gelijk een hout, door ’t vuur afgebrant, in ’t schilt steken, en d’ andere helft was ter aarde gevallen. Hy dan, de doot ont- [p. 36] vluchtende, week naar de bende zijner spitsbroeders; maar Meriones, hem in zijn vlucht vervolgende, trof hem met zijn spies tusschen de schamelheit en navel, daar de wonden den geemelijke menschen lastigst vallen. Hy, daar getroffen viel neder, en spartelde gelijk een os, die van d’ ossedrijvers met gewelt gebonden, en zo voortgedreven word. Hy spartelde dus ook, maar niet langer, dan tot dat de helt Meriones, nader by hem gekomen zijnde, de spies uit zijn lighaam trok: in voegen dat zijn ogen van duisternis overtrokken wierden.
    Helenus trof ter zelver tijt Deipyrus van naby met een groot Traciaansch zwaert, daar meê hy hem de helm kloofde, die, dus getroffen, ter aarde viel, en van iemant der Grieken, daar strijdende, onder de voeten opgenomen wierd: in voegen dat Deipyrus ogen van een eeuwige nacht bedekt wierden.
    Menelaus, Atreus zoon, die dapper in de strijt was, van droefheit bevangen, keerde zich naar de helt Helenus, die hy, met zijn spies mikkende, zwaarlijk dreigde, terwijl He- [p. 37] lenus zijn boog by zich had. Zy quamen dieshalven op malkander aan, d’ een met een werpspies, en d’ ander met een pijl op zijn boog. Helenus, Priamus zoon, trof Menelaus aan ’t ronde van zijn borstharnas met een pijl, die gezwindelijk weêromstuitte. Gelijk de zwarte boontjes en erreten in ’t wannen op een dorschvloer weêr uit de wan opgeworpen worden, inzonderheit als een ruisschende wint daar onder blaast; zo stuitte de pijl, van verre geschoten, weêr van Menelaus borstharnas af. Maar Atreus zoon, in de strijt dapper ter hant zijnde, trof hem in de hant, daar meê hy de boog gevat had, en dit zodanig, dat de hant en boog als aan malkander genagelt waren: in voegen dat Helenus, de doot ontvluchten willende, naar de menigte zijner spitsbroeders week, en, zijn hant hangen latende, de spies, daar in gehecht, nasleepte. De grootmoedige Agenor trok hem de spies uit de hant, die hy verbond met een bundeltje van fijne schapewol, dat zijne dienaar by zich had. Pisander had het recht op de deurluchtige Menelaus gemunt, maar zijn droe- [p. 38] vig nootlot geleidde hem ter doot, om van u, ô Menelaus, in een zware strijt, neêrgevelt te worden. Toen zy naby tegen malkander gekomen waren, miste Menelaus; en zijn schoot was vruchteloos. Pisander trof het schilt van de deurluchtige Menelaus; maar het scherp quam niet deur, vermits het schilt te vast was; en de spies brak aan ’t scherp af: in voegen dat hy in zijn geest verblijt was, en de verwinning verhoopte. Maar Menelaus, Atreus zoon, zijn zwaert trekkende, dat met zilvere nagels bezet was, tastte Pisander aan, die, zich achter zijn schilt verbergende, een bijl, die goed van sneê was, met een gladde steel van olijfboomhout verzien, by zich had. Zy quamen dus tegen malkander. Pisander trof op de top van de helm, die boven met paertshair bezet was. Maar Menelaus, by hem komende, raakte hem in ’t aangezicht, boven ’t uitterste van de neus; in voegen dat de benen kraakten, en zijn ogen voor zijn voeten op d’ aarde neêrvielen, en hy zelf ook voor over stortte. Menelaus, zijn voet op Pisanders borst zettende, beroofde hem van [p. 39] zijn wapenen, en, zich beroemende, sprak in dezer voegen: Meinëedige Trojanen, die nooit van strijden verzaad zijt, gy zult eindelijk dus de schepen der Grieken, die gezwinde paerden gebruiken, verlaten. U gebreken geen andere boosheden en schelmstukken, daar meê gy, ô vuile honden, my verongelijkt hebt. Gy vreest niet de lastige gramschap van de donderende Jupiter, die noch eens uw trotse stat verdelgen zal. Gy, door geen ongelijk getergt, hebt mijn gemalin, die ik maacht getrout had, en veel schatten wechgevoert, na dat gy by haar vriendelijk onthaalt waart. Gy begeert nu weêr de vlam in onze schepen te steken, en de Grieksche helden te doden. Gy, hoewel begerig naar d’ oorlog, zult noch eens door d’ oorlog bedwongen en ondergebracht worden. Vader Jupiter, dewijl men zegt dat gy d’ andere menschen en goden in wijsheit overtreft, vermits dit alles van u afvloeit; hoe is ’t mogelijk dat gy zo onrechtvaerdige menschen, als de Trojanen zijn, bejonstigt, dewijl hun gemoed altijt boos is, en zy van geen oorlog, hoewel ongerechtig, verzaad [p. 40] konnen worden. Hun aller zadheit bestaat in de slaap, in de minnerijen, in zoete gezangen, en in heerlijke danssen: en hoewel deze dingen meer dan de strijt te begeren staan, zo zijn echter de Trojanen onverzadelijk in d’ oorlog.
    D’ onschuldige Menelaüs, dit gesproken hebbende, scheurde de wapenen van ’t bloedig lighaam af, en gaf hen aan zijn spitsbroeders. Maar hy zelf, een weinig te rug tredende, begaf zich weêr onder de genen, die in de strijt yverig waren. Harpalion, zoon van de koning Pylaemenes, die zijn vader in deze oorlog gevolgt was, en ook nooit weêr in zijn vaderlant keerde, quam toen op hem invallen. Hy, van naby mikkende, trof met zijn speer Menelaus in ’t midden van zijn schilt, zonder dat echter het spits heel deurging. Hy, dit gedaan hebbende, week weêr naar de menigte zijner spitsbroeders, om de doot te schuwen, en zag heel voorzichtiglijk om, op dat niemant zijn lighaam met scherp treffen zou. Maar Meriones schoot een kopere pijl tegen hem, terwijl hy week. Deze pijl, hem in de rechter dgie raken- [p. 41] de, drong deur tot in de buik, en quetste hem de blaas: in voegen dat hy, onder de handen van zijn waarde spitsbroeders de geest gevende, gelijk een worm op d’ aarde uitgestrekt lag, en dat het zwart bloet tot zijn lighaam uitvloeide, en d’ aarde verwde. De grootmoedige Paphlagoners, voor zijn lighaam zorg dragende, lagen ’t op de wagen, en voerden ’t al wenende naar ’t gewijd Ilium; en zijn vader, met hem gaande, stortte hete tranen, zonder dat de doot van zijn zoon gewroken wierd.
    Paris, om Harpalions doot grotelijks bedroeft, vermits hy onder de Paphlagoners zijn waert geweest had, schoot een kopere pijl uit, en trof daar meê Euchenor, de zoon van de waarzegger Polidus, die rijk en machtig was, en te Corinthen zijn woning had, tusschen het kakebeen en ’t oor, en dit zodanig, dat de ziel terstont uit het lighaam vertrok, en dat met een dikke duisternis bedekte. Deze, hoewel zijn nootlot voorweetende, had zich echter te scheep begeven; want de goede oude man Polidus had dikwijls tot hem gezegt, dat hy in zijn huis van een lasti- [p. 42] ge ziekte zou sterven, of by de schepen der Grieken van de Trojanen verwonnen worden. Hy ontweek dieshalven de zware strijden der Grieken, en vermijdde de lastige ziekte zo veel, als hem mogelijk was, om geen pijn in zijn gemoed te gevoelen.
    Men was ondertusschen van weêrzijden yverig in de strijt. Maar Hector, van Jupiter bemint, was niet verwittigt van dat zijn benden aan de slinke zijde van de Grieken gedrukt wierden, die daar byna de verwinning hadden, want Neptunus, d’ aarde omringende, en haar dreunen doende, voerde de Grieken aan, ja quam hen noch met zijn eige kracht te hulp. Hector, de dichte slagördeningen der schiltdragende Grieken gebroken hebbende, hield stant ter plaats, daar hy eerst de poort en muur aangetast had, en daar de schepen van Ajax en Protesilaüs op de reê lagen, voor de welken men een lange muur opgeworpen had, daar de strijt te voet en te paert heftigst was. Hier waren de Beotiers en Jaoniers, die lange klederen gebruiken, de Locriers, en Phthijers, [p. 43] met de vermaarde Epejers, die kloekmoediglijk de genen, de welken op de schepen invielen, afweerden. Zy konden echter de goddelijke Hector, die een vlam gelijk was, niet afdrijven. Daar waren veel van de voortreffelijksten der Atheners, over de welken Menestheus, Peteus zoon, het gebied had, en van Phidas, Stichus, en de grote Bias verzelt wierd. Philides, Meges, Amphion en Dracius hadden ’t beleid over de Epejers en over de Phthijers Medon, en de gezwinde Meneptolemus, van de welken d’ êen, te weten Medon, bastertzoon van de goddelijke Oileus, en Ajax broeder was, en zijn woonplaats in Phylace, verre van zijn vaderlant, had genomen, om dat hy de broeder van zijn stiefmoeder Eriopis, aan Oileus getrout, gedoot had: en d’ ander was Ephiclus zoon. Deze twee, gewapent voor de benden der Phthijers tredende, streden met de Beotiers tot de bescherming van hun schepen.
    Maar Ajax, Oileus gezwinde zoon, week niet een treê van Ajax, Telamons zoon, af. Gelijk in een [p. 44] braak lant twee zwarte ossen, voor de ploeg gespannen, en alleenlijk door ’t juk van malkanderen gescheiden, eenpariglijk in de vore trekken, terwijl het zweet hen van ’t hooft afdruipt: zo hielden dezen zich ook by malkander. Ajax, Telamons zoon, wierd van veel dappere mannen, zijn spitsbroeders, gevolgt, die hem zijn schilt afnamen, als hy van arbeiden en zweten afgemat was. Maar Oileus zoon wierd niet van de Lokriers gevolgt, want zy waren niet geöeffent om in gevoegde slagördening te strijden. Zy hadden geen kopere helmen, met paertshair besteken, geen ronde schilden, noch essche speren, maar zy, op hun bogen vertrouwende, die met pezen, van schape wol gesponnen, gespannen waren, hadden zich daar meê naar Trojen begeven, en, geduriglijk daar meê schietende, braken dikwijls de slagördeningen der Trojanen. De genen dan, die Telamons zoon volgden, streden met hun heerlijke wapenen in de voortocht tegen de Trojanen, en tegen Hector, die met koper gewapent was. Maar de Lokriers, zich achter d’ anderen ver- [p. 45] schuilende, brachten door de menigte van hun pijlen, die zy uitschoten, de Trojanen in verwarring, en deden hen de lust en geheugenis van te strijden verliezen: in voegen dat zy, tot een deerlijke staat gebracht, van de schepen en hutten naar ’t hoge Trojen geweken zouden zijn, zo Polydamas, by de stoute Hector staande, hem niet in dezer voegen aangeproken had: Hector, gy kont door geen vermaningen bewogen worden, om dat God u tot d’ uitvoering van zo heerlijke daden machtig heeft gemaakt. Meent gy dat gy ook alle d’ anderen in raat overtreft? Gy alleen kont alle gaven bezitten. God heeft aan d’ een treffelijke daden meêgedeelt, anderen met de konst van danssen, anderen met gezangen en met de konst van spelen beschonken. Jupiter, zeer verre ziende, heeft sommigen met grote voorzichtigheit begaaft, die aan veel menschen vorderlijk is, en de steden beschut, gelijk de geen, die haar heeft, zelf eerst bekent. De strijt is heftigst rontom u. De grootmoedige Trojanen, over de muur geraakt, staan ten deel stil met de wa- [p. 46] penen, terwijl anderen, weinig tegen veel, strijden, en by de schepen zonder ordening zwieren. Laat ons, te rug wijkende de dapperste herwaarts roepen, en daar na ons beraden wat wy te doen hebben, en of wy op de schepen, die met veel banken verzien zijn, zullen aanvallen, om te zien of God de verwinning aan ons wil geven, dan of wy onbeschadigt van de schepen zullen vertrekken. Ik, wat my aangaat, vrees dat de Grieken de schade, die zy gister geleden hebben, zullen verhalen, om dat een man by hun schepen blijft, die onverzadelijk in d’ oorlog is, en die, gelijk ik acht, zich niet langer van de strijt afhouden zal.
    Hector, Polydamas dus spreken horende, schiep behagen in deze heilsame raat, en, terstont met zijn wapenen uit de wagen op d’ aarde springende, sprak zeer luide, met gevleugelde woorden, tot hem: Polydamas, vergadert en hout gy hier de voornaamsten onzer spitsbroeders, terwijl ik derwaarts naar ’t gevecht ga: ik zal terstont weêrkeeren, zo haast zy mijn bevel verstaan hebben. Hy, dit gezegt hebbende, ging weg [p. 47] in gedaante als een sneeuberg, en, deur de Trojanen, en hun hulpbenden heen zwevende, riep luide. Zy alle, Hectors stem gehoort hebbende, spoedden zich naar de sterke Polydamas, Panthus zoon. Hy, deur de slagördeningen der strijders deurtreedende, zocht overäl naar Deiphobus, Helenus, Adamas Asius zoon, en Asius Hyrtacus zoon. Hy vond hen niet alle ongeschonden en levendig. Sommigen, de geest gegeven hebbende, lagen by de schepen der Grieken uitgestrekt, door welkers handen zy gedoot waren, en andere waren binnen de muur van verre en naby gewond. Hy vond ter slinke zijde van de bewenelijke strijt d’ edele Alexander, gemaal van Helena, met haar schoon hair, die zijn spitsbroeders aanmaande, en ten strijt aanprikkelde. Hy, zich by hem voegende, sprak met smadige woorden tot hem: Rampzalige Paris, die schoon van gedaante, verwijft, en een bedrieger zijt; waar is Deiphobus, Helenus, Adamus Asius zoon, en Asius Hyrtacus zoon? waar is Othryoneus? ’t Hoge Trojen word nu neêrgestort; en gy hebt nu een [p. 48] zware ondergang te verwachten.
    De goddelijke Alexander sprak weêr tot hem in dezer voegen; Hector, dewijl gy gezint zijt d’ onschuldigen te beschuldigen, zo wil ik liever in een andere tijt van strijden ophouden: mijn moeder heeft my niet zo blode en weerloos voortgebracht. Want sedert dat gy by de schepen de strijt hebt aangevangen, heb ik, met de genen, die hier waren zonder ophouden tegen de Grieken gestreden. Mijn spitsbroeders, daar gy my naar vraagt, zijn verslagen. Deiphobus, en Helenus alleen zijn beide, met lange speren in de hant gewont, van hier gegaan; en Jupiter, Saturnus zoon, heeft hen van de doot beschut. Maar breng ons nu ter plaats, daar uw grote moed u gebied: wy zullen te zamen u blijdelijk volgen; en denk niet dat aan ons krachten gebreken zullen, voor zo veel als in ons is: want men kan, schoon men graag wilde, niet boven zijn krachten strijden.
    Deze helt, dit gesproken hebbende, verzoende zijns broeders gramschap; Cebriones, en d’ onschuldige [p. 49] Polydamas, Phalces, Orthaeus, en de goddelijke Polyphetes, Palmus, Ascanius, en Morus, Hippotions zonen, die in de voorgaande dag uit het kluitig Ascania gekomen waren, keerden zich ter plaats, daar ’t gevecht en de strijt heftigst was; en Jupiter bewoog hen toen tot strijden. Zy rukten voort gelijk een dwarrelbuij, die na de donder van vader Jupiter over ’t velt zwerft, en, met groot gedruis in zee vallende, zware golven doet rijzen, die veel wit schuim vervolgens uitspuwen. De Trojanen, neffens, en achter malkander in ordening gaande, en van staal blinkende, volgden gezamentlijk hun oversten.
    Maar Hector, Priamus zoon, de menschenmoorder Mars gelijk, trad voor uit, en bedekte zich van voren met zijn glad schilt, dat dik van vellen, en van koper overtrokken was. Hy, een blinkende helm op zijn hooft hebbende, keerde zich tegen de slagördeningen, en, onder de beschutting van zijn schilt toetredende, poogde hen te doen wijken. Maar hy kon door deze middel het hart en de moed der Grieken niet [p. 50] verschrikken. Ajax, snellijk toetreedende, was d’ eerste, die hem uiteischte. Rampzalige, zeide hy, koom nader by. Waarom poogt gy dus de Grieken verbaast te maken? Zeker, wy zijn niet onërvaren in de strijt; maar wy worden van Jupiters geessel gepijnigt. Gy verhoopt dat gy onze schepen zult vernielen. Maar wy hebben noch handen om u af te drijven. Uw welbewoonde stat zal veelëer van onze handen ingenomen en verdelgt worden. Ik zeg u dat de tijt nadert, in de welk gy, vluchtende, aan vader Jupiter, en aan d’ andere onsterffelijke goden ootmoediglijk zult verzoeken dat uw paerden, met hun schone manen, in snelte de valken mogen overtreffen, om, het stof over weg rijzen doende, u naar uw stat te voeren.
    Toen hy dit gezegt had, zag men ter rechte hant een hoogvliegende arent vliegen. De Grieken, door dit voorteeken moed scheppende, maakten groot gejuig; en de deurluchtige Hector gaf aan hem tot antwoort: Ajax, gy snappert en blaaskaak, wat zegt gy? Ik wensch dat ik dus zeker mijn leven lang Ju- [p. 51] piters zoon mogt zijn, en van d’ eerwaerdige Juno geboren wezen, (want ik zou dan, gelijk Minerva en Apollo nu, geëert worden) als deze dag aan alle de Grieken zware ramp toebrengen zal. Gy zelf zult onder hen gedoot worden, zo gy mijn lange speer, die uw teder lichaam verscheuren zal, dart verwachten; en gy, by de schepen der Grieken neêrgevelt, zult aan de honden en vogels der Trojanen tot aas dienen. Hy, dit gezegt hebbende, trad voor uit; en zy beide wierden van een groot geroep verzelt. De krijgsbenden maakten van achteren groot gedruis, daar de Grieken by beurten op antwoordden, zonder echter hun dapperheit te vergeten. Maar zy verwachtten d’ inval der dappere Trojanen. ’t Geroep aan weêrzijden klom ten hemel, en voor Jupiters setel.
Continue


[p. 52]

Het veertiende Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Agamemnon, de gewonden, en Nestor met hen, meêneemende, trekt uit ten strijt. Iuno, Venus gordel genomen hebbende, daalt af, en bekout de Slaap om Iupiter in een vaste rust te houden. Neptunus helpt de Grieken; en de Trojanen verliezen veel van hun volk. Ajax, een steen uitwerpende, treft Hector, die bloetspouwende, in onmacht valt. Ajax, Oileus zoon, van Locris, betoont ook veel treffelijke daden.

N Estor, hoewel zijn vrient Machaon, Esculapius zoon, toedrinkende, hoorde echter ’t geroep der krijgslieden, en sprak met gevleugelde woorden tot hem: Aan- [p. 53] merk, goddelijke Machaon, wat uitgang deze handel zal nemen. ’t Geroep der jongelingen, die in ’t bloejen van hun jaren zijn, word groter by de schepen. Maar blijf gy hier zitten, en drink verwarmende wijn, tot dat de schoonhairige Hecameda ’t water, om u te wasschen, gewarmt, en ’t etterige bloet afgewasschen heeft. Ik zal ondertusschen op de spietoren klimmen, om te zien wat ’er gedaan word. Hy, dit gezegt hebbende, nam het schilt van zijn zoon, de strijdbare Thrasymedis, dat, zeer konstiglijk gemaakt zijnde, en van koper blinkende, in de hut was gebleven, vermits de zoon met zijns vaders schilt uitgetrokken was. Hy, een scherpe speer, met een kopere punt, in handen genomen hebbende, trad buiten zijn hut, en zag terstont een ding, dat onbetamelijk was: te weten dat de Grieken van de grootmoedige Trojanen in wanördening gebracht waren, vermits de muur der Grieken neêrgeworpen lag. Gelijk de grote zee, schoon te voren stil en zonder beweging zijnde, verandert, als hy gevoelt dat ’er ruisschende winden op handen zijn, [p. 54] zonder echter zich over d’ een, of over d’ andere zijde te roeren, voor dat d’ een of d’ ander wint uit de lucht afdaalt: zo was deze man ook in zijn gemoed van twee verscheide gedachten bewogen; te weten of hy zich in ’t midden van de benden der strijdbare Grieken zou begeven, dan of hy naar Agamemnon, Atreus Zoon, de harder der volken, zou gaan. Hy, zich dus beradende, vond dienstiger zich by Atreus zoon te vervoegen, terwijl zy, te zamen strijdende, malkander onderling versloegen, en terwijl hun kopere wapenen van de slagen, die zy malkander met hun zwaerden en speren gaven, aan hun lighaam klonken.
    D’ edele Koningen, Diomedes, Ulysses, en Agamemnon, Atreus Zoon, ontmoetten Nestor*, terwijl zy, zo gewond als zy waren, van de schepen quamen, die verre van de strijt af lagen, en van de welken de voorsten op ’t lant gehaalt, en met een wal afgeschut waren: want de strant; hoe wel ruim en groot, kon echter alle de schepen, die ook de krijgslieden benaauden, niet bergen. Zy waren dieshalven by lagen ge- [p. 55] schikt, en vulden de lange hals van de strant, die van uitsteekende zeebergen beschut was. Zy dan, begerig om dit gedruis, en om deze strijt te zien, gingen, in hun geest bedroeft, en op hun speren leunende, gezamentlijk derwaarts, en ontmoetten d’ oude man Nestor, daar af zy inwendiglijk verschrikt wierden. De Koning Agamemnon, hem toeroepende, sprak tot hem: O Nestor, Neleus zoon, die aan de Grieken tot een grote roem verstrekt, waarom zijt gy, de rampzalige strijt verlaten hebbende, herwaarts gekomen? Ik vrees dat de sterke Hector nu ’t geen volvoeren zal, daar meê hy, de Trojanen aanmanende, ons gedreigt heeft, te weten dat hy niet eer van onze schepen weêr naar Ilium zou keren, voor dat hy hen in de lichte vlam gesteken, en ons verdelgt had. Dus heeft hy gesproken, en dit alles wort nu uitgevoert. O ramp, d’ andere welgewapende Grieken zijn inwendiglijk tegen my vergramt, gelijk Achilles, en willen niet voor de schepen strijden.
    Nestor, de Gerenische ridder, antwoordde hier op aan hem: Zeker, [p. 56] deze dingen zijn openbaar; en Jupiter de Donderaar zou niets erger konnen aanvangen. De muur, daar op wy ons vertrouden, en die wy meenden dat een onwinnelijke vesting voor ons, en voor onze schepen zou zijn, legt neêrgeworpen. D’ onzen strijden zonder ophouden by de gezwinde schepen in een onschuwelijke strijt. Gy zult niet meer bemerken, schoon gy naerstiglijk toeziet. De Grieken staan overäl in waggeling en verbaast, en worden zonder onderscheit gedoot, en hun gekrijsch is ten hemel gekomen. Wy zullen ons ondertusschen beraden hoe dit aflopen zal, en of men niets daar toe kan helpen. Ik vind niet geraden dat wy de strijt aangaan, dewijl een gewond man niet strijden kan.
    Agamemnon, de Koning der mannen, sprak weêr tot hem: Nestor, dewijl men alreê by de stevens der schepen strijd, zo heeft de muur niet vorderlijk geweest, gelijk ook niet de gracht, om de welken veel Grieken geleden hebben, vermits zy verhoopten dat die een onwinnelijke vesting voor hen, en voor hun [p. 57] schepen zou wezen. Maar ’t heeft aan de machtigste Jupiter belieft dat de Grieken hier zonder roem, verre van Peloponnesus, zouden vergaan. Ik bemerkte wel wanneer hy vaerdig was om de Grieken te helpen. Ik bemerk nu ook dat hy nu onze vijanden gelijk de zalige goden bejonstigt, en onze dapperheit en kracht als gebonden heeft. Maar wel aan, laat ons doen gelijk ik zeggen zal. Laat ons de schepen, die op ’t lant getrokken zijn, in ’t water halen, en hen alle op de reê aan anker brengen, tot dat d’ ontijdige nacht komt, zo de Trojanen dan noch van strijden ophouden. Wy zullen dus alle onze schepen konnen wechvoeren: want by nacht het quaat t’ ontvluchten is geen schande. De geen, die vluchtende ’t quaat ontgaat, doet beter dan de geen, die zich laat vangen.
    De voorzichtige Ulysses, Agamemnon dwarsselings aanziende, zeide tot hem: O Atreus zoon, wat woorden laat gy uit uw mont ontsnappen? Ik wensch dat gy ’t gebied over een ander blood en versaagt heir had, en niet over ons. Wy zijn [p. 58] van Jupiter met deze jonst begiftigt, dat wy de strenge oorlogen van onze jeucht af tot aan d’ ouderdom volvoeren, tot dat wy een voor een de doot bezuren. Begeert gy dus de stat der Trojanen, met haar brede straten, om de welke wy dus veel kommer verdragen, te verlaten? Zwijg, op dat niemant van de Grieken uw reden hoort, die van niemant voortgebracht zal worden, zo hy de waarheit recht uit spreekt, en over zo groot een heir, als gy onder u hebt, gebied. Ik, wat my aangaat, verwerp het geen, dat gy gezegt hebt, dewijl gy gebied de schepen, terwijl ’t gekrijsch, en de strijt duurt, in zee te brengen, op dat de Trojanen, nu d’ overhant hebbende, alles naar hun wensch zouden verkrijgen, en ons noch zwaarder neêrlaag overkomen zou. Want de Grieken, de schepen in zee gebracht ziende, zullen geen tegenstant bieden, maar, naar hun schepen ziende, de strijt verlaten. O Vorst der volken, uw raat zal dan hinderlijk zijn.
    Agamemnon, de Koning der mannen, antwoordde hier op in dezer voegen; O Ulysses, gy hebt door [p. 59] uw berisping mijn ziel zeer zwarelijk getroffen. Ick wil de Grieken geensins dwingen hun schepen in zee te brengen. Ik wensch nu dat ’er iemant, hy zy out of jong, koomt, die een beter raat geeft: ’t zal my aangenaam wezen.
    Diomedes, die dapper in d’ oorlog was, sprak dus onder hen: Laat ons niet lang zoeken, hier is de man, zo gy begeert te gehoorzamen. Dat niemant my laster, om dat ik de jongste onder u ben. Ik beroem my Tydeus, die te Theben bedolven legt, tot een vader te hebben, en van edele afkomst te wezen. Portheus teelde drie treffelijke zonen, van de welken de twee, Agrius en Melas, in Pleure, en in ’t uitsteekende Calydon woonden. Maar de darde was de ridder Oeneus, mijns vaders vader, die in dapperheit zijn broeders overtrof, en daar zijn woning hield. Maar mijn vader, herwaarts en derwaarts gezworven hebbende, nam zijn woonplaats t’Argos; vermits het Jupiter, en d’ andere goden beliefde. Hy troude een van Adrastus dochters, en woonde in een huis, daar overvloet van leefmiddelen [p. 60] was, en dat veel vruchtbare akkers en boomgaarden had. Hy had veel schapen, en was in hoge achting by alle de Grieken, om dat hy zo wel met de speer omgaan kon. Gy behoorde dit, als waar zijnde, gehoort te hebben, op dat gy, ziende dat ik niet van een flaaumoedig geslacht ben, de redenen, die ik wel gesproken heb, niet verachten zoud. Wakker, laat ons, hoewel gewond, door noot gedwongen, ten strijt gaan. Laten wy ons dan een weinig ter zijden, en buiten de schichten houden, op dat niemant wond op wond ontfangen zou. Laat ons d’ anderen, die alreê uit de strijt geweken zijn, om hun adem te scheppen, aanmanen, en aanprikkelen.
    Zy, Diomedes dus spreken horende, namen deze raat blijdelijk aan, en volgden hem. Zy spoedden zich derwaarts; en Agamemnon, de koning der mannen, ging voor hen. Neptunus, die in hoge achting was, had niet alleenlijk ’t oog op hen, maar quam ook by hen in de gedaante van een oud man. Hy, Agamemnon, Atreus zoon, by de rechte hant vattende, sprak luide tot hem, met ge- [p. 61] vleugelde woorden: Zeker, Atreus zoon, Achilles, de neêrlaag en moort der Grieken ziende, is nu in zijn gemoed verblijd, vermits in hem noch verstant, noch moed is. Maar dat hy dus verga, en dat God hem dus te schande breng. De zalige goden zijn noch niet geheel tegen u vergramt. De vorsten en oversten der Trojanen zullen noch misschien het velt vervullen; en gy zult hen van de schepen en hutten naar de stat zien vluchten.
    Neptunus, dit gesproken hebbende, maakte een zo groot gekrijsch over ’t velt, als negen of tien duizent, in een veltslag tegen malkander invallende, zouden konnen maken, en stortte in yder van de Grieken hart en moed in de borst, om zonder ophouden te strijden.
    Juno, in haar gestoelte zittende, dat op d’ Olympus stont, zag uit de hoogte, dat Neptunus, haar broeder en zwager, met de strijt bezich was, en was daar over in haar gemoed verblijd. Zy zag ook dat Jupiter op de hoogste top van Ida zat, ’t welk haar tegen de zin was. Zy, met haar schone ogen, overwoog sedert hoe zy [p. 62] Jupiter haar gemaal bedriegen zou. Onder alle anderen vond zy geen beter raat, dan deze: te weten dat zy, zich zelve çierlijk toegemaakt hebbende, naar de berg Ida zou trekken, om te zien of zy, door haar schoonheit, hem bewegen kon tot by haar te slapen, op dat zy in zijn ogen een zoete en aangename slaap instorten zou. Zy spoedde zich naar haar kamer, die haar waarde zoon Vulcanus voor haar gemaakt, en sterke deuren aan de posten gehangen had, en daar zo geheim een slot aan gemaakt was, dat de deur van geen ander god geopent kon worden. Zy, daar ingetreden, sloot de klinkende deuren achter haar toe, en wiesch voor eerst met Ambroos alle vuiligheit van haar minnelijk lighaam af. Zy zalfde daar na zich met een zachte en goddelijke olie, op dat zy enige reuk daar af krijgen zou. De reuk van deze olie, hoewel in Jupiters huis alleen geroert, dringt echter deur tot in de hemel en op d’ aarde. Zy, haar aangenaam lighaam met deze olie gezalft hebbende, kemde haar hair, en vlocht haar tuiten, die çierlijk blonken, en by haar godde- [p. 63] lijk hooft afhingen. Zy kleedde zich met een kleet, ’t welk Minerva voor haar gemaakt, en met konstige werken deurwrocht had, en dat zy met goude banden over de borst toestrikte. Zy gordde zich daar na met een gordel, die wel hondert verscheide zomen en strepen had. Zy hing aan haar oren zeer kostelijke oorhangsels, die zeer konstiglijk, gemaakt waren, en een grote glans afgaven, en, een goddin onder de goden zijnde, dekte zich met een schone hooftdoek, die onlangs gemaakt, en zo zuiver als de zon was. Voorts bond zy zeer treffelijke schoenen onder haar voeten, die van zelf aangenaam waren.
    Zy, alle haar verçiering aangedaan hebbende, ging uit haar kamer, en, Venus ter zijde van alle d’ andere goden afgeroepen hebbende, sprak tot haar: Waarde dochter, zult gy my nu in ’t geen, dat ik zeggen zal, gehoorzamen, of zulks aan my weigeren, om dat gy in uw gemoed vergramt zijt, om dat ik de Grieken, en gy de Trojanen helpt? Venus, Jupiters dochter, gaf hier op aan haar tot antwoort: Juno, eerwaerdige god- [p. 64] din, dochter van de grote Saturnus, zeg het geen, dat u belieft. Ik ben gezint om het te volbrengen, indien ik het doen kan, of indien ’t gedaan kan worden. D’ eerwaerdige Juno, op bedroch uit zijnde, sprak weêr tot haar: Geef dan aan my deze liefde en aanlokkelijkheit, daar meê gy alle onsterffelijke goden, en sterffelijke menschen verwint. Want ik ga d’ einden van de vruchtbare aarde, en de grote Zee, d’ oorsprong der goden, en de moeder Thetys bezoeken, die my in hun woningen gequeekt en opgevoed hebben. Want zy ontfingen my uit de handen van Rhea, toen Jupiter, die wijd van zich ziet, Saturnus onder d’ aarde, en onder d’ onvruchtbare zee dreef. Ik ga hen bezoeken, en zal hun heftige twisten beslechten; vermits zy in lange tijt niet by malkander geslapen, en van malkander gescheiden hebben geweest, om dat hun harten van gramschap overheert zijn. Indien ik hen, door mijn overredingen bewogen, weêr te zamen vergader, en hen in een bed breng, zo zal ik altijt van hen eerwaerdig genoemt worden, en by hen in achting zijn. Venus die [p. 65] ’t gelach bemint, sprak weêr tot Juno: ’t Is niet geöorloft, noch betamelijk, ’t geen, dat gy begeert, te weigeren, vermits gy in d’ armen van de beste Jupiter slaapt.
    Zy, dit gezegt hebbende, deê haar gordel af, die verscheidelijk met de naalt besteken en bemaalt was. Men zag daar in alle d’ aanlokselen gewrocht. de liefde, verlangen, samenkouting, en de lieftalligheit, die ook de geest der voorzichtigsten verrukt. Zy gaf deze gordel in haar handen, en sprak tot haar in dezer voegen: Ontfang nu deze gordel, die zeer ongemeen geweven is, en daar op alles vertoont word, en doe hem in uw boezem; en denk niet dat gy van ’t geen, ’t welk gy in uw geest voorgenomen hebt, vruchteloosselijk weêrkeeren zult.
D’ eerwaerdige Juno, Venus dus spreken horende, begon te lachen, en lag al lachende de gordel in haar boezem. Venus, Jupiters dochter, ging naar haar huis. Maar Juno, zich spoedende, verliet de top van d’ Olympus, en, binnen Pieria, en in ’t lustig Emathia getreden, ylde naar de sneeubergen der Thraciaansche [p. 66] ruiters, zonder met haar voeten de hoge toppen, noch de platte aarde te raaken. Zy daalde van Athos af aan de vloedende zee, en quam te Lemnos, de stat van de goddelijke Thoas, daar zy de Slaap, de broeder van de Doot, vond. Zy, hem by de hant vattende, zeide tot hem: O Slaap, Koning der goden en menschen, indien gy ooit naar mijn redenen geluistert hebt, zo gehoorzaam nu ook my; ik zal altijt dankbaar aan u zijn. Sluit Jupiters heldere ogen met een langwijlige slaap, zo haast als ik zijn byslaap genoten heb. Ik zal een heerlijke goude setel, die onvergankelijk is, tot een geschenk aan u geven, die van Vulcanus, mijn zoon, aan zijn beide voeten kreupel, konstiglijk gemaakt zal worden, en daar by een voetbank, op de welke gy, uw maaltijt houdende, uw voeten kont zetten.
    De zoete slaap, Juno dus spreken horende, antwoordde aan haar in dezer voegen: Juno, eerwaerdige goddin, dochter van de grote Saturnus, ik zou alle d’ andere goden, die eeuwiglijk leven, lichtelijk tot slaap konnen brengen, ja ook de grote [p. 67] Zee, die aller vader is. Maar ik zal niet naby aan Jupiter, Saturnus Zoon, komen, noch hem in slaap brengen, ’t en zy hy ’t zelf gebied. Ik gedenk noch heden aan ’t bevel, ’t welk gy eertijts aan my deed, toen Jupiters grootmoedige zoon Hercules uit Ilium, de verwoeste stat der Trojanen, weêrkeerde. Zeker, ik, my rontom hem verspreidende, bracht de geest van Jupiter tot een soete slaap, terwijl gy in uw gemoed quaat voor zijn zoon berokkende, groot onweer op zee verwekte, en hem in ’t welbewoonde Cos, verre van alle zijn vrienden, deed landen. Maar Jupiter, ontwaakt zijnde, was zeer verstoort, en, de goden van huis tot huis bezoekende, zocht meest van alle naar my, en zou my uit de hemel in d’ afgront van de zee gestoten hebben, zo de Nacht, die de goden en menschen dwingt, mij, mijn toevlucht by haar nemende, niet gebergt had. Hy, hoewel zeer vergramt, liet echter af van wijder te zoeken, vermits hy vreesde dat hy iets zou doen, ’t welk den Nacht onaangenaam zou wezen. En gy beveelt my nu weêr iets, dat gevaarlijk is, uit te voeren.
[p. 68]
    D’ eerwaerdige Juno met haar schone ogen sprak weêr in dezer voegen tot hem: O Slaap, waarom bedenkt gy de dingen weêr in uw geest? Meent gy dat Jupiter, die wijt van zich ziet, den Trojanen zo bejonstigt, als hy wel om Hercules zijn zoon vergramt was? Wakker, ga, ik zal Pasithea, een der Bevallijkheden, die gy altijt hebt begeert, aan u tot een gemalin geven. De Slaap, Juno dus spreken horende, was verblijd, en, haar antwoordende, sprak dus tot haar: Wel aan, zweer nu by d’ onschendelijke vloed van Styx, en vat met uw een hant d’ aarde, die veel weiden heeft, en met d’ ander de schuimige zee, op dat alle de laege goden, die zich omtrent Saturnus onthouden, aan ons tot getuigen verstrekken, van dat gy Pasithea, een der Bevallijkheden, die ik altijt heb begeert, aan my tot een gemalin zult geven. Toen de Slaap deze woorden gesproken had, was de goddin Juno, met haar witte armen, niet traag, maar zwoer gelijk hy beval, en riep tot getuigen alle de onderaardsche goden, die Titans genoemt worden.
[p. 69]
    Toen zy de plechtelijkheit van d’ eed voltrokken had, begaven zy zich gezamentlijk op de weg. Zy, een wolk aangedaan hebbende, trokken, hun reis vervorderende, voorby de stat Lemnos en Imbros, en quamen aan de berg Ida, die overvloet van bronnen heeft, en veel wilde beesten voed, en te Lecton, daar zy eerst de zee verlieten, en hun reis te lant namen, terwijl het bosch onder hun voeten trilde. De Slaap, daar blijvende, om niet van Jupiter gezien te worden, klom daar op een zeer steile hoge dennenboom, die, op de hoge berg Ida staande, met zijn hooft deur de wolken tot in de lucht reikte, daar hy, achter de takken schuilende, zich neêrzette, in gestalte van een schalke vogel, die van de goden Chalcis, en van de menschen Cymiades genoemt word. Maar Juno klom gezwindelijk op de top van d’ uitsteekende Ida, en wierd wel haast van Jupiter, de verzamelaar der wolken, gezien. Hy, haar in ’t gezicht krijgende, wierd terstont in brandende minne tot haar ontsteken, even gelijk zy, zonder weten van hun ouders, zich voor [p. 70] d’ eerstemaal te bed begaven, en zich door liefde vermengden. Hy, voor haar staande, sprak tot haar deze woorden: Juno, hoe zijt gy, van de hemel afdalende, herwaarts gekomen? dewijl gy geen paerden, en geen wagen, daar gy op klimt, by u hebt.
    D’ eerwaerdige Juno, een list bedacht hebbende, sprak tot hem: Ik koom herwaarts, om d’ einden van de vruchtbare aarde, de grote Zee, oorsprong der goden, en de moeder Thetys te bezoeken, die my in hun woningen zorgvuldelijk gequeekt en opgevoed hebben. Ik ga hen bezoeken, en zal het zwaar geschil, dat onder hen is, beslechten. Zy hebben zich lange tijt van malkander onthouden, en geen gemeenschap van bed, noch samenkoomst gehad, om dat de gramschap hun hart ingenomen heeft. Mijn paerden, die my over lant en zee voeren, staan beneden aan de voet van de berg Ida, die overvloet van bronnen heeft. Ik ben om uwent wil herwaarts gekomen, op dat gy namaals niet op my vergramt zoud wezen, om dat ik stilzwijgende naar ’t huis van de diepe Zee vertrok.
[p. 71]
    Jupiter, de verzamelaar der wolken, haar ontfangende, sprak tot haar: Juno, ’t is u geöorloft derwaarts te trekken. Maar wy, ons te bedde voegende, moeten eerst minne plegen. Nooit heeft enige goddin, of vrou my zodanig in liefde ontsteeken, en gedwongen: ook niet toen ik van liefde tot Ixions gemalin bevangen was, die Pirithous, den goden in raat gelijk, gebaart heeft; ook niet toen ik op de schone Danaë, Acrisius dochter, verlieft was, die Perseus, de vermaartste van alle mannen, heeft gebaart; ook niet toen ik op de dochter van de vermaarde Phoenix was ontsteeken, die Minos, en de goddelijke Rhadamanth te voorschijn bracht; ook niet op Semele, noch op Alcmene in Theben, die de sterke Hercules, mijn zoon, heeft gebaart, en Semele bracht Bacchus, de vreucht der sterffelijke menschen, voort; ook niet op de Koningin Ceres, met haar schoon hair, noch op de vermaarde Latone, ja ook niet op u zelve, als ik nu van liefde en zoet verlangen tot u ontsteeken ben.
    D’ eerwaerdige Juno, op list uit [p. 72] zijnde, sprak tot Jupiter: ô lastige Saturnus zoon, wat hebt gy gezegt? Begeert gy, in liefde ontsteeken, nu op de toppen van Ida ’t mingenot te hebben? Deze plaatsen staan voor yder ten toon. Wat dan, zo iemant der goden, die altijt in wezen zijn, ons gezamentlijk zag slapen, en, daar by komende, zulks tegen alle de goden zeide? Ik, uit onze slaapplaats oprijzende, zou niet weêr na uw huis darren keren; vermits zulks schandelijk zou zijn. Maar indien gy wilt, en daar toe lustig zijt, gy hebt een slaapkamer, die uw waarde zoon Vulcanus gemaakt, en met sterke deuren, aan de stijlen hangende, verzien heeft. Laat ons derwaarts gaan, om te slapen, indien gy lustig om by te slapen zijt.
    Jupiter, de verzamelaar der wolken, haar by de hant vattende, zeide: Juno, vrees niet dat iemant der goden of menschen dit zal zien. Ik zal zodanig een goude wolk rontom u verspreiden, dat de Zon zelf, welks licht het scherpste is om te zien, daar niet zal konnen deurzien. Jupiter, Saturnus zoon, omhelsde zijn gemalin met zijn armen. De goddelijke [p. 73] aarde verzorgde hen van nieuwe kruiden, te weten bedaude lotus, en dikke en zachte safferaan, en hiacint, die hen van d’ aarde opwaarts hieven. Zy strekten zich daar op neder, en bekleedden zich terstont met een goude en çierlijke wolk; en zy wierden van een aangename dau besproeit.
    Terwijl vader Jupiter, van de slaap en liefde verheert, dus gerustiglijk op de top van de berg Ida sliep, en zijn gemalin in zijn armen hield, spoedde de zoete Slaap zich naar de schepen der Grieken, om aan Neptunus, die d’ aarde omvangt, deze tijding te brengen. Hy, by hem komende, sprak tot hem met gezwinde woorden: Wakker, Neptunus, help nu de Grieken, en geef aan hen de verwinning, ten minsten zo lang, als Jupiter slaapt; want ik heb hem met een zoete slaap overstort, vermits Juno, door haar minne, hem bewogen heeft te slapen. De Slaap, dit gezegt hebbende, ging van daar onder de menigte der menschen, en prikkelde hem noch meer aan, om de Grieken te helpen. Want hy, zich terstont in de voorste slagördenin- [p. 74] gen begevende, maande hen in dezer voegen aan: O Grieken, zullen wy weêr aan Hector, Priamus zoon, de verwinning overgeven, op dat hy onze schepen, en d’ eer, die wy verkregen hebben, wechrooft? Hy houd zich daar af verzekert, en roemt ’er af, om dat Achilles, in zijn hart vergramt, by de holle schepen blijft. Wy zouden geen groot verlangen naar hem hebben, indien wy ons onderling oeffenden, om malkander te beschermen. Maar doet, gelijk ik zeggen zal, en laten wy eendrachtiglijk ons met onze grote schilden, die treffelijk ten oorlog zijn, beschutten, onze hoofden met blinkende helmen dekken, en lange speren in onze handen nemen, en dus ten strijt gaan. Ik zal de voorgang hebben. Denk niet dat Hector, Priamus zoon, hoewel hy wakker en dapper is, ons verwachten zal. De geen, die dapper is, en echter een klein schilt aan zijn schouder heeft, geef het aan een ander van minder achting, en neem een, dat groter is.
    De Grieken, Neptunus dus spreken horende, waren gewillig, en gehoorzaamden hem. Diomedes, Ty- [p. 75] deus zoon, Ulysses, en Agamemnon, Atreus zoon, hoewel gewond zijnde, onderwezen de hunnen, en, by malkander komende, verwisselden van wapenen. De dappersten kregen de beste wapenrusting, en de genen, die van minder achting waren, kregen slechter wapenen. Zy, dus in ’t blinkende harnas geraakt, begaven zich op wech; en Neptunus, die d’ aarde doet dreunen, nam de voorgang. Hy had in zijn hant een schrikkelijk lang swaert, de blixem gelijk, ’t welk men in de schadelijke strijt niet darde genaken, vermits de vrees de krijgslieden weêrhield. De deurluchtige Hector maande van d’ andere zijde ook de zijnen ten strijt aan. Neptunus, een blaauhairige krans dragende, en de deurluchtige Hector begonnen toen een zeer wrede strijt, d’ eerste om de Grieken, en de leste om de Trojanen te helpen, terwijl Neptunus de Zee tot aan de hutten en schepen der Grieken had doen zwellen. Zy vielen met groot gedruis op malkander in. De golven van de Zee, door een heftige wint uit het noorden aangedreven, bulderen niet zo geweldiglijk tegen [p. 76] de strant, het vuur, in de holligheit van een berg ontsteken, maakt geen zo groot gedruis, als het zich voortspoed om gehele bosschen te verbranden, en de wint ruischt niet zo schrikkelijk in de hoogste eiken, schoon hy heftiglijk tiert en raast; of het geroep en gekrijsch der Trojanen en Grieken, op malkander invallende, was noch veel groter. De deurluchtige Hector was d’ eerste, die zijn spies tegen Ajax wierp, om dat hy recht tegen hem over stont. Hy trof hem ter plaats, daar de twee banden omtrent de middel te zamen quamen, te weten de bant, daar ’t schilt aan gebonden was, en de draagbant van ’t zwaert, dat met zilvere nagels verçiert was: maar de slag droeg niet deur tot op ’t lighaam. Hector, t’ onvreden om dat de spies vruchteloosselijk uit zijn handen gevlogen was, week onder de menigte der zijnen, om de doot te schuwen. Maar de grote Ajax, Telamon zoon, een der stenen, die onder de voeten der krijgslieden verstrooit lagen, en aan de schepen tot ankers verstrekten, opheffende, trof daar meê Hector, terwijl hy wechging, [p. 77] op zijn schilt, niet verre van zijn hals, en deê hem, gelijk een tol, drajen, en waggelen, of gelijk een eik, van vader Jupiter getroffen, met wortel met al neêrstort, daar een vuile stank van zwavel uit voortkoomt, ’twelk de geen, die hem van naby aanschout, grotelijks verschrikt, vermits de blixem van de grote Jupiter verschrikkelijk is: in dezer voegen stortte Hector ook plotselings ter aarde neder. Zijn speer spatte uit zijn hant; en zijn helm en schilt vielen by hem neder; en zijn wapenen, die çierlijk gemaakt waren, maakten in ’t neêrvallen groot gedruis. De zonen der Grieken, groot geroep makende, verhoopten Hector tot zich te trekken, en wierpen veel pijlen uit. Maar niemant kon de herder der volken wonden noch raken. Want de dappersten der Trojanen, Polydamas, Eneas, en de goddelijke Agenor, Sarpedon de vorst der Lyciers, en de voortreffelijke Glaucus dekten hem; en yder deê zijn best om hem te beschutten, en hem* met hun schilden te bedekken. Zijn spitsbroeders hem met hun handen opheffende, droe- [p. 78] gen hem uit de strijt, en brachten hem by zijn gezwinde paerden, die, met hun voerman en wagen, heel cierlijk gemaakt zijnde, in de strijt niet verre van hem waren, om hem zwarelijck zuchtende, naar de stat te voeren. Maar toen zy aan de deurwading van de zoetvloejende vloet de kromme Xanthus, die van de onsterffelijke Jupiter voortgebracht is, gekomen waren, hieven zy hem van de paerden af op d’ aarde, en besprengden hem met water, ’t welk hem zodanig deê bekomen, dat hy zijn ogen opensloeg, en hen aanzag. Hy, op zijn kniejen leggende, spoog zwart bloet uit, en viel weêr ter aarde; en zijn ogen wierden van een zwarte nacht bedekt, vermits de slag, die hy ontfangen had, hem geheel machteloos maakte.
    D’ Argiven, Hector uit de strijt wijken ziende, vielen met groter heftigheit op de Trojanen in. De gezwinde Ajax Oileus zoon, die d’ anderen verre te boven ging, wondde met een scherpe speer Satnius Enopis zoon, die van d’ onschuldige Nymph Naïs gebaart was, terwijl Enopis zijn vee by [p. 79] d’ oever van de vloet Satnous weidde. Ajax Oileus zoon, door zijn speer vermaart, quam na by hem, en trof hem in de buik; in voegen dat hy achter overstortte. De Trojanen en Grieken begonnen een verwoede strijt rontom zijn lighaam. Polijdamas, met zijn speer drillende, trad daar na by, om zijn doot te wreken, en quetste Prothoënor, Arrilycus zoon, in de rechte schouder, daar de speer deurdrong: in voegen dat hy, in ’t stof neergevallen, d’ aarde met zijn handen scheen vast te houden. Polydamas, zich baldadiglijck beroemende, riep luide uit: Ik acht niet dat de spies van de grootmoedige Polydamus vruchteloosselijk uit zijn handen is gevlogen, maer dat iemant der Grieken hem in zijn lighaem heeft ontfanghen, en dat hy, daar op steunende, naar Plutoos woning afgaan zal.
    De Grieken, Polydamus dus snorken horende, waren bedroeft. Maar niemant was meer in zijn gemoed bewogen, als de strijtbare Ajax, Telamons zoon, by de welk Prothoënor naast neêrgevallen was. Hy wierp terstont een spies tegen Poly- [p. 80] damas, terwijl hy wechging. Maar Polydamas, een weinig ter zijde wijkende, ontweek de zwarte doot; en Archelochus, Antenors zoon, ontfing deze slag, vermits de goden hem ter doot geschikt hadden. Hy trof hem aen de hals in ’t wervelbeen, in voegen dat de spies de beide zenuwen afsneed. Zijn hooft, neus en mont waren eer op de aarde, dan zijn kniejen. Ajax, dit ziende, riep weêr tot d’ onschuldige Polydamas; Merk, ô Polydamas, en zeg my de waarheit. Is deze man, die in plaats van Prothoënor gedoot is, niet een waardige vergelding? My dunkt niet dat hy blohartig, of van de blohartigen, maar een broeder of zoon van Antenor de paerdentemmer is; want hy is hem zeer gelijk van afkomst.
    Hy zeide dit, vermits hy hem wel kende. De Trojanen wierden hier over grotelijks bedroeft. Acamas trof toen met zijn speer Promachus uit Beotien, die zich by zijn broeder hield, en hem by de voeten trok. Acamas, zich hier op ten hoogsten verhoovaerdigende, riep overluide: O Grieken, tot schichten gewent, en in dreigen onverzadelijk, wy zullen [p. 81] niet alleen de kommer en ’t geween onderworpen zijn, maar u ook eens treffen en doden. Aanmerkt hoe Promachus, door mijn speer getroffen, neêrgevelt legt, op dat de doot van mijn broeder niet lang ongewroken zou blijven; en dieshalven zal yder dapper man wenschen dat hy zo een broeder heeft, die een wreker van zijn doot is.
    De Grieken, Acamas dus snorken horende, wierden inwendiglijk bewogen, en voornamelijk de strijdbare Peneleus, die op Acamas inviel. Maar Acamas, zijn koomst niet verwachtende, week ter zijden; en Peneleus trof Ilioneus, de zoon van de rijke Phorbus, die van Mercurius boven alle Trojanen bemint wierd, en aen de welk hy grote rijkdom had gegeven, en voor de welk de moeder ook Ilioneus alleen had gebaart. Hy trof hem onder in ’t oog, en, d’ appel rakende, drong met de speer deur tot achter in de wervel van de hals: in voegen dat hy hem, de beide handen uitsteekende, naar zich trok. Maar Peneleus, zijn scherp zwaert uit de scheê trekkende, sloeg hem ’t hooft af, dat, met de helm, op [p. 82] d’ aarde omrolde, terwijl de speer noch in ’t oog steken bleef. Hy, ’t hooft, dus aen de speer vast, opheffende, hield het voor d’ ogen der Trojanen, tot de welken hy, zich beroemende, sprak: O Trojanen, boodschapt aan de waarde vader en moeder van de deurluchtige Ilioneus, dat zy in hun huis de doot van hun zoon bewenen: want Promachus gemalin zal zich ook niet om de weêrkeering van haar waarde gemaal verheugen, als wy Grieksche jongelingen met onze schepen weêr uit Trojen naar huis trekken. De Trojanen, Peneleus dus spreken horende, wierden alle van bleke schrik ingenomen; en yder zag vast om hoe hy de strenge doot ontvluchten zou.
    O Musen, die de hemelsche woningen bewoont, zegt nu aan my wie van de Grieken de bloedige roof van zijn vijanden wegdroeg, na dat de vermaarde Neptunus de verwinning naar de zijde der Grieken deê keren. Ajax, Telamons zoon, was d’ eerste onder de Grieken, die Hyrtius, overste der dappere Mysiers, wondde; en Antilochus plonderde Phalces en Mormerus. Meriones [p. 83] doodde Morys en Hyppotio. Teucer verdelgde Prothoon en Periphetes. Maar Agamemnon wondde Hyperenor, de harder der volken, in de darmen; en het scherp, indringende, raakte ’t ingewant: in voegen dat de ziel gedwongen was door d’ opening van de wont uit te barsten; en zijn ogen wierden met duisternis overtrokken. Ajax, Oileus gezwinde zoon, doodde ook zeer veel; want niemant was hem gelijk om de vluchtelingen met lopen t’ achterhalen, toen Jupiter de vlucht onder hen gezonden had.
Continue


[p. 84]

’t Vijftiende Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Iupiter, wakker geworden, en de Trojanen verwonnen ziende, bekijft Iuno, en zend Iris aan Neptunus, met bevel van d’ oorlog te verlaten, en aan Apollo, om Hectors krachten te versterken. Hector, zijn schilt genomen hebbende, drijft de Grieken in de vlucht, en tot aan de schepen, daar Ajax, Telamons zoon, veel van de vijanden doot, die de schepen in brant wilden steken.
DE Trojanen, al vluchtende over de wallen geweken, en veel van de hunnen, die door de handen der Grieken verslagen wierden, achtergelaten hebbende, hielden stant by hun wagenen, schoon zy door de vlucht bleek van [p. 85] schrik geworden waren. Jupiter wierd ondertusschen ook wakker, op de top van de berg Ida by Juno liggende, die een goude setel heeft. Hy, opstaande, liet zijn ogen naar de Trojanen en Grieken gaan, en zag dat de Trojanen van de Grieken, onder de welken Neptunus was, in de vlucht gedreven wierden. Hy zag ook Hector in ’t velt leggen, en dat zijn spitsbroeders rontom hem zaten, terwijl hy, bloet spuwende, naar zijn adem snakte, om de grote pijn, die hy leed, vermits hy van de dapperste der Grieken gewond was. Jupiter, de vader der goden en menschen, Hector in deze staat ziende, kreeg deernis met hem, en, Juno dwarsselings aanschouwende sprak tot haar: Zeker, loze Juno, uw schalk bedrog heeft Hector uit de strijt doen wijken, en zijn krijgsbenden verstrooit. Ik weet niet of gy niet weêr d’ eerste vruchten uwer bedriegerijen zult ontfangen, en weêr met geessels verscheurt worden. Heugt u niet hoe gy eertijts in de lucht hingt, met twee ambeelden aan de voeten, en met een goude bant aan de handen gebonden? Gy bleeft toen dus in de lucht [p. 86] hangen, zonder dat iemant van d’ omstaande goden, schoon zy zulks zwaarlijk konden verdragen, u darde losmaken. Want indien ik iemant van hen in mijn gramschap had gevat, ik zou hem uit de hemel hebben geslingert, en doen drajen en wentelen, tot dat hy, buiten adem zijnde, ter aarde gestort was; en dit zou noch mijn brandende gramschap om de quaal van de goddelijke Hercules niet verzacht hebben: want gy, quaat berokkenende, en met de noorde wint aangespannen, om onweer op zee te doen rijzen, deed hem in de woeste zee zwerven, en daar na aan ’t eilant Cos, dat wel bewoont is, landen, daar ik hem weêr afbracht, en weêr t’ Argos, dat bequaam tot paerden is, geleidde, na dat hy veel rampen geleden had. Ik breng dit weêr in uw geheugenis, op dat gy van uw bedriegerijen zoud afstaan, en weten of uw koomst en byslaap, daar meê gy van d’ andere goden afgegaan, en tot my gekomen zijt, en my bedrogen hebt, vorderlijk aan u heeft geweest.
    D’ eerwaardige Juno met haar osse ogen, Jupiter dus spreken horen- [p. 87] de, antwoordde hem weêr met gezwinde woorden: Ik roep d’ aarde, en de hoge hemel, die zich wijt uitbreid, en de golven van de vloet Styx (’t welk de grootste en zwaarste eed by de zalige goden is) uw gewijd hooft, en ons bruiloftsbed (by ’t welk ik nooit roekeloosselijk gezworen heb) tot getuigen van dat Neptunus, die d’ aarde doet dreunen, niet door mijn aanmaning de Trojanen in de vlucht gedreven, noch Hector gewond heeft. Maar hy is uit zijn eige beweging en aandrift tot bystant der Grieken gekomen. Doch hy, de droeve staat der Grieken by hun schepen ziende, wierd tot deernis bewogen, schoon ik hem ried dat hy ter plaats zou gaan, daar gy, ô Iupiter, die de zwarte wolken drijft, hem geleiden zoud.
    Jupiter, de vader der goden en menschen, Juno dus spreken horende, borst tot lachen uit, en, haar antwoordende, sprak met gevleugelde woorden tot haar: Indien gy, eerwaerdige Juno, met uw osse ogen, neffens d’ onsterffelijke goden zittende, met my van een gevoelen waart, zo zou Neptunus, schoon geheel een [p. 88] andere neiging hebbende, zich wel haast naar uw en mijn wil voegen. Maar indien gy onbeveinsdelijk en waarheit spreekt, zo ga nu naar de vergadering der goden, en doe Iris, en Apollo, door zijn boog vermaart, herwaarts komen, op dat d’ eerste naar ’t heir der gewapende Grieken ga, en aan de Koning Neptunus zeg, dat hy, van de strijt aflatende, weêr naar zijn woning keer, en dat de flikkerende Apollo, Hector, die nu in grote qualen legt, weêr ten strijt aanmaant, en zodanig nieuwe krachten aan hem geeft*, dat hy zijn pijn vergeet, de Grieken van nieus afweert, en hen in de vlucht drijft, en de vluchtelingen tot aan de schepen van Achilles, Peleus zoon, vervolgt, daar zy overhoop zullen invallen. Achilles zal dan zijn spitsbroeder Patroclus ten strijt aanmanen; en deze, veel jongelingen, en onder d’ anderen ook de goddelijke Sarpedon, mijn zoon, verdelgt hebbende, zal van de deurluchtige Hector met zijn speer voor Ilium gedoot worden. D’ edele Achilles, om Patroclus doot vergramt, zal Hector doden. Ik zal na deze tijt nu d’ een, en dan [p. 89] d’ ander doen vluchten, tot dat de Grieken, door Minervas raat, het hoge Ilium winnen, Ik zal niet eer van mijn gramschap aflaten, noch niet toelaten dat iemant van d’ andere onsterffelijke goden de Grieken helpt, voor dat de begeerte van Achilles, Peleus zoon, vervult is; gelijk ik eertijts aan hem belooft, en met knikking van mijn hooft aan hem toegezegt heb, te weten toen mijn godin Thetis, mijn benen omhelzende, ootmoediglijk verzocht dat ik Achilles, de verwoester der steden, eren zou.
    De goddin Juno, met haar witte armen, Jupiters redenen gehoort hebbende, was niet ongehoorzaam, maar verliet terstont de hoge toppen van de berg Ida, en klom ten hemel op. Even gelijk een man, die veel landen deurreist heeft, in zijn gemoed zijn lange reis overweegt, en spoediglijk overdenkt dat hy nu hier, en dan daar is geweest; zo deurvloog d’ eerwaerdige Juno ook gezwindelijk de plaatsen, daar zy deur moest, en quam in de hoge Olympus, daar zy d’ onsterfflijke goden in Jupiters woning vergadert vond. Zy, [p. 90] haar aankomen ziende, rezen alle op, en ontfingen haar met de bekers. Maar zy, d’ anderen afwijzende, ontfing de beker van de schone Themis, die haar d’ eerste te gemoet liep, en overluidde met gevleugelde woorden tot haar sprak: Juno, waarom zijt gy herwaarts opgeklommen? gy schijnt geheel ontstelt. Heeft Jupiter, Saturnus zoon, die uw gemaal is, u dus verbaast gemaakt ?
    De goddin Juno, met haar witte armen, Themis dus spreken horende, antwoordde haar: Goddin Themis, vraag my daar niet naar: gy weet selve hoe verwaant en hoogmoedig hy is. Vervoeg u alleenlijk tot de voorzitting onder de goden in de gastery; en gy zult neffens alle onsterffelijke goden horen en verstaan hoedanige quade werken Jupiter berokkent. Ik acht niet dat iemant, noch van goden, noch van menschen, zich daar over zal verblijden, schoon zy nu alle een vrolijke maaltijt menen te houden. D’ eerwaerdige Juno, deze woorden gesproken hebbende, zette zich neder. De goden in Jupiters huis waren daar over bedroeft. Maar zy [p. 91] lachte, ’t welk echter niet veerder als van de lippen quam; en haar voorhooft en winkbraauwen betoonden wel dat zy meest vergramt was, en dieshalven in dezer voegen sprak: O wy dwazen en ontzinnigen, die op Jupiter vergrammen, of, nader by hem komende, hem door woorden of krachten begeren te verwinnen. Hy, verre van ons zijnde, bekommert zich niet met ons, noch word met ons bewogen. Hy zegt dat hy alle d’ onsterffelijke goden in sterkheit en macht overtreft. Dat dieshalven yder van u het quaat verdraag, ’t welk hy u toezend. Ik acht dat Mars nu grote schade heeft geleden; want Ascalaphus, zijn zoon, die hy voor de zijne kende, een der dapperste mannen, is in de strijt gedoot.
    Mars, Juno dus spreken horende, sloeg met zijn handen op zijn kniejen, en, bitterlijk wenende, sprak in dezer voegen: Gy, inwoonders der hemelsche huizen, bestraft my nu niet van dat ik naar de schepen der Grieken ga, om de doot van mijn zoon te wreken, ja ook schoon aan my nootschikkelijk was, dat ik, van Jupiters blixem getroffen, in ’t bloet [p. 92] en stof onder de doden moest blijven liggen. Hy, dit gezegt hebbende, beval dat men zijn paerden, de Vrees en Schrik, inspannen zou; en hy zelf trok zijn flikkerende wapenen aan, en zou Jupiter in groter en zwaarder gramschap, dan hy ooit gehad had, ontsteeken hebben, zo Minerva, voor alle de goden vrezende, haar gestoelte, daar zy in zat, niet verlaten, en buiten de deur gesprongen had. Zy nam de helm van zijn hooft, het schilt van zijn schouders, en rukte de speer uit zijn sterke handen, en bestrafte hem in dezer voegen: Verwoede en ontzinnige Mars, zijt gy dul? hebt gy vergeefs oren om te horen? Hebt gy ’t verstant en de schaamte verloren? Hoort ghy niet het geen, ’t welk van de goddin Juno, met haar blanke armen, gezegt word, die nu van Jupiter af ten hemel koomt? Wilt gy, na dat gy veel qualen geleden hebt, weêr ten hemel keren, gelijk gy dan nootzakelijk al wenende zult moeten doen? Wilt gy voor alle d’ andere goden een groot quaat berokkenen? Want hy zal terstont de Trojanen en Grieken verlaten, en ons hier in [p. 93] de hemel komen verwarren, en zonder onderscheit zo wel d’ onschuldigen als de schuldigen aantasten. Ik beveel dieshalven nu aan u dat gy uw gramschap om uw zoon laat zakken. Want alreê is iemant, die machtiger, en sterker van handen is, dan hy, gedoot, of zal noch namaals gedoot worden. Men kan zwarelijk het geheel menschelijk geslacht beschutten. Zy, dit gesproken hebbende, deê de geweldige Mars weêr in zijn zetel neêrzitten.
    Maar Juno, riep Apollo, en lris, die de bodin der onsterffelijke goden is, buiten de kamer, en sprak tot hen met gevleugelde woorden: Jupiter gebied u op ’t spoedigste op de berg Ida te komen; en als gy daar gekomen zijt, en Jupiters aangezicht gezien hebt, zo doet het geen, ’t welk hy aan u gebieden en bevelen zal. D’ eerwaerdige Juno, dit gezegt hebbende, trad weêr binnen, en ging in haar zetel zitten. Maar Apollo en Iris, zich ter vlucht op de weg begevende, quamen aan de berg Ida, die overvloet van bronnen heeft, en veel wilde beesten voed. Zy vonden Iupiter, die wijt van zich ziet, [p. 94] op de hoogste top, Gargarus genoemt, zitten, daar hy aan alle zijden van een welriekende wolk omringt was. Toen zy voor Jupiter de wolkendrijver quamen, betoonde hy, hen voor hem ziende, zich niet tegen hen vergramt, om dat zy gezwindelijk de woorden van zijn waarde gemalin gehoorzaamt hadden. Hy sprak eerst met gevleugelde woorden tot Iris: Wakker, gezwinde Iris, ga naar de Koning Neptunus, en boodschap hem al ’t geen dat ik tot u zeggen zal; maar wees geen valsche bode: beveel hem, dat hy van de strijd aflaat, en ter vergadering der goden koomt, of naar de goddelijke zee trekt. Indien hy mijn woorden niet gehoorzaamt, maar hen veracht, zo heeft hy in zijn gemoed t’ overwegen dat hy, schoon sterk zijnde, my, tegen hem gekant, niet zal konnen verwachten, om dat ik hem in krachten verre overtref, en ouder ben dan hy is. Voorts, dat hy zich niet schaamt my gelijk genoemt te wezen, die van alle andere goden gevreest en ontzien word.
Toen Jupiter dit gezegt had, was de gezwinde Iris met haar vlugge [p. 95] voeten terstont vaerdig. Zy daalde van de berg Ida naar ’t gewijd Trojen. Gelijk de sneeu of bevroze hagel door de kracht van d’ ophelderende noorde wint uit de wolken gedreven word, zo gezwindelijk vervorderde de gezwinde Iris ook haar reis. Zy, zich by de vermaarde Neptunus voegende, sprak tot hem: Neptunus, ik koom u hier een boodschap van Jupiter brengen. Hy beveelt dat gy van de strijt aflaat, en ter vergadering der goden koomt, of in de ruime zee trekt. Indien gy zijn woorden niet gehoorzaamt, maar hen veracht, zo dreigt hy dat hy herwaarts komen, en tegen u strijden zal. Hy beveelt u zijn handen te schuwen: want hy zegt dat hy u in krachten verre overtreft, om dat hy ouder is. Dat gy u niet schaamt hem gelijk genoemt te worden. Dewijl hy van alle d’ andere goden gevreest en ontzien word.
    Neptunus grotelijks op Jupiter vergramt, sprak tot Iris: O ramp! zeker, hoewel hy machtig is, zo heeft hy echter verwaandelijk gesproken, dewijl hy my, met gelijke waerdigheit begaaft, door gewelt wil dwin- [p. 96] gen. Wy zijn drie broeders, van Saturnus geteelt, en van Thea gebaart: Iupiter, ik, en Pluto de darde, die over d’ onderäardsche zielen heerscht. Men deeldde alles in drie delen; en yder verkreeg een heerschappy. Na dat de loten omgehusselt waren, viel my by loting toe de schuimige zee te bewonen; en Pluto verkreeg het duister Rijk tot zijn deel. Maar Jupiter verkreeg de ruime hemel, die zich in de lucht en wolken uitstrekt. D’ aarde en de hoge Olympus zijn noch aan ons alle gemeen; en dieshalven bekreun ik my zeer weinig met Jupiters bevel: maar dat hy, hoewel machtig zijnde, zich gerust en stil in zijn darde deel hou. Dat hy my niet, gelijk een blode, met zijn handen poog te verschrikken: ’t waar beter dat hy zijn zonen en dochters, die hy zelf geteelt heeft, en die genootzaakt zijn naar hem te luisteren, met strenge woorden bestrafte.
    De gezwinde Iris, met haar vlugge voeten, sprak weêr tot hem: O Neptunus, met uw blaau hair verçiert, zal ik deze uw antwoort, die straf en streng is, aan Iupiter over- [p. 97] brengen? of wilt gy iets daar in veranderen? de harten der vromen zijn veranderlijk. Gy weet dat de voorrechten aan de genen, die eerst geboren zijn, volgen. Neptunus, die d’ aarde doet dreunen, sprak weêr tot haar. Goddin Iris, gy hebt deze reden zeer tijdiglijk gesproken. ’t Is ook zeer goet en dienstig dat een bode weet wat welvoegelijk is. Maar ’t hart en gemoed word van zware droefheit overvallen, als de geen, die gelijk in waardigheit, en tot een gelijk lot geboren is, met vergramde redenen wil snaauwen. Ik, hoewel vergramt, zal echter de minste wezen. Ik zal u noch iets zeggen, daar ik hem meê dreig, dat is, dat, zo hy zonder my, en zonder de roofster Minerva, zonder Juno, Mercurius en de Koning Vulkanus het hoge Ilium spaart, en niet wil verdelgen, noch deze grote verwinning aan de Grieken geven, dat hy, zeg ik, weten moet dat wy onverzoenelijk vergramt zullen zijn. Neptunus, dit gesproken hebbende, vertrok zich uit de krijgsbenden der Grieken, en begaf zich weêr in zee; en hy wierd van de Grieksche helden beweent.
[p. 98]
    Jupiter, de wolkendrijver, sprak toen tot Apollo: Ga nu, waarde Apollo, naar Hector, die met koper gewapent is: want Neptunus, die d’ aarde doet dreunen, onze grote gramschap ontwijkende, heeft zich in de vochtige zee vertrokken. De beneden goden, die zich omtrent Saturnus onthouden, zouden anders onze strijt gehoort hebben. Maar ’t is nutter, zo voor my, als voor hem zelf, dat hy, my ontziende, mijn handen ontweeken is, want men zou dit werk niet zonder zweet afgedaan hebben. Neem mijn schilt met linten en snoeren in uw handen, daar meê gy, dat schuddende, de Grieksche helden zult verschrikken. Maar gy, die van verre treft, draag vooräl zorg voor de deurluchtige Hector. Versterk hem met kracht en dapperheit, terwijl de Grieken vluchtende naar hun schepen, en naar de Hellespontus gedreven worden. Ik zal dan overwegen wat te zeggen en te doen is, op dat de Grieken weêr adem in hun vermoeitheit mogen scheppen.
    Apollo, Jupiter dus spreken horende, was zijn vader niet ongehoor- [p. 99] zaam. Hy daalde gelijk een snelle roofvogel, die de duiven overvalt, en die zeer gezwint van vlucht is, van de berg Ida af. Hy vond d’ edele Hector, de zoon van de strijdbare Priamus, niet leggen, maar zitten, vermits hy, zijn spitsbroeders rontom zich ziende, weêr moed schepte. Zijn benaautheit was verdwenen, sedert dat Jupiter hem zijn krachten had doen hervatten. Apollo, die van verre werkt, zich by hem voegende, sprak tot hem: Hector, Priamus zoon, waarom zit gy dus flaaumoediglijk van d’ anderen af. Heeft enige droefheit u bevangen? Hector de helmvoerder, zeer flaau zijnde, sprak tot Apollo: Wie zijt gy van de goden, die my dus ondervraagt? Hebt gy niet gehoort dat Ajax, die dapper in d’ oorlog is, my, terwijl ik by de schepen de krijgslieden der Grieken verdelgde, met een steen aan de borst getroffen heeft, en my dus de wrede strijt heeft doen verlaten? En zeker, ik meende dat ik in die dag de doden en Plutoos huis zou bezoeken, vermits ik mijn waarde ziel naauwelijks in mijn lighaam kon houden, De Koning Apollo, die [p. 100] van verre werkt, sprak weêr tot hem: Heb goede moed. Jupiter, Saturnus zoon, heeft my, die de flikkerende Apollo, en door mijn goud zwaert vermaart ben, tot een helper aan u gezonden, om by u te zijn, en u te helpen: Ik heb voor dezen u, en uw hoge stat ook beschermt. Maar maan nu de krijgslieden dapperlijk aan, en drijf de gezwinde paerden naar haar holle schepen. Ik, voor uit tredende, zal een weg voor de ruiters banen, en de Grieksche helden in de vlucht drijven.
    Apollo, dit gesproken hebbende, blies Hector, den Harder der volken, grote kracht en moed in. Gelijk een paert, ’t welk, zonder te werken, lang in de stal met haver gevoed is, na dat zijn bant gebroken is, over ’t velt loopt, en met zijn voeten tegen d’ aarde slaat, en, blijdelijk naar de klare vloet lopende, daar het gewent is gewatert te worden, het hooft opsteekt, terwijl de manen op zijn schouders zwieren, en gezwindelijk naar de gewone weide rent, daar d’ andere paerden geweid worden: zo repte Hector ook gezwindelijk zijn benen en voe- [p. 101] ten, en maande de ridders aan, na dat hy de stem van een god gehoort had. Gelijk de lantlieden en jachthonden een gehoornt hert, of een wilde geit vervolgen, terwijl dit wilt op een hoge klip, of in een duister bosch bewaart is, om dat des zelfs nootlot niet toelaat dat het dan gevangen word, en dat ondertusschen een leeu op ’t gedruis in de weg verschijnt, die terstont de jagers, hoewel hittig zijnde, van ’t eerste wilt afweert: zo volgden de Grieken tot noch toe by benden, en streden met zwaerden en houwers. Maar zy, Hector dus aankomen ziende, begonnen alle te vrezen, en de moed te laten zinken,.
    Maar Thoas, Andraemons zoon, die, ervaren in met pijlen te schieten, alle d’ andere Etoliers verre overtrof, en ook dapper was om in gevoegde slagôrdening te strijden, en, als de jongelingen om de prijs van welspreekentheit streden, van weinig Grieken verwonnen wierd, sprak, zeer voorzichtig zijnde, in dezer voegen: O goden, Wat groot wonder vertoont zich voor onze ogen? Door wat middel is Hector [p. 102] dus gezont weêr van de doot verrezen? Yder had verhoopt dat hy door de handen van Ajax, Telamons zoon, sterven zou. Maar iemant van de goden heeft Hector van de doot verlost en bewaart. Hy heeft alreê veel van de Grieken doen sneuvelen, en zal, gelijk ik acht, nu noch veel doen sterven. Hy gaat niet zo blijmoediglijk in de voorste ordening zonder de hulp van Jupiter de Donderaar. Maar wakker, laat ons doen gelijk ik zeggen zal, en de menigte gebieden weêr naar de schepen te keren, terwijl wy, die ons roemen de dappersten in ’t heir te zijn, stant houden. Wy zullen in dezer voegen de voorsten der vyanden afweeren, en hen ’t spits van onze speren tegen houden. Ik hoop dat Hector, schoon dapper en onversaacht zijnde, zich dus ontzien zal om op de menigte in te vallen.
    De Grieken, Thoas dus spreken horende, luisterden naar hem, en namen zijn raat aan. Ajax met de zijnen, de Koning Idomeneus, Teucer, Meriones, en Meges, die Mars gelijk was, en de voornaamsten der Grieken, te zamen vergadert, stel- [p. 103] den zich ter weer tegen Hector, en tegen de Trojanen, terwijl de menigte der Grieken te rug naar de schepen keerden. De Trojanen quamen in gedrang ten strijt, en hadden Hector tot hun voorganger, die met wijde schreden aanstapte, en de flikkerende Apollo, met een wolk bedekt, voor zich had. Hy droeg Jupiters schilt, dat zwaar en ruig en zeer treffelijk was, van de smit Vulkanus voor Jupiter gesmeed, om dat tot schrik der menschen te dragen. Apollo, dit schilt in zijn handen hebbende, geleidde de krijgsbenden der Trojanen. De Grieken hielden ondertusschen zich gesloten, om d’ aanval tegen te staan. Van weêrzijden wierd een schrikkelijk gekrijsch gemaakt. De pijlen vlogen uit de bogen. Veel spiessen van sterke handen geworpen, troffen de lighamen der strijdbare jongelingen, en bleven tusschen beiden, eer zy de lighamen raakten, en zonder iemant te treffen, in d’ aarde steken. Zo lang, als de blinkende Apollo Jupiters schilt, dat hy in zijn handen had, niet roerde, wierden van weêrzijden veel van de schichten en pijlen getroffen en [p. 104] neêrgevelt. Maar toen hy dit schilt roerde, en dat met een schrikkelijk getier aan de Grieksche ridders toonde, ontzakte hen de moed, en zy vergaten hun dapperheit, die zy voormaals bewezen hadden. Gelijk een kudde van schapen, of een menigte van ossen, in ’t afweezen van de harder, van twee wilde beesten, in de duisterheit van de nacht schichtiglijk besprongen, verstrooit worden; zo wierden ook de Grieken als wereloos verstrooit, vermits Apollo de vlucht onder hen bracht, en de verwinning aan de Trojanen, en aan Hector gaf. De slagördeningen wierden gebroken. Yder koos zijn man, die hy verdelgde. Hector doodde Stichius, en Arcesilaus, van de welken de leste een overste der Beotiers was, die kopere lijfrokken droegen; en Stichius was een getrouwe spitsbroeder van de grootmoedige Menestheus. Eneas plonderde Medon en Jasus. Medon was een bastertzoon van de goddelijke Oileus, en Ajax broeder, maar woonde in ’t lant van Phylace, verre van zijn vaderlant, om dat hy de broeder van zijn stiefmoeder Erio- [p. 105] pis, die aan zijn vader Oileus getrout was, gedoot had. Maar Jasus was een overste der Atheners, en Sphelus zoon. Polydamas versloeg in d’ eerste aanval Mecisteus, en Polytes doodde Echius. D’ edele Agenor versloeg Clonius, en Paris trof Dejochus in de schouder, terwijl hy de vlucht onder de menigte koos; en ’t staal ging byna deur zijn lighaam heen.
    Terwijl de Trojanen de verslagenen plonderden, vloden de Grieken weêr over de gracht, en verstrooiden herwaarts en derwaarts, toen zy door dwang binnen de muur getreden waren. Maar Hector, over de Trojanen gebiedende, riep overluide, dat men de roof der verslagenen achterlaten, en de schepen overrompelen zou. Ik zal, zeide hy, de geen, die ik elders, als by de schepen, vind, met mijn hant doden, en niet toelaten dat zijn broeders en zusters zijn lighaam op de houtmijt leggen, om dat te verbranden; maar de honden zullen hem voor onze stat verscheuren. Hy, dit gezegt hebbende, gaf de zweep aan zijn paerden, en maande alle de Trojanen by de rijg aan, die alle met [p. 106] groot gekrijsch dreigden, en hun paerden, die de wagen trokken, voortsloegen. De deurluchtige Apollo, de voortocht voor hen hebbende, met zijn voeten de kanten van de gracht afstotende, wierp d’ aarde in ’t midden, en maakte in der yl een weg, die zo lang en breet was, als een man, die een proef van zijn krachten geeft, met een spies verre werpen kon. Zy trokken in gedrang daar over, Apollo voor aan, die Jupiters schilt droeg, dat zeer kostelijk was. Hy wierp met gemak de muur der Grieken om verre. Gelijk een kint uit spel op de strant by de zee een heuveltje van zant maakt, en daar na met zijn handen en voeten zijn werk, uit vermaak opgeworpen, omwerpt; zo verwoestte gy ook, ô Phebus, die de boog in uw handen draagt, de werken der Grieken, die gy in de vlucht dreeft. Zy, zich by hun schepen houdende, maanden malkander aan, en, hun handen ten hemel heffende, deden alle grote beloften aan de Goden: Maar voornamelijk Nestor, de Gerenische Ridder, en beschermer der Grieken, die, met zijn handen naer de gestarnde hemel rei- [p. 107] kende, in dezer voegen bad: Vader Jupiter, indien ooit iemant in Argos, dat vruchtbaar van koorn is, het vette vleesch van een os of schaap aan u offerende, om zijn weêrkeering gebeden heeft, en gy zulks belooft, en met hooftknikking toegestaan hebt, zo gedenk tegenwoordiglijk daar aan, en weer, ô hemelsche Vorst, deze wrede dag van ons af, en laat niet toe dat d’ Argiven dus van de Trojanen verwonnen worden.
    Hy sprak dus al biddende. Jupiter de raatgever, de gebeden van d’ oude Nestor, Neleus zoon, horende, maakte groot gedruis. De Trojanen dit gedruis van Jupiter verstaande, en tot hun voordeel nemend, vielen heftiglijker op de Grieken in, en vernieuden de strijt. Gelijk een grote golf, van de woeste zee, door een machtige wint gedreven, die de golven meest voortstuwt, over de boorden van een schip heen rolt; zo klommen de Trojanen ook, met groot gedruis over de muur. Zy, met hun paerden binnen de muur geraakt, streden by de stevens der schepen, niet verre van malkander [p. 108] met spiessen, die van weêrzijden scherp waren; de Trojanen te paert, en de Grieken op hun schepen, daar zy opgeklommen waren, met lange gaffels, die in hun schepen lagen, en tot een scheepstrijt bewaart waren.
    Terwijl de Grieken en Trojanen omtrent de muur buiten de gezwinde schepen streden, zat Patroclus, in de hut van de beleefde Eurypylus, en onderhield hem met aangename redenen, terwijl hy zijn zware wonde van geneesmiddelen verzorgde. Maar hy, bemerkende dat de Trojanen de muur bemachtigden, en ’t geroep en de vlucht der Grieken verstaande, begon te kermen, en, met zijn handen op zijn kniejen kloppende, sprak al wenende deze woorden: Eurypylus, ik kan hier niet langer by u blijven, schoon gy hulp behoeft; vermits ’er een zware strijt ontstaan is. Dat uw knecht u vermaak en verzorg. Ik zal my naar Achilles spoeden, om hem tot strijden aan te manen. Wie weet of ik misschien, door mijn aanmaning, met Gods hulp, zijn gemoed mogt bewegen. De vermaning van een vrient word somtijts ten besten genomen.
[p. 109]
    Hy, noch sprekende, begaf zich op de weg. De Grieken wederstonden ondertusschen volstandiglijk de Trojanen, die op hen aandrongen, maar konden echter hen, schoon zy klein in getal waren, niet van de schepen afdrijven; en de Trojanen konden nooit de slagördeningen der Grieken breken, noch tot in hun hutten en schepen deurdringen. Maar gelijk een ervare timmerman, aan de welk Minerva haar konst meêgedeelt heeft, met zijn rechtsnoer alle het scheepshout afpast, zo stont deze strijt van weêr zijden in gelijk gewicht. Terwijl de Trojanen nu ’t een, en dan ’t ander schip besprongen, quam Hector ten strijt tegen de deurluchtige Ajax. Zy pleegden groot gewelt tegen malkander by de schepen, zonder dat Hector Ajax kon doen vluchten, en de brant in de schepen steken, en zonder dat Ajax ook Hector weêr te rug kon drijven, vermits hy van een God aangevoert wierd. De deurluchtige Ajax trof toen met een speer Caletor, de zoon van Clitius, in de borst, terwijl hy ’t vuur naar de schepen droeg, in voegen dat hy, nederval- [p. 110] lende, groot gedruis maakte, en de fakkel uit zijn handen liet vallen.
    Hector, zijn neef voor over gestort voor ’t zwarte schip leggen ziende, riep zeer luide, en maande de Trojanen en Lyciers in dezer voegen aan: Gy Trojanen en Lyciers, en gy Dardaniers, die van naby strijd, wijkt geensins uit de strijt in deze engte, maar beschut Clitius zoon, op dat de Grieken hem, in de strijt voor de schepen neêrgevelt, niet van zijn wapenen beroven. Hy, dit gezegt hebbende, wierp met een spies naar Ajax, en, hem missende, raakte Lycophron, Mastors zoon, Ajax knecht van Cythera, die by hem woonde, om dat hy een man van Cythera gedoot had. Hy trof hem, by Ajax staande, in ’t hooft boven ’t oor, in voegen dat hy ruggelings over uit het schip op d’ aarde neêrstortte, en dus zijn leven verloor.
    Ajax, hier af verschrikt, sprak tot zijn broeder: Teucer mijn vrient, wy hebben nu onze getrouwe spitsbroeder, Mastors zoon, verloren, die, uit Cythera gekomen, wy als onze waardste magen eerden. De groot- [p. 111] moedige Hector heeft hem gedoot. Waar zijn nu uw dodelijke pijlen, en de boog, die de deurluchtige Apollo aan u gegeven heeft? Teucer, Ajax dus spreken horende, quam ter vlucht by hem, met zijn kromme boog in de hant, en met zijn pijlkoker, die met pijlen verzien was. Hy schoot gezwindelijk zijn pijlen tegen de Trojanen, en trof Clytus, Pisenors vermaarde zoon, spitsbroeder van de deurluchtige Polydamas, terwijl hy de breidel in de handen hield, en, met de paerden bezich, hen ter plaats stierde, daar ’t grootste gedrang, en de meeste verwarring der vijanden was, om Hector en de Trojanen te believen. Zijn ramp overviel hem in der yl; en hy kon van niemant beschut worden. De pijl trof hem, zwarelijk zuchtende, van achter in de hals; in voegen dat hy van de wagen viel, en de paerden, tegen de lege wagen aan slaande, te rug weken. De Koning Polydamas, terstont bericht hier af krijgende, quam eerst by de paerden, die hy aan Astynoüs, Protiaos zoon, beval, met bevel van dat hy zich met deze paerden wel dicht by hem houden, [p. 112] en goede zorg dragen zou. Hy begaf zich daar na weêr in ’t gevecht, en onder de strijders.
    Teucer trok weêr een andere pijl uit zijn koker tegen de gewapende Hector, en zou hem misschien uit de strijt by de schepen der Grieken hebben doen wijken, zo hy hem, dapperlijk strijdende, getroffen, en de ziel uit zijn lichaam gerukt had. Doch dit was niet voor de voorzichtige geest van Jupiter verborgen, die Hector in zijn bescherming had, en Teucer, Telamons zoon, van deze eer beroofde, en hem de gedraaide pees op zijn treffelijke boog, die hy tegen Hector uitrekte, deê breken, en de pijl, die zwaar van koper was, elders deê vallen. De boog viel hem uit de handen, en hy, van schrik trillende, sprak tot zijn broeder in dezer voegen: Zeker, ik acht dat enig god onze voorneemens in de strijt verhindert, en my de boog uit de handen heeft geslagen. Want de pees, die onlangs gedraait, en van deze uchtent op de boog gespannen is, om de pijlen, die ik dikwils uitschiet, te konnen verdragen, is gebroken. De grote Ajax, Telamons [p. 113] zoon, antwoordde hier op aan hem: Mijn vrient, laat de boog, en uw pijlen die veel in getal zijn, leggen, om dat een god, die de Grieken benijd, uw pees gebroken heeft. Maar neem een lange speer in uw handen, en doe het schilt aan uw schouders, en strijd dus tegen de Trojanen, en maan in dezer voegen d’ andere benden ten strijt aan, op dat onze vijanden, schoon verwinners zijnde, niet zonder grote moeite en kommer onze schepen overweldigen. Maar laat ons weêr ten strijt komen. Teucer, zijn broeder dus spreken horende, bracht zijn boog in zijn hut, en deê een schilt, dat vierdubbelt was, aan zijn schouders, en zette een helm op zijn edelmoedig hooft, die wel gemaakt was, en daar een vederbos van paertshair opstak. Hy, een sterke speer, met een kopere punt beslagen, in de hant nemende, spoedde zich in der yl naar zijn broeder Ajax, en voegde zich aan zijn zijde.
    Hector, Teucers boog gebroken ziende, maande de Trojanen en Lyciers met luide stem aan, en zeide: Trojanen en Lyciers, en gy strijdbare Dardaniers, mijn vrienden, be- [p. 114] toont u mannen te zijn; gedenk aan uw grote dapperheit by de schepen der Grieken. Ik heb met mijn ogen de boog van een der voornaamsten onder de Grieken door Jupiter gebroken gezien: want Jupiters hulp word lichtelijk van de menschen gekent; zo wel in de genen, aan de welken hy voortreffelijker roem bewijst, als in de genen, die hy vermindert, en die hy niet wil helpen. Gelijk hy nu de kracht der Argiven vermindert, zo helpt hy ons. Strijd dieshalven by de schepen. De geen, die van d’ uwen gewond word, of, dodelijk getroffen, de doot bezuren moet, sterft eerlijk. ’t Is geen schande voor ’t vaderlant te sterven: maar uw gemalinnen en kinderen, uw huizen en erfgoederen zullen voortaan vry zijn, als de Grieken met hun schepen naar hun waarde vaderlant vertrekken. Hy, dit zeggende, ontstak yders moed en dapperheit.
    Maar Ajax maande van d’ andere zijde ook de zijnen in dezer voegen aan: O Grieken, wat schande! ’t Is nu tijt van vergaan, of van behouden te worden, en ’t ongeluk van de schepen af te weren. Meent gy, zo [p. 115] Hector, dien de helm wel past, onze schepen verovert, weêr te voet yder in zijn vaderlant te keren? Hoort gy niet dat Hector zijn geheel heir aanmaant, en alreê vaerdig staat om de schepen in de brant te steken? Hy beveelt hen niet te danssen, maar te strijden. Wy konnen, zo my dunkt, geen beter raat volgen, als ons dicht met hen te vermengen, om onze dapperheit en handen aan hen te doen gevoelen. ’t Is beter eens te sterven, of te leven, dan dus flaaumoediglijk by onze schepen van erger lieden allengs verteert en uitgeroejt te worden. Hy, dit zeggende, ontstak yders moed en dapperheit.
    Hector verdelgde toen Schedius, Perimedeus zoon, overste der Pheriers; en Ajax doodde Laodamas, overste van ’t voetvolk, en Antenors vermaarde zoon. Polydamas doodde Otus van Cylene, Philidas spitsbroeder, en overste der Epejers. Meges kantte zich tegen Polydamas, die, zich een weinig buigende, de slag ontweek, en dus vry geraakte; vermits Apollo niet toeliet dat Panthus zoon, onder de [p. 116] voorsten strijdende, gedoot zou worden. Hy trof echter met zijn speer Cresmus in ’t midden van de borst, die, neêrploffende, groot gedruis maakte. Terwijl hy bezich was met hem van zijn wapenen te beroven, quam Dolops, met de speer ervaren, en dapper in de strijt, een zoon van de treffelijke Lampus, en zoons zoon van Laomedon, tegen hem, en, naby komende, trof hem door ’t midden van zijn schilt. Maar zijn dik borstharnas, dat hy droeg, was hem hier dienstig, en beschutte zijn leven. Phyleus, Meges vader, had het eertijts uit Ephyra, van de vloet Selleentis, meêgebracht: want Euphetes zijn waert had het aan hem gegeven, om dat hy ’t in d’ oorlog, tot een beschutting tegen de vijanden, zou dragen; en had eertijts hem van de doot beschut, gelijk het nu zijns zoons leven bergde. Meges, weêr op Dolops toeschietende, stak hem de top van de helm af, daar zijn vederbos van paertshair op stak, de welke, schoon van verwe zijnde, in ’t stof viel.
    Terwijl Dolops hardnekkig tegen Meges in de strijt bleef, met hoop van de verwinning te verkrijgen, [p. 117] quam de strijdbare Menelaüs van ter zijden op hem aan, tot bystant van Meges, en stak hem van achteren met een speer tot de schouder in, en met grôot gewelt deur de borst heen, dat het scherp aan d’ andere zijde weêr uitquam, en hy voor over neêrstortte. De Grieken schoten hier op toe, om hem van zijn kopere wapenen te beroven, terwijl Hector alle zijn bekenden dapperlijk aanmaande, en voor eerst de sterke Menalippus, Hicetaons zoon, bestrafte. Deze ging, terwijl de vijanden verre van de hant waren, d’ ossen in Percota weiden: Maar toen de schepen der Grieken over gevaren waren, en zich overal verspreid hadden, keerde hy weêr naar Ilium, vermits hy onder de Trojanen uitstak, en woonde by Priamus, die hem zo hoog, als zijn zonen, eerde. Hector, hem bekijvende, sprak tot hem in dezer voegen: Menalippus, zullen wy dus onachtsaam wezen? Word gy inwendiglijk niet om ’t verlies van uw neef, die dus gedoot is, bewogen? Ziet gy niet hoe bezich de Grieken rontom Dolops lichaam zijn? Volg my. ’t Is nu niet langer dienstig om van verre [p. 118] tegen de Grieken te strijden. Wy moeten hen doden of zy het hoge Ilium tot in de gront verwoesten, en onze burgers verdelgen. Hy, dit gezegt hebbende, nam zelf de voorgang, en wierd van Menalippus, die den goden gelijk was, gevolgt.
    Maar de grote Ajax, Telamons zoon, maande de Grieken in dezer voegen aan: Mijn vrienden, betoont dat gy mannen zijt, en plaatst de schaamte in uw gemoed. Laat ons malkander in dappere strijden ontzien. ’t Getal der gener, die, zich in de strijden dapper betonende, daar behouden afgekomen zijn, is groter, dan dat van de genen, die daar in gedoot wierden. Maar de vluchtelingen hebben geen eer, noch achting van dapperheit te verwachten. Zy, van weêrzijden dus aangemaant, betoonden zich vaerdig en gereet om de strijt aan te gaan. De Grieken, Ajax redenen ter harten nemende, bebolwerkten hun schepen met een kopere wal, terwijl Jupiter de Trojanen ten strijt aanmaande. Menelaüs, die dapper in d’ oorlog was, prikkelde Antilochus in dezer voegen aan: Antilochus, daar is onder de [p. 119] Grieken niemant jonger dan gy, noch gezwinder van voeten, noch zo sterk om te strijden. Ik wensch dat gy ergens een der Trojanen moogt treffen.
    Menelaüs, dit gezegt hebbende, ging van daar, Antilochus, door deze woorden moed geschept hebbende, trad buiten de voorste rijgen der strijders, en, op zich zelf merkende, wierp zijn schichten herwaarts en derwaarts; in voegen dat de Trojanen voor hem weken. Hy wierp niet een schicht vruchteloosselijk uit, en trof Menalippus, Hicetaons dappere zoon, in de borst by de tepel, terwijl hy ten strijt uitquam. Hy, neêrstortende, maakte groot gedruis, gelijk ook zijn wapenen, die op hem vielen. Gelijk een jachthont op een jonge hinde toeschiet, die, uit haar nest springende, zodanig van de jager, die haar vervolgt, getroffen is, dat zy neerstruikelt; zo viel de strijdbare Antilochus ook op u, ô Menalippus, om u van uw wapenen te beroven. Maar Hector, zulks ziende, vloog deur de slagördeningen derwaarts. Antilochus, hoewel een dapper krijgsman, verwachtte Hector [p. 120] niet, maar vlood wech, gelijk een wild beest, dat enig quaat bedreven, en een hond gedoot, of een ossedrijver by zijn ossen omgebracht heeft, en de vlucht kiest eer veel menschen te zamen komen: In dezer voegen vlood ook Nestors zoon. Maar de Trojanen en Hector, groot gedruis makende, schoten veel schichten uit; en Antilochus, weêr by de zijnen gekomen, keerde zich om ten strijt. De Trojanen, den leeuwen gelijk, die van raau vleesch leven, vielen ondertusschen op de schepen aan, en volbrachten Jupiters bevel, die hen steets tot dapperheit aanprikkelde, en de moed der Grieken vermurwde, en hen van d’ eer beroofde, terwijl hy de Trojanen ten strijt aanmaande. Want hy was gezint alle d’ eer van deze strijt aan Hector, Priamus zoon, te geven, tot dat hy de schepen, die kromme stevens hadden, in brant gesteken zou hebben, vermits hy Thetis onbehorelijk verzoek wilde voldoen; in voegen dat Jupiter de raatgever niets anders verwachtte, dan dat hy de heldere vlam uit de schepen zou zien opgaen. Want hy, die gezien [p. 121] hebbende, was gezint de Trojanen dan weêr van de schepen af te drijven, en d’ eer aan de Grieken te geven. Hy, met deze gedachten bezich, prikkelde Hector, Priamus zoon, hoewel van ’t zelf dapper en wakker, tegen de holle schepen aan. Hy woedde gelijk Mars de speervoerder, of gelijk een schadelijk vuur op het gebergte in de dichte bosschen. Het schuim quam tot zijn mont uit, zijn ogen schenen, onder de donkere winkbraauwen, in de lichte vlam te staan, en zijn helm, tot op de slaap van zijn hooft komende, veroorzaakte schrik. Hy had Jupiter tot zijn helper, die hem, onder veel anderen zijnde, alleen wilde eren en verheerlijken, vermits zijn leven kort zou wezen. Want Minerva bereidde alreê zijn ondergang en einde, om hem door de krachten van Achilles, Peleus zoon, te doen sneuvelen. Hy, ziende waar de grootste menigte, en de beste wapenen waren, viel op de dikste slagördeningen aan, maar kon echter, schoon hy graag wilde, daar niet deurbreeken. Want de Grieken stonden op malkander gepakt als een muur, of hoge toren. Gelijk een hoge en grote klip, aan de schuimende zee gestelt, het [p. 222(=122)] schrikkelijk gewelt der ruisschende winden, en de verwoede golven, die tegen hem aanslaan, tegenstaat; zo weêrstonden de Grieken ook kloekmoediglijk d’ aanval der Trojanen, zonder de vlucht te kiezen. Maar Hector viel gelijk een lichte vlam op de benden der Grieken aan. Hy viel op hen, gelijk een baar van de zee, door een geweldige wint gedreven, en geheel van schuim bedekt, op een schip, dat in zee zeilt, en de wint, van d’ een op d’ ander bui voortgestuwt, in de zeilen neêrstort, terwijl de scheepslieden van schrik trillen, vermits zy niet verre van de doot af zijn. De Grieken trilden op gelijke wijze van schrik. Hector wierp zich ondertusschen op hen, gelijk een verwoede leeu op de koejen, die in groot getal in een grote moerassige beemd gaan weiden. De harder, noch nieu en onbedreven, om dit wreed beest, dat zijn koejen verslind, af te weren, neemt alleenlijk acht op d’ eersten en lesten van zijn kudde, terwijl de leeu in ’t midden invalt, en een daar af verscheurt; ’t welk alle d’ anderen de vlucht doet kiezen; in dezer voegen wierden ook de Grieken, een god tegen hen hebbende, van Hector [p. 223=(123)] en vader Jupiter in de vlucht geslagen. Hy doodde echter niemant, dan Periphetes van Mycene, Copreus waarde zoon, die van de koning Euristheus in gezantschap aan de sterke Hercules gezonden had geweest. Hy was in hoger achting, dan zijn vader, zo om zijn dapperheit, en volmaaktheit in alle oeffeningen en strijden, als om zijn voorzichtigheit, om de welke hy onder de voornaamsten van Mijcene gerekent wierd; ’t welk toen Hectors eer en roem verheerlijkte. Hy trof hem, terwijl hy zich omkeerde, deur ’t uitterste van zijn schilt, daar meê hy zijn geheel Iighaam bedekte: in voegen dat hy, met zijn schilt belemmert, ruggelings over neêrstortte, en in ’t neêrvallen groot gedruis door zijn wapenen maakte. Hector, hem kennende, liep terstont op hem toe, en stak zijn speer in Periphetes borst, en doodde hem by alle zijn waarde spitsbroeders, die, schoon om hun medemakker bedroeft, hem niet konden helpen, vermits zy te zeer voor de goddelijke Hector vreesden. Zy weken dieshalven naar de schepen, van de welken de voorsten hem enigsins beschutten: maar toen de Trojanen daar op aanvielen, [p. 224(=124)] weken de Grieken ook van deze voorste schepen, en hielden zich by malkander by hun hutten, zonder in ’t leger te verstrojen; want de vrees en schaamte weêrhield hem; en zy prikkelden malkander geduriglijk aan.
    De Gerenische Nestor, een bezorger der Grieken, hen in ’t algemeen en bezonder aansprekende, zeide: Mijn vrienden, betoont u mannen te zijn. Schaamt u voor d’ andere menschen. Dat yder aan zijn gemalin en kinderen, goederen en ouders, en aan de genen, die leven en doot zijn, gedenk. Ik bezweer u by dit alles, ’t welk niet tegenwoordig is, dat gy onversaagdelijk stant houd, en niet de vlucht kiest. Deze woorden, gehoort zijnde, ontstaken in yder grote moed en dapperheit. Minerva, van de hemel gedaalt, verdreef van hun ogen een wolk van duisternis, en deê van beide zijden, zo van de schepen, als van de plaats, daar de strijt geschiedde, een groot licht voor hen verschijnen. Zy zagen Hector, die dapper in d’ oorlog was, en de zijnen, zo wel de genen, die in d’ achterste geleden stonden, en noch niet streden, als de genen, die by de gezwinde schepen dapperlijk streden.
[p. 225(=125)]
    De grootmoedige Ajax, wars van langer onder d’ andere Grieken te strijden, trad met wijde schreden over de banken der schepen heen. Hy voerde in zijn handen een grote scheepsgaffel, tweeëntwintig voeten lang, met yzer beslagen. Gelijk een man, gewent de paerden te beschrijden, en uit veel een koppel van vier gemaakt hebbende, en hen uit het velt naar de stat drijvende, by veel mannen en vrouwen tot een verwondering verstrekt, vermits hy, terwijl zy dus als vliegende voortrennen, van ’t een op ’t ander springt: zo sprong Ajax ook van ’t een in ’t ander schip; en van d’ een op d’ andere bank, en maande ondertusschen met zijn stem, die tot aan de hemel klonk, de Grieken aan, om hun schepen en hutten te beschermen. Hector bleef ook niet onder de menigte der Trojanen, die wel gewapent waren. Maar gelijk een arent, de stoutste der vogelen, op een menigte van ganzen, kranen, of zwanen, die lange halzen hebben, en aan een vloet zich verlustigen, neêrstort, zo drong Hector ook deur naar de schepen, die zwarte stevens hadden, en wierd van achteren van Jupiter, die [p. 226(=126)] zeer grote handen heeft, voort gestuwt, terwijl hy zelf ondertusschen zijn spitsbroeders ook ten strijt aanmaande.
    Men streed ondertusschen heftiglijk van weêrzijden by de schepen: ja men zou gezegt hebben dat zy varsch en onvermoeit ten strijt quamen, zo schrikkelijk ging ’t gevecht weêr aan. De strijders wierden van verscheide inzichten gedreven. De Grieken dachten niet dat zy deze strijt zouden ontkomen, maar dat zy verslagen zouden worden; en de Trojanen verhoopten by zich zelven dat zy de schepen in de brant zouden steken, en de Grieksche helden verdelgen, en drongen, met deze verscheide gedachten, op malkander aan. Hector sloeg toen de handen aan de steven van ’t schip, ’t welk Protesilaus had gevoert, en hem niet weêr in zijn Vaderlant bracht. De Grieken en Trojanen doodden malkander van naby omtrent dit schip. Zy streden niet van verre met het geschut van bogen, noch van schichten, maar voet aan voet met scherpe bijlen, en met hellebaerden, en met grote swaerden, en scherpe spiessen. Veel van hen lieten hun zwaerden, die [p. 227(=127)] çierelijke zwarte hechten hadden, uit de handen op d’ aarde vallen, en anderen sloegen hen aan stukken op de schouders van hun vyanden; en het bloet vloeide langs d’ aarde heen.
    Hector, de steven van ’t schip eens gevat hebbende, liet hem niet los, maar, die met zijn handen vasthoudende, sprak gebiedende tot de Trojanen: brengt vuur by, en maakt groot gedruis te zamen. Jupiter heeft nu deze langgewenschte dag aan ons gegunt, in de welk wy de schepen zullen veroveren die tegen de wil der goden vertrokken, en ons veel rampen hebben aangebracht, en dit door de blodigheit der grijze lieden, die my, by de schepen strijden willende, beletten, en ’t heir weêrhielden. Maar indien Jupiter, die wijt van zich ziet, ons toen belette, zo prikkelt hy ons nu aan, en stuwt ons voort. De Trojanen, Hector dus spreken horende, vielen met groter moed op de Grieken aan. Ajax, van schichten gedrukt, kon ’t geweld niet langer tegenstaan, maar, menende dat hy sterven zou, week een weinig achterwaarts naar een voetbank van zeven voeten, en begaf zich iets van ’t boort af. Hy hier stant houdende, zag overal naer- [p. 228(=128)] stiglijk toe, en weerde geduriglijk de genen, die vuur aanbrachten, met zijn speer af, en liet ondertusschen niet na van de Grieken met een luide stem ten strijt aan te manen. Mijn vrienden, zeide hy, Grieksche helden, en dienaars van Mars, betoont dat gy mannen zijt, en gedenkt aan uw dapperheit. Menen wy van achteren enige bystant te verkrygen? of dat ’er een sterker muur is, die ons van de doot zal beschutten? Wy hebben hier geen stat, met torens verzien, die met haar stedelingen ons bejonstigende, ons beschermen zal. Maar wy zijn in ’t lant der welgewapende Trojanen, verre van ons Vaderlant, en van de zee omringt. Wy moeten dieshalven onze behoudenis in onze handen, en niet in d’ uitstel van de strijt zoeken, Hy, dit gezegt hebbende, viel verwoedelijk met zijn speer op alle de genen, die, Hectors bevel volgende, met vuur tegen de schepen quamen, om hen te verbranden, en wondde hen, tot twaalf toe, die hy voor de schepen van naby trof.
Continue


[p. 229(=129)]

Het Zestiende Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Achilles veroorloft aan Patroclus, op zijn verzoek, dat hy alle de wapenen van Achilles zal nemen, en de Myrmidonen ten strijt uitvoeren. Dezen, ten strijt gekomen, slaan de Trojanen in de vlucht. Patroclus doot Sarpedon, Jupiters zoon, die Pedasus, ’t uitterste paert van Achilles wagen, gedoot had. Patroclus word sedert van Hector gedoot, na dat hy te voren van Eupborbus gequetst was, vermits Apollo hem van alle zijn wapenen had berooft.
TErwijl dezen dus met de strijt voor de schepen bezich waren, ging Patroclus by Achilles, de harder der volken, en stortte hete [p. 230(=130)] tranen, gelijk een bron, die zwart water heeft, en, uit een klip opgeborsten, haar vocht langs de schuine velden doet afvloejen. De goddelijke Achilles, die gezwind was, hem aanziende, kreeg deernis met hem, en, zijn mont open doende, sprak met gevleugelde woorden tot hem: Patroclus, waarom weent ghy, gelijk een jong meisje, dat, met de moeder lopende, en aan haar kleet hangende, huilt om opgenomen te worden, en dus de moeder in haar spoet belet, en haar met de tranen in d’ ogen aanziet, tot dat de moeder haar op d’ arm neemt? Patroclus, gy doet heden des gelijks, en stort een vloet van hete tranen. Hebt gy iets aan de Mijrmidonen, of aan my te zeggen? of hebt gy alleen enige tijding uit Phthia gehoort? zy zeggen dat Menetius, Actors zoon, noch leeft, gelijk ook Peleus, Vacus zoon, om welkers doot wy zeer bedroeft zouden wezen. Of weent gy om de Grieken, die by hun holle schepen om hun ongerechtigheit gedoot worden? zeg het my, verzwijg niets, op dat wy ’t beide weten.
    De ridder Patroclus, zwarelijk zuchtende, antwoordde aan hem in dezer voegen: O Achilles, Peleus zoon, die [p. 231(=131)] in dapperheit alle d’ andere Grieken verre overtreft, word niet vergramt. De Grieken worden van grote ramp en droefheit gedrukt. Alle de genen, die te voren de dappersten, en als een wal voor hun heir waren, leggen in hun schepen van naby en van verre gewont. De sterke Diomedes, Tydeus zoon, Ulijsses, door zijn speer vermaart, en Agamemnon zijn gewont. Eurijpijlus is ook in zijn dgie getroffen. Deze alle zijn onder de handen der geneesmeesters, die kennis van veel kruiden hebben, om zich van hun wonden te laten genezen. Maar gy, Achilles, blijft ondertusschen onverzoenelijk. O dat zodanig een gramschap my nooit bevang, gelijk gy, met een onnutte dapperheit begaaft, in uw hart voed. Wie zal van u geholpen worden? en voor wie bewaart gy de werking van uw dapperheit, die te traag is, zo gy deze rampzalige ondergang niet van de Grieken afweert? O wrede! de Ridder Peleus was nooit uw vader, noch Thetis uw moeder: maar de groene zee, en de steile klippen hebben u voortgebracht, vermits gy zo wreet van gemoed zijt. Indien gy enige voorzegging, die aan u gedaan is, wilt schuwen, [p. 232(=132)] of indien uw eerwaarde moeder iets van Jupiter aan u heeft verleent, zo zend my ten minsten gezwindelijk, en beveel aan uw Mijrmidonen my te volgen, om te zien of ik enige verlichtenis aan de Grieken kan geven. Laat aan my toe dat ik my met uw wapenen bekleed, op dat de Trojanen, my voor u aanziende, uyt de strijt wijken, en de strijdbare zonen der Grieken, nu in druk zijnde, adem scheppen, en op dat ’er een weinig verlichting in de strijt koomt. Wy, varsch en onvermoeit wezende, zullen de genen, die in de strijt afgemat zijn, lichtelijk van onze schepen en hutten afweeren, en hen weêr naar de stat drijven.
    Patroclus, deze woorden gesproken hebbende, smeekte ootmoediglijk, en verzocht in dezer voegen zijn eige doot en ramp. Achilles, die gezwint van voeten was, zuchte zwarelijk, en sprak tot hem: O edele Patroclus, wat hebt gy tot my gezegt? Ik weet niet dat ’er enige godspraak en voorzegging is, voor de welke ik behoef te schromen. Mijn eerwaarde moeder heeft my ook niets van Jupiters wegen geboodschapt. Maar ik heb een grote spijt en droefheit in ’t hart, [p. 233(=133)] om dat ik zie dat een man de geen, die hem gelijk is, van zijn deel berooft, en den geen, die hem in macht overtreft, zijn vergelding ontneemt. Zeker, dit is my een zware overlast, en een groot verdriet in mijn gemoed, dat de Koning Agamemnon, Atreus zoon, de maacht, die my van de zonen der Grieken tot vergelding toegewezen was, en die ik zelf in ’t verdelgen van een sterke stat met mijn geweer verkregen had, weêr uit mijn handen heeft gerukt, als of ik een onbekent en ongeacht man was. Maar laat ons van ’t geen, dat te voren geschied is, zwijgen: want men moet niet altijt de gramschap in zijn hart bewaren. Zeker, ik had besloten mijn toorn niet af te leggen, voor dat het gedruis en de strijt tot aan mijn schepen was gekomen. Trek nu mijn vermaarde wapenen aan uw schouders. Gy zult nu de strijdbare Myrmidonen ten strijt voeren; vermits een duistere wolk van Trojanen zich krachtiglijk rontom onze schepen verspreid. D’ Argiven, aan d’ oever van de zee geprangt, hebben niets meer, dan een kleine hoek lants, voor zich behouden; en de gehele stat van Trojen koomt stoutelijk op [p. 234(=134)] hen indringen, vermits zy mijn blinkende helm niet in de strijt bemerken. Indien de Koning Agamemnon zich billijk en gerechtig tegen my had betoont, zo zouden zy, de vlucht kiezende, de grachten van ’t leger met hun lijken vullen; maer nu bestormen zy zelven ’t leger. Diomedes, Tydeus zoon, zijn speer in de handen gevat hebbende, kan de Grieken niet van de doot beschutten. Ik hoor niet de stem van Agamemnon in de strijt; maar wel ’t geroep van de menschenmoorder Hector, diens stem overal weêrgalmt, en de Trojanen ten strijt aanmaant. Zy vervullen ’t gehele velt met hun geroep, en verwinnen en doden de Grieken. Gy ook, Patroclus; wakker, val dapperlijk op hen in, en verdrijf deze pest van de schepen af, op dat zy eindelijk onze vloot niet in de lichte vlam steken, en ons dus van onze aangename weêrkeering beroven. Doe alleenlijk naar ’t geen, in ’t welk ik u onderwijzen zal, op dat gy voor my een grote roem en eer by alle de Grieken verkrijgt, en op dat zy de schone maacht aan my weêrleeveren, en my daar boven met schone geschenken begiftigen. Keer weêrom, zo haast [p. 235(=135)] als gy de Trojanen van de schepen afgedreven hebt. Indien Jupiter, Junoos gemaal, d’ eer van de verwinning aan u geeft, zo wacht u wel van, zonder my, wijder tegen de strijdbare Trojanen te strijden; want gy zoud my schande aandoen. Gy zult ook, door de strijt en verwinning opgeblazen, de Trojanen niet al nedervellende tot aan Ilium vervolgen: op dat niet iemant der onsterffelijke goden zich op u werp: want Apollo, die van verre werkt, bemint hen hooglijk. Maar gy, de schepen van ’t gevaar verlost hebbende, zult weêrom keren, en d’ andere Grieken in ’t velt ten strijt uitzenden. Want ik wensch, ô vader Jupiter, Minerva en Apollo, dat niemant van de Trojanen, hoe groot hun getal ook is, de doot ontvlucht, gelijk ook niemant van de Grieken, maar dat wy alleen, overgebleven en de doot ontgaan zijnde, de gewijde muren van Trojen mogen neêrwerpen.
    Terwijl dezen dus met malkander spraken, kon Ajax niet langer stant houden; vermits hy van de schichten gedrukt wierd. Hy bezweek voor Jupiters wil, en voor de krijsschende Trojanen. De flikkerende helm, die [p. 236(=136)] zijn hooft dekte, klonk van de slagen, die hy daar op ontfing, vermits men ’t op zijn cierelijke wapenen gemunt had. Hy wierd vermoeit aan zijn slinke schouder, daar zijn schilt aanhing, ’t welk hy echter volstandiglijk vasthield, zonder dat de Trojanen, hun schichten tegen hem werpende, hem uit zijn plaats konden drijven. Hy hijgde echter van vermoeitheit, en ’t zweet liep in overvloet by zijn leden af. Hy kon zwarelijk adem scheppen; en ’t een quaat volgde op ’t ander.
    O Musen, die de hemelsche woningen bewoont, zegt my hoe ’t vuur eerst in de schepen der Grieken viel.* Hector, Ajax naderende, trof met een groot zwaert zijn essche speer zodanig, dat het spits daar af brak: in voegen dat Ajax, Telamons zoon, zich vergeefs met zijn gebroke speer poogde te verweren, vermits het scherp daar af gevallen was, en in ’t neêrstorten groot gedruis gemaakt had. Ajax, in zijn gemoed onschuldig zijnde, wierd hier af verbaast, en gedacht dat dit misschien een werk der goden was; vermits Jupiter de Donderaar, de krijgsraden der Grieken vruchteloos makende, aan de Trojanen de [p. 237(=137)] verwinning wilde geven. Hy week dieshalven uit de schichten; en de Trojanen, hier op aandringende, wierpen de brant, die nimmer stil en gerust is, in dit gezwinde schip, dat, in de vlam geraakt, terstont zijn onuitblusschelijke brant over ’t gehele schip verspreidde.
    Achilles, op zijn knijen slaande, sprak tot Patroclus in dezer voegen: sta op, edelmoedige Ridder Patroclus. Ik zie alreê een geweldige vlam by de schepen;* doe haastelijk de wapenen aan, op dat de Trojanen onze schepen niet wechneemen, en door deze middel ons de macht van wech te vluchten ontneemen. Ik zal mijn spitsbroeders vergaderen. Patroclus, Achilles dus spreken horende, deê alle zijn wapenen aan, en voor eerst zijn scheenwapen, dat hy met zilvere banden aan zijn benen vastmaakte. Hy trok daar na zijn borstharnas aan, dat met verscheide verwen geschildert, en met starren geciert was. Hy gordde toen zijn degen op zijn zijde, die met zilvere nagels bezet was, en maakte sedert zijn groot en sterk schilt aan zijn schouder vast. Hy zette op zijn edelmoedig hooft een cierelijke helm, daar [p. 238(=138)] een pluim van paertshair opstak. Hy nam twee werpspiessen, die tot zijn handen pasten. Hy onthield zich echter van Achilles speer, die zo groot en zwaar was, dat niemant van d’ andere Grieken, behalven Achilles alleen, daar meê omgaan kon. Chiron had haar aan Peleus zijn vader gegeven, om daar meê de helden van zijn tijt te verwinnen. Patroclus, de wapenen aangedaan hebbende, beval aan Automedon, die hy na de sterke Achilles meest beminde, en die hem in ’t uitstaan van gevaer in de strijt zeer getrou was, dat hy de paerden inspannen zou. Hy, de paerden gehaalt hebbende, spande hen in, te weten Xanthus en Balius, die zo gezwindelijk, als de wint, voortvlogen. Podarge de Harpij had hen voor de wint Zephijris gebaart, terwijl zy in een beemd by de grote Oceaan te weiden ging. Het paert Pedasus, ’t welk Achilles had gekregen, toen hy de vesting van de koning Etion verdelgde, wierd meê ingespannen, en volgde, zelf sterffelijk zijnde, d’ onsterffelijke paerden. Achilles, ondertusschen zijn Mijrmidonen aansprekende, bracht hen alle in de wapenen. Zy waren gelijk verscheurende wol- [p. 239(=139)] ven, die niet dan van raau vleesch leven, en die, grote kracht van binnen hebbende, een groot hert met zijn hooren, op ’t gebergte gedoot, verslinden, en, dus bloedig en besmeurt, by benden naar een bron, die varsch water heeft, toeschieten, om met hun tong deze vocht op te slabben, terwijl zy, onverschrikt van hart zijnde, de borst voor uit steken: in dezer voegen schoten de vorsten en hooftlieden der Mijrmidonen ook rontom Achilles dienaars toe. Achilles zelf, onder hen staande, maande de gewapende mannen en paerden dapperlijk ten strijt aan. Daar waren vijftig gezwinde schepen, die van Achilles, die van Jupiter bemint was, naar Trojen gevoert waren. In yder schip waren vijftig gewapende mannen; en hy had vijf krijgsoversten over hen gestelt, op de welken hy vertroude, en dien hy, zelf sterk en machtig zijnde, de heerschappij bevolen had. De geen, die over d’ een bende gebood, was Menesthius, met een cierlijk borstharnas verciert, de zoon van de vloet Sperchius, die hy aan de schone Polydora, Peleus dochter, had geteelt; deze Menesthius, schoon van een god geteelt, voerde echter de bynaam [p. 240(=140)] van Borus, de zoon van Piereus, die haar, met een grote bruitschat, opentlijk tot een gemalin getrout had. Eudorus, een strijdbaar man, was krijgsoverste van een andere bende. Polymela, Philas dochter, die in ’t danssen uitmuntte, had hem heimelijk ontfangen, en gebaart. Mercurius, haar onder de dochters van Diana, die een goude boog draagt, zingen ziende, wierd op haare verlieft, en, in haar slaapkamer gekomen zijnde, sliep heimelijk by haar, en teelde aan haar deze deurluchtige zoon Eudorus die strijdbaar, en gezwint in ’t lopen was. Maar zo haast Lucina, die den barende vrouwen jonstig is, hem in ’t licht gebracht had, en hy bequaam was, om het licht van de zon te zien, bracht Echiel, Actors zoon, deze dochter in zijn huis, en, haar tot een gemalin nemende, gaf aan haar een grote bruitschat. Maar Phylax nam dit kint tot zich, en voedde het met zo grote naerstigheit en zorgvuldigheit op, als of ’t zijn zoon had geweest. Pisander, de zoon van Memalis, een dapper en strijdbaar man, was Overste van de darde bende, en muntte uit in met de speer te strijden onder alle de Myrmidonen, en mogt [p. 241(=141)] naast aan Patroclus, Achilles spitsbroeder getelt worden. D’ oude Ridder Phoenix was overste van de vierde bende. Alcimedon, een uitsteekende zoon van Laerceus, had het beleit over de vijfde bende.
    Achilles, hen alle, met hun krijgsoversten, in goede ordening gestelt hebbende, sprak tot hen deze strenge bevelen: O Mijrmidonen, dat niemant van u de dreigingen vergeet, met de welken gy in onze gezwinde schepen de Trojanen dreigde, terwijl ik op Agamemnon, Atreus zoon, vergramt was, en toen ik van yder in dezer voegen beschuldigt wierd. Wrede Achilles, Peleus zoon, een wrede moeder heeft u gevoed en opgebracht; dewijl gy ook uw spitsbroeders tegen hun dank by de schepen als gebonden houd. Laat ons ten minste weêr met onze schepen naar huis keren, dewijl zo schrikkelijk een gramschap uw hart ingenomen heeft. Gy hebt in uw samenkoomsten gemenelijk deze dingen tot my gesproken. Nu verschijnt’er gelegenheit tot een zware strijt, naar de welk gy te voren zo vieriglijk verlangt hebt. dat de geen, die een onversaacht hart in zijn boezem draagt, tegen de Trojanen te voorschijn koom.
[p. 242(=142)]
    Hy, dit gezegt hebbende, ontstak yders hart en moed; en de drommen voegden zich dichter te zamen, na dat zy hun Koning gehoort hadden. Gelijk een messelaar, een grote hoop van steen by malkander vergadert hebbende, hen op malkander stapelt, om de muren van een huis op te halen, en dus van ’t gewelt der winden beschut te zijn: Zo zag men ook veel helmen en schilden, met pennen in ’t midden, tegen malkander gepakt. ’t Een schilt raakte ’t ander, d’ een helm d’ ander, en d’ een man d’ ander. De pluimen, die op de helmen staken, zwierden en waaiden onder malkander, zo dicht stonden zy te zamen. Voor hen stonden in de wapenen Patroclus en Automedon, die, gelijke moed hebbende, hen ten strijt zouden aanvoeren. Maar Achilles gezwindelijk naar zijn hut lopende, opende een koffertje, dat zeer heerlijk en cierlijk gemaakt was, en ’t welk zijn moeder Thetis met haar zilvere voeten hem in ’t schip meê gegeven, en met klederen en lijfrokken, die de wint konden schutten, en met cierelijke tapijten gevult had. Hy had ook daar in een beker, die konstiglijk gewrocht was; en uit de welk niemant [p. 243(=143)] anders wijn dronk, noch aan iemant offerde, als aan Jupiter, de vader der goden. Hy, deze beker uit zijn koffer nemende, zuiverde hem eerst met zwavel, en wiesch hem zelf daar na met zijn eige handen in d’ aangename vocht van de vloet, en dee’er toen klare wijn in, en, zich in ’t midden der zijnen voegende, stortte, met zijn ogen ten hemel geheven, de vocht, die’er in was, ter aarde, en sprak in dezer voegen tot Jupiter, die, vermaak in de blixem scheppende, hier af niet onkundig was: O Jupiter, Koning van Dodona, en Pelagia, die wijt en verre woont, en uw voorzitting te Dodona houd, dat voor de koude bloot staat, en daar de Sollers uw Priesters wonen, die hun voeten niet wasschen, en op d’ aarde slapen; zeker, gy hebt eertijts mijn gebed wel verhoort, en eer aan my bewezen, tot schade en nadeel der Grieken, die gy om my zware rampen hebt doen lijden. Ik bid u dat gy noch eens mijn begeerte wilt voldoen. Ik zal by de schepen blijven, terwijl ik mijn spitsbroeder met mijn Myrmidonen ten strijt zend. O Jupiter, die wijd en verre ziet, geef aan hem deze eer en roem. Versterk zijn hart en moed, [p. 244(=144)] op dat Hector bevind dat onze dienaar ook alleen kan strijden, en dat dan alleen zijn handen niet onverwinnelijk zijn, als ik met hem ten strijt ga. Geef dat hy, de vijanden van de schepen afgedreven hebbende, met alle zijn wapenen en spitsbroeders behouden en gezont weêr naar onze vloot keer.
    Jupiter de Raatgever, Achilles redenen verstaande, verhoorde een deel van zijn gebed, en weigerde hem ’t ander. Hy liet wel toe, dat Patroclus ’t geroep en de strijt van de schepen af dreef, maar niet dat hy behouden weêrom keren zou. Achilles, dus aan Jupiter geoffert en gebeden hebbende, keerde weêr naar zijn hut, en deê de beker weêr in zijn koffer. Hy, weêr buiten zijn hut getreden bleef daar staan, om met groter opmerking de strijt tusschen de Grieken en Trojanen t’ aanschouwen.
    De Myrmidonen, dus gewapent zijnde, volgden in goede ordening de grootmoedige Patroclus, tot dat zy op de Trojanen invielen. Zy verspreidden zich toen gelijk de wespen, die, van de kinderen in hun woningen getergt, te voorschijn komen, en de reizigers [p. 145] op weg dikwijls groot ongemak aandoen, om hun jongen te beschermen. De Myrmidonen quamen met gelijke moed te voorschijn, en vervulden ’t velt daar rontom met hun geroep; en Patroclus maande hen met dusdanige redenen aan: O Myrmidonen, mijn spitsbroeders, betoont nu dat gy mannen zijt. Vrienden, laat ons nu aan onze grote dapperheit gedenken, op dat Achilles, de dapperste der Grieken, en ook wy, zijn dienaars, eer en roem daar af verkrijgen, en op dat Agamemnon, Atreus zoon, diens heerschappy zich wijt en breet uitstrekt, zijn misdrijf, van dat hy de dapperste der Grieken niet geëert heeft, bekennen mag.
    Hy, dit zeggende, ontstak in yder moed en dapperheit. Zy vielen gezamentlijk in groot gedrang op de Trojanen in; en de weêrgalm van hun geroep gaf een schrikkelijke klank by de schepen. De Trojanen, Patroclus, Menetius dappere zoon, en zijn knecht, met hun blinkende wapenen ziende, wierden alle zo verbaast, dat hun slagördeningen aan ’t waggelen geraakten, vermits zy [p. 146] meenden dat de gezwinde Achilles, zijn gramschap afgedaan hebbende, met Agamemnon verzoent was: in voegen dat yder begon rontom te zien, waar hy zekerlijkst de doot zou konnen ontvluchten. Patroclus wierp eerst zijn hantspies in ’t midden van ’t gedrang, by de steven van Protesilaus schip, en drof Pijrechmes, overste der Peonische krijgslieden, die hy uit Amidon, van de vIoet Axius, gebracht had. Hy trof hem zodanig in de rechte schouder, dat hy al zuchtende ruggelings over ter aarde stortte; en de Peoniers, zijn spitsbroeders, kozen de vlucht herwaarts en derwaarts: want Patroclus, de hooftman, die dapper in de strijt was, gedoot hebbende, had weinig moeite om d’ anderen in de vlucht te drijven. Patroclus, de vijanden van de schepen, en de brant uitgebluscht hebbende, liet het halfverbrande schip leggen, en sloeg voort met groot gedruis de Trojanen in de vlucht; en de Grieken, op d’ overlopen van hun schepen te voorschijn komende, maakten een schrikkelijk gekrijsch. Gelijk Jupiter de Donderaar de dikke wol- [p. 147] ken van de toppen der hoge bergen zodanig afdrijft, dat alle toppen en bosschen, en alle uitstekende gebouwen weêr te voorschijn komen, vermits een heldere lucht deur de duistere wolken koomt deurbreken; zo begonnen ook de Grieken, de brant der vijanden van de schepen afgeweert hebbende, een weinig adem te scheppen. De strijt was echter wreet en fel. De Trojanen waren noch niet geheel van de schepen der Grieken afgedreven, maar deden noch enige tegenstant, en weken door dwang achter de vloot. Yder doodde de geen, die hy voor hem had, toen de strijt onder de hoofden gedeelt was. Patroclus, Menetius sterke zoon, deurboorde met een scherpe speer, de dgie van Areilijcus, terwijl hy de rug gekeert had. Het scherp drong geheel deur, en de speer brak zijn been aan stukken: in voegen dat hy voor over ter aarde neêrstortte. De strijdbare Menelaus quetste Thoas in de borst, daar hy van zijn schilt niet wel beschut was, en deê hem zijn benen bezwijken. Phijlides, ziende dat Amphiclus met grote ijver aanquam verraschte hem, en [p. 148 trof hem in zijn been, ter plaats, daar de mensch de grootste spier heeft: in voegen dat door het scherp van de speer de zenuwen afgesteken, en zijn ogen met duisternis bedekt wierden. Antilochus, een van Nestors zonen, trof Atymnius met een scherpe speer zodanig in ’t ingewant, dat hy voor hem neêrviel. Maris by ’t lijk van zijn broeder staande, om welke doot hy vergramt was, quam met zijn speer tegen Antilochus, maar, wierd door de goddelijke Thrasymedes verrascht, die hem, zonder te missen, aan de schouder trof, en met het scherp van zijn speer hem van zijn arm beroofde: in voegen dat hy deur vleesch en been deurdrong. Hy, neêrstorttende, maakte groot gedruis; en zijn ogen wierden van een duistere nacht bedekt. In dezer voegen gingen Sarpedons dappere krijgs makkers, van twee broeders gedoot, gezamentlijk naar d’ onderaardsche schimmen. Zy, dappere schutters zijnde, waren zonen van Amisodarus, die d’ ontemmelijke Chimeer; een groot quaat voor veel menschen, voedde. Maar Ajax, Oileus zoon, tegen Cleobulus aanko- [p. 149] mende, vatte hem levendig, en stak hem met zijn degen deur de strot: in voegen dat het lemmer van bloet overstolpt, en hy van de zwarte doot, en van een geweldig nootlot wechgerukt wierd. Peneleus en Lycon, op malkander inrennende, misten beide in te treffen. Zy, hun zwaerden getrokken hebbende, quamen weêr tegen malkander. Lycon trof met zijn zwaert Peneleus boven op de helm, daer een pluim van paertshair op stak, so fel, dat het lemmer aan stukken brak. Maar Peneleus trof Lycon aan de hals onder ’t oor, en drong zo diep deur, dat het hooft naauwelijks aan een velletje bleef hangen, en dat hy doot neêrviel. Meriones, die gezwind te voet was, achterhaalde Acamas, terwijl hy te paert steeg, en trof hem zodanig in de rechte schouder, dat hy neêrstortte; en zijn ogen wierden met een eeuwige nacht overtrokken. Maar Idomeneus trof Erymas met het scherpe staal in de mont; in voegen dat het spits tot in de herssenen deurdrong, zijn benen brak, en zijn tanden uitstiet. Zijn ogen wierden van ’t bloet ver- [p. 150] duistert, dat tot zijn neus en mont uitliep; en hy wierd van een zwarte wolk des doots overtrokken. In dezer voegen doodden deze krijgsoversten ijder de geen, die hy voor hem had. Gelijk de rovende wolven zich op de schapen en geiten werpen, als zy door d’ onachtsaamheit der harders hier en daar in de weiden verstrooit gaan weiden; Zodanig vielen ook de Grieken op de Trojanen, die, zonder aan hun dapperheit te gedenken, alle de vlucht kozen.
    Maar de grote Ajax had geduriglijk het oog op de gewapende Hector, die hy meende te treffen. Maar deze, in d’ oorlog ervaren, wist met zijn schilt, daar meê zijn brede schouders bedekt waren, alle de pijlen, die tegen hem quamen, af te weren. Hy, hoewel hy verstont dat de kans van d’ oorlog zich omkeerde, hield echter stant, en week niet van zijn waarde spitsbroeders, die hy getrouwelijk dekte. Gelijk de wolk zich ten hemel opheft, als Jupiter enig onweer in de lucht bereid; zo weken de Trojanen ook van de schepen met groot gedruis en gevlucht, en geraakten geheel in wanordening op de vlucht. Maar Hector [p. 151] wierd ondertusschen met zijn wapenen van zijn gezwinde paerden wechgevoert. Hy verliet zijn volk, de Trojanen, die tegen wil in de gegrave gracht benaaut wierden. Veel paerden, die wagenen trokken, de trekzeelen gebroken hebbende, geraakten over de grachten, en lieten hun meesters met de wagen achter.
    Patroclus, de Grieken krachtiglijk aanmanende, vervolgde de Trojanen heftiglijk, die, overal verstrooit zijnde, met hun gekrijsch alle wegen vervulden. De lucht scheen van een duistere wolk overtrokken; en de paerden liepen met volle ren weêr naar de stat. Patroclus schoot derwaarts toe, daar hy de menigte in waggeling zag, en dreigde hen schrikkelijk. De strijders vielen onder de wagens, en de wagens wierden omgeworpen. D’ onsterffelijke paerden, die de goden tot een heerlijke gift aen Peleus gegeven hadden, sprongen met een luchtige sprong over de gracht, en poogden verder te jagen. Patroclus had het voornamelijk op Hector gemunt, en poogde hem te treffen; maar hy wierd van zijn gezwinde paerden wechgevoert. Gelijk in de herfst de bruine aarde van [p. 152] zwarte wolken belast word, als Jupiter overvloet van water uitstort, vermits, hy, op de menschen vergramt is, die in ’t gerecht quade en verkeerde vonnissen uitspreeken, de gerechtigheit verdrijven, en geen eerbiedigheit aan de goden bewijzen. De vloeden vloejen over, en de stromen, gehele stukken lants meêsleepende, stortten zich met groot gedruis van de steile bergen in de diepe zee, en vernielen de werken der menschen: in dezer voegen hijgden ook de paerden der Trojanen in hun loop.
    Maar Patroclus, de voorste slagördeningen verstrooit hebbende, keerde weêr naar de schepen, en wilde niet toelaten dat de zijnen de stat zouden beklimmen, schoon zy vieriglijk daar naar wenschten. Maar hy vervolgde de vijanden tusschen de schepen, tusschen de vloet, en de hoge muren, en doodde veel van hen, en deê hen de straf van hun bestaan dragen. Hy trof toen voor eerst Pronous met zijn blanke speer in de borst neffens zijn schilt; in voegen dat hy, van leden bezwijkende, met groot gedruis neêrstortte. De tweede, die hy trof, was Thestor, Enops zoon, die in een koste- [p. 153] lijk gestoelte op zijn wagen zat. Hy wierd zo verbaast van moed, dat de leidzeelen hem uit de handen vielen. Patroclus trof hem aan ’t rechte kakebeen, dat het scherp deur de tanden heen drong, en trok hem dus met zijn speer van de wagen af. Gelijk een visscher, op een uitsteekende pu `nt van een klip zittende, een grote visch, aan d’ angel vast geraakt, naar zich trekt; zo trok hy hem ook met zijn speer van de wagen af, terwijl hy noch naar zijn adem snakte, en, neêrgevallen zijnde, de geest gaf. Hy raakte sedert Erijalus, die op hem aan quam, met een steen aan ’t midden van zijn voorhooft, dat van deze slag in stukken borst; in voegen dat hy voor over ter aarde stortte, en de doot zijn ziel uit zijn boezem rukte. Hy versloeg daar na noch Erymas, Amphoterus, Epaltes, Tlepolemus, Echius, Pyres, Ipheas, Euippus en Polymelus; de welken hy alle over hoop op d’ aarde deê vallen.
    Sarpedon, ziende dat zijn spitsbroeders, door de dapperheit van Patroclus, Menetius zoon, gedoot, en van hun wapenen berooft wierden, sprak, al verwijtende, tot zijn spitsbroeders in dezer voegen: Wat schan- [p. 154] de; ô Lijciers! waar vlucht gy? betoont u nu wakker en dapper. Ik zelf zal my tegen hem kanten, om te weten wie deze is, die den Trojanen zo veel quaet aandoet, en veel van d’ onzen neêrgevelt heeft. Hy, deze woorden gesproken hebbende, sprong met zijn wapenen van de wagen af op d’ aarde, en Patroclus, zulks ziende, deê desgelijks. Gelijk twee gieren met hun kromme klaauwen en ronde bekken op een hoge klip met groot gegier tegen malkander strijden, zo vielen ook dezen met groot gekrijsch op malkander in. Jupiter, de zoon van de schalke Saturnus, Sarpedon aanziende, kreeg deernis met hem. Hy, Juno, zijn gemalin en zuster, aanspreekende, zeide tot haar: Ach my, dat Sarpedon, die my de waardste van alle menschen is, van Patroclus, Menetius zoon, volgens de schikking van ’t nootlot, gedoot moet worden. Mijn gemoed word inwendiglijk op tweederhande wijzen bewogen. lk twijffel of ik hem levendig uit de bewenelijke strijt rukken, en in Lijcien by zijn volk voeren zal, dan of ik hem in handen van Patroclus zal leveren, om van Menetius zoon gedoot te worden.
[p. 155]
    D’ eerwaardige Juno, met haar aangename ogen, gaf hier op deze antwoort: O lastige Jupiter, Saturnus zoon, welke redenen hebt gy daar gesproken? Wilt gy een sterffelijk mensch, van ’t nootlot tot sterven geschikt, weêr van de droeve doot verlossen? Doe ’t, zo ’t u goetdunkt: maar wy andere goden zullen echter zulks niet aanneemen. Ik zal iets anders tot u zeggen. Indien gy Sarpedon levendig weêr naar zijn huis zend, zo moet gy weten dat alle d’ andere goden desgelijks zullen doen, en dat yder van hen zijn waarde zoon uit de wrede strijt zal trekken. In dit beleg van Priamus grote stat zijn veel zonen van onsterffeIijke goden, diens lastige gramschap gy op uw hals halen zult. Indien hy u zo waard is, en uw hart zo bedroeft, zo geheng dat hy in de strijt door de handen van Patroclus, Menetius zoon, gedoot word; maar zend hem, na dat de ziel en ’t leven daar uit verhuist is, dus in slaap naar Lijcien, by de zijnen, op dat zijn broeders en medeburgers hem begraven, en, tot verheerlijking van d’ overleden, een kostelijk graf bouwen.
    Jupiter, de vader der goden en men- [p. 156] schen, Juno dus spreken horende, was terstont gehoorzaam. Hy deê druppelen bloets ter aarde vallen, om zijn waarde zoon t’ eren, die van Patroclus in het kluitig Trojen, verre van zijn Vaderlant, gedoot zou worden. Zy, te zamen gekomen, vielen op malkander in. Patroclus trof de vermaarde Thrasymedes, die een wakker voerman van de Koning Sarpedon was, onder in de buik, en deê hem de geest geven. Sarpedon miste wel in d’ eerste slag met zijn speer: maar met de tweede slag trof hy Pedasus, een van Achilles paerden, in de rechte schouder, en deê het doot ter aarde vallen. D’ andere paerden geraakten door de neêrstorting van dit paert geheel in verwarring. Maar Automedon, een ervaren man in zijn ampt, maakte redding hier in, en, een lang zwaert trekkende, sneed de zelen af, daar meê het dode paert aan de wagen vast was; in voegen dat d’ andere paerden, dus gered zijnde, zich lichtelijker van hun voerman lieten bestieren. Deze twee Ridders vielen ondertusschen weêr met grote dapperheit op malkander in. Sarpedon miste weêr in Patroclus met zijn speer te treffen. Patroclus, hoewel de leste, [p. 157] en dien nooit schicht vruchteloosselijk uit de handen quam, trof Sarpedon in de slinke borst, en raakte hem in ’t hart; in voegen dat hy nederstortte, gelijk een hoge eik, of popilier, of een opgeschote pijnboom, die van de boulieden met scherpe bijlen omgerukt word, om tot timmerhout aan de schepen te verstrekken: dus lag Sarpedon ook voor zijn paerden en wagen uitgestrekt, en verwde d’ aarde met zijn bloet. Gelijk een stier zich, onder een kudde van groot vee, tegen de leeu, die op hem aan koomt, ter weer stelt, en, van de leeu neêrgevelt, onder de kaken van dit edelmoedig beest al zuchtende de geest geeft; zo storf ook d’ overste der schiltdragende Lyciers onder Patroclus handen, terwijl hy al zuchtende, deze woorden zijn spitsbroeder toeriep: Glaucus, mijn vrient, en waarde spitsbroeder, nu is het tijt om u dapper en strijdbaar te tonen. Indien gy wakker zijt, zo laat de strijt u nu ter harten gaan. Maar vermaan voor eerst d’ oversten der Lijciers overäl, daar gy hen ziet, dat zy voor Sarpedon strijden, en laat ook uw dapperheit voor my aan hen bekent wezen. Want indien de Grieken my, in de strijt neêr- [p. 158] gevallen, van mijn wapenen beroven, zo zult gy een eeuwig berou en knagen hier af hebben. Strijd dapperlijk voor my, en prikkel al ’t volk aan. Toen hy dit gesproken had, sloot de doot zijn ogen en mont. Patroclus, zijn voet op Sarpedons borst zettende, trok zijn speer uit des zelfs lighaam, dat het ingewant, en de ziel gelijkelijk meê uitquam. De Mijrmidonen hielden de paerden vast, die gereet stonden om de vlucht te kiezen, toen zy hun wagen leeg zagen.
    Glaucus, Sarpedons leste redenen horende, wierd van een zware droefheit overvallen, en was inwendiglijk in zijn hart ontroert, om dat hy hem niet helpen kon. Hy hield zijn arm met zijn hant vast, om de pijn van de wond, die Teucer hem gegeven had, te verzachten, vermits hy daar af noch niet genezen was, schoon hy haer op de wal der Grieken ontfangen had, toen hy de ramp van zijn spitsbroeders poogde af te weren. Hy, zijn gebed aan Apollo, die wijt schieten kan, doende, sprak: Hoor my, ô Koning, die misschien by ’t rijke volk in Lijcien, of te Trojen zijt, want gy kont overal een klagende mensch, gelijk my, die nu van [p. 159] droefheit overvallen ben, horen. Ik ben zwarelijk in de hant gewond; mijn bloet kan qualijk gestempt worden; en mijn schouder zelf is daar af ontstelt. Ik kan de speer niet vast in de handen houden, noch tegen de vijanden strijden. Sarpedon, Jupiters zoon, de voortreffelijkste man, is gedoot, zonder dat de vader zijn zoon geholpen heeft. Maar gy, ô Koning, genees ten minsten mijn wond, verzacht mijn pijn, en geef my krachten om door mijn aanmaning de Lijciers ten strijt op te wekken, en zelf voor het dode lighaam te strijden.
    De flikkerende Apollo, Glaucus dus smeken horende, verhoorde terstont zijn gebed, stilde de pijn, en wischte het zwarte bloet van de smartende wond af, en vermeerderde zijn krachten. Glaucus, zulks in zich zelf bevindende, wierd verblijd van dat deze grote god hem zo terstont in zijn gebed verhoort had. Hy, deur alle slagördeningen gaande, maande voorëerst d’ oversten der Lijciers aan, dat zy voor Sarpedon zouden strijden. Hy liep daar na gezwindelijk naar de Trojanen, naar Polijdamas, Agenor, Eneas, en Hector, die treffelijk gewapent [p. 160] was. Hy, zich by hen voegende, sprak met gevleugelde woorden tot hen: Hector, gy hebt nu uw helpers vergeten, die nu om uwent wil, verre van hun vrienden en Vaderlant, hun leven en ziel verliezen, zonder dat gy hen helpen wilt. Sarpedon, de Vorst der Lyciers, die door zijn gerechtigheit en deucht Lycien beschutte, legt neêrgevelt. Mars heeft hem, door Patroclus speer, gedoot. Wakker, mijn vrienden, laat ons, in ’t gemoed vergramt, derwaarts toeschieten, en beletten dat de Myrmidonen, vergramt om dat ’er zo veel Grieken gesneuvelt zijn, die wy by hun schepen gedoot hebben, Sarpedons wapenen wechdragen, en ’t lijk schande aandoen.
    De Trojanen, Glaucus dus spreken horende, wierden van een schrikkelijke en overmatige droefheit overvallen, vermits hy als een wal en beschutting van hun stat wierd gehouden, schoon hy van buiten ingekomen was; want hy had veel krijgsbenden, die hem gevolgt waren, en aan de welken hy een vorst verstrekte, en boven hen uitmuntte. Zy, van gramschap brandende, gingen recht toe naar de Grieken; en Hector, om Sarpedons doot vergramt, geleidde [p. 161] hen derwaarts. Patroclus, Menetius zoon, maande de Grieken tot dapperheit aan, en sprak voor eerst tot d’ Ajaxen die zelven vaerdig en dapper waren, in dezer voegen: O Ajaxen, ’t is nu tijt om u vaerdig en bereid te tonen, om ’t gewelt onzer vijanden en tegenstrevers af te drijven, gelijk gy gewent zijt. Betoont u nu zo dapper, als voor dezen, onder de mannen, ja noch dapperder, dan te voren, indien het mogelijk is. Sarpedon, die d’ eerste onze wal beklommen heeft, legt neêrgevelt. Indien wy hem enige oneer en schande konnen aandoen, met hem van zijn wapenen te beroven, en een deel der gener te doden, die aankomen om hem te beschermen, zo zal dit een grote schande voor hen, en een treffelijke eer voor ons wezen. Zy, Patroclus dus spreken horende, besloten de vijanden af te drijven. Na dat zy van weêrzijden de hunnen in slagördening gestelt hadden, quamen de Trojanen en Lyciers, de Myrmidonen en Grieken tegen malkander aan. Zy, groot gedruis makende, begonnen een heftige strijt om het dode lighaam; en men hoorde een schrikkelijk gerammel en geklikkak der wapenen. Jupiter dekte [p. 162] de strijders met een duistere wolk, terwijl zy om ’t lighaam van zijn waarde zoon streden. De Trojanen met hun bruine ogen deden eerst de Grieken deizen. De goddelijke Epigeus, zoon van de grootmoedige Agacleus, onder de Mijrmidonen uitsteekende, wierd daar gedoot. Hy, eertijts Overste van het machtig Budea zijnde, had sedert, na dat hy zijn volle neef gedoot had, zijn toevlucht tot Peleus, en tot Thetis, met haar blanke voeten, genomen; en zy hadden hem met de dapperste Achilles naar Trojen, dat overvloet van paerden heeft, gezonden, op dat hy tegen de Trojanen strijden zou. De deurluchtige Hector trof hem met een steen aan ’t hooft, terwijl hy bezich was met het dode lighaam aan te tasten. De pan van zijn hooft brak door deze slag aan stukken, en hy viel voor over op het dode lighaam doot neder.
    Patroclus, zijn spitsbroeder doot neêrvallen ziende, gevoelde grote droefheit in zijn gemoed rijzen. Hy, deur de voorste geleden heên dringende, viel, gelijk een gezwinde sparwer, die de spreeuwen en zwaluwen verschrikt, op de Lijciers in, en baande een weg voor zijn paerden onder de [p. 163] Trojanen, vermits hy om zijn spitsbroeder ten hoogsten vergramt was. Hy trof Sthenelaus, Ithemeneus waarde zoon, met een steen aan de hals, en brak hem de zenuwen af. De voorste geleden der Trojanen, ja de deurluchtige Hector zelf, deisden zo verre achterwaarts, als een man met een schicht zou konnen werpen, ’t zy hy om prijs schiet, of om de kans van een strijt te beproeven, als de vijanden van weêrzijden malkander van ’t leven pogen te beroven. Dus verre dreven de Grieken de Trojanen achterwaarts. Maar Glaucus, krijgsoverste der Lijciers, die schilden dragen, keerde d’ eerste weêrom, en trof de grootmoedige Bathycleus, Chalcons waarde zoon, die, in Hellas wonende, door zijn schatten en rijkdommen onder de Mijrmidonen vermaart was. Glaucus, zich schichtiglijk omkeerende, toen hy vervolgt wierd, trof hem met een speer in ’t midden van de borst; in voegen dat hy, nederstortende, met zijn wapenen groot gedruis maakte. De Grieken, zo dapper een man neêrvallen ziende, waren grotelijks bedroeft, en de Trojanen ten hoogsten verblijd, die rontom hem stant hielden, zonder [p. 164] dat de Grieken ook de moed lieten vallen, vermits zy alle hun krachten tegen hen inspanden. Meriones doodde toen een dapper gewapent man der Trojanen, de stoute Laogonus, Onetors zoon, die een priester van Jupiter op de berg Ida was, en onder ’t volk gelijk een god geëert wierd. Hy trof hem onder het kakebeen en ’t oor; in voegen dat de ziel terstont uit het lighaam vertrok, en zijn ogen van een gehate duisternis overtrokken wierden. Eneas, zijn stale hantspies tegen Meriones schietende, meende hem te treffen, terwijl hy onder de beschutting van zijn schilt voorttrad. Maar Meriones, de hantspies aankomen ziende, ontweek haar, vermits hy voor over bukte. Deze spies, over hem heenvallende, viel zo diep in d’ aarde, dat zy, van een sterke hant uitgeworpen, boven krom boog, en dus steken bleef. Eneas, in zijn gemoed vergramt, sprak tot hem: Meriones, schoon gy wakker en vaerdig zijt, zo zou mijn spies u echter voor altijt gestuit hebben, indien zy u geraakt had. Meriones, die door zijn speer vermaart was, sprak weêr tot hem: Eneas, schoon gy sterk zijt, zo zou ’t u echter zwaar vallen alle de ge- [p. 165] nen, die tegen u ten strijt komen, te verdelgen. Zeker, gy zijt sterffelijk geboren. Indien ik u met mijn scherp in ’t midden van uw lighaam kan treffen, zo zoud gy, schoon gy sterk zijt, en u op uw handen betrout, d’ eer van de verwinning aan my, en uw ziel aan Pluto, die door zijn paerden vermaart is, geven.
    Patroclus, Menetius sterke zoon, Meriones zo spreken horende, voer dus in verwijt tegen hem uit: Meriones, waarom spreekt gy dus, schoon gy dapper zijt? Zeker, mijn vrient, de Trojanen zullen met geen smadige woorden van ’t lijk afwijken, ’t en zy iemant van hen ter aarde gevelt word. ’t Einde van d’ oorlog bestaat in de handen, en van de woorden in berading. Gy hebt dieshalven geen woorden uit te storten, maar te strijden. Hy, dit gezegt hebbende, nam de voorgang, en wierd van Meriones, die een god gelijk was, gevolgt. Gelijk men ’t gedruis, ’t welk de houthakkers aan de voet van een berg maken, van verre kan horen; zo hoorde men ook een grote ruimte van daar het gedruis, en de slagen, die zy van de zwaerden en spiessen ontfingen, de welken tegen [p. 166] hun wapenen en schilden, van ossehuiden gemaakt, aanquamen. Ja de klaarzienste zelf kon de goddelijke Sarpedon niet meer zien, vermits hy van ’t hooft tot aan de zolen der voeten met pijlen, schichten, bloet en stof bedekt was. Gelijk de vliegen in de lenten in de schuur omvliegen, en op de kanten der mouten gaan zitten, om de melk, die daar aan schommelt, te smaken, zo zworven dezen ook om zijn lighaam.
    Jupiter wendde ondertusschen nooit zijn heldere ogen van deze wrede strijt af, maar had zijn gezicht geduriglijk op de strijders gevest. Hy overwoog in zijn gemoed veel dingen van Patroclus doot, en beried zich, of hy hem daar in de wrede strijt op ’t lighaam van de goddelijke Sarpedon, door de handen van de deurluchtige Hector zouden doen sneuvelen, en hem van zijn wapenen laten beroven, dan of hy dit fel gevecht noch groter zou doen worden. Hy, met deze gedachten bezich, vond best dienstig dat Patroclus, Achilles waarde dienaar, van nieus de Trojanen, en de gewapende Hector naar de stat zou drijven, en veel van ’t leven beroven. Hy deê voor eerst [p. 167] Hectors moed bezwijken. Want deze, op zijn wagen geklommen, begaf zich op de vlucht, en vermaande ook d’ andere Trojanen tot vluchten, vermits hy wist, dat Jupiter de schaal naar de Grieken deê overslaan. D’ edelmoedige Lijciers konden toen niet langer stant houden, maar zy kozen alle de vlucht, na dat zy hun Koning onder veel anderen ter aarde hadden zien leggen; want daar waren veel anderen op hem neêrgevallen, terwijl Jupiter, Saturnus zoon, de wrede strijt aangezien had. De Grieken roofden Sarpedons blinkende wapenen van zijn schouders; en Patroclus deê hen, door zijn spitsbroeders, naar de holle schepen brengen.
    Jupiter, de verzameler der wolken, sprak toen in dezer voegen tot Apollo: Ei, wakker nu, mijn waarde Phebus, ga naar Sarpedon, zuiver hem van ’t zwarte bloet, daar hy in legt, en dat hem uit de wonden, die hy ontfangen heeft, gevloeit is. Draag hem dan verre daar van daan*, en wasch hem in de golven van een vloet. Zalf hem met ambroos, en doe hem onsterffelijke klederen aan, en bestel dat hy met zijn gezwinde makkers, de Slaap en de [p. 168] Doot, twee tweelingen, naar Lycien, by ’t rijke volk, gebracht word, om daar van zijn broeders en vrienden begraven te zijn, die daar een heerlijk graf zullen op rechten; want dit is d’ eer, die men aan de doden bewijst.
    Apollo, zijn vader dus spreken horende, was hem niet ongehoorzaam. Hy daalde terstont van de berg Ida af naar de wrede strijt, en d’ edelmoedige Sarpedon van onder de schichten opneemende, bracht hem verre van daar, en wiesch hem in de golven van een vloet, zalfde hem met ambroos, en deê hem onsterffelijke klederen aan, en bestelde dat hy met zijn gezwinde makkers, de Slaap en de Doot, twee tweelingen, naar Lycien, by ’t rijke volk, gebracht wierd.
    Patroclus, ondertusschen zijn voerman Automedon, en zijn paerden aangemaant hebbende, vervolgde de Lyciers en Trojanen. Zeker, dit vervolg wierd dier aan hem verkocht. Indien hy de geboden van Achilles, Peleus zoon, onderhouden had, hy zou gewisselijk het quade nootloot van de zwarte doot geschuwt hebben. Maar Jupiters geest is machtiger dan die van de menschen. Hy verschrikt lichtelijk [p. 169] een kloekmoedig man, en rukt hem de verwinning uit de handen. Hy maant somtijts tot strijden aan, en steekt somtijts den mannen het hart in de boezem. Wie doodde gy eerst, ô Patroclus? en wie daar na, toen de goden u ter doot riepen? Voor eerst Adrestus, Antonous, Echeclus, Perimus, Epistor en Menalippus, en daar na Elasus, Mulius en Pylartes, die alle van hem gedoot wierden; en d’ anderen kozen de vlucht. De zonen der Grieken zouden toen, onder het beleit van Patroclus, die schrikkelijk met zijn speer woedde, het hoge Trojen gewonnen hebben, zo de blinkende Apollo, enig quaat voor hen berokkenende, niet op een hoge toren gestaan, en de Trojanen geholpen had. Patroclus beklom tot drie malen een hoek van de hoge muur, en wierd tot drie malen van Apollo afgeweert, die met zijn onsterffelijke handen t’ elkens zijn blinkend schild trof. Maar toen hy ten vierde maal gelijk een god weêr aanviel, wierd hy van Apollo, die van verre werkt, strengelijk gedreigt, en dus aangesproken: Vertrek, edelmoedige Patroclus. De stat der grootmoedige Trojanen is niet genootschikt om door uw speer [p. 170] gewonnen en verdelgt te worden, ja ook niet door Achilles zelf, die u verre overtreft. Patroclus, deze woorden gehoort hebbende, week verre van daar, om de gramschap van de schutter Apollo te schuwen.
    Hector hield ondertusschen zijn paerden in de poort van Scea vaerdig. Hy wist niet of hy weêr op de menigte der vijanden zou instorten; dan of hy d’ aftocht blazen, en zijn benden binnen de muren besluiten zou. Terwijl hy deze dingen in zijn geest overwoog, quam de flikkerende Apollo by hem, in de gedaante van een jong en sterk man, Asius genoemt, die Hectors oom, Hecubaas volle broeder, en een zoon van Dymas was, en in Phrygien aan de vloet Sangarius woonde. De blinkende Apollo, de gedaante van deze man aangenomen hebbende, sprak tot Hector in dezer voegen: Hector, waarom laat gy af van te strijden? Dit past u geensins. Ik wensch dat ik u zo verre overtrof, als ik nu beneden u ben; gy zoud terstont tot uw eige nadeel dus uit d’ oorlog wijken. Maar wakker, drijf uw paerden tegen Patroclus aan, om te beproeven of gy hem kont doden, en of Apollo deze eer aan u geven [p. 171] zal. Apollo, deze woorden gesproken hebbende, begaf zich weêr tot d’ arbeit der menschen. De deurluchtige Hector beval aan de strijdbare Crebrio dat hy de paerden weêr ten strijt drijven zou. Apollo, zich onder de menigte begevende, bracht grote verwarring onder de Grieken, en bereidde een grote roem voor Hector, en voor de Trojanen. Maar Hector, alle d’ andere Grieken voorbygaande, zonder een van hen te doden, quam met volle ren recht op Patroclus aan, die, van zijn wagen ter aarde springende, zijn speer in de slinke hant hield, en met zijn rechte hant een harde steen opvatte, die hy zwarelijk houden kon. Hy, daar meê werpende, trof Cebrio, Hectors wagenvoerder, een bastertzoon van de deurluchtige Hector, in zijn voorhooft, terwijl hy de leidzeelen der paerden hield. Deze steen, die scherp was, brak zijn voorhooft aan stukken, zonder dat het been zulks beletten kon; en zijn ogen vielen voor zijn voeten in ’t stof neêr. Hy zelf viel, gelijk een duiker, voor over van de wagen, die konstiglijk gemaakt was; en de geest vertrok uit zijn lighaam. En gy, ô Ridder Patroclus, sprak al [p. 172] schimpende tot hem: Zie daar een man, die bequaam is om met duiken visch te vangen, zo hy in een vischrijke zee was. Hy alleen zou een groot getal van menschen konnen verzaden, met dus uit het schip in zee te duiken, schoon zy heel hol ging, dewijl hy zo gezwindelijk van de wagen gedoken is. Zeker, men vind ook goede duikers onder de Trojanen.
    Patroclus, deze woorden gesproken hebbende, viel op Cebrio, gelijk een leeu, die, de stallen met beesten verwoestende, in de borst gequetst word, en dus, door zijn eige sterkte, een oorzaak van zijn ondergang is: Zodanig vielt gy ook, ô Patroclus, op Cebrio. Hector, van d’ andere zijde, sprong van zijn wagen ter aarde. Deze twee streden om Cebrio gelijk twee leeuwen, die beide verhongert zijnde, op de top van een berg grootmoediglijk om een gedode hinde strijden: in dezer voegen streden ook deze twee oorlogshelden, Patroclus en Hector, om Cebrio, en begeerden malkander met het wrede staal te treffen. Hector, de gedode by ’t hooft gevat hebbende, liet niet los; en Patroclus van d’ ander zijde hield het lijk by de voeten vast, [p. 173] terwijl d’ andere Grieken of Trojanen wredelijk tegen malkander streden. Gelijk de zuide en ooste wint in de dalen tegen malkander bossen, en de bosschen, en hoge eiken en esschen zo slingert, dat de takken, tegen malkander slaande, groot gedruis maken, ja zodanig, dat de bomen zelven somtijts neêrstorten: zodanig vielen de Trojanen en Grieken op malkander in, en streden wredelijk, zonder aan de vlucht te gedenken. Men zag veel hantspiessen en pijlen, uitgespanne bogen gekomen, rontom Cebrio in d’ aarde gevest steken; en de stenen, tegen de schilden der strijders geworpen, klapten dat het klonk. Hy zelf lag op d’ aarde neêrgestrekt, en had de konst, van de paerden te bestieren, vergeten. De verwinning bleef de halve dag in wikkeling, terwijl men van weêrzijden veel schichten zag vliegen, en veel menschen sneuvelen. Maar toen de zon zich naar ’t westen strekte, kregen de Grieken groot voordeel op de Trojanen. Zy trokken Cebrio uit het midden der schichten, en uit het gedrang der Trojanen, en beroofden hem van zijn wapenen. Patroclus wierp zich met groot gewelt op de Trojanen. Hy viel, [p. 174] de god Mars, tot drie malen met schrikkelijk gedruis op hen in, en doodde in yder aanval negen mannen van zijn vijanden. Maar toen gy, ô Patroclus, ten vierde maal gelijk een god aanvielt, toen verscheen het einde van u leven. Want Apollo, met een wolk bedekt, (’t welk oorzaak was van dat hy hem niet zag) liep verwoedelijk tot hem in de strijt, en trof hem van achteren in de rug en schouder. Zijn ogen schemerden; en Apollo rukte hem de helm van ’t hooft, en deê hem onder de voeten der paerden rollen, en zijn hair wierd van bloet en stof begruist. Het was voor deze smak den vijanden onmogelijk deze kostelijke helm met stof besmeurt te zien; maar hy beschutte te voren het hooft van de goddelijke Achilles; en Jupiter gaf hem toen in de macht en in ’t bezit van Hector, om zijn hooft daar meê te wapenen. Patroclus had de doot voor ogen. Zijn speer, die sterk, lang en scherp was, brak in zijn hant; en zijn schilt zelf viel, met de banden, daar ’t meê vastgemaakt was, van zijn schouders in ’t zant. Apollo zelf, Jupiters zoon, maakte zijn borstharnas los. [p. 175] Zijn grote moed begon toen te bezwijken, en in schrik en verbaastheit te veranderen. Zijn leden verloren hun kracht en wakkerheit. Terwijl hy dus verbaast stont, wierd hy van Euphorbus, een Dardaansch man, Panthus zoon, (die zijns gelijken overtrof in met de spies te werpen, de paerden te beschrijden, en in gezwintheit van lopen) van achteren met een speer tusschen de schouders getroffen. Deze Euphorbus had al te voren twintig mannen te paert doen sneuvelen, en hen uit de zadel doen tuimelen, toen hy ’t beleit van de wagen quam nemen, om de handeling van d’ oorlog te leren. De geen, ô Ridder Patroclus, die u d’ eerste steek gaf, doodde u niet, maar hy, d’ essche speer uit het lighaam getrokken hebbende vlood wech, en verborg zich onder de menigte, zonder Patroclus, schoon ongewapent in de strijt zijnde, te darren verwachten.
    Patroclus, door de wond van Apollo, en door de steek van de speer getemt, week achterwaarts naar de menigte zijner spitsbroeders, om de doot te schuwen. Maar Hector, [p. 176] ziende dat de grootmoedige Patroclus gewond was, en achterwaarts week, quam over de menigte der lijken naar hem toeschieten, en quetste hem met zijn speer zodanig in de zijde, dat het scherp byna dwars deur ’t lighaam heen ging. Hy, nedervallende, maakte groot gedruis; en de Grieken waren om zijn doot ten hoogsten bedroeft. Gelijk de leeu het wild zwijn verwint, als zy met grote woede op de top van een berg tegen malkander om een kleine bron, daar uit zy beide willen drinken, strijden, en de leeu, door zijn kracht het hijgend zwijn onderbrengt; zo beroofde Hector, Priamus zoon ook van naby met zijn scherpe speer de dappere Patroclus, Menetius zoon, die veel menschen verslagen had, van ’t leven, en, op hem toeschietende, sprak al roemende tot hem met gevleugelde woorden: Patroclus, zeker, gy meende onze stat te verdelgen, de Trojaansche vrouwen van de vryheit te beroven, en hen in uw schepen gevangen naar uw waarde Vaderlant te voeren. O dwaas, mijn paerden, zich in hun ren spoedende, hebben my hier tot hun bystant gevoert, my, zeg ik, die alle de Troja- [p. 177] nen, ja zelf de dappersten, overtref, en die alle ramp, daar meê zy gedreigt worden, van hen afweer. Gy zult hier tot aas aan de gieren verstrekken. Ach, elendige, Achilles, schoon hy dapper is, heeft hier niet vorderlijk aan u geweest. Hy, daar blijvende, heeft misschien in uw vertrek veel dingen aan u bevolen, en gezegt: Strijdbare Patroclus, keer niet weêr tot my by de holle schepen, voor dat gy het borstharnas van Hector deursteeken, en met bloet geverwt hebt. Hy heeft misschien dus tot u gesproken, en u, dwaas van gemoed zijnde, daar toe overreed. Gy, ô Patroclus, uw geest op de lippen ziende, antwoordde weêr aan Hector in dezer voegen: Dat Hector zich nu grotelijks beroem: want Jupiter en Apollo, die my lichtelijk temden, hebben de verwinning aan u gegeven; vermits zy de wapenen van mijn schouders afgetrokken hebben. Indien my twintig van zodanigen te gemoet gekomen waren, ik zou hen alle verdelgt, en met mijn speer neêrgevelt hebben.
Maar mijn dodelijk nootlot, en Latonaas zoon hebben my neêrgevelt, en onder de menschen heeft Euphorbus, en gy de [p. 178] darde my verslagen. Maar ik zal wat anders tot u zeggen, dat gy in uw gedachten gevest moet houden. Gy zelf zult niet lang leven, maar uw doot en geweldig nootlot is naby; en gy zult door de handen van Achilles, Peleus onschuldige zoon, verwonnen worden.
    Hy, dit gezegt hebbende, gaf de geest; en zijn ziel, uit het lighaam verhuizende, daalde ter hellen, daar hy al wenende, in ’t bloejen van zijn jaren, naar toe trok. De deurluchtige Hector sprak toen weêr tot hem, na dat hy de geest al gegeven had: Patroclus, waarom voorzegt gy my mijn doot? Wie weet of Achilles, Thetis zoon, met zijn schoon hair, niet eer van mijn speer getroffen zal worden, en dus de geest geven? Hy, dit gezegt hebbende, zette zijn voet op de borst van Patroclus, die ruggelings overgevallen was, en trok de speer uit de wond. Hy kantte zich terstont met zijn speer tegen Automedon, dienaar van de gezwinde Achilles, om hem te treffen. Maar d’ onsterffelijke paerden, die zeer gezwint, en van de goden aan Peleus, tot een heerlijke gift, gegeven waren, voerden hem wech, en beschutten hem van de doot.
Continue


[p. 179]

Het Zeventiende Boek

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Om Patroclus lighaam word heftiglijk gestreden. Euphorbus word van Menelaus in deze strijt gedoot. Hector trekt Achilles wapenen aan, en wederstaat de Grieken. Menelaus zend Antilochus aan Achilles, om hem Patroclus doot te boodschappen. De Grieken toeschietende, nemen Patroclus lighaam op, en dragen ’t op hun schouders uit de strijt. D’ Ajaxen strijden dapperlijk, en drijven de vijanden af.
DE strijdbare Menelaus, verstaande dat Patroclus van de Trojanen in de strijt verslagen was, drong, met zijn blinkend harnas, deur de voorste geleden heen, en zette [p. 180] zich voor ’t lighaam, gelijk een koe, die eerst geworpen heeft, voor haar eerste kalf. In dezer voegen stelde Menelaus zich ook voor Patroclus, die hy met zijn speer, en glad schilt dekte, gereet om de geen, die eerst voor hem komen zou, met het scherp te doden. Euphorbus, Panthus zoon, ervaren om de spies te voeren, was niet onachtsaam in Patroclus ongeval, maar hy, zich by ’t lighaam voegende, sprak in dezer voegen tot de strijdbare Menelaus: Atreus zoon, edelmoedig Vorst der volken, wijk van hier, laat de gedode leggen, en gun my dat ik hem van zijn wapenen beroof. Ik ben d’ eerste onder de Trojanen, en onder de genen, die tot hun hulp zijn gekomen, die met mijn speer Patroclus in de wrede strijt getroffen heeft. Laat dieshalven my deze roem onder de Trojanen meêdragen, op dat ik u niet quets, en u van uw aangenaam leven beroof.
    Menelaus, ten hoogsten op Euphorbus vergramt, sprak: Vader Jupiter, ’t is zeker niet eerlijk zich boven zijn krachten te beroemen. De luipaart, en de leeu, ja ook het wilde zwijn, schoon zijn woede de maat te buiten gaat, zijn [p. 181] niet zo sterk en verwoed, als Panthus strijdbare zonen zich wel hoog beroemen. De Ridder Hyperenor, die my verachtte, en my voor de snoodste krijgsman onder de Grieken uitmaakte, genoot niet de vrucht en ’t vermaak van zijn jongelingschap, toen hy my darde verachten. Ik geloof niet dat hy, weêr omgekeert zijnde, zijn waarde gemalin, en eerwaardige ouders verheugt heeft. Zeker, ik zal u op gelijke wijze handelen, en u van uw dapperheit beroven, zo gy my tegenstaat. Maar ik vermaan u dat gy te rug wijkt, en, zonder my tegen te zijn, u onder de menigte begeeft, eer gy enig quaat lijd. De dwaas bekent eindelijk het geen, dat hy gedaan heeft.
    Euphorbus, Menelaus dus spreken horende, wierd geensins bewogen, maar antwoordde hem weêr: Edelmoedige Menelaüs, gy zult nu de straf, van dat gy mijn broeder gedoot hebt, en daar over gy u dus beroemt, betalen. Gy beroofde de gemalin van haar waarde gemaal, die zy nieuwelijks getrout had, en veroorzaakte een onuitsprekelijk geween en droefheit aan zijn ouders. Zeker, ik zou hen in hun elenden een grote troost toebrengen, [p. 182] zo ik uw hooft, en de wapenen, die gy draagt, in de handen van Panthus, en Phrontis leveren kon. Maar, waar toe zo veel woorden? Laat ons tot de daat komen, en in de strijt onze dapperheit, niet zonder schrik van weêrzijden, beproeven.
    Hy, dit gezegt hebbende, trof Menelaüs op zijn schilt, dat van alle zijden ront was. De slag ging echter niet deur; maar het spits ging omleggen op zijn schilt. Menelaus, zijn gebed aan Jupiter doende, stelde zich ter weer, en trof hem, terwijl hy achterwaarts week, in de buik, en, zijn krachten te werk stellende, maakte de wond noch groter. Hy, zijn zwaert in de hant vattende, stak met het scherp Euphorbus deur de hals, in voegen dat hy met groot gedruis en gerammel van zijn wapenen neêrstortte. Zijn hair, daar in hy de bevallijkheden gelijk, en dat met gout en zilver gevlochten was, wierd van zijn bloet bemorscht en beklad. Gelijk men een wilde olijfboom, in een eenzame plaats, by enige schone bron gequeekt, door ’t geblaas der zwoele weste winden, die hem van alle zijden raken, met aangename bloemen beladen, en daar na door ’t gewelt van [p. 183] de noorde wint, die schichtiglijk daar op woed, omgerukt, en ter aarde neêrgeworpen ziet: zo lag ook de strijdbare Euphorbus, Panthus zoon, van Menelaüs, Atreus zoon, verslagen, ter aarde neêrgevelt, om van zijn wapenen berooft te worden. Gelijk een bergleeu, op zijn kracht vertrouwende, een van de beste ossen uit de hoop wechrooft, hem met zijn scherpe tanden voor eerst de nek breekt, en, hem verscheurende, zijn bloet en ingewant inslorpt, terwijl de harders en honden, van verre groot gedruis makende, niet tegen hem darren aangaan, vermits zy alle van bleke schrik ingenomen zijn; zo darde ook niemant van de Trojanen zich tegen de dappere Menelaüs zetten, die Euphorbus, Panthus zoon, lichtelijk van zijn herelijke wapenen berooft zou hebben, zo de flikkerende Apollo, die Hector, den gezwinde Mars gelijk, tegen hem verwekte, hem daar in niet nijdigh had geweest. Hy, de gedaante van Mentas, Hartog der Ciconers aangenomen hebbende, sprak over luide met gevleugelde woorden tot Priamus zoon. Hector, gy loopt nu vergeefs naar Achilles paarden, die zwarelijk van enige sterf- [p. 184] felijke menschen getemt en bestiert konnen worden, als van Achilles, die van een onsterffelijke moeder gebaart is. De strijdbare Menelaüs, Atreus zoon, de bescherming van Patroclus lighaam aanvattende, heeft ondertusschen Euphorbus, Panthus zoon, de dapperste der Trojanen, gedoot, en in dezer voegen Patroclus van ’t gewelt zijner vyanden beschut.
    Apollo, deze woorden tot Hector gesproken hebbende, begaf zich weêr in de strijt. Hector, grote ongeneucht uit deze tijding scheppende, liet zijn ogen rontom over de krijgsbenden heen gaan, en zag Menelaüs by ’t lighaem van Euphorbus, die ter aarde gestrekt lag, en dien het bloet tot zijn wonde uitliep. Hy, ziende dat hy bezich was met Euphorbus van zijn wapenen te beroven, schoot derwaarts toe, met voorneemen van zijns vrients doot te wreken, en maakte groot gedruis en geroep, gelijk d’ onuitblusschelijke vlam van Vulcanus, die over al deurdringt.     Menelaus, door Hectors geroep van des zelfs aankomst verwittigt, was enigsins verbaast, en sprak tot zich zelf in dezer voegen: Ach my, indien ik [p. 185] dus van de herelijke wapenen scheid, en Patroclus hier dus laat leggen, zo vrees ik dat iemant der Grieken, dit ziende, my dit verwijten zal. En indien ik, alleen zijnde, tegen de Trojanen de strijt aanga, zo vrees ik dat ik, die alleen ben, van hen alle omringt zal worden: want Hector, met zijn helm verçiert, voert alle de Trojanen herwaarts aan. Maar waar toe dit dus by my zelf overwogen? Zo dikwijls als een mensch tegen de geen, die van een god bejonstigt is, wil strijden, zo vervalt hy terstont in grote rampen. Niemant van de Grieken zal dieshalven my konnen lasteren, schoon hy ziet dat ik voor Hector wijk, die onder ’t beleid van een god ten strijd koomt. Indien ik Ajax, die dapper in de strijt is, ergens verneem, zo zullen wy gezamentlijk, schoon tegen een god, weêr ten strijt keren, om te bezien of wy Patroclus lighaam uit de strijt konnen rukken, en in handen van Achilles, Peleus zoon, leveren: en dit zal ’t minste quaat wezen.
    Terwijl hy deze gedachten in zijn gemoed overwoog, quamen de benden der Trojanen, onder de welken Hector de voorgang had, vast naby. Hy, [p. 186] van ’t lijk scheidende, week te rug, en zag echter t’ elkens om, gelijk een moedige leeu, die van de harders en honden met groot gedruis en yzere gaffels van de stal afgedreven word, vermits zijn hart van binnen enigsins verbaast is geworden, schoon hy echter tegen wil van de hut afwijkt. In dezer voegen scheidde Menelaus ook van Patroclus. Hy, aan de benden der Grieken gekomen, keerde zich weêrom, en zag rontom naar de grote Ajax, Telamons zoon, die hy terstont aan de slinke zijde van ’t heir zag, daar hy zijn spitsbroeders ten strijt aanmaande, vermits de flikkerende Apollo hem grote dapperheit ingestort had. Hy, ter loop by hem gekomen, sprak tot hem deze woorden: Wakker, mijn vrient Ajax, laten wy ons naar de dode Patroclus spoeden, zo wy ten minsten zijn bloot lighaam naar Achilles willen dragen; want Hector, door zijn helm vermaart, heeft hem alreê van zijn wapenen berooft.
    Ajax, die in d’ oorlog ervaren was, wierd door deze redenen geheel bewogen, en deze twee, voor de voorste geleden uittreedende, gingen gezamentlijk naar Hector, die, Patroclus [p. 187] van zijn wapenen berooft hebbende, hem voortsleepte, om met het scherpe staal het hooft van zijn schouders af te kappen, en ’t lijk den Trojaansche honden voor te werpen. Ajax quam ondertusschen naby, en verborg zich achter zijn schilt, gelijk in een toren. Hector, hem aankomen ziende, week achterwaarts, en begaf zich onder de menigte zijner spitsbroeders. Hy, op zijn wagen gesprongen, gaf de heerlijke wapenen aan de Trojanen, om hen naar de stat te dragen, en aan hem tot een grote roem te verstrekken. Ajax zette zich ondertusschen by Patroclus lighaam, ’t welk hy met zijn breet schilt dekte. Gelijk een leeu, die in ’t bosch de jagers ontmoet, terwijl hy zijn jongen op roof leid, rontom hen heen zwiert, de jagers met een wreed gezicht aanziet, en met zijn ogen hen dreigt; zo zette Ajax zich ook om ’t lighaam van de helt Patroclus, om hem te beschutten, en de strijdbare Menelaüs, grote droefheit in zijn hart hebbende, hield stant by hem.
    Glaucus, Hippolochus zoon, een hartog der Lyciers, Hector dus wijken ziende, zag hem dwarsselings aan, en sprak met straffe woorden tot hem: O [p. 188] Hector, die voortreffelijk in de schijn zijt, gy hebt vergeefs een goed gerucht, vermits gy de strijt verlaten, en de vlucht gekozen hebt. Overweeg nu hoe gy alleen, met de benden, die in Ilium geboren zijn, uw stat en vesting bewaren zult. Zeker, niemant van de Lyciers zal voor uw stat tegen de Grieken willen vechten, vermits zy geen dank zouden verkrijgen, met dus onder flaaumoedige mannen tegen de vijanden te strijden. Hoe zoud gy, ô wrede, een man van geringe verdienste onder de menigte beschutten, dewijl gy Sarpedon, te gelijk een gast en spitsbroeder, onder d’ Argiven gelaten hebt, om van hen geplondert te worden? Schoon hy, terwijl hy leefde, u, en uw stat grote nuttigheit aangedaan heeft, zo hebt gy echter de honden niet van zijn lighaam afgeweert. Dieshalven, indien mijn Lyciers naar my willen luisteren, zo zullen wy naar huis trekken, en Ilium in gevaar laten van verdelgt te worden. Indien de Phrygianen zo grote moed hadden, en zo onversaagt waren, als de genen behoren te wezen, die voor hun Vaderlant strijden, zo zouden wy nu terstont Patroclus in de stat slepen, en indien [p. 189] wy hem uit de strijt daar gebracht hadden, zo zouden de Grieken Sarpedons wapenen weêr overgeven; en wy zouden hem binnen Trojen brengen. Wy hebben een man gedoot, die van Achilles, de dapperste der Grieken, bemint is, de welk treffelijke benden ten strijt voert, als hy daar in koomt, maar tegenwoordig by zijn schepen is. Maar gy hebt u niet tegen Ajax darren zetten, noch hem onder d’ ogen zien, en noch min hantgemeen met hem worden, om dat zijn kracht en dapperheit d’ uwe verre overtreft.
    De strijdbare Hector, hem dus spreken horende, zag hem dwarsselings aan, en antwoordde: Glaucus, waarom hebt gy, zodanig zijnde, dus verwaandelijk gesproken? Zeker, mijn vrient, ik meende dat gy in voorzichtigheit alle d’ anderen overtrof, te weten de genen, die in ’t kluitig Lycien wonen. Maar dewijl ik zie dat gy zo onbescheidelijk spreekt, zo zal ik uw woorden weinig achten. Gy verwijt my dat ik Ajax niet heb konnen tegenstaan. Zeker, ik heb nimmer een afschrik van de strijt, noch van ’t gedruis ter paerden gehad. Maar de raat van Jupiter is altijt de beste, en moet [p. 190] gevolgt worden. Hy verschrikt de dappere mannen, en berooft lichtelijk de geen, die hy wil, van de verwinning, en somtijts dwingt hy te strijden. Maar wakker, mijn vrient, ga meê, aanschou wat ik doen zal, en of ik, gelijk gy zegt, de gehele dag blode en flaaumoedig zal zijn. Bezie hoe ik de genen tegensta, die Patroclus lighaam willen beschermen, en hoe ik hen daar afweeren zal.
    Hy, deze woorden gesproken hebbende, maande met luide stem de Trojanen in dezer voegen aan: Gy, Trojanen, en Lyciers, en gy dappere Dardaniers, mijn vrienden, betoont dat gy mannen zijt. Gedenkt aan uw dapperheit in d’ oorlog, terwijl ik de heerlijke wapenen van de dappere Achilles, die ik Patroclus afgenomen heb, na dat ik hem gedoot had, aandoen zal. Hector, deze redenen gesproken hebbende, begaf zich uit de menigte, en liep de genen na, aan de welken hy Achilles wapenen betrout had, om hen binnen de stat te brengen. Hy achterhaalde hen gezwindelijk, en, een weinig uit de krijgsbenden geweken, verwisselde van wapenen, en gaf de zijnen aan hen, om die naar Ilium te brengen. Hy trok d’ onsterffelijke wapenen van A- [p. 191] chilles aan, die Peleus van de hemelsche goden ontfangen, en in zijn ouderdom aan zijn zoon gegeven had, die echter niet oud daar in wierd.
    Jupiter de wolkendrijver, van boven Hector met de wapenen van de goddelijke Achilles gewapent ziende, en zijn hooft schuddende, sprak by zich zelf in dezer voegen: O elendige, gy gedenkt nu niet aan de doot, die u echter zeer naby is. Gy trekt nu d’ onsterffelijke wapenen van de dapperste man aan, die van anderen geeert en ontzien word, en diens getrouwe spitsbroeder gy gedoot, en zijn hooft en schouders van de wapenen berooft hebt. Ik zal nu grote kracht en sterkte aan u geven, tot vergelding van dat Andromache uw gemalin u niet meer, als gy uit de strijt weêrkeert, de wapenen van Achilles afdoen zal. Jupiter, dit gezegt hebbende, bevestigde zijn woorden door een schorssing met zijn bruine winkbraauwen, en maakte de wapenen zo bequaam en van pas tot zijn lighaam, als of zy daar toegemaakt waren. De schrikkelijke Mars nam ook zijn vertrek in hem; en zijn leden wierden inwendiglijk met sterkheit en dapperheit vervult. Hy ging [p. 192] in deze toestel naar zijn spitsbroeders met groot geroep, en hy scheen in hun aller ogen de grootmoedige Achilles, diens wapenen hy aan had, te wezen.
    Hy dus gewapent, ging van d’ een tot d’ ander, en maande hen alle ten strijt aan, te weten Mesthles, Glaucus, Medon, Thersilochus, Asteropeus, Desinor, Hippotheus, Phorcys, Chromius, en de wighelaar Ennomus, tot de welken hy met gevleugelde woorden in dezer voegen sprak: Hoort, gy ontellijke volken, die uit de geburige gewesten tot onze hulp zijt gekomen, niet om dat ik naar de menigte heb getracht, en iemant uit uw steden heb doen komen, om dat ik u behoefde, maar op dat gy blijdelijk, en als uit u zelven de gemalinnen en kinderen der Trojanen tegen de strijdbare Grieken zoud beschermen, en hen van dienstbaarheit bevrijden: Wakker, waarde mannen schept moed. Daar is vergelding te verhopen. Dat men besluit te verwinnen, of te sterven. Dat men met verzekertheit derwaarts ga, daar ’t gevaar blijkelijk is. De vergelding van d’ oorlog is de doot, of de verwinning. De geen, die Patroclus, schoon doot zijnde, uit de handen der Grieken tot de [p. 193] Trojanen, die temmers der paerden zijn, kan rukken, en Ajax doen wijken, zal met my de roof gelijkelijk delen, en zo grote eer als ik verkrijgen.
    Toen hy dit gezegt had, vielen zy, met de spiessen in de hant, recht op de Grieken aan, en meenden, doch dwaasselijk, het lijk uit de handen van Ajax, Telamons zoon, te rukken. Maar veel wierden van hem op dit lijk gedoot; en Ajax, de menigte, die op hem aandrong, ziende, sprak tot Menelaüs, die dapper in d’ oorlog was: Edelmoedige Menelaüs, mijn waarde vrient, ik heb geen hoop van dat wy uit dit gevecht zulIen geraken; en ’t is niet schijnbaar dat wy zo groot een menigte konnen tegenstaan. Ik ben niet zo zeer voor Patroclus lighaam bevreest, dat het aan de honden en vogelen der Trojanen tot aas zal verstrekken, als wel voor my zelf, en voor u, dat wy iets, ’t welk onbetamelijk is, zullen lijden. Hector is als van een wolk van krijgslieden omringt; en ons hangt een zwaar ongeval boven het hooft. Maar wakker, roep de vorsten der Grieken, op dat zy, uw stem ho- [p. 194] rende, tot onze bystant komen.
    Menelaüs, Ajax dus spreken horende, volbracht terstont het geen, dat aan hem bevolen wierd, en Menelaüs riep uit zo luide, als hy kon, in dezer voegen: Gy, ô waarde Vorsten en hooftlieden der Grieken, die gemenelijk aan de tafel van Atreus zonen, Agamemnon en Menelaüs, eten, daar gy naar uw believen gedient word, en van de welken yder over benden gebied, en heerschappy heeft, dewijl de waerdigheit en eer van Jupiter afstroomt. ’t ls my lastig yder der krygsoversten, in dit gedrang, en in deze zware strijt, te zien. Dat yder uit zijn eige beweging herwaarts koom, en niet toelaat dat Patroclus tot een spot den honden der Trojanen voorgeworpen word.
    Deze woorden wierden van Ajax, Oileus zoon, gehoort, die, dwars deur ’t heir heen lopende, d’ eerste aanquam. Hy wiert sedert van Idomeneus, en van Meriones, zijn dienaar, die de menschenmoorder Mars gelijk was, gevolgt, gelijk ook van veel anderen, die men zwarelijk zou konnen noemen, uit oorzaak van de menigte, die zo groot was, [p. 195] dat zy middel hadden om ’t gewelt der vijanden tegen te* staan. De Trojanen, van Hector aangevoert, vielen met gruwelijk gewelt aan. Gelijk de vloeden, hun golven in de zee stortende, groot gedruis maken, terwijl de baren buiten ysselijk op de strant bulderen, zo groot was ook het geroep der Trojanen. Maar de Grieken hielden zich gezamentlijk by Patroclus lighaam, en dekten dat met hun schilden. Jupiter verspreidde een duistere wolk rontom hun wapenen, om dat hy Patroclus, als een vrient en spitsbroeder van Achilles, in zijn leven bemint had. Hy wilde niet dat hy aan de honden der Trojanen tot aas zou dienen; en daar om maande hy des zelfs vrienden tot zijn bystant aan. De Trojanen deden in d’ eerste aanval de Grieken met hun bruine ogen wijken, en ’t lighaam van Patroclus, Menetius zoon, verlaten, zonder echter iemant van hen te doden, schoon zy gratiglijk daar naar trachtten. Zy, ziende dat de Grieken geweken waren, begonnen het lijk naar zich te slepen. Maar Ajax, die zo wel in schoonheit, als in daden alle d ’andere [p. 196] Grieken, uitgezondert Achilles, overtrof, maande hen dapperlijk ten strijt aan. Hy drong deur op de voorste geleden heen, gelijk een groot wilt zwijn, dat, in de dalen bezet, lichtelijk de honden en dappere jongelingen doet opruimen, en deur hen heenbreekt: in dezer voegen verstrooide ook de deurluchtige Ajax, de zoon van de vermaarde Telamon, de slagördeningen der Trojanen, en voornamelijk der gener, die hun meeste poging deden, om Patroclus naar de stat te slepen, en deze eer te behalen. Zeker, Hippothous, de vermaarde zoon van Lethus, Hector en de Trojanen believen willende, had een lere riem aan Patroclus hiel gebonden, en sleepte hem dus in de wrede strijt. Maar hy wierd naar zijn roekeloosheit vergolden; en hem overviel een ramp, die niemant der zijnen, schoon gewillig, afweeren konden. Want Ajax, Telamons zoon, op hem aanvallende, trof hem op zijn kopere helm zodanig, dat hy hem in twee stukken kloofde, en met enen zijn hooft in dier voegen trof, dat het brein op d’ aarde neerstortte. De [p. 197] kracht ontging hem, hy liet Patroclus been ter aarde vallen, en hy viel zelf ruggelings over in ’t zant by de gedode Patroclus, verre van het kluitig Larissa, zonder aan zijn waarde ouders vergelding, van dat zy hem opgevoed hadden, te geven, vermits hy, noch zeer jong zijnde, door de speer van de grootmoedige Ajax gedoot wierd. Hector, dit bedrijf aanziende, wierp zijn kopere spies uit. Maar Ajax, het scherp aankomen ziende, ontweek de slag, die echter niet vruchteloos was. Want de grootmoedige Schedius, Iphitus zoon, die alle de Phocëers verre overtrof, en, zijn woning in ’t vermaarde Panopeum hebbende, over veel mannen gebood, wierd daar af onder aan de hals getroffen, in voegen dat het scherp aan d’ andere zijde boven de schouder weêr uitquam, en hy, met zijn wapenen neêrvallende, groot gedruis maakte. Ajax wierp zich op de strijdhare Phorcys, Phenops zoon, die Hippothoüs wilde beschermen, en trof hem zodanig in ’t midden van de buik, dat het ronde borstharnas aan stukken brak, en zijn ingewant door ’t staal ge- [p. 198] quetst en gescheurt wierd. Hy, in ’t stof neêrgevallen, scheen d’ aarde met zijn handen gevat te hebben. Hector en de voorste geleden der Trojanen weken toen allengs, en de Grieken, schrikkelijk gedruis makende, trokken de doden, Phorcys en Hippothous, naar zich, en beroofden hen van hun wapenen.
De Trojanen, door de strijdbare Grieken in de vlucht gedreven, zouden gedwongen zijn geweest, zich binnen hun muren te besluiten, en de verwinning aan de Grieken hebben gelaten, recht tegen Jupiters wil en voorneemen, zo Apollo, de gedaante van Periphas, een vermaarde krijgsbode, die in Anchises huis out geworden, en in raat te geven geleert was, aanneemende, Eneas niet aangemaant, en in deze schijn in dezer voegen tot hem gesproken had: Eneas, hoe zoud gy uw stat konnen beschermen, zo gy de goden, en ’t nootlot tegen u gekant had, dewijl gy kracht en dapperheit gebrek hebt, terwijl zy jonstig t’ uwaarts zijn? Ik heb krijgsöversten, die anders waren als gy, gezien, de welken zich op hun deucht en dapperheit, en [p. 199] op de menigte van hun krijgslieden vertrouden. Jupiter wil liever aan ons de verwinning geven, dan aan onze vijanden. Maar gy zijt echter bevreest, en wilt niet strijden.
    Eneas, deze stem horende, kende Apollo, die van verre schiet, inzonderheit toen hy hem naaukeuriglijk bezichtigt had. Hy, zich naar Hector kerende, riep met een luide stem: Hector, en gy andere hooftlieden der Trojanen, en der bontgenoten, zeker, wat grote schande is dit voor ons, dat wy dus voor onze vijanden vluchten, en, alleenlijk door onze blodigheit verwonnen, ons binnen Ilium willen besluiten. Iemant der goden, niet verre van my staande, heeft terstont tot my gezegt, dat Jupiter, d’ opperste Raatgeever, onze helper in de strijt zou wezen. Laat ons dieshalven onbeschroomdelijk tegen de Grieken aangaan, en niet toestaan dat zy dus naar hun believen de dode Patroclus naar de schepen brengen.
    Eneas, deze woorden gesproken hebbende, begaf zich voor de voorste geleden der Trojanen, die hier op weêr stant hielden, en de Grieken [p. 200] tegenstonden. Hy trof met zijn speer Leocritus, de zoon van Arisbas, een dapper spitsbroeder van Lycomedes, die, zijn makker neêrvallen ziende, vermits hy niet verre van hem was, van deernis bewogen wierd, en, zijn spies uitwerpende, Apiason, de harder der volken, in ’t ingewant aan de lever trof, en hem, uit het vruchtbaar Peonia gekomen, en na Asteropeus de dapperste onder de zijnen wezende, ter aarde deê ploffen. De strijdbare Asteropeus, zijn spitsbroeder neêrvallen ziende, had deernis met hem, en, tegen de vijanden uitkomende, poogde zijns makkers doot aan enige Grieken te wreken. Maar vergeefs; want zy, zich rontom Patroclus gevoegt hebbende, hadden zich van alle zijden met hun schilden besloten, en hun speren voor hen uitgesteken. Ajax ging ondertusschen by alle slagördeningen heen, en maande de zijnen tot dapperheit aan. Hy liet niet toe dat iemant van ’t lijk afweek, noch dat iemant der Trojanen buiten de geleden uitliep, om tegen de Grieken een byzondere strijt aan te gaan; maar wilde dat de zijne by malkan- [p. 201] der zouden blijven, en van naby strijden. Dit was ’t bevel van de grote Ajax.
    D’ aarde wierd ondertusschen week van ’t rode bloet, dat daar op gestort wierd. ’t Getal der gener, die gedoot wierden, zo wel der Trojanen en hun bontgenoten, als van de Grieken, was groot, maar echter niet zo groot, als dat van de genen, die in ’t leven bleven: Want yder was yverig om zijn vrienden en spitsbroeders te beschermen, en van gevaar te beschutten. Zy streden dus, gelijk de brant tegen zijn stoffe. Ja ’t scheen dat de zon en maan zelven ondergegaan zouden hebben: want zy wierden in de strijt van een dikke wolk overtrokken; vermits de dappersten van weêrzijden zich omtrent Patroclus lighaam voegden. Maar d’ andere Grieken en Trojanen, die verre van Patroclus lijk af streden, genoten een heldere hemel, en een klare zonneschijn; en deze wolk strekte zich niet uit over ’t geheel gewest, noch over de geburige bergen: in voegen dat zy, enige ruimte tusschen beide hebbende, hun spiessen en pijlen te- [p.202] gen malkander schoten, en, die op hun schilden schuttende, somtijts enige rust hadden. Maar de genen, die in ’t midden van ’t gedrang van deze wolk bedekt waren, leden al ’t ongemak, dat men in een gevecht kan lijden, daar het stof, ’t gedruis en de slagen veroorzaakten dat men malkander niet kennen kon; en de wapenen vielen door hun zwaarheit ook moejelijk en lastig aan de dapperste en sterkste krijgslieden.
    Thrasymedes en Antilochus, twee strijdbare mannen, hadden noch niet van Patroclus doot gehoort; en zy meenden dat hy noch in de voorste geleden tegen de Trojanen streed: Want zy, de neêrlaag van hun volk ziende, streden ter zijde, en in een andere wijk, gelijk Nestor aan hen bevolen had.
    De strijt had de gehele dag geduurt. Yders benen, schenen, voeten, handen, ja d’ ogen zelven waren van zweet, stof en bloet besmet, uit oorzaak van de geweldige strijt om Patroclus lighaam. Gelijk een leertouwer de huit van een os of stier aan zijn knechten geeft, om hem, na dat hy van vet ingedronken is, uit te spannen, [p. 203] en gelijk de knechten zich in ronde daar omvoegen, en de huit zodanig uitrekken, dat het vet daar deur dringt en afdruipt; op gelijke wijze hadden de Grieken en Trojanen zich rontom dit lighaam gevoegt, ’t welk zy nu naar d’ een, en dan naar d’ andere zijde trokken en scheurden, vermits zy van weêrzijden verhoopten meester daar af te worden, de Trojanen om het in hun stat, en de Grieken om het naar hun schepen te brengen: in voegen dat ’er om dit lijk zo groot een moort en bloetstorting ontstont, dat Mars, d’ aanprikkelaar der benden, en Minerva, hun daden van weêrzijden ziende, hen niet zouden hebben konnen lasteren, noch bestraffen. Zodanig een schadelijke strijt van mannen en paerden wierd in die dag door Jupiter om Patroclus lighaam verwekt.
    De goddelijke Achilles had noch niets van Patroclus doot verstaan; vermits zy verre van de schepen, onder de muren van Trojen streden. Hy vermoedde niet dat hy doot was, maar leefde, en meende dat hy weêrom zou keren, zo haast als hy de vijanden binnen de poorten gedreven had. Want hy had geen gedachten dat hy zonder [p. 204] hem, ja ook niet in zijn gezelschap, de stat zou konnen verwoesten, gelijk hy uit zijn moeder, alleen met hem sprekende, en die Jupiters zin aan hem openbaarde, verstaan had. Zijn moeder had echter zo groot een quaat, als ’er toen geschied was, niet aan hem gezegt, te weten dat zijn waardste spitsbroeder gedoot was.
    De strijt rontom Patroclus lighaam nam noch niet af. Zy, zich daar geplant houdende, doodden malkander wredelijk. Men hoorde ondertusschen iemant onder de Grieken in dezer voegen spreken: Mijn vrienden, ’t is niet eerlijk dat wy weêr naar onze hutten keren, maar dat de zware aarde ons alle inzwelg. Wy zullen ten minsten groter eer hebben van dus te vergaan, dan dit dode lighaam in de macht der strijdbare Trojanen over te geven, en toe te laten dat zy ’t naar hun stat slepen, en deze roem op ons wechdragen.
    Maar een der grootmoedige Trojanen sprak weêr in dezer voegen: Mijn vrienden, schoon genoodschikt was dat wy alle by ’t lighaam van deze man nedergevelt zouden worden, zo moet echter niemant van d’ onzen uit [p. 205] de strijt wijken. Daar ziet gy hoe hy de zijnen aanmaande, en zijn spitsbroeders grote moed in sprak, ’t welk hen kloekmoediglijk deê strijden.
    Een schrikkelijk gedruis ging ondertusschen in de wolken op. Achilles paerden, uit de strijt gevoert, beweenden de doot van hun eerste voerman, na dat zy bemerkt hadden dat hy door de menschenmoorder Hector ter aarde gevelt was. Automedon, Dioreus sterke zoon, poogde hen nu met de zweep, dan met vleidende woorden, en somtijts met dreigen voort te drijven. Maar zy wilden niet weêr naar de schepen, op d’ oever van de Hellespontus, noch ook naar de strijt by de Grieken weêrkeren. Zy bleven onbewegelijk, gelijk een cierlijk werk op ’t graf van enig man of vrou, staan, en stonden dus stil voor de wagen gespannen, terwijl zy, ’t hooft hangen latende, een beek van tranen tot hun ogen uitstortten, en d’ aarde onder hun voeten natmaakten: zo rouwig waren zy om dat zy hun wagenvoerder verloren hadden. Hun manen, tegen de halster aan hangende, waren van stof besmeurt.
    Jupiter, Saturnus zoon, hen wenen [p. 206] ziende, wierd met deernis bewogen, en, zijn hooft roerende, zeide by zich zelf deze woorden: Ach! ellendigen, waarom hebben wy u aan de sterffelijke Koning Peleus gegeven, u, zeg ik, die niet kont out worden, en die onsterffelijk zijt? Is ’t op dat gy de menschelijke elenden onderworpen zoud wezen, en de rampen der menschen gevoelen? Onder alle de dieren, die op aarde leven en zweven, is niemant elendiger dan de mensch. Gy, en uw çierlijke wagen moet echter niet in de handen van Hector, Priamus zoon, vallen; want ik zal zulks niet toelaten. Is ’t niet genoech dat hy de wapenen heeft, en zich vergeefs daar op beroemt? Ik zal u kracht in de benen geven, en u weêr doen moed scheppen, op dat gy Automedon in zekerheit uit d’ oorlog naar de holle schepen brengt. Ik zal noch jonstig aan deze paerden wezen tot dat zy aan de schepen komen, en tot dat de zon ondergaat, en de gewijde avontstont koomt.
    Jupiter, deze woorden by zich zelf gesproken hebbende, stortte den paerden heimelijk een grote kracht in; in voegen dat zy, vaerdiglijk het stof [p. 207] van hun manen afschuddende, de wagen gezwindelijk naar de Trojanen en Grieken voerden. Automedon, op de wagen gevoert, begaf zich tot strijden, schoon hy om de doot van zijn waarde spitsbroeder grotelijks bedroeft was. Hy stortte met zijn paerden op de Trojanen in, gelijk een gier op de ganzen. Hy wierp zich lichtelijk op hen in, en geraakte ook weêr gemakkelijk uit het gedrang der Trojanen. Maar hy kon echter niemant doden, als hy dus aangevoert wierd: want hy, in de gewijde wagen gevoert, kon niet gelijkelijk de speer gebruiken, en de gezwinde paerden bestieren. Hy wierd eindelijk van zijn spitsbroeder Alcimedon, Laerceus zoon, gezien, die, zich by de wagen voegende, in dezer voegen tot hem sprak: Automedon, wie van de goden heeft u deze onnutte raat in ’t hart gegeven, en u dus van uw verstant berooft, dat gy alleen in de voorste geleden tegen de Trojanen strijd? Want Patroclus, uw spitsbroeder, is gedoot; en Hector, des zelfs wapenen aangedaan hebbende, beroemt zich hooglijk daar op.
    Automedon, Dioreus zoon, gaf hier op weêr tot antwoort; Alcimedon, [p. 208] wie van de Grieken is u gelijk, om d’ onsterffelijke paerden te temmen, en te bestieren, behalven Patroclus, die, terwijl hy leefde, den goden in raat gelijk was, en nu van de doot, en van ’t nootlot wechgerukt is? Neem gy dan de leidzeelen en zweep in handen; en ik zal afspringen, en my in de strijt begeven.
    Alcimedon, deze woorden gehoort hebbende, klom gezwindelijk op de wagen, en vatte terstont de zweep en leidzeelen in zijn handen; en Automedon sprong terstont af. De deurluchtige Hector, dit ziende, sprak tot Eneas, die neffens zijn zijde was: Eneas, raatgeever der gewapende Trojanen, ik heb de twee paerden van de gezwinde Achilles met onbedreve voerlieden in de strijt zien komen. Ik zou verhopen dat ik hen vangen zou, zo gy van gelijk gevoelen waart als ik: want zy zullen ons niet in de strijt darren verwachten.
    Eneas, Anchises zoon, Hector dus spreken horende, stemde terstont met hem overeen. Zy, zich met hun schilden dekkende, ging recht toe derwaarts aan, en wierden van Chromius, en van Aretus, die een god gelijk was, gevolgt. [p. 209] Want zy hadden grote hoop om, de voerlieden gedoot en verdreven hebbende, deze paerden in hun macht te krijgen. Maar zeker, zeer dwaasselijk; want zy zouden niet zonder bloet te laten van Automedon weêrkeeren, die, vader Jupiter om bystant aangeroepen hebbende, inwendiglijk van kracht en dapperheit vervult wierd. Hy sprak tot Alcimedon, zijn getrouwe spitsbroeder: Alcimedon, wijk niet verre van my, maar hou de paerden zo dicht achter my, dat ik hun adem tegen mijn rug gevoel: Want ik geloof dat Hector niet aflaten zal van ons te bestoken, voor dat hy, ons gedoot hebbende, op de schoonhairige paerden van Achilles is gestegen, en de benden der Grieken in de vlucht heeft geslagen, of voor dat hy zelf onder de voorsten gevangen word.
    Hy, dit gezegt hebbende, riep d’ Ajaxen, en Menelaüs, en sprak tot hen in dezer voegen: O Ajaxen, krijgsoversten der Argiven, en gy Menelaüs, beveelt het lijk aan enigen der dapperste mannen, om dat te bewaren, en de genen, die daar tegen komen, af te weren. Maar weert gy ’t ongeluk en de doot van ons af, die noch leven: Hector [p. 210] en Eneas, die de dappersten der Trojanen zijn, hebben zich in deze bewenelijke strijt tegen ons gestelt. Hoewel yders nootlot in de macht der goden staat, zo zal ik echter mijn spies uitwerpen, en voorts het gevolg aan Jupiter bevelen.
    Toen hy dit gezegt had, wierp hy al mikkende zijn lange spies uit, en trof Aretus aan zijn schilt, daar het scherp deurging, en tot in zijn buik deurdrong. Gelijk een wakker jong man, een scherpe bijl in zijn handen hebbende, een wilde os tusschen de hoornen treft, en hem de zenuwen afsnijd, in voegen dat hy al springende ter aarde valt: Zodanig viel ook Aretus ruggelings over ter aarde, vermits de spies zo diep tot in ’t ingewant deurgedrongen was, dat zijn leden van bloet beklad wierden. Hector schoot weêr met een spies naar Automedon, die, haar aankomen ziende, voor over bukte, en dus de slag ontweek; en de spies viel met zo grote kracht in d’ aarde, dat het bovenënde schudde. En zeker, zy zouden met hun zwaerden hant gemeen zijn geworden, zo d’ Ajaxen, die op ’t geroep van hun spitsbroeder gezwindelijk deur de menigte deurdron- [p. 211] gen, daar niet tusschen beide gekomen waren. Hector, Eneas en Chromius, die den goden gelijk was, hen aankomen ziende, wierden bevreest, en weken achterwaarts, en lieten Aretus doot ter aarde onder hun handen blijven. Automedon, de gezwinde Mars gelijk, beroofde hem van zijn wapenen, en, zich enigsins beroemende, sprak: Zeker, mijn hart word enigsins in zijn droefheit om Patroclus doot verlicht, schoon ik een, die minder is, verslagen heb. Hy, dit gezegt hebbende, wierp de bloedige wapenen op de wagen, daar hy zelf ook opklom, terwijl zijn handen en voeten noch van bloet geverwt waren, gelijk een leeu, die een stier verslonden heeft.
    Men begon weêr een heftige en wrede strijt om ’t lighaam van Patroclus, vermits Minerva, van de hemel afdalende, ’t gevecht vernieude. Jupiter, die wijt en verre van zich ziet, had haar voor uitgezonden, om de Grieken aan te manen: Want hy was van moed verandert. Gelijk Jupiter de purpere regenboog uit de hemel aan de sterffelijke menschen vertoont, om tot een teken van oorlog, of van quaad weer te dienen, in voegen dat zy [p. 212] den menschen op aarde hun werk doet verlaten, en aan de schepen hinderlijk is: in dezer voegen quam Minerva, in een blaauwe wolk bewonden, by de Grieken, en maande yder van hen tot dapperheit aan. Zy, de gedaante van Phenix aangenomen hebbende, sprak met een onvermoeide stem tot Menelaüs, die niet verre van haar was, en maande hem in dezer voegen aan: Menelaüs, het zal grote schande en ongeluk voor u wezen, zo gy toelaat dat Patroclus, een getrouwe spitsbroeder van de vermaarde Achilles, aan de muren der Trojanen van de wrede honden verscheurt word. Wakker dan, schep moed, betoon u dapper, maan het gehele heir aan.
    Menelaüs, die dapper in de strijt was, sprak weêr tot haar: Eerwaardige Phenix, ô deftig oude man, ik wensch dat Minerva kracht aan my, en gezwintheit aan mijn pijlen geeft: ik zou gaerne by Patroclus willen wezen, en hem helpen; want zijn doot heeft my tot in de ziel getroffen. Maar Hector is verwoed gelijk de vlam, en houd niet op van doden en verslaan, vermits Jupiter deze eer aan hem bewijst.
[p. 213]
    Minerva met haar blaauwe ogen, Menelaüs dus spreken horende, wierd verblijd, om dat hy haar voor alle andere goden gebeden had. Zy, zijn schouders, armen en benen versterkende, gaf aan hem gelijke stoutheit, als een wesp heeft, die, hoewel dikwijls van ’t menschelijk lighaam afgedreven, echter t’ elkens weêr de mensch bestormt, en hem begeert te steken, uit oorzaak van de smaak, die zy in ’t menschelijk bloet heeft. Zy vervulde Menelaüs hart met gelijke stoutheit. Hy, zich weêr naar Patroclus kerende, wierp zijn spies uit. Onder de Trojanen was een, Podes genoemt, de zoon van Eëtion, die, rijk en dapper zijnde, boven alle anderen van Hector bemint en geëert wierd, om dat hy neffens hem aan zijn tafel at. Menelaüs trof hem zodanig aan de wapenriem, terwijl hy zich tot de vlucht begaf, dat het scherp tot in ’t ingewant deurdrong, en hy, neêrvallende, groot gedruis maakte; en Menelaüs, Atreus zoon, trok het lijk van onder de Trojanen wech naar de menigte zijner spitsbroeders.
    Apollo, die verre werpt, de gedaante van Phenops, Asius zoon, die van Hector meest onder alle zijn vrienden [p. 214] bemint wierd, en in Abydus woonde, voegde zich dicht by Hector, en sprak tot hem in dezer voegen: Hector, wie van de Grieken zal voortaan voor u bevreest zijn, dewijl gy nu voor Menelaüs vreest, die, eertijts een flaaumoedig strijder, nu alleen het lijk uit de Trojanen wechsleept, en Podes, Eëtions zoon, uw spitsbroeder, en een dapper krijgsman, gedoot heeft?
    Hector, deze woorden horende, wierd van een duistere wolk van droefheit overtrokken; en hy, de blinkende wapenen aangedaan hebbende, begaf zich in ’t felste van ’t gevecht. Jupiter, toen zijn blinkende schilt, dat met franje bezet was, aantastende, dekte de berg Ida met wolken, en maakte groot gedruis met zijn donder en blixem, die hy van boven afwierp, en, de verwinning aan de Trojanen gevende, deê den Grieken de vlucht kiezen. Peneleus van Beotien was d’ eerste, die de vlucht nam, na dat hy een weinig aan de schouder met een spies gewond was. Maar Polydamas, hem achterhalende, dreef zijn spies in zijn vleesch tot op het been toe. Hector trof Leitus in de vlakte van de hant, en deê Alectryons zoon uit de strijt wijken. [p. 215] Hy, omziende, was geheel verbaast, om dat hy geen hoop had van ooit weêr tegen de Trojanen te konnen strijden, dewijl zijn hant met een spies deurboort was. Idomeneus trof Hector, terwijl hy op Leitus viel, met zijn speer deur zijn borstharnas, in de borst; in voegen dat de lange speer in stukken brak, en de Trojanen een schrikkelijk gedruis maakten. Hector wierp weêr zijn spies tegen Idomeneus, Deucalions zoon, die, op zijn wagen staande, de slag ontweek, schoon hy echter niet vruchteloos was, want hy trof Ceraunus, Meriones spitsbroeder en wagenvoerder, die hem uit het welbewoonde Lyctus gevolgt was. Hy, de schepen, die van weêrzijden voortgedreven worden, verlatende, quam eerst te voet. Hy zou een grote verwinning voor de Trojanen bereid hebben, zo hy, de paerden wakker aanslaande, Meriones door deze middel niet van de doot beschut had, schoon hy zelf van Hector, de menschenmoorder, gedoot wierd. Hy trof hem onder ’t kakebeen by ’t oor, en, hem de tanden brekende, stak hem met het scherp de tong in ’t midden deur. Hy, uit de wagen stortende, liet de leidzeelen uit [p. 216] de handen vallen, die van Meriones, zich voor over buigende, weêr opgevat wierden. Meriones sprak toen tot Idomeneus in dezer voegen: Sla nu voort, tot dat gy aan de gezwinde schepen zijt gekomen; want gy ziet nu wel dat de Grieken voortaan de verwinning niet te verhopen hebben. Idomeneus, naar Meriones redenen luisterende, dreef de paerden met hun schone manen naar de holle schepen, vermits de schrik hem geheel overheert had.
    De grootmoedige Ajax en Menelaus zagen ook wel dat Jupiter de Trojanen bejonstigde, en de verwinning aan hen gaf; en de grote Ajax, Telamons zoon, sprak in dezer voegen: O ramp, de dwaeste zelf zou wel bemerken dat vader Jupiter de roem en verwinning aan de Trojanen geeft: Want alle hun schichten treffen, zo wel de genen, die uit een blode, als de genen, die uit een dappere hant voortkomen; en Jupiter stiert alle hun schichten. Maar d’ onzen vallen alle vruchteloosselijk ter aarde. Maar wakker, laat ons ten minsten de beste raat kiezen, zo om dit dode lighaam naar ons te trekken, als om onze vrienden, [p. 217] die nu om ons bekommert zijn, door onze weêrkering te verblijden. Zy, herwaarts ziende, zijn misschien bedroeft, en menen dat wy Hectors dapperheit en kracht niet konnen tegenstaan, maar dat wy overhoop in de zwarte schepen zullen storten. Ik wenschte dat ’er iemant was, die aan Achilles, Peleus zoon, boodschapte dat zijn waarde spitsbroeder gedoot is; want ik vertrou dat hy deze droevige tijding noch niet verstaan heeft. Doch ik kan hier niemant onder de Grieken zien, die bequaam hier toe is, vermits mannen en paerden van een dikke duisternis overstort en besloten zijn. Maar gy, ô Vader Jupiter, verlos de zonen der Grieken van duisternis, geef aan hen klaarheit, dat zy met d’ ogen konnen zien; verdelg ons ten minsten in ’t licht, dewijl ’t u dus belieft.
    Vader Jupiter, Ajax dus spreken horende, en deernis met zijn tranen hebbende, verstrooide terstont de duisternis, en verdreef de wolk. De zon quam met haar blinkende stralen weêr te voorschijn, en maakte dat men over alle de slagördeningen heen kon zien. Ajax sprak toen tot Menelaüs, die dap- [p. 218] per in de strijt was. Edelmoedige Menelaüs, zie nu rontom of gy Antilochus, Nestors grootmoedige zoon, noch in ’t leven ziet. Vermaan hem dat hy gezwindelijk naar de strijdbare Achilles ga, en aan hem boodschap dat zijn waardste spitsbroeder in de strijt gesneuvelt is.
    Menelaüs, die dapper in d’ oorlog was, Ajax dus spreken horende, deê terstont gelijk aan hem belast was. Hy ging echter derwaarts, gelijk men een leeu van een stal met beesten ziet scheiden. Want dit beest, de wachters en honden getergt hebbende, die, de gehele nacht wakende, niet toelaten dat hy een vette os met zich sleept, schoon hy, op vleesch verhit, recht daar op aanvalt, vordert niets, vermits een grote menigte van schichten en spiessen, en brandende fakkels, daar hy voor vreest, op hem aankomen, en van dappere handen tegen hem geworpen worden; in voegen dat hy gedwongen is ’s uchtens, hoewel met onwil, van de stal te scheiden. Menelaüs, die dapper in d’ oorlog was, schroomde op gelijke wijze van Patroclus lighaam af te gaan; want hy vreesde grotelijks dat de Grieken, van zware schrik ingenomen, hem [p. 219] tot een roof aan de vijanden zouden laten. Hy vermaande dieshalven d’ Ajaxen, en Meriones in dezer voegen: Gy, Ajaxen, krijgsöversten der Grieken, en Meriones, hebt deernis met d’ elendige Patroclus, die, gelijk yder weet, in zijn leven vriendelijk was, en nu van de doot, en van ’t nootlot wechgerukt is.
    Menelaus, deze woorden gesproken hebbende, scheidde toen van hen, en zag overal rontom, gelijk een arent, die, gelijk men houd, het scherpste gezicht onder alle de vogelen in de lucht heeft; in voegen dat hy, schoon hoog vliegende, een haas, in de ruigte leggende, kan zien, en, zijn vlucht naar hem nemende, hem vangt, en om ’t leven brengt: In dezer voegen liet gy ook, ô edelmoedige Menelaus, uw klaarziende ogen overal over de drommen der krijgslieden henen gaan, om te zien of gy ook Nestors dappere zoon noch in ’t leven konde vinden. Gy vond hem met ’er haast, terwijl hy in de slinke zijde van de strijt zijn spitsbroeders opwekte, en tot strijden aanmaande. Menelaus, zich by hem voegende, sprak tot hem: Antilochus, koom herwaarts een weinig [p. 220] by my, en hoor de droevige tijding van een ding, ’t welk ik wel wilde nimmer geschied te wezen. Ik acht dat gy zelf alreê gezien en bemerkt hebt, hoedanig een neêrlag God den Grieken toegeschikt heeft. De verwinning is aan de zijde der Trojanen. Patroclus, de beste der Grieken, is gedoot; en den Grieken is een grote droefheit over gekomen. Maar loop gy naar de schepen der Grieken, en boodschap aan Achilles, om te zien of hy gezwindelijk tot de beschutting van het blote lighaam wil komen; want Hector de helmvoerder heeft hem van zijn wapenen berooft.
    Antilochus, Menelaus dus spreken horende, wierd van deze redenen geheel verbaast. Hy kon in een lange wijl niet spreken; en zijn ogen waren vol tranen, en zijn redenen door hikken afgebroken. Hy verzuimde echter Menelaüs bevel niet. Hy spoedde zich om derwaarts te gaan, en gaf zijn wapenen aan zijn bezondere vrient Laodocus, die neffens hem d’ eenklaauwige paerden stierde. Hy, zich te voet begevende, ging al wenende uit de strijt, om deze ongelukkige tijding aan Achilles, Peleus zoon, te brengen.
[p. 221]
    Menelaüs was ondertusschen niet gezint om Antilochus plaats te vervullen, maar hy had groot verlangen om weêr naar zijn vorige spitsbroeders te keren. Maar hy, de goddelijke Thrasymedes derwaarts gezonden hebbende, keerde weêr naar ’t dode lighaam van Patroclus, en, zich weêr by d’ Ajaxen voegende, zeide tot hen: Ik heb hem naar de gezwinde schepen gezonden, om deze boodschap aan Achilles, die gezwint van voeten is, te brengen. Ik acht echter niet dat Achilles, schoon heftiglijk op de goddelijke Hector vergramt, nu komen zal. Want dewijl hy geen wapenen heeft, zo zal hy niet tegen de Trojanen willen strijden. Maar laat ons een zeer goede raat nemen, zo om ’t lighaam met ons wech te voeren, als om ’t gevaar van de doot, daar meê wy van de Trojanen gedreigt worden, te schuwen.
    De grote Ajax, Telamons zoon, hem uitgehoort hebbende, sprak: Gy hebt, ô vermaarde Menelaüs, alles zodanig, als behorelijk en eerlijk is, gesproken. Wakker dan, gy en Meriones, neemt het lijk gezwindelijk op, en draagt het uit de strijt. Wy, achter u gaande, zullen tegen de Trojanen, en [p. 222] tegen de goddelijke Hector, met gelijke moed en achting, als zy, strijden, en, by malkander blijvende, gezamentlijk, gelijk te voren, hun aanval afweeren.
    Toen Ajax deze redenen gesproken had, hieven zy met hun handen het lijk tamelijk hoog op van d’ aarde; en de Trojanen, ziende dat de Grieken ’t lijk wechnamen, maakten van achter groot gedruis. Zy vielen op hen in, gelijk de jachthonden voor de jagers voor uit tegen een gewond wild zwijn aanlopen; want zy, begerig om te verscheuren, vervolgen ’t zwijn een korte tijt, maar als dit beest, op zijn krachten vertrouwende, zich tegen hen keert, zo wijken zy weêr achterwaarts, en verstrojen hier en daar: op gelijke wijze volgden de Trojanen in gedrang, en sloegen met hun zwaerden en spiessen. Maar zo haast als d’ Ajaxen, zich tegen hen kerende, stant hielden, veranderden zy van verwe, en niemant van hen, vooruitlopende, darde om ’t lijk strijden.
    TerwijI dezen met grote naerstigheit het lijk uit de strijt naar de holle schepen brachten, wierd een heftig gevecht tegen hen aangevangen. Gelijk [p. 223] een brant die in een stat vat gekregen heeft, zich van ’t een in ’t ander huis verspreid, en, door de wint aangeblazen, de gebouwen verdelgt en omwerpt, zo wierden zy ook in hun vertrek van een gedurig gedruis van strijdbare mannen en paerden gevolgt. Gelijk men de muilpaerden, grote kracht hebbende, een balk, of een groot scheepshout van ’t gebergte deur een kommerlijke en ongebaande weg ziet slepen; op gelijke wijze droegen dezen ook het lijk vaerdiglijk wech, terwijl d’ Ajaxen de Trojanen van hun rug afweerden. Gelijk een hoge dijk ’t gewelt van ’t water afweert, en dat, begerig om zich overal te verspreiden, in zijn bed houd, zonder dat het uitbarsten kan; zo weêrstonden ook de twee Ajaxen van achteren ’t gewelt der Trojanen. De voornaamste der gener, die hen volgden, waren de vermaarde Hector, en Eneas, Anchises zoon. Gelijk een vlucht van spreeuwen of kauwen een groot getier en geschrei maakt, als zy de havik of sperwer zien komen, die grote moort onder deze kleine vogeltjes bedrijft; Zo vloden ook de Grieken al schreeuwende voor Hector en Eneas, zonder [p. 224] aan strijt of tegenweer te gedenken, Veel treffelijke wapenen der vluchtende Grieken vielen in en omtrent de gracht, en de strijt hield echter daarom niet op.
Continue


[p. 225]

Het Achtiende Boek.

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Achilles, Patroclus doot verstaande, weent. Thetis, uit de zee opkomende, vertroost hem, en raad hem zich van de strijt t’ onthouden, tot dat zy wapenen, van Vulcanus gesmeed, aan hem brengt. Hy verschijnt, door Iunoos bevel, ongewapent aan de gracht voor de vijanden, die, hem ziende, verbaasdelijk de vlucht kiezen, in de welk veel sneuvelen. De Myrmidonen wasschen Patroclus lighaam, dat behouden overgebracht is. Vulcanus smeed wapenen voor Achilles.
TErwijl deze twee heiren, gelijk een felle en geweldige vlam, tegen malkander streden, liep Antilochus, die gezwind van voe- [p. 226] ten was, naar Achilles, om de droeve tijding van Patroclus doot te boodschappen. Hy vond hem voor de schepen, die hun reen in ’t kruis hadden staan, en overwoog de dingen, die alreê geschied waren. Hy, zwarelijk zuchtende, sprak tot zich zelf deze woorden: Ach my! waarom worden de Grieken, over ’t velt verstrooit, dus overhoop naar de schepen gedreven? Ik vrees dat de goden nu de droevige bekommernissen, die ik in mijn gemoed draag, my hebben laten overkomen, gelijk mijn moeder eertijts aan my verhaalde, toen zy tot my zeide dat, terwijl ik noch leefde, de dapperste der Myrmidonen door de handen der Trojanen van ’t licht der zon, en van ’t leven berooft zou worden. Zeker, ik geloof dat Menetius dappere zoon, Patroclus, alreê gedoot is. Rampzalige, ik had hem vermaant dat, als hy ’t vijandelijk vuur van de schepen afgedreven had, hy weêromkeeren, en niet tegen de dappere Hector strijden zou.
    Terwijl hy deze dingen in zijn gemoed en geest overwoog, quam Antilochus, Nestors vermaarde zoon, tot hem, die, hete tranen stortende, deze [p. 227] droevige tijding aan hem bracht: Ach zoon van de strijdbare Peleus, gy zult een droevige tijding horen. Ik wenschte dat ’et niet gebeurt was. Patroclus legt verslagen. Men strijd om ’t blote lighaam; want Hector de helmvoerder heeft alreê de wapenen in handen.
    Achilles, deze tijding verstaande, wierd van een zwarte wolk van droefheit overtrokken. Hy vatte met zijn beide handen het zwarte stof van d’ aarde op, en, dat op zijn hooft stroojende, maakte zijn aangezicht lelijk; en de zwarte aarde bleef aan zijn goddelijk kleet hangen. Hy zelf ging uitgestrekt op ’t zant neêrleggen, en scheurde met zijn handen ’t hair uit zijn hooft. De dienstmeiden, die van Achilles en Patroclus in ’t verdelgen der steden gerooft waren, quamen zeer bedroefdelijk uitlopen, en, veel tranen stortende, voegden zich rontom de strijdbare Achilles. Zy sloegen met hun handen op hun borst; en alle hun leden bezweken van droefheit. Antilochus van d’ andere zijde weende bitterlijk, en stortte veel hete tranen, terwijl hy Achilles, die zwa- [p. 228] relijk zuchte, by de hant gevat had, vermits hy vreesde dat hy zich zelf gewelt aandoen, en doden zou. Want hy weende en kermde zo schrikkelijk, dat zijn eerwaardige moeder, in de diepte der zee by haar oude vader zittende, hem hoorde, en dieshalven ook in tranen uitborst: in voegen dat alle de zeegoddinnen, de Nereiden, zo veel als ’er in de diepe zee waren, rontom haar vergaderden, te weten Glauce, Thalia, Cymodoce, Nesea, Spio, Thoa, Halia, die met haar grote ogen çierlijk was, Cymothea, Actea, Limnoria, Melita, Jera, Amphitoe, Agaue, Doto, Proto, Pherusa, Dynamete, Dexamene, Amphinome, Callianira, Doris, Panope, de vermaarde Galatea, Nemertes, Apseudes, en Callianassa. Daar was ook Clymene, Janira, Janassa, Mera, Orithya, Amathia met haar schone lokken, en andere Nymphen, die zich in de diepte van de zee onthouden, en Nereiden genoemt worden, van de welken ook het zilvere hol vervult wierd. Zy sloegen alle gezamentlijk op hun borst; en Thetis, de rou aanvangende, sprak tot de [p. 229] zeenymphen in dezer voegen: Hoort Nereiden, die gezamentlijk zusters zijt, op dat gy alle verstaat hoe grote droefheden ik in mijn hart verborgen heb. Ach my elendige, ai my, die dus ongelukkiglijk een dappere zoon voortgebracht heb. Ik heb een sterke en voortreffelijke zoon, de dapperste der helden, gebaart, die gelijk een plant gegroeit is. Ik heb hem, gelijk een spruit in een vruchtbare aarde, opgevoed, en met schepen, die kromme stevens hebben, naar Ilium gezonden, om tegen de Trojanen te strijden. Ik zal hem nooit in zijns vaders huis zien weêrkeeren. Ik ben bedroeft om dat hy niet tot mijn vermaak leeft, en ’t zonnelicht geniet, en om dat ik hem niet helpen kan. Ik ga derwaarts, om mijn waarde zoon te zien, en om te horen wat droefheit hem, die zich van d’ oorlog onthoud, overvallen heeft.
    Zy, deze woorden gesproken hebbende, verliet dit zilver hol, en had deze gehele bende, die droeve tranen stortte, in haar gezelschap. De golven van de zee deelden zich van malkander op hun koomst. Zy, [p. 230] niet verre van het vruchtbaar Trojen gekomen, klommen d’ een na d’ ander op de strant ter plaats, daar de schepen der Myrmidonen rontom Achilles getrokken waren. D’ eerwaardige Thetis, by haar zoon komende, vond dat hy zwarelijk zuchtte; en zy, luide krijtende, vatte hem by ’t hooft, en sprak al wenende met gevleugelde woorden tot hem: O zoon, waarom weent gy? Wat droefheit heeft uw geest overvallen? Spreek uit. Verberg niets. Al ’t geen, ’t welk gy eertijts met opgeheve handen van Jupiter verzocht hebt, is volbracht, te weten dat alle de Grieken in hun schepen besloten zouden worden, en, u behoevende, veel rampen en zwarigheden uitstaan.
    Achilles, die gezwint van voeten was, zeer zwarelijk zuchtende, sprak tot Thetis: Moeder, ’t is waar dat Jupiter dit alles aan my volbracht heeft. Maar wat vrucht heb ik hier af, dewijl Patroclus, mijn waarde spitsbroeder, die ik boven alle andere spitsbroeders, ja zo hoog als my zelf eerde, gesneuvelt is? Ik heb deze getrouwe makker verloren: Hec- [p. 231] tor heeft hem, toen hy gedoot was, van zijn wapenen, die wonderlijk schoon om te zien waren, berooft. De goden hadden hen, tot een herelijke gift, in die dag, in de welk zy u met een sterffelijk mensch te zamen voegden, aan Peleus gegeven. Ik wenschte dat gy onder de zeegoddinnen waart gebleven, en dat Peleus een sterffelijke vrou tot zijn gemalin getrout had, zo zoud gy heden de droefheit niet gevoelen, en niet veel andere quellingen en verdriet onderworpen wezen, om de doot van uw zoon, die gy niet weêr in zijns vaders huis gekeert zult zien. Doch ik bekreun my weinig met het leven, en wensch niet langer onder de menschen te blijven, dan om de doot van mijn vrient te wreken, en Hector door mijn speer, tot wraak van Patroclus doot, te doen sneuvelen.
    Thetis, veel droeve tranen stortende, sprak weêr tot Achilles: Mijn zoon, gy zult haast sterven, gelijk gy zegt; en gy zult niet lang na Hector de doot smaken. Achilles, die gezwint van voeten was, hier over zwarelijk zuchtende, zeide [p. 232] weêr tot zijn moeder: Dat ik binnen korte tijt sterf, dewijl ’t nootlot my niet toegelaten heeft mijn spitsbroeder, eer hy gedoot wierd, te helpen. Hy is verre van zijn Vaderlant gedoot; en ik behoorde een afweerder van zijn ongeval geweest te hebben. Maar dewijl ik niet weêr naar mijn waarde Vaderlant zal keren, zo weet ik niet waarom ik niet tot een licht, bystant en tegenweer aan Patroclus, en aan mijn andere vrienden, die van Hectors handen gedoot zijn, heb geweest, en dat ik tot een onnutte last van d’ aarde by mijn schepen ben blijven zitten, schoon ik zodanig ben, dat niemant van de Grieken in de wapenen by my geleken kan worden, hoewel veel anderen my in redenen overtreffen. Ik wensch dat de twist onder de goden en menschen uitgeroeit mag worden, gelijk ook de gramschap, die de wijze meê doet woeden, en die, veel zoeter dan honig in ’t hart der menschen, gelijk een rook insluipt: gelijk Agamemnon nu onlangs my tot gramschap getergt heeft. Maar laat ons ’t geen, dat voorby is, verzwijgen, dewijl de noot zulks vereischt, schoon het ons noch smart. Ik zal nu deze Hector, die mijn [p. 233] waarde spitsbroeder gedoot heeft, opzoeken; want de doot zal my aangenaam zijn, zo dikwijls als Jupiter en d’ andere goden hem my toezenden. Hercules, schoon de dapperste en sterkste der mannen, en ten hoogsten van Jupiter, Saturnus zoon, bemint, kon hem niet ontgaan: Maar hy wierd door ’t nootlot, en door Junoos heftige gramschap verdelgt. Indien ook een gelijk nootloot voor my bereid is, zo zal ik ter plaats blijven leggen, daar ik gedoot zal worden. Maar ik zal nu, al verwachtende, trachten eer te verkrijgen, en enigen der Trojaansche en Dardanische vrouwen, die diep en lang van boezem zijn, ellendiglijk doen zuchten, en haar dwingen met haar beide handen de tranen van haar tedere kaken af te wisschen, op dat zy verstaan dat ik my lange tijt van d’ oorlog afgehouden heb. Hou my niet langer van de strijt, schoon gy my hartelijk bemint; want gy zult my daar in niet overreden.
    De goude Thetis met haar zilvere voeten antwoordde hier op weêr in dezer voegen: Zeker, mijn zoon, ’t geen, dat gy spreekt, is waar. ’t Is niet quaat dat men d’ ondergang en ’t ver- [p. 234] derf van zijn bedroefde en geplaagde spitsbroeders afweert. Maar uw heerlijke wapenen zijn in de handen der Trojanen geraakt. Hector, hen aangedaan hebbende, beroemt zich daar op, maar ik meen dat zijn blijschap niet lang zal duren; want zijn doot en neêrlaag is naby. Maar begeef u noch niet in ’t bloedig gevecht, voor dat gy my hier weêrgekeert ziet. Ik zal morgenuchtent met d’ opgang van de zon hier weêrkomen, en van de Koning Vulcanus heerlijke wapenen meêbrengen.
    Zy, dit gezegt hebbende, scheidde van haar zoon, en, zich omkeerende, sprak tot haar zusters, de zeegoddinnen: begeeft u nu onder de brede rug van de zee, en, u by d’ oude Zeegod, mijn vader, in zijn huis vervoegende, verhaalt alles aan hem. Ik trek naar de hoge Olympus, en naar de konstige smit Vulcanus, om te verzoeken dat hy heerlijke wapenen aan myn zoon beschik. Toen zy dit gesproken had, begaven de Nereïden zich weêr onder de golven van de zee. Maar de goddin Thetis met haar zilvere voeten begaf zich op weg naar d’ Olympus, om voor haar waarde zoon vermaarde wapenen meê te brengen.
[p. 235]
    Terwijl zy op haar voeten naar d’ Olympus ging, waren de Grieken, voor Hector de menschen-moorder met groot gedruis vluchtende, aan de schepen, en aan de Hellespontus gekomen. Ja zy konden de dode Patroclus, Achilles spitsbroeder, niet uit de strijt naar de schepen brengen: want zy wierden van mannen en paerden achterhaalt, ja ook van Hector zelf, Priamus zoon, die, de snelle vlam gelijk, het lijk tot drie malen van achteren by de voeten greep, en, de Trojanen dapperlijk aanmanende, dat naar zich begeerde te trekken. De twee Ajaxen, grote dapperheit betonende, hadden hem ook driemaal van ’t lijk afgedreven. Maar Hector, op zijn krachten steunende, viel somtijts op de menigte in, en bleef somtijts met schrikkelijk geroep staan, zonder ooit een voet achterwaarts te wijken. Gelijk de harders en veehoeders een verhongerde leeu niet van zijn aas konnen afdrijven, zo konden de twee gewapende Ajaxen ook Hector, Priamus zoon, niet van Patroclus lighaam afweeren. Ja hy zou het misschien uit hun handen gescheurt, en een onuitsprekelijke roem behaalt hebben, zo [p. 236] Iris met haar gezwinde voeten, buiten weten van Jupiter en van d’ andere goden, van Juno voor uit gezonden, en spoediglijk van d’ Olympus afgedaalt, niet tot Achilles was gekomen: want zy, zich by hem voegende, sprak tot hem met gevleugelde woorden: Sta op, Achilles, Peleus zoon, de verschrikkelijkste van alle mannen; koom aan Patroclus te hulp, om de welk zo zwaar een strijt voor de schepen gerezen is, daar de menschen malkander verdelgen. Men strijd van weêrzijden om ’t dode lighaam: aan d’ een zijde om dat te behouden, en aan d’ ander om dat naar Trojen, ’t welk voor de winden bloot staat, te slepen. De Trojanen dringen schrikkelijk aan, en voornaamlijk de vermaarde Hector, die vaerdig staat om ’t lijk naar zich te trekken. Zijn voorneemen is om het hooft, van de hals afgehouwen, op een paal te steken. Sta op, blijf dus niet langer leggen. Dat d’ eerbiedigheit tot Patroclus u beweeg: want indien het lijk mishandelt, en aan de honden der Trojanen tot aas voorgeworpen word, zo zal de schande en laster daar af weêr op u keren.
    De goddelijke Achilles, die gezwind [p. 237] was, Iris dus spreken horende, vraagde haar: O goddin Iris, wie van de goden heeft u tot een bodin aan my gezonden? Iris, met haar gezwinde voeten, sprak weêr tot hem: Juno, Jupiters roemrijke gemalin, heeft my gezonden. De grote Jupiter, Saturnus zoon, noch niemant van d’ andere onsterffelijke goden, die de sneeurijke Olympus bewonen, weten van mijn vertrek.
    Achilles, die gezwint van voeten was, hier weêr op antwoordende, sprak tot Iris: Hoe zal ik naar ’t gevecht gaan? De Trojanen hebben mijn wapenen. Mijn waarde moeder heeft my bevolen dat ik my niet in de strijt zou begeven, voor dat ik haar met mijn ogen weêr gezien heb: want zy heeft aan my belooft dat zy van Vulcanus heerlijke wapenen aan my brengen zou. Ik weet niet wiens vermaarde wapenen ik anders zou aandoen, als het schilt van Ajax, Telamons zoon. Maar hy is, gelijk ik geloof, onder de voorsten in de strijt, en verdelgt met zijn speer de vijanden omtrent Patroclus lighaam.
    Iris met haar gezwinde voeten sprak weêr tot hem: Wy weten wel dat uw wapenen in ’t gewelt der Trojanen zijn. [p. 238] Maar ga ten minsten eens op de wal, en vertoon u aan de Trojanen. Zy zullen misschien voor u verschrikken, en van de strijt aflaten; en de Grieken, in de strijt afgemat, zullen adem scheppen, en een weinig van ’t gevecht mogen ophouden.
    Iris, die snel van voeten was, dit gezegt hebbende, vertrok. Achilles, van Jupiter bemint, wierd door deze redenen bewogen. Minerva deê haar schilt, met franje bezoomt, aan zijn schouders; en zy, een goddin onder de goddinnen zijnde, bedekte zijn hooft met een goude wolk, en ontstak daar uit een groot licht, dat overäl flikkerde. Gelijk men in een belegerde stat, daar men, om een twijffelachtige zege hardnekkiglijk strijdende, by daag door een wrede oorlog de verschillen beslecht, by nacht ontellijke ontsteke fakkels op malkander gehoopt ziet, om aan de genen, die hen te hulp wilden komen, tot een wechwijzing te dienen, en welks licht en rook ten hemel opklimt; Zo klom ook de glans van Achilles hooft ten hemel op. Hy stont op de wal, en vermengde zich niet onder de Grieken, vermits hy de wijze raat van zijn moeder wilde gehoorzamen. Hy, daar [p. 239] staande, riep luide; en Pallas Minerva maakte van verre ook een groot gedruis, en een onuitsprekelijke verwarring onder de Trojanen. Gelijk men klarelijk de klank van een trompet hoort, als de vijanden een stat komen belegeren; Zo hoorde men ook zeer helder de stem van Achilles, Peleus zoon. De Trojanen, Achilles yzere stem weêr horende, wierden alle innerlijk bewogen. De paerden met haar cierelijke manen, van binnen met schrik vervult, weken schichtiglijk te rug; en de wagenvoerders, zo groot en schrikkelijk een vuur, dat van Minerva ontsteken was, op ’t hooft van de grootmoedige Achilles branden ziende, wierden verbaast. De goddelijke Achilles riep driemaal op de wal; en de Trojanen en hun bontgenoten wierden driemaal van schrik verbaast. Daar sneuvelden toen twaalf van de dapperste mannen by hun wagenen en speren. De Grieken, Patroclus vaerdiglijk uit het gevecht trekkende, brachten hem in een legersteê, en zijn waarde makkers, rontom hem vergadert, weenden. De gezwinde Achilles, hen [p. 240] volgende, stortte veel hete tranen, toen hy zijn getrouwe spitsbroeder, van ’t staal gedoot, op de dootbaar zach leggen, na dat hy hem met zijn paerden en wagen ten strijt had gezonden, zonder hem ooit weêr omgekeert t’ ontfangen.
    D’ eerwaardige Juno met haar cierelijke ogen, zond de zon, noch onvermoeit zijnde, naar d’ Oceaan, daar in zy onderging. De Grieken hielden op van de wrede strijt, en kommerlijke oorlog, die aan alle menschen even lastig is. De Trojanen van d’ andere zijde, uit het fel gevecht scheidende, spanden hun gezwinde paerden uit de wagens, en vergaderden ten raat, eer zy hun avontmaal nuttigden. Zy hielden hun berading al staande, zonder dat iemant zich poogde neder te zetten; want zy waren alle grotelijks verschrikt, om dat Achilles, die zich lange tijt van de strijt onthouden had, weêr te voorschijn gekomen was. De wijze Polydamus, Panthus zoon, die alleen het voorgaande en aanstaande kon zien, en een grote vrient van Hector was, vermits zy beide in een nacht geboren waren, [p. 241] van de welken d’ een in woorden, en d’ ander in daden overtrof, begon, om hen wel en wijsselijk te raden, tot hen in dezer voegen te spreken: Mijn vrienden! merkt naerstiglijk op. Ik raad dat men naar de stat trekt, en niet hier in ’t velt by de schepen de goddelijke Dageraat verwacht; want wy zijn verre van de statsmuur. De Grieken waren zo lang lichtelijk te verwinnen, als Achilles op de goddelijke Agamemnon vergramt was. Ik verblijdde my dat ik by de gezwinde schepen, die van twee zyden voortgedreven worden, ter wacht stont, vermits ik hoopte dat wy hen veroveren zouden. Doch ik vrees nu voor de gezwinde Achilles, Peleus zoon, die, onverwinnelijk van gemoed zijnde, niet in ’t velt zal willen blijven, daar in de Trojanen en Grieken tegen malkander strijden. Maar hy zal onze stat en gemalinnen bestormen. Laat ons dieshalven derwaarts trekken. Volgt mijn raat: want het zal dus gebeuren. D’ onbequaamheit van de nacht heeft nu de gezwinde Achilles doen ophouden. Indien hy ons morgen hier vind, zo zal yder, die hy met zijn [p. 242] wapenen aantast, gevoel daar af krijgen; en de geen, die met de vlucht wechraakt, zal gaerne zich naar ’t gewijd Ilium begeven, terwijl veel van d’ onzen, van hem verslagen, aan de honden en gieren tot aas zullen verstrekken. Ik wensch echter dat zo droef een tijding nimmer voor mijn oren koomt. Indien wy mijn raat volgen, zo zullen wy, schoon bedroeft, gezamentlijk in de nacht weêr nieuwe krachten scheppen; en onze stat zal door haar torens, hoge poorten, en sterke en welgevoegde deuren beschut zijn. Wij zullen ons des uchtens, met het aanbreeken van de Dageraat, in de wapenen op onze torens vertonen. Hy zal verre aan ’t ergste lot zijn, zo hy, van zijn schepen afkomende, tegen ons voor onze wallen wil strijden. Hy, onder onze stat zijn paerden afgerent hebbende, zal gedwongen zijn zich weêr naar zijn schepen te vertrekken. Hy zal niet zo dwaas wezen, dat hy ons hier koomt bestormen, veel min dat hy onze stat zou verdelgen; maar hy zelf zal veel eer van de snelle honden verscheurt worden.
[p. 243]
    Hector, met zijn helm gewapent, hem dwarsselings aanziende, sprak tot hem: Polydamas, gy hebt tot noch toe niets, dat aangenaam aan my is, gesproken, dewijl gy ons beveelt naar de stat te keren, en ons binnen de wallen te besluiten. Hebt gy noch niet lang genoech binnen de wallen besloten geweest? Veel volken, die verscheide talen gebruiken, hebben eertijts geroemt dat Priamus stat overvloedig van gout, en rijk van koper was. Maar de kostelijke schatten zijn heden uit de huizen wechgeraakt, en na dat de grote Jupiter zich vergramt heeft getoont, zijn de rijkdommen naar Phrygien en Meonien gevoert. Doch dewijl Jupiter, de zoon van de schalke Saturnus, deze eer aan my heeft gegeven, dat ik de Grieken weêr naar hun schepen drijf, en met de zee besluit, zo breng, ô dwaas, deze raat niet weêr te voorschijn onder ’t volk. Want niemant der Trojanen zal u gehoorzamen; en ik zal het ook niet toelaten. Maar wakker, laat ons doen gelijk ik gezegt heb. Dat yder nu zijn avontmaal in ordening hou, en, aan zijn wacht ge- [p. 244] denkende, geduriglijk toezie. Indien iemant der Trojanen te zeer voor zijn schatten bekommert is, die deel hen aan de menigte uit, op dat zy opentlijk verteert worden; want het is beter dat de Trojanen hen genieten, dan de Grieken. Wy zullen morgen, zo haast de dageraat aanbreekt, met onze wapenen verzien, een wrede strijt by de holle schepen aanvangen. Indien Achilles warelijk te voorschijn koomt, zo zal, als hy ’t begeert, het gevecht zwaarder voor hem wezen. Want ik zal niet voor hem uit de bewenelijke strijt vluchten, maar onbeschroomdelijk tegen hem stant houden. Hy of ik zal een grote verwinning behalen. D’ oorlog is gemeen. De geen, die een ander meende te doden, is dikwijls zelf gedoot.
    De Trojanen, Hector dus spreken horende, klapten in hun handen, tot teken van toestemming: Maar zeker zeer dwaasselijk; want Pallas Minerva had hen van hun verstant berooft. Zy stemden alle Hector toe, die hen qualijk ried; en niemant volgde Polydamas, die echter een goede raat gegeven had. Zij [p. 245] hielden daar na hun avontmaal in ’t ope velt.
    De Grieken versleten ondertusschen de gehele nacht met Patroclus te bewenen. Achilles, de rou beginnende, lag zijn handen op de borst van zijn waarde spitsbroeder, en zuchtte t’ elkens zeer zwarelijk. Gelijk een leeu met zijn schone manen, in zijn afweezen door de jagers in ’t dichte bosch van zijn jongen berooft, zich grotelijks bedroeft, als hy, weêrkerende, zijn nest leeg vind, en, van heftige gramschap aangedreven, veel bergen en dalen deurloopt, om de rover op ’t speur te vinden; Zo zuchtte Achilles ook zwarelijk, en sprak tot zijn Myrmidonen: O ramp, zeker, ik heb een ydele belofte in die dag gesproken, toen ik, den Helt Menetius in zijn huis moed aanspreekende, tot hem zeide, dat ik zijn vermaarde zoon weêr in Opunta tot hem brengen zou, na dat ik Ilium verwoest, en mijn deel van de roof gekregen zou hebben. Maar Jupiter vervult geensins de gedachten der menschen. Ja aan ons beide is genootschikt dat wy hier voor Trojen [p. 246] een zelfde aarde met ons bloet zullen verwen: want d’ oude Ridder Peleus, noch Thetis mijn moeder zullen my niet weêr in hun huis ontfangen; maar deze aarde zal ons hier vast houden. Maar ô Patroclus, dewijl ik na u zal sterven, zo zal ik u niet begraven, voor dat ik de wapenen en ’t hooft van Hector, die u gedoot heeft, hier gebracht heb. Ik, om uw doot vergramt, zal voor uw houtmijt twaalf van de vermaartste jongelingen der Trojanen onthoofden; en gy zult ondertusschen dus by de schepen met hun holle stevens blijven leggen, terwijl de Trojaansche en Dardanische vrouwen, die wy met gewelt van wapenen verkregen hebben, toen wy de weeldige steden der volken, die verscheide talen spreken, verdelgden, nacht en dag rontom u wenen, en beeken van tranen storten.
    De goddelijke Achilles, deze woorden gesproken hebbende, beval aan zijn makkers dat zy een grote drievoet aan ’t vuur zouden zetten, om vaerdiglijk het bloet van Patroclus wonden af te wasschen. Zy, de drievoet, die tot wasschen bequaam was, [p. 247] op het vuur gezet hebbende, goten water daar in, en stookten hout daar onder. De vlam, tegen de buik van de kopere pot aanslaande, maakte het water met ’er haast heet; en zy wiesschen toen Patroclus lighaam, en zalfden hem met balsem, en vulden de wonden met een balsem van negen jaren. Zy, zijn lighaam op een bed leggende, dekten ’t van ’t hooft tot de voeten met een linne laken, dat konstiglijk gewrocht was, en spreiden een wit kleet daar over heen: en de Myrmidonen, droeffelijk zuchtende, beweenden de gehele nacht Patroclus doot, in ’t gezelschap van Achilles, daar zy niet afweeken.
    Jupiter sprak ondertusschen tot Juno, zijn gemalin, en zuster: Eerwaardige Juno, met uw schone ogen, gy hebt eindelijk Achilles, die gezwint van voeten is, opgewekt. Zijn de Grieken met hun schoon hair van u gesproten? D’ eerwaardige Juno met haar schone ogen antwoordde weêr aan hem: Lastige Jupiter, Saturnus zoon, wat reden hebt gy gesproken? D’ een mensch zal aan een ander hulp konnen bewijzen, schoon hy sterffelijk is, en geen kennis van zo veel zaken heeft: [p. 248] en zal ik, die my de voortreffelijkste der goddinnen noem, om dat ik niet alleenlijk de gemalin, maar ook de zuster van de geen ben, die onder alle de goden heerschappy voert, geen quaat tegen de Trojanen mogen berokkenen, dewijl ik op hen vergramt ben?
    Terwijl dezen dus met malkander spraken, quam Thetis met haar zilvere voeten aan ’t koper huis van Vulcanus, dat onder de goden onverderffelijk, en met starren verçiert, en van hem zelf, hoewel kreupel, gemaakt was. Zy vond hem bezweet by zijn blaasbalken bezich; want hy smeedde twintig drievoeten, die aan de muur zouden staan, en tot verçiering van zijn huis dienen. Hy maakte onder aan yder van deze drievoeten goude rolletjes, die zodanig geschikt waren, dat zy zich van zelf tot zitstoelen in de maaltijden der goden zouden aandienen, en weêr naar huis keren; ’t welk wonderlijk om te zien was. Daar gebrak niet meer aan, dan de hantvatsels, die hy vaerdig maakte, en daar af hy de nagels toestelde. Terwijl hy met dit werk, dat zeer konstiglijk scheen, bezich was, quam de goddin Thetis met haar zil- [p. 249] vere voeten by hem. Charis, die schoon, en çierelijk opgepronkt, en van de vermaarde Vulcanus tot een gemalin getrout was, buiten de deur getreden, zag Thetis, en, haar by de hant vattende, sprak tot haar deze woorden: Thetis, eerwaerdige vriendin, die een uitgestrekte sluijer om uw hooft draagt, waarom zijt gy naar onze woning gekomen, dewijl gy niet gewent zijt ons te bezoeken? Maar koom, treê dieper binnen, op dat ik u, volgens d’ aart der vrienden, ter tafel zet.
    Zy, dit gezegt hebbende, bracht deze edele goddin dieper in huis, en deê haar in een zetel zitten, die met zilvere nagelen bezet, en zeer schoon en konstelijk gemaakt was, en gaf haar een voetbank onder haar voeten. Zy, dit gedaan hebbende, riep Vulcanus de vermaarde Smit, en sprak tot hem: Vulcanus, koom hier; Thetis heeft u ergens in van doen. De vermaarde Vulcanus antwoordde weêr aan haar: Zeker, is de machtige en eerwaerdige goddin daar binnen, die my beschutte, toen mijn onbeschaamde moeder, die my kreupel wilde verbergen, en my van boven afstiet? Zeker, ik zou toen [p. 250] zware en ondragelijke pijnen geleden hebben, zo Eurynome, de dochter van d’ Oceaan, en Thetis my niet in hun schoot hadden ontfangen. Ik bleef daar negen jaren lang, en smeedde in deze tijt daar veel konstelijke werken, als gespen, gedraaide armbanden, halsbanden, en pijpjes. Ik woonde daar in een diep hol, dat van de golven der zee omringt was, en daar het schuim naar ’t believen van d’ Oceanus draaide. Niemant van de goden of sterffelijke menschen wist waar ik gebleven was, behalven Eurynome en Thetis, die by my waren, en my bewaarden. Is Thetis nu in onz huis gekomen, zo moet ik haar met alle gedienstigheden bedanken, dewijl zy my eertijts beschut heeft. Dek gy ondertusschen de tafel voor haar, en zet, gelijk aan vrienden past, haar kostelijke gerechten voor, terwijl ik de blaasbalken, en al ’t gereetschap opschik.
    Hy, dit gezegt hebbende, rees uit zijn stoel, by ’t ambelt staande, op. Hy was, schoon kreupel zijnde, zeer groot; en zijn benen waren onder zeer krom en gedraait. Hy deê de blaasbalken van ’t vuur, en lag al ’t gereetschap, daar hy meê werkte, in een zilver kistje. [p. 251] Hy wiesch met een spons zijn aangezicht, en zijn beide handen, gelijk ook zijn harde hals, en ruige borst, en, zijn wambas aanschietende, nam een dikke staf in de hant, en trad al hinkende tot de deur uit. Zijn kamermaachden van dicht gout volgden hem, als of zy levendige menschen hadden geweest, die echter met geest, kennis, verstant en stem begaaft waren, en, alle deze schone hoedanigheden van de jonst der goden hadden verkregen. Zy werkten by hun koning, die, zwarelijk voortgaande, in een helder gestoelte, dicht by Thetis, ging zitten, en, haar by de hant vattende, dus tot haar sprak: Waarde en beminde Thetis, die een lange sluijer om u hooft draagt, waarom zijt gy in onz huis gekomen, dewijl gy niet gewent zijt ons te bezoeken? Spreek vrijelijk het geen, dat u op ’t hart legt; ik ben bereit om u te gehoorzamen, zo ’t geen, dat gy verzoekt, in mijn macht is, en zo ’t gedaan kan worden.
    Thetis, met de tranen in d’ ogen, antwoordde toen aan hem: Vulcanus, heeft Jupiter, Saturnus zoon, wel iemant van alle de goddinnen, die in de hoge Olympus zijn, met zo veel zor- [p. 252] gen en bekommernissen belast, als hy my opgelegt heeft? Hy heeft my alleen uit alle de zeegoddinnen een sterffelijk man, Peleus, Eacus zoon, onderworpen, aan de welk ik, schoon tegen mijn wil, gehuwt ben, en die nu, van ouderdom afgesleten, in zijn huis zit. Wijders, Jupiter veroorzaakt nu noch andere rampen en ongelukken voor my. Hy heeft aan my gegunt, dat ik een zoon zou baren, de voortreffelijkste der helden, die gelijk een plant gegroeit is. Na dat ik hem, gelijk een vrucht in een vruchtbare gront, opgevoed had, heb ik hem in de schepen, die kromme stevens hebben, naar Ilium gezonden, om tegen de Trojanen te strijden. Ik zal hem niet weêr in zijns vaders huis ontfangen; en hy is, terwijl hy leeft, en ’t licht der zon geniet, geduriglijk in droefheit, zonder dat ik, by hem komende, hem helpen kan. De koning Agamemnon heeft de maacht, die de zonen der Grieken tot een vergelding voor hem geschikt hadden, weêr uit zijn handen gerukt; en hy, om haar bedroeft, gaat vast quijnen. De voortreffelijksten der Argiven, ziende dat de Trojanen de Grieken naar hun schepen dreven, en [p. 253] niet toelieten dat zy buiten quamen, baden hem om bystant, en beloofden veel heerlijke giften aan hem. Maar hy, weigerende dit verderf af te weren, trok zijn eige wapenen Patroclus aan en, hem ten strijt zendende, gaf hem een grote menigte van krijgsvolk meê. Zy streden de gehele dag aan de Skeesche poort. En zeker, zy zouden in die dag de stat verdelgt hebben, zo Apollo Patroclus, Menetius dappere zoon, die veel schade gedaan had, niet onder de voorste strijders gedoot, en deze eer en jonst aan Hector bewezen had. Ik koom om deze oorzaak nu uw benen omhelzen, op dat gy aan mijn zoon, die haast sterven zal, een schilt en helm, met scheenwapenen, die met linten gebonden worden, en een borstharnas zoud geven: want zijn getrouwe spitsbroeder, die van de Trojanen gedoot is, heeft hen verloren; en mijn zoon legt heel bedroeft van geest ter aarde uitgestrekt.
    De vermaarde Vulcanus gaf daar na aan haar tot antwoort: Thetis, heb goede moed. Bekommer u hier niet meê. Ik wensch dat ik hem zo wel van de bewenelijke doot kon bevrijden, als zijn droevig nootlot hem aantast, [p. 254] gelijk ik hem wel vaerdiglijk wapenen zal beschikken, die zo heerlijk zullen wezen, dat de menschen, die hen zien, daar over verwondert zullen zijn.
    Hy, dit gezegt hebbende, liet haar daar blijven, en ging naar zijn blaasbalken, die hy aan ’t vuur bracht, en hun werk liet doen. De blaasbalken bliezen alle in de twintig ovens, en gaven alderhande winden uit, somtijts fel, om dat hy hen haastig moest hebben, en somtijts zacht, gelijk Vulcanus begeerde, en gelijk tot het werk dienstig was. Hy wierp hard yzer en tin, en kostelijk gout en zilver in ’t vuur, en, een groot ambelt op een blok zettende, vatte een zware hamer in zijn hant, en in d’ andere hant de tang. Hy maakte voor eerst een groot en sterk schilt, dat hy overal met strepen vervulde. Hy voegde van binnen drie heldere kringen daar rontom, en van buiten een zilvere boort, om dat te versterken. In dit schilt waren vijf vouwen, daar in veel dingen konstiglijk gesneden waren. Hy vertoonde daar op d’ Aarde, de Hemel, en de Zee, de Zon, die in haar loop onvermoeit is, en de volle Maan, en daar by alle de Starren, met de welken de he- [p. 255] mel verçiert is, de Zevenstar, de Plejaden en Hyaden, de sterke Reus, de Beer, die ook de wagen genoemt word, die daar omkeert, en op de Reus merkt, en nimmer in de golven van de grote zee ondergaat. Hy vertoonde daar op ook twee treffelijke steden, door menschen van verscheide talen bewoont. In d’ een zag men bruiloften en plechtelijke maaltijden, in de welken men de bruiden met ontsteeke fakkels deur de stat leidden, en overal grote huwelijks vreucht* zag bedrijven. De jongelingen dansten daar in ’t ront, op ’t geluit der fluiten en cijters; en de bedaagde vrouwen, op de drumpels van hun deuren staande, betoonden zich over deze vreucht verwondert. Men zag ’er veel menschen by malkander vergadert, uit oorzaak van een twist, die ’er gerezen was.Twee mannen twistten daar gezamentlijk, om de straf over een man, die gedoot was. D’ een, zijn zaak voor ’t volk bepleitende, zeide dat hy alles weêrgegeven had; en d’ ander ontkende iets ontfangen te hebben: en zy begeerden beide hun geschil by de middelaars te beslech- [p. 256] ten. De burgers klapten de geen van beide toe, die zy bejonstigden. D’ afroepers brachten ’t volk tot stilte; en de Raatsheeren zaten in de kring op geslepe stenen. D’ afroepers, hun stokken in handen hebbende, gingen daarmeê van d’ een tot d’ ander, en yder sprak zijn mening uit. In ’t midden lagen twee talenten gouts, ’t welk aan de geen, die onder hen best gevonnist had, gegeven zou worden. D’ andere stat was van twee heiren met blinkende wapenen belegert; die tweederhande berading hadden, van de welken d’ een was alles om te werpen, en d’ ander alles in twee delen te delen, te weten alle de rijkdommen en bezittingen, die de stat in zich had, van malkander te scheiden. De belegerden waren noch niet gezint om zich over te geven; maar deden tot bescherming van hun goederen, dappere uitvallen, en bestaken heimelijke lagen. De waarde gemalinnen en kinderen gelijk ook d’ oude lieden, vervoegden zich op de wacht, en stonden op de muren. Maar de dappere mannen traden buiten, onder ’t beleit van Mars, en Pallas Minerva, die beide [p. 257] van gout waren, en goude klederen aangedaan hadden. Zy blonken beide zeer schoon en heerlijk met hun wapenen uit, gelijk goden, die in grootheit d’ andere menschen overtreffen. Zy, aan een vloet, die bequaam ter belaging was, gekomen, te weten aan een plaats, daar het vee zijn drenking had, zetten zich daar neêr, en bedekten zich met hun blinkende schilden. Zy zetten verre van hen twee schiltwachten uit, die opmerken zouden wanneer zy schapen, of wraggelende ossen zagen. Zy, niet lang op de wacht gestaan hebbende, zagen twee harders, die, zich met hun pijpjes verheugende, hun vee volgden, zonder gedachten op de belaging te hebben. De belagers, opbreekende, quamen op hen toe schieten, en versloegen beide ’t groot en klein vee, d’ ossen en schapen, ja ook de harders zelven. De beleggers, groot gedruis by d’ ossen horende, verlieten terstont hun berading, en, gezwindelijk te paert stijgende, vervolgden en achterhaalden hen, en streden tegen hen aan d’ oever van de vloet. Zy troffen malkander met spiessen en speren. ln deze [p. 258] strijt was de Twist, Verwarring, en het dodelijk Nootlot, ’t welk d’ een nieuwelijks gequetst, en d’ ander onbeschadigt in ’t leven hield, en d’ ander, in de strijt gedoot, by de benen sleepte, en een kleet om zijn schouders had geslagen, dat zeer besmeurt en beklad van menschelijk bloet was. De mannen schenen, als of zy levendig waren, zich te reppen en te roeren, en te strijden; en men zag de lijken, van weêrzijden gedoot, overäl gesleept worden. Vulcanus vertoonde ook daar op een vruchtbare en vette akker, die op drie verscheide tijden gebout was, en op de welk veel lantbouwers gezien wierden, die, d’ ossen ingespannen hebbende, de ploeg herwaarts en derwaarts stierden. Als dezen hun werk afgedaan hadden, quam een man by hen, die hen een beker met zoete wijn in de hant gaf, van ’t welk zy, begerig om hun werk afgedaan te hebben, by yder vore een teug dronken; De gront scheen ondertusschen zwart te wezen, even als of zy geploegt was, schoon zy warelijk van gout, en dieshalven wonderlijk was.
[p. 259]
    Hy vertoonde ook daar op een vruchtbaar velt, dat een volle rijpe oogst droeg, en in ’t welk veel majers, hun sikkels in hun handen hebbende, ’t graan afsneeden, en tot schoven maakten, die zy op malkander hoopten in ’t midden der voren. De schovenbinders volgden hen van naby, en na hen veel andere jongelingen om schoven aan te dragen, en te zamen te binden. De Lantheer, in stilte de stok in zijn handen houdende, stont daar in de vore, en was verblijd van hart. Zijn afroepers bereidden een stuk weegs van daar de maaltijt onder een eike boom, en, een grote os geslacht hebbende, maakte hem gereet, terwijl de vrouwen, ’t avontmaal voor d’ arbeiders bereidende, veel wit meel te zamen mengden.
    Hy bracht ook daar op een zeer schone en goude wijnberg, die van druiven byna overladen was, schoon de bossen druiven, die daar aan hingen, zwart waren. De staken daar de wijnstokken op steunden, waren alle van zilver, en hy was van een gracht omringt, die met een heining van tin bezet scheen. Daar was niet meer, dan een voetpad in, langs het welk de [p. 260] knechten in de tijt van de wijnoogst, heen en weêrgingen. De jongens en meisjes, zich kinderlijk aanstellende, droegen de zoete vrucht in gevlochte manden; en in ’t midden van hen was een jongen, die zoetelijk op de cyter speelde, en met een zoet geluit een aangenaam spel maakte; en d’ anderen, gelijkelijk op d’ aarde stampende, volgden al hippelende met hun gezang en gefluit.
    Men zag ’er ook afgemaalt een kudde van gehoornde ossen, die van gout of tin gemaakt waren, en langs de kant van een vloet, die snel was, groot gedruis maakte, en overvloet van riet had, met geloei naar de weide liepen. Vier harders, van gout gemaakt, volgden hen, met negen honden, die gezwint in ’t lopen waren. Twee schrikkelijke leeuwen hadden daar onder de voorste ossen, een stier gevat, die, schoon ysselijk balkende, wechgesleept wierd, schoon de honden en jongens derwaarts aanquamen. Want de leeuwen, de huit van de grote stier gescheurt hebbende, slorpten ’t ingewant, en ’t zwarte bloet op. De harders zonden vergeefs de gezwinde honden op hen aan, vermits zy de leeu- [p. 261] wen niet darden aantasten, maar, een weinig van daar staan blijvende, hen aanbasten, zonder by hen te komen.
    De vermaarde Vulcanus vertoonde ook daar op een grote weide van witgewolde schapen, in een aangenaam dal, gelijk ook hutten, stallen en schuthuisjes. Hy maakte daar op ook een grote vergadering, gelijk de gene, die eertijts van Dedalus voor Ariadne gemaakt was, daar een groot getal van jongelingen en jonge dochters, malkander by de hant gevat hebbende, dansten. De dochters droegen dunne rokjes, en de jongelingen waren met geweve lijfrokken bekleet, die een glans afgaven, als of zy met olie bestreken waren. De dochters droegen kransjes op hun hoofden, en de jongelingen hadden goude degens, die aan zilvere draagbanden hingen, op hun zijden. Zy dansten somtijts in ’t ronde op zekere maat, en zeer gezwindelijk, gelijk een pottebakker, op zijn werk zittende, zijn rad omdraait; en somtijts dansten zy achter malkander in zekere ordening. Een grote menigte stont daar rontom, en schiep vermaak in deze aangename dans te zien. Men zag in ’t midden van hen twee danssers, [p. 262] die, ’t gezang aanheffende, zich in ’t midden hielden. Hy vertoonde noch op de kant van dit schilt, dat konstiglijk gemaakt was, het groot gewelt van d’ Oceanus.
    Na dat hy dit groot en sterk schilt gemaakt had, maakte hy een borstharnas, dat in glans de klaarheit van ’t vuur overtrof. Hy smeedde ook een heerlijke en treffelijke helm, die hem om zijn hooft paste, daar hy een goude kam op zette; gelijk ook scheenwapenen, die van tin waren.
    Toen de vermaarde Vulcanus alle deze wapenen gemaakt had, bracht hy hen voor Thetis, Achilles moeder, die, gelijk een roofvogel, van de sneeurijke Olympus afsprong, en van Vulcanus de flikkerende wapenen voor haar zoon meêbracht.
Continue


[p. 203]

Het Negentiende Boek.

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Achilles, de wapenen, door Vulcanus gesmeed, uit de handen van Thetis, zijn moeder, ontfangen hebbende, roept de Grieken ter vergadering, legt zijn gramschap af, en ontfangt de geschenken, die Agamemnon belooft had aan hen te geven. De Grieken versterken zich met spijs, en hy, nuchter blijvende, wapent zich, en voert het heir ten strijt uit. Een van zijn paerden, Xanthus genoemt, voorzegt aan hem zijn aanstaande ondergang; ’t welk hy daarom bestraft.
DE goude Dageraat quam uit de golven van d’ Oceanos te voorschijn, om den goden en menschen ’t licht meê te delen. The- [p. 264] tis, de geschenken van de god Vulcanus meêbrengende, quam by de schepen, en vond haar waarde zoon Achilles by Patroclus lighaam leggen, daar hy, in ’t gezelschap zijner spitsbroeders, bitterlijk weende. Zy, by hem gekomen, en hem by de hant vattende, sprak tot hem in dezer voegen: Mijn zoon, laat ons, hoewel wy bitterlijk wenen, deze echter laten leggen, dewijl de wil der goden eens volbracht is. Ontfang deze heerlijke wapenen van Vulcanus, die zodanig zijn, dat geen sterffelijk mensch ooit zodanigen gedragen heeft.
    Deze goddin, dus gesproken hebbende, lag de wapenen voor Achilles neêr; en zy, konstiglijk gemaakt zijnde, gaven een klank van zich. Alle de Myrmidonen, van schrik bevangen, vreesden, en konden niet daar tegen aan zien. Maar Achilles, hen ziende, wierd terstont noch meer in gramschap ontsteeken. Zijn ogen flonkerden, gelijk twee starren, onder zijn oogdeksels, en hy verheugde zich toen hy zo heerlijk een geschenk in handen had. Hy, hen met vermaak aangezien hebbende, sprak tot zijn moeder met gevleugelde woorden: [p. 265] Waarde moeder, deze wapenen komen, gelijk men lichtelijk kan zien, uit de handen van een god, en zijn geen werken van een sterffelijk mensch. Ik zal hen terstont aantrekken. Maar ik vrees grotelijks dat de vliegen, tot de wonden van Patroclus, Menetius sterke zoon, inkruipende, daar wormen zullen doen voortkomen, en ’t lijk besmetten; en dat, dewijl het leven daar uit is, het lighaam bederven zal.
    De goddin Thetis, met haar zilvere voeten, antwoordde weêr hier op: Mijn zoon, bekommer u daar niet meê in de geest. Ik zal pogen de vliegen, die de menschen, in d’ oorlog gedoot, eten, van dit lighaam af te weren, en maken dat, schoon hy een geheel jaar leggen bleef, dit lighaam altijt ongeschonden zal blijven, ja beter worden. Maar gy, de Grieksche helden vergaderende, verlaat uw gramschap tegen Agamemnon, de harder der volken. Bereid u terstont ten strijd, en wapen u met sterkheit. Zy, deze woorden gesproken hebbende, gaf haar zoon dappere kracht in, en deê aan Patroclus Ambrosia en rode Nectar tot de neusgaten in druipen, op dat zijn lighaam ongeschonden zou blijven.
[p. 266]
    De goddelijke Achilles, zich naar de strant begevende, schrikkelijk roepende, en riep alle de Grieksche helden. De genen zelven, die te voren by de schepen waren gebleven, de genen, die de schepen beheerschten, de stierlieden, en de genen, die by de schepen de spijs uitdeelden; gingen alle ter vergadering, om dat Achilles, die zich in lange tijt niet met de moejelijke strijt bemoeit had, weêr te voorschijn was gekomen. De twee knechten van Mars, Diomedes en Ulysses, gingen, hoewel noch hinkende, en op hun speer steunende, vermits hun wonden noch niet genezen waren, ook derwaarts, en zetten zich neder in d’ eerste vergadering. De leste van allen, die daar quamen, was de Koning der mannen, Agamemnon, die in de strijt door Coon, Antenors zoon, met een kopere spies gequetst was.
    Toen alle de Grieken vergadert waren, rees Achilles, die gezwint van voeten was, onder hen op, en sprak in dezer voegen: Agamemnon, ’t was voor ons, u en my, nutter geweest, toen wy om de maacht zo zwarelijk tegen malkander vergramt wierden, dat Diana haar met schichten in de schepen gedoot had, toen ik, Lyrnessus [p. 267] verwoest hebbende, haar gevangen meênam. Indien dit geschied was, zo zouden zo veel Grieken, terwijl ik vergramt geweest heb, niet door ’t staal der vijanden gesneuvelt wezen: maar dit heeft nutter voor Hector, en voor de Trojanen geweest. Zeker, de Grieken zullen, gelijk ik acht, lang aan uw en mijn twist gedenken. Doch laat ons het geen, dat voorby is, achterlaten, schoon wy ’t bewenen, en, door noot geparst, onze gramschap stillen. Zeker, ik leg nu mijn toorne af; want men moet niet zonder ophouden vergramt zijn. Wakker dan, voer terstont de Grieken met hun lang hair ten strijt, op dat ik beproef of zy by de schepen willen overnachten. Ik geloof dat de genen, die in de strijt onze speren ontkomen zijn, gaerne hun kniejen zullen buigen, en zich tot rust begeven.
    De Grieken, Achilles dus spreken horende, waren grotelijks verblijd, vermits zy zagen dat Achilles zijn gramschap varen liet. Agamemnon, d’ overste der mannen, uit zijn zetel opstaande, sprak ook in dezer voegen: O waarde Grieksche helden, knechten van Mars, ’t is eerlijk dat men de geen, die staat om te spreken, hoort, en hem [p. 268] niet belet: want hoe zal men in een groot gedruis horen of spreken, schoon men al wel ervaren is? En het gedruis hindert aan de geen, die zijn redenen doet. Ik zal Achilles aanspreeken; maar dat echter yder van d’ andere Grieken wel op ’t geen merk, dat ik zeggen zal. De Grieken hebben my dit dikwijls verweten, schoon ik niet schuldig hier aan ben, maar Jupiter en ’t Nootlot, en de Razerny, de dochter van de Duisternis, die my in deze dag, in de welk ik Achilles van zijn vergelding berooft heb, deze schadelijke twist ingegeven hebben. Maar wat zou ik doen? De goddin Ate, eerwaardige dochter van Jupiter, die, zeer schadelijk zijnde, alle menschen tegenstreeft, brengt alles te weeg. Zy raakt met haar voeten, die zeer zacht zijn, d’ aarde niet, maar, de menschen quetsende, gaat op de hoofden der mannen. Zy vangt dieshalven yder in haar netten. Zy heeft ook eertijts Jupiter aangetast, die men zegt de voortreffelijkste der goden en menschen te wezen. Zeker, Juno, een vrou, heeft hem ook bedrogen, te weten in die dag, toen Alcmena Herculus in de sterke stat Theben baren zou, Want Jupiter, [p. 269] zich beroemende, sprak in tegenwoordigheit van alle de goden: Hoort naar my, alle gy goden en goddinnen, op dat gy verstaat wat mijn gemoed aan u te zeggen heeft. Lucina, die den barende vrouwen pijn aanbrengt, zal heden een man te voorschijn brengen, die over alle de geburen heerschen zal, en dit uit de stam van zodanige menschen, die van my afkoomstig zijn. D’ eerwaardige Juno, op bedroch uit zijnde, sprak tot Jupiter: Gy zult liegen, zo gy uw redenen eindigt, zonder nu een vaste eed aan my te doen, te weten dat de geen, die heden uit uw geslacht geboren word, over zijn geburen gebieden zal. Jupiter, haar dus spreken horende, en niet op haar bedroch verdacht, deê een grote eed, die daar na grote hinder en verdriet aan hem gedaan heeft. Juno, afdalende, verliet terstont de hoogte van d’ Olympus, en quam t’Argos, daar zy kennis aan de gemalin van Sthenelus, Perseus zoon, had. Deze, zeven maanden bevrucht zijnde, droeg een zoon in haar lighaam, die zy, schoon noch niet voldragen zijnde, te voorschijn deê komen. Zy weêrhield de baring van Alcmena, en maakte de pijn van haar [p. 270] vlagen vruchteloos. Zy, haar bedrijf aan de dag brengen willende, sprak tot Jupiter, Saturnus zoon: Vader Jupiter, die de klare blixem in uw handen hebt, ik zal iets aan u bekent maken. Daar is nu een mensch van edele afkomst geboren, die over d’ Argiven gebieden zal, te weten Eurystheus, de zoon van Sthenelus, Perseus zoon; hy is van uw geslacht: hem zal niet qualijk passen over d’ Argiven te gebieden. Jupiter, Juno dus spreken horende, wierd van grote droefheit in zijn geest getroffen. Hy, terstont Ate, met haar blinkende hair, by ’t hooft vattende, zwoer, vergramt zijnde, met een diere eed, dat zy, die aan alle menschen ongeluk toebrengt, nooit weêr naar d’ Olympus, en naar de gestarnde hemel zou keren. Hy, dit gezegt hebbende, wierp met zijn hant haar, als een tol drajende, uit de gestarnde hemel: in voegen dat zy dus onder de menschen geraakte. Hy zuchtte om haar geduriglijk, als hy zijn zoon onder Eurystheus onbehorelijke arbeit en kommer zag uitstaan. Op gelijke wijze kon ik, toen de strijdbare Hector de Grieken by de stevens der schepen verdelgde, de twist, die ik tegen Achil- [p. 271] les had gehad, niet vergeten. Doch dewijl ik, door Jupiter van mijn verstant berooft, hem verongelijkt heb, zo wil ik hem weêr verzoenen, en ontellijke geschenken aan hem geven. Maar sta op ten strijt, en maan d’ andere benden aan. Ik zal alle de geschenken, die de goddelijke Ulysses aan u belooft heeft, toen hy in de voorgaande dag by u quam, aan u geven. Vertoef een weinig, zo gy ’t goed vind, schoon het dienstig is terstont ten strijt te gaan; en mijn knechten zullen terstont de geschenken, die ik voor u bewaar, tot u brengen, op dat gy ziet met welke vergelding ik uw vriendschap, en onze verzoening koop.
    Achilles, die gezwind van voeten was, aan Agamemnon antwoordende, sprak: Agamemnon, Atreus zoon, deurluchtigste koning der mannen; ’t is in uw macht de geschenken, gelijk billijk is, te geven, of te behouden. Laat ons nu alleenlijk tot strijden besluiten. Men moet geen uitvlucht zoeken, noch vertoeven. Daar is noch een groot werk ongedaan. De geen, die Achilles weêr onder de voorsten de slagördeningen der Trojanen ziet verdelgen, volg mijn voorbeelt, en strijd [p. 272] tegen de geen, die hem voorkoomt.
    Ulysses, die overvloedig van raat was, Achilles deze redenen spreken horende, sprak: O Achilles, den goden gelijk, hoewel gy dapper zijt, zo moet gy echter de zonen der Grieken niet nuchter, en zonder geëten te hebben, naar Ilium, tegen de gewapende Trojanen, voeren, vermits de strijt misschien niet kort zal duren, als de slagördeningen der mannen tegen malkander aankomen, en God aan beide kracht ingeblazen heeft. Maar beveel aan de mannen dat in hun gezwinde schepen broot en wijn nuttigen; ’t welk kracht en sterkte aan hen geven zal: want een man kan niet de hele dag, tot aan d’ ondergang van de zon, zonder spijs tegen de vijanden strijden. Hoewel hy vaerdig en gewillig om te strijden is, zo verflaauwen echter zijn leden allengs; en hy, van honger en dorst geprangt, bevind dat zijn benen bezwijken. Maar in tegendeel, de geen, die van wijn en spijs verzaad is, kan de gehele dag tegen de vijanden strijden: zijn moed is onverschrikt in zijn lighaam; en zijn leden worden niet zo lichtelijk afgemat, voor dat zy alle van d’ oorlog aflaten, Maar wak- [p. 273] ker, laat het volk van u gaan, en beveel dat men d’ ontbijd voor hen bereid, terwijl Agamemnon, de Koning der mannen, de geschenken voor de menigte te voorschijn brengt, op dat alle de Grieken hen aanschouwen; en gy inwendiglijk verblijd word. Dat Agamemnon, onder de Grieken opstaande, aan u met eed bevestig dat hy nooit zodanige gemeensaamheit met Briseïs heeft gehad, als een man met zijn gemalin kan hebben, en dat hy nooit in ’t bed die vreucht heeft genoten, die aan de menschelijke gezelligheit veroorlooft is, op dat uw geest van alle schroom en ongerustheit verlost zy. Dat hy namaals voor u een heerlijke maaltijt in zijn hutten doe bereiden, op dat ’er niets van ’t geen gebreekt, dat aan u behoort. En gy, Agamemnon, Atreus zoon, zult voortaan billijker tegen een ander wezen; want het is niet onbetamelijk voor een koning dat hy, eerst ongelijk gedaan hebbende, met iemant, schoon onbeampt zijnde, verzoen.
    Agamemnon, de koning der mannen, sprak weêr tot Ulysses, Laertes zoon: Ulysses, ik ben over de redenen, die ik u hoor spreken, verblijd; want gy [p. 274] hebt alles by ordening verhaalt en opgetelt. Ik wil dit alles bezweren, gelijk mijn geest my ingeeft. Ik zal geen valsche eed voor God doen. Maar dat Achilles ondertusschen hier blijf, schoon hy begerig naar d’ oorlog is. Dat d’ anderen zich ook by malkander houden, tot dat de geschenken uit de schepen zijn gekomen, en tot dat het verbont bevestigt is. Ik beveel en gebied dit aan u, ô Ulysses, dat gy, de voortreffelijkste jongelingen onder de Grieken verkiezende, de geschenken, die wy gister aan Achilles beloofden, uit mijn schip herwaarts brengt, gelijk ook de vrouwen, om hen aan Achilles te geven. Dat Talthybius, vaerdiglijk een zwijn in ’t ruime leger der Grieken bereid, om dat aan Jupiter, en aan de zon te slachten.
    Achilles, die gezwind van voeten was, Agamemnon dus spreken horende, antwoordde weêr: Agamemnon, Atreus zoon, deurluchtigste Koning der mannen, laat ons dit tot op een andere tijt uitstellen, en in een andere gelegentheit hier meer zorg voordragen, te weten als wy enige stilstant van wapenen hebben, en als ik niet zo hitsig naar de strijt ben. De genen, die van [p. 275] Hector, Priamus zoon, verslagen zijn, terwijl Jupiter jonstig aan hem was, leggen hier doot neêrgestrekt. Maar gy, spoed u ter maaltijt. Ik, wat my aangaat, zou bevelen dat men nu nuchter, en zonder iets genuttigt te hebben, de vijant aantastte, en dat men, als de zon ondergegaan was, een groot avontmaal bereidde, als wy ’t ongelijk, ons aangedaan, gewroken hadden. Ik, wat my aangaat, zal noch spijs noch drank proeven, vermits mijn vrient, die van ’t staal gedoot is, doot weêrgekeert, en op de drumpel van mijn hut uitgestrekt legt, en zijn spitsbroeders, rontom hem zijnde, hem bewenen. Ik bekreun my dieshalven niet met deze dingen: maar ik verlang naar moorden en bloet, en naar het droevig gekerm der mannen.
    Ulysses, die overvloedig in raat was, hem dus spreken horende, antwoordde: O Achilles, Peleus zoon, die in kracht d’ andere Grieken verre overtreft. Gy overtreft my verre met speer: maar ik overtref u verre in voorzichtigheit, om dat ik ouder ben dan gy, en meer ervarentheit heb. Vernoeg u dieshalven met mijn woorden, en doe gelijk ik zeg. De menschen zijn haast verzaad [p. 276] van de strijt, die door zijn staal veel lieden, gelijk stro, ter aarde slaat. D’ oogst is klein, na dat Jupiter, die de menschen in d’ oorlog stiert, zijn blixem daar tegen gezonden heeft. Men moet de geen, die doot is, niet bewenen, vermits dagelijks zo veel menschen neêrstorten: want wanneer zou men anders gedaan werk hebben. Maar men moet de geen, die doot is, met een geduldig gemoed begraven, en voor een dag bewenen. De genen, die uit de droevige strijt overgebleven zijn, behoren t’ eten en te drinken, om met meer moed en volstandigheit tegen de vijanden te strijden. Men moet tegenwoordiglijk niet meer ten strijt aanmanen, noch de moed der krijgslieden aanprikkelen, om dat zodanig een aanmaning schadelijk aan de genen zou wezen, die in de schepen blijven. Maar laat ons gezamentlijk tegen de Trojanen, die temmers der paerden zijn, aangaan, en een heftige strijt tegen hen aanvangen.
    Hy, dit gezegt hebbende, nam in zijn gezelschap de zonen van de vermaarde Nestor, Meges Phyles zoon, Thoas, Meriones, Lycomedes Creons [p. 277] zoon, en Menalippus, die gezamentlijk naar de hut van Agamemnon, Atreus zoon, gingen. Zy brachten uit de hut zeven drievoeten, die Agamemnon aan hem belooft had, twintig blinkende kopere ketels, en twaalf paerden; zeven aangename vrouwen, die heerlijke werken konden maken; en Briseïs, die schone kaken had, was d’ achtste. Ulysses, tien talenten gouts gewogen hebbende, had de voorgang; en de jongelingen der Grieken droegen de geschenken, die in ’t midden voor yder ten toon gestelt wierden. Agamemnon rees toen op. Talthybius, die een god in stem gelijk was, het zwijn in de handen vasthoudende, vervoegde zich by Agamemnon, de harder der volken, die, een groot mes trekkende, dat by de scheê van zijn zwaert instak, het zwijn de hals besproeidde, en, zijn handen ten hemel heffende, zijn gebed aan Jupiter deê, terwijl de Grieken, zediglijk naar hun Koning luisterende, zich alle stil hielden. Hy, zijn ogen ten hemel heffende, sprak al smekende: Gy, ô Jupiter, de grootste en voortreffelijkste der goden, voor eerst, en gy Aarde, en de Zon, en de Razernijen, [p. 278] die onder d’ aarde de menschen, de welken valsche eden zweren, straffen, zijt getuigen van dat ik de maacht Briseïs nooit met mijn handen aangeroert heb, noch my in ’t byslapen met haar heb vermengt, noch om enige andere oorzaak haar aangeraakt heb, maar dat zy ongeschonden, en onbesmet in mijn hut is gebleven. Indien ik een valsche eed doe, zo wensch ik dat de goden my veel rampen toezenden, gelijk zy den genen, die meineedig zijn, toestieren.
    Hy, dit gezegt hebbende, sneed met het wrede staal het varken de keel af; en Talthybias wierp het, al wentelende, in de golven van de schuimige zee, om aan de visschen tot aas te dienen. Maar Achilles, onder de strijdbare Grieken opstaande, sprak: Vader Jupiter, zeker, gy zend den menschen grote ongelukken toe. Agamemnon zou my nooit bewogen, noch mijn geest ontroert, noch de maacht Briseïs tegen mijn dank gerooft hebben; maar Jupiter wilde dat ’er veel Grieken gedoot zouden worden. Gaat nu heen, en houd uw ontbijt, op dat wy de strijt beginnen.
    Achilles, deze woorden gesproken [p. 279] hebbende, scheidde de vergadering; en yder ging naar zijn schepen. De grootmoedige Myrmidonen, voor de geschenken zorgende, brachten hen naar ’t schip van de goddelijke Achilles, en stelden hen in de hutten, daar zy de vrouwen deden zitten; en de knechten brachten de paerden naar de stal. Maar Briseïs, de gulde Venus gelijk, Patroclus met het scherpe staal gedoot ziende, weende bitterlijk, en quetste met haar handen haar borst, hals en schoon angezicht. Zy, een dochter, den goddinnen gelijk, sprak al wenende deze woorden: Ach, Patroclus, die zo aangenaam aan my elendige waart, ik liet u hier levendig, toen ik uit de hut scheidde. Maar ik, hier weêr komende, vind u, ô Vorst der volken, dus doot leggen, op dat my ’t een uit het ander quaat volgen zou. Ik heb de geen, aan de welk mijn vader en moeder my belooft hadden, voor mijn geboortestat met het scherpe staal deurgesteken gezien, gelijk ook mijn drie broeders, die, van een zelfde moeder gebaart, alle van de droevige doot wechgerukt zijn. Gy wilde niet dat ik wenen zou, toen de gezwinde Achilles mijn gemaal dood- [p. 280] de, en de stat van de goddelijke Mines verdelgde; maar gy zeide dat gy my een waarde gemalin van de goddelijke Achilles zoud maken, en met de schepen naar Phthia voeren, en daar de huwelijks maaltijt onder de Myrmidonen toestellen. Ik beween u dieshalven zonder ophouden, dewijl gy u altijt goedertieren hebt betoont. Zy sprak deze woorden al wenende, daar d’ andere maachden hun tranen onder vermengden, in schijn van droefheit om Patroclus doot, schoon yder zijn eige elenden beweende.
    De Vorsten der Grieken vergaderden ondertusschen by Achilles, van de welk zy verzochten dat hy zijn ontbijt eerst nemen zou. Maar hy, al zuchtende zulks weigerende, zeide: Ik bid u, indien gy my dienst wilt doen, dat gy my niet parst spijs noch drank te nemen, voor dat de zon ondergegaan is; want ik ben gezint niet eer t’ eten, vermits een zware droefheit mijn hart beklemt heeft. Hy, dit gezegt hebbende, liet d’ andere Vorsten van zich gaan. By hem bleven echter Atreus twee zonen, d’ edele Ulysses, Nestor, Idomeneus, en d’ oude Ridder Phenix, om hem, die geduriglijk bedroeft [p. 281] was, te verheugen. Maar hy kon geen vermaak in zijn gemoed vatten, voor dat hy in ’t spits van de bloedige strijt stont. Hy, aan ’t voorgaande gedenkende, zuchtte zwarelijk, en riep overluide: O waardste ongelukkige spitsbroeder, gy hebt eertijts in der haast mijn maaltijt in de hut bereid, toen de Grieken zich spoedden om tegen de Trojanen, die temmers van paerden zijn, te strijden. Zeker, gy legt nu hier neêrgevelt. Maar mijn lighaam zal, ten opzicht van u, heden geen spijs noch drank nuttigen, schoon die genoech in mijn hutten is. Warelijk, my kon niets erger en onverdragelijker overkomen, ja ook schoon ik verstond dat mijn vader overleden was, die nu misschien in Phthia tere tranen, uit verlangen naar zodanig een zoon, stort, terwijl ik, ter believen van een hatelijke Helena, in een vreemt lant tegen de Trojanen oorlog; of ook schoon men my de tijding van mijns zoons doot bracht, die in Scyrus opgevoed word, zo hy, Neoptolemus, die een god gelijk is, misschien noch leeft. Ik verhoopte eertijts dat ik alleen verre van Argos, dat weide voor paerden heeft, hier voor Trojen zou sterven, [p. 282] en dat gy weêr naar Phthia zoud keren, op dat gy met mijn gezwind schip mijn zoon uit Scyrus zoud halen, en mijn schatten, dienaars, en groot huis, dat een hoog dak heeft, aan hem tonen. Maar ik denk nu dat Peleus of geheel doot is, of dat hy, van ouderdom gebroken, de korte tijt, die hy noch te leven heeft, in druk overbrengt, en yder ogenblik de droeve tijding van mijn ondergang verwacht.
    De Vorsten der Grieken, Achilles klagende spreken horende, weenden meê, vermits yder gedacht wat hy in zijn huis gelaten had. Jupiter, Saturnus zoon, hen dus wenen ziende, sprak terstont tot Minerva; met gevleugelde woorden: Mijn dochter, gy hebt deze dappere Helt geheel verlaten. Zijt gy niet meer om Achilles bezorgt; Zie hem daar by de schepen met op gehijste sprieten zijn waarde spitsbroeder bitterlijk bewenen. D’ anderen gaan ter maaltijt, terwijl hy, nuchter zijnde, geen spijs nuttigen wil. Ga heen, en versterk zijn hart met zoete Nectar en Ambroos, op dat de honger hem niet flaau doet worden.
    Hy, dit zeggende, prikkelde Minerva aan, die echter van zelf vaerdig [p. 283] genoech was. Zy, een roofvogel gelijk, met uitgestrekte vleugels, en schelle stem, daalde uit de hemel deur de lucht af, terwijl de Grieken in ’t leger bezich waren met zich te wapenen. Zy, by Achilles gekomen, versterkte zijn hart met zoete Nectar en Ambroos, op dat de honger hem niet flaeu zou doen worden, en, dit gedaan hebbende, keerde weêr naar de vaste woning van haar machtigste Vader.
    De Grieken verspreidden zich ondertusschen wijt van hun gezwinde schepen af. Gelijk de dikke sneeu bj koude uit de lucht neêrvalt, uit oorzaak van ’t gewelt des noorde wints: Zo wierden ook een grote menigte van klaarblinkende helmen, met schilden, borstharnassen, en essche speren uit de schepen gebracht. De glans dezer wapenen ging op ten hemel; en d’ aarde scheen van de flikkering van ’t staal verheugt te zijn; en men hoorde een groot gedruis onder de voeten der mannen. De goddelijke Achilles wapende zich in ’t midden van hen alle. Hy knarste op zijn tanden, zijn ogen brandden gelijk fakkels; en zijn hart was van gedurige droefheit bezet. Hy, op de Trojanen vergramt, deê [p. 284] de goddelijke wapenen, die Vulcanus met grote arbeit voor hem gemaakt had, aan. Hy deê eerst de heerlijke scheenwapenen, die met banden vastgemaakt wierden, aan zijn benen, en trok daar na zijn borstharnas aan, en hing zijn zwaert, dat met zilvere platen bezet was, aan zijn schouder. Hy nam toen zijn groot en sterk schilt, dat een glans, gelijk de maan, afgaf. Gelijk den zeelieden, op de golven vlietende, een glans van een ontsteeke vuur op de top van een klip in enig eenzaam huis verschijnt, terwijl zy door de woeste buijen verre van d’ oever, en van hun vrienden afgedreven worden: zo ging ook de glans van Achilles schilt, dat konstiglijk gemaakt was, in de lucht opwaarts. Hy, de zware helm aantastende, zette hem op zijn hooft; en zy blonk gelijk een star, daar een pluim van paertshair opstak. Hy beproefde toen zich zelf in de wapenen, om te zien of deze heerlijke gaven wel aan hem pasten, en hy bevond dat zy hem gelijk vleugels waren, die hem als in de lucht ophieven. Hy haalde zijn grote en sware speer, die niemant, dan hy zelf, handelen kon. Chiron had hem op de top van Pelion gehouwen, en [p. 285] aan zijn waarde vader Peleus gegeven, om daar meê de helden te verslaan.
    Automedon en Alcimus, die meester van de stallen waren, spanden ondertusschen de paerden in, vercierden hen met kostelijke riemen, deden hen de breidels in de mont, en wierpen hen de leidzeelen op de rug. Automedon, zijn blinkend schilt met de hant vattende, sprong voor op de wagen, daar Achilles, diens wapenen gelijk de zon blonken, ook op klom, en in dezer voegen tot zijns vaders paerden sprak: Xanthus en Balius, dappere veulens van de Harpy Podarges, ziet wel toe dat gy uw meester weêr uit het gevaar brengt, op dat hy met zijn vrienden weêrkeert, als wy genoech gestreden zullen hebben. Laat hem niet doot leggen, gelijk gy met Patroclus gedaan hebt.
    Xanthus, zijn hooft omdrajende, en d’ ogen naar Achilles kerende, antwoordde (vermits Juno hem ’t gebruik van reden gegeven had) op ’t geen, dat Achilles tot hen sprak: Achilles, wees nu onbekommert: Wy zullen u nu noch zorgvuldiglijk bewaren. Maar de dag van uw ondergang is naby, Wy zijn daar af [p. 286] niet te beschuldigen, maar een grote God, en ’t machtig nootlot. De Trojanen hebben niet door onze blodigheit en traagheit de wapenen van Patroclus schouders afgenomen, maar de voortreffelijkste der goden, van de schoonhairige Latona gebaart, heeft hem onder de voorste strijders gedoot, en deze roem aan Hector gegeven. Wy darren tegen Zephyrus om strijt lopen, schoon hy, gelijk gy weet, zeer licht en gezwint geacht word. Maar gy zelf zijt genootschikt om van een god, en van een sterk man gedoot te worden.
    De Razernijen beletten hem dat hy niet wijder spreken kon. Achilles, die gezwind van voeten was, grotelijks op Xanthus vergramt, sprak tot hem: Xanthus, waarom voorzegt gy my mijn doot? Dit past u niet. Ik weet wel dat ik genootschikt ben dat ik hier, verre van mijn waarde vader en moeder, moet sterven en vergaan. Maar ik zal echter niet ophouden, voor dat ik de Trojanen in grote menigte uit de strijt gedreven en gedoot heb. Hy, dit gezegt hebbende, dreef zijn paerden onder de voorste geleden.
Continue


[p. 287]

Het Twintigste Boek.

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Alle de goden komen, met Iupiters verlof, af, om te helpen. Iuno, Minerva, Neptunus, Vulcanus en Mercurius voegen zich aan de zijde der Grieken; en Venus en Apollo, en daar by Diana, Latona, Mars en Scamander kiezen de zijde der Trojanen. Neptunus beschut Eneas, die tegen Achilles strijd, en dekt hem met een wolk. Achilles verslaat, neffens verscheide anderen, ook Polydorus, Priamus zoon. Hector, hem tegengestaan hebbende, kiest de vlucht, en word van Apollo bewaart. Voorts, Achilles drijft d’ anderen al vluchtende naar de stat.
DE Grieken, onverzadelijk in de strijt, wapenden zich in dezer voegen: Achilles, Peleus zoon, by de sche- [p. 288] pen met hun kromme stevens, terwijl de Trojanen van d’ andere zijde zich ook in een uitsteekende plaats van ’t leger in de wapenen begaven. Jupiter beval ondertusschen aan Themis de goden van alle delen van d’ Olympus ter vergadering te roepen. Zy, terstont gehoorzamende, nodigde hen alle in Jupiters huis te komen: Alle de vloeden verschenen ’er ook, behalven d’ Oceanus; gelijk ook de Nymphen, die d’ aangename bosschen bewonen, de bronnen der vloeden, en de grasrijke beemden. Zy, aan de woning van Jupiter, de wolkendrijver, gekomen, gingen in gladde zetels zitten, die van Vulcanus zeer konstiglijk voor vader Jupiter gemaakt waren; en zy vergaderden in Jupiters woning. Neptunus had de stem van de goddin Themis niet gehoort, maar quam van zelf uit de zee by hem. Hy, in ’t midden onder hen zittende, vraagde naar d’ oorzaak van deze vergadering, en sprak tot Jupiter: Waarom hebt gy, ô blixemvoerder, de goden ten raat geroepen? is ’t om enig beraad van de Trojanen en Grieken te nemen? Zy staan heden niet verre van malkander, gereet om gezamentlijk een heftige strijt aan te gaan.
[p. 289]
    Jupiter, de wolkendrijver, sprak weêr tot hem: Neptunus, gy hebt mijn gedachten en voorneemen geraden, om de welken ik deze vergadering beroepen heb. Ik draag echter zorg voor hen, schoon zy vergaan. Ik zal hier op de top van d’ Olympus blijven zitten, en, van hier afziende, mijn geest verheugen. Maar gy alle anderen, vertrekt van hier, tot dat gy by de Trojanen en Grieken zijt gekomen. Dat yder zijn hulp aan de geen bewijs, daar zijn hart toegenegen is. Want indien Achilles alleen tegen de Trojanen strijd, zo zullen zy Peleus gezwinde zoon niet lang konnen tegenstaan, vermits zy te voren, toen zy hem slechs zagen, al gesiddert en gebeeft hebben. Want dewijl hy nu om ’t verlies van zijn spitsbroeder zwarelijk vergramt is, zo vrees ik dat hy ook, tegen ’t nootlot, de statsmuur omrukken zal.
    Jupiter, Saturnus zoon, deze woorden gesproken hebbende, verwekte een bloedige strijt. De goden, verdeelt van gemoed zijnde, spoedden zich naar d’ oorlog. Juno, Pallas Minerva, Neptunus, die d’ aarde omringt, en de zeer nutte Mercurius, die met grote voorzichtigheit verciert [p. 290] was, voegden zich naar de zijde der schepen; en de hinkende Vulcanus, die op zijn kracht roemt, ging met hen, schoon zijn benen onder zeer gewrongen en gedraait waren. Maar Mars, die rap in de wapenen is, vervoegde zich aan de zijde der Trojanen, gelijk ook d’ ongeschore Phebus, en Diana, die vermaak in pijlen heeft, Latona, Xanthus, en Venus, die ’t gelach bemint. Zo lang de goden zich van de strijt tegen de mannen af hielden, waren de Grieken verblijd om dat Achilles weêr te voorschijn was gekomen, vermits hy zich een lange tijt van de lastige strijt afgehouden had. Maar de Trojanen, Achilles, die gezwint van voeten was, ziende, vermits hy, den schadelijke Mars gelijk, door zijn wapenen lichtelijk te kennen was, wierden van grote schrik ingenomen, die een siddering in alle hun leden veroorzaakte. Doch toen de goden zich onder de grote menigte van menschen vermengt hadden, zag men een zware strijt tusschen de twee heiren. Minerva, de menigte aanvoerende, riep overluide op de wallen, en maakte somtijts ook een groot gedruis aan de strant. Mars, een duistere dwarrelbui gelijk, riep van d’ an- [p. 291] dere zijde, en, op de hoogte van de stat staande, maakte groot gedruis, om de Trojanen aan te manen, en liep somtijts aan de vloet Simois, by Callicolona. De zalige goden maanden van weêrzijden hen in dezer voegen aan, en deelden zich van malkander. Jupiter, de Vader der goden en menschen, donderde uit de hoogte; en Neptunus deê beneden d’ onmeetelijke aarde, en de hoge toppen der bergen schudden en dreunen; en alle wortelen en toppen der bomen van de bronrijke berg Ida wierden bewogen, gelijk ook de stat der Trojanen, en de schepen der Grieken. Pluto, de Koning der onderaardsche geesten, was in grote kommer. Hy, van schrik uit zijn zetel springende, riep overluide, en vreesde dat Neptunus, die ’t lant dreunen doet, d’ aarde boven hen van malkander kloven zou, en dat zijn ysselijke woningen, die morsig zijn, en daar af de goden ook afkeer hebben, voor de menschen en goden bloot zouden staan*; zo groot een gedruis sproot uit de twist der goden, die tegen malkander quamen. De flikkerende Apollo, gevleugelde pijlen hebbende, stelde zich tegen de Koning Neptunus; Minerva [p. 292] met haar blaauwe ogen tegen Mars; Diana, die vermaak in pijlen heeft, de zuster van Apollo, die verre werpt, tegen Juno; Mercurius, de zeer nutte behouder, stont tegen Latona; en de grote Vloet, die veel bochten en keren heeft, en van de goden Xanthus, en van de menschen Scamander genoemt word, tegen Vulcanus. In dezer voegen gingen de goden tegen malkander aan.
    Maar Achilles grootste verlangen was om tegen Hector, Priamus zoon, te strijden. Hy was voornamelijk genegen om met des selfs bloet Mars, de dapperste strijder, te verzaden. Apollo, een aandrijver van de menigte, voerde Eneas tegen Peleus zoon aan, en stortte hem grote kracht in. Apollo, Jupiters zoon, de stem en gedaante van Lycaon, Priamus zoon, aannemende, sprak tot hem: Eneas, raatgeever der Trojanen, waar zijn nu de dreigingen, die gy over maaltijt in tegenwoordigheit van de Trojaansche vorsten deê; te weten, dat gy tegen Achilles, Peleus zoon, strijden zoud?
    Eneas, aan hem antwoordende, sprak weêr tot hem: Lycaon, Pria- [p. 293] mus zoon, waarom beveelt gy my ook tegen mijn wil tegen de verwaande Achilles ten strijt te komen. ’t Zou niet d’ eerste maal wezen, dat ik tegen Achilles met zijn gezwinde voeten stant houden zou. Zijn speer heeft my ook voor dezen verschrikt, toen hy op de berg Ida onze ossen aantastte. Hy verdelgde Lyrnessus en Pedasus. Maar Jupiter, die my kracht en gezwintheit in mijn benen gaf, verloste my. Zeker, ik zou gesneuvelt zijn onder de handen van Achilles en Minerva, die, voor hem heen gaande, hem verlichtte; en aan hem beval dat hy met zijn stale speer de Lelegen en Trojanen verdelgen zou. Niemant kan dieshalven, hoe dapper hy ook is, tegen Achilles bestaan: want hy heeft altijt iemant van de goden by zich, die ’t gevaar en verderf van hem afweert. Wijders, de pijlen, die hy uit schiet, vliegen al recht toe, en rusten niet, voor dat zy ’t lighaam van enig mensch getroffen hebben. Indien enig god my een gelijk lot in de strijt wilde geven, zo zou hy my niet lichtelijk verwinnen, schoon hy zich beroemt dat hy geheel van koper is.
[p. 294]
    De Koning Apollo, Jupiters zoon, sprak weêr tot hem: O helt, waarom bid gy niet de goden, die altijt leven, dewijl men zegt dat gy van Venus, Jupiters dochter, gebaart zijt? Achilles is van een minder goddin geboren. Uw moeder is Jupiters dochter: maar zijn moeder is een dochter van d’ oude Zeegod Nereus. Stier uw scherp recht toe, en laat u geensins van barse woorden en dreigingen verschrikken. Apollo, deze woorden gesproken hebbende, stortte Eneas, den harder der volken, grote kracht in. Hy, met blinkend koper gewapent, begaf zich onder de voorste strijders.
    Juno, met haar blanke armen, bespeurde terstont dat Eneas, Anchises zoon, deur de slagördeningen heen dringende, zich tegen Achilles, Peleus zoon, spoedde. Zy, de goden te zamen roepende, sprak: O gy, Neptunus, en Minerva, aanmerkt by u zelven, hoe de zaken hier af lopen zullen. Eneas, met blinkend koper gewapent, gaat tegen Achilles, Peleus zoon, en word van de blinkende Apollo voortgestuwt. Wakker, laat ons hem weêr te rug doen keren, of [p. 295] dat ook iemant van ons aan Achilles bystant bewijs, en hem grote kracht instort, op dat hy niet van moed bezwijk, en op dat hy weet dat de machtigsten der goden hem beminnen, en dat de genen, die te voren de Trojanen in de strijt geholpen hebben, machteloos zijn. Wy zijn alle van de hemel afgedaalt, om by de strijt te wezen, op dat hy heden geen ongeneucht van de Trojanen lijden zou. Maar dat hy namaals het geen lijd, ’t welk de Parken, toen zijn moeder hem baarde, over hem bestemt en besloten hebben. Indien Achilles niets hier af uit de mont der onsterffelijke goden verstaan heeft, zo zou hy misschien vrezen, als hy enig god tegen hem zag komen. De goden zijn verschrikkelijk, als zy zich vertoonen.
    Neptunus, die d’ aarde dreunen doet, antwoordde hier op: Juno, vergram u niet tegen reden; want zulks is onbetamelijk voor u. Ik wil niet dat wy goden, die veel sterker zijn, tegen malkander ten strijt komen. Maar laten wy ons ter zijden af tot zitten begeven, om de strijt t’ aanschouwen, en laat ons [p. 296] d’ oorlog aan de menschen overgeven. Doch indien Mars, of de blinkende Apollo de strijt beginnen, of Achilles beletten, en niet toelaten dat hy strijd, zo zullen wy ons terstont daar by voegen, en hem tegenstaan. Ik vertrou ook dat zy met ’er haast gescheiden zullen worden, en weêr naar de hemel, naar de vergadering der andere goden, keren, vermits onze handen hen daar toe zullen dwingen.
    Neptunus, met zijn zeegroene hairkrans, dit gezegt hebbende, nam de voorgang, en geleidde hen naar een hoge muur van de goddelijke Hercules, die met een aarde wal bezet was. De Trojanen en Pallas Minerva hadden deze muur voor de goddelijke Hercules gebout, op dat hy de walvisch zou ontvluchten, toen hy hem van de strant naar de vlakte dreef. Neptunus en d’ andere goden zetten zich daar neder, en bedekten zich zelven met een dikke wolk. D’ andere goden zetten zich neder op de toppen van Callicolona, rontom u, ô Phebus de schutter, en Mars, de verwoester der steden. Zy, yder zijn hoop, by malkander [p. 297] zittende, hielden gezamentlijk raat, terwijl men van weêrzijden met de moejelijke strijt marde. Maar Jupiter, in de hoogte zittende, maande hen dapperlijk aan.
    ’t Gehele velt was van menschen vervult, en flikkerde van de wapenen der mannen en paerden. D’ aarde klonk onder de voeten der gener, die tegen malkander aanliepen. Twee van de dapperste mannen, Eneas, Anchises zoon, en de goddelijke Achilles, stonden gereet om in ’t midden der twee heiren tegen malkander te strijden. Eneas, zijn helm schuddende, quam al dreigende voor uit treden, en, zijn sterk schilt voor zijn borst houdende, drilde met zijn yzere spies. Achilles, Peleus zoon, quam hem tegen. Gelijk een wrede leeu, tegen de welk een gehele stat te zamen loopt, om hem te doden, uit oorzaak van de schade, die hy de burgers aangedaan heeft. Hy, in ’t eerst hen weinig achtende, gaat al zachtelijk voort. Maar als hy van iemant der jongelingen, die gezwind in d’ oorlog zijn, met de speer getroffen is, zo keert hy al hijgende weêrom, terwijl het schuim hem [p. 298] tot de mont uitkoomt. Zijn hart zucht inwendiglijk; en hy slaat zich zelf van weêrzijden met zijn staert, en prikkelt zich zelf ten strijt aan. Zijn ogen branden in zijn hooft; en hy schiet met groot gewelt recht toe, om iemant uit de hoop te vatten, en om te doden, of zelf in de voorste hoop gedoot te worden: op gelijke wijze wierd Achilles ook door zijn kracht en dapperheit tegen de grootmoedige Eneas aangeprikkelt. Toen zy, tegen malkander aankomende, dicht te zamen gekomen waren, sprak de goddelijke Achilles, die gezwind van voeten was, tot Eneas in dezer voegen; Eneas, waarom zijt gy zo verre buiten de slagördeningen uitgetreden? Maant uw moed u aan om tegen my te strijden, op hoop van dat gy by de Trojanen, die temmers der paerden zijn, gelijke eer als Priamus zult verkrijgen? Zeker, schoon gy my al doodde, zo zou Priamus echter de bediening van ’t Rijk niet aan u overgeven. Want hy heeft noch zonen; hy is zelf noch gezont, en niet van verstant berooft. Hebben de Trojanen enige vruchtbare akker, die d’ anderen overtreft, [p. 299] en beter gelegen is, aan u belooft, om hem te genieten, zo gy, my doot? Ik verhoop dat gy dit zwarelijk volbrengen zult. Ik heb, zo ik meen, u eertijts met mijn speer verschrikt. Heugt u niet hoe ik u, alleen by uw ossen zijnde, gezwindelijk met gezwinde voeten van de berg Ida afdreef? Gy zaagt in de vlucht niet eens om. Gy vlood in Lyrnessus, ’t welk ik met de huIp van Minerva, en van Vader Jupiter omgekeert, en de vrouwen van hun vrijheit berooft, en gevangen wechgevoert heb. Gy wierd door Jupiter, en door d’ andere goden verlost. Ik meen niet dat zy u nu beschutten zullen, schoon gy u zelf dit vroedmaakt. Ik raad u dieshalven dat gy weêr naar de menigte keert, en onder hen verschuilt, zonder u tegen my te zetten, eer u enige ramp overkoomt. De dwaze kent dan eerst het quaad, als ’t geschied is.
    Eneas, hier op antwoordende, zeide tot hem: Achilles, gy zult my niet, gelijk een kint, met woorden verschrikken, schoon gy zulks verhoopt. Ik weet ook wel spotterijen en lasteringen te voorschijn te bren- [p. 300] gen, schoon zulks niet aan ons past. Wy kennen malkanders geslacht en ouders: wy hebben zulks uit de gemene koutingen der sterffelijke menschen verstaan, schoon gy niet mijn, noch ik uw ouders gezien heb. Men zegt dat gy een zoon van de vermaarde Peleus zijt, en dat Thetis de zeenymph, met haar schoon hair, u gebaart heeft. Maar ik beroem my dat ik een zoon van de grootmoedige Anchises ben, en dat Venus mijn moeder is. Een van beide zal heden zijn waarde zoon bewenen. Want ik denk niet dat wy dus met kinderlijke woorden uit de strijt scheiden, en weêr naar d’ onzen keren zullen. Maar indien gy wijder kennis van mijn geslacht, dat aan veel menschen kenbaar is, begeert, zo moet gy weten dat Jupiter de wolkendrijver eerst Dardanus teelde, die Dardania boude, vermits het gewijd Ilium, een stat, daar menschen van verscheide talen in wonen, noch niet gesticht was. Maar zy woonden onder aan de berg Ida, die rijk van bronnen is. Dardanus teelde weêr een zoon, de Koning Erichthonius, die toen de rijkste van [p. 301] alle sterffelijke menschen was. Hy had drie duizent merrien, yder met haar veulen by zich, die by een groot moerasch gingen weiden. Boreas, hen in de weide ziende, wierd op hen verlieft; en, de gedaante van een hengst met cierelijke manen aanneemende, besprong hen, die, vol zijnde, twaalf veulens wierpen, de welken, op d’ aarde hippelende, op de toppen der airen liepen, zonder hen te breken: ja zy, op de brede rug van de zee springende, zonken niet in de vlakte der golven neêr. Erichthonius teelde Troës, een Koning der Trojanen, die weêr drie onschuldige zonen teelde, te weten Ilus, Assaracus, en de goddelijke Ganymedes, die zeker de schoonste van alle sterffelijke menschen was, en ook van de goden wechgerooft wierd, op dat hy Jupiters schenker, en om zijn schoonheit by d’ onsterffelijke goden wezen zou. Ilus teelde weêr een zoon, de vermaarde Laomedon, die Tithonus, Priamus, Lampus, Clytius en Hicetaon, een telg van Mars, voortbracht. Maar Assaracus teelde Capys, van de welk Anchises geteelt is; en ik ben van An- [p. 302] chises voortgekomen; en Priamus teelde de goddelijke Hector. Ik beroem my van dit geslacht en bloetverwantschap te wezen. Maar Jupiter vermeerdert en vermindert de kracht in de menschen naar zijn believen; Want hy is de machtigste van alle. Maar wakker, laat ons niet meer, gelijk de kinderen, diergelijke redenen spreken, terwijl wy dus vaerdig staan om tegen malkander te strijden. Wy zouden zeer veel lasteringen en scheltwoorden tegen malkander konnen spreken, ja, meer dan een schip van hondert riemen zou konnen voeren. Want de tong der menschen is glad en glibberig, en kan alderhande redenen spreken, en weet veel woorden te bedenken. Zodanig als gy spreekt, zodanig zult gy ook horen. Maar wat behoeven wy met veel lasteringen en scheldreedenen tegen malkander te strijden, even gelijk de vergramde wijven, die op ’t midden van de straat tegen malkander kijven, en veel waarheit en leugen spreken, gelijk de gramschap hen raad. Gy zult my met woorden niet van mijn dapperheit aftrekken, zonder tegen my te strijden. Maar, wakker, koom haastelijk; laat ons mal- [p. 303] kander met het staal beproeven.
    Eneas, deze woorden gesproken hebbende, stak met zijn kopere spies zo krachtiglijk tegen Achilles schilt, dat het staal een klank van zich gaf. Achilles, verschrikt zijnde, hield met zijn grove hant het schilt verre van zich af, vermits hy meende dat Eneas lange speer lichtelijk deur zijn schilt heen dringen zou. Maar t’ onrecht, want hy bedacht niet by zich zelf dat de heerlijke geschenken der goden niet lichtelijk van de sterffelijke menschen gebroken konnen worden, en dat zy niet voor hen bezwijken. De speer van de strijdbare Eneas drong niet deur ’t schilt heen, vermits het gout zulks belette. Het scherp ging deur twee platen heen; maar daar waren noch drie overig: want Vulcanus had vijf platen op malkander gevoegt, twee van koper, twee van tin, en een van gout, op de welk het scherp afstuitte. Achilles zond daar na zijn lange spies uit, en trof Eneas in zijn rond schilt, onder d’ eerste boort, daar het koper dunst, en daar een ossehuit overgetrokken was. De spies drong deur en weêr deur; en het schilt gaf een weêrklank onder ’t ge- [p. 304] welt van de slag. Eneas, verbaast zijnde, hield zijn schilt verre van zich, daar de spies deur heen ging, en in d’ aarde steken bleef, vermits de zoom van ’t schilt gebroken was. Hy ontweek de slag, en hy, verbaast van dat de speer zo naby hem steken bleef, wierd van schrik als van een duistere wolk overtrokken, die zijn ogen verdonkerde. Maar Achilles, zijn scherp zwaert trekkende, drong terstont op zijn tegenstrever in, en riep schrikkelijk. Eneas vatte met zijn hant een steen, die zo zwaar was, dat twee mannen van deze eeuw hem niet zouden konnen dragen, en die hy alleen met gemak opnam en handelde. Eneas zou toen Achilles, die op hem aandrong, met deze steen aan de helm, of op zijn schilt, daar meê hy de slagen afschutten kon, getroffen hebben, en Achilles zou, met zijn zwaert Eneas van ’t leven hebben berooft, zo Neptunus, die d’ aarde dreunen doet, zulks niet bespeurt had. Hy sprak terstont onder d’ onsterffelijke goden deze woorden: Ach, ik ben om de grootmoedige Eneas bedroeft, die met ’er haast van Achilles, Peleus zoon, ter helle gezonden zal worden. Hy heeft zich [p. 305] dwaasselijk door de woorden van Apollo laten overreden, die verre schiet, en hem niet van zijn droeve ondergang beschutten zal. Maar waarom zal hy, onschuldig zijnde, deze pijnen lijden, en ’t misdrijf van anderen moeten boeten? Hy heeft altijt aangename geschenken aan de goden, die de ruime hemel bewonen, gegeven. Maar wakker, laat ons hem van de doot beschutten, op dat misschien Jupiter, Saturnus zoon, niet vergramt word, zo Achilles Eneas doot. Zijn nootlot lijd dat hy dit gevaar ontgaat, op dat Dardanus, die van Jupiter boven alle zijn kinderen bemint word, die uit sterffelijke menschen van hem geteelt zijn, niet verga. Hy haat Priamus geslacht. Eneas, en de genen, die van hem voortkomen, zullen over de Trojanen heerschen.
    D’ eerwaardige Juno met haar schone ogen antwoordde hier op aan hem: Neptunus, gy hebt by u zelf t’ overwegen of gy Eneas wilt beschutten, dan of gy wilt toelaten dat hy van Achilles, Peleus zoon, die zeer sterk is, gedoot word. Wy, ik en Minerva, hebben onder de goden dikwijls gezworen dat wy nimmer ramp van de Trojanen afweeren zouden, ja ook [p. 306] schoon Trojen, van de Grieken aangesteken, in de lichte vlam stont.
    Neptunus, deze redenen gehoort hebbende, begaf zich op de weg deur de krijgsbenden en speren heen, en, ter plaats gekomen, daar Eneas, en de vermaarde Achilles waren, dekte Achilles ogen met een dikke wolk, trok de speer uit Eneas schilt, en bracht hem voor Achilles voeten. Hy, hem van d’ aarde opheffende, maakte hem geheel vlug, en voerde hem, van zijn hant ondersteunt, over veel rijgen van gewapende mannen en paerden, tot dat hy aan de leste benden van ’t heir quam, daar de Cauconen zich ten strijt wapenden. Neptunus, die d’ aarde doet dreunen, zeer na by hem gekomen, sprak met gevleugelde woorden, tot hem: Eneas, wie van de goden beveelt u, dus weinig voor u zelf bezorgt, tegen Achilles, die gelijkelijk sterker, en den goden aangenamer is, te strijden? Maar wijk zo dikwijls, als hy u te gemoet koomt, op dat gy niet tegen de schikking van ’t Nootlot naar Plutos woning trekt. Doch als Achilles zijn doot en Nootlot bereikt heeft, zo strijd onbeschroomdelijk in de voorste geleden; want niemant van d’ an- [p. 307] dere Grieken zal u konnen doden.
    Neptunus, dit alles tegen hem gesproken hebbende, scheidde van hem, en verdreef daar na de dikke wolk van Achilles ogen wech. Hy, weêr van zich af zien konnende, sprak met een vergramt gemoed deze woorden tot zich zelf. O goden, wat een groot wonder zie ik hier met mijn ogen! Mijn speer legt hier ter aarde: maar ik zie de geen niet, tegen de welk ik haar gezonden heb, en die ik meende te doden. Zeker, Eneas was den onsterffelijke goden zeer aangenaam, schoon ik achtte dat hy zich dus vergeefs beroemde. Dat hy wel vaar. Hy zal voortaan geen meer lust hebben om tegen my aan te gaan, dewijl hy dus van zelf wechvlucht, om de doot te schuwen. Maar wakker, ik, de Grieken aanmanende, zal nu mijn krachten tegen andere Trojanen, die my voorkomen, beproeven.
    Hy, dit gezegt hebbende, viel op de slagördeningen in, en vermaande yder man in dezer voegen: Wakker, ô goddelijke Grieken, blijft nu niet wijt van de Trojanen af; maar dat yder, strijdvaerdig zijnde, tegen zijn man aanga. Ik, hoewel sterk zijnde, kan zwarelijk [p. 308] zo veel menschen vervolgen, en tegen alle strijden. Mars zelf, die een onsterffelijk god is, en Minerva zouden niet zo zwaar een strijt aanvangen, noch voltrekken. Ik zal ondertusschen zo veel, als my mogelijk is, mijn handen en voeten reppen, en mijn kracht betonen, zonder ooit enige rust, hoe weinig het ook is, aan my zelf te geven. Ik zal deur de slagördeningen deurdringen; en ik meen dat niemant van de Trojanen, die voor mijn speer komen, zich verblijden zullen. Hy, dus sprekende, maande de zijnen aan.
    Maar de deurluchtige Hector, zwarelijk dreigende, sprak den Trojanen moed in, en was gezint om tegen Achilles ten strijt te gaan. Grootmoedige Trojanen, zeide hy, vreest niet voor Achilles. Ik zou met woorden wel tegen d’ onsterffelijke goden strijden, maar wat de wapenen aangaat, die zijn fel, om dat zy sterker zijn. Achilles zal niet alles, dat hy zegt, volbrengen, maar ’t een voltrekken, en ’t ander ongedaan laten. Ik zal tegen hem gaan, schoon zijn handen gelijk vuur zijn, en zijn kracht gelijk een gloejend yzer.
    Hy, dus sprekende, maande de zijnen [p. 309] aan. De Trojanen, hun spiessen opheffende, mengden hun kracht en geroep te zamen; en de flikkerende Apollo, zich by Hector voegende, sprak tot hem: Hector; strijd niet meer tegen Achilles voor de slagördeningen; maar hou u onder de menigte, en neem hem dus waar, op dat hy u niet van verre schiet, noch van naby met het zwaert tref. Hector, de stem van een sprekende god horende, wierd verschrikt, en begaf zich weêr in ’t midden van de menigte.
    Maar Achilles, schrikkelijk roepende, viel met grote dapperheit op de Trojanen in. Hy doodde voor eerst de dappere Iphition, Otrynteus zoon, een hartog van veel volken, die van de Nymph Nais voor Otrynteus, de verwoester der steden, te Hyda, onder aan de sneeurijke Tmolus, by ’t weeldige volk, gebaart was. De goddelijke Achilles, recht op hem aankomende, trof hem met zijn speer in ’t midden van ’t hooft, dat hy in twee delen kloofde; in voegen dat hy, nedervallende, groot gedruis maakte. De goddelijke Achilles, zich hier over beroemende, sprak tot hem: Iphition, Otrynteus zoon, de verschrikkelijkste van [p. 310] alle mannen, gy legt hier nu neêrgevelt, en verslagen. Uw geslacht en afkomst is aan de poel Gygeus, daar uw vaderlijke bezittingen zijn, aan de vischrijke vloet Hyllus, en aan de drajende Hermus. Terwijl hy deze woorden uit roem sprak, wierden Iphitions ogen met een eeuwige duisterheit bedekt; en zijn lighaam wierd van de raderen der wagen, en door de paerden der Grieken verplet.
    Achilles trof daar na Demoleon, die dapper in de strijt, en een zoon van Antenor was. Hy raakte hem aan de helm, die, de steek niet tegenstaan konnende, deurboort wierd; in voegen dat het scherp, deur de slaap van ’t hooft heen gaande, tot in de harssenen deurdrong, en hy, op hem aankomende, zijn stoutheit met de doot bezuren moest. Hy trof daar na Hippodamas in de rug, vermits hy, van zijn wagen springende, hem poogde t’ ontvluchten. Hy, de geest gevende, brulde gelijk een stier, die van de jongelingen voor Neptunus, Koning van Helice, getrokken word, die vermaak daar in schept: op gelijke wijze scheidde Hippodamas ziel ook al brullende uit zijn lighaam. Achilles keerde toen zich [p. 311] tegen Polydorus, Priamus zoon, aan de welk de vader niet toeliet in de strijt te komen, om dat hy de jongste, en de liefste van alle zijn zonen was. Hy, alle de werrelt in snelte van lopen overtreffende, wilde toen, door kinderlijke onvoorzichtigheit, een proef daar af geven, en liep deur de voorste geleden heen, tot dat hy ’t leven, dat waard aan hem was, verloor. De goddelijke Achilles, die gezwind van voeten was, trof hem, terwijl hy voorby liep, met een pijl in de rug, daar de gulde gespen het schilt vast hielden, en het borstharnas aan malkander koomt. Het spits drong recht deur, en quam by de navel weêr uit: in voegen dat hy, voor overvallende, voor eeuwig ’t gezicht verloor, en in ’t neêrvallen zijn ingewant met zijn handen greep.
    Hector, ziende dat zijn broeder Polydorus, zijn ingewant met zijn handen gevat hebbende, ter aarde gevallen was, meende dat zijn ogen schemerden. Hy darde echter niet van hem wijken: maar hy, die een vlam gelijk was, schudde zijn spies, en quam tegen Achilles, die, hem aankomen ziende, terstont afsprong, en al roe- [p. 312] mende sprak: Zie hier deze man by my, die, mijn vrient dodende, de welk ik hooglijk eerde, my grote ongeneucht veroorzaakt heeft. Wy zullen malkander niet langer in de voetpaden der slagördeningen ontvluchten. Hy, dit gezegt hebbende, zag d’ edele Hector dwarsselings aan, en sprak tot hem: Nader my, op dat uw leven vaerdiglijk verkort word.
    Hector, door zijn helm vermaart, sprak, zonder verschrikt te worden, tot Achilles: O Peleus zoon, denk niet dat gy my, gelijk een kint, met woorden afschrikken zult, vermits ik zelf ook wel lasterlijk en verwaandelijk kan spreken. Ik weet wel dat gy dapper en sterk zijt, en dat ik veel minder ben. Maar dit alles bestaat in de macht der goden. Indien ik, hoewel zwakker zijnde, u van ’t leven beroof, vermits mijn spies, voor scherp zijnde, u treffen kan, zo zal dit zo veel te groter eer voor my wezen.
    Hy, dit gezegt hebbende, zond zijn spies tegen hem: maar Minerva, met een kleine wint daar aan slaande, weerde haar van Achilles af, en keerde haar weêr naar d’ edele Hector, en deê haar voor zijn voeten neêrvallen. Doch [p. 313] Achilles, begerende hem te doden, quam met schrikkelijk geroep op hem aan. Maar Apollo rukte, gelijk een god, hem lichtelijk wech, en dekte hem met een dikke wolk. D’ edele Achilles, met zijn gezwinde voeten, viel tot driemaal met zijn kopere speer op hem in, en trof tot driemaal de dikke wolk. Maar toen hy, gelijk een god, ten vierdemaal op hem inviel, sprak hy, luide roepende, met gevleugelde woorden: O hont, gy zijt nu weêr de doot ontvlucht. Zeker uw ondergang is nu zeer naby gekomen. De flikkerende Apollo, aan de welk gy, ten strijt gaande, gemenelijk beloften doet, heeft u weêr verlost. Ik zal u echter, zo gy my namaals ontmoet, verdelgen, indien ook iemant van de goden mijn hulper is. Ik zal my nu tegen d’ andere Trojanen keren, en de geen doden, die ik achterhalen kan.
    Toen hy dit gezegt had, trof hy Dryope in ’t midden van de hals, en deê hem voor zijn voeten neêrvallen, en, van deze afscheidende, quetste Demochus met de spies in de knie, en trof hem daar na met zijn groot zwaert zodanig, dat hy, neêr- [p. 314] vallende, de geest gaf. Hy doodde ook Laogonus en Dardanus, twee broeders, Bias zonen, en, d’ een met de speer, en d’ ander met het zwaert treffende, deê hen beide van hun paerden ter aarde vallen. Troës, Alastors zoon, quam zich voor hem op zijn kniejen buigen, en bad hem dat hy deernis met hem hebben, en vangen, en voor losgelt loslaten zou, en, zonder hem te doden, acht op zijn gelijke jaren zou hebben. Maar vergeefs, want hy wist niet dat men hem niet overreden kon. Zeker, hy was geen zachtzinnig, noch vreedsaam, maar een wreed man, Hy, zijn benen omhelzende, verzocht ootmoediglijk om lijfsgenade. Maar Achilles, zijn zwaert trekkende, trof hem in de lever: in voegen dat het zwarte bloet, tot de wond uitlopende, zijn boezem vervulde, en een duistere wolk zich over zijn ogen verspreidde. Hy raakte ook Mulius, die dicht daar by was, met de spies in ’t oor; in voegen dat het scherp tot het ander oor uitquam. Hy trof daar na Echeclus, Agenors zoon, met zijn zwaert aan ’t hooft, dat het bloet hem overstolpte, en hy [p. 315] van de zwarte doot, en ’t machtig Nootlot wechgerukt wierd. Deucalions hant wierd ter plaats deursteeken, daar de zenuwen, van d’ elleboog komende, te zamen gebonden zijn, en hy, dus in de hant gequetst, verwachtte echter zijn man. Hy, met zijn zwaert hem weêr aan de hals treffende, sloeg hem ’t hooft af, dat met de helm in ’t stof omrolde, terwijl het merg tot het gebeente uitquam, en hy ter aarde neêrstortte. Hy kantte zich toen tegen Rhigmus, Pireus dappere zoon, die uit het vruchtbaar Thracien gekomen was. Hy trof hem met de spies by de navel, en het staal bleef in de buik vast, in voegen dat hy uit de wagen ter aarde viel. Hy quetste daar na zijn knecht Areithous, terwijl hy de paerden omwendde, in de rug met het scherpe staal; in voegen dat hy uit de wagen viel, en zijn paerden aan ’t hollen geraakten. Gelijk een grote vlam, op de top van een hoge berg ontsteeken, in de diepe dalen daar omtrent woed, en, de dichte bosschen verbrandende, alles verdelgt, als de vlam van de wint aangeblazen word; zo liep Achilles ook hier en daar, met de speer in de hant, en gelijk een god, en, de genen, [p. 316] die hy vervolgde, verdelgende, deê het bloet op de zwarte aarde vloejen. Gelijk de ossen, onder ’t juk gebracht, om op een dorschvloer gerst te dorsschen, dat lichtelijk uit d’ aren treden, en uit de schillen doen spatten; zo vertraden de paerden, voor Achilles wagen gespannen, de menschen en wapenen ook lichtelijk onder de voeten. D’ as was met bloet besmeurt, gelijk ook de buitenkring der raderen, die van de voeten der paerden, het bloet daar tegen kassende. geheel beklad wierden. Achilles meende ook dat zijn eer groter zou wezen, als zijn handen van bloet besmet waren.
Continue


[p. 317]

’t Eenëntwintigste Boek.

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Achilles vervolgt de Trojanen, in twee delen gedeelt, ’t een deel naer de stat, en ’t ander naar de vloet Scamander. Hy vangt twaalf jongelingen levendig, tot wraak van Patroclus. Hy doot Lycaon, Priamus zoon, en Asteropeus. Hy, sedert, door ’t overvloejen van de vloet, in gevaer, word door Vulcanus, die de Vloet en ’t velt verbrant, bewaart. Sedert rijst ’er een strijt der goden onder malkander. Apollo, de gedaante van Agenor aangenomen hebbende, belet Achilles, en bedriegt hem al vluchtende, tot dat de Trojanen behouden aan de stat komen.
TOen de Trojanen aan d’ oever van de hollende vloet Xanthus, die van d’ onsterffelijke Jupiter voortge- [p. 318] bracht is, gekomen waren, deelde Achilles hen in twee delen, en vervolgde ’t een deel deur ’t velt naar de stat, daar in de voorgaande dag de Grieken, om Hectors woede te schuwen, de vlucht gekozen hadden. De Trojanen vloden overhoop deur deze zelfde vlakte; en Juno overstortte hen met een duistere wolk, om hen in hun loop te beletten. ’t Ander deel stortte zich overhoop in de diepe vloet, die zilvere golven heeft, en wierp zich met groot gedruis daar in, en deê d’ oever en de baren weêrgalmen. Zy zwommen herwaarts en derwaarts in de diepte. Gelijk de sprinkhanen, om ’t gewelt van ’t vuur te schuwen, dat nieuwelijks gerezen is, in de lucht hippelen, en naar een vloet vluchten, en, om daar vry te zijn, zich in de baren begeven. Op gelijke wijze begaven de Trojanen, om Achilles woede te schuwen, zich in ’t water; in voegen dat de vloet van mannen en paerden vervult wierd. Achilles, zijn lange speer aan d’ oever onder de heide verschuilende, sprong, niets anders dan zijn zwaert in de hant hebbende, gelijk een god in ’t midden van de vloet, en had niets anders, dan de verdelging zijner vijanden, voor [p. 319] d’ ogen. Hy sloeg zonder onderscheit hier en daar; en men hoorde een schrikkelijk gekrijt der gener, die met het staal gedoot wierden: in voegen dat het water root van ’t bloet wierd. Gelijk de kleine visschen, voor de dolfijn vluchtende, de scheuren en spleten van een veilige haven vervullen, vermits hy alle de genen, die hem voorkomen, verslind: Zo verschuilden de Trojanen zich ook onder de klippen van deze felle vloet. Achilles, wars van te doden, ving in de vloet twaalf jongelingen, die hy verkoos om hen tot wraak van Patroclus doot te straffen. Hy trok hen, gelijk jonge hinden verbaast, uit de vloet, en bond hen met de lere riemen, die zy aan hun lijfrokken droegen, de handen op de rug, en gaf hen aan zijn spitsbroeders, op dat zy hen naar de holle schepen zouden brengen. Hy keerde daar na weêr ten strijt, met voorneemen van alles te doden.
    Lycaon, Priamus zoon, menende uit de vloet te vluchten, quam hem te gemoet. Hy had eertijts deze by nacht, tegen zijn dank, uit zijns vaders hoeve, gevangen wechgevoert, terwijl hy daar bezich was met de nieuwe tak- [p. 320] ken van een wilde vijgeboom af te kappen, om tot raden aan een wagen te verstrekken. D’ edele Achilles overqam hem daar, als een quaat, dat hy niet verwacht had, en voerde hem met zijn schepen naar Lemnus, dat welgebout is, daar hy hem aan Jasons zoon verkocht, die ’t losgelt voor hem betaalde. Imbrius kocht hem weêr van deze, en betaalde hem heel dier aan Eetius. Hy wierd toen aan d’ edele Arisbe gezonden, en was heimelijk van daar naar zijns vaders huis gevlucht. Hy, uit Lemnus weêrgekeert, had zich elf dagen lang met zijn vrienden verheugt, en op de twaalfde dag viel hy, door de beschikking van enig god, weêr in de handen van Achilles, die hem, schoon tegen zijn wil, naar Plutoos woning zenden zou. D’ edele Achilles met zijn gezwinde voeten, hem ongewapent, zonder helm, schilt en speer ziende, (vermits hy alles ter aarde geworpen had, en, van arbeit en zweet afgemat, uit de vloet vluchtte) sprak, vergramt zijnde, by zich zelf deze woorden: O goden, wat wonder zie ik met mijn ogen. Zeker, de grootmoedige Trojanen, die ik gedoot heb, zullen noch weêr uit de dikke duister- [p. 321] nis verrijzen: gelijk deze, die in ’t vermaarde Lemnus verkocht is, en, zijn ramp ontvlucht zijnde, hier weêrgekomen is, zonder dat hy door de diepte van de zee, die echter veel tegen hun dank dwingt, belet kon worden, Maar wakker, hy zal nu het scherp van mijn spies beproeven, om te bezien, en te verstaan of hy ook van hier wechraken zal, dan of de vruchtbare aarde, die ook de dapperen weêrhoud, hen in haar schoot houden zal.
    Terwijl hy by zich zelf met deze gedachten bezich was, quam Lycaon, zeer versaacht zijnde, nader by hem, met begeerte van zijn benen t’ omhelzen; vermits hy door alle middelen poogde zijn doot en droevig nootlot te schuwen. Maar de goddelijke Achilles, zijn spies opheffende, begeerde hem te doden. Doch vermits Lycaon, zich voor overbuigende, zijn benen omhelsde, zo ging de spies langs zijn rug heen; en zonk in d’ aarde, zonder hem te treffen, schoon de steek op hem gemunt was. Voorts Lycaon, met d’ een hant Achilles benen omhelst hebbende, hield met d’ andere hant de spies, die hy niet losliet, en, hem smekende, sprak met gevleugelde [p. 322] woorden tot hem: Achilles ik bid u ootmoediglijk dat gy my verschoont, en deernis met my hebt. Edele Ridder, gy ziet my hier in staat van een smeker. Ik heb eertijts by u Ceres gaven genuttigt, toen gy my in de welbeboude hoeve gevangen naamt, en my, naar ’t vermaarde Lemnus, verre van mijn vader en vrienden, brengende, verkocht, daar gy van my de waarde van hondert ossen verkreegt. Maar ik zal nu driemaal zo veel tot losgelt aan u beschikken. ’t Is heden de twaalfde dag dat ik, veel rampen geleden hebbende, in Ilium aangekomen ben. ’t Wreed nootlot heeft my nu weêr in uw handen gebracht. Zeker, ik geloof dat vader Jupiter, die my weêr aan u overgelevert heeft, my haat. Mijn moeder Laothoe, dochter van d’ oude Altas, vorst der strijdbare Lelegen, in Pedasus by de vloet Satnius wonende, heeft my voor een korte tijt gebaart. Priamus, die noch veel andere vrouwen heeft, troude de dochter van deze vorst. Wy zijn beide van haar gebaart; en gy zult, gelijk ik acht, ons beide doden. Gy hebt alreê mijn broeder Polydorus, die in snelte van lopen alle de genen van zijn tijt overtrof, met [p. 323] uw scherpe spies gedoot. Ik heb heden een zelfde ramp te verwachten; want ik geloof niet dat ik uw handen ontkomen zal, na dat een god my aan u overgelevert heeft. Ik zal noch iets anders tot u zeggen: en ik wenschte wel dat gy ’er aan gedacht. Dood my niet, want ik ben geen volle broeder van Hector, die uw spitsbroeder, dapper en zachtzinnig zijnde, gedoot heeft.
    Lycaon, Priamus deurluchtige zoon, hem dus met smekende woorden biddende, kreeg een wrede antwoort van hem. O dwaas, spreek niet van ’t rantzoen, dat ik van u gehad heb, en doe geen lang verhaal daar af aan my. Eer Patroclus gedoot wierd, schiep ik somtijts vermaak in de Trojanen te sparen, en, hen levendig gevangen hebbende, verkocht hen: maar nu zal van alle de genen, die God van alle de Trojanen, en voornamelijk van Priamus zonen, voor Ilium in mijn handen levert, niemant de doot ontvluchten. Sterf dan, mijn vrient. Waarom zucht gy vergeefs? Patroclus, die u verre overtrof, is ook gesneuvelt. Ziet gy niet hoe schoon en heerlijk ik ook ben? Ik ben de zoon van een edel vader. Mijn moeder, die my gebaart heeft, is [p. 324] een goddin. Maar ik zal ook na u mijn doot en geweldig nootlot moeten uitstaan, ’t zy des uchtens, ’s avonts; of op de middag als iemant, my met een speer of pijl treffende, mijn ziel uit mijn lighaam rukt.
    Toen Lycaon deze redenen hoorde, bezweken zijn benen, en zijn hart verflaaude in zijn lighaam, en hy bad hem met gevouwe handen. Maar Achilles, zijn scherp zwaert trekkende, trof hem zodanig aan de hals, dat het scherp deurdrong, en hy voor over ter aarde stortte. Hy besproeide d’ aarde met zijn bloet, dat uit de wond vloeide. Achilles, hem by een been grijpende, wierp hem in de vloet, en, hem lasterende, sprak met gevleugelde woorden tot hem: Leg nu daar by de visschen, die in veiligheit het bloet van uw wonde zullen likken. Uw moeder zal u, in ’t bed leggende, niet bewenen, maar de hollende Scamander zal u in de ruime boezem van de zee voeren. Enig visch, in de golven van de duistere zee hippelende, zal ’t zuivere vet van Lycaon inzwelgen. Gy vluchtelingen, vergaat, tot dat wy ’t gewijd Ilium veroveren, terwijl ik u van achteren versla. Deze vloet met [p. 325] zijn zilvere golven aan de welk gy veel stieren geoffert hebt, zal niet vorderlijk aan u wezen. Gy begeeft u vergeefs, gy, en uw paerden, in de baren van deze vloet. Gy zult dus alle een wrede doot sterven, tot dat gy Patroclus doot, en d’ ondergang van zo veel Grieken, die gy in mijn afweezen by de snelle schepen hebt gedoot, uitgewischt hebt.
    De Vloet, Achilles dus spreken horende, wierd in gramschap ontsteeken, en overwoog in zijn gemoed, hoe hy d’ edele Achilles van de strijt afwenden, en d’ ondergang van de Trojanen afweeren zou. Achilles, Peleus zoon, die een lange spies had, besprong ondertusschen Asteropeus, Pelegons zoon, die hy begeerde te doden. Deze Pelegon was een zoon van de grote vloet Axius, en van Peribea, d’ oudste dochter van Acesamenus, met de welke deze grote Vloet zich vermengt had. Asteropeus, twee spiessen in zijn handen hebbende, darde, in de vloet staande, tegen Achilles stant houden, vermits Xanthus hem kracht en dapperheit ingaf, om dat hy om de doot van zo veel jongelingen vergramt was, die van Achilles, zonder enige deernis te [p. 326] betonen, in de golven gedoot waren. Toen zy by malkander gekomen waren, om tegen elkander in te vallen, sprak de goddelijke Achilles, die gezwint van voeten was, d’ eerste tot hem: Wie, en van waar zijt gy, dat gy tegen my stant dart houden? Zeker, de zonen der rampzaligen willen mijn kracht en dapperheit beproeven.
    Asteropeus, Pelegons deurluchtige zoon, sprak weêr tot hem: Grootmoedige Achilles, Peleus zoon, waarom vraagt gy naar mijn geslacht? Ik ben uit het vruchtbaar Peonien, dat verre van hier gelegen is. Ik ben een Vorst der Peoniers, die lange speren voeren. Dit is nu d’ elfde dag dat ik naar Ilium ben gekomen. Ik ben herkomstig van de brede vloet Axius, die, zijn aangenaam water over d’ aarde stortende, Pelegon, door zijn speer vermaart, geteelt heeft; en Pelegon heeft my geteelt. Maar, deurluchtige Achilles, laat ons nu strijden. Hy sprak deze woorden al dreigende. Terwijl de goddelijke Achilles zijn spies ophief, wierp de helt Asteropeus twee spiessen met zijn beide handen gelijkelijk uit, om dat hy rechts en slinks was. D’ een spies trof het schilt, maar ging [p. 327] echter niet deur, vermits het gout zulks belette. D’ andere spies raakte hem een weinig aan d’ elleboog, daar het zwarte bloet uitsprong, en, verder vliegende, bleef in d’ aarde steken, schoon hy ’t tegen zijn lighaam gemunt had. Achilles, zijn speer opheffende, zond haar tegen Asteropeus, die hy begeerde te doden. D’ essche speer, missende in Asteropeus te treffen, raakte de hoge oever van de vloet, daar zy in steken bleef. Achilles, zijn scherp zwaert uit de scheê trekkende, viel met groot gewelt op hem in. Asteropeus was ondertusschen bezich, doch vergeefs, om Achilles speer met grote kracht uit d’ oever te trekken. Hy poogde tot driemaal de speer uit te scheuren, maar bevond zich t’ elkens te zwak. Doch hy deê ten vierdemaal zijn uitterste poging om Achilles essche speer met buigen te breken. Maar eer hy dit doen kon, rukte Achilles van naby hem, met het zwaert, de ziel uit het lighaam. Hy trof hem in de buik by de navel: in voegen dat alle zijn ingewant ter aarde stortte, en zijn ogen, al stervende, met een eeuwige duisternis bedekt wierden. Achilles, op hem toeschietende, be- [p. 328] roofde hem van zijn wapenen, en, zich beroemende, sprak tot hem: blijf hier dus leggen. ’t Was lastig en gevarelijk voor u, schoon gy van een Vloet voortgekomen zijt, tegen de zonen van de zeer machtige Jupiter te strijden. Gy zeide wel dat gy van een breetvloejende Vloet herkomstig waart. Maer ik beroem my van ’t kroost van de grote Jupiter te wezen. Peleus, Eacus zoon, een man, die over de Myrmidonen gebood, heeft my geteelt; en Eacus was van Jupiter gesproten. Jupiter is veel treffelijker, dan de Vloeden, die met groot gedruis zich in zee storten. Jupiters geslacht is ook veel voortreffelijker, dan dat van een vloet. Bedenk nu, dewyl gy by een grote vloet zijt, of hy u enigsins vorderlijk kan wezen: maar ’t is ongeoorlooft tegen Jupiter, Saturnus zoon, te strijden. De Koning Achelous zou zich ook niet by Jupiter darren gelijken, ja ook niet de grote en diepe Oceanus, uit de welk alle vloeden, en de gehele zee, en alle bronnen en putten spruiten. Maar hy vreest ook voor de blixem van de grote Jupiter, als hy hem, met een schrikkelijke donder en gekraak van de hemel, afzend. Hy, dit [p. 329] gezegt hebbende, trok zijn kopere spies uit d’ oever, en liet Asteropeus, na dat hy hem gedoot had, in ’t stof leggen, daar ’t water rontom hem spoelde, en d’ alen en visschen rontom hem zwommen, en ’t vet, daar zijn nieren in lagen, knaagden en aten.
    Achilles keerde zich toen tegen de Peoniers, die zeer verbaast by de hollende vloet stonden, toen zy zagen dat hun overste, de dapperste van hen alle, in de wrede strijt, door Achilles handen met het scherpe staal gedoot was. Hy versloeg toen ook Thersilochus, Mydon, Astypylus, Mnesus, Thrasius, Enius, en Ophelestes. Hy zou noch meer Peoniers gedoot hebben, zo de Vloet, de gedaante van een man aangenomen hebbende, niet uit de diepte der golven met een vergramde stem tot hem gesproken had: O Achilles, gy overtreft in kracht en dapperheit wel alle d’ andere menschen, maar gy gaat hen ook in wreetheit verre te boven. De goden zelven helpen u altijt. Indien Jupiter, Saturnus zoon, aan u toegestaan heeft dat gy alle de Trojanen verdelgen zult, zo drijf ten minsten hen verre van my, en volbreng zulke strenge daden in ’t ope velt. [p. 330] Want mijn aangename golven zijn alreê vol van lijken; en ik kan anders mijn water, van dode lighamen opgestopt, niet in de goddelijke zee storten. Gy volhard echter met doden. Maar weläan, hou op, ô Vorst der volken. Ik word van verbaastheit ingenomen.
    Achilles, die gezwint van voeten was, de vloet dus spreken horende, gaf aan hem weêr tot antwoort: Dit zal goddelijke Scamander, geschieden gelijk gy gebied. Maar ik zal echter niet aflaten van de verwaande Trojanen te doden, voor dat ik hen in de stat besloten, en my tegen Hector beproeft heb, om te bevinden of hy my, dan of ik hem zal doden.
    Hy, dit gezegt hebbende, viel gelijk een god op de Trojanen in: Maar de Vloet, met haar holle golven, Apollo aansprekende, zeide tot hem: O ramp! Apollo, Jupiters zoon, die een zilvere boog voert, waarom onderhout gy niet het geen, dat Jupiter, Saturnus zoon, aan u bevolen heeft? die aan u naerstiglijk heeft geboden dat gy by de Trojanen zoud blijven, en hulp aan hen bewijzen, tot dat d’ avontschemering quam, en de vruchtbare aarde beschaduwde. Dus sprak de vloet.
[p. 331]
    Achilles, door zijn speer vermaart, liet echter niet af, maar, sprong van d’ oever in ’t midden van de Vloet, die, met groot gewelt zwellende, en zijn oevers onderzittende, veel lighamen, door Achilles in ’t midden der golven gedoot, aan de strant wierp, en gelijk een stier brulde, en de levendigen bewaarde, die hy onder de diepe golven verborg. De baren verhieven zich ondertusschen verwoedelijk tegen Achilles, en de golven, tegen zijn schilt aanslaande, dreven hem achterwaarts; in voegen dat hy niet langer op zijn benen staan kon. Hy, in deze noot zijnde, vatte met zijn handen een lange en grote olmboom, die, met de wortel uit de gront gerukt, met zijn takken de loop van de Vloet stuitte, en, dwars leggende, hem tot een brug verstrekte. Hy, uit de gracht van de vloet springende, liep geheel verschrikt over ’t velt zo gezwindelijk als hy kon, zonder dat deze grote god hem in rust liet. Want hy, de toppen van zijn golven zwart makende, vervolgde de goddelijke Achilles, om hem van d’ oorlog af te trekken, en d’ ondergang van de Trojanen af te weren. Achilles vlood zo verre, als men met een spies [p. 332] werpen kan, en zo snel, als een arent, die alle d’ andere vogels in snelte en kracht verwint. Zijn harnas rammelde en klonk aan zijn lighaam, terwijl hy langs de bochten en keren van de vloet vlood, die hem met groot gedruis vervolgde: even gelijk de geen, die de bronnen langs de hoeven en planten leid, van zijn eige water vervolgt word, als hy, met de schop in de handen, de dammen wechneemt, en dus aan ’t water de volle loop geeft, dat, nederwaarts stromende, de stenen meêneemt, en met groot gedruis de geen zelf, die het leid, te gaau is, en verrascht: in dezer voegen wierd ook Achilles, schoon hy gezwint was, van de golven des Vloets vervolgt: want de goden overtreffen verre de menschen. Zo dikwijls, als de gezwinde Achilles zich bereidde om tegenstant te doen, en bemerken wilde of alle d’ onsterffelijke goden, die de ruime hemel bewonen, hem verschrikten, zo liepen de golven van de goddelijke Vloet over zijn schouders heen. Hy, in zijn gemoed bedroeft, sprong t’ elkens om hoog; en de golven, ’t zant onder zijn voeten wechspoelende, maakten zijn benen machteloos: in voegen dat [p. 333] hy, zijn ogen ten hemel heffende, al wenende dus sprak: Vader Jupiter, is ’er iemant van de goden, die poogt my elendige van deze Vloet te verlossen? Wat my voortaan overkoomt, ik zal niemant anders van de hemelsche goden daar af beschuldigen, dan mijn moeder, die my door haar leugenen bedrogen heeft, en tot my zeide dat ik onder de muur der gewapende Trojanen van Apolloos gezwinde pijlen sterven zou. Ik wensch dat Hector my gedoot had, die voor de dapperste van alle de Trojanen geacht is: zo zou ten minsten een dapper man van een dapper man gedoot wezen. Maar mijn rampzalig nootlot dreigt my nu met een einde, dat niet zeer eerlijk is, dewijl ik, gelijk een varkendrijver, van de golven ingezwolgen, en in de vloet gesleept zal worden.
    Zo haast hy deze woorden gesproken had, quamen Neptunus en Minerva, menschelijke gestalte aangenomen hebbende, by hem lopen, en, hem by de hant vattende, versterkten hem met woorden; en Neptunus, die d’ aarde dreunen doet, sprak tot hem: Achilles, Peleus zoon, [p. 334] vrees niet langer. Minerva en ik, zijn met Jupiters verlof hier tot uw bystant gekomen, om dat gy niet genootschikt zijt in een vloet te sterven. Gy zult heden zien hoe hy aflaten zal van u te vervolgen. Maar wy willen u vermanen en waarschouwen, zo gy onze raat wilt volgen. Laat niet af van uw vijanden te vervolgen, en te doden, tot dat gy hen gedwongen hebt zich in hun stat te besluiten. Gy, Hector gedoot hebbende, zult weêr naar de schepen keren: wy zullen aan u gunnen dat gy deze eer behaalt. Zy, dit gezegt hebbende, begaven zich weêr onder d’ onsterffelijke goden.
    Maar Achilles, door der goden bevel grotelijks aangeprikkelt, begaf zich over ’t velt, dat van water overstort lag. Men zag daar veel heerlijke wapenen van gedode jongelingen, en veel lijken vlieten. Hy stelde zich weêr schrap om tegen de golven van d’ overstortende vloet die hem niet langer tegenstont, op te gaan, vermits Minerva hem grote kracht bygevoegt had. De Scamander liet echter noch niet af van hem te vervolgen, maar hy, noch meer [p. 335] tegen Achilles vergramt, deê zijn golven noch hoger rijzen, en sprak tot de vloet Simoïs, die hy, luide roepende, aanmaande: Waarde broeder, laat ons ten minsten ’t gewelt van deze man beletten, vermits hy wel haast de grote stat van de Koning Priamus verdelgen zou. De Trojanen konnen niet langer in de strijt stant houden. Help my vaerdiglijk. Vervul uw gracht met golven uit de bronnen. Verwek alle de stromen. Verhef uw baren. Vermeng ’er de stukken en brokken der stenen en bomen onder, om ’t gewelt van deze wrede te stuiten, die, op zijn verwinningen opgeblazen, gelijke dingen, als de goden, dart bestaan. Ik verzeker my dat zijn kracht en schoonheit, noch zijn heerlijke wapenen, die ergens onder ’t slijk bedompelt zullen leggen, hem niet zullen helpen. Ik zal hem zelf onder ’t zant bedompelen, en zo veel slijk en stenen over hem ophopen, dat de Grieken zijn gebeente niet zullen konnen vergaderen. Daar zal zijn grafplaats wezen; en men zal niet behoeven een ander voor hem te maken, als de Grieken [p. 336] hem zullen willen begraven.
    Hy, dit gezegt hebbende, viel met grote woede op Achilles aan, en bracht, groot gedruis makende, veel schuim, bloet en lijken te voorschijn. Deze Vloet, dus hoog gestegen, stont gereet om Achilles met zich te slepen. Maar Juno maakte groot gedruis, vermits zy vreesde dat deze grote hollende Vloet Achilles wechrukken zou. Zy sprak dieshalven terstont tot haar waarde zoon Vulcanus: Rep u, mijn zoon, Vulcanus; want wy hebben dienstig gevonden dat gy u tegen de hollende Xanthus stellen zoud. Koom dieshalven haastiglijk te hulp; en ontsteek een grote vlam, (terwijl ik my op weg naar Zephyrus, en naar ’t buijig zuiden begeef, om storm in zee te verwekken) die, grote schade op d’ oever van Xanthus doende, de wapenen en lijken der Trojanen verbrand, de bomen verteert, en de brant zelf in zijn golven steekt. Dat hy u door vleidende woorden niet verruk, en dat zijn dreigingen u niet afschrikken. Vaar voort, tot dat ik u toeroep dat gy uw vlam blusschen zult.
[p. 337]
    Vulcanus, Juno dus spreken horende, bereidde een grote brant, die eerst vat in ’t vlakke velt kreeg, en veel lijken verbrandde, die, van Achilles gedoot, in grote menigte op d’ aarde verstrooit lagen. Het velt wierd terstont droog, en ’t water, dat zeer klaar was, voort bedwongen. Gelijk de noorde wint in de herfst een tuin, die onlangs besproeit is, opdroogt, tot vernoeging van des selfs bouwer; zo wierd ook het velt terstont droog; en de lijken wierden verbrand. Hy keerde toen zijn flikkerende vlam tegen de Vloet, en verbrandde d’ olmbomen, de wilgen, en de heide, en daar by de cypressen, moeskruiden, en de bomen. De visschen en d’ aal, die in de golven waren, en in de vloet herwaarts en derwaarts zwommen, storven meê van hitte. Ja de Vloet zelf, in brant staande, was gedwongen deze woorden te spreken: Vulcanus, niemant der goden kan u tegenstaan; en dieshalven zal ik ook niet tegen u, die zo veel vlammen uitgeeft, strijden. Laat dan af van deze strijt. Dat Achilles de Trojanen ook uit hun stat drijf. Wat heb [p. 338] ik met hun twist te doen? Waarom zou ik hen helpen?
    Hy, in de lichte vlam staande, sprak deze redenen, terwijl zijn golven kookten. Gelijk een kopere ketel, daar een groot vuur ondergestookt is, van binnen kookt, en het vet van een welgemest zwijn doet smelten: zo brandde ook deze Vloet, en zo zag men zijn golven koken. Hy kon zijn water niet doen afvlieten, vermits het, van de vlam gedrukt, opgehouden wierd. Hy dan, zijn gebed aan Juno doende, sprak met gevleugelde woorden tot haar: Juno, waarom koomt uw zoon mijn vloet bespringen, om my meer dan d’ anderen te pijnigen? Ik ben niet zo zeer by u te beschuldigen, als wel d’ andere goden, die den Trojanen behulpig zijn. Maar zeker, ik zal ook aflaten, zo gy ’t begeert. Dat hy ook aflaat. Ik zal daar boven noch zweren dat ik nooit de ramp en ondergang van de Trojanen afweeren zal, ja ook schoon hun stat van de strijdbare Grieken in brant gesteken wierd.
    De goddin Juno met haar blanke armen, deze redenen gehoort heb- [p. 339] bende, sprak terstont tot Vulcanus, haar waarde zoon: Vulcanus, laat af, mijn zoon; want het past niet dat men een onsterffelijk god zodanig, een sterffelijk mensch te geval, pijnigt. Vulcanus, Juno, zijn moeder, dus spreken horende, bluschte zijn onmetelijke vlam; en ’t water keerde weêr te rug in zijn gracht. Toen ’t gewelt van de Vloet Xanthus dus getemt was, hielden d’ andere goden zich ook stil; en Juno, schoon vergramt, bedwong haar gramschap.
    Maar onder d’ andere goden rees ondertusschen een zware twist, die hen geheel tweespaltig maakte. Zy quamen met groot gedruis tegen malkander aan; de brede aarde gaf een klank, en de grote hemel weêrgalmde van ’t gedruis. Jupiter, op d’ Olympus zittende, hoorde deze strijt: en hy lachte inwendiglijk, om dat hy de goden tegen malkander ten strijt zag komen. Zy hielden zich niet lang af van te zamen hantgemeen te worden. Mars, op zijn schilt kloppende, was d’ eerste, die, met een speer gewapent, tegen Minerva aanquam, en deze lasterlijke woorden tegen haar sprak: Waarom, ô hondsche wesp, die on- [p 340] verzadelijk in stoutheit zijt, doet gy weêr dus de goden tegen malkander ten strijt komen? Heeft uw grote moed u hier toe bewogen? Heugt u niet hoe gy Diomedes, Tydeus zoon, tegen my zond, om my te quetsen? en hoe gy, voor yders ogen de speer aanvattende, my troff, en mijn heerlijk lighaam wondde? Ik verhoop my nu van al ’t geen, dat gy gedaan hebt, te wreken.
    Hy, dit gezegt hebbende, trof haar aan Jupiters schilt, ’t welk schrikkelijk, en zelf voor de blixem van de Dondergod niet vervaert is, Mars, die in ’t moorden machtig is, trof haar in dit schilt. Minerva, achterwaarts wijkende, vatte met haar sterke hant een steen op, die, zeer groot en scherp zijnde, in ’t vlakke velt lag, en van de mannen der voorgaande eeuwen gestelt was, om tot een grenspaal te verstrekken. Zy trof hem hier meê aan de hals, en deê zijn benen bezwijken. Hy, met zijn wapenen neêrstortende, maakte groot gedruis, en besloeg wel zeven bunderen lants; en zijn hair wierd van stof besmet. Minerva, hem bespottende, sprak met gevleugelde woorden tot hem: O dwaas, aan- [p. 341] merkt gy noch niet, hoe veel ik u in voortreffelijkheit overtref, schoon gy uw kracht tegen de mijne stelt. Gy zult nu de haat van uw moeder beproeven, die, op u vergramt zijnde, quaat voor u berokkent, om dat gy de Grieken verlaat, en de Trojanen, schoon meineedig zijnde, helpt.
    Minerva deze woorden gesproken hebbende, keerde haar helder gezicht elders heen. Venus, Jupiters dochter, vatte hem by de hant, terwijl hy zwarelijke zuchtte, en naauwelijks adem halen kon, en voerde hem wech. De goddin Juno met haar blanke armen, Venus ziende, sprak tot Minerva met gevleugelde woorden: O ramp, Minerva, Jupiters dochter, zie hier weêr deze onbeschaamde, die de schadelijke Mars in ’t midden van ’t gedruis uit de strijt wechvoert. Maar vervolg hen.
    Minerva, Juno dus spreken horende, was inwendiglijk verblijd, en, op haar aanvallende, trof haar met een sterke hant op haar borst, in voegen dat haar benen en hart bezweken; en zy beide op d’ aarde, die veel weiden heeft, neêrvielen, en zy, hen bespottende, sprak met gevleugelde woorden [p. 342] tot hen: Dat alle de genen, die de Trojanen helpen, als zy tegen de gewapende Grieken strijden, zodanig, en zo stout en sterk zijn als Venus, die, komende om Mars te helpen, zich tegen mijn kracht stelt. In dezer voegen zouden wy al overlang d’ oorlog voleindigt, en de sterke vesting van Ilium verdelgt hebben.
    Toen Minerva deze voorden gesproken had, lachte de goddin Juno met haar blanke armen. Maar Neptunus, die d’ aarde dreunen doet, sprak tot Apollo: Phebus, waarom staan wy van malkander gescheiden? Dewijl anderen begonnen hebben, zo zou ’t schandelijker voor ons zijn dat wy zonder te strijden ten hemel, naar Jupiters kopere woning, gingen. Begin dan; want gy zijt jonger: en ’t zou niet eerlijk voor my wezen, om dat ik ouder ben, en meer weet. O zot, hoe dwaas een hart hebt gy, dat gy niet aan alle deze qualen gedenkt, die wy alleen van de goden t’ Ilium geleden hebben, toen wy, van Jupiter vertrokken, de verwaande Laomedon een geheel jaar lang voor zeker loon dienden, en zijn gebod gehoorzaamden? Ik boude de stat, en omringde haar met de heerlijke en [p. 343] kostelijke muren, op dat zy onwinnelijk zou wezen, terwijl gy zijn gehoornde beesten op de toppen van de boschrijke Ida, die veel heuvels heeft, weidde. Maar toen d’ aangename Uren de tijt van loon t’ ontfangen aangebracht hadden, beroofde Laomedon ons van onze gehele bedonge vergelding, en zond ons met dreigen wech. Hy dreigde u dat hy u aan handen en voeten zou binden, en dus naar de verregelege eilande te koop brengen; ja hy zwoer dat hy aan ons beide d’ oren afsnijden zou. Wy keerden met een vergramt gemoed weêr te rug, vermits hy ’t loon, dat hy aan ons belooft had, niet betaalde. Bewijst gy nu dank aan deze volken? Wilt gy niet met ons pogen om de Trojanen, die verbontbrekers zijn, geheellijk met hun zonen, en kuische vrouwen te verdelgen?
    Apollo, die verre werkt, sprak weêr tot hem: Neptunus, gy zoud my onwijs noemen, zo ik tegen u streed ter believen van elendige menschen, die, gelijk de bladen, somtijts bloejen, en de vruchten van d’ aarde nuttigen, en somtijts sterven en vergaan. Maar laten wy ons van ’t gevecht af houden, en [p. 344] hen met de strijt laten begaan. Hy, dit gezegt hebbende, week achterwaarts, vermits hy zich ontzag tegen zijns vaders broeder te strijden. Maar Diana, zijn eerwaardige zuster, een dappere jachtgoddin, hem bespottende, zeide deze smadige redenen tot hem: O Apollo, vlucht gy? geeft gy de gehele verwinning aan Neptunus over? Gunt gy deze ydele eer aan hem? O dwaas, waarom draagt gy dan vergeefs uw boog? Beroem u niet meer in de woning van onze vader over uw stoutheit, gelijk gy u eertijts onder d’ onsterffelijke goden beroemt hebt, dat gy tegen Neptunus zoud strijden.
    Apollo, die verre werpt, Diana dus spreken horende, gaf aan haar geen antwoort. Maar Juno, Jupiters eerwaardige gemalin, ’t woort nemende, bestrafte Diana, die vermaak in pijlen heeft, heftiglijk, en sprak deze smadige woorden tot haar: Onbeschaamde teef, zijt gy zo stout, dat gy u tegen mijn wil dart stellen? Gy zult zwarelijk uw kracht tegen de mijne konnen gelijk maken, schoon gy een goede schietster zijt, en Jopiter u als een leeu onder de vrouwen heeft gestelt, en aan u gegunt heeft, de geen, die gy [p. 345] begeert te doden. Zeker, ’t is veel lichter op de bergen de wilde beesten, en ongetemde herten te doden, dan tegen de genen, die sterker zijn, kloekmoediglijk te strijden. Maar indien gy ’t gevaer van de strijt wilt aangaan, zo za1 ik u betonen, hoe verre ik u overtref, en dat gy vergeefs meent my ergens in gelijk te wezen.
    Juno, dit gezegt hebbende, vatte haar met de beide handen aan, met de slinke vatte zy haar by d’ arm, en met de rechte trok zy haar de boog van de schouder, en sloeg haar, hier en daar lopende, daar meê al lachende om d’ oren; en haar gezwinde pijlen vielen ter aarde. Deze goddin vlood al wenende van daar, gelijk een duif, die, om de roofvogel t’ ontgaan, haar schuilhoek in een uitgeholde klip zoekt, en zich daar in verschuilt, vermits zy noch niet genootschikt is om gevangen te worden: in dezer voegen vlood Diana ook al wenende van daar, en liet haar boog leggen. Maar Mercurius de bode sprak tot Latona in dezer voegen: Latona, ik zal geensins tegen u strijden, vermits het zeer kommerlijk is tegen de gemalinnen van Jupiter de Wolkendrij- [p. 346] ver aan te gaan. Maar ga, en beroem u onbeschroomdelijk onder d’ onsterffelijke goden, dat gy my in dapperheit verwonnen hebt.
    Latona, Mercurius gehoort hebbende, raapte de kromme boog, en de pijlen op, die hier en daar in ’t zand neêrgevallen waren. Zy, de boog van haar dochter genomen hebbende, vertrok weêr; en Diana quam aan d’ Olympus, aan Jupiters koper huis, daar zy, al wenende, voor haar vader op haar kniejen neerviel. Jupiter, haar sluijer om haar hooft beven ziende, trok haar tot zich, en, zoetelijk lachende, sprak tot haar: Mijn waarde dochter, wie van de goden heeft zo roekeloos geweest, dat hy u deze overlast aangedaan heeft, als of gy hem enige stoffe daar toe had gegeven, en enige ongeneucht aangedaan? Diana met haar schone krans om ’t hooft antwoordde hier op aan hem: Vader, Juno, uw gemalin, met haar blanke armen, uit de welke alle twist en geschil onder d’ onsterffelijke goden rijst, heeft my geslagen.
    Terwijl dezen dus met malkander spraken, trok de flikkerende Apollo naar ’t gewijd Ilium; want hy droeg [p. 347] grote zorg voor de bescherming van des zelfs wallen, op dat de Grieken haar, tegen ’t besluit van ’t nootlot, niet in die dag verdelgen zouden. Maar d’ andere goden, die altijt leven, trokken naar d’ Olympus, sommigen vergramt, en anderen met blijschap, en gingen by Vader Jupiter de wolkendrager zitten.
    Achilles verdelgde ondertusschen de mannen en paerden der Trojanen. Gelijk men in ’t verbranden van een stat de rook in de ruime lucht ziet zwerven, vermits de goden, in gramschap ontsteeken, den menschen veel kommer en droefheit toezenden: zo veroorzaakte Achilles ook veel kommer en droefheit aan de Trojanen. D’ oude Priamus, op een goddelijke toren staande, zag de wrede Achilles, en dat de Trojanen, overhoop in de vlucht gedreven, van hem gedoot wierden, en dat ’er voortaan geen middel was om hen tegen te staan. Hy daalde met groot gekrijsch af, en, by de muur de bewaarders der poorten aanmanende, sprak tot hen: Houd de poorten open, om de krijgslieden, die vluchtende naar de stat ko- [p. 348] men t’ ontfangen. Achilles volgt hen van naby en verdelgt hen. Ik acht dat onz verderf aanstaande is. Maar zo haast als de vluchtelingen binnen gekomen zijn, zo sluit de deuren, op dat de genen, die vluchten, een weinig adem mogen scheppen. Zeker, ik vrees dat deze schadelijke man tot de muur inbarsten zal.
De poortwachters, Priamus dus spreken horende, schoven de grendels van de deuren af, en deden de poorten open, daar veel, tot berging van hun leven, inquamen. Maar Apollo ging hen te gemoet, om ’t verderf van de Trojanen af te weren, die recht toe, van dorst versmacht, en van stof bedekt, naar de stat, en naar de hoge muur vloden. Achilles, meer en meer in moed en stoutheit toeneemende, vervolgde hen met zijn spies, en begeerde de volkome verwinning te behalen. De zonen der Grieken zouden toen zonder twijffel het hoge Trojen gewonnen hebben, zo de flikkerende Apollo de goddelijke Agenor, een voortreffelijk en dapper man, Antenors zoon, niet aangeprikkelt had. Want hy, hem ’t hart in de boezem [p. 349] stekende, voegde zich by hem, om, tegens een beukenboom steunende, de doot van hem af te weren, terwijl hy zich met een wolk bedekt had. Hy, Achilles, de verdelger der steden, ziende, bleef staan, en, verscheide gedachten in zijn geest overwegende, onderhield zich zelf met deze bedenkingen: Ach my, zal ik, gelijk d’ anderen, die verbaasdelijk wechlopen, ook voor Achilles vluchten? Hy zal my dus ook vangen, en my gelijk een weerloze ’t hooft af slaan. Maar indien ik van hen wijk, en hen dus van malkander laat scheuren, terwijl ik, langs de vlakte, deur een geheel andere weg, verre van Achilles afvlied, tot dat ik op de top van de berg Ida koom, zo zal ik, my vervarscht, en mijn vuiligheit en zweet afgedaan hebbende, op d’ avont konnen weêrkeeren. Maar waar toe deze dingen in mijn geest overwogen? zal hy my niet konnen aantasten, als hy my ter zijden van de menigte ziet afwijken, en als hy met zijn gezwinde voeten my achterhaalt? Ik zal dan mijn doot en nootlot niet langer konnen schuwen: want hy overtreft alle [p. 350] menschen in kracht en sterkte. Maar ik zal voor de stat zelve hem tegengaan. Hy heeft een lighaam, dat ook met het staal gewond kan worden. Hy heeft geen andere ziel; en men zegt dat hy meê een sterffelijk mensch is, maar dat Jupiter, Saturnus zoon, eer aan hem bewijst.
    Hy, dit gezegt hebbende, keerde zich om, en verwachtte Achilles, vermits zijn dappere moed hem ten strijt aanmaande. Gelijk een Panther, het gebas der honden horende, zonder vrees uit het dichte bosch op de jager aankoomt, schoon het beest, geraakt zijnde, de pijl in de zijde heeft zitten, zonder van zijn woede af te laten, voor dat hy of geheel verslagen legt, of geheel verwonnen heeft, schoon hy deurwond is; op gelijke wijze wilde Agenor, die een dapper man, en Antenors zoon was, ook niet vluchten, voor dat hy Achilles krachten beproeft had. Hy, zijn rond schilt voor zich houdende, en zich gereet makende om hem met zijn spies te treffen, riep overluide: Zeker, deurluchtige Achilles, gy hebt al overlang in uw gemoed gehoopt, dat gy in deze dag [p. 351] de stat der dappere Trojanen verdelgen zoud. Maar gy zult, ô dwaas, noch veel kommer en ongemak daarom lijden. Daar zijn noch veel dappere mannen binnen, die, om hun waardste ouders, gemalinnen en kinderen te beschutten, deze stat beschermen zullen. Maar gy, schoon verschrikkelijk, en een dapper strijder zijnde, zult echter hier uw nootlot moeten uitstaan.
    Hy, dit gezegt hebbende, schoot met een scherpe spies naar hem, en trof hem aan de scheen onder de knie; in voegen dat de scheenwapenen, onlangs van tin gemaakt, een grote klank van zich gaven. Maar het scherp sprong weêr te rug van de scheenwapenen, zonder deur te dringen, vermits Vulcanus geschenk ’t gewelt van de slag tegenstond. Achilles, Peleus zoon, viel op de goddelijke Agenor in, doch Apollo liet niet toe dat Achilles deze eer behaalde, maar rukte Agenor wech, en, hem met een dikke wolk dekkende, voerde hem in veiligheit uit de strijt. Hy bedroog Achilles listelijk, om d’ andere Trojanen te bergen, en aan hen tijt te geven van [p. 352] in de stat te vluchten. Want hy, de gedaante van Agenor aangenomen hebbende, stelde zich voor de voeten van Achilles, die zich spoedde om hem te voet te vervolgen. Terwijl Apollo, zich naar de hollende Scamander kerende, over ’t vruchtbare velt herwaarts en derwaarts zworf, en een weinig voor uitliep, om Achilles achter zich te houden, vermits Apollo, hem bedriegende, zich een weinig voor hem hield, op dat hy de hoop van hem t’ achterhalen niet verliezen zou, geraakten d’ andere Trojanen, verschrikt zijnde, overhoop in de stat, die van ’t getal der vluchtelingen vol wierd. Zy darden malkander niet buiten de stat en muur verwachten; noch bezien wie gevloden, en wie in de strijt gesneuvelt was. Maar de genen, die zich met de vlucht gebergt hadden, vielen overhoop in de stat.
Continue


[p. 353]

’t Tweeëntwintgste Boek.

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Hector verwacht alleen Achilles, na dat de Trojanen in de stat gevlucht waren. Hy vlucht in ’t eerst, maar bied daar na tegenstant, door d’ aanrading van Minerva, en word gedoot. Achilles, hem aan zijn wagen gebonden hebbende, sleept hem naar de schepen. De genen, die in de stat besloten zijn, dit ziende, maken groot geween.
DE Trojanen, gelijk blode hinden naar de stat gevlucht, wischten hun zweet af, en, op de borstweeringen van hun wallen steunende, dronken en verzadigden hun dorst, terwijl de Grieken met [p. 354] hun schilden bedekt, de muur naderden, daar Hector, van zijn rampzalig nootlot gedreven, buiten bleef, en zich voor de poort Scea hield.
    De flikkerende Apollo, zich ondertusschen naar Achilles kerende, zeide tot hem: Achilles, Peleus zoon, die gezwint van voeten zijt, waarom vervolgt gy my? Gy zijt een sterffelijk mensch, en ik ben een onsterffelijk god. Hebt gy noch niet bemerkt dat ik een god ben? Gy woed zonder ophouden. Hebt gy geen deernis met de kommer en ongemakken der Trojanen, die gy in de vlucht hebt gedreven, en die tegenwoordiglijk in de stat besloten zijn? Gy zijt herwaarts afgeweken. Gy zult my echter niet doden, vermits ik niet sterffelijk ben.
    Achilles, die gezwint van voeten was, sprak, zeer vergramt zijnde, tot hem: Apollo, de schadelijkste van alle de goden, gy hebt my verkort, met my herwaarts, en van de muur af te lokken. Zeker, ik zou noch veel, eer zy binnen Ilium geraakt waren, ter aarde gevelt en verslagen hebben. Maar gy hebt my heden van een grote roem berooft, en hen onbeschroomdelijk beschut, vermits gy niet vreest dat men [p. 355] in aanstaande tijden wraak van u nemen zal. Zeker, ik zou my daar af wreken, zo ik macht daar toe had.
    Hy, dit gezegt hebbende, spoedde zich naar de stat, met gelijke yver als een paert, dat zich bereid om de loopprijs te winnen, en ’t welk, zich uitstrekkende, gezwindelijk in de vlakte loopt: in dezer voegen repte Achilles ook gezwindelijk zijn voeten en benen. D’ oude Priamus was d’ eerste, die hem, met zijn flikkerend harnas, dat gelijk een star in haar opgang in de herfst blinkt, over ’t velt aankomen zag. De grijze man, hem gelijk een flikkerende star, die onder veel anderen uitmunt, en de hont van de Reus genoemt word, aankomen ziende, geraakte aan ’t wenen, en, zijn handen om hoog heffende, scheurde zijn hair uit, en, veel tranen stortende, riep, en smeekte zijn zoon, die, voor de poort staan blijvende, tegen Achilles begeerde te strijden. D’ oude man zijn handen uitsteekende, sprak zeer erbarmlijk tot hem: Hector, mijn waarde zoon, verwacht niet alleen, en zonder anderen deze man, op dat gy niet terstont van Achilles gedoot en verdelgt word, dewijl hy veel sterker is. Ramp- [p. 356] zalige, ik wilde wel dat hy zo lief en aangenaam aan de goden, als aan my was: Achilles zou dan wel haast verslagen leggen, en van de honden en gieren verslonden worden. Zeker, mijn droefheit, die groot is, zou dan wel haast uit mijn ingewant verdwijnen. Hy heeft my van veel dappere zonen berooft, van de welken hy sommige gedoot, en d’ anderen in de verregelege eilanden verkocht heeft. Ik kan heden, schoon de Trojanen binnen de wallen besloten zijn, mijn twee zonen, Lycaon en Polydorus, die Laothoe, Vorstin der vrouwen, voor my gebaart heeft, niet te zien komen. Indien zy in ’t leger der vijanden gevangen zijn, zo zullen wy hen voor gelt loskopen: want d’ oude Altes, door ’t gerucht vermaart, gaf veel schatten aan zijn dochter. Maar indien zy alreê doot, en in Plutoos woning gekomen zijn, zo zal dit grote droefheit voor my, en voor de Moeder wezen, van de welken zy voortgekomen zijn. Doch de droefheit van ’t volk zal niet zo groot zijn, zo gy niet van Achilles verwonnen en gedoot word. Maar gy, mijn zoon, koom binnen de muren, om de Trojanen, en hun vrouwen te beschermen, [p. 357] en op dat Achilles deze roem niet op u behaalt, dat hy u van ’t leven berooft. Heb dan noch deernis met my elendige en rampzalige, terwijl ik noch leef, die, veel ramp en ongeval gezien hebbende, van Vader Jupiter in zijn hoge ouderdom door veel tegenspoet verdelgt word, vermits hy zijn zonen ziet gedoot, zijn dochters gerooft, zijn gemalinnen geschonden, zijn jonge kinderen tegen d’ aarde geplet, en de gemalinnen van zijn zonen door de Grieken wechgevoert worden. Ik zelf, door iemant van verre, of van naby met het scherpe staal getroffen, en ter aarde nedergevelt, zal eindelijk en de leste van mijn eige honden, die ik tot deurwachters in mijn huis opgevoed heb, verslonden worden; en zy, schoon om mijn doot bedroeft, zullen op de drumpel mijn bloet slabben. ’t Is niet wanvoegelijk voor een jong man dat hy, in de strijt van ’t scherpe staal deursteeken, nedergevelt word, en, neêrgevelt leggende, van yder ongedekt gezien word. Maar als hy alreê out en grijs geworden is, zo is ’t grote schande voor d’ elendige menschen, dat de honden, hem verscheurende, zijn schamelijke leden ontdekken.
[p. 358]
    D’ oude man, deze woorden sprekende, rukte met zijn handen zijn grijze hairen uit zijn hooft, zonder echter Hectors gemoed te konnen bewegen. Zijn moeder van d’ andere zijde, bitterlijk wenende, stortte ook veel tranen, en, haar boezem open rukkende, trok met haar andere hant haar borsten te voorschijn, en, veel tranen stortende, sprak met gevleugelde woorden tot hem: Hector, mijn zoon, betoon enige eerbiedigheit en meêdogen aan deze borsten, die gy gezogen hebt. Heb deernis met hen, mijn waarde zoon, zo ik u ooit daar meê gestilt heb. Vlied deze man, onze wrede vijant. Begeef u binnen de wallen. Stel u niet rampzaliglijk tegen hem: want indien hy u doot, zo zal ik mijn waarde kroost, ’t welk ik zelf gebaart heb, niet in zijn bed bewenen; en uw rijke gemalin zal ook niet de leste plicht aan u bewijzen. Want gy zult verre van ons, by de schepen der Grieken, van de honden verslonden worden.
    D’ ouders smeekten, met de tranen in d’ ogen, dus hun zoon Hector, die door de menigte der gebeden niet bewogen wierd. Maar hy verwachtte [p. 359] Achilles, die hem ondertusschen naderde. Gelijk een bergdraak, met vergift gevoed, en van gramschap gezwollen, in zijn hol de reiziger verwacht, en, hem dwarsselings aanziende, zich in zijn hol in veel bochten kronkelt; zo bleef Hector, een onuitblusschelijke dapperheit hebbende, ook staan aan een uitsteekende toren, daar hy, op zijn schilt steunende, in gramschap deze woorden tot zich zelf sprak: Ai my, indien ik tot de poort inga, en binnen de wallen koom, zo zal Polydamas zulks d’ eerste aan my verwijten, die my vermaande dat ik in deze rampzalige nacht, toen de goddelijke Achilles opgewekt wierd, de Trojanen naar de stat zou voeren. Ik wilde zijn raat niet volgen, schoon ’t echter beter had geweest. Maar dewijl ik nu door mijn dwaasheit het volk verloren heb, zo vrees ik voor de Trojaansche mannen en vrouwen, die lange klederen dragen, en dat iemant, minder dan ik zijnde, zeggen zal: Hector, op zijn krachten betrouwende, heeft het volk verdelgt. Indien zy dus spreken zullen, zo is ’t nutter voor my, of dat ik Achilles dood, en dus weêrkeer, of dat ik voor de stat heerlijk van hem gedoot [p. 360] word. Zal ik, mijn rond schilt, en mijn helm afdoende, en mijn speer tegen de muur aanzettende, Achilles, die streng is, te gemoet gaan, en Helena aan hem beloven, met alle de schatten, die (’t welk oorzaak van de twist heeft geweest) Paris in de holle schepen naar Trojen heeft gevoert? Zal ik ’t geen, ’t welk deze stat verbergt, aan Atreus zonen, en aan d’ andere Grieken geven, op dat zy ’t aan anderen uitdeelen? Zal ik de Trojanen doen zweren dat zy niets zullen verbergen, maar dat zy al ’t geen, ’t welk in de stat besloten is, in ’t midden zullen delen? Maar waar toe vertoon ik dit alles voor my? Ik zal hem dus niet gaan smeken: want hy zal zich niet over my erbarmen, noch enige eerbiedigheit aan my bewijzen. Hy zal my dus wereloos, gelijk een wijf, verslaan, en my daar na van mijn wapenen beroven. Men heeft nu niet onder een eik, of by een klip met hem te kouten, gelijk de jongelingen en maachden met malkander spreken. ’t Is beter dat wy terstont de strijt aanvaarden, om met ’er haast te bezien aan wie van beide Jupiter de verwinning geven zal.
    Terwyl hy met deze gedachten be- [p. 361] zich was, verwachtte hy Achilles, die gelijk Mars, deze dappere strijder, op hem aanquam, met zijn schrikkelijke spies op zijn rechte schouder, terwijl zijn wapenen gelijk een brandend vuur, of gelijk d’ opgaande zon blonken. Maar Hector, hem dus aankomen ziende, wierd van schrik ingenomen, en darde niet langer stant houden. Hy, de poort verlatende, liep verbaasdelijk wech. Maar Achilles, zich op zijn snelle voeten vertrouwende, viel op hem aan, gelijk de havik, de gezwindste der vogels, in ’t gebergte op een blode duif valt, die overal vlucht en zwerft, terwijl de havik met groot gekrijsch haar vervolgt, en haar poogt te vangen: in dezer voegen quam Achilles ook op hem recht toeschieten. Maar Hector, van schrik ingenomen, koos de vlucht, en repte zijn vlugge voeten langs de muur der Trojanen. Zy liepen beide rontom een spietoren, en een wilde vijgeboom, en quamen aan twee bronnen, die uit de hollende Scamander voortquamen, van de welken d’ een laau water in zich had, daar uit een rook, gelijk uit een [p. 362] brandend vuur, voortquam, en d’ ander was in de zomer zelf kouder dan sneeu of ijs. Hier waren veel treffelijke stene bekkens, daar de vrouwen en dochters der Trojanen te voren, in tijt van vrede, eer de Grieken daar quamen, de heerlijke klederen wiesschen. Zy liepen hier voorby, d’ een vluchtende, en d’ ander vervolgende. Een man, die dapper was, koos de vlucht, en een ander, die hem in dapperheit verre overtrof, vervolgde hem gezwindelijk, om dat dit niet een slachtbeest, of de huit van een os, de gemene vergelding van ’t snellopen, maar ’t leven en de ziel van Hector betrof. Gelijk twee paerden gezwindelijk lopen, om in de loop de gestelde prijs, ter eren van een overlede man, te verkrijgen, te weten een drievoet, of een wijf; zo deden deze twee Ridders ook gezwindelijk drie keren rontom de stat.
    Alle de goden hadden ondertusschen d’ ogen op hen gevest, en Jupiter, de vader der goden en menschen, sprak deze woorden tot hen: Ach, ik zie dat een man, die ik bemin, rontom de muren vlucht. Ik [p. 363] ben om Hector in kommer en angst, die op de toppen van de berg Ida, de welk veel heuvels heeft, en ook in de stat, veel ossen aan my geoffert heeft. De goddelijke Achilles, die gezwind van voeten is, vervolgt hem nu rontom Priamus stat. Maar wakker, ô goden, dat yder van u overweeg en zich beraad of wy hem van de doot zullen bevrijden, dan of wy toelaten zullen dat hy van Achilles, Peleus zoon, die zeer sterk is, verwonnen word.
    De goddin Minerva, met haar blaauwe ogen, sprak weêr tot hem: O Vader Blixemdrager, die de wolken omvoert, wat hebt gy gezegt? Wilt gy een sterffelijk man, al overlang tot sterven genootschikt, weêr van de droeve doot verlossen? Doe ’t; maar wy andere goden zullen ’t niet toestaan.
    Jupiter de wolkendrijver, zijn dochter dus spreken horende, sprak weêr tot haar: Vertrou, Minerva, mijn waarde dochter, dat ik niet in ernst spreek. Ik wil u hier in behagen. Doe gelijk u belieft, en hou niet op. Hy, dit zeggende, dreef Minerva, die van zich zelve vaerdig [p. 364] is, dapper voort; en zy, zich machtig spoedende, quam van de toppen van d’ Olympus af.
    De gezwinde Achilles, Hector zonder ophouden drukkende, vervolgde hem. Gelijk een geleerde hont een jarige hinde, die hy uit haar nest opgespeurt heeft, in ’t gebergte deur dalen en bosschen vervolgt, en, schoon zy hem somtijts ontsnapt, en zich onder de kreupele bomen verschuilt, niet van zoeken ophoud, en haar op ’t speur vervolgt, tot dat hy haar gevonden heeft: op gelijke wijze kon Hector de gezwinde Achilles ook niet ontsnappen; want zo dikwijls, als hy trachtte naar de torens van de stat te vluchten, om te zien of hy daar af met pijlen geholpen zou worden, benam Achilles, snelder lopende, hem de middel daar toe, en, de weg voor hem toestoppende, deê hem weêr de vlucht naar de vlakte kiezen. Hy wilde zich in de stat begeven, maar hy wierd t’ elkens daar in belet. Gelijk iemant al dromende vergeefs poogt de geen, die voor hem loopt, t’ achterhalen, zonder dat de geen, die vlucht, wech kan raken, of de geen, die vervolgt, hem bereiken kan; zo kon ook de geen, [p. 365] die vervolgde, niet achterhalen, en de geen, die vluchtte, niet wechraken. Hoe zou Hector ook de doot geschuwt hebben, zo Apollo hem niet de leste maal geholpen, en zijn kracht en gezwintheit vermeerdert had? Achilles gaf aan de zijnen een wenk met zijn hooft, en wilde niet dat iemant een pijl tegen Hector uitzenden zou, op dat een ander, hem treffende, niet d’ eer wech dragen, en hy te spade komen zou. Maar toen zy ten vierde maal aan de bronnen gekomen waren, nam Vader Jupiter de twee goude bekkens van zijn schaal, en lag de twee nootschikkingen van een onverbiddelijke doot daar in; in d’ een die van Achilles, en in d’ ander die van de strijdbare Hector: en toen hy hen in ’t midden by d’ evenaar op trok, sloeg Hectors bekken om laeg, en daalde nederwaarts; en de flikkerende Apollo scheidde van hem.
    De goddin Minerva, met haar blaauwe ogen, vervoegde zich by Achilles, Peleus zoon, en, dicht by hem staande, sprak met gevleugelde woorden tot hem: Achilles, die aan Jupiter aangenaam zijt, ik verhoop dat wy nu een grote eer en verwinning voor de [p. 366] Grieken by de schepen zullen verkrijgen, en dat wy Hector, schoon onverzadelijk in de strijt, zullen doden. Hy zal nu onze handen niet konnen ontkomen, noch zijn ongeluk ontgaan, schoon Apollo voor de voeten van zijn Vader Jupiter verschenen is, en van hem verzoekt dat des zelfs dagen verlangt mogen worden. Wakker, hou stant, en schep een weinig adem: ik zal hem overreden dat hy tegen u ten strijt koomt.
    Achilles, Minerva dus spreken horende, geloofde haar woorden, en was in zijn geest verblijd. Hy, stant houdende, leunde op zijn gladde essche speer; en Minerva, van hem gescheiden, ging, de gedaante en stem van Deïphobus aangenomen hebbende, naar de goddelijke Hector, en, zich by hem voegende, sprak met gevleugelde woorden tot hem: Mijn waarde broeder, zeker, de gezwinde Achilles drukt u al te hard, en vervolgt met zijn gezwinde voeten u rontom Priamus stat. Maar wakker, laat ons stant houden, en dus de vijanden afdrijven.
    Hector, de grote helmvoerder, sprak weêr tot haar: Deiphobus, gy waart my te voren de waardste van alle de [p. 367] broederen, die van Priamus en Hecuba voortgebracht zijn; maar ik heb heden voorgenomen u noch hoger t’ achten en t’ eren, om dat gy om mijnent wil buiten gekomen zijt, nadat gy my gezien hebt, schoon alle d’ anderen binnen blijven.
    De goddin Minerva met haar blaauwe ogen, sprak weêr tot hem: Zeker, waarde broeder, mijn vader, en eerwaerdige moeder, en onze andere spitsbroeders, op hun kniejen neêrvallende, baden zonder ophouden dat ik binnen blijven zou; zo versaacht zijn zy alle. Maar ik was inwendiglijk om u van grote droefheit gepijnigt. Laat ons nu met grote yver strijden, en onze spiessen niet sparen, om te zien of Achilles, ons gedoot hebbende, onze bloedige wapenen naar de holle schepen zal brengen, dan of hy van u verwonnen zal worden.
    Minerva, dus gesproken hebbende, ging voor uit, om hem te bedriegen. Toen zy na by malkander gekomen waren, om tegen elkander in te vallen, sprak Hector, de grote helmvoerder, eerst tot Achilles: O Peleus zoon, ik zal niet langer, gelijk te voren, voor u vluchten. Ik heb, zonder u te darren [p. 368] verwachten, driemaal rontom Priamus grote stat gevlucht. Maar mijn moed port my heden aan om tegen u stant te houden, op dat ik u zou doden, of dat ik van u gedoot zou worden. Maar wakker, laat ons hier de goden tot getuigen byroepen; want zy zijn de beste getuigen, en bewaarders der verbonden. Ik zal u niet mishandelen, zo Jupiter deze grote verwinning aan my verleent, en toelaat dat ik u van ’t leven beroof. Maar als ik u van uw heerlijke wapenen berooft heb, zo zal ik uw lighaam aan de Grieken weêrleveren; doe gy desgelijks.
    Achilles, die gezwint van voeten was, hem dwarsselings aanziende, sprak tot hem: Hector, mijn wreedste vijant, spreek niet tot my van verdrach. Tusschen de leeuwen en menschen is geen zeker verdrach. De wolven en schapen zijn niet eendrachtig te zamen; maar zy pogen geduriglijk malkander te verdelgen. ’t Is ook onmogelijk dat gy en ik te zamen vrientschap konnen maken. Daar zal geen rust en verdrach tusschen ons zijn, voor dat een van ons beide, neêrgevelt leggende, Mars de dappere strijder door zijn bloed verzaad zal hebben. Ver- [p. 369] gader nu alle uw krachten, en verzuim niets van uw voorgaande dapperheit. Gy moet nu een dapper strijder, en een onversaacht bestormer wezen. Daar is nu geen uitvlucht voor u. Pallas Minerva zal u wel haast door mijn speer onderbrengen; en gy zult gelijkelijk alle de rou en droefheit over mijn spitsbroeders, die gy met uw verwoede speer gedoot hebt, betalen.
    Hy, dit gezegt hebbende, schoot zijn lange spies uit. Maar de vermaarde Hector, de spies komen ziende, ontweek haar; in voegen dat, toen hy neêrbukte, de spies over hem heenvloog, en diep in d’ aarde zonk, daar Pallas Minerva haar uittrok, en weêr aan Achilles gaf, zonder dat Hector, de harder der volken, iets hier af wist. Maar Hector, de slag ontweeken zijnde*, sprak tot Achilles: zeker gy, ô Achilles, die den goden gelijk zijt, hebt warelijk gemist, schoon gy zeide* dat gy door Jupiter kennis van mijn nootlot had. Gy zijt een klappert, en bedrieghelijk in woorden. Gy meende dat ik, u vrezende, verzuimelijk in mijn deucht en dapperheit zou wezen. Gy zult my niet al vluchtende deur- [p. 370] steeken. Drijf uw spies, zo god een aan u gegeven heeft, in mijn borst, terwijl ik op u inval. Ontwijk nu ook mijn kopere spies. Ik wensch dat gy haar geheel in uw lighaam ontfangt. En zeker, de Trojanen zullen, als gy gedoot zijt, voortaan een gemakkelijke oorlog hebben: want gy zijt aan hen het grootste verderf.
    Hy, dit gezegt hebbende, schoot met zijn lange spies naar Achilles, Peleus zoon, en trof hem, zonder te missen, in ’t midden van zijn schilt. Maar de spies sprong weêr te rug van ’t schilt af; en Hector, ziende dat zijn spies vruchteloosselijk uit zijn handen gevlogen was, wierd vergramt. Hy stont zeer bedeest, vermits hy geen andere essche speer had. Hy, zijn keel open zettende, riep Deiphobus, die een blank schilt gebruikte, en eischte zijn lange speer van hem, maar hy was nergens te vinden. Hector, zulks bemerkende, zeide by zich zelf: O ramp, de goden hebben my warelijk ter doot geroepen. Ik meende dat de helt Deiphobus hier by my was: maar hy is in de stat. Minerva heeft my bedrogen. De doot is nu niet verre, maar zeer na by my. Daar is geen uit- [p. 371] vlucht voor my. Zeker, ik was eertijts aangenamer, dan deze, aan Jupiter, en aan Apollo, Jupiters zoon, die, jonstig tot my zijnde, my eertijts beschermden. Maar mijn nootlot vervolgt my. Ik zal echter niet blodelijk en flaaumoediglijk vergaan. Maar ik zal enige heerlijke daat bedrijven, die tot aan de nakomelingen deurdringen zal.
    Hy, dit gezegt hebbende, trok zijn groot en scherp zwaert, dat hy op zijn zijde had hangen, uit de schede, en keerde zich om tegen zijn vijant, gelijk een hoogvliegende arent, die deur de duistere wolken op ’t vlakke velt neêrdaalt, om een teder zuiglam, of een blode haas te roven: in dezer voegen quam Hector ook aan, met de degen in de vuist. Achilles, vol moed en dapperheit zijnde, quam ook tot d’ aanval. Hy dekte zijn borst met zijn groot schilt, dat konstiglijk gemaakt was, en had op zijn hooft een blinkende helm, daar vier pluimen op staken, die van Vulcanus daar op gezet waren. Gelijk d’ avontstar onder d’ andere lichten des hemel rijst, en de schoonste onder de starren in de nacht schijnt; zodanig flikkerde ook de degen, die Achilles, quaat voor de goddelijke [p. 372] Hector berokkenende, in zijn rechte hant voerde, terwijl hy overwoog waar hy zijn tegenstrever bloot zou vinden. Voorts, wat Hector aangaat, zijn lighaam was met de herelijke wapenen gewapent, die hy Patroclus, hem gedoot hebbende, uitgetrokken had. Men zag echter zijn lighaam ontbloot boven het borstharnas, en onder de ringkraag, aan de hals, daar de doot wel haast op de wonde volgt. D’ edele Achilles, met zijn speer op hem aanvallende, trof hem in deze plaats zodanig, dat het scherp deur en weêr deur de hals heen ging, zonder echter de strot af te steken, noch belet te worden in enige redenen met malkander te hebben. De goddelijke Achilles, Hector ter aarde gevallen ziende, sprak al roemende tot hem: Hector, gy meende dat gy, Patroclus dodende, voortaan vry en buiten gevaar zoud wezen, zonder voor my, terwijl ik afweezig was, bekommert te zijn. O dwaas, ik, sterker dan de geen, welks doot ik heden wreek, was by de holle schepen gebleven, om u in ’t zant te doen sneuvelen, gelijk ik nu gedaan heb. De honden en vogelen zullen u schandelijk verscheuren; maar de Grie- [p. 373] ken zullen Patroclus begraven.
    Hector de helmvoerder, de ziel op de lippen hebbende, sprak tot Achilles: Ik bid u, by mijn ziel, by uw benen, en by uw ouders, dat gy my niet by uw schepen van de honden en vogelen laat verslinden. Maar neem ’t gout, en ’t koper, en de geschenken, die Priamus en Hecuba aan u zullen geven, om mijn lighaam weêr naar hun huis te voeren; op dat de Trojanen, en hun gemalinnen een houtmijt voor my oprechten, en de leste eer aan my bewijzen.
    Achilles, die gezwint van voeten was, hem dwarsselings aanziende, sprak tot hem: O hont, bid my niet by mijn benen, noch by mijn ouders. Ik wensch dat mijn moed en dapperheit my toeliet, dat ik uw raauw vleesch, aan stukken gehakt zijnde, mogt eten, tot wraak van ’t geen, dat gy ons aangedaan hebt. Verhoop niet, dat gy de honden ontsnappen zult, schoon men tienmaal, ja twintigmaal zo grote schatten, als gy zegt, tot my bracht, om uw lighaam los te kopen, en noch andere geschenken aan my beloofde. Ja schoon de Dardanische Priamus u met gout wilde loskopen, en daar [p. 374] tegen opweegen, zo zal echter uw moeder u, die zy gebaart heeft, niet op het lijkbed bewenen: maar de honden en vogelen zullen u geheel van malkander scheuren.
    Hector de helmvoerder sprak al stervende tot hem: Zeker, ik, die uw wel ken, voorzag wel dat ik u niet overreden zou: want gy hebt een hart, dat van staal is, in uw lighaam. Maar zie wel toe dat de goden niet om mijnent wil in gramschap tegen u ontsteken worden, te weten in die dag, in de welk Paris, en de flikkerende Apollo u, schoon gy dapper zijt, voor de poort Scea zullen doden. Hy, deze woorden gesproken hebbende, gaf de geest; en zijn ziel, uit zijn lighaam vliegende, begaf zich naar d’ onderaardsche geesten, en, haar ongeval beklagende, vertrok uit zijn leden, die noch jong en sterk waren. De goddelijke Achilles sprak tot hem, toen hy gestorven was: Sterf, ik zal dan mijn doot en nootlot uitstaan, als Jupiter, en d’ andere onsterffelijke goden zulks belieft.
    Hy, dit gezegt hebbende, trok de kopere speer uit het lighaam, en zette haar ter zijden, en trok de bloedige wapenen van zijn schouders. D’ andere [p. 375] Grieken quamen ondertusschen ook toelopen, en waren over de wonderlijke gestalte en schoonheit van Hector verwondert, en yder, die by hem quam, schiep vermaak in hem een slag te geven: ja een van hen, d’ ander aanziende, zeide tot hem: Zeker, Hector is nu veel lichter te raken, dan toen hy de brant in onze schepen stak; en wondde hem, terwijl hy dus sprak.
    Achilles, die gezwind van voeten was, hem van zijn wapenen berooft hebbende, sprak, terwijl hy dus van de Grieken omringt was, met gevleugelde woorden: O mijn vrienden, vorsten en oversten der Grieken, dewijl de goden de macht aan my hebben gegeven, om deze man te doden, die ons meer quaat aangedaan heeft, dan wy van alle d’ anderen te zamen ontfangen hebben, zo laat ons moed scheppen, en met onze wapenen een poging op de stat doen, om te verstaan wat moed de Trojanen hebben, en of zy, dewijl Hector gedoot is, de stat willen verlaten, of haar zullen beschermen, schoon Hector niet meer in wezen is. Maar waarom stel ik deze dingen [p. 376] in berading? Patroclus legt doot, onbeweent, en onbegraven by de schepen. Ik zal hem niet vergeten, zo lang ik onder de levendigen ben, en mijn benen kan roeren. En hoewel men de doden, die neêrgedaalt zijn, vergeet, zo zal ik echter aan mijn waarde spitsbroeder gedenken. Wakker nu, Grieksche jongelingen, laat ons zegezangen zingen, en, deze meêneemende, weêr naar de holle schepen keren. Wy hebben een grote eer behaalt, en de goddelijke Hector gedoot, die in de stat gelijk een god van de Trojanen geacht wierd, en aan de welk zy gebeden en beloften deden.
    Hy, dit gezegt hebbende, deê den dode smaat aan, deurboorde hem de beide hielen, stak twee riemen van osse leer daar deur, en maakte die achter aan zijn wagen vast, in voegen dat het hooft in ’t slijk sleepte. Toen hy de wapenen op de wagen gedaan had, klom hy zelf ook daar op, en gaf de zweep aan zijn paerden, op dat zy voortrennen zouden, schoon zy van zelf schenen te vliegen. Toen Hector dus gesleept en gesleurt wierd, geraakte zijn hair vol [p. 377] stof en slijk; en men zag een wolk van stof rontom hem oprijzen. Zijn hooft, dat eertijts aangenaam was, wierd langs d’ aarde gesleept; en Jupiter liet toe dat hy dus in zijn eige Vaderlant van zijn vijanden mishandelt wierd.
    Hecuba, Hectors moeder, van de wallen ziende, dat haar zoon dus mishandelt wierd, scheurde haar hair uit het hooft, trok haar klederen aan stukken, en schreide bitterlijk. Zijn vader weende ook erbarmelijk, en ’t volk dat rontom hem stont, en de stat met tranen vervulde. Kort, de rou was zo groot, als of ’t geheel hoog Trojen in de lichte vlam had gestaan. De menigte kon naauwelijks d’ oude Priamus weêrhouden, die, zo bedroeft als hy was, tot de statspoort uit wilde treden. Hy, yder by de naam noemende, bad hen alle, terwijl hy zich in ’t slijk omwentelde. Mijn vrienden, zeide hy, houd u gerust en stil, en laat aan my alleen toe dat ik, buiten de stat getreden, naar de schepen der Grieken ga. Ik zal deze baldadige man, die deze gruwelen bedrijft, bidden en smeken, om te zien of hy mijn ouderdom [p. 378] eren, en erbarmenis met my hebben zal. Hy heeft ook een oude vader, Peleus, die hem geteelt en opgevoed heeft, op dat hy tot schade en verderf der Trojanen wezen zou. Maar hy heeft voornamelijk aan my rampzalig geweest; want hy heeft veel van mijn zonen in ’t bloejen van hun jaren gedoot. Ik, hoewel grotelijks bedroeft, beween niet zo zeer d’ ondergang van alle dezen, als wel de doot van Hector alleen, die my, van droefheit geparst, naar ’t graf zal doen dalen. Och dat hy in mijn armen gestorven waar; zo zouden zijn moeder, die hem gebaart heeft, en ik zelf hem zo lang, als wy begeerden, en naar ons believen beweent hebben.
    Hy sprak dus al wenende, en terwijl de stedelingen zwarelijk zuchtten. Maar Hecuba, onder de Trojaansche vrouwen zijnde, begon zeer bitterlijk te schreijen, en sprak al wenende deze woorden: Mijn zoon, waarom blijf ik in ’t leven, dewijl ik om uw doot zware pijnen lijd? Gy waart my by dag en nacht een roem in de stat, en verstrekte tot grote nuttigheit aan de Trojanen, en aan hun gemalinnen, die u gelijk een god eerden. Zeker, [p. 379] gy waart een grote roem voor hen, toen gy leefde: maar de doot en het nootlot heeft u nu wechgerukt. Zy weende bitterlijk, terwijl zy dus sprak.
    Hectors gemalin wist noch nergens af. Niemant had haar gezegt dat haar gemaal buiten de poort gebleven was. Zy zat in haar kamer, en weefde een dubbelt lijnwaat, dat zeer çierelijk, en met verscheide bloemen bezaait was. Zy had aan haar dienstmeiden in haar huis bevolen een grote ketel met water op ’t vuur te zetten, op dat hy, uit de strijt weêrgekeert, zich met warm water wasschen zou. Maar zy, onvoorzichtige, wist niet dat haar gemaal, verre van dit gewasch af zijnde, door Achilles handen van Minerva gedoot was. Toen zy ’t geween, en de klachten uit een hoge toren hoorde, begonnen haar leden van schrik te trillen, en de spoel viel uit haar handen; en zy sprak tot haar dienstmeiden: Koomt herwaarts, dat twee van u my volgen, op dat ik bezie wat ’er te doen is. Ik heb de stem van mijn eerwaarde behuwde moeder gehoort: mijn hart klopt en trilt in mijn lighaam. Mijn benen sidderen. Ik vrees [p. 380] dat Priamus zonen van enig ongeluk gedreigt worden. Ik wensch dat men nooit hoort dat ’er enig ongeval gebeurt is. Maar ik vrees grotelijks dat de goddelijke Achilles mijn stoute Hector, alleen buiten de stat gesloten, over ’t velt vervolgt, en deze grote dapperheit, die hy in zich had, verdelgt: want hy bleef nooit onder de menigte, maar, in moed en kracht voor niemant bezwijkende, liep verre voor uit.
    Zy, dit gezegt hebbende, ging gelijk een verwoede in haar gemoed bewogen, tot haar huis uit; en haar dienstmeiden gingen met haar. Maar zy, aan de toren, en by de menigte der menschen gekomen, liet, op de muur staande, haar gezicht rontom gaan, en zag dat haar gemaal gesleurt, en van de gezwinde paerden naar de holle schepen der Grieken gesleept wierd. Haar ogen wierden met een duistere nacht overdekt; en zy, achterwaarts overvallende, bezweem. Haar kostelijk gewaad, haar gordels, banden en hulsel viel elk zijns weegs; gelijk ook haar sluijer, die de gulde Venus aan haar gegeven had, te weten in die dag, toen de strijdbare Hector haar in Ee- [p. 381] tions troude, na dat hy een grote bruitschat gegeven had. De zusters van haar gemaal, en veel anderen, rontom haar staande, hielden haar voor doot. Maar zy, weêr adem scheppende, en haar geest te zamen trekkende, riep, al wenende, overluide onder de Trojanen: Hector, ach ik ellendige, wy zijn tot een zelfde nootlot geboren; gy in Trojen, in Priamus woning, en ik in Thetis stat, onder aan de schaduwrijke berg Placus, in ’t huis van Eetion, die, zelf rampzalig zijnde, my rampzalige in mijn kintsheit opgevoed heeft. Och dat hy my niet geteelt had. Gy gaat nu naar Plutoos woningen, onder de schuilhoeken van d’ aarde, en laat my dus een bedroefde weduw in huis, in ’t gezelschap van een zoon, die wy rampzaligen voortgebracht hebben, en noch een jong kint is. Gy zult geen dienst aan hem konnen doen, noch hy aan u, dewijl gy dus gesneuvelt zijt. Indien hy de bewenelijke oorlog der Grieken ontsnapt, zo zal hy echter veel kommer en verdriet moesten lijden: want anderen zullen hem van zijn goederen beroven. Een kint, dat een wees gelaten is, word van alle zijn vrienden verlaten, en behoef- [p. 382] tig zijnde, gaat zijns vaders vrienden smeken en bidden, terwijl hy d’ een by de rok, en d’ ander by de mantel trekt. Indien iemant van hen deernis met zijn elenden heeft, zo geeft hy zo weinig aan hem te drinken, dat hy hem naauwelijks de lippen nat maakt, zonder dat hy hem verzaad. Een ander, die zijn ouders noch heeft, zal hem van de tafel stoten, en, met de handen hem slaande, hem met lasteringen vervolgen, en tot hem zeggen: Ga, rampzalige; uw vader is nimmer by ons te gast. Astyanax, die te voren op zijns vaders knie het lekker merg, en ’t aangenaam vet der schapen at, zal dus al wenende weêr naar zijn moeder, die weduw is, keren. Hy, die, als de slaap hem overviel, op een zacht bed, en in d’ armen van zijn voedster sliep, en alle vermaak overvloedig had, zal nu, van zijn waarde vader berooft, veel rampen moeten lijden. Gy, ô Hector, alleen beschermde de hoge poorten, en de lange muren. Maar gy zult nu, verre van uw magen, by de gestevende schepen van de wormen geëten worden, na dat de honden zich aan u verzaad hebben. Gy, die zo veel cierelijke klederen, van de handen der [p. 383] vrouwen gemaakt, in uw huis hebt, zult daar naakt en bloot blijven leggen. Zeker; ik zal dit alles tot asch verbranden, om dat zy niet aan u tot nut verstrekken, vermits gy niet daar in leggen zult; of dat zy tot roem en verheerelijking der Trojanen, en van hun wijven zijn. Zy sprak dus al wenende, terwijl d’ andere vrouwen ook zwarelijk zuchtten.
Continue


[p. 384]

Het Drieëntwintigste Boek.

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Achilles, Patroclus lijkpracht volvoerende, slacht en dood wredelijk om hem twaalf Trojaansche jongelingen, en honden en paerden, en andere slachtöffers. Hy stelt daar na een lijkstrijt in, daar in Diomedes met de paerden, Ulysses met lopen, en anderen anders verwinnen: en dus word de strijt geëindigt.
DE Trojanen zuchtten in dezer voegen in de stat. Maar de Grieken, aan hun schepen, en aan d’ oever van de Hellespontus gekomen, verspreidden zich van malkander, yder naar zijn schip. Doch Achilles liet niet toe dat de Myrmi- [p. 385] donen van malkander scheidden; maar hy, zijn strijdbare spitsbroeders by malkander houdende, sprak tot hen: Gy Myrmidonen, mijn waarde spitsbroeders, die gezwinde paerden hebt; laat ons onze paerden niet uit de wagens spannen; maar laat ons, met onze wagenen en paerden nader by komende, Patroclus bewenen; ’t welk d’ eer is, die men aan de doden bewijst. En na dat wy lang genoech geweent hebben, zullen wy onze paerden uitspannen, en alle hier onz avontmaal houden.
    Zy, Achilles dus spreken horende, begonnen alle deerlijk te wenen; en Achilles had de voorgang. Zy dreven al wenende hun paerden, die schone manen hadden, tot driemaal om ’t lijk; en Thetis verwekte noch in hen de begeerte om te wenen. Het zant wierd nat van hun tranen, die langs de wapenen der mannen afrolden; en zy beweenden de geen, die gewent was hun vijanden in de vlucht te drijven. Achilles, onder hen, een erbarmelijk geween beginnende, lag zijn handen, die gewent waren te doden, op de borst van zijn vrient, en sprak dus: Vaar wel, mijn waarde Patroclus, in Plutoos wo- [p. 386] ning: want ik volbreng alles aan u, dat ik te voren belooft heb. Ik heb Hector hier gesleept, op dat hy tot raauwe stukken van de honden verscheurt zou worden. Ik, om uw ondergang vergramt, zal twaalf edele zonen der Trojanen voor de houtmijt slachten.
    Hy, dit gezegt hebbende, deê Hectors lighaam grote smaat aan, en lag hem voor Patroclus legersteê op d’ aarde uitgestrekt. Zy deden toen hun wapenen, die van koper blonken, af, en spanden hun paerden uit. Een grote menigte van hen zetten zich neêr by ’t schip van de gezwinde Achilles, die daar een treffelijk lijkmaal voor hen toestelde. Veel witte ossen balkten onder het staal, terwijl zy gekeelt wierden, en veel schapen en geiten blaetten. Veel zwijnen met witte tanden, gekeelt zijnde, wierden tegen het vuur uitgespannen; en men zag veel bloet rontom het lijk vlieten. De Vorsten der Grieken brachten Achilles, Peleus gezwinde zoon, naar de goddelijke Agamemnon, en konden hem naauwelijks daar toe bewegen, zo vergramt was hy inwendig om de doot van zijn spitsbroeder. Toen zy in de hut gekomen waren, beval hy terstont [p. 387] aan zijn dienaars dat zy een grote ketel met water over ’t vuur zouden zetten, om Achilles te bewegen tot zijn bloedige vlakken af te wasschen. Maar hy, dit hardnekkiglijk weigerende, deê deze eed: Ik betuig by Jupiter, die d’ opperste en voortreffelijkste der goden is, dat het my niet geoorlooft is mijn hooft te wasschen, voor dat ik Patroclus lighaam op de houtmijt gelegt, en een graf voor hem opgerecht, en mijn hair afgeschoren heb; vermits ik nooit, terwijl ik onder de levendigen geweest heb, zo groot een droefheit beproeft heb. Ik ben echter bereid om ’t avontmaal te houden. Maar gy, Agamemnon, beveel ondertusschen dat men tegen de volgende uchtent zo veel hout, als daar toe dienstig is, aanbrengt, om ’t lighaam van d’ overlede voor d’ ogen van alle de werrelt te verbranden, op dat het volk daar na weêr tot zijn gewone arbeit keer.
    Hy had niet zo haast gesproken, of hy wierd terstont gehoorzaamt. Zy bereidden terstont de spijs; en yder begaf zich terstont ter maaltijt. Hun geest wierd zo wel, als hun lig- [p. 388] haam verquikt. Zy, hun honger en dorst verzadigt hebbende, gingen yder naar hun hut om te slapen. Achilles, zwarelijk zuchtende, strekte zich neder op d’ oever van de bulderende zee, onder een groot getal van Myrmidonen, in een zuivere plaats, daar de golven de strant bespoelden. Toen de zoete Slaap, die de zorgen des gemoeds ontbind, hem overstort had, (want hy, Hector rontom Ilium nalopende, had zijn leden grotelijks vermoeit) quam de ziel van d’ elendige Patroclus, die hem in alles, in grootheit, in schoonheit van ogen, en in stem gelijk was, en gelijke klederen aan had, voor hem verschijnen. Zy, zich by zijn hooft voegende, sprak tot hem: Achilles, slaapt gy, en hebt gy my vergeten? Gy verwaarloosde my niet, toen ik leefde; maar begraaf my, nu ik doot ben, zo haast, als gy kont, op dat ik deur Plutoos deur inga. D’ andere zielen, de schimmen der doden, drijven my verre wech, en willen geensins toelaten dat ik my over de vloet met d’ anderen vermeng. Maar ik zwerf herwaarts en derwaarts omtrent de woning van Dis. Geef my [p. 389] de hant, ik bid u. Ik zal niet weêr uit de hel keren, na dat gy mijn lighaam op de houtmijt verbrant hebt. Wy zullen niet meer van onze vrienden afgezondert van onze zaken gezamentlijk spreken. Mijn hatelijk nootlot heeft my ingezwolgen, gelijk van mijn geboorte af gezegt was. Uw nootlot, ô Achilles, die den goden gelijk zijt, zal u onder de muur der edelmoedige Trojanen doen sterven en sneuvelen. Ik wil een enig ding aan u bevelen, en verzoek dat gy ’t volbrengen zult, dat is, dat een zelfde bus onz gebeente in zich besluit, op dat het in een zelfde plaats zy, gelijk wy in uw woning gezamentlijk opgevoed zijn, toen Menetius mijn vader my, noch jong zijnde, uit Opois naar uw huis voerde, om dat ik de zoon van Amphidamas gedoot had, niet met opzet, maar onverdacht, vermits wy twist in ’t spelen met de teerling kregen. De Ridder Peleus, my toen in zijn huis ontfangende, voedde my zorgvuldiglijk op, en noemde my uw dienaar. Dat dieshalven een dootbus, die uw eerwaardige moeder aan u gegeven heeft, ’t gebeente van ons beide besluit.
[p. 390]
    Achilles, die gezwind van voeten was, zijn vrient en spitsbroeder kennende, sprak tot hem: Waarom zijt gy, mijn waarde vrient, herwaarts gekomen? Waarom beveelt gy deze bezondere dingen aan my? Ik zal alles naerstiglijk gehoorzamen, en ’t geen, dat gy aan my beveelt, volbrengen. Maar voeg u wat dicht by my, op dat ik ten minsten u een weinig omhels, en op dat wy gelijkelijk wenen, en droeve tranen storten.
    Hy, dit gezegt hebbende, strekte zijn handen uit, maar kon niets grijpen: want de ziel vertrok, gelijk een rook, al mompelende onder d’ aarde, en Achilles, verbaast zijnde, rees op, en, in zijn handen klappende, sprak deze klagende woorden: Ach! men vind warelijk in de helsche woningen zielen en gelijkenissen, maar zy hebben geen ingewant in zich. Want de ziel van de rampzalige Patroclus heeft deze gehele nacht by my gestaan; en al zuchtende en wenende bezondere dingen aan my bevolen. Zeker, zy was hem zeer gelijk. Deze redenen maakten hen alle begerig om te wenen, zo veel als hen hoorden.
    Terwijl zy dus weenden, verscheen [p. 391] aan hen de Dageraad met haar aangename dau, by ’t lijk. Agamemnon beval dat men de muilpaerden zou inspannen, en hout halen. Meriones, een dapper man, dienaar van de sterke Idomeneus, had last om de genen, die bequaam tot deze arbeit waren, te verkiezen, en hen voort te doen spoeden. Zy, hun bijlen, daar meê zy ’t hout zouden hakken, en de touwen in hun handen hebbende, gingen derwaarts. De muilpaerden hadden de voorgang, en gingen deur veel op- en neêrgaande steilten, en ongebaande wegen. Zy, op de toppen van de bronrijke Ida gekomen, hieuwen in der haast met hun brede bijlen veel eiken met hun hoge kruinen deur, die, neêrstortende, groot gedruis maakten. De Grieken, daar na de takken afkappende, bonden hen op de muilpaerden, die hen gezwindelijk over heuvels en dalen droegen. De houthakkers droegen (gelijk Meriones, de knecht van Idomeneus, die de mannen beminde, geboden had) de stronken, en wierpen hen in ordening op de strant, daar Achilles voorgenomen had een heerlijke grafsteê voor Patroclus, en voor zich zelf te bouwen.
[p. 392]
    Toen zy een grote menigte van brantstoffen by malkander vergadert hadden, gingen zy ’er by zitten, en bleven daar. Maar Achilles beval aan de strijdbare Myrmidonen, dat zy zich zouden wapenen, en dat yder zijn paerden voor de wagen inspannen zou. Zy trokken gezwindelijk hun wapenen aan; en de strijders en wagenvoerders klommen in der ijl op de wagens. Een ontellijke menigte te voet, gelijk een wolk, volgden de genen, die gewapent op de wagens zaten; en Patroclus wierd daar in ’t midden van zijn spitsbroeders gedragen. Zy, hun hair afsnijdende, wierpen dat op de dode, en dekten hem geheel daar meê. Achilles, zeer bedroeft zijnde, hield zijn hooft, en zond zijn dappere spitsbroeder naar d’ onderäardsche geesten. Zy, aan de plaats gekomen, die hen van Achilles aangewezen was, zetten ’t lighaam neêr, en, een houtmijt makende, stapelden zo veel brantstoffe, als genoech was, op malkander.
    De goddelijke Achilles, die sterk van benen was, bedacht toen iets anders. Hy, by de houtmijt staande, sneed zijn blond hair af, ’t welk hy had laten wassen, om dat aan de Vloet Sperchius [p. 393] t’ offeren. Hy, deze zwarte zee aanziende, sprak met gramschap deze woorden: Sperchius, mijn vader Peleus heeft vergeefs aan u belooft dat, als ik weêr in mijn waarde Vaderlant gekeert zou zijn, hy mijn hair afsnijden, en dat, beneffens een offer van hondert beesten, aan u offeren zou, behalven noch vijftig mannetjes schapen, die hy aan de bronnen, daar gy een tempel en reukaltaar hebt, zou offeren. Dit zijn de beloften van d’ oude man. Maar gy hebt zijn begeerte niet vervult. Maar dewijl ik niet weêr in mijn waarde Vaderlant zal keren, zo zal ik mijn hair aan de helt Patroclus overgeven en offeren.
    Hy, dit gezegt hebbende, gaf zijn hair in de handen van zijn waarde spitsbroeder, en verwekte daar door yder tot wenen. En zeker, zy zouden in dit geween de gehele dag versleten hebben, zo Achilles, zich by Agamemnon voegende, niet terstont in dezer voegen tot hem gesproken had: Agamemnon, Atreus zoon, dewijl de Grieken meest naar u luisteren, zo doe deze rou ophouden. ’t Is genoech voor deze maal geweent. Doe yder nu van de houtmijt afgaan, en beveel [p. 394] dat men de maaltijt toestelt. Wy zullen ’t geen, dat meest aan de dode past, bezorgen: dat d’ oversten alleen by ons blijven.
    Agamemnon, de Koning der mannen, deze redenen gehoort hebbende, deê terstont het volk naar de schepen vertrekken. De bezorgers van ’t lijk, daar gebleven zijnde, hoopten veel hout op malkander, en maakten een houtmijt van hondert voeten rontom hoog, en, van harten bedroeft zijnde, lagen ’t lijk daar boven op. Zy vilden veel vette schapen, en veel ossen met kromme hoornen voor de houtmijt; en de grootmoedige Achilles, het vet uit alle deze beesten nemende, dekte ’t lijk daar meê van ’t hooft tot aan de voeten, en hoopte de gevilde lighamen daar rontom op. Hy zette ook een grote menigte van vlessen met olie en honig daar op, die alle naar ’t lijk helden, en, zwarelijk zuchtende, deê vier van zijn paerden daar op leggen. Hy had negen huishonden, van de welken hy twee, gedoot zijnde, op de houtmijt wierp. Hy, by zich zelf quade werken overwegende, slachtte met het staal twaalf dappere zonen der grootmoedige Trojanen, en stak daar na de [p. 395] brant in dit alles, op dat het van ’t vuur verteert zou worden; en hy, toen bitterlijk wenende, noemde zijn waarde vrient by zijn naam. Vaar wel, zeide hy, mijn waarde Patroclus, ook in Plutoos woning. Ik volbreng nu alles, dat ik eertijts aan u belooft heb. Ik offer aan u twaalf edele jongelingen der grootmoedige Trojanen, die alle beneffens u van ’t vuur verteert worden. Ik zal niet toelaten dat Hector van de brant verteert, maar wel dat hy van de honden verscheurt word.
    Hy sprak dit al dreigende. De honden verscheurden echter niet Hectors lighaam; want Venus, Jupiters dochter, dreef hen by daag en nacht van daar, en zalfde hem met een goddelijke olie, gelijk de dau, op dat niemant hem scheuren en slepen zou. De flikkerende Apollo dekte hem van boven met een zwarte wolk, en overschaduwde de gehele plaats, daar ’t lijk lag, op dat de zon door haar kracht de zenuwen en leden niet uitdrogen zou.
    De houtmijt van de dode Patroclus wilde niet branden. De goddelijke Achilles, die sterk van benen was, bedacht ondertusschen een andere vond. Hy, niet verre van ’t hout af staande, [p. 396] bad de twee winden, Boreas en Zephyrus, en, kostelijke offeringen aan hen belovende, en veel wijn uit een goude beker uitstortende, smeekte hen dat zy vaerdiglijk zouden komen, en de vlam onder dit lijk aanblazen, en ’t hout gezwindelijk tot asch doen worden. De gezwinde Iris, deze gebeden horende, ging, om dit verzoek over te brengen, by de winden, die gezamentlijk in de woning van Zephyrus, fel blazende, ter maaltijt waren. Iris, daar gekomen, bleef op de stene drumpel staan; en de winden, haar ziende, rezen alle op; en yder riep haar tot zich. Maar zy, weigerende te gaan zitten, sprak tot hen: ’t Is nu geen tijt van te zitten. Ik keêr weêr naar de golven van d’ Oceanus, en naar ’t lant der Ethiopiers, daar men offeringen van hondert beesten aan d’ onsterffelijke goden doet, om mijn deel daar af te hebben. Maar Achilles, heerlijke offeringen belovende, bid en verzoekt van Boreas en Zephyrus dat zy komen, en de houtmijt in de vlam steken, daar Patroclus op legt, die van alle de Grieken beweent word. Zy, dit gezegt hebbende, ging van daar.
    Maar Boreas en Zephyrus, de wol- [p. 397] ken overhoop voor hen drijvende, holden met groot gedruis derwaarts, en, aan de zee gekomen, deden door hun geweldig geblaas de golven rijzen, tot dat zy voor Trojen gekomen waren, daar zy, in ’t vuur vallende, de vlam daar in brachten, die met groot gegons opging. Zy dreven de gehele nacht lang de vlam opwaarts uit de houtmijt; en Achilles, een ronde beker, van gout gemaakt, in zijn hant hebbende, goot de gehele nacht wijn daar uit op d’ aarde, die by besproeidde, en riep t’ elkens de ziel van d’ elendige Patroclus. Gelijk een vader weent, terwijl hy het gebeente van zijn zoon, noch een jongeling zijnde, verbrant, vermits hy door de doot van zijn zoon ten hoogsten bedroeft is; zo weende ook Achilles, terwijl hy ’t gebeente van zijn spitsbroeder verbrandde, en, geduriglijk zuchtende, zwierde rontom de houtmijt.
    Toen de Morgenstar, bodin van ’t Licht, dat sedert van de goutgele Dageraat over de zee verspreid word, aanquam, wierd het vuur kleinder, en de vlam ging uit; en de winden vertrokken weêr, om deur de zee van Trojen naar hun huis te keren. Achil- [p. 398] les, Peleus zoon, van de houtmijt gescheiden, boog, vermoeit zijnde, zich voorover, en wierd van de zoete slaap overvallen. Maar Agamemnons vrienden, by malkander vergadert, maakten hem wakker door ’t gedruis, dat zy in hun koomst maakten. Hy, zijn hooft al zittende opheffende, sprak tot hen: Atreus zonen, en gy andere Vorsten der Grieken, blusch voor eerst het vuur van de houtmijt met zwarte wijn; en laat ons daar na ’t gebeente van Patroclus, Menetius zoon, vergaderen. Laat ons dat wel van ’t ander afgescheiden houden, want het is licht om te kennen, vermits het in ’t midden van de houtmijt legt; en ’t andere gebeente van mannen en paerden legt onder malkander op de kant van de houtmijt, daar ’t verbrant is. Laat ons hen in een goude vles, en in een tweevoudig vet bewaren, tot dat ik meê ter helle daal. Ik beveel dat men een praalgraf, dat echter niet zeer heerlijk, maar middelmatig is, maken zal. Maar gy, ô Grieken, die na my in de schepen overblijft, zult namaals een ander, dat groot en heerlijk is, voor ons maken.
    Zy deden ’t geen, ’t welk de gezwinde Achilles aan hen bevolen had, [p. 399] en bluschten voor eerst het vuur van de houtmijt met zwarte wijn. D’ asch viel nederwaarts om laeg; en zy vergaderden al wenende ’t wit gebeente van hun spitsbroeder, dat zy in een goude vlesch, en in een dubbelt vet deden. Zy brachten d’ asch in hun hutten; en dekten ’t met een fijn lijnwaat. Zy bouden toen een grafsteê, en lagen de grontvest by de houtmijt, en dekten hem met deze aarde, die zy nieuwelijks uitgegraven hadden. Zy, een heuvel op hem gemaakt hebbende, begonnen van daar te gaan.
    Maar Achilles weêrhield de menigte, en deê hen op de ruimte, daar de lijkspeelen gehouden zouden worden, neêrzitten, en heerlijke geschenken en prijzen uit de schepen brengen, te weten ketels, drievoeten, paerden, muilen, sterke ossen, welgegorde vrouwen en blinkend staal. Hy stelde tot d’ eerste prijs voor de gezwinde Ridders een vermaarde vrou, in alderhande werken ervaren, en een drievoet met twee hantvatsels, van twintig maten: Voor de tweede prijs een merrie van zes jaren, noch ongetemt, die een veulen in haar lighaam droeg. De darde prijs was een schone kopere ketel, die [p. 400] noch niet op ’t vuur had geweest, en vier maten in zich begreep. De vierde prijs was twee talenten gouts. Hy stelde tot de vijfde prijs een nieuwe schaal met twee voeten; en hy, onder de Grieken staande, zeide tot hen: Agamemnon, en gy andere Grieksche Vorsten, en Ridders, die, om de prijzen te behalen, hier in deze baan verschenen zijt. Indien wy Grieken nu om iets anders streden, zo zou ik de grootste prijs verkrijgen, en haar naar mijn hut brengen. Gy weet hoe verre mijn paerden alle d’ anderen in gezwintheit overtreffen: want zy zijn onsterffelijk; Neptunus gaf hen aan mijn vader Peleus, die hen weêr aan my gegeven heeft. Ik zal my voor deze tocht stilhouden, gelijk ook mijn paerden, om dat zy een heusch en dapper meester hebben verloren, die hen dikwijls de manen met vochtige olie overstortte, na dat hy hen met zuiver water gewasschen had. Zy staan en bewenen hem, en laten van droefheit, die hun hart beklemt, hun manen op d’ aarde hangen. Maar gy, dappere Grieken, die u op uw paerden en welgevoegde wagenen vertrout, bereid u, en koomt te voorschijn.
[p. 401]
    De gezwinde Ridders, Achilles, Peleus Zoon, dus spreken horende, wierden aangeprikkelt, en voornamelijk Eumelus, de Koning der mannen, Admetus waarde zoon, die in de paerden te berijden alle d’ anderen overtrof. Na hem verscheen de sterke Diomedes, Tydeus zoon, die de Trojaansche paerden, de welken hy eertijts Eneas afgenomen had, schoon Apollo hem van zijn handen verloste, onder ’t juk gebracht had. Na hem volgde Menelaüs, Atreus zoon, van Jupiter herkomstig, en spande zijn paert Podargus in, en daar by Etha, de merrie van zijn broeder Agamemnon, die Echepolus, Anchises zoon, tot een gift aan Agamemnon gegeven had, op dat hy hem niet naar ’t hoog Ilium zou volgen, maar, daar blijvende, zijn vermaak scheppen zou. Want Jupiter had grote rijkdommen aan hem gegeven; en hy woonde in de ruime stat Sicyon, en had deze merrie, die gezwint in ’t lopen was, onder ’t juk gebracht. Antilochus, een vermaarde zoon van de grootmoedige Koning Nestor, was de vierde, die te voorschijn quam, en zijn herelijke paerden, gezwinde voeten hebbende, inspande. Zijn vader, [p. 402] zich by hem voegende, onderwees hem, die zelf ook verstandig was, en gaf eerlijke leringen aan hem. Antilochus, zeker, hoewel gy jong zijt, zo hebben echter Jupiter en Neptunus u bemint, en alderhande slach van te paert te rijden aan u geleert. Men behoeft u dieshalven niet veel t’ onderwijzen: want gy kont uw wagen in ’t park wel keren en wenden. Maar uw paerden zijn zeer traag in ’t lopen; en ik acht dat dit schadelijk voor u zal wezen. De paerden van deze Vorsten zijn veel gezwinder; maar zy hebben echter geen meer behendigheit in hen te beleiden. Wakker dan, mijn waarde zoon, merk op al ’t geen, dat ik tot u spreek, op dat gy niet van de prijs versteken zijt. De behendigheit van de timmerman is veel treffelijker, dan zijn krachten. De stierman, met zijn schip in de zwarte zee van de winden geslingert, gebruikt zijn kunst daar tegen. D’ een wagenvoerder overtreft d’ ander door kunst en behendigheit. Maar de geen, die te veel op zijn paerden en wagen vertrout, zwerft wanschikkelijk herwaarts en derwaarts, en zy hollen overal rontom in ’t park, zonder dat hy hen weêrhouden kan. In [p. 403] tegendeel, de geen, die weet wat nut en nodig is, kan, schoon zijn paerden van minder waarde zijn, lichtelijker keren en buigen, terwijl hy geduriglijk het oog op de merkpaal heeft. Hy weet hoe hy met de breidel de paerden zal bestieren, en, op het doel merkende, dat voor hem is, houd de leidzeelen zorgvuldiglijk in handen. Ik zal u nu ’t gemerk als met de vinger wijzen, op dat het niet verborgen voor u zy. Een droog hout, te weten de stronk van een eik, of van een pijnboom, die niet door de regen vergaat, staat een elleboog hoog boven d’ aarde, in het midden tusschen twee witte stenen, die daar, op d’ engte van de weg, tusschen beide gezet zijn. Het park is daar rontom toegestelt. Het doel is of het gedenkgraf van iemant, die alreê overleden is, of was in d’ oude tijt een paal, die ook nu van de goddelijke Achilles, sterk van benen zijnde, gestelt is. Als gy hem nadert, zo stier uw paerden en wagen behendiglijk daar by heen. Hel een weinig op uw wagen naar de slinke hant, en, de toom van ’t paert, dat aan de rechte zijde loopt, loslatende, drijf het al roepende voort. Dat uw [p. 404] slinke paert de merkpaal zo nakoom, dat d’ as van ’t rad de top van de paal schijnt geraakt te hebben. Maar wacht u wel van tegen de steen te stoten, op dat gy uw paerden niet quetst, noch uw wagen breekt; ’t welk blijschap en vreucht voor anderen, maar schande en laster voor u zou wezen. Mijn waarde zoon, wees dieshalven voorzichtig. Indien gy de merkpaal bereikt hebt, zo zal niemant u volgen, noch voorby rennen, schoon gy ook de goddelijke Arion, Adrastus gezwind paert, ’t welk van een god geteelt is, achter u had, of schoon gy ook van Laomedons treffelijke paerden, die hier opgevoed zijn, vervolgt wierd.
    Nestor, Neleus zoon, deze redenen gesproken hebbende, ging weêr in zijn plaats zitten, na dat hy zijn zoon van alles onderwezen had. Meriones was de vijfde, die zijn paerden met hun cierelijke manen inspande. Zy klommen op de wagens. De loten wierden in een helm gedaan; en Achilles roerde hen onder malkander. ’t Lot van Antilochus, Nestors zoon, quam eerst te voorschijn, en daar na dat van de Koning [p. 405] Eumeles. Menelaus, Atreus zoon, door zijn speer vermaart, was de darde, en Meriones de vierde. Diomedes, Tydeus zoon, die d’ anderen verre overtrof, kreeg het leste lot van de paerden voort te drijven. Zy hielden zich in ordening aan ’t einde van ’t park. Achilles stelde de merkpaal verre van hen in ’t midden van ’t park, en zette daar by de goddelijke Phenix, een grote vrient van zijn vader, op dat hy op ’t rennen merken, en een waarachtig bescheit daar af geven zou. Zy sloegen gelijkelijk hun paerden met de zweep aan, en vermaanden hen met woorden. Zy renden, verre van hun schepen, gezwindelijk over ’t velt. Het stof rees onder de buik der paerden gelijk een duistere wolk, of gelijk een dwarrelbui. De manen der paerden zwierden in de wint. De wagenen hieven zich somtijts op in de lucht, en raakten somtijts d’ aarde. De wagenvoerders stonden in hun zetels; en yders hart klopte in zijn boezem. Zy waren alle begerig naar de verwinning. Zy maanden alle hun paerden aan, die, over ’t velt vliegende, het stof in de lucht deden [p. 406] rijzen. Maar toen de gezwinde paerden weêr naar de zee d’ uitterste loop volbrachten, bleek yders kracht en sterkte. Eumelus paerden waren de voorsten; en de genen van Diomedes volgden hen van zo naby, dat zy met hun adem Eumelus schouders en rug warm maakten, en voorby hem geraakt zouden wezen, of ten minsten de zege in twijffel gebracht hebben, zo de flikkerende Apollo, tegen Tydeus zoon vergramt, niet de zweep uit Diomedes handen had doen vallen. Hy, ziende dat zijn paerden achterbleven, vermits zy, geen zweep gevoelende, trager liepen, stortte veel tranen van gramschap. Maar Minerva, Apolloos bedroch merkende, liep gezwindelijk naar Diomedes, de harder der volken, gaf hem de zweep weêr, en vermeerderde zijn kracht: en zy, vergramt zijnde, ging naar Admetus zoon, en brak het juk der paerden, in voegen dat de paerden dwars van malkander liepen. De disselboom viel ter aarde; en hy zelf stortte ook in ’t zant dicht by ’t rad; in voegen dat zijn elleboog, neus en mont gewond wierden. Hy wierd [p. 407] ook aan ’t voorhooft by de winkbraauwen gequetst; en hy, veel droeve tranen stortende, kon niet een woort spreken. Diomedes, Tydeus zoon, zijn paerden aandrijvende, geraakte ondertusschen d’ anderen voorby: want Minerva gaf sterkheit en verwinning aan zijn paerden. Na hem volgde Menelaus, Atreus zoon, met zijn wagen; en Antilochus, zijns vaders paerden aandrijvende, sprak tot hen: Spoed u met gezwindelijk te lopen. Ik beveel u echter niet dat gy tegen de gezwinde paerden van de strijdbare Diomedes, Tydeus zoon, om strijt loopt, vermits Minerva nu gezwintheit en roem aan hen geeft. Maar laat ons Menelaus paerden achterhalen. Bezwijkt niet in krachten, om niet in de schande te vallen van dat gy van een merrie verwonnen zijt. Mijn beste paerden, waarom bezwijkt gy? Zeker, ik zeg tot u, en ’t zal ook geschieden, dat gy anders geen meer voeder by Nestor, de harder der volken, zult hebben: want indien wy door onze onachtsaamheit de geringste prijs behalen, zo zal hy u terstont met het scherpe staal [p. 408] doden. Laat ons dan volgen, en gezwindelijk voortspoeden. Ik zal pogen om in d’ engte op mijn voordeel te geraken, en my niet bedriegen.
    De paerden, Antilochus dus spreken horende, en voor zijn dreigingen vervaert, liepen in een ogenblik veel gezwindelijker voort. De strijdbare Antilochus zag terstont d’ engte van de holle weg. Dit was een holligheit van d’ aarde, daar ’t water, in de winter gevallen, te zamen vergadert was, en, de weg brekende, een diepte gemaakt had. Menelaus, vrezende in de raden der andere wagenen belemmert te worden, stierde zijn wagen derwaarts. Maar Antilochus, van daar wijkende, dreef zijn paerden buiten het speur; en hy, een weinig ter zijde trekkende, sloeg hen voort. Maar Menelaus, hier voor bevreest, zeide tot hem: Antilochus, gy drijft uw paerden roekelozelijk voort. Weêrhou hen. De weg is eng. Gy kont hen daar na op een breder weg te meer voortslaan. Zie toe dat gy, tegen mijn wagen aanstotende, ons beide niet beschadigt.
    Antilochus, Menelaüs dus spre- [p. 409] ken horende, sloeg te meer voort, en dreef met de zweep aan, als of hy hem niet hoorde. Hy dreef zijn paerden zo verre voorby, als een jongeling, die een proef van zijn krachten wil doen, een steen, die hy op zijn schouders geheven heeft, uitwerpen kan. Menelaüs paerden bleven achter, vermits hy van zelf afliet met hen voort te drijven, om dat hy vreesde dat de paerden op de weg tegen malkander komen, en de wagenen omwerpen, en hun meesters, zich om de verwinning spoedende, in ’t zant smijten zouden. Menelaus, hem lasterlijk toespreekende, riep tot hem: Antilochus, gy zijt de snoodste van alle menschen. Ga. Wy Grieken zullen u niet warelijk wijs achten. Gy zult ook dus de prijs niet zonder eed wechdragen.
    Hy, dit gezegt hebbende, maande zijn paerden aan, en riep tot hen: Mart niet, weest niet zo droevig van geest. Hun benen zullen eer, dan d’ uwen, bezwijken: want zy zijn beide oud en stram. De paerden, de stem van hun meester horende, en ontzach daar voor hebbende, liepen veel gezwindelijker, en achterhaalden d’ anderen in korte tijt.
[p. 410]
    De Grieken, rontom ’t park zittende, zagen op de ren der paerden, die, de lucht met stof vervullende, zo gezwindelijk liepen, als of zy vlogen. Idomeneus, Vorst van Creta, was d’ eerste, die op de paerden merkte: want hy zat buiten ’t renpark op een uitsteekende plaats. Hy, zijn wagenvoerder, die verre van hem was, horende, kende hem, en zag een treffelijk paert, dat root van lighaam was, en een witte kol, gelijk een maan, voor ’t hooft had, vooruit lopen. Hy, opstaande, sprak tot de Grieken in dezer voegen: Mijn waarde oversten en vorsten der Grieken, ziet gy niet zo wel de paerden, als ik? Sommigen schijnen my voor d’ anderen te wezen; en d’ een voerman is gezwinder dan d’ anderen. De merrien, die ik de voorsten zag, zijn misschien in ’t rennen gequetst geworden. Zeker, ik zag hen naast aan de merkpaal; en ik kan hen nu niet meer zien, schoon ik wijt en breet over het velt der Trojanen heen zie. De leidzeelen zijn misschien den voerman ontsnapt; en hy heeft misschien niet wel by de merkpaal konnen komen, noch niet wel keren. Ik vrees dat hy afgevallen, en zijn wagen gebroken is, en [p. 411] dat zijn paerden, aan ’t hollen geraakt, wechgelopen zijn. Maar laat ons gezamentlijk wel op merken. Ik kan deze niet wel kennen. Hy schijnt my de sterke Etolier Diomedes, de zoon van Tydeus, de temmer der paerden, te wezen, die over Grieksche mannen gebied.
    De gezwinde Ajax, Oileus zoon, hem smadelijk bejegenende, sprak tot hem: Idomeneus, hoe snapt gy dus opentlijk? Deze merrien, daar gy af spreekt, zijn verre van hier, en, dapper voortrennende, trokken hun benen in de lucht. Zeker, gy zijt niet van de jongste mannen onder de Grieken; en uw ogen hebben geen helder gezicht. Maar gy relt geduriglijk veel woorden. Klapächtig te zijn past u niet. Daar zijn veel anderen, die u overtreffen. Eumelus merrien zijn en blijven de voorsten: want hy, daar op zittende, heeft zelf de leidzeelen in handen.
    Idomeneus, Vorst van Creta, tegen Ajax, Oileus zoon, vergramt, sprak tot hem: Ajax, gy zijt zeer vaerdig om te twisten en te kijven, en lasteringen uit te bulderen, maar, zo veel ’t overige aangaat, minder dan iemant van alle de Grieken, vermits gy woest [p. 412] en onbesuist van geest zijt. Weläan, laat ons om een kopere ketel wedden, en Agamemnon, Atreus zoon, tot scheidsman kiezen, op dat wy horen wie van ons beide de waarheit zegt, en of de merrien de voorsten zijn, of niet.
    De gezwinde Ajax, Oileus zoon, Idomeneus dus spreken horende, wierd zeer vergramt, en bereidde zich om hem weêr met strenge woorden te keer te gaan. Ja hun twist zou noch verder gelopen hebben, zo Achilles, opstaande, niet deze woorden gesproken had: Ajax en Idomeneus, twist niet langer met smadelijke woorden tegen malkander: want dat is onbetamelijk. Gy behoorde de genen, die zulks gedaan, hebben, met woorden te straffen. Maar gaat gezamentlijk aan ’t park zitten, en aanschout de paerden in de loopbaan. Want zy, zich spoedende om de prijs te behalen, zullen herwaarts komen; en dan zult gy yder in ’t bezonder konnen zien wie d’ eersten, en wie de lesten zijn.
    Terwijl Achilles dus sprak, quam Diomedes, wakker aanslaande, zeer naby. Hy dreef geduriglijk met de zweep voort; en de paerden, gezwin- [p. 413] delijk voortlopende, schenen opwaarts te vliegen, en dekten hun voerman met een wolk van stof, dat zy op d’ aarde deden rijzen. De wagenen, met gout en tin verciert, volgden de gezwinde paerden, en maakten, door hun snelle voortgang, weinig indruk in d’ aarde, vermits zy, door hun snelte, schenen te vliegen. Hy bleef in ’t midden van ’t renpark staan, terwijl de paerden het zweet van hun hals en lighaam ter aarde af liep. Hy stak de zweep by ’t juk der paerden in, en sprong gezwindelijk ter aarde. De sterke Sthenelus was niet traag in de gestelde prijs aan te nemen. Hy gaf de vrou, en de drievoet met handvatsels aan zijn spitsbroeders, om hen wech te voeren, terwijl hy zelf de paerden uitspande. Antilochus, Nestors zoon, door list, en niet door gezwintheit voorby Menelaus geraakt, volgde achter Diomedes, en dreef zijn paerden voort. Daar was niet meer ruimte tusschen de wagen van Antilochus en van Menelaus, als tusschen ’t rad en ’t paert, dat, voor de wagen gespannen, zijn meester over ’t velt trekt, en ’t welk met zijn staert aan de rondigheit van ’t rad raakt. Zy hadden te voren wel een [p. 414] steenworp van malkander geweest, maar Menelaus had hem weêr achterhaalt, vermits zijn merrien met hun schone manen weêr nieuwe krachten hadden gekregen. En zeker, indien de weg noch langer geweest, en de merkpaal wijder afgestaan had, zo zou zonder twijffel Menelaus weêr voorby Antilochus geraakt, en de prijs behaalt hebben.
    Maar Meriones, Idomeneus voerman, was omtrent de worp van een schicht achter de vermaarde Menelaüs: want zijn paerden met hun schone manen waren de traagsten van alle; en hy was geheel onbedreven om de wagen in de strijt te voeren. Eumelus, Admetus zoon, zijn paerden voortdrijvende, die de wagen trokken, quam de leste van hen alle. De goddelijke Achilles, die sterk van benen was, hem ziende, wierd met deernis bewogen, en, onder de Grieken opstaande, sprak met gevleugelde woorden: De beste man is met zijn paerden de leste gekomen. Weläan dan, laat ons, gelijk redelijk is, de tweede prijs aan hem geven; en dat Diomedes, Tydeus zoon, d’ eerste prijs wechneem.
    Toen hy dit gezegt had, stemden [p. 415] alle d’ anderen hem toe; en hy zou, vermits alle de Grieken zulks goetkenden, de merrie aan hem gegeven hebben, zo Antilochus, de zoon van de grootmoedige Nestor, opstaande, niet met recht tegen Achilles, Peleus zoon, gesproken had: O Achilles, ik zou grotelijks op u vergramt wezen, zo gy deêd gelijk gy zeide. Wilt gy my van mijn vergelding beroven, om dat, schoon hy een schrander man is, zijn wagen en paerden beschadigt zijn? Zeker, hy behoort d’ onsterffelijke goden te bidden dat hy in ’t rennen nimmer de leste quam. Indien hy aangenaam aan u is, en gy deernis met hem hebt, zo hebt gy in uw hut veel gout en koper, veel schapen en dienstmaachden, en noch groter prijs. Gy kont namaals daar af nemen, en groter geschenk aan hem geven. Gy kont het nu voort doen, op dat de Grieken u prijzen. Maar wat deze merrie aangaat, die ik rechtvaerdiglijk gewonnen heb, ik zal haar niet overgeven, schoon de Grieken u daar in toestemmen. Dat de geen, die daarom dingt, tegen my ten strijt koom.
    De goddelijke Achilles, die sterk van benen was, Antilochus dus spreken [p. 416] horende, borst in lachen uit, en beliefde daar in Antilochus, om dat hy zijn waerde spitsbroeder was, en sprak tot hem met gevleugelde woorden: Antilochus, dewijl gy my beveelt iets anders uit mijn huis aan Eumelus te geven, zo zal ik zulks ook volbrengen. Ik zal hem met een goud borstharnas begiftigen, ’t welk, aan de buitenkant met blinkend tin geboort, ik van Asteropeus afgenomen heb. Zeker, hy zal waerdigh daar toe wezen.
    Hy, dit gezegt hebbende, beval aan Automedon, zijn waarde spitsbroeder, dat hy ’t borstharnas uit de hut zou halen. Hy ging derwaarts, en bracht het meê, en gaf het in handen van Eumeles, die het blijdelijk ontfing.
    Menelaüs, in zijn gemoed bedroeft, en zwarelijk op Antilochus vergramt, rees onder de Grieken op, en, met zijn rijksstaf, die zijn krijgsbode hem in de hant gaf, een teken van te zwijgen gevende, sprak: Antilochus, die te voren wijs waart, wat hebt gy gedaan? Gy hebt mijn deucht en dapperheit onteert, en mijn paerden verongelijkt, terwijl gy d’ uwen, die veel zwakker waren, voorby de mijnen deed rennen. Maar wakker, gy vorsten en [p. 417] oversten, oordeelt van ons beide, doch niet naar jonst, op dat niemant der gewapende Grieken zeg dat Menelaus, Antilochus door leugenen verdrukkende, de merrie wechgevoert heeft. Hy draagt de prijs wech, schoon zijn paerden veel slechter dan de mijnen zijn; en ik zelf hem ook in macht en dapperheit overtref. Of anders, ik zal zelf daar af oordelen, en ik meen niet dat iemant van de Grieken my daarom bestraffen zal, vermits ik een recht vonnis zal strijken. Antilochus, koom herwaarts, gelijk redelijk is. Ga voor uw paerden en wagen staan, en, de zweep, daar meê gy te voren de paerden voortdreeft, in uw handen houdende, zweer by Neptunus, die d’ aarde omringt, dat gy niet met voordacht, en door bedroch mijn wagen verlet en opgehouden hebt.
    Antilochus, die voorzichtig was, gaf weêr aan hem tot antwoort: Heb nu gedult. Ik ben veel jonger, dan gy, ô Koning Menelaüs, die my in jaren en verdiensten overtreft. Weet gy hoedanig de gebreken der jonge lieden zijn? Te weten heftig van geest, en zwak van raat. Verdraag dit dan. Ik zal de merrie, die ik ontfangen heb, [p. 418] aan u geven. En indien gy iets anders, dat groter is, uit mijn huis begeert, zo wil ik veel liever dit terstont aan u geven, dan uw haat, ô voortreffelijk man, alle mijn leven op mijn hals halen, en de goden vertoornen.
    Antilochus, de zoon van de grootmoedige Nestor, de merrie aanvattende, gaf haar in handen van Menelaüs, die zich daar over verheugde, gelijk d’ aren van de dau, als d’ oogst groeit, en d’ akkers van droogte splijten. Zodanig wierd gy, ô Menelaüs, ook in uw geest verheugt. En hy, zijn mont openende, sprak met gevleugelde woorden tot hem: Antilochus, ik zal haar tegenwoordiglijk aan u toestaan, dewijl gy te voren noch lichtvaerdig, noch plomp waart, en de jonkheit uw verstant en wijsheit verwonnen heeft, ’t Had echter beter geweest de genen, die voortreffelijker zijn, niet te bedriegen. Een ander van de Grieken zou my niet zo haast vermurwt en verzoent hebben. Maar gy hebt alreê om my veel geleden en uitgestaan; gelijk ook uw goede vader en broeder. Ik zal dieshalven uw verzoek inwilligen, en de merrie, hoewel de mijne, aan u geven; op dat [p. 419] de genen, die hier tegenwoordigh zijn, bekennen dat mijn gemoed nooit wreet en verwaant geweest heeft. Hy, dit gezegt hebbende, gaf de merrie, aan Noemon, Antilochus spitsbroeder, om haar wech te leiden; en Antilochus ontfing daarna ook de blinkende kopere ketel. Meriones, die de vierde gekomen was, kreeg de twee talenten gouts.
    Maar de vijfde prijs, een schaal met twee voeten zijnde, bleef over; en Achilles, haar in ’t midden der Grieken omdragende, gaf haar aan Nestor, en, zich by hem voegende, zeide tot hem: Ontfang deze schaal, en neem haar tot een geschenk, op dat zy tot een geheugteeken van Patroclus overlijden zy; want gy zult hem niet meer onder de Grieken zien. Ik geef uit jonst deze prijs aan u; want gy zult niet meer worstelen, noch met ballen in de vuisten slaan. Gy zult u nooit in de strijt van ’t werpen met schichten, noch in de loopbaan om te lopen begeven. Want gy zijt alreê van ouderdom gedrukt.
    Achilles, deze woorden gesproken hebbende, gaf dit geschenk in handen van Nestor, die, dat blijdelijk ontfan- [p. 420] gende, met luide stem tot hem zeide: Zeker, mijn vrient, gy hebt wel en behorelijk gesproken. Mjn leden zijn nu niet zo sterk; mijn voeten zijn traag; en ik kan mijn handen nu niet zo gezwindelijk reppen en roeren. Ik wensch dat ik de zelfde jonkheit en sterkte had, die ik by my bevond, toen d’ Epejers hun Koning Amarynceus in Buprasium begroeven, daar lijkspeelen, met heerlijke prijzen daar by, opgestelt wierden. Daar was niemant van d’ Epejers, Pyliers, noch grootmoedige Etoliers, die my gelijk was. Ik verwon in de strijt met vuisten Clytomedes, Enops zoon, en in de worsteling Anceus van Pleuron, die tegen my op rees. Ik liep ook Iphiclus, schoon hy gezwint van voeten was, voorby. Ik verwon Phyleus en Polydorus in de strijt met de speer. Actors zonen alleen verwonnen my in ’t rennen met de paerden, om dat zy een groter menigte hadden, en begeriger naar de verwinning waren, toen zy zagen dat ik alreê het grootste en beste deel der prijzen behaalt had. Zy waren twee broeders: d’ een hield de leidzeelen in de handen, en d’ ander dreef geduriglijk met de zweep voort. Ik was eer- [p. 421] tijts zodanig. Dat nu de genen, die jong zijn, zodanige werken aanvangen. Het past my nu niet tegen mijn treurige ouderdom aan te gaan: maar ik muntte toen onder de helden uit. Ga heen, en volbreng de plechtelijkheden van uws vrients uitvaart. Ik ontfang dit blijdelijk; en mijn hart is inwendiglijk verheugt, om dat gy altijt aan my gedenkt, en dat gy zodanige eer bewijst, als men onder de Grieken aan my behoort te bewijzen. Dat de goden grote dank hier over aan u betonen. Dus sprak hy.
    Achilles, Peleus zoon, al ’t lof van Nestor aangehoort hebbende, ging deur ’t gedrang der Grieken, en stelde een prijs voor de kampvechters. Hy, een zesjarig muilpaart, dat ongetemt, en zwarelijk te bestieren was, leidende, bond het tot een prijs in ’t oeffenpark vast. Hy stelde ook een ronde beker voor de geen, die verwonnen wierd, en, op zijn benen staande, sprak tot de Grieken: Gy, Atreus zonen, en gy andere Grieksche Vorsten, laat ons twee van de dapperste mannen verkiezen, die, geleert in met vuisten te worstelen, om deze prijzen tegen malkander aangaan. Dat de geen, aan de [p. 422] welk Apollo, naar ’t oordeel van alle de Grieken, de verwinning geeft, het muilpaert, geduldig in d’ arbeit, naar zijn hut leid; en dat de geen, die verwonnen word, de ronde beker met zich draag.
    Epeus, Panopeus zoon, een groot en sterk man, in de worstelöeffening ervaren, Achilles redenen gehoort hebbende, quam terstont te voorschijn. Hy, zijn hant op het muilpaert leggende, zeide: Dat de geen, die de beker begeert wech te dragen, te voorschijn koom; want ik meen niet dat iemant van de Grieken my in ’t worstelen verwinnen, en het muilpaert wechleiden zal, om dat ik my beroem de voortreffelijkste te zijn. Is ’t niet genoech dat ik in de strijt minder ben? Want het is onmogelijk dat een zelfde man in alle dingen ervaren is. Ik zal iets zeggen, ’t welk ook zekerlijk volbracht zal worden. Ik zal ’t lighaam van de geen, die tegen my koomt, breken, en zijn gebeente pletten. Dat zijn uitdragers hier blijven, om hem, van mijn handen neêrgevelt, wech te dragen.
    D’ omstaanders, deze redenen ge- [p. 423] hoort hebbende, zwegen stil. Maar Euryalus, een man, die den goden gelijk was, zoon van de Koning Mecisteus, die eertijts te Theben, op Oedipus uitvaart, gekomen was, en daar alle de Thebanen verwonnen had, stelde zich alleen tegen Epeus. Diomedes, door zijn speer vermaart, wenschende dat deze verwinner mogt worden, ging by hem, en, hem met woorden aanmanende, deê zelf hem de gordel om, en gaf hem daar na lere riemen van een wilde stier, die konstiglijk gemaakt waren. Zy, beide gegord zijnde, quamen tegen malkander ten strijt, en, hun dappere handen opgeheven hebbende, vielen op elkander in, en mengden hun zware handen te zamen. Hun kakebenen kraakten van de slagen; en ’t zweet vloeide overäl van hun leden af. De goddelijke Epeus trof Euryales, terwijl hy omzag, zodanig aan de wang, dat hy, niet langer staan konnende, neêrviel. Gelijk onder ’t gedruis van de noorde wint een visch op de strant uit de golven opspringt, en weêr daar af bedekt word, zo stortte Euryales, getroffen zijnde, ook ter aarde. Maar [p. 424] de grootmoedige Epeus, hem by de handen vattende, hief hem weêr op, en zijn makkers, die rontom hem stonden, brachten hem van daar, terwijl zijn benen waggelden, en hy, bloet spuwende, ’t hooft op de schouder liet hangen, en in duizeling was. De genen, die hem wechbrachten, namen de beker meê.
    Achilles stelde daar na een darde prijs, in ’t bywezen van de Grieken, op, te weten een grote drievoet, die bequaam tegen ’t vuur was, en onder de Grieken twaalf ossen waerdig geacht wierd, voor de verwinner; en voor de geen, die verwonnen wierd, een vrou, die treffelijke werken kon maken, en vier ossen waerdig geacht wierd. Hy, opstaande, sprak tot de Grieken: Staat op, en vertoont u, die een proef van deze strijt wilt doen.
    Toen hy dit gezegt had, quam de grote Ajax, Telamons zoon, te voorschijn: en de schalke Ulysses, die in list en loosheit deurtrapt was, rees ook op. Zy, zich gegord hebbende, traden in ’t worstelpark. Zy vatten malkander met hun sterke handen by d’ armen. Gelijk de balken, van een timmerman in een sterk huis gelegt, on- [p. 425] der ’t gewelt der winden kraken; zo kraakte ook hun rug, die van hun dappere handen ruwelijk gehandelt wierd; en ’t vochtig zweet liep langs hun lighaam af. De stramen, die root van bloet waren, stonden in hun lendenen, en op hun schouders: en yder van hen was begerig naar de verwinning, om de drievoet, die wel gemaakt was. Ulysses noch Ajax konden malkander niet verwaggelen, noch nederwerpen, vermits zy beide te sterk waren. Toen, door hun lang gevecht de Grieken, die ’t aanzagen, verdrietig wierden, sprak Ajax, Telamons zoon, tot Ulysses deze woorden: Edelmoedige Ulysses, en wijste zoon van Laërtes, of hef my op, of dat ik u ophef: laat ons dit alles aan Jupiter bevelen. Hy, dit gezegt hebbende, hief Ulysses op, die, zijn bedroch niet vergeten hebbende, zijn been om Ajax knie heen wrong, en, dus wringende, Ajax ruggelings over ter aarde deê vallen, en zelf hem op de borst viel. ’t Volk was hier af verwondert en verbaast. De goddelijke Ulysses, veel geleden hebbende, hief Ajax ook een weinig van d’ aarde op, en hy boog zijn been zodanig, dat zy beide by malkander ter aarde vielen, [p. 426] en van ’t stof besmet wierden. Zy, weêr opstaande, zouden ten darde maal tegen malkander geworstelt hebben, zo Achilles zelf niet opgerezen was, en hen belet had. Worstelt, zeide hy, niet meer tegen malkander, en poogt niet meer malkander te hinderen. Gy zijt beide verwinners. Neemt beide een gelijke prijs, en gaat heen, op dat d’ andere Grieken ook tegen malkander strijden. Zy, Achilles dus spreken horende, gehoorzaamden hem gaerne, en, hun stof afgeveegt hebbende, trokken hun klederen aan.
    Achilles stelde sedert andere prijzen tot vergelding van ’t lopen; te weten een zilvere kop, zeer konstiglijk gemaakt, en zes maten groot, die in schoonheit alle d’ anderen, die op d’ aarde waren, verre overtrof, vermits zy van de Sidoniers zeer vernuftiglijk gemaakt was. De Pheniciers hadden haar over de zee gevoert, en, in de haven gekomen, tot een gift aan Thoas geschonken; en Euneus, Jasons zoon, had haar aan de helt Patroclus, tot lossing van Lycaon, Priamus zoon, gegeven. Achilles zette dit geschenk van zijn spitsbroeder op tot een prijs voor de geen, die de gezwindste in het [p. 427] lopen zou zijn. De tweede prijs was een grote en vette os, en de leste prijs was een halve talent gouts. Hy, zich opheffende, sprak tot de Grieken: Dat de genen, die een proef van deze strijt willen doen, opstaan. De gezwinde Ajax, Oileus zoon, quam terstont te voorschijn. De schalke Ulysses rees ook op, en daarna Antilochus, Nestors zoon, die in ’t lopen alle jongelingen verwon. Zy stonden in ordening; en Achilles toonde de merkpaal aan hen. Zy begonnen hun loop van de heining af. Ajax, Oileus zoon, geraakte in der haast de voorste, en Ulysses volgde hem van naby. Gelijk een handige vrou, de spoel, daer d’ inslach op is, dicht aan haar deurschiet, en ’t vulsel, met de spoel deur de schering geschoten, naar zich trekt, en dicht by haar houd, zo volgde Ulysses ook zeer kort op Ajax hielen, eer ’t stof kon rijzen, en, gezwindelijk lopende, blies zijn adem over ’t hooft van zijn voorloper heen. Alle de Grieken klapten in de handen tot zijn jonst, en maanden hem, die zich machtig spoedde, dapperlijk aan. Maar toen zy byna aan ’t einde van de loopbaan gekomen waren deê Ulysses in zich zelf zijn gebed [p. 428] aan Minerva in dezer voegen: O goddin, die een voorspoedige helpster zijt, koom mijn voeten te hulp. Hy sprak dit al biddende; en Pallas Minerva verhoorde hem. Zy maakte van boven zijn leden, voeten en handen luchtig en vlug. Toen zy naby aan de prijs gekomen waren, viel Ajax (vermits Minerva tegen hem gekant was) in ’t lopen over de mist der ossen, die Achilles, gezwint van voeten zijnde, om Patroclus geslacht had; in voegen dat zijn neus en mont vol van ossedrek wierd. De goddelijke Ulysses, die geduldig was, nam de kop wech, als de geen, die d’ eerste daar by quam; en de deurluchtige Ajax kreeg d’ os, die hy by de hoornen vast hield, terwijl hy, de mest uitspuwende, deze woorden sprak: O ramp, de goddin, die, gelijk een moeder geduriglijk by Ulysses is, en hem helpt, heeft my deze trek gespeelt. Dus sprak hy; en de Grieken lachten alle zoetelijk om hem.
    Antilochus verkreeg de leste prijs, en sprak al lachende onder de Grieken: Mijn waarde vrienden, gy ziet heden dat d’ onsterffelijke go- [p. 429] den d’ oudsten eren. Ajax is wat ouder als ik; en Ulysses is van de voorgaande eeuw, en van de genen, die men out acht, en nochtans kan men hem zwarelijk met lopen verwinnen, ’t en waar Achilles. Hy, dit gezegt hebbende, gaf grote lof aan Achilles, die gezwind van voeten was, en, aan hem antwoordende, tot hem sprak: Antilochus, ik wil niet dat men my verdichte lof geeft; maar ik zal een halve talent gouts aan u geven. Hy, dit gezegt hebbende, gaf deze penningen in handen van Antilochus, die hen blijdelijk ontfing.
    Achilles bracht daar na een lange speer, een schilt en helm te voorschijn, en deê dit rontom dragen. Dit had eertijts de wapenrusting van Sarpedon geweest, die Patroclus hem afgenomen had. Achilles, opstaande, sprak onder de Grieken: Ik beveel dat twee van de dapperste mannen uit deze gehele menigte, hun wapenen aangedaan, en hun zwaerden in hun handen genomen hebbende, te voorschijn komen, en voor ’t gehele heir een proef van zich geven. De geen, die eerst [p. 430] zijn tegenstrever quetst, en bloet uit zijn ingewant doet voortkomen, zal van my met dit zwaert, met zilvere nagels verçiert, ’t welk ik Asteropeus afgenomen heb, begiftigt worden. De wapenen zullen gemeen aan hen wezen, en ik zal in mijn hutten een heerlijke maaltijt voor hen bereiden.
    Toen hy dit gesproken had, quam de grote Ajax, Telamons zoon, te voorschijn, en wierd van de sterke Diomedes, Tydeus zoon, gevolgt. Zy, in alle delen gewapent, begaven zich in ’t midden van ’t park, om te strijden, en stonden zo schrikkelijk tegen malkander, dat alle de Grieken verbaast waren. Zy, naby malkander gekomen, vielen tot driemaal op elkander in, en wierden driemaal hantgemeen. Ajax trof toen deur ’t schilt, dat van alle zijden ront was, en raakte echter ’t lighaam niet, vermits het borstharnas zulks belette. Diomedes poogde met het scherp van zijn blinkende speer Ajax boven zijn schilt aan de hals te treffen. Maar de Grieken, voor Ajax bevreest, deden ’t gevecht op houden, en geboden dat zy gelijkelijk de prijs zouden delen; en Achilles gaf noch het groot zwaert, de scheê, [p. 431] en gordel, die konstiglijk gemaakt was, aan Diomedes.
    Achilles wierp toen in ’t midden een bol, van alle zijden ront, alleenlijk daar toe gemaakt, daar Eetion eertijts zijn krachten meê oeffende, eer de goddelijke Achilles, sterk van benen zijnde, hem gedoot, en beneffens d’ andere roof, deze bol meê naar de schepen gevoert had. Hy, oprijzende, sprak tot de Grieken in dezer voegen: De geen, die een proef van deze oeffening wil doen, sta op. Indien hy vette en vruchtbare akkers heeft, zo zal hy deze bol d’ omkeer van vijf jaren mogen gebruiken, om het gereetschap van zijn huis, ’t yzer van zijn ploeg, en al ’t gereetschap, dat aan een lantbouwer nootzakelijk is, daar af te maken.
    Na dat hy dit gezegt had, quam de strijdbare Polypetes te voorschijn, gelijk ook de goddelijke Leonteus, die zeer sterk was, en daar by Ajax Telamons zoon, en de goddelijke Epeus. Toen zy in ordening stonden, vatte de goddelijke Epeus d’ eerste de bol, en wierp hem al rollende zeer verre. Leonteus, een telg van Mars, wierp de tweede. De grote Ajax, Telamons [p. 432] zoon, wierp de darde met zijn sterke hant, en alle merken voorby. Maar de strijdbare Polypetes, de bol aangetast hebbende, wierp de drie eersten zo verre voorby, als een ossedrijver zijn drijfstok met de voet onder zijn ossen kan schoppen. D’ omstaanders maakten groot gedruis. De spitsbroeders van de sterke Polypetes, opstaande, brachten de prijs naar de holle schepen.
    Zo haast dit spel geëndigt was, stelde Achilles den schutters yzer voor, dat bequaam was om spitsen der pijlen daar af te maken. Hy stelde ook tot een prijs tien hellebaarden, en tien bijlen. Hy rechtte in ’t zant een scheepsmast op, en bond met een dun tou een blode duif by de voeten daar aan vast, en beval dat yder zijn doel hier op nemen zou. De geen, zeide hy, die de duif raakt, zal alle de hellebaarden nemen, en naar zijn hut dragen. Maar de geen, die, de vogel missende, het tou treft, zal, vermits hy minder is, de bijlen meê nemen.
    Toen hy dit gezegt had, quam de Koning Teucer te voorschijn, gelijk ook Meriones, een waarde spitsbroeder van Idomeneus. De loten wierden in een kopere helm gedaan, en [p. 433] omgehusselt. Teucer verkreeg by loting dat hy eerst schieten zou. Hy schoot terstont zijn pijl uit, zonder enige belofte, van zijn eerstgebore lammeren t’ offeren, aan de Koning Apollo te doen, die, hierom tegen hem vergramt, hem de vogel deê missen, en het tou, daar de vogel vast aan was, raken: in voegen dat hy met het scherp van de pijl de lijn afsneed. De duif, gevoelende dat hy los was, vloog om hoog; en het tou viel ter aarde, terwijl de Grieken groot gedruis maakten. Maar Meriones, zich spoedende, spande zijn boog met zijn hant, en, de pijl daar op zettende, beloofde aan Apollo, die verre schiet, dat hy een offering van hondert van zijn eerstgebore lammeren aan hem zou doen. Hy, toen de vogel in de lucht hier en daar keren en vliegen ziende, trof hem in ’t midden onder de vleugel, daar de pijl deurging en, weêr ter aarde vallende, voor Meriones voeten steken bleef. De vogel ging op de mast zitten, en, de hals hangen latende, viel doot ter aarde verre van hem, terwijl zijn pluimen in de lucht verstrooiden. ’t Volk was over deze scheut verwondert; en Meriones kreeg de twaalf hellebaarden, en [p. 434] Teucer droeg de twaalf bijlen naar de holle schepen.
    Achilles stelde ook een lange speer, en een nieuwe kopere ketel, die verscheidelijk gemerkt was, en de waarde van een os bedroeg, voor de geen, die een speer veerst werpen zou. De genen, die tot deze strijt verschenen, waren Agamemnon, Atreus zoon, die wijt en breet heerschte, en ook Meriones, Idomeneus dappere knecht. Maar de goddelijke Achilles, vaerdiglijk onder hen opstaande, sprak: Agamemnon, Atreus zoon, wy weten hoe verre gy alle d’ anderen overtreft, en hoe gy in krachten, en met pijlen te werpen boven d’ anderen uitsteekt. Neem gy dieshalven deze prijs, en ga naar de holle schepen. Wy zullen, zo gy ’t goet vind, aan Meriones de speer geven: wat my aangaat, ’t zou my aangenaam zijn. Dus sprak hy. Agamemnon, de Koning der mannen, was niet tegenstribbelig, maar hy gaf de kopere speer aan Meriones, en beval aan Talthybius dat hy de heerlijke kopere ketel naar zijn hut dragen zou.
Continue


[p. 435]

Het Vierëntwintigste Boek.

DER

ILIADEN

VAN

HOMERUS.

INHOUT.

Iupiter, voor Hector bezorgt, zend Thetis aan Achilles, op dat hy Hectors lighaam weêr overgeven zou. Hy zend ook Iris aan Priamus, op dat hy, losgelt meênemende, zijns zoons lijk uit Achilles handen ontfangen zou. Priamus van Mercurius geleid, die de Grieksche wachters in slaap had doen vallen, koomt by Achilles, en, veel gebeden gedaan hebbende, ontfangt zijn zoon, die hy naar de stat voert, en hem begraaft. Hy stelt een maaltijt in, tot verheerlijking van zijn zoon.
TOen de strijt geëindigt was, scheidden de Grieken van malkander, om yder naar zijn hut te gaan, en, hun [p. 436] avontmaal gehouden hebbende, zich tot de zoete slaap te begeven. Maar Achilles, aan zijn waarde vrient gedachtig, weende geduriglijk, en kon de slaap, die alles verwint, niet vatten. Hy, aan Patroclus kracht en dapperheit gedenkende, keerde zich herwaarts en derwaarts. Hy overwoog in zich zelf wat hy met hem gedaan en geleden, en wat gevaar van d’ oorlog en zee hy met hem uitgestaan had. Hy, dit voor zich vertonende, stortte veel tere tranen. Hy keerde zich nu op d’ een, en dan op d’ andere zijde, nu op de rug, en dan op zijn buik, en, somtijts opstaande, wentelde zich op ’t zant om, aan d’ oever van de zee. Zo haast de Dageraat, met haar gulde licht, de zee en strant bescheen, spande hy zijn gezwinde paerden in de wagen, daar hy Hector aanbond, om hem te slepen. Hy, hem driemaal rontom ’t graf van de dode Patroclus gesleept hebbende, begaf zich weêr in stilte in zijn hut, en liet Hector, voor over uitgestrekt, in ’t stof leggen. Apollo, deernis met Hector hebbende, schoon hy doot was, wischte alle vuiligheit van zijn lighaam af, en dekte hem met een gulde schilt, op dat hy in ’t sleepen hem niet quetsen zou.
[p. 437]
    De zalige goden, ziende dat Hectors lighaam zo onwaerdiglijk van Achilles mishandelt wierd, hadden deernis met hem, en vermaanden Mercurius, die een goed wachter is, dat hy ’t lijk stelen zou. Deze raat behaagde aan hen alle, behalven aan Juno, Neptunus, en Minerva, met haar blaauwe ogen, die noch hun voorgaande haat en gramschap op ’t gewijd Ilium, op Priamus en zijn volk hadden behouden, om ’t ongelijk, ’t welk Alexander Paris hen aangedaan had, toen hy deze goddinnen, aan zijn harders put gekomen, verachtte, en de gene, die deze droeve geneucht en ontucht aan hem veroorzaakt had, boven hen prees.
    Toen Aurora zich ten twaalfde maal, na dat Hector gedoot was, quam vertonen, sprak de flikkerende Apollo tot d’ andere onsterffelijke goden: O goden, gy zijt wreet en ondankbaar. Heeft Hector eertijts niet de schonken der ossen, en der gehele geiten aan u geoffert? Gy wilt echter hem, nu hy doot is, niet bewaren, om hem aan zijn gemalin, aan zijn vader Priamus, aan zijn moeder, zoon en volk weêr te leveren, op dat zy hem met vuur verbranden, en de leste uitvaart aan hem [p. 438] bewijzen: Maar gy wilt de schadelijke Achilles bejonstigen, die niets loffelijk in zich heeft, en onbuigelijk van gemoed is. Hy is gelijk een wilde leeu, die, van zijn kracht en verwaantheit aangestuwt, de schapen overvalt, om zich in hun raau vleesch te mesten. Achilles heeft ook in dezer voegen alle deernis verloren. Hy is zonder schaamte, die den menschen hinderlijk en vorderlijk is. Iemant kan zijn waardste vrient, broeder en zoon verliezen; en hy, hem beweent hebbende, scheid uit het wenen. ’t Nootlot wil dat de menschen geduldig zijn. Maar deze, de goddelijke Hector van zijn waarde ziel berooft hebbende, bind hem aan de wagen vast, en sleept hem rontom ’t graf van zijn waarde spitsbroeder; ’t welk noch niet eerlijk voor hem is. Dat hy, hoewel sterk, zich wel wacht van ons te vergrammen; want hy, dus woedende, doet ook d’ ongevoelijke aarde overlast aan.
    Juno met haar blanke armen, op Apollo vergramt, sprak tot hem: Apollo, die de boog voert, meent gy dat het redelijk is, dat gy aan Achilles en Hector gelijke eer bewijst? Hector [p. 439] is een sterffelijk mensch, en heeft de borsten van een vrou gezogen. Maar Achilles is het kroost van een goddin, die ik zelf herelijk opgevoed, en tot een gemalin aan Peleus, den onsterffelijke goden ten hoogsten aangenaam, gegeven heb. Gy, ô alle goden, hebt zelven meê op de bruiloft geweest, en gy, meineedige, een makker van rampen, hebt meê onder hen gebrast.
    Jupiter, de wolkendrijver, ’t woort nemende, sprak tot haar: Juno, vergram u dus niet tegen de goden. Zy zullen geen gelijke eer hebben. Hector was echter d’ aangenaamste aan de goden onder de genen, die in Ilium zijn. Hy was ook zodanig aan my: want hy heeft nooit verzuimt aangename geschenken te geven. Mijn autaar heeft nooit gebrek van diensten en offeringen gehad. Wy hebben deze eer verkregen. Laat ons niet aanvangen Hectors lijk dieftelijk wech te nemen: want het is ook onmogelijk de stoute Hector buiten Achilles weten te roven, vermits zijn moeder dag en nacht by hem is. Maar dat iemant der goden Thetis tot my doe komen, op dat ik [p. 440] in ernst met haar spreek, en zy haar zoon beweegt om geschenken van Priamus t’ ontfangen, en Hectors lighaam weêr over te geven.
    Dus sprak hy. De gezwinde Iris wierd aangemaant om deze boodschap te doen. Zy sprong tusschen Samus en Imbrus in de zwarte zee, en de golven maakten groot gedruis door haar instorting. Zy viel in de diepte gelijk een lode bol, die, op de hoorn van een wilde os gezet, neêrstort, om de visschen te doen sterven. Zy vond Thetis in een uitgeholt hol, daar andere zeegoddinnen rontom haar zaten. Zy, in ’t midden zittende, beweende ’t lot van haar waarde zoon, die in ’t vruchtbaar Trojen, verre van zijn vaderlant, vergaan zou. Iris, die gezwint van voeten was, zich by haar voegende, zeide tot haar: Sta op Thetis. Jupiter, onsterffelijke raden houdende, ontbied u. De goddin Thetis, met haar zilvere voeten, antwoordde aan haar: Waarom beveelt deze grote God my by hem te komen? Ik ben beschaamt om my by d’ onsterffelijke goden te voegen, vermits ik van ontellijke droefheden gedrukt word. Ik zal echter derwaarts gaan; en ’t geen, dat hy gezegt heeft, zal niet vruchteloos wezen.
[p. 441]
    Zy, een goddin onder de goddinnen, dit gesproken hebbende, nam een sluijer, die zo zwart was, dat geen kleet, hoe zwart ook, daar by halen kon. Zy spoedde zich op weg. Iris, die in gezwintheit van voeten de wint gelijk was, had de voorgang; en de golven scheidden zich van hen af, en, op de strant geklommen, spoedden zich ten hemel. Zy vonden Jupiter, Saturnus zoon, die wijt van zich ziet; en alle d’ andere zalige goden, die altijt in wezen zijn, by malkander vergadert, zaten rontom hem. Minerva, opstaande, deê Thetis by haar vader zitten; en Juno, haar een goude beker in de hant gevende, verheugde haar met woorden, en Thetis, gedronken hebbende, gaf haar de beker weêr.
    Jupiter, de vader der goden en menschen, sprak tot haar: Gy, ô goddin Thetis, hoewel bedroeft in uw gemoed, zijt echter ten hemel gekomen. Ik weet dat gy een grote droefheit in uw geest hebt. Ik zal u zeggen waarom ik u geroepen heb. Daar is nu al over negen dagen een twist onder d’ onsterffelijke goden gerezen, en dit om Hectors lijk, en om Achilles, de verdelger der steden. Men heeft Mer- [p. 442] curius de wachter aangemaant, dat hy ’t lijk zou stelen. Maar ik bewaar deze eer voor Achilles, met uw eerbiedigheit en vrientschap te bewaren. Ga dan vaerdiglijk naar ’t heir, en zeg aan uw zoon dat de goden op hem vergramt worden, en dat ik van alle de genen, die onsterffelijk zijn, meest op hem verstoort ben, om dat hy, in zijn gemoed vergramt, Hector by de schepen, die kromme stevens hebben, houd, en niet weêr overgeeft. Dat hy Hector loslaat, zo hy my enigsins eert. Voorts, ik zal Iris aan de grootmoedige Priamus zenden, op dat hy, naar de schepen der Grieken gaande, zijn waarde zoon loskoopt, en geschenken aan Achilles meêbrengt, die zijn gemoed verheugen.
    De goddin Thetis met haar zilvere voeten, Jupiter dus spreken horende, was terstont vaerdig. Zy, zich uit de hoge toppen van d’ Olympus spoedende, daalde af, en quam aan de hut van haar zoon, die zy, daar binnen tredende, zwarelijk vond zuchten, terwijl zijn spitsbroeders, rontom hem vergadert, bezich waren met de maaltijt te bereiden, en voor hen een groot woldragend schaap in de hut geslacht had- [p. 443] den. Zijn eerwaerdige moeder, zich by hem nederzettende, vatte hem by de hant, en sprak tot hem deze woorden: Mijn zoon, hoe lang zult gy, dus wenende en bedroeft zijnde, uw hart knagen, zonder enige spijs te nuttigen, of u tot slapen te begeven? ’t Zou goet zijn dat gy u in liefde met een vrou vermengde, dewijl gy niet lang zult leven; want uw doot en zeer machtig nootlot is naby. Hoor naar my. Ik ben een bodin van Jupiter, die u laat aanzeggen dat de goden op u vergramt worden, en dat hy meest van allen op u versteurt is, om dat gy, dus van gemoed woedende, Hector by de gestevende schepen houd, en niet toelaat dat men hem loskoopt. Maar wakker, laat hem los, en ontfang losgelt van zijn lijk. Achilles, die gezwint van voeten was, zijn moeder dus spreken horende, antwoordde haar: Dat hy, die geschenken brengt, herwaarts koom, en ’t lijk wechvoer, zo Jupiter zulks bevolen heeft.
    Terwijl de moeder en zoon by de schepen dus gezamentlijk met gevleugelde woorden tot malkander spraken, zond Jupiter Iris naar ’t gewijd Ilium. Wakker, gezwinde Iris, verlaat de hoge [p. 444] Olympus, en, naar Ilium trekkende, boodschap aan de grootmoedige Priamus, dat hy, naar de schepen der Grieken gaande, zijn waarde zoon loskoop, en aan Achilles geschenken meêbreng, die zijn hart verheugen. Dat hy alleen derwaarts ga, zonder iemant van d’ andere Trojanen meê te nemen, behalven een dienaar, die de muilpaerden en de drajende wagen stiert, en ’t lighaam, dat van de goddelijke Achilles gedoot is, weêr naar de stat voert. Dat hy niet voor de doot vrees, noch enige schrik in zich heb. Wy zullen Mercurius tot een leidsman des wegs aan hem geven, die hem geleiden zal, tot dat hy voor Peleus zoon is gekomen. Achilles zal hem, in zijn hut gekomen, zelf niet doden, noch ook niet toelaten dat d’ anderen zulks doen: want hy is niet ontzinnig, noch roekeloos, noch goddeloos; maar hy zal hem, die dus smekende voor hem verschijnt, sparen. Dus sprak hy.
    De gezwinde Iris stortte terstont van boven af, om deze boodschap te doen. Zy, aan Priamus woning gekomen, vond daar Gekerm en Geween. De zonen, rontom hun vader in ’t hof zittende, besproeiden hun klederen met [p. 445] met tranen. D’ oude man zelf, in het midden zittende, bewond zich zelf in de klederen, die hy aanhad, en had op zijn lighaam veel vuiligheit, die hy met zijn handen op zijn hooft, en in zijn hals geworpen had. Zijn dochters en schoondochters weenden bitterlijk over huis, terwijl zy aan de genen gedachten, die, veel en dapper zijnde, door de handen der Grieken van ’t leven berooft waren. Iris, Jupiters bodin, zich by Priamus voegende, sprak met een flaauwe stem (vermits de schrik haar leden deê sidderen) tot hem: Priamus van Dardanus kroost, verzeker u. Vrees niet. Ik koom niet herwaarts om een quade, maar om een goede tijding aan u te boodschappen. Ik ben Jupiters bodin, aan u gezonden. Hy, hoewel verre van u zijnde, draagt grote zorg voor u, en heeft deernis met u. Hy beveelt aan u dat gy de goddelijke Hector zult loskopen, en geschenken aan Achilles brengen, die zijn hart verheugen. Ga alleen, zonder iemant anders van de Trojanen meê te nemen, als uw dienaar, die de muilpaerden, en de gezwinde wagen voortdrijft, en de dode, die van de goddelijke Achilles gedoot is, [p. 446] weêr naar de stat brengt. Vrees niet voor de doot; en heb geen schrik in u. Mercurius zal uw leidsman wezen, en u verzellen, tot dat gy voor Achilles zijt gekomen. Hy zal u, in zijn hut gekomen, niet doden, en ook niet toelaten dat d’ anderen zulks doen: want hy is niet ontzinnig, noch roekeloos, noch goddeloos. Maar hy zal de geen, die dus smekende voor hem verschijnt, sparen.
    Iris met haar gezwinde voeten, dit gesproken hebbende, ging wech. Maar Priamus beval aan zijn zonen, dat zy de muilpaerden in de wagen zouden inspannen, en een kist daar op binden. Hy zelf ging ondertusschen in zijn welriekende kamer, die van cedrene hout gemaakt, en zeer hoog was; en hy, zijn gemalin daar in doen komende, sprak tot haar: O elendige, een hemelsche bode is van Iupiter tot my gekomen, en heeft aan my bevolen, dat ik, naar de schepen der Grieken trekkende, mijn waarde zoon zou loskopen, en geschenken aan Achilles brengen, die zijn hart verheugen. Maar zeg my, ik bid u, wat dunkt ’er u af. Mijn moed en dapperheit beveelt my naar de schepen, en naar ’t ruime heir der Grieken te trekken.
[p. 447]
    Hecuba, haar gemaal dus spreken horende, antwoordde: Ai my, waar is nu uw voorzichtigheit, en wijs beleit gebleven, door de welken gy te voren onder de vrienden, en onder de genen, over de welken gy gebied, vermaart waart? Hoe wilt gy alleen naar de schepen der Grieken gaan, en dit voor d’ ogen van een man, die veel van uw dappere zonen gedoot heeft? Zeker, gy hebt een hart van staal. Indien deze wrede en ongetrouwe man u ziet, en u gevangen kan nemen, zo zal hy geen deernis met u hebben, noch u ontzien. Maar laat ons, in ’t koninklijk hof van malkander gescheiden, droeffelijk wenen. De Parke had in zijn geboorte dus de draat zijns levens gesponnen, dat hy verre van zijn ouders, aan de honden tot aas zou verstrekken, en dit onder de handen van een wreed en onbeleeft man, diens leden ik, beliefde ’t God, wel half wilde eten. Ik zou met zulk een woede mijn tanden daar inzetten, en daar aan blijven hangen, dat ik hem alle de smaat, die hy mijn zoon aangedaan heeft, zou doen betalen. Want hy heeft hem gedoot, niet om dat hy enige boosheit had bedreven, maar om dat hy onbe- [p. 448] vreest, en zonder op de vlucht te denken, voor de Trojanen, en voor hun gemalinnen gestreden heeft.
    De goddelijke Priamus sprak weêr tot haar: Weêrhou my niet, dewijl ik derwaarts wil gaan. Wees geen vogel van quaad voorteeken in mijn huis: want gy zult my niet overreden. Indien iemant anders van de menschen, of voorzegger, of priester, die de kennis van ’t aanstaande uit het ingewant der beesten opzoeken, anders aan my gebood, ik zou ’t voor leugen houden, en weigeren hem te gehoorzamen. 1k heb een goddin gehoort, en voor my gezien. Ik ga nu derwaarts, en mijn reden zal niet vruchteloos zijn. Maar indien ik genootschikt ben om by de schepen der gewapende Grieken te sterven, zo ben ik bereid. Dat Achilles my vry dood, zo haast ik met mijn armen mijn waarde zoon gedoot, en hem beweent heb. Hy, dit gezegt hebbende, sloot de deksels van de kisten open, en kreeg daar uit twaalf zeer schone sluijers, twaalf overkleden, en ook zo veel tapijten; twaalf heerlijke mantels, en ook de lijfrokken. Hy kreeg ’er ook uit twaalf volle talenten gouts, twee blinkende drievoeten, vier kopere ke- [p. 449] tels, en een zeer schone beker, die de Thraciers aan hem gegeven hadden, toen hy in gezantschap derwaarts getrokken was. Maar deze oude man wilde hem niet voor zich bewaren, vermits hy hartelijk begeerde zijn waarde zoon los te kopen. Hy, alle de Trojanen van zijn deur afdrijvende, sprak met smadige woorden tot hen: Van hier, ô boze en vervloekte menschen. Hebt gy in uw eige huis niet genoech geween? Wat hebt gy voor my te zorgen? Acht gy ’t weinig, dat Jupiter, Saturnus zoon, om my te bedroeven, geschikt heeft dat ik mijn beste zoon moest verliezen? Gy zelf zult dit ook bekennen: want gy zult, dewijl hy doot is, lichtelijker van de Grieken gevangen worden. Ik wensch dat ik naar Plutoos huis daal, eer ik met mijn ogen onze stat omgeworpen en verdelgt zie.
    Hy, dit gezegt hebbende, vervolgde hen met zijn rijksstaf; in voegen dat zy, dus geparst zijnde, van daar gingen. Hy kantte toen zich tegen zijn zonen, te weten Helenus, en Paris, de goddelijke Agathon; Pammones, Antiphonus, en Polites, die dapper in d’ oorlog was; Deiphobus, Hippotheus, en de [p. 450] goddelijke Agavus, die hy alle negen, al lasterende, dus aansprak. Rept u, mijn blode en onëerlijke zonen. Ik wensch dat gy alle te zamen voor Hector alleen by de schepen gesneuvelt waart. Ach my elendige, van zo veel zonen, die ik in ’t ruime Trojen geteelt heb, is, gelijk ik acht, my niemant overgebleven. De schone Mestor, en Troïlus, die wel te paert kon strijden, en Hector, die een god onder de menschen was, en geen zoon van een sterffelijk mensch, maar van een god scheen, zijn van Mars verdelgt. Maar deze zonen, die te lasteren zijn, deze leugenaars, en treffelijke dansers in de reijen, deze openbare rovers der schapen en bokken, zijn alle overgebleven. Zult gy niet gezwindelijk de wagen voor my bereiden, en dit alles daar op laden, op dat ik mijn reis voltrek? Dus sprak hy.
    De zonen, voor des vaders dreigen bevreest, trokken de wagen, die onlangs, en zeer heerlijk gemaakt was, buiten, en bonden de kist daar op. Zy kregen de hamen, die met ronde nagelen bezet waren, van de paal. Zy brachten ook de trekseelen buiten, en gespten hen bequamelijk aan de dijssel, en, [p. 451] alles behorelijk gereet gemaakt hebbende, laadden ontellijke geschenken op de wagen, om Hector los te kopen. Zy spanden toen een paar muilpaerden voor, die de Mysiers eertijts, als zeer heerlijke gaven, aan Priamus geschonken hadden. Zy hadden hem ook paerden onder ’t juk gebracht, die hy noch in zijn oude dagen had, en in de stal voedde.
    Toen alles gereet gemaakt was, berieden Priamus en zijn knecht zich, om te vertrekken. Maar Hecuba, in haar gemoed bedroeft, quam by hen, met een gulde beker met zoete wijn in haar rechte hant, op dat zy voor hun vertrek offeren zou. Zy, voor de paerden staande, sprak deze woorden: Hou daar, offer aan Vader Jupiter, en bid hem om gezont en behouden van de vijanden weêr naar huis te keren, vermits gy door uw gemoed, maar echter tegen mijn zin, naar de schepen gedreven word. Verzoek van Jupiter, de drijver der zwarte wolken, die op de berg Ida zit, en geheel Trojen ziet, dat hy de gezwinde vogel, die onder alle vogelen hem aangenaamst is, en in kracht d’ anderen overtreft, tot een bode ter rechte hant aan u zend, op dat [p. 452] gy, hem ziende, onbeschroomdelijk naar de schepen der Grieken moogt trekken. Maar indien Jupiter, die groot gedruis maakt, zijn bode niet aan u geeft, zo vermaan en pars ik u dat gy niet naar de schepen der Grieken trekt, schoon gy vieriglijk zulks begeert.
    Priamus, die zeer schoon van gestalte was, Hecuba dus spreken horende, antwoordde aan haar: Mijn waarde gemalin ik zal u, die my deze raat geeft, niet weigeren; want het is goet de handen tot Jupiter op te heffen, om te bezien of hy deernis zal hebben. Hy, dit gezegt hebbende, beval aan een dienstmeit, die de toezicht over de spijs had, dat zy klaar water in zijn handen storten zou. Zy, in haar een hant een lampet, en in d’ ander een bekken houdende, deê vaerdiglijk ’t geen, dat aan haar bevolen was: en hy, zijn handen gewasschen hebbende, ontfing de beker van zijn gemalin, en, in ’t midden van zijn voorhof staande, stortte de wijn uit, en, naar de hemel ziende, sprak: Vader Jupiter, die op de berg lda heerscht, gy, die de grootste en heerlijkste zijt, geef dat ik by Achilles aangenaam ben, en deernis by hem verkrijg. Zend uw vogel, uw gezwinde [p. 453] bode, die onder alle vogelen aangenaamst aan u is, en de grootste kracht heeft, ter rechte zijde, op dat ik, hem met mijn ogen aanschouwende, onbeschroomdelijk naar de schepen der Grieksche Ridders ga.
    Hy sprak dus al biddende*; en Jupiter de raatgeever verhoorde hem. Hy zond terstont derwaarts de volmaakste der vogelen, een zwarte arent, een jachtvogel, die men ook Percnon noemt. Zijn vleugelen schenen zodanig, als de geslote deur van een hoge kamer van een rijk man, die konstiglijk gemaakt is. Zy zagen hem ter rechte zijde op de stat neêrstorten, en wierden, toen hy voor hen verscheen, grotelijks verblijd, en inwendiglijk verheugt. D’ oude man, zich spoedende, klom op de wagen, en reed tot de wandelry en deur uit, die een weêrgalm gaf. De wagen met vier raden wierd van d’ ervare voerman Ideus gevoert, die, terwijl Priamus de paerden bestierden van achteren met de zweep dapper aansloeg, en de paerden deur de stat dreef. Zijn vrienden volgden hem alle gelijk, en beweenden hem bitterlijk, als de geen, die ter doot ging. Toen deze hem tot buiten de stat in ’t ruime [p. 454] velt verzelt hadden, keerden zy, gelijk ook zijn zonen en behuwde zonen, weêr te rug naar Ilium.
    Jupiter, die verre ziet, kreeg deernis met d’ oude man, toen hy in het velt gekomen was, en hy sprak terstont tot Mercurius, zijn waarde zoon: Mercurius, dewijl u boven alles aangenaam is de mensch te verzellen, en de geen, die gy wilt, te verhoren, wakker dan, ga, en gelei Priamus zodanig naar de holle schepen der Grieken, dat niemant van d’ andere Grieken hem ziet, noch bespeurt, voor dat hy by Achilles, Peleus zoon, gekomen is.
    De bode Mercurius, Jupiter dus spreken horende, was terstont gehoorzaam. Hy bond terstont zijn gulde en onsterffelijke hielwieken onder zijn voeten, die hem met het geblaas van de wint over de zee, en over d’ onmeetelijke aarde voerden. Hy nam zijn roede, daar meê hy naar zijn believen d’ ogen der menschen in slaap brengt, en hen, slapende, ook weêr opwekt. De sterke Mercurius, deze roede in handen hebbende, begaf zich op de vlucht, en quam terstont by Trojen, en aan de Helle- [p. 455] spontus, en dit in de gedaante van een jonge zoon van een Koning, die eerst in zijn jongelingschap treed. Priamus en zijn voerman, voorby Ilus heerlijk graf gereden, deden de paerden en muilpaerden stilstaan, op dat zy uit de vloet zouden drinken. D’ avontschemering had zich ondertusschen over d’ aarde verspreid. De voerman, Mercurius van naby ziende, sprak tot Priamus: Merk op, ô Dardanus kroost, vermits de zaken voorzichtigheit vereisschen. Ik zie een mensch, en acht dat wy haast verdelgt zullen worden. Maar, weläan, laat ons te paert wechvluchten, of, gevangen zijnde, zijn benen omhelzen, en hem om genade bidden, op hoop dat hy deernis met ons hebben zal.
    D’ oude Priamus, zijn voerman dus spreken horende, wierd bevreest en verbaast. Zijn hair rees tot bergen op zijn suffend hooft, en hy stont geheel bedeest. Maar Mercurius, by hem gekomen, vatte hem by de hant, en, hem ondervragende, sprak: Vader, werwaarts drijft gy dus de paerden en muilpaerden in de nare nacht, terwijl andere menschen [p. 456] slapen. Vreest gy niet voor de Grieken, die, zeer moedig en onverzoenelijk, uw vijanden, en naby u zijn. Indien iemant van hen in de zwarte nacht u, dus veel schatten voerende, ziet, hoe zou ’t met u wezen? Gy zijt geen jongeling om hem tegen te staan. Gy zult ook geen grote hulp van deze andere oude man, die by u is, hebben, om ’t gewelt van de geen, die u aantast, tegen te staan. Ik zal u alleenlijk geen quaat aandoen: maar ook de geen, die u quaat aandoen wil, afweeren; want ik heb ook een vader, die u in jaren gelijk is.
    D’ oude Priamus, die in schoonheit een god gelijk was, antwoordde aan hem: Waarde zoon, ’t geen, dat gy zegt, is waar. Maar ik ben noch niet zo elendig, of iemant der goden is noch mijn beschermer, en doet my zo gelukkig een leidsman op de weg ontmoeten, gelijk gy zijt, die een wonderlijke schoonheit in uw lighaam vertoont, en daar by voorzichtig van gemoed, en van zalige ouders gesproten zijt.
    De bode Mercurius sprak weêr tot hem: O eerwaarde grijsaard, gy hebt niet geheelijk misgesproken. [p. 457] Maar zeg my de waarheit, zonder iets voor my te verbergen. Zend gy deze schatten naar enige vreemdelingen, op dat gy hen niet verliezen zoud? of verlaat gy nu uit vrees het gewijd Ilium, om dat uw zoon, de dapperste man, die in de strijt niet voor de Grieken week, gesneuvelt is?
    D’ oude man, de goddelijke Priamus, antwoordde daar na weêr aan hem: Wie zijt gy, ô beste man? en van welke ouders zijt gy gesproten, die my dus bequamelijk de doot van mijn rampzalige zoon verhaalt?
    De bode Mercurius sprak weêr tot hem: Oude man, gy peilt al, en ondervraagt my op de goddelijke Hector. Ik heb hem dikwijls met mijn ogen gezien, als hy in de heerlijke strijt was, en de Grieken, die hy met het scherpe staal doodde, naar de schepen dreef. Wy waren dikwijls over hem verwondert, terwijl wy daar by stonden, zonder iets te doen, vermits Achilles, op Agamemnon vergramt, niet toeliet dat wy ten strijt quamen. Ik ben zijn dienaar, en met een zelfde schip overgevoert. Want ik ben een uit de Myrmidonen. De naam van mijn vader is Polyctor, die zeer rijk, en een oud man [p. 458] is, gelijk gy hier zijt. Hy heeft noch zes zonen; en ik ben de zevende. Wy hebben ’t lot onder ons geworpen, en my is ten deel gevallen dat ik herwaarts trekken zou. Ik ben nu hier in ’t velt, verre van de schepen, gegaan. De Grieken zullen morgen de stat bestormen. Zy klagen van dat zy hier zo lang stil moeten wezen; en de Koningen der Grieken konnen hen, die begerig naar d’ oorlog zijn, niet langer ophouden.
    D’ oude Priamus, die goddelijk van gestalte was, antwoordde toen weêr aan hem: Indien gy een dienaar van Achilles zijt, zo verhaal my de waarheit van alles. Legt mijn zoon noch by de schepen; of heeft Achilles hem aan zijn honden voorgeworpen, om van hen verslonden te worden.
    De Bode Mercurius sprak weêr tot hem: O oude man, de honden en vogelen hebben hem noch niet geëten; maar hy legt noch, zonder dat men op hem let, in de hut, by Achilles schip. Hy heeft nu daar al twaalf dagen gelegen, zonder dat zijn lighaam vergaat, of van de wormen geëten word, die echter de menschen, die in d’ oorlog verslagen zijn, verslinden. Zeker, [p. 459] Achilles sleept hem zeer wredelijk rontom ’t graf van zijn waarde vrient, zo haast de goddelijke* Dageraat aanbreekt, zonder dat hy echter beschadigt of geschonden is. Gy, by hem gekomen, zult noch verwondert wezen van dat hy noch zo blozend legt. Het bloet is van hem afgewasschen; en hy is nergens vuil noch besmet. De wonden, die veel na zijn doot hem geslagen hadden, zijn toegesloten. In dezer voegen zorgen de zalige goden voor uw zoon, schoon hy doot is, om dat hy lief en waard aan hen was.
    Priamus, Mercurius dus spreken horende, was verblijd, en antwoordde: O zoon, ’t is goet en redelijk dat wy behorelijke geschenken aan d’ onsterffelijke goden geven, om dat mijn zoon zo dikwijls, als hy kon, hen, die d’ Olympus bewonen, nooit in zijn huis vergeten heeft. Zy hebben dieshalven ook aan hem gedacht, zelf toen hy doot was. Maar wakker, neem gy deze kostelijke beker, en bewaar hem. Gelei my, met hulp der goden, tot dat ik aan Achilles hut ben gekomen.
    De bode Mercurius sprak weêr tot hem: O grijzaart, gy beproeft my, die jonger ben, Maar gy zult my echter [p. 460] niet overreden. Gy beveelt my dat ik uw geschenken buiten Achilles weten en kennis anneemen zal. Ik ontzie hem, en vrees inwendiglijk hem van enig ding te beroven, uit kommer van dat my namaals enig quaat mogt voorkomen. Ik zou u gaerne tot in Argos verzellen, ’t zy met een gezwind schip, of te voet, om te beletten dat gy in mijn tegenwoordigheit enig leet of ongemak ontfangen zoud.
    Mercurius, dit gezegt hebbende, stapte op de wagen, en, de leidzeelen en zweep in handen nemende, dreef de paerden en muilen voort, en gaf hen grote kracht in. Toen zy aan de torens der schepen, en aan de gracht gekomen waren, bevonden zy dat de wachters bezich waren met het avontmaal te bereiden: en Mercurius overstortte hen alle met de slaap, en opende daar na de poorten, en deê de draaibomen wech, en voerde dus Priamus met zijn heerlijke geschenken, die hy op de wagen had, in ’t leger. Zy quamen aan Achilles hoge hut, die de Myrmidonen van dennenhout voor hun Koning gemaakt, en met stro bedekt, en daar zy een grote kamer, op gaffels steunende, voor hun Vorst gebout [p. 461] hadden. De stronk van een denneboom verstrekte tot sluiting aan de deur, en wierd van drie Grieken geopent en gesloten, schoon Achilles alleen machtig was hem te sluiten. Mercurius opende de deur voor d’ oude man, en bracht de heerlijke gaven daar in voor Achilles, die gezwind van voeten was. Hy, ter aarde afgetreden, zeide: O grijzaart, zeker, ik ben Mercurius, een onsterffelijk god, die tot u ben gekomen, om dat Jupiter my tot een leidsman aan u gezonden heeft. Ik zal nu vertrekken, en niet voor Achilles ogen verschijnen: want hy zou benijden dat een onsterffelijk god dus een sterflijk mensch beminde. Maar als gy binnen gegaan zijt, zo omhels Achilles benen, en bid hem by zijn vader en moeder, en by zijn zoon, om hem tot deernis te bewegen.
    Mercurius, deze redenen gesproken hebbende, vertrok naar de hoge Olympus. Maar Priamus, uit de wagen ter aarde springende, liet Ideus met de paerden en muilen daar staan, en ging zelf recht toe naar dat deel van ’t huis, in ’t welk Achilles, aan Jupiter aangenaam, was, en vond hem daar binnen, in ’t gezelschap zijner spitsbroeders. [p. 462] De twee helden, Automedon, en Alcimus, die een telg van Mars was, dienden hem, vermits hy zo even van eten ophield, en de tafel noch gedekt stond. Priamus, daar binnen getreden, voegde zich dicht by Achilles, en, met zijn handen Achilles benen omhelzende, kuste zijn grove en moortdadige handen, die veel van Priamus zonen gedoot hadden. Gelijk de geen, die in zijn vaderlant enig man gedoot heeft, en naar enig ander volk gevlucht is, als hy in het huis van een rijk man koomt, grote verbaastheit in de genen, die hem zien, veroorzaakt; zo wierd Achilles ook verbaast, toen hy Priamus, die van goddelijke gestalte was, voor hem zag. D’ anderen wierden ook verbaast, en zagen op malkander; en Priamus, Achilles smekende, sprak tot hem: O Achilles, die den goden gelijk zijt, gedenk aan uw oude vader, die, met my gelijk van jaren zijnde, van zware ouderdom gedrukt word. Misschien dat in uw afweezen zijn geburen hem quellen, en dat hy niemant heeft, die de schade en ’t ongelijk van hem afweert. Doch hy, horende dat gy noch leeft, is in zijn gemoed verheugt, en verhoopt dage- [p. 463] lijks dat hy zijn waarde zoon, uit Trojen weêrkeerende, weêrzien zal. Maar ach, ik ben geheel ongelukkig. Na dat ik zo veel zonen, alle dappere mannen, in ’t ruime Trojen geteelt heb, zo dar ik niet vertrouwen dat ik een van hen overbehouden zal. Ik had vijftig, toen de zonen der Grieken quamen, en by een vrou negentien; en d’ anderen zijn my van verscheide andere vrouwen gebaart. Mars heeft veel van hen doen sneuvelen. Maar de geen, die my waardste van alle was, en tot een bolwerk aan de stat verstrekte, te weten Hector, is nu onlangs, voor zijn Vaderlant strijdende, van u gedoot. Ik ben nu om hem aan de schepen der Grieken gekomen, om hem uit uw handen los te kopen; en ik breng ontellijke geschenken meê. Maar gy, Achilles, wees eerbiedig tot de goden, en heb deernis met my. Gedenk aan uw oude vader. Ik ben noch veel elendiger: want ik lijd zo zware qualen, als nooit mensch op aarde geleden heeft, dewijl ik gedwongen ben de benen van de geen t’ omhelzen, die mijn zonen gedoot heeft.
    Achilles, Priamus dus spreken horende, wierd door ’t gedenken aan zijn [p. 464] vader tot wenen bewogen. Hy, met zijn hant d’ oude man zediglijk aanrakende, weerde hem matiglijk van zich af. Zy, dus te rug ziende, weenden beide, d’ een, voor Achilles voeten neêrgestrekt, de doot van zijn zoon Hector, en d’ ander zijn vader, en ook somtijts zijn vrient Patroclus, en vervulden dus de plaats met geween. Maar de goddelijke Achilles, van wenen verzaad zijnde, en de lust van te schreijen verloren hebbende, stont vaerdiglijk op uit zijn zetel, en hief d’ oude man met de hant op, en, deernis met zijn grijze hairen, en witte baart hebbende, sprak overluide met gevleugelde woorden tot hem: Ach elendige, gy hebt alreê veel qualen verdragen. Hoe hebt gy alleen aan de schepen der Grieken darren komen, en noch voor d’ ogen van een man, die veel van uw dappere zonen gedoot heeft? Doch gy hebt een hart van staal. Maar welaan, ga in de stoel zitten. Laten wy, hoewel bedroeft, onze droefheit in ’t gemoed stillen, dewijl de tranen en ’t geklag nergens toe dienen. Want de goden bebben den elendige sterffelijke menschen toegeschikt dat zy in droefheit leven, schoon zy [p. 465] zelven zonder kommer zijn. Jupiter heeft op de drumpel van zijn deur twee vaten staan, daar de giften in zijn, die hy den menschen toezend: ’t een vat is vol van goet, en ’t ander van quaat. De geen, aan de welk Jupiter zijn gaven gemengt toezend, heeft somtijts goet, en somtijts quaat. Maar de geen, die van hem met quaat beschonken word, staat geduriglijk voor ongelijk en overlast bloot, en word van hongersnoot overal omgedreven. Hy zwerft rontom, zonder van goden noch menschen geëert te zijn. In dezer voegen hebben de goden heerlijke gaven aan Peleus, van zijn geboorte af, gegeven: want hy is met voorspoet en rijkdom boven alle andere menschen beschonken. Hy gebood over de Myrmidonen; en de goden hebben aan hem, hoewel sterffelijk, een goddin tot een gemalin gegeven. Maar god heeft hem echter enig quaat toegevoegt, dat is dat hy geen kroost van zijn zonen in de heerschappy nalaten zou. Hy heeft niet meer, dan een enige zoon, gelijk gy my ziet, geteelt, die niet lang zal leven, en die hem in zijn ouderdom niet bezorgen kan, om dat ik, verre [p. 466] van mijn Vaderlant, hier voor Trojen ben, om u, en uw zonen te plagen. Wy hebben, ô grijze man, eertijts van u gehoort dat gy gelukkig waart, en dat al ’t geen, ’t welk Lesbus, eertijts Macars zetel, in zich begrijpt, en daar by Phrygia, en d’ onmetelijke Hellespontus, aan u behoorde, en dat gy van schatten en rijkdommen, en ook van kinderen boven alle anderen uitmuntte. Maar sedert dat de goden u deze schade toegevoegt hebben, hebt gy rontom uw stat niets anders, dan strijden, en bloetstorting van menschen gezien. Heb echter gedult, en ween niet eeuwiglijk: want gy zult niets winnen, met uw zoon te bewenen, noch hem van de doot doen verrijzen, maar gy zult eer noch andere qualen lijden.
    D’ oude Priamus, die met een goddelijke gestalte begaaft was, antwoordde hier op aan hem: Zet my, ô voesterling van Jupiter, niet neder te zitten, zo lang Hector in uw hutten onbegraven legt; maar laat hem terstont los, op dat ik hem met mijn ogen zie. Maar ontfang gy de heerlijke geschenken, die wy voor u meêbrengen. Dat gy hen geniet, en weêr naar uw Vader- [p. 467] lant geraakt, om dat gy my eerst hebt laten leven, en ’t licht van de zon genieten.
    Achilles, die gezwint van voeten was, hem dwarsselings aanziende, sprak tot hem: O grijsaart, terg my niet meer. Ik overweeg by my zelf om Hector aan u over te geven. Mijn moeder, die my gebaart heeft, een dochter van d’ oude Zeegod Nereus, heeft van Jupiters wegen deze tijding aan my gebracht. Priamus, ik ken u, gy zijt niet voor my verborgen. Ik weet dat iemant der goden u naar de gezwinde schepen der Grieken gevoert heeft. Een mensch, schoon hy jong was, zou niet naar ’t heir darren komen. Hy zou onze wachters niet bedrogen, en de sluiting van onze poorten niet zo lichtelijk geopent hebben. Terg dieshalven niet mijn geest, die doch bedroeft is, op dat ik u, schoon gy smeekt, niet in mijn hut laat, en hier in Jupiters bevelen verwareloos.
    Priamus, Achilles dus spreken horende, wierd verbaast, en zweeg. Maar Achilles sprong, gelijk een leeu, buiten de hut, doch niet al- [p. 468] leen; maar hy wierd van zijn twee dienaars, Automedon en Alcimus, die hy, na de doot van Patroclus, meest onder zijn spitsbroeders eerde, gevolgt. Dezen spanden de paerden en muilen uit, en brachten Ideus, Priamus dienaar, binnen, en zetten hem in een stoel. Zy droegen de geschenken, tot Hectors loskoping meê gebracht, van de wagen af, en lieten daar twee mantels, en een hemd blijven, om het lighaam, als men ’t wechvoerde, daar meê te dekken. Hy, zijn dienstmeiden buiten roepende, beval dat zy ’t ter zijden zouden dragen, wasschen en zalven, op dat Priamus zijn zoon niet zien zou, vermits hy, hem ziende, lichtelijk zijn gramschap niet zou konnen inkroppen, en daar door Achilles zo tergen, dat hy hem doden, en Jupiters bevelen verwarelozen mogt. Toen de dienstmeiden ’t lijk gewasschen en met olie gezalft hadden, wierpen zy een onderkleet, en een kostelijke mantel daar over, en Achilles zelf, met zijn spitsbroeders, lagen ’t in een bed, en hieven ’t op de wagen, en, veel tranen stortende, sprak tot zijn waarde spitsbroeder, Patroclus, word niet gram tegen my, als gy, in Plutoos woning [p. 469] zijnde, hoort dat ik de goddelijke Hector aan zijn waarde vader overgegeven heb, vermits hy heerlijke geschenken aan my heeft gegeven, die ik, gelijk betamelijk is, weêr met u delen zal.
    De goddelijke Achilles, dit gezegt hebbende, ging weêr in zijn hut, en in zijn konstelijke stoel, daar uit hy opgestaan was, zitten, en sprak tot Priamus: O grijzaart, uw zoon is aan u weêrgegeven, gelijk gy verzocht hebt, en legt op ’t bed, gelijk gy in de dageraat, als gy hem wechvoert, zult zien. Maar laat ons nu te zamen onz avontmaal houden. De schoonhairige Niobe verzuimde niet t’ eten, na dat zy twaalf kinderen, zes zonen, en zes dochters, in haar huis verloren had. Apollo, op Niobe vergramt, doodde met zijn zilvere boog haar zes zonen, en Diana, die vermaak in pijlen heeft, deê de zes dochters sneuvelen, om dat zy zich met Latona met haar schone kaken gelijk gemaakt, en gezegt had dat Latona niet meer dan twee, en zy veel meer gebaart had. Deze twee verdelgden echter d’ andere twaalf, die negen dagen lang in hun bloet bleven leggen, vermits ’er nie- [p. 470] mant was die hen begraven kon, om dat Jupiter, Saturnus zoon, de genen, die hen wilden begraven, in stenen verandert had. Maar zy wierden op de tiende dag van de goden zelven begraven. Zy nuttigde weêr spijs, na dat zy van wenen afgemat was. Zy is tegenwoordig noch in ’t woeste gebergte in Sipylus, daar, gelijk men zegt, de legersteden der goddinnen, deze nymphen, zijn, die rontom Achelojus danssen, daar zy, schoon in een steen verandert, noch de plagen en pijnen, die zy van de goden ontfangen heeft, gevoelt. Maar wakker, ô goddelijke grijzaart, laat ons spijs nuttigen. Gy zult dan genoech konnen wenen.
    De gezwinde Achilles, dit gezegt hebbende, stont op, en slachtte een wit schaap, ’t welk van zijn spitsbroeders gevilt, schoongemaakt, en aan stukken gekapt, aan het spit gesteken, en gebraden wierd. Toen de spijs gaar gemaakt was, zette Automedon haar op de tafel, in schone schuttels, van riet gemaakt; en Achilles deelde ’t vleesch om. Zy staken de handen uit naar de spijs, die gereet gemaakt, en opgedischt was. Toen zy de begeerte van de honger en dorst gebluscht had- [p. 471] den, was Priamus over Achilles, en over zijn gelaat en gestalte verwondert, vermits hy in d’ aanschouwing den goden gelijk was. Achilles, op Priamus schone gestalte, en op zijn redenen merkende, was ook over hem verwondert: en toen zy verzaad waren van malkander aan te zien, sprak d’ oude Priamus, die in gestalte den goden gelijk was, eerst tot Achilles: Jupiters voesterling, beveel dat men my ter slaapplaats brengt, op dat wy door de zoete slaap weêr enig vermaak scheppen. Ik heb mijn ogen noch niet gesloten, sedert dat mijn zoon van uw handen gedoot is. Maar ik zucht geduriglijk, en word van oneindige droefheden verteert. Ik wentel my ’t huis rontom in de vuiligheit binnen mijn huis. Ik heb nu spijs en hete wijn genuttigt, schoon ik te voren niets geëten heb.
    Toen Priamus dit gesproken had, beval Achilles aan zijn spitsbroeders en dienstmeiden dat zy bedden in de kamer zouden brengen, purpere spreden daarop spreiden, en tapijten en ruige dekens daar op leggen. Zy, spoediglijk, met licht in hun handen, uit de kamer gaande, spreidden terstont twee bedden, terwijl Achilles al boertende [p. 472] tot Priamus sprak: Slaap buiten, waarde grijzaart, op dat niemant van de Grieken, die gewonelijk met my komen spreken, u hier vind, en zulks aan Agamemnon overdraag, die, als opperhooft van ’t gehele heir, misschien beletten zou dat gy ’t lighaam van uw dode zoon meêvoerde. Maar weläan, zeg my, en vertel my de waarheit, hoe veel dagen begeert gy, om de goddelijke Hector te begraven, op dat ik ondertusschen hier blijf, en mijn volk af hou.
    D’ oude Priamus, die goddelijk van gedaante was, antwoordde aan hem: Achilles, gy zult een aangename dienst aan my doen, zo gy my toelaat dat ik d’ uitvaart van mijn zoon voltrek. Gy weet dat wy in de stat besloten zijn, en dat men uit het gebergte, verre van Trojen, hout moet halen, en dat de Trojanen grotelijks bevreest zijn. Wy zullen hem negen dagen lang in onz huis bewenen, en in de tiende dag begraven, en ’t volk vergasten. In d’ elfde dag zallen wy een gedenkgraf voor hem oprechten, en in de twaalfde dag strijden, indien de noot zulks vereischt.
    De goddelijke Achilles, die sterk van benen was, sprak weêr tot hem: [p. 473] Priamus, ô oude man, dit zal geschieden, gelijk gy verzoekt. lk zal d’ oorlog zo lange tijt, als gy verzoekt, schorssen. Hy, dit gezegt hebbende, gaf aan Priamus de rechte hant, op dat hy onbeschroomt, en zonder vrees zou zijn. Priamus en zijn dienaar, hun rustplaats voor de drumpel van de deur nemende, overwogen ondertusschen wat hen te doen stont. Maar Achilles sliep binnen in de kamer, by zijn Briseïs, met haar blozende kaken.
    Alle de goden, en dappere helden, van de zoete slaap overvallen, sliepen de gehele nacht over, behalven Mercurius, die geen slaap vatten kon, vermits hy overwoog hoe hy de Koning Priamus weêr van de schepen zou helpen, zonder dat de wachters zulks bespeurden. Hy dan, zich by zijn hooft voegende, sprak tot hem: O grijzaart, zijt gy voor geen quaat bevreest? Slaapt gy noch onder de vijanden, na dat Achilles u heeft laten vertrekken: Gy hebt nu u waarde zoon losgekocht, en veel geschenken voor hem gegeven. Uw zonen zouden voor u, noch levendig zijnde, driemaal zo veel geschenken moeten geven, zo gy van Agamemnon, en van d’ andere Grieken bekent wierd.
[p. 474]
    Priamus, door deze redenen bevreest geworden, gebood dat zijn dienaar opstaan zou. Mercurius, de paerden en muilen voor hen inspannende, dreef hen gezwindelijk deur ’t heir, zonder dat iemant zulks bespeurde. Maar toen zy aan de gracht van de heldere vloet, de drajende Xanthus, die van d’ onsterffelijke Jupiter voortgebracht is, gekomen waren, vertrok Mercurius weêr naar de hoge Olympus. De Dageraat met haar safferanig kleet verspreidde zich over ’t gehele aardrijk. Priamus en Ideus dreven met gezucht en geween hun paerden naar de stat; en de muilpaerden droegen ’t lijk, zonder dat iemant van de mannen, of van de vrouwen met hun schoon hair zulks bemerkten. Maar Cassandra, die de gulde Venus gelijk was, op Pergamum klimmende, bemerkte haar waarde vader, die op de wagen stont, en zijn dienaar, die ’t woort voerde. Zy, haar dode broeder op de muilpaerden in ’t lijkbed leggen ziende, weende, en riep over de gehele stat. Aanmerk gy mannen en vrouwen van Trojen, en ziet Hector aankomen, die wy, als hy levendig uit de strijt weêrkeerde, met blijchap ontfingen, vermits de stat en [p. 475] al ’t volk als met vreucht overstort was.
    Toen dit geroep gehoort wierd, bleef niemant, hy zy man of vrou, in de stat; maar yder wierd van een onmatig geween overvallen. Zy liepen alle naar de poort, en de geen, die ’t lijk leidde, te gemoet. Zijn gemalin en moeder, eerst daar by komende, scheurden hun hair uit, en wierpen ’t op de wagen, om zijn hooft daar meê te dekken. ’t Volk verzelde hen met zijn geween; en zeker, dit geschrei zou de gehele dag geduurt hebben, zo Priamus niet van de wagen tot het volk gesproken had: Wijk voor my, op dat ik met mijn muilpaerden deurtrek.Wy zullen ons met wenen verzaden, na dat ik ’t lijk t’ huis gebracht heb.
    Toen hy dit gezegt had, scheidden zy zich van malkander, en weken voor de wagen, die van muilpaerden voortgetrokken wierd.Toen zy hem t’ huis gebracht hadden, lagen zy hem op een bed, dat konstiglijk gemaakt was, en stelden by hem weenders, en lijkzangers, die met droeve gedichten hem beweenden; en de vrouwen weenden bitterlijk. Andro- [p. 476] mache, met haar blanke armen, het hooft van Hector, de dootslager der menschen, in haar armen vattende, begon de rou in dezer voegen: Mijn waarde gemaal, gy zijt in ’t bloejen van uw jaren gesneuvelt, en hebt my weduw in uw huis gelaten. De zoon, die wy rampzaligen gezamentlijk voortgebracht hebben, is noch een kint, en zal, gelijk ik acht, nooit tot de jaren van een jongeling geraken, vermits de stat eer ’t onderste boven gekeert zal worden. Zeker, gy, ô bewaarder, die haar bewaarde, zijt gesneuvelt. Gy beschutte de vrouwen en jonge kinderen. Zy zullen haast in de holle schepen wechgevoert worden, en ik met hen. Maar gy, mijn zoon, zult my ter plaats volgen, daar gy onbetamelijke werken zult moeten doen, en voor een wreed meester werken: of iemant der Grieken, vergramt zijnde, zal u met de hant grijpen, en, om u te verdelgen, u van een hoge toren werpen, misschien om dat Hector zijn vader, broeder of zoon gedoot heeft: want veel Grieken zijn door Hectors handen gesneuvelt, en ter aarde gevelt. En zeker, uw vader was niet zachtzin- [p. 477] nig in de droeve strijt; en dieshalven word hy in de stat van ’t volk beweent. Hector, gy hebt grote rou en droefheit aan uw ouders veroorzaakt, en aan my een oneindelijk geween overgelaten, Gy hebt in uw sterven my niet de hant uit het bed toegereikt. Gy hebt my niet een troostelijk woort toegesproken, aan ’t welk ik, geduriglijk tranen stortende, dag en nacht gedenken kan.
    Zy sprak dus al wenende, en d’ andere vrouwen weenden ook, onder de welken Hecuba heftiglijk in dezer voegen begon te klagen: Hector, de waardste van alle mijn zonen, zeker, gy waart, toen gy leefde, zo aangenaam aan my, als aan de goden, die ook in de doot zelf zorg voor u gedragen hebben. Achilles, die gezwint van voeten is, heeft mijn zonen verkocht, en de genen, die hy gevangen nam, over de woeste zee gevoert, te weten naar Samus, Imbrus, en naar ’t ongemakkelijk Lemnos. Maar na dat hy met het scherpe staal uw ziel uit het lighaam gerukt had, heeft hy u dikwijls rontom het graf van zijn spitsbroeder Patroclus gesleept, en hem echter daar door [p. 478] niet opgewekt. Gy legt nu blozende, en als nieuwelijks gedoot, in huis, en zijt gelijk de geen, die van de schutter Apollo met zijn goddelijke pijlen gedoot is.
    Zy sprak dus al schreiende, en ontstak een geweldig geween. Helena, de darde komende, begon dus te klagen: Hector, die ik meer beminde, dan alle de broeders van mijn gemaal Alexander, die my naar Trojen gevoert heeft. Ik wensch dat ik vergaan waar. ’t Is heden het twintigste jaar, dat ik hier gekomen, en uit mijn vaderlant gescheiden ben. Ik heb nooit een quaad noch streng woort van u gehoort. Indien iemant van mijn schoonbroeders of schoonzusters, of mijn schoonvader zelf, die echter altijt beleeft en zachtzinnig tot my geweest heeft, my iets in huis verweet, zo bestrafte gy hem heuschelijk, en belette hem, door uw zachtmoedigheit en vriendelijkheit, my meer smaat aan te doen. Ik beween dieshalven u, en ook my elendige. Niemant zal voortaan in het ruime Trojen jonstig en vriendelijk tegen my wezen; maar zy hebben alle een afschrik van my.
[p. 479]
    Zy sprak dus al wenende, terwijl het volk in grote menigte zwarelijk zuchtte. Maar Priamus sprak tot het volk: Gy, Trojanen, voert nu hout naar de stat. Vreest niet voor de belagingen der Grieken: want Achilles heeft my, toen ik van de zwarte schepen der Grieken scheidde, belooft dat hy ons niet aantasten zou voor dat de twaalfde Dageraat te voorschijn gekomen was.
    Zy, Priamus dus spreken horende, spanden hun ossen in grote menigte voor de wagen, en, voor de stat vergaderende, voerden negen dagen lang veel brantstoffen derwaarts. Maar toen de Dageraat, die de menschen verlicht, de tiende maal verscheen, hieven zy, veel tranen stortende, de stoute Hector op, en zetten ’t lijk op een hoge houtmijt, daar zy vuur inwierpen. Des uchtens, met het krieken van de dag, vergaderde het volk rontom Hectors houtmijt, en na dat zy in grote menigte vergadert, en te zamen gekomen waren, bluschten zy de gloet van de houtmijt, die verbrant was, met zwarte wijn; en zijn broeders en medemakkers vergaderden al wenende ’t wit [p. 480] gebeente, terwijl de tere tranen langs de wangen afrolden. Zy, ’t gebeente opneemende, deden ’t in een gulde kist, na dat zy ’t in zacht purper lijnwaat bewonden hadden. Zy zetten het daar na in een hol graf, en rechtten veel grote stenen daar op, daar zy een gedenkgraf, dat echter niet zeer kostelijk was, af maakten. Zy hadden overal wachters gestelt, om toe te zien dat zy niet van de strijdbare Grieken overrompelt wierden. Toen het graf gemaakt was, keerden zy weêrom, en gingen gezamentlijk hun maaltijt houden in Priamus huis, daar zy wel onthaalt wierden.
    In dezer voegen bezorgden zy de uitvaart van Hector, de temmer der paerden.

                                        EINDE.
Continue