JOOST VAN DEN VONDEL

Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650).

Tekst volgens de editie in Vondels Poëzy, Franeker 1682.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen,
Universiteit Leiden.
Gebruikte exemplaren: KB Den Haag 759 E 1 : 2 : 2 en 863 E 58 : 2.
Zie ook de tekst van de eerste uitgave (1650).
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.


Continue
[fol. **2r]

J. V. VONDELS

AENLEIDINGE

TER

NEDERDUITSCHE

DICHTKUNSTE.

DIe van zijnen Geest naer den Parnas gedreven, in den schoot der Zanggoddinnen nedergezet, en Apollo toegeheilight wort, dient zijne genegenheit en yver door hulp van de Kunst, en leeringe te laten breidelen; anders zal zulck een vernuft, hoe geluckigh het oock zy, gelijck een ongetoomt paert, in het wilt rennen; terwijl een ander Dichter, door kunst en onderwijs getoomt, den hengst slacht, die, onder eenen goeden roskammer en berijder, met roede en sporen getemt en afgerecht zijnde, overal by kenners prijs behaelt. Natuur baert den Dichter; de Kunst voedt hem op, dies geraeckt niemant tot volmaecktheit, dan die de natuur te baet heeft, waer uit de kunst haer leven schept.
[fol. **2v]
    Neemt hy voor in Nederduitsch, zijn moederlijcke tale, te zingen; des hoeft hy zich zoo luttel te schamen als de Hebreen, Griecken, Latijnen, de geburen der Latijnen, en zoo vele andere uitheemsche volcken, die hierom noch bij alle weerelt, en elck by zijne lantslieden, eere in leggen. Wat onze spraeck belangt, die is, sedert weinige jaren herwaert, van bastertwoorden en onduitsch allengs geschuimt, en gebouwt, en geeft den leerling nu veel vooruit, om naer den palmtack in dit renperck te rennen, tegens en voorby henlieden, die met zulck een zure moeite en arbeitzaemheit dit spoor onlangs begosten te leggen. Zoo men uit hunne gedichten en schriften, oock uit Neerlantsche hantvestboecken, de eige manieren van spreecken by een zamelt, en zich eigen maeckt; daer is een schat van welsprekenheit by der hant, veel tijts gewonnen, en middel om noch maghtigh in nieuwe koppelwoorden (waer in onze spraeck niet min geluckigh dan de Griecksche is) aen te winnen, zoo men met oordeel te werke ga.
    Deze spraeck wort tegenwoordigh in ’s Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten, en het hof van hunnen Stedehouder, en t’Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaeckst gesproken, by lieden van goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en kooplieden onduitsche termen uitsluite: want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijck, en niet onderscheidelijck genoegh. Hierom moeten wy deze tongen matigen, en mengen, en met kennisse besnoeien, oock niet al te Latijnachtigh, nochte te naeu gezet en nieuwelijck Duitsch spreken, maer zulcks dat de tong haer eigenschap niet en verlieze, waer van de hervormers onzer spraecke niet geheel vry zijn. Men vermijde, gelijck een pest, de woorden, tegens den aert onzer tale, te verstellen; een evel daer doorluchtige Italianen, Spanjaerden en Franschen oock van zieck zijn. Wy mogen hier in nochte Griecken, nochte Latijnen navolgen. Wort hier tegens gezondigt, terstont verliest de spraek haren luister, en ons oor wraeckt dat geluit; eenen valschen klanck, die de muzijck der tale bederft. In oude Hollantsche liederen hoort men noch een natuurlijcke vrypostigheit, vloeientheit, en bevallijcken zwier; maer het gebrack den eenvoudigen Hollander aen opmercking en oefening, om zijn geestigheit, uit een natuurlijcke ader vloeiende, krachtigh op te zetten, en te voltoien.
    Het rijmen moet hy zich eerst gewennen, om rijckdom van woorden en rijmklancken gereet te hebben, zonder het welck de vaerzen kreupel en verleemt zouden vallen, en zelfs aertige vonden en gedachten hunne bevallijckheit verliezen. Hierom waer het geraden eerst eenige heilige of weereltsche historien, [fol. **3r] oock verzieringen, uit Virgilius, Ovidius, Amadis, en Bokatius, te rijmen, om zich van rijmkunste meester te maecken, en op de baen te geraken. Men magh om het rijm en de maet de tael niet vervalschen, en gelijck een kint stamelen en struickelen. Het rijmwoort schijne niet gevonden om het rijm te vinden, maer zy zoo gestelt of het geen rijmterm waer. Het vaers schijne oock geen rymelooze rede, maer trecke den aert van een vaers aen, en sta wacker op zijne voeten. Heeft het geene zenuwen, zoo hangt het slap en vadzigh: is het te gedrongen, zoo staet het stijf, gelijck een lantsknecht in zijn harnas. De stijl zy snedigh, en geen stomp mes gelijck. Het scherpt de zinnen, en maeckt een goede pen zich te gewennen een zelve zaeck en zin op verscheide manieren te bewoorden, en cierlijck uit te drucken. Vaerzen willen gaerne vriendelijck en zuiver zijn: want de Zanggodinnen zijn maeghden, aen wie vriendelijckheit en zuiverheit betaemt. Voertmen zomtijts eenige harde vaerzen in, dat moet uit geen gebreck, maer uit de stoffe geboren, en ter zaecke vereischt worden. Bynamen moeten niet ledigh staen, nochte voor stopwoorden dienen, maer de beelden slachten, die eenen balck of het gewelf onderstutten, en hun werck doende, met een tot cieraet des gebouws strecken. Wie voor Poeet wil gaen, moet van een’ rijmer wel Poeet, maer van Poeet geen rijmer worden; anders gaet men van de hooghste in de laeghste schole, en op de A B banck zitten. Loven hem hierom de slechthoofden, dat vergult den rijmer, gelijck een krans van boterbloemen den kinckel. De laurier wort den Dichter niet van den gemeenen hoop geschoncken, maer van zulcken, die met kennisse en zekerheit de kroon uitreicken, en het snaterbecken der aecksteren van zwanezang onderscheiden. Rijmers, die eerst hun A B opzeggen, vallen verwaendelijck aen ’t zwetsen, gelijck de quackzalvers, om hun zalfpotten te venten. Die wat verder komen, laten zich voorstaen dat ze groote bazen in de kunste zijn, en zwetsen kunstiger, doch het is met woorden van anderhalven voet lang, of een doorgaende bravade, en loutere blaeskaeckerye. Aldus winnenze gunst by den slechten hoop, die den mont vergeet toe te doen, en gelijck naer hemelval gaept. d’Alleroutste en beste Poëten zijn de natuurlijckste en eenvoudighste. De nakomelingen, om hen voorby te rennen, vielen uit eerzucht of aen het snorcken en poffen, of vernissen en blancketten. Dat behaeghde in het eerst, gelijck wat nieuws, den min verstandigen, en klonck den nieusgierigen, gelijck een donderslagh, in d’ooren: doch het verwonderen duurde een korte wijl, en de wackerste oogen zagen hier door; en d’outsten tegens de jonger wercken, in de schale van een bezadight oordeel, opgewogen, vielen de lesten te licht, en d’outsten behielden den verdienden prijs. Om dan opgeblazenheit en kreupelheit te vermijden, zal men niet plat op d’aerde vallen, en in het stof kruipen, nochte doorgaens al te snel zonder noot aenjagen, maer op zijn pas voortdraven, en wel letten waer men rijzen, waer men wenden en keeren moet; en, gelijck een goet muzikant, den toon naer den aert der zaecke weten te schicken, dan laegh, dan middelbaer, dan hooger. Zommigen heffen hoogh op, en laten het uit onvermogen laegh vallen. Een goet zangmeester kent zijne stem, en spant de keel niet uit hare kracht. Lichtvaerdige dertelheit, zotte pracht, en ongheschickte overdaet is geen cieraet, dat een gezont oordeel vergenoegt. Elck ding wil met zijn eige maniere van spreken uitgebeelt, en niet al te verre gezocht worden.
Verciertge uw vaers met bloemwerk naer den stijl der* Rederijckkunste; hael het niet te wijt, maer blijf by een voegelijcke verwe, en binnen het besteck van verstaen te willen wezen. Zal een ander uwe rol verstaen; verstaze eerst zelf te dege, en spreeck klaer. Eenigen schrijven al willens duister, en willen zich zelfs niet verstaen, op dat men zich hier over verwondere, en hun dit tot wijsheit toeschrijve. Anderen schrijven slecht van heerlijcke dingen, en schilderen de zon met houtkole. Een leergierige lette wel op de lessen en regels der kunste, gevonden uit het voorbeelt der treflijckste Dichteren. Hy bevlijtige zich om dagelijx toe te nemen in kennisse van verscheide wetenschappen, om, is het niet van alles volmaecktelijck, dat zwaer ja onmogelijck valt, ten minste ter loop van vele dingen kennis te hebben, om zijn werck naer den eisch uit te voeren. Zoo treckt en vergadert de honighby haer voetsel uit alle beemden en bloemen. Het waer raetzaem Salomons wijze spreucken, Cicero, Seneka, en Plutarchus wercken van de zeden, en het leven der doorluchtige mannen, en diergelijcke schriften te lezen, en te herlezen. Wie in den vloet dezer pennen zwemt, zal overvloeien van zinrijcke gedachten en vaste stellingen. De Beeldenaer van den geestrijcken Ridder, Cesar Ripa, nu in Nederlantsch verduitscht, bestellen geestige vonden, om het werck levendigh uit te drucken, en rijckelijck te bekleeden. Kennis van uitheemsche spraecken vordert niet weinigh, en het overzetten uit vermaerde Poëten helpt den aenkomende Poeet, gelijck het kopieeren van kunstige meesterstucken den Schilders leerling. Dees begint eerst van eenige leden en deelen, eer hy een geheel lichaem tekent; en eerst van een geheel lichaem, eer hy een historie van verscheide beelden ordeneert, en gansche vertooningen op het panneel, als op een tooneel, stelt. Wanneer de deelen, elck in ’t byzonder wel waergenomen zijn, dan zal het geheele werck wel volgen, daer men niet aen beginnen magh, voor dat men een vast begrijp, hant, en handelinge van de byzondere deelen hebbe. Zoo ziet men den besten meesteren de kunst af, en leert, behendigh stelende, een’ ander het zijne te laten. Wie leerzaem is, late zich de beginsels, die altijt moeielijk vallen, niet verdrieten. De kleenen leeren zoo aen stoelen en bancken gaen: daerna, stouter en steviger geworden, durvenze afsteecken, en behoeven geene ondersteunsels meer: anders vergaept men zich te verwaent aen eige inbeeldingen, en vervalt in grove misslagen, terwijl men wijzer dan zijn leitsman wil geacht zijn. Aldus heeft Virgilius, de Prins der Poeeten zelf, oock van Homeer en anderen vele ontleent, en uit de Griecksche tale met zulck een oordeel ingevoert, dat hy ’er onsterflijcken lof uit haelde. Evenwel indien ghy eenige bloemen op den Nederlantschen Helikon plucken wilt, draegh u zulcks, dat het de boeren niet mercken, nochte voor den Geleerden al te sterck doorschijne. Op zijn eige riemen zich op dit gevaerlijcke vaerwater begevende, moet men zijne kracht overwegen, eer het schip zee kieze. Menighten lijden hier schipbreuck, die, door verwaentheit aengevoert, ja vervoert, zich te vroegh en te diep op dezen Oceaen wagen, en niets is ’er schadelijcker als eige liefde, die fraeie vernuften verblint, en onderhout. Die naulix twee of zes goede regels weet uit te wercken, wil een lierdicht opzetten. Die qualijck een lierdicht kan, wil voort een treurspel spelen, of een heldenwerck trompetten. By trappen klimt men eenen toren op, en niet zonder trappen, ten zy met gevaer van den hals te breecken. d’Een bereickt langsamer, d’ander sneller den top der volkomenheit; hoewel men hier naulijx volkomenheit vint, om dat die de maet van ’s menschen vermogen overtreft. Beveel het papier niet terstont al wat u in den zin schiet, maer toetst uwe inbeeldingen, vonden en gedachten ofze der penne en den dagh waerdigh zijn. Ghy ziet hoe de hoenders, den kop in de lucht stekende, met smaeck en nasmaeck drincken, en de gezonde schapen het gras erkauwen. Zoo doende zullenze de bladen niet met beuzelingen beslaen, en dingen, die niet om het lijf hebben, nochte den lezer met den ydelen dop zoecken te paeien, maer met pit, en een keerne van goeden smaeck verzaden. Het luit ock spottelijck een nieuwe wijze op de baen te brengen, als ’er geene kunst in gemerckt wort. Boven al let wel op de orde of den draet van uwe rede, en het vervolgh van zaecken: want zelfs geleerde bazen, die groot schijnen, zijn zomtijts wispelturigh, springen van den os op den ezel, en mengen alle elementen onder een. Een zelve zaeck dickwils te zeggen en herzeggen, geeft armoede en gebreck van stoffe te kennen, en behalve dat het verveelt, voeght het de rederijckheit niet. Ontbreeckt het u aen vonden en stof, zijt liever kort dan verdrietigh lang. Zet ghy een werck op van eenen langen adem; laet het in ’t midden, nochte in ’t einde niet bezwijcken, maer doorgaens volstaen, overal zich zelf gelijck zijn, en zijnen meester nergens beschamen. Wie zijn zwackheit gevoelt, dient nootzaeckelijck raet te zoecken by anderen, en elck meester in zijn kunste en ambacht te gelooven, en de volmaeckste manieren van spreken en wercken by hen uit te kiezen. Een rechtschapen Dichter slachte de stroomen, die niet af maer altijt toenemen, en met eenen vollen boezem endelijck in de rijcke zee uitbruizen. Hoe het werck grooter is, hoe daer meer kunst en oordeel toe vereischt wort: en gelijck de schilders in kleene beelden de gebreken en misslagen kleen rekenen; zoo openbaert zich de misstellinge en ’t gebreck, naer de grootheit der personaedjen en zaecken, te grooter. De leergierige volge dezen gulden regel, die zich wijdt uitstreckt, om zijn werckstuck doorgaens geluckigh uit te voeren, dat is, dat hy lette op den staet, eigenschap en gesteltenis van elcke personaedje en zaecke, en die elck naer heur natuur uittekene. Wie dit maghtigh is, en daer den slagh van heeft, kan veel velts winnen, en zal altijt binnen de palen der voeghelijckheit blijven; een deught, die in Virgilius zoo heerlijck en goddelijck boven alle zijn overvloedige kunstdeughden uitmunt. Nu behoef ick niet in ’t breede en wijtloopigh t’ontvouwen hoe men zich te schicken hebbe naer een ieders ampt, oude, kunne, lantsaert, gelegenheit, hoedanigheit, en wat des meer zy. Aldus geeft een kunstigh schilder elck dingh zijn eige verf. Wie de natuur allernaest volght, die is de rechte Apelles, en zoude, gelijck d’aeloude penseelen, niet alleen menschen, maer zelfs dieren en vogels verkloecken. Maar om veiliger en vaster te gaen, geef uwe dichten niet in uwen eersten yver aen den dagh. Laetze een goede wijl onder u rusten: ga ’er dan eens en anderwerf, ja zevenwerf, met versche zinnen over: want ons oordeel is, naer de gesteltenis der herssenen, gelijck de lucht, zomtijts helder, zomtijts betrocken. Een Dichter heeft zijne luimen: hierom laet het gedicht van eenen Aristarchus, ja verscheide keurmeesteren keuren. Deze zullen uitmonsteren al wat misstaet, zoo wel dat de Kunst, als de zeden betreft, waer in menigmael deze goddelijcke wetenschap jammerlijck misbruickt wort: en gelijck het zwaerste meest weeght, zoo moet men zich wachten voor ongebondene en oneerlijcke woorden en vonden, daer niet dan laster voor den Dichteren in ’t algemeen uit ontstaet: want dit gaf oorzaeck dat eertijts de Rederijckkamers gesloten, de tooneelen verboden wierden. Indien men bordeelspreucken en spreeckwoorden, en vuilicheit van hoeren en boevejaght uitbant, zoo zal de Schouwburgh een eerlijck tijtverdrijf strecken, en oock voor deftige lieden openstaen. Wie zich hier tegens verloopt, bederft de zeden, en den luister van zijn werck. Joocken uwe ooren naer eenen vleier, die elck naer den mont spreeckt, ghy bedrieght niemant dan u zelven. Haetghe den openhartigen bestraffer, die geene gebreken verschoont, zoo blijftghe daer in steecken. Zulcke eigenzinnigen, of eer kranckzinnigen, zijn niet te raden, randen menighmael in hun razende kortse al raeskallende de geneesmeesters aen, en leeren wie men schuwen moet. Zij willen hun ontstelt en misstelt werck van geene fixe lezetters aengetast nochte gehandelt hebben, en schricken voor de moeielijckheit en pijne van het misstelde been te herstellen, en in het rechte lidt te voegen, zonder eens te bedencken dat de Goden de beste dingen voor zweet en arbeit verkoopen. Zy liefkoozen hun wanschepsels, gelijck een aep zijne jongen. Een omzichtigh en leerzaem geest bemint Apolloos zonneschijn, die alle vezeltjens en stofkens ontdeckt. Kunsten, die den brootzack vullen, en alleen den buick dienen, zijn haest goet genoegh: een Dichter behoort hemelval en de spraeck der Goden te spreecken. De hemelsche Poëzy wil niet op den middeltrap, maer moet in top staen, en op den toetssteen van een beslepen oordeel proef houden, naer de wetten by de Geleerden daer toe voorgeschreven, waer toe wy gewezen worden. Ondertusschen heb ick deze korte Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, op het aenhouden der leergierigen, by my aldus, gelijck een ruwe schets, ontworpen; om de welcke naer den eisch op te maecken meer bladen papiers noodigh waren: daerom sla ick voor dezen tijt de voeten en maet der vaerzen, en den ommetreck en aert van allerhande rijmen en dichten over. Vele andere dingen willen liever met de levendige stemme en voorbeelden, dan met de penne beduit worden: derhalve te wenschen waer, dat geestrijcke vernuften, onder het beleit van geleerde Mecenaten, hier over zomtijts onderling raetpleeghden, en zoo eenen nieuwen Parnas, naer den stijl van Italie, oprechtten, daer men, zonder afgunst, onzijdigh elcks oude en nieuwe dichten toetste; zoo wel om de schoonheit en aertigheit te volgen, als om onze misslagen, uit een edele eerzucht, te mijden, en door dien middel de Neerlantsche Poëzy haren vollen glans te geven. t’Amsterdam 1650, den 25 van Grasmaent.


Continue

  • Deze tekst wordt ook vermeld in Brandt: Het leven van Vondel [maar zie: W.J.A. Jonckbloet: ‘Het Brandt-Vondel vraagstuk.’ TNTL 1, p. 47-59; G. Penon: Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Groningen, deel I (1881), p. 57-62; J.A. Worp: TNTL VI, p. 184-189 en J. te Winkel, ‘De oudste gedichten van Vondel.’ In: Verslagen der Kon. Akad. van Wet. Afd. Lett. 4 R. XI, p. 347 vlg.; Vondel: Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste. Uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. Utrecht 1977 (Ruygh Bewerp 6)]
  • Thuispagina Ceneton
  • Voorkeurenpagina Opleiding Nederlands