Simon Stijl: Het leven van Jan Punt.

Uitgegeven door A.J.E. Harmsen,
Universiteit van Leiden.
Gebruikt exemplaar: KBH 3067 B 8.



LEVENSBESCHRYVING
VAN EENIGE VOORNAAME
MEEST
NEDERLANDSCHE
MANNEN EN VROUWEN.

Inhoudende:
JAN PUNT
ANT. VAN DIEMEN
J. BAPTIST WEENINX
PRINS MAURITS
W.Y. BONTEKOE
WILLEM BOREEL
J. V. BROEKHUIZEN
JAN CAMPHUIS
FR. NIK. FAGEL
P. VAN DER DOES
WOLF. V. BORSELEN
FRANK V. BORSELEN
_______________________

Uit Egte Stukken opgemaakt.
_______________________

NEGENDE DEEL.

[Typografisch ornament].

Te AMSTERDAM,
By PETRUS CONRADI,
Te HARLINGEN,
By VOLKERT VAN DER PLAATS,
MDCCLXXXI.

Continue


[p. 1]

LEVENSBESCHRYVING
VAN EENIGE VOORNAAME
MEEST
NEDERLANDSCHE
MANNEN EN VROUWEN.

_____________________

HET LEVEN
VAN
JAN PUNT.

JAN PUNT, die geduurende eene lange reeks van jaaren de luister en het hoofdsieraad van den Amsterdamschen Schouwburg geweest is, en met recht mag gehouden worden voor den grootsten Tooneelspeeler, dien Nederland immer heeft gezien, zoude ook, al gaf men alleenlyk acht op de uitmuntende bekwaamheden, welke hem in de Schilder- en Graveerkunst onderscheiden, eene aanzienlyke plaats verdienen onder de voornaame Mannen, daar ons Vaderland op roemen mag. Wy zullen ons in deeze [p. 2] Levensbeschryving vooral bezig houden met een beredeneerd verslag van zyne talenten; en zulks in meer dan één opzigt, naardien hy, gelyk wy reeds gemeld hebben, ook in verscheidene opzigten voortreflyk is geweest. Doch het Tooneel, zyn natuurlyk element, zal hierom ook het oogpunt verschaffen, waaruit wy hem by voorkeuze meest beschouwen. Als Schilder heeft hy roem behaald, als Plaatsnyder verdient hy onder de Meesters van den eersten rang gesteld te worden, als Tooneelspeeler staat hy buiten den rang, als de eerste, de eenige en onnavolgbaare Meester. Wy twyffelen niet of veelen, die hem als zodaanig in zyne uiterste kracht gekend hebben, zullen groot genoegen in onzen arbeid neemen, al bragten wy hierdoor niets anders te wege dan de heuchlyke erinnering van zo veele aangenaame avondstonden als zy onder den invloed van zyne zielroerende vermogens hebben doorgebragt.
    Punt is gebooren te Amsterdam, den 2 April 1711, van braave en burgerlyke Ouderen, die, schoon niet rykelyk met middelen gezegend, echter zich in staat bevonden, om hem, boven eene fatsoenlyke opvoeding, wat nader op te leiden tot die bronnen van kunst en kennis, waaruit zyn vlugge geest het noodzaaklyk voedzel al vroeg begeerde te haalen. Eene onweêrstaanbaare zucht tot de Tekenkunst gaf, na veele voorbygaande schitteringen, het eerste vuur, dat zyne roeping onwraakbaar scheen te beslissen. Hy wierd dan besteld by den Plaatsnyder van der Laan, die op dien tyd in geene geringe achting stond, zo wel om de geestigheid zyner ordinantien, als om de keurigheid der uitvoeringe. Hier met wyde schreeden vorderende, was hy in het eerste zynen Meester [p. 3] welhaast op zyde, en in het laatste merkelyk voorby gestreefd. Doch het genoegen van zich dus door de Natuur bevoorrecht te zien, baarde welhaast groote verlegenheid, hoe hy ’t noodig onderwys bekomen zoude, om hooger toppunt te bereiken. Hy voelde wat hem ontbrak, maar wist niet waar hy zich wenden moest, om de rechte streek te volgen.
    De ziel van Punt was begaafd met eene natuurlyke grootmoedigheid, geschikt om al wat schoon en edel is na te jaagen. Deeze hoedaanigheid had hem reeds zo vroeg de Schilderkunst doen beminnen; zy bragt hem nu tot den smaak van het Tooneel, en hy bezocht in het begin den Schouwburg alleenlyk met oogmerk om de indrukzelen van grootschheid, welke zyn geest aldaar ontfing, tot zyn uitgekoozen beroep over te brengen, en by gebrek van bekwaamer Meesters, door zyn eigen vernuft zich aldus ter volkomenheid te verheffen. Maar het duurde niet lang, of zyne aangeboorene neiging deed zich gevoelen. Een onbekend vermogen trok hem in de loopbaan der glorie, boven alles aangenaam voor Punt, om dat het zich onder een heldhaftigen schyn vertoonde; onweêrstaanbaar voor eene zo gevoelige ziel, om dat het onder dien schyn de hevigste liefdevlam verborg.
    Anna Maria de Bruin schitterde in die gelukkige dagen als de edelste parel aan de kroon van den Schouwburg. Zy bezat, zelfs buiten het Tooneel, alle hoedaanigheden die eene schoone Vrouw beminlyk maaken. Zy paarde de levendigste verbeelding met een gezond oordeel; haar allergevoeligst hart onderwierp zich altoos aan de reden; de lieflykheid van haaren gezelligen aard wierd ondersteund door een zwier die naar deftigheid zweemde, zonder de minste [p. 4] gemaaktheid te vertoonen. Op het tooneel was zy, naar den eisch der rollen, of Venus of Minerva, of de gulhartige Hebe; in alles volmaakt, terwyl zy zelve door eene gelukkige onachtzaamheid haare eigene voorrechten scheen te vergeeten. By zo veele gaaven voegde zy eene kiesche deugd, en een zorgvuldigen wandel. Kon het anders zyn, of zulk eene flonkerstar moest de algemeene toejuiching tot zich trekken, en door een stoet van Minnaars omsingeld worden? Niemand vond echter eenigen toegang tot haar hart, tot dat de gelukkige jongeling, die alleen voor haar, gelyk zy voor hem, gebooren was, te voorschyn kwam.
    Zie hier het afbeeldzel van haar kunstvermogen, gelyk het ons voorgeschetst is door een ervaaren en oordeelkundig liefhebber van het tooneel, ’t welk hy ten dien tyde dagelyks bezocht, en aan wiens dichtlievenden geest de Schouwburg meer dan één kunstjuweel verschuldigd is.
    ,, Nooit wist eene Speeleres de lieflyke zoetvloeiendheid der dichtmaaten beter met de krachtige uitdrukking van allerleie gevoelens te paaren. Geene uitspraak was ooit lieftalliger, geene oogen welspreekender, geene traanen bekoorlyker, geene gebaaren, ’t zy zwygende of door de leevende stem ondersteund, overeenkomstiger met de edele en eenvoudige Natuur. Haare onverschilligste houding was vorstelyk, haar flaauwste spel bragt overtuiging mede. Een wenk deed de boosheid sidderen. Zy was in alles dezelve, en echter altoos zich zelve zo ongelyk als de verscheidenheid der personaadjen vereischtte. ’t Smolt al in traanen als zy weende; maar Elektra weende niet gelyk Andromache, of Badeloch. Haar klaagtoon was onweêrstaanbaar, zo dat menigmaal haare be- [p. 5] kwaamste Medespeelers zich belemmerd vonden om eene vyandlyke rol tegen haar te volvoeren. Lieflyk zonder lafheid, staatig zonder dwang, streelende in haare gemeenzaamheid, en verrukkende, zelfs in het woeden der hevigste gramschap, was zy by beurten trots en teder, en ging met gemak, daar ’t noodig was, tot alle uitersten van blydschap, droefheid, hoop en vreeze, wanhoop, woede, en uitgelaatenheid, in allerleie betrekkingen over. Als Moeder, Zuster, Minnaares, Gemaalin, op den troon of in den kerker; overal Melpomene!
    ,, Zy had’’, vervolgt hy, ,, eene uitgebreide kennis van dat verheven kontrast tusschen deugden en euveldaaden, waarop de zuiverste smaak van het Treurspel doelt, en waarvan deszelfs zedelyk oogmerk, om Schrik en Medelyden te baaren, voornaamelyk afhangt. Zy maatigde Crébillon, en bezielde Claas Bruin. Haar koloriet, indien men zo mag spreeken, was gloeiende zonder de minste hardheid. Ondertusschen vergat zy ook geenszins, geduurende den loop van het Spel, die gebrokene middeltinten, waarop het verhevene in zyne plaats te meer moet afsteeken. Zelfs wist zy ’er ten dien einde gelukkige onvolmaaktheden onder te mengen, verzwakkende zomtyds eenige voorafgaande vaerzen ter liefde van een enkel nadrukkelyk woord; vooral wanneer zulks de Ontknooping betrof. Haare oordeelkunde was zo juist, dat zy altoos den uitslag van een nieuw stuk wist te voorspellen, behalven dat zomtyds een middelmaatig stuk, waarin zy de hoofdrol had, boven alle verbeelding uitviel. Zy bragt in de uitgalming der Nederduitsche Poëzye, vooral in onze oorsprongklyke stukken, als Gysbrecht van Amstel, Scilla, Konradyn, [p. 6] Arzases en anderen, die wonderlyke rolling van toverende toonvallen, welke de Ouden myns oordeels, ten aanzien van het Grieksch en Latyn, Rhythmus hebben genoemd; daar de Geleerden zo veel over twisten, daar Izaak Vossius een vry duister Traktaat over geschreeven heeft, en daar onze meeste Dichters nooit om denken. Kortom de Deugd is nooit beminnelyker uitgebeeld, noch de Ondeugd, zonder de waardigheid van het Treurtooneel te ontluisteren, in haatelyker licht geplaatst, dan door deeze beminnelyke Vrouw, die met recht een Tooneelorakel mogt genoemd worden’’.
    Naauwlyks had Punt Juffrouw de Bruin gezien, of ’t was beslist dat hy zonder haar niet leeven kon. Zyn byzyn verwekte ook welhaast in haar gemoed eene ontroering, welke zy tot dus verre slechts by verbeelding had leeren kennen. Ondertuschen duurde ’t noch eenigen tyd, eer zy beide bekwaam waren hun eigen hart op dat stuk te doorgronden. De liefde vermomde zich om dieper wortelen te schieten, gelyk zy gaarne doet, wanneer ze schuilen mag onder de schaduwen van eerbied en hoogachting. Maar zy groeide dagelyks te sterk om lang bedekt te blyven. Dezelfde Heer, die ons met de afbeelding van Juffrouw de Bruin begunstigd heeft, verzekert mede, dat Punt, op zekeren avond het Treurspel Don Louis de Vargas ziende vertoonen, door haar onder de gedaante van Maria de Luxan zo getroffen wierd, dat hy oogenbliklyk het besluit nam om zich door den band des huwlyks met haar te vereenigen. Dien zelfden avond, na het spel gelegenheid vindende om haar t’huis te geleiden, verklaarde hy zich met de vuurigste zuchten; en ’t gelukte hem eerlang zich meester te maaken van dien bekoorlyken schat. Hieraan [p. 7] moest men, volgens dit verhaal, zyne bestendige genegenheid voor dat Treurspel, ’t welk anders geene groote verdiensten heeft, toeschryven. Een iegelyk weet dat hy de rol van Don Louis altoos, tot het einde zyner loopbaan toe, met al het vuur der levendigste verbeeldingskracht uitvoerde.
    De Schouwburg was omtrent dien tyd voorzien van verscheidene Meesters, die elk voor zich ongemeenen roem behaalden, en met een welbestierden naaryver hunne onderscheidene begaafdheden zo verstandig gebruikten, dat de uitvoering van welgeschikte Tooneelstukken hierdoor die gelukkige Eenstemmigheid bekwam, zonder welke men nooit kiesche kenners voldoet. Van der Sluis, om zyne overheerlyke uitgalming en uitvoerige manier, noch in heuchlyke gedachtenis by de liefhebbers die hem gekend hebben; Krook, reeds bejaard, maar in zyn karakter altoos toegejuicht; van der Hoeven, die ooit Dichter was, en in zyne eigene stukken gemeenlyk de hoofdrol speelde: deeze groote Mededingers streeden telkens om den lauwer, dien de eerstgemelde nochtans veelal behaalde. Maar de naam van Kornelis Bor was ook nog geenszins in vergeetelheid. Men getuigt van deezen dat hy, gelyk, de Fransche Baron, alle gevoelens en hartstogten wist uit te drukken door de trekken van zyn gelaat. In onze dagen heeft men ten dien opzigte grooten roem toegekend aan den Engelschen Tooneelspeeler Garrick. Maar deeze was, volgens het zeggen van zyne vrienden zelven, te eergierig om zyne medespeelers door minzaame onderrichting aan te moedigen. Van Bor getuigt men in tegendeel, dat hy zich dagelyks verledigd heeft, om jonge Toneelspeelers ook tot dat allermoeielykst gedeelte van de kunst op te leiden. De grootste, die hem anders overtroffen, [p. 8] hadden noch in het gemelde opzigt verpligting aan zyn uitmuntend voorbeeld.
    De verliefde Punt, nu van de wederliefde zyner Prinsesse verzekerd, bezocht voortaan den Schouwburg noch veel yveriger dan te vooren, en was door het zien van zulke voorwerpen, gevoegd by zyn natuurlyk vermogen, dat zich dus ontwikkelde, tot een Tooneelspeeler gevormd, eer hy ’t noch dacht te worden. Zeker, zo Correggio ooit recht had, terwyl hy voor een stuk van Rafaël stond, te zeggen dat hy ook een Schilder was, ’t zou Punt op dien tyd reeds betaamd hebben uit te roepen, Ik ben ook een Tooneelist! Zyne zedigheid weêrhield hem daarvan; maar de allergunstigtste Natuur, door de liefde zo krachtdaadig ondersteund, verhief haare stem; en hy gehoorzaamde zonder uitstel.
    ’t Geviel dat van der Sluis den Schouwburg verliet, en eenige anderen door ziekte of sterfgeval dat verlies verzwaarden. Men zag aan alle kanten om naar bekwaame voorwerpen; maar de meeste, die zich aanbooden, voldeeden geenszins aan den kieschen smaak van dien tyd. De beroemde Duim, toen insgelyks noch jong, was evenwel tot de bezadigde karakters aangesteld, en behaalde grooten lof; doch men vond niemand dien men de hevige vervoeringen van woedende heldhaftigheid vertrouwen durfde; tot dat Punt, omtrent het einde des jaars 1733 met zyne Anna Maria in den echt verbonden, op het Tooneel verscheen, en de bres onmiddellyk vulde. Zyn proefstuk was Rhadamistus.
    ’t Schynt dat de Natuur zommige begunstigde geesten, zodra zy in ’t openbaar verschynen, als in een dwarrelwind opneemt, om ze terstond te doen steigeren naby het toppunt, waartoe zy verordend zyn. Zy betreeden die steilte met eene wankelbaare houding, en be- [p. 9] schouwen vol verbaasdheid het gevaar van een schrikkelyken val; terwyl anderen, langzaam aanstreevende, zich op eene middelbaare hoogte vesten, om vaster te staan. Het eerste voorbeeld is op onzen Punt toepasselyk, het tweede op Duim. Men ziet uit zommige schriften van dien tyd, dat de gevoelens over deeze twee Mededingers niet weinig verdeeld geweest zyn. De eerste scheen het meeste vuur, de tweede het meeste oordeel te bezitten. Ondertusschen ontbrak het hun beiden noch aan vuur, noch aan juistheid van oordeel. Punt beging meer fouten, maar was ook overvloediger in schoone trekken; Duim was overal onberispelyk, en bekoorde een ieder, maar verbaasde niemand. Wanneer zy tegen elkanderen over gesteld waren, als Cinna en Augustus, of Orestes en Pyrrhus, had Duim in ’t eerst groote voorrechten, om dat hy minder behoefde te verrichten, en zyne krachten beter kende; maar zodra Punt hieromtrent eenige ondervinding verkreegen had, schoot hy bliksemstraalen.
    In weêrwil van deezen stryd, slooten zy ondertusschen, gelyk het edele geesten betaamt, eene naauwe vriendschap, die tot het einde van hun leven heeft geduurd, en voor hun beiden zeer nuttig is geweest, om zich, elk in ’t zyne, te sterken en te volmaaken. ’t Is vervolgens gebleeken dat elk voor zich de beste party gekoozen had; want gelyk Punt in het grootsche, zo is Duim in het deftige onnavolgbaar geweest. Men heeft Punt, over dit onderscheid spreekende, eens het volgende vaers uit een bekend Treurspel met veel aandoening hooren uitboezemen:

    Ach! was ik Cezar niet, ’k zou Cato willen zyn.

    Een verstandig man van onze kennis was gewoon te zeggen, dat zy tegen elkanderen stonden als Michel Angelo en Rafaël.
    [p. 10] Deeze Heer, een Franschman van geboorte, ook in Frankryk opgevoed, en in zyne jeugd veel gereisd hebbende, had de beroemste Tooneelen van Europa, in Frankryk, Engeland, Italie, en elders gezien; en oordeelde niettemin zo gunstig over onze Tooneelspeelers. Ondertusschen merkte hy aan, dat ieder landaard zynen byzonderen smaak voor de uitvoering van Tooneelstukken heeft, zo wel ten aanzien van de eigenschappen der taale, en de uitspraak der vaerzen, als noopens de uitdrukking van gevoelens en hartstogten. Hy oordeelde hierom dat geen vreemdeling ooit bekwaam was de verdiensten van eenen Speeler in den eersten opslag te waardeeren, en vond de verklaaring van Baretti zeer natuurlyk, die den Engelschen Garrick in ’t eerst met weinig genoegen zag, doch naderhand zeer door hem getroffen wierd. Baretti was een Italiaan; en de Engelsche manier verschilt, zeide hy, zo veel van die der Franschen en ltaliaanen, dat men by de eene Natie woest en wild zou noemen, ’tgeen by de andere levendig, vuurig, of hoogdraavend, heet. Wy zyn van hetzelfde gevoelen. De Natuur is overal dezelfde, maar zy heeft elke Natie eenen byzonderen gelaatzweem gegeeven. Men moet nimmer twisten welke de beste zy, om dat ’er geene rechtbank is, die dat beslissen kan. Overal vindt men schoon en leelyk, grootsch en laag, krachtige en flaauwe trekken, en wat dies meer is: ’t Zy genoeg dat ieder in ’t zyne de kroon spant.
    Niettemin zullen wy ten voordeele van Punt hier aanmerken, dat zyne verhevene, snelle en stoute manier, natuurlyk minder geschikt voor bezadigde en zachtzinnige Nederlanders dan de streelende lieflykheid van dien bekoorlyken Duim, evenwel altoos de [p. 11] meeste toejuiching verworven heeft. Zy moet dan een betoverend vermogen gehad hebben om den landsmaak te overheerschen, en de Natie boven haar natuurlyk gestel te ontvonken en te bezielen. Wie weet of Michel Angelo op Rafaël by ons dat voordeel immer zou behaald hebben?
    Wy zyn thans genaderd tot het gelukkigste tydperk zyns levens, daar hy, omringd van verwonderaars, zyne vermogens van dag tot dag uitbreidt, en twee fraaie Kunsten tevens uit één oogpunt bespiegelende, uit beider onderlinge gemeenschap een voorraad van denkbeelden en vindingen opdoet, waarmede ’t weetgierigste verstand zich vergenoegen zou. In zyne Graveerkunst ontdekte men welhaast dien zelfden geest, die op het Tooneel zo heerlyk schitterde. Zyne schilderachtige verbeelding vond daar een open veld, zyn yver wierd dagelyks genoopt door de achting van alle kundigen, en hy wierd binnen weinige jaaren onder de beste Nederlandsche Meesters geteld. Hy mogt ook hierin al vroeg naar den hoogsten prys gedongen hebben, had dat blaakend Tooneelvuur hem niet eenigzins afgetrokken. Hoe ’t zy, zyne schilderachtige denkbeelden hebben hem op het Tooneel een onbeschryflyken dienst gedaan; en hoe veel invloeds de Poëetische zwier op zyn scheppend vermogen in de Tekenkunst gehad hebbe, mag men afneemen uit zyne bestendige gewoonte van de fraaiste rollen, welke hy stond te speelen, zich onder ’t werk door iemand zyner leerlingen, vooraf daartoe bekwaam gemaakt, te doen voorleezen. Hoe dikwyls zal de gramschap van Achilles, de grootschheid van Sabinus, de woede van Orestes, de buitenspoorigheid van Herodes, niet gediend hebben om zyne etsnaald te bestieren, en zyne [p. 12] tafereelen met heldenvuur te bezielen? Zo zegt men dat Rubens gemeenlyk eenige plaats uit Virgilius onder ’t schilderen op de tong had; en zo verhaalen de Ouden dat de Jupiter van Homerus gediend heeft om het grootste Meesterstuk van Fidias te vormen.
    Dat wy noopens den Heer Punt veel langer by den Tooneelspeeler, dan by den Kunstgraveerder, blyven stilstaan, geschiedt wel voornaamelyk om dat hy, gelyk voorheen gezeid is, in het eerstgemelde perk noch hooger top beklommen heeft dan in het laatste; doch metéén om dat wy meenen zyne gedachtenis aldus den meesten dienst te doen. De gewrochten van het penseel, en noch meer die van de etsnaald en ’t graveeryzer, zyn duurzaam, en kunnen noch over veele eeuwen tot den Nazaat spreeken: maar alle roem dien het Tooneel kan geeven, hoe welverdiend, hoe grootsch en glansryk, verdwynt met de Tydgenooten, en de verwonderlykste Tooneelist wordt eindelyk, zo wel als zyn Oorblaazer, in de diepste vergeetelheid gedompeld, zo men geene gepaste middelen zoekt om zynen naam onsterflyk te maaken.
    Jammer is het ondertusschen dat men dit slechts op eene onvolmaakte wyze kan betrachten. Wy moogen de grootsche houding, de edele stem, den Vorstelyke zwier van een Tooneelspeeler naar verdienste roemen; maar ’t is niet in onze magt een uitgedrukt denkbeeld van die hoedaanigheden aan iemand mede te deelen. De Romeinen vertoonen ons wel eene verbaazende uitneemendheid in hunnen Roscius, als zy verhaalen, dat men van een iegelyk, die in zyn beroep anderen te boven ging, ter hoogste lofuiting zeide: ’t Is een Roscius! maar wy beseffen daarom niets van ’t geen [p. 13] hy wezenlyk was, of verrichtte. Als wy de pleitrede van Cicero voor Ligarius leezen, en daarby verstaan dat Cezar, op Ligarius verbitterd, Cicero ging hooren met een vast besluit om, ten trots van de hoogst mogelyke welspreekendheid, Ligarius te straffen; maar dat hy, door de stem en gebaaren des Redenaars schielyk ontwapend, en als met een springvloed weggerukt, den onverzoenlyksten haat uit zyn gemoed verbande; zo zyn wy schier geneigd om Cicero aan te bidden: maar houden wy dus gereed om zelven ook iemand vry te pleiten, dan zou deeze bewustheid niet de minste handleiding verschaffen, en de aanbiddelyke Cicero zou door ons minder worden dan eene schaduw aan den wand.
    De Engelschen verhaalen van hunnen Garrick wonderlyke zaaken; als onder anderen, dat hy, zelfs zonder spreeken, de wanhoop van eenen Vader, die zyn kind in den arm hebbende, hetzelve onvoorzigtig uit een venster van de tweede verdieping had laaten vallen, zo dat het op ’t oogenblik stierf, dermaate wist uit te drukken, dat een iegelyk het geval meende by te woonen. De Franschen roemen hunnen Baron bovenal, om dat hy by ’t uitspreeken van de volgende vaerzen in het eerste Bedryf van Cinna,

    Au seul nom de César, d’ Auguste, et d’Empereur,
    Vous eussiez vu leurs yeux s’ enflamer de fureur,
    Et dans un même instant par un effet contraire,
    Leur front pâlir d’ horreur, et rougir de colère.

zo schielyk verbleekte, en wederom een bloozend gelaat aannam, als de vierde regel afliep. Wy twyfelen of dit laatste wel zeer oordeelkundig zou geweest [p. 14] zyn, dewyl de gansche zamenzweering zo zeer niet Cinna, als wel Emilia ter harte gaat. Had Emilia ’t kunnen doen, ’t zou zekerlyk overeenkomstiger met de belangen van het stuk geweest zyn. Doch men mag, onzes oordeels, dusdaanige voorbeelden van eenige grootspraak verdenken.
    Van onzen Punt kunnen wy met vaste verzekering melden, dat hy altoos diep doordrongen was van het karakter, ’t welk hy vertoonde; en van de edelaardigste diepst: zo dat hy menigmaalen, na de uitvoering van eene aandoenlyke rol achter de schermen komende, eenen geruimen tyd noodig had, eer hy meester was van zyne traanen. Alle zyne Medespeelers hebben dit altoos getuigd, zonder hem ooit van eenige gemaaktheid te verdenken. Jammer is ’t, zeggen wy noch eens, dat zulke trekken slechts verhaald, maar door geene onuitwischbaare merktekenen vereeuwigd kunnen worden. Wy kunnen het gezond verstand, het gesleepen oordeel, van eenen Tooneelspeeler naspooren en by de uitvoering ter toetse brengen; wy kunnen hem rekenschap afvergen van zyne fouten, zo hy des Dichters meening niet getroffen heeft; wy kunnen hem, zo hy altoos treft, als den bekwaamen Meester schilderen; maar ’t zal nooit meer dan eene flaauwe schets uitleveren van den betoverenden Verrukker, van den grooten Baron, van den verwonderlyken Garrick, van den onweêrstaanbaaren Punt.
    Niettemin hebben wy noch van den laatsten zyn eigenhandig afbeeldzel, in het karakter van Achilles, op het ontzaglyk oogenblik, als die Held, wanhoopig over de dood van zynen boezemvriend, en blaakende van gramschap tegen Grieken en Trojaanen, zich op nieuw ten stryde wapent. Dit meesterstuk is eenig in [p. 15] zyne soort. Andere Tooneelspeelers zyn ook wel in hunne begunstigde karakters afgebeeld; Juffrouw le Couvreur als Cornelia met de lykbusch van Pompejus, Garrick tweemaal in de beide karakters van Hamlet en Richard III, enz. Maar zulks is door eene vreemde hand verricht, die, hoe kunstig, dat innerlyk vuur nimmer kon te baat neemen, ’t welk Punt aan het zyne geeven kon. Men veste zyne aandacht op die houding, op dat gelaat, die oogen, wenkbraauwen, mond,.. alles dreigt, alles roept, Ik zal ten stryd gaan, ja - ! Maar zo ik winnaar keer, beef, Agamemnon, beef! [= Huydecoper, Achilles, vs. 1415, 1421]
    Wist de groote Rubens op één gelaat twee strydige hartstogten tevens te maalen; deeze Meester wist op zyn eigen gelaat alles uit te drukken wat Homerus en Huidekoper den beroemdsten Held des Aardbodems ooit wisten in den mond te leggen; terwyl hy ondertusschen met de krachtigste werking der ledemaaten, die Herkules betaamen zou, de schoone gestalte van Apollo vereenigt. Geene andere hand kon dus met ééne uitdrukking drie wonderen te voorschyn brengen, den Kunstenaar, den Tooneelist, den Held, die elkanderen het hoogste recht op onze verwondering betwisten. Waarom heeft deeze Feniks ooit zich zelven niet afgebeeld in de gestalte van Herodes, daar hy zyne ongelukkige Marianne, na dat zy op zyn bevel ter dood gebragt is, in eenen rei van Engelen meent te zien? En waarom heeft de liefde, die tedere liefde, waarvan zyn hart geheel vervuld was, als Anna Maria tegen hem over stond op het tooneel, hem ook niet ingeboezemd haare beeldtenis te vereeuwigen, onder de gedaante van Sofonisba of Agnes de Castro? Helaas! hy dacht niet dat zulk eene bloem zo haast verwelken moest.
    [p. 16] Het gelukkigste leven is niet altoos in de beschryving het vermaakelykste; vooral niet voor Leezers, die gaarne door onverwachte toevallen en ontmoetingen verrast worden. Wanneer nochthans dat geluk het billyk loon, of het natuurlyk gevolg is van waare verdiensten en deugden, zo kan ook de beschouwing van zulk een levensloop niet anders dan eene streelende vergenoegdheid baaren. Den gelukkigen man, by de zoete gezelligheden van liefde en vriendschap, onophoudelyk werkzaam te zien met de uitbreiding van ongemeene vermogens, is een vermaak, daar zelfs de oppervlakkigste denkers gevoelig voor zyn. Wy verbeelden ons met hem te wandelen door een weelig landschap van Arkadia, of ’t gelukkig Arabië, daar de Natuur haare zegeningen elk oogenblik verdubbelt, zonder de kalmte van dien welriekenden dampkring door eenig gedruisch van storm of onweer te ontrusten. Hoe zeldzaam is de duurzaamheid van dien gelukstaat op aarde; en hoe weinige menschen vindt men, die dat geluk genieten, zonder dat hunne gevoelens verbasteren, of hun gedrag tot ongebondenheid uitspatte? Tooneelspeelers plag men bovenal van eene ergerlyke levenswyze te verdenken; als of het tooneel, die bron van edele gevoelens en uitmuntende zedelessen, eenen vergiftigen damp verspreidde, waarmede geen deugdzaam gedrag noch geregeld leven zou kunnen bestaan. Maar Punt heeft zich altoos, zo in zyn hoogsten gelukstaat, als in den verderen loop zyns levens, en zelfs in zyne laatste tegenspoeden, door eenen deftigen en onberispelyken wandel de achting van alle braaven waardig gemaakt. Punt en Duim zullen reeds genoemd worden, als twee gelyktydige en beslissende voorbeelden, die dat [p. 17] allersmaadelykst vooroordeel in eeuwigheid beschaamen.
    Byna elf jaaren had hy dus in ongestoord genoegen doorgebragt, wanneer het ongenadig lot hem op het onvoorzienst met éénen slag in de uiterste droefheid dompelde. Den 24 Mei 1744, pas na ’t sluiten van den Schouwburg voor dat saizoen, overleed zyne onwaardeerbaare Zielvriendin, in het bloeiendste van haaren leeftyd, nalaatende twee kinderen, in deezen echt verwekt; troostryke minnepanden, maar tevens droeve treurgenooten, en schaduwen van het verdweenen heil, die den angel van het grievendst leed geduurig scherpten. Dit trof hem zo diep, dat hy naauwlyks meester van zichzelven scheen te zyn. Had de Schouwburg niet van zelfs, wegens den Zomer, stilgestaan, ’t is waarschynlyk dat hy toen reeds het besluit zou vastgesteld hebben, om ’er niet meer te verschynen. Zyne Vrienden bewoogen hem niet dan met de uiterste moeite, by de volgende opening, om het werk te hervatten.
    De Heer Punt speelde noch den ganschen Winter met grooten yver, schoon ’t hem ten uitersten hard viel, ook op het Tooneel zyne dierbaare weêrgaê te derven. Hy vond ’er nu geen vermaak, en zocht ’er geene glorie, maar kweet zich alleenlyk van eene wreede verpligting, om het verlies, dat de Schouwburg in zyne Echtgenoote geleeden had, van zynen kant niet te verdubbelen. Vergeefs droegen de Regenten hem de verkiezing op van de stukken, die men stond te speelen; op dat hy ten minsten in zynen smaak geene bepaaling mogt ontmoeten. Droefheid is van dien aard, dat zy ongeduldig haar eigen groei bevordert. Punt koos altoos de aandoenlykste Treurspelen, daar [p. 18] hy wel zynen rechtmaatigen rouw onbelemmerd mogt uitboezemen, maar metéén de hartkwetsuur schier ongeneeslyk maakte.
    De Ouden verhaalen ons dat de Tooneelspeeler Polus, by zekere gelegenheid eene zeer aandoenlyke rol moetende speelen, de lykbusch van zynen tederbeminden Zoon, die onlangs overleeden was, op het Tooneel deed plaatsen, op dat deeze opwekking van waare droefheid hem mogt behulpzaam zyn in het uitdrukken der verdichte hartstogten. ’t Moet wel eene allerlevendigste verbeelding zyn, die dus het speeltuig van haare eigene kunstgreepen worden kan. Maar Punt, nimmer gewoon tot uiterlyke hulpmiddelen zyne toevlucht te neemen, gevoelde nu niettemin op het Tooneel eene erinnering, als of op ieder scherm het beeld van zyne Anna Maria, hier in de uiterste pracht en heerlykheid, gins bezwykende en gewonden in een sleepend doodkleed, geschilderd was geweest. Wy hebben te vooren verhaald hoe vatbaar zyn gemoed voor het aandoenlyke was; men denke dan hoe ’t hem thans ter harte ging. Zyne uitvoering was zo doordringende, dat zy dikwyls op de Aanschouwers een al te diepen indruk maakte. Men deed niet zelden tusschen de bedryven de Muziek van het Orkest zwygen, om de rollen van het afgebroken bedryf luidruchtig te herhaalen; en ’t scheelde weinig of men zou dit zelfs onder ’t speelen gedaan hebben, gelyk de Franschen in de Opera gewoon zyn hunne begunstigde Zangers met een gansch koor te verzellen. Het volgende geval, van welks echtheid wy volle verzekering hebben, moet ook in die dagen gebeurd zyn.
    Een groot Wiskunstenaar, woonachtig in ’s Graaven- [p. 19] haage, was te Amsterdam gekomen, om eenig geschil te vereffenen, betrekkelyk tot zyne goederen, die aanzienlyk waren. Deeze Heer leefde in onmin met zynen eenigen Zoon, wegens een huwelyk, ’t welk de laatste in weêrwil van zyns Vaders weigeringen had weeten door te dringen, met eene braave en deugdzaame Juffrouw, van een zeer fatsoenlyk geslacht, maar gering van middelen. De haat scheen onverzoenlyk. Deeze afgetrokkene rekenaar offerde alles op aan een wreed beginzel van ongevoeligheid, ’t welk hy reden noemde. De ongelukkige Zoon, zich met zyne Echtgenoote al voor eenigen tyd naar Amsterdam begeeven hebbende, om daar als Advokaat zyn bestaan te zoeken, was tot de uiterste behoeftigheid gebragt; en thans van zyns Vaders tegenwoordigheid in die Stad verwittigd, had hy vruchteloos de genade verzocht van zich ten minsten noch éénmaal aan zyne kniên te werpen. Onbeweeglyk! onwrikbaar! Zo lang myne oogen het licht zien! dat hy dienst neeme op een Oorlogschip! Zyn Mietje lief mag werken, enz. Maar wat gebeurt ’er? De oude Heer op zekeren middag ter maaltyd zynde by eenen Vriend, alwaar men sprak van den Schouwburg, en van het vermogen dat een aandoenlyk Treurspel, naar den eisch uitgevoerd wordende, op welgestelde gemoederen oeffent, hoort alles met de uiterste verontwaardiging. Niets acht hy zo vernederende voor de menschelyke Natuur als de hartstogten, en niets zo gemaklyk als dezelve te beteugelen met een greintje verstand. Maar in den Schouwburg om een verdichtzel te weenen, die dwaasheid onderstelt een oneindig klein begrip, en moet zelfs in Vrouwen onverschoonbaar zyn. De Vrouw van den Huize, door deeze oneerbiedige taal getergd, wil [p. 20] beproeven of hy inderdaad de groote Stoicus is, waarvoor hy zich uitgeeft. Zy weet het gezelschap in zulk eenen luim te brengen, dat men eenpaarig besluit dienzelfden avond den Schouwburg te bezoeken; en de Wiskunstenaar, wilde hy niet gehouden worden voor een bloodaard, die, als ’t ernst wierd, de proef ontweek, was genoodzaakt zich mede derwaard te vervoegen. Men vertoonde Karel, Erfprins van Spanje, en Punt, gelyk het gezelschap verwacht had, speelde die rol van Karel. Van de overheerlyke uitvoering zullen wy niets verhaalen, dan ’t geen betrekking heeft tot deeze Geschiedenis. ’t Gevolg was dan dat deeze stuursche Wysgeer reeds in het tweede Bedryf zyne nederlaag erkende, en by het laatste getroffen door de overeenkomst van het Spel met zyne eigene zaaken, ’s anderendaags met zyne kinderen eene verzoening aanging, die geduurd heeft, zo lang hy leefde. Aristoteles zou gezeid hebben: Zie hier hoe het Tooneelspel de hartstogten zuivert!
    Hoe zeer nu de groote Punt reden had om voldaan te zyn van de toejuiching die hem dagelyks bekroonde, echter was hy zelf zo verre verwyderd van het algemeen gevoelen, dat hy ten einde van het jaargetyde een vast besluit nam, om zich, ten minsten voor eenen geruimen tyd, van het Tooneel af te zonderen. Hy stond zo onverzetlyk by dit voorneemen, dat zo wel de Regenten als zyne byzondere vrienden, eindelyk zagen dat ’er geene hoop van overreeding meer overig was. Men verzocht hem dan voor het laatst noch eens den Meester in zyne uiterste kracht in ’t licht te stellen; en ten dien einde stelde men hem voor de rol van Herodes, in het Treurspel Herodes en Mariamne. Hy liet zich hiertoe beweegen, en kweet ’er [p. 21] zich zo dapper van, dat een ieder uitriep: Punt overtreft nu zichzelven zo verre, als hy dagelyks gewoon is anderen te overtreffen!
    Meermalen heeft men gezien dat groote Tooneelspeelers, als verzadigd van glorie, vry lang hunne oeffening staakten. De Fransche Baron heeft dit gedaan; Garrick insgelyks, die zelfs, om voor geene dagelyksche verzoeking bloot te staan, zich op een reisje naar Italie heeft begeeven; en Duim heeft het dikwyls voorgenomen, maar eene gewigtige reden verbond hem te naauw aan de belangen van den Schouwburg. Is ’t ook wel te verwonderen? Die groote werkzaamheden, waarin de ziel alle registers van het harsengestel uithaalt, en al wat zenuw is aan ’t gansche lichaam trillen doet, lyden geenen onafgebroken voortgang. Kalmte na storm, rust na moeite, is een onwederspreekelyke Natuurwet. Maar eene ziel, die lang gewoon was, zich aan dusdanige vlaagen over te geeven, kan in de rust alleen geene voldoening vinden; zy moet verkwikt worden door eene afleiding, die haar belet zichzelve door eigen vuur te verteeren; en hiertoe is noodig dat zy zich van haare hoogstbegunstigde voorwerpen ten eenenmaale afzondere.
    Eene andere reden meenen wy te zien, die noch meer aanneemelyk is, om dat zy rechtstreeks uit den ruimen boezem van het Kunstvermogen voortvloeit. Wanneer een Tooneelspeeler tot in de dertig jaaren gevorderd is, zal hy geneigd worden zyne Kunst, hoe voortreflyk zy mooge zyn, te hervormen, en als op eene nieuwe leest te schoeien. Gelyk toch alle Kunsten oneindig zyn, zo bespeuren de grootste vernuften noch altoos dat hun iets ontbreekt; en dat iets, [p. 22] van verre slechts een stip, verkrygt van naby een ontzaglyken omtrek. Een jong Tooneelspeeler kan terstond, na ’t zien van eenige goede voorbeelden, in het hartstogtelyke uitmunten. Dus voert hy alles, wat van dien aard in zyne rol gevonden wordt, overheerlyk uit; mits dat men minder op het algemeen bestier dan op de byzondere slagen lette. Wat hem verder ontbreeken mooge, dat vervult zyn jeugdig gelaat, gepaard met eene schoone gestalte en gezwinde beweegingen. Tot hiertoe is hy evenwel niets meer dan een Operist. Eerlang begint hy om te zien naar een richtsnoer, dat hem door alle de afdeelingen van zyne rol geleiden moet; en na dat hy ’t gevonden heeft, zegt men hem schielyk dat hy nu aan zommige plaatsen iets geeft, waarvan men te vooren geen denkbeeld heeft gehad. Ondertusschen speelde hy die plaatsen voorheen ook even fraai; maar zy strooken thans beter met zyne geheele manier, en met die van zyne medespeelers. Nu begint hy ook karakters te onderscheiden: hy ziet dat Cinna van den Cid verschilt, en de jonge Horatius wederom van Cinna. Dus volmaakt hy zich al verder, en vordert met wyde schreeden, zolang zyne hoofdbelangen tot liefde en dapperheid bepaald blyven. Als men ondertusschen tot zyn veertigste jaar begint te naderen, dan neemen de natuurlyke hartstogten eene andere richting, en de Tooneelspeeler ondervindt dan ook verandering in zynen smaak. Nu kiest hy zomtyds de Raadzaal voor de legertent, en Mithridates, of Filips van Bourgondie, zal hem behaagen boven Massanissa of den beminnelyken Zoon van Merope. Maar hy springt zodra niet over in dit perk, of hy staat verlegen zonder de oorzaak te beseffen. Zyne eigene vaardigheid belemmert hem. Hy komt te voorschyn als een ruiter, die [p. 23] buiten zyne gewoonte verplicht is een wagen te mennen, of gelyk een Zeeman te paard: en nu schynt die snelle en hooge vlucht, waarmede hy zich zo gemaklyk verhief, niet meer dan ’t schichtig klapwieken van eene duif of zwaluw, by de loome beweegingen van eenen arend, die haar verre achter zich doet verdwynen.
    Schoon nu de voornaame reden, die Punt bewoogen heeft om het Tooneel te verlaaten, inderdaad hartstogtelyk was, echter mogen wy billyk onderstellen dat het laatstgemelde beginzel medegewerkt heeft om zyn besluit te versterken. Niets belet ons zulks te gelooven, dewyl het in de neiging van groote vernuften natuurlyk valt, gelyk wy met andere voorbeelden ligtelyk konden getoond hebben. ’t Wordt daarenboven ten hoogsten waarschynlyk, uit aanmerking dat hy zichzelven in geenen deele meer wist te voldoen. Ook heeft zyne afzondering te lang geduurd, om enkel hartstogtelyk te zyn: en eindelyk, ’t geen sterkst van allen klemt, de uitkomst heeft, zodra hy wederom ten reie ging, duidelyk beweezen dat hem ’t hart rustiger in den boezem zat.

    Qualis ubi hybernam Lyciam, Xanthique fluenta
    Deserit, ac Delon maternam invisit Apollo,
    Instauratque choros. [= Verg. Aeneis 4, 143-145a]

Wy zullen, ter plaatse daar het past, dit breeder ontvouwen.
    De groote Punt, nu overgelaaten aan de stilte van het eenzaam kunstvertrek, wierd zachter gestreeld door de eenpaarigheid zyner oeffeningen, en begon allengs wat ruimer adem te haalen. Hy bevond zich ten naasten by gelyk een reiziger, die, lang op de ongestuime golven gedobberd hebbende, eindelyk het anker in eene veilige baai geworpen ziet. Aan alle kanten is hy noch omringd van klippen en barre voorgebergten; maar de [p. 24] winden genaaken hem niet meer, en de barning hoort hy van verre slechts ruischen. Doch naauwlyks heeft hy voet aan land gezet, of hy voelt de vreugd herleeven, terwyl hier en daar een geestig boschje zich opdoet, gins een beekje zachtzinnig door vlakke beemden zwiert, en wat verder eenige vruchtbaare heuveltjes een weelig landschap vormen: ja eer hy ’t beseffen kan, ziet hy zich omringd van het puik der bekoorlykste lustplantaadjen, waarin zyne droefgeestigheid zich ongevoelig verliest, om plaats te maaken voor eene zachte betovering, die het volmaaktste genoegen alleen verzelt. Muzaeus in de Elyzeesche velden!
    ’t Mishaage den gunstigen Leezer geenszins, dat wy zomtyds den toon wat hooger stellen dan men in de meeste levensbeschryvingen, ook van groote Mannen, gewoon is te doen. Romanschryvers en opgeblaazene Redenaars plegen hunne toevlucht wel eens tot den verbloemden styl te neemen, om de droogte van een onaangenaam of onverschillig onderwerp onder zulke sieraaden te verbergen. Wy hoopen dat niemand ons van deeze armhartige kunstgreep verdenken zal; immers niet, zodra hy de waare verdiensten van Punt, en de doorluchtigheid der strydperken waarin hy beurt om beurt uitblonk, in aanmerking neemt. Punt heeft door het Toonel in zulk eene achting gestaan (of, zo men wil, het tooneel door Punt, zo lang hy ’t betreeden heeft) dat onze uitdrukkingen daaromtrent vooral niet flaauwer moesten geweest zyn. Wy zullen vervolgens noch gelegenheid vinden om in ’t voorbygaan iets te zeggen, van de billyke hoogachting, welke de beschaafdste Volkeren doorgaans voor Schouwtooneelen en groote Tooneelspeelers gekoesterd hebben: ’t is hier de plaats om te spreeken van de Schilder- en Graveer-kunst, die met gelyke bedoeling in een onderscheiden [p. 25] element zweevende, met opene armen thans haaren Voedsterling verwelkomen. Wie kon hem in dien overgang volgen, zonder dat de verbeelding zich aanbood om zyn spoor met eenig welriekend loof te bestrooien? Welaan! hebben wy hem zo even tot dat beminlyk gewest zien naderen; laat zien of hy ’er zich als een waardig inwooner gedraagt.
    Zodra de vermogens van zynen geest zich tot de vereischte gesteltenis verzameld hadden, zag hy om naar een gewichtig onderwerp, ’t welk hem bestendige bezigheden mogt verschaffen, en tevens geschikt waare om by alle kunstlievenden in duurzaame gedachtenis te blyven. Hy vond het welhaast, en nam het gelukkig besluit om ’er zyne krachten op te beproeven: doch om hiervan behoorlyk verslag te doen, zal het noodig zyn dat wy tot een kleinen uitstap overgaan.
    In de voorige eeuw, omtrent het jaar 1620, hadden de Vaders Jesuieten te Antwerpen eene overheerlyke Kerk gesticht, waaraan onnoemelyke schatten te koste gelegd waren, op dat zy na veele eeuwen noch een onvergelykelyk gedenkstuk strekken mogt, zo wel van hun vermogen, als van hunne grootdaadigheid. Zeven jaaren had men tot de bouw van dat grootsch gevaarte besteed; en gelyk het van buiten door zynen rustigen stand alle oogen tot zich trok, zo had men ook niets gespaard om hetzelve van binnen te voorzien van al wat de grootste Bouwmeesters, Beeldhouwers, en Schilders wisten toe te brengen, als tot de schepping van een verbaazend Waereldswonder. ’t Valt buiten ons bestek, eene beschryving te geeven van deeze bouwpracht in kolommen, kapiteelen, lystwerk en de uitgezochtste pronksieraaden, daar het fynste goud op wit Marmer, gevlamden Egyptischen steen, Jaspis en Porfier, [p. 26] van boven tot beneden, in portaalen, nissen en altaaren aan alle zyden gloeide. Veel min zou het ons mogelyk zyn een geregeld denkbeeld uit te drukken van de grootsche schikking, waarmede zo veele zeldzaame kunstgewrochten verbonden waren, om in de enkele éénheid zich te verliezen. ’t Zy genoeg, dat alles geschikt was volgens de grootsche denkbeelden van den onsterflyken Rubens. Het hoofdaltaar op zilver gevest, geheel in goud gevat, als of ’t ’er uit geklonken waare, en schitterende als een schoone dageraad, praalde noch daarenboven met twee onwaardeerbaare tafereelen, door het goddelyk penseel van Rubens gemaald. Veele andere groote Meesters hadden ook hier en daar hunne uiterste kunst te voorschyn gebragt; maar de hand van Rubens heerschte overal gelyk een hemelsche geest.
    Deeze Kerk had aan wederzyden twee galeryen, boven elkanderen geplaatst, en welker zolderingen, ieder in negen vakken verdeeld, te zamen zesendertig paneelen uitleverden. Hier had die groote man de edelste schatten van zyn onuitputtelyk vernuft milddaadig uitgestort, gelyk een magtige stroom, die, over zyne oevers gezwollen, langs velden en akkers weiden gaat, en perk noch paalen kent. Men zag ’er op eene ry de geduchtste Geschiedenissen van het Oude Verbond, de tederste en aandoenlykste van het Nieuwe, de staatige achtbaarheid der eerste Kerkvaderen, de deêmoedigheid en het vredelievend geduld der Heiligen, met vaste trekken op mannelyke wezens geprent, en op het vrouwelyk gelaat overal in de zachtste smelting gedommeld. En welk een rykdom van verscheidenheden! hier de Koningin van Sceba voor den troon van Salomon, gins de aanbidding der Wyzen in de nederige stal van Bethlehem; hier de heerlykheid van Jozef, gins [p. 27] den Heiland in naare wildernissen; wat verder eenen geopenden Hemel, waarin de naam van Jezus flikkert; en noch eens dien zelfden Hemel in het verschrikkelyk tydstip, daar de Aartsengel Michaël, met Gods bliksem gewapend, de wederspannige Engelen verstrooit, tot dat zy, in afschuwelyke gedrochten hervormd, uit de opperste heerlykheid in een zwavelpoel verzinken. ô Milton! ô Vondel!
    Men schryve ’t hier voornaamlyk toe aan de verhevenheid van het onderwerp, dat wy geen meester blyven van onzen styl; te meer vermits alle deeze wonderen op den Aardbodem niet meer bestaan, en ons geen ander overblyfzel hebben nagelaaten, dan het geene wy met diepen eerbied noch beschouwen in de kunstplaaten van onzen voortreflyken Punt. Want dit gesticht, naauwlyks eene eeuw gestaan hebbende, is door den bliksem geslagen, en lichterlaage in brand gezet. ’s Hemels vlammen hebben ’t verslonden, verteerd tot assche en puin, met alle zyne schatten, kostbaarheden en kunstjuweelen, in weêrwil van de uiterste menschelyke pooging, die naauw het minste kleinood uit die verwoesting bergen mogt.
    Dit gebeurde in het jaar 1718; maar zes jaaren te vooren had de beroemde Schilder Jakob de Wit, dezelfde aan wiens hand het Stadhuis van Amsterdam zo veele schoone stukken, (bovenal in ’t Graauw,) verschuldigd is, zich naar Antwerpen begeeven, om zynen geest eerst met de beschouwing, en vervolgens met de navolging van deeze kunstorakelen te voeden. De Wit was van oordeel dat al het schoon ’t welk onder menschelyke denkbeelden valt, en in zyn volstrekt geheel, en in de uitgebreidheid van zyne onmeetelyke afdeelingen, hier te vinden was. Daarom noemde hy deeze Kerk door- [p. 28] gaans den Tempel der volmaaktheid. Merkwaardig is het antwoord, dat hy by zekere gelegenheid aan eenen Wysgeer gaf, met wien hy in geschil geraakt was over den innerlyken aard van het geene wy schoonheid noemen, en de zogenaamde regelen van goeden smaak. Die schrandere bol, verward in de kronkelpaden van zyn Methaphyzisch Labyrinth, had zich eenen geruimen tyd afgesloofd om te bewyzen, dat in rerum Naturâ geene wezenlyke schoonheid bestaat; dat het denkbeeld van ’t schoon enkel in ons gebooren wordt uit de goedkeuring welke wy geeven aan de gewrochten van Natuur en kunst, voor zo verre zy of des maakers oogmerk beantwoorden, of, zeer samengesteld zynde, wegens hunne geregelde schikking gemaklyk van ons kunnen beschouwd worden; dat dus een paard niet schooner is dan een zwyn, en Andromeda niet schooner was dan het Monster dat opschoot om haar te verslinden, De Wit gaf ’er enkel dit eenvoudig antwoord op: Myn Heer moest in de Kerk der Jesuieten te Antwerpen voor alle blinden van Europa zo gepredikt hebben.
    De gemelde zesendertig Galerystukken zyn in het jaar 1712 door Jakob de Wit afgetekend; en in die tekeningen bespeurt men zulk eene vaste hand, zulk een wissen omtrek van partyen, gepaard met de juiste waarneeming der verkortingen, zo moeilyk in het plafond; kortom in alles eene zo breede en stoute manier, dat zy van niemand geoordeeld worden der gedachtenisse van Rubens onwaardig te zyn. ’t Is dan de Wit, aan wien wy de behoudenis van deeze schatten verschuldigd zyn; maar ’t is Punt, dien het Publiek te danken heeft dat zy thans ten nutte van alle Kunstlievenden, en tot eere des Vaderlands, door de gansche waereld verspreid zyn. Een groot man wint dubbelen roem, als hy dus [p. 29] een ander, die noch grooter geweest is, doet herleeven. De Wit had, naar het schynt, deeze tekeningen slechts vervaardigd tot zyn eigen gebruik, om ’er naamelyk in laatere oeffeningen zynen geest door te verryken en op te heffen. Dus zyn dezelve ook, geduurende zynen leeftyd, van weinigen gezien, en niet zeer bekend geworden. Aan het uiterste van zyne loopbaan heeft de Heer Punt gelegenheid gekreegen, om ’er zich tot een veel edeler einde van te bedienen. Niemand leefde ’er ook anders, die de bekwaamheid had om de ryke Majesteit van zo veele wonderwerken met de vereischte uitdrukking in koper te graveeren.
    Onze nooit volpreezene Kunstenaar, niet alleen verre gevorderd in de beschouwing van het schilderachtig schoon, en in de werkdaadige oeffening, zonder welke geen meester zyn oogmerk bereikt, maar ook door het tooneel voorbereid tot die verhevene bespiegeling, die tot in de afgelegenste geheimenissen der fraaie kunsten doordringt, heeft in zyne afzondering van den Schouwburg verscheidene jaaren tot de uitvoering van dat groote werk besteed. Ondertusschen vervaardigde hy ook van tyd tot tyd veele oorspronklyke stukken, waarin men telkens de toeneemende meerderheid van zynen geest, zo wel als van zyne hand, ontdekte. Uit dien hoofde vloeide hem dagelyks veel werks van alle kanten toe: maar het meeste wees hy grootmoedig van de hand, niet duldende dat belang of eigenbaat hem aftrok van zyn hoofdwerk, ’t welk nu een heiligdom geworden was.
    ’t Zy ons geoorlofd rondborstig te zeggen wat wy denken: Punt heeft in deeze kunstplaaten getoond dat hy waardig was de voetstappen van Rubens te volgen, zo wel als Edelink, de Joode, Sadeler, en Schelte van Bolswerd; en beter dan verscheidene Fransche meesters. [p. 30] Zyne handeling komt, gelyk de schilderwyze van zynen Voorganger, den Italiaanschen smaak veel nader, dan die gestippelde futselachtige manier, waarvan men hedendaags maar al te veel ophef maakt. Die trant is goed in een portret van Houbraken; maar de gekneusde kop van Goliath, of een vallende Lucifer, eischt breeder schaduwen, sterker toetsen, krachtiger omtrek, en arseeringen daar heldenmoed in steekt. Ja! ’t is in zulke voorwerpen, dat men eerst recht het naauw verband tusschen Poëzy en Schilderkunst gewaar wordt. Punt, die dat verband had leeren kennen, heeft het ook in deeze kunstwerken overheerlyk uitgedrukt. Inmiddels denke niemand dat wy van Houbraken verachtelyk willen spreeken. Hy is buiten tegenspraak een groot Meester geweest, ook eenig in zyne soort: alleenlyk wenschten wy dat men de onderscheiding der soorten altoos in ’t oog hield.
    Ovidius zegt dat de kennis van fraaie kunsten de zeden verzacht: hoe veel te meer dan de oeffening? Horatius zou gezeid hebben dat deeze een borstwapen is, waardoor het hart bevestigd, en de ingeschapene krachten verdubbeld worden:

        Doctrina vires promovet insitas
        Rectique cultus pectora roborant.

    Alle deeze voordeelen zyn onzen Kunstenaar, omtrent het tydperk, waarin wy hem thans beschouwen, rykelyk toegevloeid. Voorheen wist hy zich altoos wel aangenaam te maaken; nu wierd hy de minzaame Man wiens gezelschap een ieder zocht, en met wien de aanzienlykste Heeren van de Stad gemeenzaam ver- [p. 31] keerden. Schilders, Tekenaars, Beeldhouwers, Dichters, vooral zulken die voor het Tooneel werkten, omringden hem dagelyks. Elk vond ’er zyn orakel. Geen nieuw Treurspel aan den Schouwburg, of men raadpleegde Punt vooraf over de merkwaardigste plaatsen, daar de beste Dichter, zo hy niet dikwyls den Schouwburg bezoekt, zich lichtelyk noopens de houding van zyn stuk vergissen kan; als by de opbruisching der hartstogten, by onvoorziene ontmoetingen, by de naderende ontknooping, of onmiddellyk daarna; en wat dies meer is. Veele Treurspelen, die op diergelyke plaatsen te veel of te weinig zwellen, te breedvoerig of te kort afgebroken zyn, zouden gelukkiger lot gehad hebben, indien zy voor de uitgaave door zulk een Tooneelist waren beoordeeld geweest.
    Geen wonder dat hem langs deezen weg van dag tot dag het leven aangenaamer wierd, en dat de liefde, die toch zo veel gezag voert op het grondgebied der edele Kunsten, hem verrast had eer hy ’t merkte. Zy vertoonde zich nu niet in dien geweldigen schyn, gelyk wanneer ze haare gloeiende schichten op een bebloeden wetsteen scherpt; maar vrolyk en vleiende, gelyk zy lelien en roozen strooit, en de zoetste geuren verspreidt om haare tegenstreevers in slaap te wiegen. Die zachte betovering verhinderde hem echter geenszins in het rechtmaatig gebruik van zyn oordeel. Hy koos Anna Maria Chicot, eene verstandige en deugdryke Juffrouw, dochter van den Kunsthandelaar Jaques David Chicot; en is met haar in ’t huwelyk getreden den 10 April 1748. Uit deezen echt zyn ook verscheidene kinderen verwekt, maar allen vroeg gestorven.
    ’t Is tyd dat wy tot den Schouwburg wederkeeren, [p. 32] die, gelyk wy gezien hebben, zo schielyk van zyne twee groote lichten beroofd, eene zwaare verduistering had ondergaan. Eenige weinigen, door Duim gesterkt, hielden ’t niettemin noch vry wel draagende: maar men moest in de keuze der Spelen met hunne vermogens te raade gaan, en de partyen van Punt wierden veelal achtergelaaten. De Tooneelmeester Brinkman, toen op het best van zynen tyd zynde, speelde toch ook zomtyds een Admetus of Claudius, en gaf aan min kundige liefhebbers tamelyk genoegen. Deeze Man had veele hoedaanigheden, daar men, zo hy zich in eenen reizenden troep bevonden had, hoog meê zou geloopen hebben; maar hem ontbrak ten eenenmaale die beschaafdheid, en die bevallige zwier, welke men op het Amsterdamsch Tooneel gewoon was te zien. Zyne houding was styf en verdraaid; zyne stem was vry sterk, maar hol en onedel; naderhand is hy gansch onverstaanbaar geworden: maar hy bezat vuur, en hierom worden dikwyls groote gebreken verschoond. Men had ook ’t geluk van voortreflyke Blyspeelers te bezitten; waardoor men zich in staat bevond, om het verlies der Treurspelen door eene afwending te vergoeden. Van Hattem was noch in zyne kracht; en Spatsier, die geestige kamerling van Thalia, wiens dood wy noch betreuren, stond in vollen bloei. Van eenige Speeleressen zullen wy vervolgens nader spreeken.
    Tweemaalen is de Schouwburg, geduurende ’t stilzitten van Punt, geslooten geweest; eerst in het jaar 1748, onder ’t blind gewoel der binnenlandsche beroerten, waarby heel Amsterdam een akelig tooneel van verwarring strekken moest, voor Raap en zyne Doelisten, die daar dag op dag Victa Catoni, of de Nederlaag [p. 33] van Themis, vertoonden; met kunst- en vliegwerken, zang en dans van Raazernyen, en menigmaal niet zonder bloed: vervolgens noch eens in het jaar 1751, toen men het overlyden des Erfstadhouders plegtig betreurde. Maar een gelukkiger tyd verstrooide welhaast de nevelen van kommer en verdriet, en herstelde de Zanggodinnen in het bezit van haaren eigendom. Het tooneel, op nieuw geopend, scheen dubbele gunst te winnen. Ook waren verscheidene Speelers van langzaamer hand bekwaamer geworden. Starrenberg begon de grofheid van zyne geduchte stem te verzachten, en beschaafder houding aan te neemen. De jonge Corver, toen noch een waardig leerling van Punt, schoon te zwak tot groote zaaken, gaf echter in jeugdige karakters genoegen; Smit, die naderhand, zich op de Blyspelen toeleggende, den treurtoon verlooren heeft, wierd toen onder de goede Treurspeelers geteld. Van Duim behoeven wy niets te zeggen; maar op Punt mogten de woorden van Tacitus toegepast worden: eo ipso praefulgens, quod non aderat. Te weeten, men verlangde nu zo veel te vuuriger naar zyne tegenwoordigheid, als de Medespeelers, die hem omringen moesten, zulks waardiger scheenen.
    Hy wierd derhalven van alle kanten verzocht en aangemoedigd, om het verlaaten beroep op nieuw te aanvaarden. De Regenten kwamen hem aan boord met de gunstigste beloften en aanbiedingen; de Dichters baden en smeekten; de liefhebbers verweeten hem, niet zelden met gramschap, zyne eigenzinnigheid: zelfs waren alle zyne vrienden van oordeel, dat hy ’t werk nu niet langer staaken moest, zo hy ’t niet voor altoos wilde vaarwel zeggen. Ook voelde hy dat zyne liefde [p. 34] voor het tooneel, thans door het rypste oordeel ondersteund, en door nieuwen voorraad van manlyke denkbeelden verrykt, gestadig aanwies, en hem zomtyds, in ’t midden van zyne bezadigde bezigheden, als een hartvang overviel. Maar hy bedacht onophoudelyk de moeilykheid van zulk eene verwachting te beantwoorden; en noch meer de waarschynlykheid, dat hy te verre in de beschouwing zou gevorderd zyn, om by de oeffening zich zelven eenigzins te voldoen. In andere zaaken, zeide hy, zou dat nadenken grootelyks nuttig kunnen zyn, maar het tooneel vereischt de snelheid van een vuurslag. Dus duurde ’t noch eenigen tyd eer hy zyn besluit nam, tot dat zeker voorval de zaak op een oogenblik besliste.
    Een gezelschap van de aanzienlykste jonge Heeren en Juffrouwen had voorgenomen, binnen ’s huis, in eene daartoe bereide zaal, te vertoonen het Treurspel Sabinus en Eponina. Dit zou geschieden ter eere, en op het jaarfeest van een bejaard Heer, die, de oudste van de Familie zynde, gewoon was zyne Vrienden jaarlyks by die gelegenheid treflyk te onthaalen. Een kring van ruim dertig menschen, waaronder verscheidene eerste kenners, zou by de vertooning tegenwoordig zyn; zo dat men niets verzuimde, om dezelve zo veel luister by te zetten, als immer mogelyk waare. De Vader van den jongeling, dievoor Sabinus stond te speelen, zond zynen Zoon by Punt, om de noodige onderrichtingen en verbeteringen, zo ten aanzien van de uitgalming in ’t algemeen, als van eenige meesterlyke slagen, in die rol vallende. De jonge Heer was, tot groot genoegen van zynen Meester, zo vatbaar, dat deeze geduurende ’t onderwys met zo veel yver in de belangen van Sabinus trad, als of hy zelf de vertoo- [p. 35] ning voor zyne rekening had genomen. Nochthans bleef ’er eenige hapering ten aanzien van de laatste ontmoeting, daar Eponina, verbaasd opkomende, uitroept:

        Rampzalige Echtgenoot! waar wordt gy heen geleid?

En Sabinus met deeze woorden vertrekt:

        Vaar wel! ik ga ter dood; vaar wel in eeuwigheid!

    Daar barst het stuk als een kartouw; en alle liefhebbers weeten noch hoe Punt met zulke slagen den Schouwburg daveren deed. Geen wonder dat het voor een onervaaren jongeling, hoe zeer bevoorrecht door de Natuur, onmooglyk was het spoor van zynen voorganger te volgen. Gramschap tegen Vespaziaan, die hem onwaardig handelt; diepe droefheid over zyn rampzalig kroost, voor welks behoud geene hoop meer overig is; medelyden met Eponina, die, door haare eigene tederheid verraaden, hem verraaden heeft; even groote tederheid van zynen kant voor die beminnelyke Egaê, maar tevens onversaagdheid op den oever des doods: zo veelerleie gevoelens in zo weinig woorden. En dan noch in houding, gebaaren, tred, gelaat en oogen, die ontroering op ’t onverwacht gezigt van Eponina, die laatste omhelzing, dat geweldig afscheid; alles onderscheiden en opeen gestapeld, strydig en overeenkomstig; Poëzy, Muziek en Schilderkunst ineen gesmolten. Duizend wonderen in een tydstip! neen: de geoeffendste Speelers hebben op zulke plaatsen nimmer eene flaauwe schaduw van deezen Virtuoso gemaakt: wat kon men van een leerling eischen?
    ’s Jongelings Vader, een Man van oordeel, en groot liefhebber van het tooneel, was by de lessen tegen- [p. 36] woordig. Na dat nu de gemelde plaats, op zyn aanhoudend verzoek, en door den meester en door den leerling, vyftigmaalen herhaald was, zeide hy tegen Punt: Ik zie dat wy mynen Zoon wat te veel vergen, maar gy zyt een onbegrypelyk mensch. De jongen heeft ondertusschen reeds zo veel geleerd dat hy in uw afzyn genoeg zal uitmunten. Morgen komen wy noch eens, om ’er de laatste hand aan te leggen: maar, myn lieve Punt, doe my dan ’t pleizier, dat gy een Romeinsch kleed aanschiet; ik zal tot uw pleizier Eponina meêbrengen. ’t Is een Meid als een wolk, en Juffrouw Ghyben heeft haar gedrild. Wy moeten pret hebben: kun je Karel jaloers maaken; spaar hem niet! ’s Anderen daags hervatte men de les volgens de begeerte van deezen Heer, die zelf ook liefhebbery had om op het boek nu de eene dan de andere party te beantwoorden; zo dat men genoegzaam ’t gansche stuk doorliep. De beide Leerlingen wonnen hierby zo veel, dat vervolgens de vertooning boven alle verwondering uitviel. Maar by ’t eindigen van deeze proef, na dat Punt noch ’t een en ’t ander tot vermaak had opgehaald, bleef de oude Heer op een oogenblik stokstyf staan, greep hem vervolgens by de hand, en trok hem voor den spiegel, als of hy hem zelf wilde overtuigen dat het eene misdaad was, van zulke gaaven geen ander gebruik te maaken. Straks daarna barst hy uit in deeze woorden:

    Ondankbaar gunstling der verhevenste Natuur;
    De Schouwburg roept u: vlieg! en smoor geen hemelsch vuur.

Waarop Punt met eene diepe zucht de woorden van Achilles volgen liet:
[p. 37]
    Helaas! myn Heer, ik wil ’t alleen voor u belyden,
    Myn hand, zo lang gerust, verlangt om weêr te stryden.

De oude Heer, die anders juist geen Dichter was, maar eene byzondere gaaf bezat om voor de vuist iets uit te drukken, bromde hierop onmiddellyk.

    Zo zult gy, zweer ons dit, by ’t naaste herfst saizoen,
    Uwe intreê met de rol des Zoons van Peleus doen.

Punt beantwoordde dit met eene eerbiedige buiging, waarop het Gezelschap in de handen klapte. Ook hield hy naderhand zyn woord.
    ’t Was dan den 22 September 1753, dat de groote Punt, in het karakter van Achilles, op nieuw ten Tooneele trad. ’t Scheen dat de gansche Stad hierover vreugde bedreef, zo groot was de toevloed van menschen; en hoe hoog de verwachting mogt zyn, hy overtrof ze verre. Jonge liefhebbers, die hem voorheen hadden gezien, stonden van verbaasdheid als voor ’t hoofd geslagen; en bedreevene kenners verklaarden dat dit niet meer Punt was, maar de Goddelyke Achilles zelf. Ja by dat onwaardeerbaar Tooneel, daar hem de dood van zynen vriend geboodschapt wordt, verbeeldde een iegelyk zich, op de herhaalde uitroepingen,

            Patroklus leeft niet meer!

niet alleen Aanschouwer van het waarachtig geval, maar ook zelf den man te zyn, die ’er ’t meest by te lyden had. Zo treedt men in de gevoelens van groote Tooneelisten, en daarom kan een welbestierde Schouwburg zo veel invloeds hebben op de zeden.
    By het levendig vuur der bevalligste jeugd, waar- [p. 38] van hy niets verlooren had, gelyk ’t hem zelfs twintig jaaren daarna noch geenszins begaf, voegde hy nu eene manlyke kracht, die hem zo wel geducht als beminlyk maakte, en eenen doordringende toon, die, behalven de volstrekte betekenis van zyne woorden, den oplettenden veel te denken gaf. Hy trof niet alleen zyne karakters, maar vertoonde ze met eene uitvoerigheid, die niet zelden zelfs de Dichters verbaasde; en zo gemaklyk, dat niemand zich tegen de verrassing wist te wapenen. In zyne speelwyze stak nu een zeker ik weet niet wat, dat zich altoos meester maakt van de algemeene toejuiching. Dit was, gelyk wy vooraf reeds gemeld hebben, gebooren uit zyne dagelyksche gemeenzaamheid met het verhevenste gedeelte der Schilderkunst; maar het was ook gestoffeerd met eene zekere waereldkunde, die niemand voor zyn veertigste jaar bezit, die haaren grondslag heeft in de kennis van Oudheden en Geschiedenissen, en haar toppunt bereikt door de verkeering met menschen van allerlei karakter, staat en rang. Zo lang men van een Tooneelspeeler niet zeggen kan, Mores hominum multorum vidit, [= Hom. Od. 1, 3] zal hem zulk een zeker iets ontbreeken: maar ’t is ongelooflyk welk eene waarde hy daardoor, zodra hy ’t magtig is, ook aan middelmaatige tooneelstukken byzet.
    ’t Geen wy dus verre gezeid hebben noopens de verdiensten van Punt, en de vereischten welke men in zulk eenen Tooneelspeeler vinden moet, behelst noch maar eenige uitspringende trekken, die zelfs geen oppervlakkig liefhebber, zo hy anders wat gewoon is te denken, by de vertooning van een goed Treurspel ontsnappen zouden. Wy wenschten thans met genoegzaame bondigheid het voortreflyk schoon, waarop wy zo lang [p. 39] hebben gestaard, in zyne beginzelen te zien en te ontvouwen; op dat deeze kunst, die zekerlyk in de Natuur haare wetten heeft, zo wel als Muziek, Schilderkunst en Bouwkunde, op een gelyken voet door verstandige liefhebbers mogt beschouwd worden, als eene zuivere bronader van goeden smaak; en geenszins, gelyk maar al te veel geschiedt, een speeltuig strekken voor de wispeltuurigheid der Mode. Zy is zeker te naauw verknocht aan de edele Dichtkunst, om een prooi te zyn van de grilligheid eener onkundige menigte, die slechts naar den Schouwburg loopt om tyd te verkwisten, en zich door den slender slingeren laat. Hadden wy ’t vermogen om dus de achtbaarheid der Tooneelkunde te handhaaven, ’t zou tevens blyken dat zy, gelyk al wat achtbaar is, het bederf der zeden krachtdaadig wederstaat. De Ouden, bovenal de Grieken, die dat nut in zyne uiterste kracht begreepen, stelden daarom ook groot belang in de uitvoering van hunne tooneelstukken. Zodra een Dichter zyn Spel vervaardigd had, bepaalde hy woord voor woord, hoe het zelve moest uitgevoerd worden, door eene soort van zangnooten, die thans verlooren zyn. Veele Dichters, waaronder zich aanzienlyke leden van den Staat bevonden, verscheenen op het Tooneel, om de hoofdrol in hunne stukken te speelen. Groote Tooneelspeelers stonden byna in dezelfde achting als de eerste Redenaars. Demosthenes, de Vorst der Redenaaren, ontkende niet dat hy zyne kunst aan den Tooneelspeeler Andronikus verschuldigd was.
    Na dat wy ons nu innerlyk verheugd hebben met de afschetsing van eenen Man, die, zo men de Aaloudheid niet blindeling eerbiedigt, by deeze voorbeelden mag genoemd worden, (ja van twee zulke Mannen, mogen [p. 40] wy schier zeggen,) bedroeft het ons te meer dat die heerlyke kunst met hunne laatste snikken den adem uitgeblaazen heeft. Men verstaê dit enkel met betrekking tot ons Vaderland; dewyl toch in andere landen eene andere taal heerscht, en derzelver manier, gelyk tevooren aangemerkt is, met de onze nooit kan noch moet vereenigd worden. Dan zal het niet te sterk gesproken zyn. Al verwekte de Natuur nu Tooneelspeelers voor ons, hoe zouden zy gevormd worden; daar geen draaglyk voorbeeld voor handen is om hunnen vermogens op te leiden? Wy wenschten dan, dat het mogelyk waare eenig beginzel te vinden, waardoor men deeze Kunst, gelyk alle andere, voor de aanvechting der vooroordeelen kon beveiligen. By deeze of geene gelegenheid mogt ’er een ongemeen vernuft opstaan, ’t welk zich hiervan bediende om het geleeden verlies te boeten. Maar wat beginzel en welke wetten, op eene Kunst welker hoogste schoonheid, volgens ons eigen zeggen, in marmer noch metaal kan vereeuwigd worden, ja voor penseel en pen te schichtig is? Helaas! wy bekennen ons onvermogen. Niettemin, dewyl ’t hier de plaats is, Punt in zyne grootste kracht te zien, en nevens hem te spreeken van verscheidene andere Speelers en Speeleressen, die het aanzien van den Schouwburg sterkten, vermeeten wy ons vooraf eenige gedachten voor te draagen, die ten minsten voor zo verre toepaslyk schynen.
    ’t Menschelyk hart is het groot voorwerp dat den Tooneeldichter, van het begin tot het einde zyns arbeids, bezig houdt. Na dat hy de gevoelens van hetzelve tot in hunne diepste schuilhoeken heeft nagespoord, is ’t hem niet genoeg dat hy ze alleenlyk bloot legt: hy wil ze tevens in de noodige gesteltenis plaatsen, om werkzaam te zyn. Hiertoe verdicht hy naar zyn welgevallen [p. 41] ongemeene, belangryke en gewigtige omstandigheden, overeenkomstig met den grooten zwaai der Waereld, en der ondermaansche bedryven. Dus wordt het Tooneel de spiegel van het menschelyk leven; dat is, wel aangelegd zynde, eene school van Wysheid. Het Blyspel schildert den Burgerstaat, om ons al boertende te onderrichten. Het Treurspel vertoont groote gebeurtenissen, die ons tot ernstiger overweeging opleiden, door belangen van Oorlog en Vrede, Volksregeering en Alleenheerschingen, plaagen en omwentelingen, doolhoven van Staatkunde, strikken voor de onnozelheid, hevige driften, schitterende deugden en yslyke euveldaaden. Het wint onze aandacht eerst door een deftig voorkomen. Zodra wy ’t geval begreepen hebben, zyn wy in de belangen van het stuk ingewikkeld; het doet ons hoopen en vreezen; zomtyds sidderen wy; eindelyk doet het ons juichen, zo de Deugd het veld behoudt. Maar lachen en vrolykheid zy verre van het Treurtooneel.
    Zonder dat de Tooneelspeeler zich behoorlyk kwyte, zal de Dichter zyn oogmerk nooit volledig bereiken. Hy is des Dichters dienaar, maar zyne diensten zyn zo gewigtig als die van een Staatsdienaar voor den Vorst. Zal hy ’t groote werktuig in beweeging brengen, hy moet, zo wel als de maaker, kundig zyn van alle raderen en koorden. Hy moetze met oordeel spannen of slaaken, en ’er dikwyls veel van ’t zyne denkbeeldig byvoegen. Een Tooneelstuk behelst in een kort bestek zeer veele zaaken, die ten deele verhaald, ten deele vertoond worden. De Dichter neemt zomtyds in anderhalfduizend vaerzen de Geschiedenissen van eene eeuw, en de belangen van een Waereldsdeel, voor zyne rekening. De uitvoerigheid van het Heldendicht voegt hem derhalven slechts [p. 42] op enkele plaatsen; voor het overige moet hy wel klaar, maar ook beknopt zyn. Maar de Speeler vervult dat gebrek door het levendig geluid, en door de vertooning van duizend werkzaame trekken, die men by Homerus en Virgilius beschreeven vindt, en waarvan Sofokles niet dan eene voorbygaande aanwyzing doet. In deezen zin staat het uitvoerigste Tooneelstuk voor hem noch maar in doodverf. Het opschilderen verwacht men van zyne hand.
    Dichter en Speeler moeten beide hunne Toehoorders en aanschouwers kennen, eerst als menschen, en voorts als medeburgers. Zo de belangen der werkende personaadjen gewigtig zyn, en wel uitgevoerd worden, winnen zy de toestemming van ons verstand: Zo diezelfde belangen overeenstemmen met de algemeene belangen van ons Vaderland, van onzen Godsdienst, van onze begunstigde gevoelens, en meteen de toets van zuivere zedekunde doorstaan, wordt ons hart insgelyks gewonnen. Maar zal de triomf volkomen zyn, zo moet de Speeler bovenal bedacht zyn op de waare dryfveer, die zyn gezelschap bewoogen heeft naar den Schouwburg te gaan. Deeze dryfveer is Vermaak: het Nut moet ongevoelig wortel schieten. ’t Vermaak, dat wy uit een Treurspel verwachten, is van eenen byzonderen aard. Wy gaan ’er een Treurgeval bywoonen, waarvan wy, zo het inderdaad gebeurde, wenschen zouden op een onmeetelyken afstand verwyderd te zyn. Om dat het verdicht is, willen wy zelfs dat het sterker dan natuurlyk geschilderd worde. Uit wat beginsel? Bekoort ons de verbeelding van onheilen? Is ’t om een verveelend ydel in ons gemoed te vullen, gelyk de ruwe menigte naar het schavot stuift, om een rampzaligen te zien onthalzen? Is ’t heimelyke wreed- [p. 43] heid? immers willen wy zelfs niet dat de deugdzaame party altoos gelukkig worde. Gy ziet Helionora de Medicis in de rouwzaal van Johan en Garcias; gy hebt een gevoelig hart, en eene troostelooze Moeder vermaakt u. Welk eene strydigheid?
    Maar neen: ’t vermaak dat wy scheppen, bestaat juist in de gewaarwording van onze gevoeligheid. Wy worden door de aangenaamste verrassing overtuigd, dat ons hart, hoe zwak in de betrachting van veele pligten, evenwel een deugdzaam beginzel heeft, hetwelk in ’t groot zou kunnen werken. Weenende met de onderdrukte Deugd, verbeelden wy ons, zo ’t mogelyk waare, haare Helpers te willen zyn; de verontwaardiging, die wy tegen haare vervolgers opvatten, vertoont zich als een blyk dat wy geweld noch onrecht gedoogen; en zo de onschuld in ’t wreedste lot manhaftig blyft, wil onze toejuiching te kennen geeven dat wy in hetzelfde geval even standvastig zouden zyn. Gelukkig zelfbedrog; edele dooling! hoewel niet altoos dooling of bedrog; maar ook wel wezenlyke voldoening, voor zulken, wier zoetste bezigheid is, het Verhevene der zeden in zynen waaren aard te beschouwen.
    Gelyk dan de Dichter niets verzuimt om zyn stuk over ’t geheel beminlyk te maaken, zo moet ook een Tooneelspeeler zyn uiterste vermogen daartoe verleenen; stem, uitspraak, tred, houding, gebaaren, alles edel, grootsch, krachtig en stout, of lieflyk en streelende; maar in zyne soort altoos bevallig. De verhevene dichtgeest, die in schoone stukken heerscht, wil niet anders, dan met het schoonste dat de Natuur te voorschyn brengt, vereenigd worden. Hierom zeide Baron, dat een Tooneelist aan de kniên der drie Bevalligheden moest opgevoed zyn. Gemeenlyk verheft de Dichter zich wat boven den Natuurlyken spreek- [p. 44] trant, zomtyds vry verre; zo doet ook de Tooneelspeeler. Maar het ryzen en daalen der hartstogtelyke toonen schikken zy evenredig met de beweegingen der Natuure; en zulk eene afwyking is noodzaakelyk om aan den toestel der dichtsieraaden, en aan de pracht van een aanzienlyk Tooneel, te voldoen. Men verbeelde zich den Atlas van het Stadhuis: moeten zyne spieren niet met sterker aanwyzingen uitgedrukt worden, dan die van een tuinbeeld in eene smalle laan? En zou hy daarom onnatuurlyk schynen? Dat zy verre! Hoe men redeneere, zulke afwykingen zyn niet slechts onberispelyk, maar volstrekt noodig. Zy ondersteunen de Natuur, en stellen ze in heerlyker licht; haare betovering verspreidt zich over het gansche tafereel, en schuilt ’er daarom ongemerkt, zonder de waarschynlykheid eenigzins te benadeelen. Het oude zeggen was daaromtrent, ex voluptate fides.
    Het Tooneel is een worstelperk van deugden en misdaaden, en niemand zal ontkennen dat al wat deugdzaam is nooit te beminlyk van gelaat, noch te schoon van gestalte, verschynen kan. Virgilius zegt:

        Gratior est pulcro veniens e corpore virtus.

    Maar kan nu de Ondeugd op haare beurt wel te haatelyk afgebeeld worden? Voorzeker ja! Zy moet haatelyk zyn, om een kontrast tegen de Deugd te vormen; maar de grootste Meesters hebben nooit gewild dat men haar afschuwelyk maakte. Zo dat immer noodig scheen, het moest by wyze van verhaal, en geenszins door de vertooning geschieden. Atreus en Thyestes, Aran en Titus, zyn al te ruwe stukken voor den kieschen smaak van een beschaafd volk. De Schilderkunst leert ons wel, dat de schoonste lichten van een heerlyk tafereel hunne grootste kracht aan de tegenwerkende schaduwen te danken hebben; maar zy leert ons [p. 45] metéén dat die schaduwen, zodra zy de maat te boven gaan, al wat ’er gloeit in de uiterste koude doen bezwyken.
    De Fransche Dichters zyn byna onvergelykelyk in het maalen van Vorstelyke ondeugden en euveldaaden. Zy draagen wel zorge datze genoegzaamen schrik baaren, maar zy bekleedenze tevens met eene grootschheid die ontzag verwekt; en door deeze kieschheid is ’t misschien voornaamelyk te wege gebragt, dat zy de Wetgeevers van het Tooneel geworden zyn. ’t Is waar dat Crebillon in het straks gemelde stuk van Atreus en Thyestes dit niet getroffen heeft; maar zyn Rhadamistus, en zyne Elektra, toonen wel een ander gelaat; en noch zynze hard by den Orestes van Racine, by zyne Fedra, en by die onbetaalbaare Cleopatra van Corneille in het Treurspel Rhodogune, ’t welk hy zelf ook voor zyn lyfstuk hield. Echter ontbreekt het ook geenszins aan Nederlandsche Dichters, die dit stuk zeer wel hebben begreepen.Vondel, die het menschlyk hart zo wel doorgrond had, als de beste Franschen, schoon hy zyne stukken naar den ouden trant der Grieken schikte; Vondel houdt ook deeze kieschheid bestendig in het oog, en is hierom, met betrekking tot zyne Bybelsche Tooneelstukken, onzes oordeels niet billyk beschuldigd door een beroemd Schryver deezer dagen, dat hy naamelyk zyne Duivels te menschlyk had geschilderd; als of het ongemanierd penseel van Milton daartoe bekwaamer zou geweest zyn. Rotgans heeft in zyne Scilla deezen maatregel ook gevolgd. Wie zou Scilla niet beminnen om haare onversaagde grootmoedigheid, indien zy deugdzaam en voorzigtig was? Welk eene zoete taal legt de Dichter haar in den mond, als zy, haare zwakheid aan Dorize beleeden hebbende, zich dus verschoonen wil:
[p. 46]
        Kent gy den tooren niet, op ’t hooge bolwerk, daar
        De klanken, zo men zegt, van Febus lier gebleeven,
        In ’t kloppen op den muur een zoeten nagalm geeven?
        Hoe dikwyls enz.

    Wien heeft het hart niet in den boezem, als deeze rampzalige Prinses in de tent van Minos, op zyne bevelen, verschynt voor haaren Vader, haare Zuster en den dapperen Fokus, die zonder spreeken door haare komst onderrecht worden, dat zy het Ryk verraaden heeft? Verrukkelyke Tooneelslag, wanneer deeze doorluchtige Gevangenen, na eene afgebrokene uitboezeming van schrik en verbaasheid, spraakeloos vertrekken, en Scilla, die ook deeze ontmoeting niet verwacht had, met verwilderde oogen naar Minos treedt, om hem, na eenige omwegen, deeze vraag te doen: Hebt gy dan nooit bemind? Gaf Scilla hier geene blyken van eenen, meer dan mannelyken moed, haare vernedering zou ondraaglyk zyn, en ’t stuk, dat naderhand noch zo ryst, had op dat oogenblik zyne volle ontknooping verkreegen. Wat zullen wy verder van den grooten Huidekooper zeggen, die met een allergelukkigsten uitslag den Dwingeland Varanes ten naasten by deugdzaam heeft voorgesteld?
    ’t Is noodeloos deeze gewigtige stof breeder te ontvouwen. Alleenlyk zullen wy hier aanmerken dat hetzelfde beginzel van keurige eigenliefde waardoor de Aanschouwer gestreeld wordt, zodra hy ondervindt dat zyn hart de deugd wil aankleeven, ook hieronder werkt. Ei lieve! wat voldoening zal het my geeven dat ik Aran en Thamera vervloeke? Maar de wraakzucht van den gehoonden Coriolanus af te keuren, de strafheid van Vespaziaan te haaten, de tiranny van [p. 47] den onverwinlyken Cesar doodschuldig te achten: zie daar gevoelens die ’t gemoed bekooren, en wel eenen leedigen avond waardig zyn. Nero zelf moet noch, zo geene deugden, ten minsten eenige edele gaaven van een grootsch gemoed bezitten: dan is men op zyne hoede geweest, om ’er niet door verblind te worden.
    Dat moet den Dichter doen; dat moet een Tooneelspeeler verstaan. Gemeenlyk feilen deeze laatsten zo zeer niet in soortgelyke rollen, wanneer dezelve jeugdig zyn, of de grootste belangen van het stuk in hunne persoon vereenigen; als wel wanneer zy laffe Verraaders, of oude Dwingelanden, voor hunne rekening hebben. Menig, die sterk genoeg is om Rhadamistus te speelen, zou den Pharasmanes of Mithridates bederven. Daarentegen is ’t ook waar, dat een gehaat karakter ligtelyk al te bevallig zou kunnen vertoond worden. Dus zou het een grove misslag zyn, indien men tusschen Xifares en Farnaces, tusschen Titus en Domitiaan, geen merkelyk onderscheid in ’t oog hield. Doch hieruit volgt alleenlyk dat tot deeze onderscheidingen een fyne smaak, gepaard met een welgesleepen oordeel, vereischt wordt. Voor iemand, die veele edele gaaven van de Natuur ontfangen heeft, is ’t toch niet zeer verdienstelyk dat hyze met ruime handen plengt, maar dit wel bovenal, dat hy ’er ’t voordeeligste gebruik van maakt.
    Te vooren van de redenen spreekende, waarom Punt voor dien tyd het tooneel verliet, onderstelden wy dat hy, om deeze en diergelyke redenen zichzelven niet meer kunnende voldoen, de noodzakelykheid begreep, om zyne vermogens op eene andere wyze te schakeeren; hetwelk niet kon geschieden, zonder dat hy de oeffening opschortte. Wy geloofden zulks te [p. 48] liever, om dat de uitkomst het geenszins verloochend heeft. Neen! Punt was nu van het beschouwelyke zo wel meester geworden, als hy te vooren van het werkdaadige was geweest; zo dat de kunst onder zyne handen byna tot de uiterste volmaaktheid scheen te steigeren. Maar dewyl wy, in deeze oppervlakkige aanleiding tot de eerste beginzelen, ons meest bepaalen tot het schoon van de uiterlyke schors; ’t welk een Tooneelspeeler ten minsten moet magtig zyn, en ’t welk hy ook nooit verkrygt, zo het in de jeugd verzuimd wordt, zal het dienstig zyn, dat wy hiertoe wederkeeren, om ’er noch eenige oogenblikken by stil te staan.
    De Dichter werkt voor het gehoor, door schoone, zinryke, en zoetvloeiende vaerzen; de Speeler voor het gezigt en het gehoor te zamen, wanneer hy, met eene schoone houding te voorschyn getreeden, eene aangenaame stem met bevallige gebaaren vereenigt. Dus zyn aangenomen karakter, overeenkomstig met de omstandigheden, in ’t oog houdende, zal hem nooit lof en eer ontbreeken. Eene welgeregelde uitgalming bestiert overal zyne uitvoeringen, gelyk het snaarenspel eenen kunstigen dans. Hy doetze ryzen of daalen, en sneller of traager voortgang neemen, naar den eisch der taale, der Poëzy, en der byzondere uitdrukkingen, die te pas komen. Dit is eene soort van Muziek, welke hy zelf op zyne rol moet uitvinden; de Dichter onderwyst hem niet, en hy kan geenszins, gelyk een Operist, zyne toevlugt tot een Muziekmeester neemen. Hy staat hier byna gelyk met een Muzikant, die uit zyne verbeelding eene Fuga speelt; mits dat die Muzikant zich tot geregelde denkbeelden bepaale. Rara avis in terris!
    Om alles wel te verrichten, zou hiertoe eene byzondere Toonkunde van nooden zyn, welke de juiste maat aan [p. 49] de hand gaf, hoe veel de Uitgalming boven den speeltrant moet gaan, en beneden den zang blyven. Aan de mogelykheid van zulk eene Toonkunde is geen twyffel. De Ouden hebbenze gehad, gelyk uit alle hunne schriften, die tot de Schouwtooneelen betrekkelyk zyn, duidelyk blykt. Bourdelot verhaalt ook in zyne Historie der Muziek, dat Lulli, die beroemde Zangmeester aan het Hof van Lodewyk den XIVden, gewoon was het recitatief van zyne Operaas te stellen naar de kadanssen van Juffrouw Chanmêlé, de eerste Speeleres van het Fransche Treurtooneel op dien tyd. En Juffrouw Chanmêlé had deeze kadanssen, toon voor toon, van den grooten Racine zelven geleerd. Misschien zou de smaak van Racine noch uit deeze Zangstukken te vinden zyn. En had men deezen draad, men behoefde naar het kluwen niet lang te zoeken. Doch vermits dat onderzoek buiten het bereik van onze kundigheden is, en ons daarenboven te verre zou afleiden, vergenoegen wy ons hier met een eenvoudig voorstel, noopens de manier van Punt, welke waarschynlyk ook voor zynen tyd op den Schouwburg gebruikelyk geweest is. Immers getuigt de Historie van den ouden Schouwburg niet, dat daaromtrent ooit eenige merkelyke omwenteling heeft plaats gehad. En zou het wel zeer ongerymd zyn, zo men deeze manier, behoudens het onderscheid der beide taalen, ten naasten by overeenkomstig stelde met de eigene manier van Racine, waaraan de tegenwoordige Franschen, naar hunne gewoone wispeltuurigheid, ook reeds verre zyn afgeweeken? Dit laatste getuigen onder anderen de schriften van den Heer de Voltaire zelven, op meer dan eene plaats.
    De Uitgalming bereikte dan doorgaans ongeveer het vierde gedeelte van den Zang. Indien, by voorbeeld, [p. 50] gelyk de Muzikanten gemeenlyk stellen, een toon, of liever de ruimte tusschen twee toonen (c en d) uit acht deelen bestaat; of anders uit negen, wegens het onderscheid tusschen groote en kleine halve toonen; zo zal men voor den Tooneeltoon twee zulke deelen moeten neemen: en wy verbeelden ons dat hierin na genoeg de manier van Punt en Duim zal opgeslooten zyn. Men zinge, om hier de proef op te neemen, eenen Alexandrynschen regel, als of hy voor eene Opera op Muziek gesteld waare. By voorbeeld,

        Vaarwel, myn Aêmsterland, verwacht een andren Heer!

    Men schikke deezen Zang dermaate, dat over het woord Aêmsterland eene lieflyke zachtheid zich verspreide, en het woord Heer scherper in de hoogte eindige. Men deele nu vooreerst het onderscheid tusschen deeze Zangwyze en den gewoonen spreektrant, op de helft. Dit zal ten naasten by dien kluchtigen trant geeven, welke by Spatsier in gebruik was, wanneer hy in het blyspel eenige treurvaerzen moest opsnyden, als in het bekende Kluchtspel, Krispyn, medevryer van zyn Heer, en anderen. Deezen afstand van beneden noch eens op de helft deelende, zal men de manier van Punt hebben; gelyk aan den anderen kant, zo men opklimmende tot drie vierde deelen gaat, die walglyke manier gebooren wordt, volgens welke ’t ongeoeffend Gemeen gewoon is de vaerzen van den Ridder Cats op te zeggen.
    Zo de Tooneelspeeler eene gelukkige Natuur te baat heeft: (en anders waare ’t hem nutter een Aanspreeker of Uitroeper te zyn) zal hy van zelfs beseffen, waar deeze Zangtoon behoort gemaatigd of aangezet te worden. De hartstogten zullen ’t hem, zo hy gevoel heeft van het geen hy zegt, gemaklyk aan de hand geeven. [p. 51] Voor Vrouwen, die natuurlyk meer muzikaal zyn dan het manlyk geslacht, zal ook in dit opzigt de vryheid wat grooter blyven. Badeloch zal, by voorbeeld, wanneer de onnozele Venerik haar dus aangesproken heeft,

        Wat schreitge, Moederlief, zyt gy bedroefd om Vader?

en zy hem antwoordt,

        Om Vader schrei ik, Kind; om u en ons te gader.

byna tot den halven zangtoon moeten klimmen. Dit vereischt dan groote kunst om niet te vallen in het belachelyke, waarvan wy straks gesproken hebben. Les extrêmes se touchent, zeggen de Franschen: maar wie boven ’t middelmaatige streeven wil, moet ook wel iets waagen. Konradyn, op dat wy hier dit voorbeeld noch byvoegen, zal insgelyks over ’t geheel wat meer zingen dan Achilles, en merkelyk meer in deeze aandoenlyke vaerzen:

        ô Wieg, onnoosle wieg! wat al veranderingen,
        In achttien jaaren, sints ik eerst het daglicht zag,
        En blyde, en dartel, en voorspoedig in u lag.
        Wat geeft die korte tyd al ruime stof tot zuchten:
        Neêrlagen, ketens, wrange en bittere oorlogsvruchten!

dan wanneer hy met verontwaardiging uitroept;

        Sicilie was met zyn Wreedaards niet vernoegd,
        ô Booze Anjou! hadtge u by deeze niet gevoegd,
        En Oostenryk ontrukt die treffelyke parel,
        En met den voet vertreên.

En als hy zegt,

        Ik bad, ik riep, ik schold, en dreigde met den degen,
[p. 52]
zal hy noch nader aan den spreektrant komen. Maar ’t zal een verheven trant zyn, die, gelyk Antonides zich uitdrukt, lang daarna noch davert in onze ooren, en die niets gemeen heeft met dat ongelukkig gerabbel, ’t welk zommigen hedendaagsch den nieuwen smaak noemen.
    Dewyl nu de Natuur den mensch, behalven de spraak, veele andere vermogens geschonken heeft, waardoor zyne denkbeelden en gevoelens kunnen en moeten uitgedrukt worden, als houding, gebaaren, trekken van gelaat en oogen, en wat dies meer is; vindt de Tooneelspeeler van dien kant ook een ruim veld, waarin hy onophoudelyk met voordeel weiden mag. Den geenen, die met eene levendige verbeelding begaafd zyn, valt het gemeenlyk niet zwaar, de driften en hartstogten die men in den dagelykschen wandel ontmoet, vry wel na te bootsen: maar zulks te doen, overeenkomstig met een aangenomen karakter, en met verdichte omstandigheden, die noch tot onze opvoeding, noch tot onze byzondere belangen eenige betrekking hebben; dat vereischt eene meer dan gemeene oplettendheid, en langduurige oeffening, te meer uit hoofde van die strenge wet, Nooit zonder zwier. Hy, die zich volgens de voorgestelde wyze een geregelde uitgalming heeft eigen gemaakt, zal ook hieruit eenige aanleiding kunnen neemen, om de gebaaren zo veel uitvoeriger te maaken, als de uitgalming boven den gewoone spraak is; op dat hy aan den eenen kant niet in eene verveelende droogte valle, en daarentegen ook niet als een belachelyke Windbreeker te voorschyn kome. De oeffening van danssen en schermen, de verkeering met menschen van aanzien, het bywoonen van openbaare plegtigheden, vooral van [p. 53] krygskundige bedryven, met al wat van dien aard is, moet den Tooneelspeeler, zo veel de gelegenheid toelaat, bezig houden. Maar zo hy te gelyk eenig denkbeeld heeft van de Tekenkunst, (wy behoeven niet te zeggen, hoe meer hoe beter,) zal hy boven anderen bekwaam zyn, om zo veelerleie poogingen als hy doet en herdoet, en op nieuw beseft, tot een gelukkig geheel te doen samenvloeien.
    Karel van Mander, die in verouderd Vlaamsch de dichtmaaten van Ariosto volgt, en met zyne onbedwongene geestigheid al dikwyls dien grooten Meester op zyde streeft, in een zoet en vermaaklyk dichtstuk de gronden der Schilderkunst verhandelende, beschryft omstandig de voornaamste regelen van schoonheid, volgens welke de Schilder zyne beelden stellen moet, zo jongen als ouden, mannen en vrouwen, hooge en laage persoonen; ’t zy datze staan, zitten, leunen, of slaapen; zelfs dooden die men draagt. In eene andere afdeeling beschryft hy de zigtbaare trekken, waardoor de hartstogten kenbaar zyn, al het welke de Natuur, zo spreekt hy, bevesticht met vasten zegel. De beroemde Lairesse heeft in zyn Groot Schilderboek byna ’t zelfde gedaan, en noch te meer zyne beschryving verrykt met uitgedrukte beelden, waarvan hy verklaart zelf het model geweest te zyn, terwylze door zyn Zoon getekend wierden. Le Brun insgelyks, doch alleenlyk met betrekking tot het hoofd en aangezigt. Maar van Mander, byna ieder oogenblik zyne leerlingen aanmoedigende door het voorbeeld van Histrionikaekunst, en acten te doen als fyn Comedianten, heeft ons byzonder versterkt in het denkbeeld van de nuttigheid, die een Tooneelspeeler uit dit gedeelte van de Schilderkunst wederkeerig trekken mag. Dewyl deeze schrif- [p. 54] ten, ten minsten de twee laatstgemelde, in ieders handen zyn, zouden wy vergeefs den Leezer met een verslag van deeze regelen ophouden: doch het staê ons vry van eenige weinige trekken, ter aanleidinge van rechtgeaarde liefhebbers, te spreeken.
    Zie hier, om iets vast te stellen, den edelen zwier van eene Vorstelyke of heldhaftige houding. Het lichaam ruste niet eenpaarig op beide voeten, maar of alleen of voornaamelyk op een van beiden; men stelle, op den linker voet: dan ryst de heup van die zyde om hoog, en de schouder daalt evenredig, terwyl de rechter schouder zich verheft, en de rechter heup daarentegen zo veel zakken moet. Het hoofd wordt zachtelyk over de rechter schouder geboogen, terwyl het aangezicht naar de linker zyde gewend is. De rechter arm gaat voorwaard, en de linker achteruit; maar het linkerbeen staat vooruit, en het rechter achterwaard, Verheft men den rechter arm, zo moet de linker losjes afhangen; vertoont de eene hand zich van binnen, de andere moet van buiten gezien worden. De achteruitwykende voet staê zo tegen den anderen, dat zyne enklaauw van binnen nevens den anderen hiel kome, op den afstand van eene voets-lengte. Zakt de rechter arm, zo moet de linker ryzen, maar de knie van de rechter zyde ryst ook, om een versoeten zegt Karel van Mander, tegen den arm zachtelyk op. Eindelyk zo het hoofd eenigzins daalt, de borst moet ryzen, en gaat het hoofd naar boven, zo daalt de borst: alles kruiswyze gedraaid, en met strydige beweegingen, gelyk men zelfs gewaar wordt in dieren die eenigzins moedig zyn.
    Volgens deeze regelen hebben Rafaël, Michel Angelo, Rubens, en meest alle groote Meesters, hunne voornaamste beelden doorgaans geschikt, met geene andere [p. 55] afwyking, dan die de omstandigheden onvermydelyk eischten. ’t Zyn ook dezelfde regelen, die de Ouden in hunne verwonderlyke standbeelden zorgvuldig hebben waargenomen. Wie ooit den Antinoüs, of den Apollo van het Belvidere, slechts in prent aandachtig heeft beschouwd, zal ons niet vergen dat wy dit breeder ontvouwen. Men verbeelde zich deeze houding ook geenszins als een werkeloos postuur. De werkzaamste beelden der Oudheid, by voorbeeld de Gladiator, zyn volgens dezelfde regelen in kracht gesteld. De meerdere of mindere helling des lichaams over den rustenden voet, de zwaaiende overgang van den eenen op den anderen voet, de verschillende werkingen, van hoofd en borst, armen en dyen, enz. geeven een geduurig leven dat altoos welstand vertoont, mits dat de werkende persoon niet hoekig en scherp als een kneukelhouwer stoote of staê, maar zyne beweegingen in bevallige kromme lynen natuurlyk uit elkanderen vloeien laate, breeder of beknopter, traager of sneller, naar de leiding der dichtmaaten; en by ’t stuiten van eene nadrukkelyke plaats die kracht vertoone, waarmede de Vorst zynen scepter, of de Held zyn slagzwaard zwaaien zou. Onze straksgemelde Meesters leiden insgelyks uit deeze houding, als uit een vast beginzel, allerleie werkzaamheden af, als gaan, loopen, draagen, stryden, worstelen, en wat dies meer is, zo wel als den uitersten staat van werkeloosheid in slaapenden, ja zelfs, gelyk reeds gezegd is, in dooden. Zy willen dat alles op verschillende manieren dezelfde bevalligheid vertoone, gelyk de Romeinen begeerden dat zelfs hunne ter dood gewonde zwaardvechters bevallig stierven.
    Geen minder werk maaken zy van de uitdrukkingen der hartstogten, niet alleen door het gelaat, maar ook door de beweegingen des lichaams, door het wringen [p. 56] der handen, kloppen op de borst, wyzen en afweeren, of greetig aangrypen; wat ook de hoop of de vrees, droefheid of blydschap, liefde of haat, verbolgene gramschap, verwondering, schrik of uitgelaatenheid, den sterveling immer doen verrichten. Dit veld is al te wyd voor ons om ’er in te treeden. Ondertusschen denken wy, dat een jong Tooneelspeeler, van de Natuur de vereischte gaaven ontfangen hebbende, vooreerst groot voordeel trekken zou uit de beginzelen welke wy hier voorstellen, zo ten aanzien van de uitgalming als van houding en gebaaren; mits dat hy ze vast in zyne verbeelding geprent hield, en zich verder op den aangeweezenen weg begaf, om zyne kunst uit te breiden. Hoe voordeelig moet deeze Tekenkunst voor Punt, die ze geheel bezat, niet geweest zyn? En hoe ryk zyn haare schatten niet? In dat ontzaglyk tafereel van het laatste Oordeel, ’t welk door de gansche Waereld beroemd is, heeft Michel Angelo alle verweezene zondaars kenbaar gemaakt, ten aanzien van het onderscheiden misdryf waarom zy de eeuwige verdoemenis ondergaan; en geenszins door sieraaden of zinnebeelden: enkel dor en rammelend gebeente, versch uit den naaren grafkuil verreezen, en zo.... ja! zo noch zulk eene uitdrukking.
    In groote en volkryke Steden is zulk een overvloed van aanlokzelen en vermaakelykheden, die den geest verstrooien, dat men daar zelden ’t geduld heeft, om, buiten dringende belangen, eene zaak van alle kanten gade te staan. Zelfs zou het ’er in de meeste gezelschappen, inzonderheid by Vrouwen, tegen de welleevendheid stryden, dat men, over fraaie kunsten spreekende, zich met geen oppervlakkig oordeel vergenoegen liet. De bondigste gesprekken ontmoet men [p. 57] slechts in eenen kleinen kring van liefhebbers, en die worden noch dikwyls gezwenkt door ingevoerde vooroordeelen, of door eenzydige gunst. Dus wordt de lof, die alleen het eigendom van waare verdiensten is, ligtelyk aan onwaardigen toegezwaaid, met zo veel te luider gerucht, als de onrechtvaardigheid duidelyker blykt. Wil het geval dat zulk eene verbystering slechts eenige maanden stand grypt, zo mist het nooit of deeze breekebeenen brengen eene omwenteling in de kunst, waardoor zy, gaat ze niet onherstelbaar verlooren, ten minsten op den oever van het verderf gesteld wordt. Dan wordt het waare schoon met schimp en smaad onthaald, en de groote Meester, noch korts als wetgeever gehoorzaamd, moet zwichten met alle verstandigen, die hem vruchteloos beklaagen, om dat hun aantal niet noemenswaardig schynt. Geen sterveling, hoe hoog in roem gesteigerd, vleie zich voor zulk een lot beveiligd te zyn: zo de groote Corneille thans in Frankryk opstond, Diderot of Mercier mogt hem den voet ligten.
    Maar zo lang zulk een Meester zich bevindt in een kring van braave Kunstgenooten, waarop zyn licht afschynen mag, terwyl zy met de kruin ten naasten by zyne schouders bereiken, zo lang zal niet alleen hy zelf, maar ook de edele kunst in zyne armen, buiten gevaar zyn. Het onderscheid tusschen eenen Reus en een Dwerg is wel verbaazende; maar het beweegt den aanschouwer zo veel niet in zyn voordeel, als wanneer hy vergeleeken wordt met menschen van middelbaare of ook ongemeene lengte. De Dwerg kan noch den bochel zo draagen, dat hy ons meer of min behaage, of hy kan op zyn krom gebeente noch zo vermaakelyk huppelen, dat wy niet eens by Kajanus opzien. Maar [p. 58] komen de voorwerpen van vergelyking elkander zo naby, dat zy als wezens van dezelfde soort kunnen beschouwd worden; dan veranderen wy van toon:dan roepen wy met verwondering, Damon is groot, Celadon is ryzig, Claudius verheft zich daar boven; maar Kajanus is Kajanus! En, om deezen bekenden trek van la Bruyere tot de zaaken van den Schouwburg over te brengen, zo mogt men, na dat Punt wederom op het tooneel verscheenen was, billyk uitroepen: Brinkman is middelbaar; Corver kan groeien, zo hy gezond blyft; Starrenberg munt uit; Duim is groot; maar Punt alleen is Punt! Ook heeft hy die algemeene toejuiching onverflaauwd genooten, zo lang hy ’t Amsterdamsch tooneel betrad.
    Zyn levensloop behelst nu vooreerst, in eenen kring van negentien jaaren, zeer weinige wisselvalligheden. In het jaar 1755 wierd hem de voordeelige bediening van Kastelein in den Schouwburg, volgens voorgaande beloften, opgedraagen. Voortaan vloeide hem alles toe, wat een sterveling schynt te kunnen wenschen; glorie, rykdom, aanzien, vrienden, wat immer het leven vervrolykt of gelukkig maakt. Doch deeze bekooringen hadden geenszins het vermogen om hem van zyne natuurlyke werkzaamheid af te trekken. Veeleer wierd by daardoor aangemoedigd om zyne vermogens noch verder uit te breiden; ’t welk ten klaarsten blykt uit zynen overgang van de Etsnaald tot het Penseel, waartoe hy in deeze dagen besloot. Men begrypt ligtelyk dat zulks niet om voordeel geschiedde, dewyl hy, door de Graveerkunst alreede zo beroemd, genoegzaame gelegenheid had om zich daar door te verryken. Neen, ’t was enkele kunstliefde, enkel vuur, dat ook langs dien weg eenen uitgang zocht. Het bleek welhaast dat hy [p. 59] zich in deeze onderneeming niet vergist had: zyne vorderingen in de Schilderkunst verbaasden alle kundige liefhebbers, en noopten hem meer en meer om niets in dat onmeetbaar veld onbezocht te laaten. ’t Was hem niet genoeg Portretten en Landschappen te schilderen, schoon hem zulks wonderlyk gelukte: hy begaf zich welhaast met geen minder geluk tot Historien, waarin hy zich meest behaagde, om dat zyn vindingryke geest den ruimen voorraad van Oudheidkunde, edele Bouwkunst, en bovenal verheven Menschkunde, in de uiterste kracht des levens opgelegd, daar met het grootste voordeel bezigen mogt.
    Dit werkzaam leven behoedde hem voor veele gebreken of zwakheden, die men anders by groote kunstenaars gemeenlyk moet inschikken. Trotsheid schynt, onder anderen, dikwyls onafscheidelyk van ongemeene verdiensten. Punt had ’er zo weinig van, dat hem veele loftuitingen lastig vielen. Deftig was hy in al zyn wandel, en ’t scheen zelfs dat hem ongevoelig iets heldhaftigs aankleefde; maar dit was zo met zedigheid gemaatigd, dat het niemand mishaagen kon. Zyne Leerlingen hebben hem altoos vuurig bemind om zyne onbedwongene gemeenzaamheid en vriendelyke lessen. Ook heeft hy braave leerlingen gevormd, waaronder voornaamelyk als kunstgraveerder moet genoemd worden de beroemde Reinier Vinkeles, die van tyd tot tyd zo wel de Stad Amsterdam, ja ’t gansche VaderIand, als de gedachtenis van zynen Meester, door treffelyke kunstjuweelen vereert, en aan zich verplicht.
    De achting van aanzienlyke lieden had een byzonder vermogen op onzen Punt. Voornaame Gezelschappen by te woonen, en op zyne beurt menschen van den [p. 60] eersten rang aan zyn huis te onthaalen, gaf hem eene streelende voldoening. Zyne middelen lieten ’t hem toe, en zyne verdiensten baanden hem den weg, waar hy wilde. Gierigheid was hem onbekend; werkzaamheid alleen bepaalde zyne zucht voor de schitteringen van de groote waereld; maar als de boog eenmaal ontspannen was, dan volgde hy de neiging van zyn gemoed, schoon nimmer ongeregeld. Niettemin ontbrak hem iets, ’t welk, zo hy ’t eeniger maate bezeten had, zyn geluk in de verdere gevolgen wat beter zou verzekerd hebben. Hy was met alle zyne welleevendheid niets minder dan een vleier: oud Hollandsch, rond Amsterdamsch...! Helaas! de ondervinding heeft hem naderhand wel geleerd, dat de achting van Grooten grillig is, dat waare vriendschap tusschen gelyken best bestaat, en dat de gunst van vermogende Heeren voor den braafsten Burger nooit warmer wordt dan een wintersche Zonneschyn. Zo Punt immer vyanden had, ’t zyn zulken geweest, dien ’t hard viel te gedoogen, dat hy, op zyne onbetwistbaare verdiensten billyk steunende, door uitneemendheid van deugd hunnen rang overschaduwde. In zulk een geval kan één gulhartig woord den besten en schrandersten man bederven.
    In het jaar 1771 verloor hy zyne deugdryke en beminnelyke Echtgenoote, welke slag hem wel zeer gevoelig trof, maar echter op zyn manlyk gemoed niet meer zulk een indruk maakte, als het overlyden van zyne eerste Gemaalin had te wege gebragt. Zy zelve, by ’t naderen der laatste oogenblikken meest begaan met zyne welvaart, had hem geraaden zynen verderen leeftyd niet ongehuwd te slyten, maar zich op nieuw te verbinden aan een waardig voorwerp, ’t welk haars oordeels te vinden was in Catharina Elizabeth Fokke, [p. 61] uitmuntende Speeleres; die den roem droeg, dat zy veele tedere en aandoenlyke rollen op den Schouwburg schooner uitvoerde, dan iemand sederd de dood van zyne eerste Vrouw immer had gedaan. Dat huwelyk viel, na het slyten van den rouw, in beider smaak, en wierd derhalven, den 5 April 1772 voltrokken zynde, na weinige dagen op het Tooneel ingewyd met de rollen van Pedro en Agnes, in de Gekroonde na haar dood. Jan Punt vertoonde zich nu wederom in zyne eerste jeugd, ’t scheen dat Anna Maria de Bruin verreezen was, en de oudste Liefhebbers dachten Orfeus te zien, die, gelukkiger dan in den voorleeden tyd, zyne Eurydice waarlyk uit het dal der schimmen had te voorschyn gebragt. Maar ach! die blydschap was kort van duur.
    Mogen wy onderstellen dat een goed getal van onze Leezers genoegen neemt in de bespiegelingen, waarmede wy deeze levensbeschryving doorzaaid hebben; ’t zal ook natuurlyk schynen dat wy den ouden Schouwburg, in zyne laatste en luisterrykste jaaren, noch zo niet voorbygaan. By niemands geheugen had men te gelyk zo veele goede Speelers en Speeleressen gezien; en niet alleen goed om des noods de vlag te voeren, wat de gelegenheid ook vereischte; maar insgelyks door de Natuur in hunne byzondere gaaven juist zo veel onderscheiden, als noodig was, om het werkzaam gewoel van strydige karakters tot de uiterste waarschynlykheid te brengen. ’t Schynt zelfs dat de Regenten voor dien tyd de nuttigheid van dat kontrast niet eens kenden, want zy begingen in de verdeeling der rollen zomtyds geweldige misslagen tegen dat beginzel: maar eindelyk ontzwachtelde ’t zich zo sterk, dat zy ’er eenig gevoel van kreegen. Wy willen deeze [p. 62] schrandere Bestierders, schoon zy de achting van het Schouwtooneel, naar deszelfs opbreng in de Armenbeurs, tot een penning toe weeten te berekenen, geenszins beschuldigen, als of zy stuk voor stuk hun hoofd zouden gebroken hebben, met de overweeging van diergelyke schikkingen; liever geeven wy hun den billyken lof, dat eenigen onder hen wys genoeg geweest zyn om Punt en Duim op hun woord te gelooven. Hoe ’t zy, de Kunst wierd meer en meer in haare volle rechten gehandhaafd, en Punt betuigde dikwyls, als men een Spel van statie vertoonde, daar elk in zyne kracht geplaatst was, geene Vorstelyke Bruiloft voor zulk eene verheuging te willen bywoonen.
    Verrukkende avondstonden! als Punt en Duim elkanderen ’t hoofd booden of in eene groep tegen Starrenberg kontrasteerden; Egmond en Hoorne tegen Alva; Konradyn en Frederik tegen Robbert Bar en ’t gansche Hof van Napels. Voorts Brinkman, en zomtyds ook Spatsier, in ’t verschiet: tusschen beide Corver op zyn best, en nu en dan een aankomeling van goede hoop, gelyk onder anderen Jakob Wéémeyer, die vervolgens, had Corver den Schouwburg niet verlaaten, hem dreigde voorby te streeven. Maar nu? Ja, nu is het tyd om de schoone kunne recht te doen!
    Gelyk het Vrouwelyk geslacht, ook in weêrwil van de reden, op meest alle waereldsche bedryven en daaden eenen onbepaalden invloed heeft, en de beweegende oorzaak van dat vermogen zich by een iegelyk doet gevoelen, wie hy zy, hoog of laag, oud of jong, wys of dwaas, en in welke omstandigheden hy zich bevinde; zo is ’t geen wonder dat de Tooneelpoëzy hiervan de gereedste hulpmiddelen ontleent, om [p. 63] haare tafereelen te verryken, en ’er den noodigen omslag van warring en ontknooping in te brengen. Eene schoone Vrouw, zegt Anakreon, is vuur en staal te sterk. Eene enkele omhelzing, een lonk, bedremmelt den achtbaarsten Raad, verdeelt het magtigste Ryk, sticht brand in alle Steden, en doet aanzienlyke legers in bloed verzinken: een traantje van tederheid herstelt alles op zyne beurt, zegent den Staat met vrede, vryheid en voorspoed, en ontwapent de snoodste Dwinglandy.

        Waar Venus schreit, gaan hooge vloeden slecht;
            Zingt Vondel wel te recht.

Kortom, wat het Geval ook brouwe, deeze springveer lost alle onwaarschynlykheden op. Hoe zouden wy dan, in ’t binnenst van onze gepeinzen, de Andromache’s, de Hermione’s, de Fedra’s, de Semiramissen, Cleopatra’s, Camilla’s, en Dirce’s van den Amsterdamschen Schouwburg ter zyde stellen? ’t Is waar, wy hebbenze alle te zamen reeds aangeweezen in de eerste Gemaalin van onzen Feniks; maar thans voor elk hoofdkarakter een byzonder voorwerp hebbende, willen wy de gelegenheid niet verzuimen om wat meer onderscheiding te geeven aan deeze gewigtige stof: zo gewigtig zeker, by de Franschen, dat Dorat in zyn Dichtstuk, la Declamation Theatrale, zich alleen tot de Speeleressen bepaalt, van de mannen zo weinig spreekende, als of de uitvoering van een Tooneelstuk alleen van gelukkige Vrouwen afhing. Wy wraaken dat oordeel; maar by ons is het zeggen van een onzer grootste Poëeten zeer aanneemelyk; dat een Spel zonder [p. 64] Vrouwen moet vergeleeken worden by een Huis zonder glazen.
    Juffrouw Fokke, of liever de laatste Juffrouw Punt, hebben wy reeds billyk geroemd; maar ’t is onmogelyk haar te volpryzen. Wie immer met een goed gehoor dien klaagtoon gadesloeg, vergeet hem nooit. Neen, de lier van Saffo had geenszins dat vermogen. Uwe oogen schemerden, het gonsde voor uwe ooren, uw adem wierd onderschept, het zwoegend hart beefde u in den boezem, en een koude schrik beving uwe leden, als zy in de armen van haaren Timantes bezweek, of den doodelyken kelk uit Massanissaas hand ontving,

        jam pallida Morte futurâ.

En wederom in blyde ontmoetingen, welk eene Alcestis, welk eene Porcia voor Claudius, welk eene Statira voor den zeehaftigen Orondates!
    Misschien is op geenen wezenlyken troon de achtbaarheid van eene trotse Vorstin ooit beter uitgedrukt, dan op het Amsterdamsch Tooneel door Juffrouw Ghyben. Ryzige gestalte, kloeke houding, vaste en byna mannelyke tred; schoonheid, die veeleer aanbiddelyk dan beminlyk was, met een hoog voorhoofd en dreigende wenkbraauwen, waaronder een snel en schitterend gezigt, met een beslissenden mond; als of Juno van den Olympus kwam, daar de Koningen der Aarde geknield lagen om haaren Scepter te kussen. Voeg hierby eenen schellen toon, die met overreedende leiding door hart en nieren drong, en de uitvoerigste werkzaamheid van gebaaren, met bekoorlyker handen bestierd, dan immer door van Dyk geschilderd zyn. Zo had zy alle driften en hartstogten elk oogenblik tot haaren dienst, hoewel zy doorgaans eene grootschheid [p. 65] vertoonde, die boven ’t wuft geval verheven is, en zich door geenen hartstogt slingeren laat. Maar wanneer zy éénmaal uitborst, om, by voorbeeld als Octavia of Camilla, Romen in brand te vloeken, dan rolde ’er eene algemeene siddering door den ganschen Schouwburg. Zy wist in zommige rollen ook genoegzaame tederheid te brengen, doch op eene wyze, die haar alleen in eigendom behoorde. De eerste ontmoeting van Zenobia met Rhadamistus was altoos verrukkelyk, zelfs wanneer zy tegen Brinkman speelde. Dat wonderlyk mengsel van tederheid en woede in de vervoeringen van Roxane, bovenal in het angstvallig tooneel daar zy Statira den ponjaard op de borst zet, terwyl Perdikkas aan den anderen kant haaren vergeefs beminden Orondates doorstooten wil; dat scheen voor Juffrouw Ghyben geschapen: en geen wonder, dewyl geen Speeler noch Speeleres ooit zoveel gemeenschap had met den heldentoon van Antonides, die hier geduurig onder dondert. Juffrouw Ghyben moest geene Monima noch Ifigenia speelen, ten minsten niet in Aulis. De dood van Ninus was het meesterstuk van deeze natuurlyke Semiramis.
    Had Juffrouw van Til, die ’t geen haar aan schoonheid ontbrak door eene onbeschryflyke Kunst vervulde, die kunst wat beter weeten te verbergen, zy had in verscheidene opzigten noch eene geduchte mededingeres voor deeze Tooneelvorstin mogen schynen. ’t Scheen dat zy in den grond beter geschikt was om leerlingen tot het Tooneel op te leiden, dan om zelve te speelen. Haar oordeel was altoos onberispelyk, haar vuur was hemelsch; maar haare manier had veel overeenkomst met die van zommige Beeldhouwers, ook wel degelyk groote Meesters, doch die u een Herkules houwen, als [p. 66] of zyne spieren van alle bekleedzelen ontbloot, en door het snymes van Eustachius vaneen gescheiden waaren. Juffrouw Ghyben wist beter hoe men die scherpe kantigheid verschommelen moet, en zulks wordt vooral in vrouwelyke personaadjen vereischt. Juffrouw van Til deed evenwel ook zomtyds verbaazende wonderen. Onder anderen heugt ons de stervende Cleopatra in het laatste Bedryf van Rhodugune. Een voornaam Schilder, op dien avond naast ons zittende, had eenen schoonen inval. Wierd zy nu, zeide hy, als Niobe in marmer veranderd, dat zou eene eeuwige weêrgaê zyn voor den alouden Laokoön!
    Juffrouw Maas en Juffrouw Bor gaan wy voorby, dewyl zy veeleer verhevelingen dan vaste lichten geweest zyn. Van de eerste verdient nochtans verhaald te worden, dat zy, vooraf eene huisbediende van Juffrouw Ghyben zynde, door haare Meesteres dikwyls wierd gebezigd tot het overhooren der rollen; waardoor zy allengs den edelen treurtoon begon te vatten, en, van dag tot dag verder aangemoedigd, zich wel haast op het Tooneel begaf, alwaar zy voor eenigen tyd grooten roem behaalde, wegens de geringheid van haare beginzelen. Een ryke Jood, zegt men, heeft haar bedorven; gelyk mede van Juffrouw Bor getuigd wordt. Helaas! de onnozelheid is nergens veilig.
    De Dochter van Juffrouw Ghyben, Juffrouw Bouhon, die misschien wegens haare verdiensten eerst had mogen genoemd worden, komt hier nochtans op haare eigene plaats, niet alleen wegens de tydorde, maar ook om als een schoon juweel deezen ring te sluiten. Haar te noemen is genoeg; haare bekwaamheden in ’t breede te beschryven noodeloos, vermits dezelve noch dagelyks op den tegenwoordigen Schouwburg, dwars voor den [p. 67] valschen smaak, die daar heerscht, heenschitteren: haar te beklaagen, om dat zy niemand heeft, die haar te hulp komt om die nevelen van woestheid te verstrooien, is de uiterste billykheid. Maar de gedachtenis van den ouden Schouwburg is ons noch te waard, om hier ten minsten niet voor een oogenblik deszelfs jongsten luister in deeze doorluchtige Speeleres te bespiegelen.
    Ter goeder uure trad zy te voorschyn, om op de bevallige eenvoudigheid van Juffrouw Fokke, die men by Psyche vergelyken mogt, af te steeken met eene edele fierheid, Diana waardig, en gemengd onder de deftigheid van die Juno door welke zy gevormd was. In haare oogen stak eene Romeinin. Ook beminde zy terstond die rollen, daar de gevoelens van eene grootsche ziel in eenen geduurigen zelfstryd worstelen tegen diepen rouw en treurige wederwaardigheden. Eene hoflyke beschaafdheid, haar zo eigen als of zy aangebooren waare, weêrhield haar eenigzins van de woedende partyen, daar zy echter, zo ’t vereischt wierd, wonderlyk in slaagde. ’t Heugt ons noch hoe zy, by de vertooning van Andromache, de minnenyd van Hermione wist uit te drukken; en hoe een gemeen man van de staanplaats, op die nadrukkelyke, en in ’t Fransch ook zo beroemde woorden,

        Ach! moestge luistren naar een Minnaares vol woede?

luidkeels uitriep: Dat kan geen sterveling op den aardbodem u nazeggen! waarop een ander volgen liet: Dat kon haar Moeder niet. De kunst is, volgens het gevoelen van Longinus, tot volmaaktheid gebragt, als zy kundigen en onkundigen tevens behaagt. Zy was ook tot de tedere partyen geenszins onbekwaam; maar die bleeven aan de lieve Psyche verpand. In ’t byzonder [p. 68] hebben de Kenners aangemerkt, dat alle de gaaven van Juffrouw Bouhon in de gelukkige evenredigheid overeenstemden, om een verwonderlyk geheel uit te maaken; zo dat men dikwyls niet wist te bepaalen, of het gezigt welspreekender was dan de handen, of de stem het gelaat overtrof, en of de Natuur haar in alles bezielde, dan of zy ten deele aan eene diepverborgene kunst den betoverenden zwier van haare vorstelyke houding en gestalte verschuldigd was. Dit weeten wy met onderscheiding te getuigen, dat zy, zolang het op ons Nederduitsch tooneel geoorlofd was verstaanbaar te spreeken, de uitdrukking der taale met eene zuiverheid betrachtte, die voor alle Dichters verpligtende was.
    Wy kunnen niet nalaaten hier eene aangenaame kleinigheid te verhaalen, die voor eenige jaaren op zeker Poëetenmaal voorviel, ’s daags voor dat Juffrouw Bouhon de rol van Jakoba van Beieren stond te speelen. Eenige liefhebbers roemden haar op ’t hoogst; onder anderen was ’er een, die verklaarde zo veel genoegen in haar te neemen, dat hy, al beging zy duizend fouten op eenen avond, voor een enkelen schoonen trek alles zou kunnen vergeeven. Fouten! riep een oud Heer, die tot noch gezweegen had, Juffrouw Bouhon fouten? Bedenk u wel, myn Heer! de ander wilde zich ontschuldigen, met te zeggen dat hem deeze uitdrukking ontkomen was; maar dat dit evenwel ook een stoute vraag scheen, dewyl men geen sterveling volmaaktheid toeschryven kon. Twee anderen beweerden dit nevens hem. Eindelyk ging de oude Heer tegen deze drie zeer kundige liefhebbers eene weddenschap aan, dat juffrouw Bouhon den volgenden avond geenen misslag, hoe gering ook, begaan zou, dien zy alle drie, op hun woord van eer, voor zodaanig hielden. Zyne overwin- [p. 69] ning wierd onbetwistbaar, dewyl zy, na gedaane zaaken, gezamenlyk bekenden, dat hunne uiterste oplettendheid, om slechts een voorwendzel tot berisping te vinden, vruchteloos was geweest. Zonder gebreken te zyn, is dikwyls een voorrecht van de middelmaatigheid; maar zo verre boven de middelmaat op te streeven, zonder de minste struikeling, dat is eene soort van volmaaktheid, die men zien moet, om overtuigd te worden dat zy wezenlyk bestaat. Doch wie eenmaal Juffrouw Bouhon op het Tooneel heeft gezien, zou haar ook, zonder dat zy genoemd wierd, ligtelyk aan deeze beschryving kennen.
    Hoe nu de Hollandsche Helikon, geduurende het aangeweezen tydperk, in achting toenam en ryk van glorie bloeide, is ligtelyk af te neemen uit den grooten overvloed van schoone stukken, die met eene geduurige opvolging in ’t licht kwamen. De beroemde Feitama heeft, zodra Punt het werk hervatte, eene menigte van de beste Fransche stukken, te vooren reeds door hem vertaald, op nieuw overgezien, en achtereen ten tooneele gevoerd. Veele anderen volgden dat voorbeeld, en verbeterden insgelyks de slechte vertaalingen, die men van goede stukken had. Zomtyds kwam ’er ook een oorsprongklyk stuk: zo dat men schier dagelyks de liefhebbers op een nieuw gerecht onthaalde. De Schouwburg was zyne opkomst verschuldigd geweest aan den yver van groote Dichters: naby zynen ondergang heeft hy op zyne beurt groote Dichters uitgelokt en aangemoedigd. Zo vast gaat het dat de staat der fraaie Kunsten van gelukkige omstandigheden afhangklyk is. ’t Schynt dat nu het een met het ander verlooren gaat. Men rabbelt, met eene gesmoorde stem, koude Drames, daar men het verhevene in brengen wil met gillen en [p. 70] kryten, dat u, als eene gescheurde klok, in de ooren kryscht.
    Voor ’t laatst moeten wy hier by voegen, dat de Blyspelen insgelyks goeden opgang maakten. Spatsier en Smit waren de voornaamste zuilen van het Komiek. Smit was een geestig manneke; een vlugge Krispyn, een koddige Sanche, een vrolyke Waterlandsche boer; maar Spatsier wist alles op zyn duim te draaien. Van Krelis Louwen heeft hy zo veel eer gehad als Langendyk, en met den Dokter tegen dank scheen hy een Professoraat te verdienen. ô Dien Gierigen Geeraard! dien Lubbert Lubberts, dien Rykert in ’t Gedwongen Huwelyk! al geest, al zout; zuiver Attisch; Moliere, Lucianus, en Aristofanes waardig! In zommige gevallen scheen Starrenberg ook onnavolgbaar: in den Zwetzer was hy ’t waarlyk. Onze verhevene Juffrouw Bouhon wist zich ook naar dien toon te schikken, en speelde zomtyds onder anderen eene onbetaalbaare Xanthippe; en op deeze lyst verdient ook gesteld te worden de jonge Wéémeyer, van wien wy noch eens in ’t voorbygaan gewaagd hebben. Deeze bevallige speeler, tot het Treurspel gebooren, wierd in zyne voortgangen door Corver, die beter vleien kon, eenigzins verhinderd; waardoor hy genoodzaakt was zyne talenten in alles te beproeven; dit gelukte doorgaans boven verwachting. Zelfs deed hy Corver dikwyls afbreuk in de galante rollen, die hy veel natuurlyker uitvoerde; want by Corver is alles Petit Maitre. Wéémeyer was een onvergelykelyk Lichtmis. Wy hebben hem met eene algemeene toejuiching voor Overdaad in de Mode zien speelen. Trouwens ’t is ook waar, dat hy daaromtrent tot zyn ongeluk de Natuur te baat had.
    Men meent dat Punt en Duim, waren zy in dien [p. 71] smaak gevallen, tot het Blyspel ook zeer bekwaam zouden geweest zyn. De Liefhebbers gewaagen noch van eene vertooning der Gelyke Tweelingen, voor veele jaaren; waarin zy de beide Quiryns met groote kunst uitvoerden. Duim speelde zomtyds Demokritus, in den verliefden Filozoof; en Punt Alardus in den wedergevonden Zoon; doch deze rollen kunnen eigenlyk niet wel komiek genoemd worden. De laatste rol van Punt op het Amsterdamsch Tooneel is geweest de edelmoedige Eduard, in het zedespel de Vriendschap: en dus is hem de stempel van edelmoedigheid voor ’t laatst nog allerdiepst in het hart gedrukt; als of zulks dienen moest om de smart van zyne naderende ongelukken, in de harde slagen, welke ’t geval hem na zo veel voorspoeds bereidde, met verdubbelde wreedheid toe te brengen. Inderdaad, hy, die zo menigmaalen een levendige spiegel was geweest van de wisselvalligheid der menschelyke zaaken, terwyl het wenschelykst geluk hemzelven bestendig toelachte, heeft eindelyk buiten eenige schuld ondervonden dat al het ondermaansche op losse schroeven staat; dat verdiensten, zodra ons ’t geluk begeeft, haatelyk worden; en dat Solon te recht niemand voor zyne dood gelukkig heeft willen noemen. Eén noodlottige nacht heeft de gelukzaligheden van eene halve eeuw verzwolgen.
    Volgens het huishoudelyk gebruik van de Heeren Regenten was de Schouwburg wederom, voor den zomerschen stilstand van het jaar 1772, verhuurd aan een troep Vlaamingen, die daar hunne Operaas vertoonden, meest op eene armhartige wyze uit het Fransch overgezet, maar wegens het gezang by veelen noch zo aangenaam, dat ’er zomtyds eene aanzienlyke menigte door getrokken wierd. Inzonderheid was ’er een ongemeene toeloop, en van zeer veele voornaame lieden, op Maandag den 11 Mai, wanneer zy ten tweeden maale speelden. Het [p. 72] voornaamste stuk, zynde ’t Naspel, de Deserteur genaamd, brengt mede dat in het derde Bedryf eene verduistering moet plaats hebben, om de gevangenis, waarin de hoofdpersonaadje zich bevindt, natuurlyk te verbeelden. Naauwlyks had men hiermede een begin gemaakt, of veelen wierden reeds, zo wel in de Schouwplaats als op en achter het Tooneel, eene benaauwde lucht gewaar, als een heeten damp, die den adem meer of min belemmerde. Niet lang daarna, ongeveer ten half negenen, ziet men vooraan ten Noorden, achter het pronkbeeld van Thalia, een klein vlammetje ter zyden uitslaan, welk terstond geen geringe opschudding baarde; maar de speeler, die op het tooneel stond, riep dat men zich niet ontrusten moest dewyl ’er geen gevaar was. Het zelfde bevestigde de Architekt Rauws kort daarna met luider stemme. Maar op ’t oogenblik hoort men een verschrikkelyk gedruisch; een dikke rook verspreidt zich alom, de vlam vliegt breeder op tegen de eerste zoldering, slaat insgelyks beneden in den eersten scherm, vat verder in de vliezen en bovenschermen, en stelt, zo schielyk als men ’t melden kan, het gansche tooneel in lichten brand. Straks vallen de kroonen gloeiende in den Bak; ’t gordyn valt mede, de gewichten der schermen ploffen neêr, de schermen insgelyks, en alles raakt ondereen in de uiterste verwarring. Inmiddels breekt de felle vuurstroom mede buiten het dak, en flikkert binnen weinige minuuten, niet slechts over heel Amsterdam, maar over een groot deel van Holland, van Texel naar ’s Gravenhaage, over ’t Sticht, de Gooische kusten en schier de gansche Zuiderzee. Het ontbreekt ons aan bekwaamheid om slechts eene flaauwe schets te geeven, van de ontroeringen en doodsangsten, die dit akelig verschynzel aan alle zyden verwekte. De gansche Stad weêrgalmde van ’t gejammer, in de opgepropte [p. 73] straaten en grachten, daar elk om de zynen kermde, die zich in ’t gevaar bevonden, of ’er vermoedelyk in konden zyn. Men schoot wanhoopig toe ter hulpe; maar de hulp was raadeloos in dien dringenden nood, en de vaardigsten liepen elkanderen vertwyffeld in den weg. Naderhand heeft men verstaan, dat ook verre buiten de stad de inwooners van verscheidene dorpen, zich wederzyds vergissende, naardien zy de plaats, daar het onheil woedde, veel nader by dachten te zyn, elkanderen om ’t yverigst met hunne brandspuiten waren te gemoet getrokken.
    Maar al hadden wy de bekwaamheid van Hooft en Vondel te zamen, ’t zou ons aan moed ontbreeken om in eene breede beschryving te treeden van de deerlyke gesteltenis der Schouwplaatse, in dat alleryslykst geval. Wat is ooit vreeslyker dan eene weerlooze prooi te zyn voor het alverslindend vuur? wat is zo akelig als blindeling te worstelen in eenen dikken nevel van scherpen rook en gloeiende dampen, omringd van afgematte zieltoogenden, daar ’t gejammer en geween, door schelle of schorre noodkreeten zomtyds afgebroken, echter niet dan in doodstuipen eindigt? Wat is in ’t uiterste gevaar des levens wreeder, dan metéén elk oogenblik de dood uwer waardste vrienden, of dierbaarste panden, te verwachten? Ouders, kinderen, zusters, broeders, echtgenooten, elkanderen het laatst vaarwel met eene gebrokene stem te hooren aanhygen? Vruchteloos naar de uwen om te zien, terwyl de een voor uwe voeten bezwykt, de ander, om uwen bystand smeekende, door den drang voor u ongenaakbaar is, en een derde, dien gy zoekt, nergens gevonden wordt? Wie zou niet in angstig doodzweet versmelten, zo hy zulk een tafereel met zyne waare kleuren geschilderd zag? Men verbeelde [p. 74] zich dan slechts in het voorbygaan, voorwaard op het verlaaten tooneel, een wassend gety van golvende vlammen, fel aan ’t blaaken, en by vlaagen aanbruischende over het smeulend Orkest; boven ’t hoofd een luid gerucht van spattende vonken, en noch hooger eene naare verduistering door wolken van rook en smook, die, achter by de halfgestopte uitgangen neêrgeslagen, den vlugteling geduurig te rugge dryven. In de Galeryen en Loges ondraaglyke hitte, en vertwyffeld ongeduld, daar veelen gereed staan om van boven neêr te springen; in den Bak blinde verwarring, uitzinnig gewoel, en raazende wanhoop, die tegen steile muuren klautert. Overal grynzen van de Dood, elk om ’t akeligst, en, daar men ’t sterflot zeker acht, noch hartbreekende bekommering, of men levendig tot assche zal verstuiven, of anders, gezengd, geschroeid, in den drang vertrappeld, of door eenen nederploffenden balk verplet worden. Menigten, die opeen gepakt en schier plat gekneepen, als een enkel lichaam door ’t gedrang van den grond getild, en als in een maalstroom heen en weêr gevoerd worden, met uitsteekende armen, handen, of bloote kruinen, terwyl zy met een open mond en keel het aanstuivend vuur onwillig inzwelgen: zwangere Moeders, teder Kroost, tegen de wanden geperst, onder de banken gestommeld, gekneusd, verminkt, en onder ’t puin bestulpt. Aanzienlyken.... maar wie rept noch van aanzien of waereldsche grootheid, daar de gansche Menschlykheid siddert? Wien ryst het hair niet te berge, als hy hooren moet, dat in zulk eene elende noch ontaard gespuis gevonden wierd, ’t welk de reeds gesneuvelde lyken bestond te plonderen en berooven? Hemel! wat moesten wy van ’t menschdom denken, indien ’er ook by zulke rampen geene even [p. 75] groote voorbeelden van edelmoedigheid en deugd gevonden wierden? Intusschen blaakte en kraakte ’t nu al, en schoon ’er van tyd tot tyd gewenschte ontruiming kwam, echter zyn noch veelen verongelukt, die, anders geene Vreemdelingen in den Schouwburg zynde, misleid wierden door de menigvuldige veranderingen en herbouwingen, en vruchteloos hun behoud langs de oude en nu ontoegangklyke wegen hadden gezocht. Men heeftze naderhand van onder het tooneel, en uit de blinde gangen, opgedolven. Eer ’t elf uuren was lag het dak reeds ingestort: en dus is dit grootsch Gevaarte, met al zyn praal en pracht en onbeschryflyken toestel, ten koste van veele ongelukkigen, binnen twee uuren in asch en rook verdweenen. Allerbeklaaglykst einde, na dat het schier anderhalve eeuw de liefde van onze Waereldstad, en de glorie van het lieve Vaderland was geweest!
    Ter zyden van de Schouwplaats, boven de kamer, daar men gemeenlyk voor de Aanschouwers eenige ververschingen in gereedheid hield, was een vertrek, alwaar de Heer Punt gewoon was op de speelavonden zich te onthouden, wanneer hy zelf niet speelde, en niet genegen was het Spel by te woonen. Hier zat de vergenoegde Man ook op dien avond, met zyne onlangs getrouwde Echtgenoote, en vermaakte zich in stille kalmte met de leezing van een aangenaam boek, dat beider aandacht bezig hield; wanneer zyne Vrouw het eerste gerucht vernam, ’t welk haar terstond hevig ontroerde. Doch hy stoorde zich daar niet aan, en berispte zelfs haare ongerustheid op eenen vriendelyken toon; niet anders denkende, of dit zou eene van die opschuddingen zyn, welke dikwyls voorvallen, wanneer men een zakkenroller of pypensteller uit den [p. 76] Schouwburg jaagt. Maar het gerucht verhief zich straks, en terwyl Punt opstaat, om de oorzaak te verstaan, komt de Heer S. Fokke, zyn beminde kunstgenoot, en sederd eenige weeken zyn Schoonbroeder, doodelyk ontsteld in de kamer. Brand! riep hy zodra niet, of het geroep der Dienstboden weêrgalmde, brand op het tooneel! en zo vloogen zy insgelyks met de uiterste verbaasdheid naar hetzelfde vertrek. Terstond namen de Regenten hier ook hunne toevlugt; de halfontschoeide en geschroeide Speelers vlooden van het tooneel ook herwaard aan, en wel haast vloeide ’er eene menigte van aanschouwers op toe, die, het eerste gevaar gelukkig ontsnapt, hier dachten veilig te zyn. Men schoof, om lucht te scheppen, de vensterraamen open; daar ook veelen, die op de daken geklauterd waren, op invielen; maar het groot aantal van vlugtelingen, zo dicht opeen gepropt, baarde nieuwe verlegenheid; te meer, vermits de rook, nu reeds door de opene deuren en vensters met dikke wolken aanrollende, de kaarssen bluschte, en de volle vlam elk oogenblik hier ook te wachten stond. ’t Was niet dan met de uiterste moeite en de akeligste verwarring, dat men dit vertrek ontruimde, om nieuwe gevaaren in den mond te loopen; en eer het noch half ledig was, sloeg de bloedroode vlam reeds door de opene vensters in, en zengde hier en gins de wanden en zolderingen, om oogenbliklyk alles te doen vergaan. Op de eerste maare van deeze elenden was Punt zonder beraad naar den brand gevloogen; en de Heer Fokke had deszelfs Gemaalin naar buiten geleid, alwaar zy echter ook welhaast door het aandringend gewoel vaneen gescheiden wierden.
    Onder allen was niemand, wiens belangen onmid- [p. 77] dellyk en in alle opzigten zo naauw verknocht waren aan den Schouwburg, als die van Punt. Alle zyne goederen en bezittingen, have en huisraad, kleederen, boeken en papieren, prenten, tekeningen, bootseerzelen, en daarby eene kostbaare verzameling van schilderyen, zo nuttig in de oeffening van zyne kunst, alles, om niet te spreeken van zyn voordeelig beroep, alles stond geschapen om in ééns verlooren te gaan, zonder dat ’er eene schaduw van overbleef. ’t Gebeurde ook inderdaad zo; want het weinige dat men noch had mogen bergen, daar sloeg de roofzucht haare heillooze klaauwen aan. Hy voelde terstond de felheid van dien slag in de uiterste kracht: maar zyne edelmoedige inborst noopte hem veel sterker om ter hulpe van anderen toe te schieten, dan om zich aan zyne eigene welvaart te kreunen. Dus zag men hem overal de hand reiken waar de nood op ’t hoogste was, en de gelegenheid hem niet afgesneeden wierd. Na dat men in de Schouwplaats eenige ruimte had bekomen, begaf hy zich op het gloeiende tooneel, alwaar de Architekt Rauws, de Tooneelmeester Brinkman, de Machinist Teffers, en twee of drie timmerlieden bezig waren, om noch, zo veel mogelyk, iets ten nutte te verrichten. Hier hadden zy eenigen tyd gewerkt, wanneer Punt, uit het onophoudelyk gekraak oordeelende dat het dak welhaast instorten zou, deeze braave mannen ernstig vermaande, dat het tyd was te vertrekken, gelyk hy zelf ook deed. De Arbeiders volgden hem; maar de drie anderen, in dien hoopeloozen staat zichzelven niet meer bezittende, bleeven aan ’t werk, en zyn ’er niet lang daarna, volgens zyne voorspelling, jammerlyk gesneuveld.
    Buiten de Schouwplaats zynde, voelde hy terstond [p. 78] zyn hart geprangd door eene wreede bekommering, wat ’er van zyne Vrouw mogt geworden zyn, die hy in de eerste ontroering zonder omzien verlaaten had, haar nochthans beveelende aan de zorgen van den Heer Fokke. Na lang zoeken en vraagen, terwyl de eene doodsangst op den anderen volgde, valt hy in eene vaste verbeelding, dat zy hem terstond op het spoor zal gevolgd zyn, en thans in de Schouwplaats, of dood, of zieltoogende op den oever des doods leggen. Zo vliegt hy in eene vlaag van uitgelaatene wanhoop langs de Keizersgracht, met hartgrievend geween, en klagten, dat nu alles verlooren, en hy ten eenenmaale een bedorven man was. Vruchteloos schiet onder anderen zyn Schoonbroeder toe, die hem verzekert, dat zyne Vrouw gered was, en door hemzelven, benevens eene oude en zeer getrouwe Dienstmaagd, buiten den Schouwburg gebragt. Maar niet kunnende zeggen waar zy was, had hy op het ontroerd gemoed van den troosteloozen Man niet het minste vermogen. In weêrwil van allen tegenstand rukt hy zich uit de armen zyner Vrienden, niet anders roepende, dan dat zy zekerlyk in den Schouwburg was, en misschien noch kon geholpen worden. Zo stuift hy, die noch kort te vooren zo bezadigd was, nu als raazende wederom naar binnen, daar hem de deerlykste vertooning, die onder menschelyke zinnen valt, voor oogen kwam. Maar wat hy riep, of schreeuwde, noch Vrouw, noch Vriend, noch eene sterveling, gaf taal of teken. Hier heerschte nu de akeligste eenzaamheid, die, om datze tyd tot denken gaf, ondraaglyker scheen, dan vlam en rook en vonken, in ’t alleryslykst gejammer en gewoel. Toen ontzonk hem de moed eensklaps, en hy wierd van eene bedwelming bevangen, die doodelyk had kunnen zyn, zo niet een Werkman, die [p. 79] zich met een menschlievend oogmerk noch eens naar binnen begaf, hem uit die verbystering had getrokken. Zyn hier ook noch menschen, die men helpen kan? riep deeze; en Punt, hierop tot zyn verstand keerende, greep hem by de hand, en zei, Myn Vriend! zorg voor u zelven, ’t is hier gedaan! Zo gingen zy naar buiten; en terstond daarna ontmoette hen een Vriend, die, door zyne Vrouw in dezelfde bekommering afgezonden om hem te zoeken, hem berichtte waar zy zich bevond, en by haar bragt. ’t Is onmogelyk de wederzydsche aandoeningen van dat rampspoedig Paar op zulk een oogenblik te beschryven. Allertederste ontmoeting! daar twee rampzaligen, alles verliezende, niettemin noch alles behouden rekenen, dewyl zy elkander wedervinden, en den Hemel danken, dat zy beiden overgebleeven zyn, om door onderlingen troost het wrangste leed geduldig te verzoeten.
    Heeft iemand ooit de wreedste slagen van het geval met mannelyke standvastigheid verduurd, hetzelve mag by uitneemendheid van Punt getuigd worden. Verscheidene edelmoedige Vrienden hebben hem wel in zyne eerste verlegenheid den noodigen bystand verleend; maar hy, te moedig om zich op wisselvallige gunst te verlaaten, zag ook terstond naar gepaste middelen om, waardoor hy, zo niet zyne voorige welvaart, ten minsten eene genoegzaame ruimte voor de noodzaakelykheden van eene fatsoenlyke huishouding, op nieuw mogt bevorderen, En hoe zeer de Fortuin, voorheen zo gunstig, hem in zynen verderen levensloop gedwarsboomd hebbe, zyne wezenlyke en onbetwistbaare verdiensten hebben hem ten einde toe voor zo verre altoos tegen haare grillige vervolgingen beveiligd.
    Eene byzondere omstandigheid gaf hem allereerst [p. 80] aanleiding om het penseel wederom op te vatten. Niet lang voor het verbranden van den Schouwburg had hy, op verzoek van een voornaam Heer, een zinnebeeldig stuk geschilderd, met toepassing op den Schouwburg, en den nuttigen invloed van het tooneel op wetten en zeden. Onze Nederlanders zyn van ouds her groote liefhebbers geweest van zodaanige vindingen, daar ook, wanneer zy wel bestierd worden, groot voordeel in opgeslooten legt, wegens derzelver onbepaalde vryheid, zo wel in Schilderkunst als in Poëzy; gelyk onder anderen blykt uit de werken van Barent Graat, en Gerard de Lairesse, die ’er zich nimmer van onthouden kon. Punt had het gemelde tafereel gestoffeerd met veele edele en verhevene denkbeelden, meesterlyk geschikt, en zo krachtig uitgedrukt, als men noch ooit iets van zyn penseel had gezien. ’t Was zo verre afgedaan, dat ’er slechts de laatste hand aan ontbrak; en hy had ’er op dien noodlottigen elfden Mei noch eenige uuren aan gewerkt, wanneer het ’s avonds, met zo veele andere schatten en kunstjuweelen, door de ongenade der vlammen wierd verteerd. Zodra hy nu, door het bedaaren der hevigste aandoeningen, zich in staat bevond om de hand aan ’t werk te slaan, en de schikkingen van zyne huisvesting zulks eenigermaate toelieten, waren de denkbeelden, waarmede zyn geest zich het laatst had bezig gehouden, ook, gelyk natuurlyk is, de eerste, die zich opnieuw aanbooden. Hy bragt dan het zelfde stuk uit eene allerlevendigste verbeelding wederom te voorschyn, en werkte ’t zo gelukkig uit, dat dit alleen genoeg scheen, om zynen opgang als Schilder te verzekeren. Ook verrykte hy ’t verschiet van dit tafereel met de treurige vertooning van den brandenden Schouwburg; waardoor het boven de kunst [p. 81] noch de waarde van eene eeuwige gedachtenis verkreeg.
    Maar de plooi, die zyn geest gezet had voor het tooneel, was nu te diep geprent, om uitgewischt te worden, zolang hy adem haalde. Dus verlangde hy vuurig naar de gelegenheid om insgelyks in dat beroep hersteld te worden. Hierby voegde zich een billyk mededoogen met de overige Tooneelisten, die, voor ’t grootste deel geen ander middel van bestaan hebbende, afhangklyk waren van de zuinige genade der Heeren Regenten, welke reeds de verdienstigen Starrenberg, juist niet van honger, maar ten minsten van hartzeer had doen sterven. Ondertusschen bleef het steeds onzeker, of men zich met de hoop op eenen nieuwen Schouwburg vleien mogt: en dit ook gesteld zynde, stond echter te vreezen dat de beste Speelers, niet gewoon van den wind te leeven, en niet gezind het voorbeeld van Starrenberg te volgen, tot groot nadeel van de Kunst zouden verstrooid worden. Dus viel de Heer Punt welhaast op de gedachten, om op zyne eigene kosten een gebouw te doen timmeren, alwaar men, ten minsten by voorraad, de kunst mogt oeffenen en de algemeene liefhebbery levendig houden, tot dat ’er van hooger hand een treffelyker Schouwburg mogt opgerecht zyn. Hy vormde hiertoe een geregeld ontwerp, gaf er een bestek van in ’t licht, en vertoonde zelfs aan de Regeering eene schets van het Gebouw. De Heeren van de Regeering preezen zynen yver, verzekerden hem van hunnen vriendschap, vonden de schets heel fraai, het ontwerp ook zeer verstandig; maar weigerden er hun zegel aan te steeken, en bekommerden zich niet verder met de noodlydende Kunstenaars. Deeze braave lieden ondervonden van dag tot dag duide- [p. 82] lyker, dat het zeggen van Vader Vondel maar al te waar is: Die klaagt is niemands vriend.
    Op ’t onverwachtste bood zich van buiten eene gelegenheid aan, die alle klagten stilde. Te Rotterdam, alwaar men dikwyls gewoon was de Amsterdamsche Speelers en Speeleressen, buiten Punt en Duim, geduurende den zomerschen stilstand des Schouwburgs te zien, begreepen de Liefhebbers nu, dat zy, ten minsten voor eenigen tyd, dit genoegen bestendiger konden smaaken, en noodigden met dat oogmerk de Amsterdamsche Vrienden zeer sterk, om tot hen over te komen, mits den grooten Punt aan ’t hooft hebbende. Zy verzuimden ook niets om hem in ’t byzonder daartoe te beweegen, door de voordeeligste aanbiedingen en beloften, die ook in ’t verschiet eene onderneeming van grooter gewigt te kennen gaven: zo dat hy, aan den eenen kant zo zeer aangemoedigd, als hy aan den anderen in zyne billykste verwachting was te leur gesteld, en dagelyks meer en meer getroffen door het ongelukkig lot van zyne Kunstbroeders, wier behoudenis nu grootelyks van hem afhing, eindelyk zyne toestemming gaf. Men vertrok dan, zo spoedig als mogelyk was, naar die aanzienlyke Stad, met de streelende hoop dat de heuschheid deezer nieuwe Meceenen het geleeden verdriet rykelyk boeten, en eerlang in diepe vergeetelheid ontbinden zou. De Hoop is buiten twyffel het nuttigste geschenk des Hemels: waarom moet de Ligtgeloovigheid haare Staatjuffrouw zyn?
    Schoon Punt, in weêrwil van den bekrompenen staat zyner zaaken, minder zorgde voor zyne eigene belangen, dan voor het nut van deeze nieuwe Maatschappy, echter vond hy een onuitspreekelyk vermaak in het vooruitzicht van welhaast wederom een achtbaar tooneel [p. 83] te zullen betreeden. Zyne gezondheid, voorheen zo vast, maar door de tegenspoeden eenigzins aan ’t wankelen gebragt, scheen nu haaren voorigen bloei op nieuw te zullen bereiken. Weinige dagen voor zyn vertrek naar Rotterdam gebeurde ’er iets van dien aard, hetwelk alle zyne huisgenooten verbaasde. Op zekeren morgen, dat hy zeer klaagde over eene onpaslykheid, die, reeds eenige dagen geduurd hebbende, merkelyke bekommering begon te geeven, wordt hem een nieuw Romeinsch kleed thuis gebragt, waarmede hy te Rotterdam zyne intreê dacht te doen. Straks ryst hy lustig op, beschouwt het, past het aan, en treedt op het oogenblik in de verbeelding, als of hy het tooneel geopend zag, om ’er eene grootsche rol te speelen; zyn bleek gelaat hernam eene bloozende kleur, en het heldenvuur van Achilles, of den jongen Horatius, schitterde uit zyne oogen. Straks daarna eenige schoone vaerzen uitgeboezemd hebbende, keerde hy te rug uit deeze verrukking, en bespeurde zelf met verwondering dat zyne onpaslykheid gansch verdweenen was. Meermaalen had hy zich gezond gespeeld; nu scheen hy door den enkelen voorsmaak van die geneugte zelfs verjongd te zyn. ’t Liep echter aan tot den 26 Mei 1773, eer hy de gewenschte voldoening genieten mogt.
    Op den Singel, even buiten de Schiedamsche poort, was op zyne kosten eene Tent opgeslagen, waarin hy een treflyk tooneel, benevens eene welgeschikte schouwplaats, had doen vervaardigen; ook waren alle tooneelsieraaden, kleederen, en verdere noodwendigheden, voor zyne rekening, zowel als volgens zyne ordinantie uitgevoerd; en wel zonder moeite of kosten te spaaren: al het welk zyne sterke zucht voor dit beroep ten klaarsten bewyst, dewyl zulk eene onderneeming anderszins [p. 84] met zyne omstandigheden niet overeenkomstig te schynen kon. Maar de grootmoedigheid was ook onafscheidelyk van zyne inborst, en ’t scheelde weinig of deze deugd zou hem op nieuw ten top van eere en aanzien gevoerd hebben. Tot zyn ongeluk had hy te doen met menschen, die, door zyn voorbeeld ontvonkt, hem daarin poogden te evenaaren, en, op de proef te zwak bevonden zynde, vervolgens wilden toonen, dat zy sterk genoeg waren om hem te bederven. ’t Was in zommige opzichten het zelfde beginzel, waaruit de Kardinaal de Richelieu aanleiding nam om den grooten Corneille te haaten.
    In den aanvang ging alles naar wensch. Eenige Liefhebbers hadden hunne poogingen vereenigd om een zinnebeeldig voorspel te dichten, ’t welk zy de Opening van Apolloos Tempel noemden. Hiermede wierd het tooneel op den reeds gemelden avond ontslooten, en Punt kwam ’er in den vollen luister van Apollo te voorschyn, weinig denkende dat hier ooit een Marzyas of Pan tegen hem konde opstaan; veel min... doch hy wist wel dat het nergens aan Midassen ontbreekt. Het Naspel was Gabinia, waarin hy de rol van Galerius bekleedde, onder eene toejuiching, zo wel als die van het voorspel Apollo waardig. Het zelfde genoegen vertoonde zich eenen geruimen tyd by de volgende vertooningen, doch men bespeurde welhaast dat deeze bestendigheid meer het uitwerkzel was van eene blinde verwondering, dan van eenen beredeneerden smaak. Men vleide zich niettemin dat die smaak wel schielyk volgen zou, zodra de verstandigsten by meerdere bezadigdheid gehoor verwierven, om hun oordeelkunde voor te draagen. Doch men wist ook dat het gezond verstand by de menigte kwaêlyk zyn hof maakt: men toonde zich dan by voor- [p. 85] raad ten uitersten verheugd over loftuitingen, die men in den grond niet hoog waardeerde. Dit was nochthans een misslag; want hierdoor kreegen de Heeren Ragotyns eene gril in ’t hoofd, die alles in verwarring bragt.
    ’t Regeeren is zoet; maar onder de Zon is geene zoetheid, die zo ligt aan ’t gisten slaat, en in ’t wrangste zuur verandert. De Rotterdamsche Liefhebbers hebben zo wel het een als het ander ondervonden. Zodra zy begreepen dat deeze liefhebbery eenigermaate den naam van eene Stichting voeren kon, oordeelden zy insgelyks dat zulk eene opklimming verscheidene aanzienlyke posten aankondigde. Men besloot, buiten de Binnewegsche poort eenen nieuwen Schouwburg te bouwen, die ook zekerlyk niet zonder Regenten zou kunnen bestaan. Maar hoe dan met Punt, die nu alles zo geregeld bestierde? Wel; die zou Kastelein zyn, gelyk hy te Amsterdam geweest was. Maar zouden deeze Regenten de bekwaamheid hebben, die tot het bestier van zo veelerleie zaaken vereischt wordt? Ouderwetsch vooroordeel! als of men niet dikwyls zag met hoe weinig bekwaamheid ook de gewigtigste Staatzaaken gelukkig bestierd worden. In allen gevalle, de Amsterdamsche Regenten waren ook geene toveraars. Neen, zeker; maar die hadden de ervaarenis van schier anderhalve eeuw te baat. Goed: wat men te Rotterdam niet had, zou men door den tyd magtig worden. Ook was men daar niet onbedreeven in den lauweroogst, dewyl ’er zelfs een dichtkunstig Genootschap bloeide onder de veelbeduidende zinspreuk PRODESSE CANENDO. Latinisten waren de Amsterdammers niet. Dat besliste.
    Zo vreeslyk als de heerschzucht in ’t groot is, zo kluchtig is zy in ’t klein. Evenwel bereikt zy dus ook gemeenlyk haar oogmerk, om dat haar yver onvermoeid [p. 86] is, terwyl de verstandigen zich met haare ernsthaftigheid te lang vermaaken. Binnen vier of vyf maanden was het zo verre gebragt, dat de Heer Punt zyn Magnifikaat moest afleggen, om de waardigheid van Kastelein uit handen van zyne Heeren en Meesters te ontfangen. Hy wierd vooreerst Kastelein van de Tent, en zou het vervolgens van den nieuwen Schouwburg zyn, op Amsterdamsche voorwaarden, die echter op verre na geen Amsterdamsch voordeel aanbragten. Ondertusschen betaalde men rykelyk de kleederen, de sieraaden, en al den toestel, dien men van hem overnam. Men vertrouwde hem ook het opzigt over den aanleg van het nieuw Gebouw; men raadpleegde noch dikwyls met hem over de gewigtigste zaaken; zelfs volgde men ook wel eens zynen raad, en men beschouwde voor het overige zyne kunst noch met dezelfde hoogachting als ooit. Tegen den winter van het jaar 1774 was de nieuwe Schouwburg, benevens het huis van Punt, in gereedheid gebragt; zo dat men den 27 December, ter inwydinge van het tooneel, aldaar vertoonde Maria van Bourgondie, een der schoonste Treurspelen van Hollands grootste Dichteres. Punt had ’er de rol van Adolf; en dit begin was inderdaad zo luisterryk, dat men alles van de gevolgen mogt verwagten. Men had ook voor hem eene aanspraak in Dichtmaat opgesteld, welke hy na het Treurspel onder de gedaante van Apollo deed, aan de Heeren van de Regeering, en veele andere Heeren van het eerste aanzien, aldaar genoodigd. Dus scheen zyne glorie noch uit haaren oppersten trans te straalen.
    Maar de Regenten, nu in volle toerusting op het kussen vastgeplakt, namen terstond eene houding aan, waarby geene Puiterveensche deftigheid in vergelyking [p. 87] kwam. Zy voerden, met een veelbeloovend en nietsbeduidend gelaat, eenen toon van overreeding, die alle hunne misslagen voor tegenspraak beveiligde. Dit gaf zomtyds vermaakelyke tooneelen, daar de vriend Spatsier dan wonderlyk mede in zynen schik was; maar die zo niet in den smaak van Punt vielen. De geestige Abderiet erkende wel eens onder een glaasje van vrolykheid, dat hy zyne kunst noch merkelyk verder zou gebragt hebben, indien hem ’t geval zodaanige modellen wat vroeger verleend had. By zekere gelegenheid, dat men den Wedergevonden Zoon stond te speelen, zeide hy, met een Cynischen grimlach: ’t Spyt me nu, dat ik te oud ben voor Prezident Laagenprat!
    Punt was te fyn van gevoel om zich met snaakeryen te vergenoegen. Hy zag met het levendigst ongeduld dat alle schikkingen op verwarring uitliepen, terwyl men den goeden smaak zelfs in zyne beginzelen zocht te dempen. ’t Wierd voor eene misdaad van gekwetste Majesteit gehouden, dat hy zich daarvan beklaagde; en sederd veranderde de koelheid, die men hem reeds van tyd tot tyd beweezen had, in bittere vyandschap. Hierin wierd daarenboven veel kwaads gewerkt door Corver, voordeezen een leerling van Punt, en nu in alles zynen tegenstreever. Deeze Man, op den Amsterdamschen Schouwburg wel begunstigd, maar geenszins in den hoogsten rang gesteld, had zich voor eenige jaaren van daar naar ’s Graavenhaage begeeven, alwaar een Nederduitsche Schouwburg onder begunstiging van het Hof vervaardigd wierd. Hier dacht hy zyn hart op te haalen met de trotse Heldenrollen, die men hem te Amsterdam niet had durven toevertrouwen: doch vermits de goede man, behalven eene onzoivere oitspraak, eene valsche en piepende stem had, moest ’er een hulp- [p. 88] middel ter liefde van deeze gebreken gezocht worden. Geen gereeder middel in ’s Graavenhaage, dan den Franschen slag ’er over te leggen; dat is te rabbelen, zo snel als de adem door neus en mond kan vliegen. Onverstaanbaar, en daarom zonder fouten. Hy ontleent dan van eenige gemeene Fransche Speelers eene nieuwe manier, en ziet hun verder eenige postuuren af, die by geval eens met eenig handgeklap vereerd worden: voorts doet hy een reisje naar Parys; en zie daar myn Heer Corver verfranscht, en bekwaam om rang te houden met le Kain of Grandval. Wy kunnen echter niet nalaaten hier onze gissing voor te draagen, dat naar allen schyn de eerste Franschen, die hy volgde, eene soort van Napolitaanschen rochel moeten in de keel gehad hebben, en dat hunne ledemaaten insgelyks door een soortgelyk toeval moeten verstramd geweest zyn: anders is ’t onmogelyk reden te geeven van die schorre geluiden en gewrongene sluipen, die het voortreflykste gedeelte van zyne nieuwe manier uitmaaken. Ook is hy in den Haage daarmede niet zeer gelukkig geweest, maar heeft met zyne aangeworvene leerlingen noch al moeten reizen, naar Utrecht, naar Groningen, en elders, daar men juist zo naauw niet zag. Maar toen de vlieger te Rotterdam opging, wist hy zich daar behendig in te dringen: en dit, ô tempora, ô mores! dit was de vernedering van den grooten Punt. Billyke verontwaardiging belet ons dit verhaal te vervolgen.
    De Stad Rotterdam heeft behalven haare vermaakelyke gelegenheid, schoone wandelplaatsen, en frissche lucht, veele andere aanlokzelen, die voor een oprecht liefhebber van fraaie Kunsten het verblyf aldaar bekoorlyk maaken. Verscheidene Kunsten en Weetenschappen bloeien ’er weelig; men plag ’er braave Dichters te hebben, als onder [p. 89] anderen Dirk Smits: met het tooneel is het slechts kwaêlyk afgeloopen, om dat deszelfs bestier niet in bekwaame handen gesteld was. Maar bovenal staat de Teken- en Schilderkunst hier in achting. De gedachtenis van den Ridder van der Werf is ’er noch in versch geheugen, en veele voornaame Burgers, met recht moedig op de glorie van dien grooten Schilder, betrachten met grooten yver, zo niet de oeffening, ten minsten de kennis van de Schilderkunst, en van al ’t geene daartoe betrekkelyk is. Het beroemd kabinet van de Heeren Bisschop heeft insgelyks veel toegebragt om dien edelen smaak aan te kweeken: en noch onlangs heeft deeze Stad eenen Kunstenaar voortgebragt, die, was hy niet in den bloei des levens verwelkt, met de van den Veldes en Bakhuizens om den lauwer zou gestreeden hebben. Ja, Kobel verdiende reeds eene aanzienlyke plaats onder de beroemde Rotterdammers. Het kon dan ook niet missen, of Punt, door zyne etsnaald reeds overal beroemd, won hier door het penseel een aanzienlyk getal van braave en welmeenende Vrienden, wier verkeering hem zo aangenaam was, dat hy ’er eenen geruimen tyd de verdrietigheid van veele stribbelingen aan opofferde. Maar niets is zo luisterscherp als het geduld van eenen man, die moed heeft. Tot eene vry groote maate laat het zich rekken en smeeden als goud; maar zo gy dan een hairbreed verder wilt, springt het vanéén als ’t hardste glas. Zo ging het hier: Punt wierd eindelyk het sarren moede, en nam op een oogenblik het onwrikbaar besluit om de Maasgoden voor altoos te verlaaten, en in zyne Geboortestad de Etsnaald wederom by der hand te neemen, aan het geval overlaatende hoe de zaaken van het Tooneel zich aan het Y zouden schikken.
    In de maand September 1777, nam hy zyn afscheid met de rol van Ninus, in het beroemde Treurspel Semi- [p. 90] ramis; en vertrok weinige dagen daarna met zyne Echtgenoote en gansche huishouding naar Amsterdam, alwaar hy zich terstond met onvermoeide vlyt aan het graveeren begaf, zonder andere verpoozing, dan dat hy ook zomtyds noch schilderde. Sederd verscheidene jaaren de Etsnaald weinig gebruikt hebbende, scheen hy in ’t eerst van die handeling eenigzins afgewend te zyn; maar van dag tot dag viel hem alles wederom gemaklyk toe, tot verwondering van een iegelyk, dewyl zyne jaaren nu ook reeds vry verre gevorderd waren. De straks gemelde rol van Ninus is de laatste geweest, die hy op een openbaar Tooneel heeft gespeeld; maar de Rotterdamsche Schouwburg heeft geene reden gehad om zich over zyn vertrek geluk te wenschen, zynde niet lang daarna geheel aan ’t kwynen geraakt. Met de dood van Spatsier, die in het jaar 1779 voorviel, gaf het Blyspel ook den geest, en dus is ’er niets overgebleeven, dat de aandacht van menschen, die eenigzins kundig zyn, verdient.
    By den prachtigen bouw van den nieuwen Amsterdamschen Schouwburg, dacht niemand dat ook hier de Byekorf door vuige hommels zou onteerd worden, veel min dat de buitenspoorigste bastaardy dit grootsch tooneel, inderdaad de Waereldstad waardig, zo willekeurig beheerschen zou. Maar toen de Schouwburg gereed stond, was het gety verloopen, om naar goede SpeeIers om te zien. Men nam uit overmoed de slechtsten die zich aanbooden; ten naasten by overeenkomstig met het gedrag van die trotse Schoonheden, die, zolang zy van braave minnaars omringd worden, ongevoelig zyn, en eindelyk met een Landlooper doorgaan. Waarschynlyk heeft men zich het bekende zeggen van een oud Regent erinnerd, die, by zekere gelegenheid wat [p. 91] gemelyk zynde, te kennen gaf dat het zyns oordeels even goed zou gaan, al speelde men met Aapen. Men nam ’er de proef op; en toen dat vry wel ging, stak men ’er, om ’t noch fraaier te maaken, twee menschen onder, naamelyk Duim en Juffrouw Bouhon. Wie zou niet op zulke vertooningen met Juvenalis uitroepen, difficile est Satyram non scribere? Maar die Aapenstudie was echter verre van de algemeene goedkeuring weg te draagen. Daar is zelfs een beklaaglyk verval der Tooneelpoëzye uit ontstaan.
    Toen wy Punt ten tweedenmaale op het Amsterdamsch Tooneel zagen verschynen, merkten wy aan dat zyne voortreflyke manier veele braave Dichters ontvonkte en aanmoedigde, om den Schouwburg met eenig kunstjuweel te verryken. Na de opening van het nieuw tooneel is vlak het omgekeerde gebeurd. Onze groote Dichteres, Juffrouw van Winter, zulk een omkeer niet verwachtende, heeft wel willen toestaan, dat men het tooneel inwydde met haaren Jacob Simons de Ryk: maar zy is ’er zelve niet eens tegenwoordig geweest, en heeft sederd nimmer getoond eenig belang in de uitvoering van haare tooneelstukken te stellen. Men heeft ook na dien tyd weinige Treurspelen zien te voorschyn komen, daar de heldentoon in heerscht; maar meest burgerlyk mengelmoes van jammerklagten en laffe boerteryen, ’t welkmen den naam van Drames geeft; als of het woord Drama, ’t geen niets anders betekent, dan handeling of bedryf, door eene verborgene kracht een lichaam kon verwarmen, ’t geen in zichzelven bont en blaauw is van koude. ’t Is waar! in Staatzaaken heeft zomtyds een nieuwe naam groote omwentelingen veroorzaakt: maar Drama is eene oude benaaming, en, in den hedendaagschen zin genomen, [p. 92] geenszins van de edelste afkomst. By de Grieken was de naam van Drama aan alle tooneelstukken zonder onderscheid eigen; de Edipus van Sofokles was zo wel een drama als de Plutus van Aristofanes; maar Drama, in een afgezonderden zin voor zeker slag van tooneelstukken, heeft zyne betekenis van Schoolsche pedantery ontfangen. Voor eene eeuw of twee gaf men dien naam aan de Kollegie-stukken, die een Rektor, of Pater Jezuiet, tegen den aanvang der vakantie gewoon was te vervaardigen.
    Wie eenig genoegen heeft genomen in de beginzelen, welke wy omtrent het midden van dit werkje voordroegen, zal van de tegenwoordige gesteltenis der zaaken in geen opzigt gunstig kunnen denken. Maar om te begrypen, hoe ’t eene vergryp uit het ander gebooren wordt, moet men deeze horzelen zelven hunnen roem hooren uitbrommen. ,,Zy alleen treffen de Natuur: zy alleen beweegen het hart; zy alleen bezitten den goeden smaak. Weg met den Heldentoon, die ons in slaap zingt; weg met gladde en gepolyste vaerzen. Zal de Poëzy draaglyk zyn, zy moet u by kris en kras in de ooren knerssen; zy moet styf, lam, en verminkt zyn, als in de Dood van Calas, en in de oude vertaaling van Cid. Wat spreekt men toch van Pompejus, Horatius, Aristomenes? Ouderwetsche Wiegdeunen! Het verkrachten van eene enkele Hoogduitsche Freule, of het arkebuzeeren van een gemeen soldaat, is duizendmaal verhevener dan alle die beschimmelde Roomsche en Grieksche Staatzaaken. Galg en rad, en geesselpaalen op het tooneel; dan zou de schreeuw der Natuur eerst in zyne kracht gehoord worden, en haare kabrioolen zouden veel meer afdoen, dan de styve deftigheid van Augustus op zynen keizerlyken troon.’’
[p. 93]
    Ja, Heeren! men moest een prys uitschryven voor den Rymelaar, die het afgryslyk Treurspel van George Barnwell in de styfste vaerzen, die mogelyk zyn, wist te stellen, mits de rechtspleeging in alle haare omstandigheden niet vergeetende. Dat wierd een kolfje naar uwe hand. Want, zeker! gy treft de Natuur, juist gelyk menze op ’t Fransche pad ontmoet; gy beweegt het hart, maar tot erbarming; gy hebt smaak, gelyk ravens en nachtuilen gehoor hebben; en in kieschheid evenaart gy den Kunstenaar, die ten tyde van Keizer Karel een Orgel toestelde van mauwende katten, ieder by den staart aan eene koorde vastgemaakt; welke koorden hy zeer kunstig door byzondere klavieren trok, en dus, met afwisseling van geluiden, een alleryslyksten Sabbath wist aan te rechten. Hoe jammer is ’t dat men die Kunst niet meer bezit: anders zou het Orkest insgelyks met eene nieuwe manier, die van het Tooneel volkomen waardig , mogen pronken. Wat dunkt U , lieve Leezer! indien Apollo noch dezelfde strengheid had als voordeezen, zou hy deeze schenders van zyn lauwerwoud niet tot dezelfde straf verwyzen, die men de boomschenders aan den gemeenen weg waardig acht, omze vervolgens naar de bierkelders en paruikwinkels, daar zy beter passen, te doen verhuizen?
    Toen de Heer Punt wederom te Amsterdam gekomen was, wenschten alle Dichters en verstandige Liefhebbers, even vuurig , dat hy terstond op het nieuw tooneel verschynen mogt; niet twyffelende of hy zou , als eene ryzende Zon, al dat nachtgespuis doen weg kruipen. Verscheidene te zamenloopende redenen bragten echter te wege , dat hy ’er van verwyderd bleef; waaronder ook, naar ’t schynt, eenig ongenoegen van de Regeering schuilde, om dat hy, dacht men, Amsterdam te vroeg verlaaten had. De Liefhebbers, van deeze voldoening [p. 94] versteeken, en niettemin zo zeer als ooit haakende naar de bekoorlykheid van zyne ongemeene gaaven, vonden zich genoodzaakt hunne toevlugt tot een ander middel te neemen. Zy verzochten hem, aan zyn huis eene Byeenkomst te houden, alwaar men zich, onder zyn opzigt, mogt bezig houden met de leezing van de schoonste Nederduitsche Poëzy; en, om beter door zyne lessen onderrecht te worden, ook dikwyls alleenlyk hem hooren; waarby men zich tevens voorstelde ten minsten een lieflyken nasmaak van voorheen genootene weelde te zullen opwekken. Hy bewilligde hierin; en deeze byeenkomst heeft ’s winters alle weeken plaats gehad, onder eenen toevloed van de eerste en fraaiste geesten, tot aan het einde van zyn leven. Na zyne dood heeft men ten deezen opzigte, misschien voor altoos, moeten vaarwel zeggen aan al wat lieflyk en welluidende is.
    Na zo veel van de Tooneelkunde te hebben gesproken, zy het ons geoorlofd noch iets te zeggen noopens den smaak der Burgerlyke spelen, die, zo hy verder indringt, welhaast den ondergang van onze Poëzy zal na zich sleepen. Wy ontkennen geenszins dat onder deeze soort wel eens een goed stuk gevonden wordt; maar dan zal gemeenlyk de heerschende toon van hetzelve naast aan het Blyspel komen. Deftige Blyspelen heeft men ook van Moliere en Regnard, en vooral van Destouches; en zo daar iets treurigs onder liep, dat mogt zomtyds de belangneeming vuuriger maaken. Van dien aard is wel in het byzonder de Wedergevonden Zoon, dien men altoos met groot genoegen ziet. Waar, daar het hier op aankomt, treurige stukken, in het Burgerlyke, zullen nooit de waarde van het heldhaftig Treurspel bereiken; en niets kan aanstootelyker zyn, dan die gemaakte vrolykheid, waarmede zulke stukken hier en gins, wegens hunne onvermydelyke droogte, [p. 95] moeten gestoffeerd worden. Dat komiek is daar altoos walglyk, en zonder dat kan evenwel het stuk niet op de been blyven. Heeft men met reden in de oude Spaansche Treurspelen die mengeling van ernst en boertigheid veroordeeld en afgeschaft, hoe komt het dat men nu, in dezelfde dooling vallende, daar zo moedig op is? Of zou zulk eene strydigheid in min verhevene onderwerpen draaglyk kunnen schynen? Ja! gelyk een vuile vlek de grove py zekerlyk minder zal onteeren dan den zyden tabbaard. Maar dan komt toch de rekening uit op verlies aan beide kanten: en byaldien deeze stukken, minder verheven zynde, ook platter taal en huishoudelyker uitdrukking vereischen, om natuurlyk te schynen; is het dan niet zeker dat dezelve juist geschikt zyn om ons tot de hooge Dichtkunst onbekwaam te maaken? Immers is het de Tooneelpoëzy wel in de eerste plaats, die jonge Dichters bekoort, en aanlokt om den Zangberg op te klimmen.
    De Heer Mercier, die veele burgerlyke Treurspelen heeft opgesteld, verraadt zich zelven by zekere gelegenheid vry duidelyk, als hy, spreekende van eene schoone plaats in het Treurspel Mithridates, nadrukkelyk beweert dat de edele en aandoenlyke gevoelens van Monima daar veel van hunnen invloed verliezen, om dat zy door den grooten Racine met onnavolgbaare vaerzen bekleed zyn. Kan men onderstellen dat een verstandig man, die zo spreekt, oprecht is? De Engelsche Dichter Pope, door den Heer de Voltaire gevraagd zynde, waarom toch Milton zyn Paradys verlooren niet in berymde vaerzen had gebragt, gaf ten antwoord, because he cou’d not. Dus zal het altoos loflyk zyn, dat iemand, die geene schoone vaerzen maaken kan, zich tot prosa bepaalt; maar om die reden den weg voor anderen te willen sluiten, dat is een van beiden; kwaa- [p. 96] de trouw, of verderflyk zelfbedrog. Hoe! de schoone vaerzen van Virgilius zouden dan ook als het vierde Boek van zyne Eneïs nadeelig zyn? een schoone diamant zou verduisterd worden door het goud of het purper, waarop hy flikkert? Neen! maar het gevoelen van Mercier kon wel toepaslyk zyn op zyne eigene juweelen, die, geringer van waarde, ook te zwak zouden vallen voor den luister van zulke sieraaden.
    Het heldhaftig Treurspel heeft ondertusschen tot zyn voordeel de waereldkennis in ’t groot, ja genoegzaam de volle bespiegeling van Hemel en Aarde. Het vertegenwoordigt alle tyden en plaatsen. Gewigtige zaaken, grootsche gevoelens, edele driften, bondige redeneering, scherpe proeven op dapperheid en trouw, op Godvrucht, op vriendschap, vaderlandsliefde en standvastigheid: niets ontbreekt hier. Het hooge Treurtooneel is de vierschaar van het menschelyk geslacht, daar de rechter der Natuur, en alle haare heiligdommen, gehandhaafd worden: de Vryheid staat ’er op het altaar, en de Gerechtigheid vest ’er haaren zetel. De Tooneeldichters doen uitspraak over de deugden en gebreken van zo veele volkeren, als de zon beschynt, of immer heeft bescheenen. Zy louteren onze Zedekunde, en van alles het beste ontleenende, geeven zy haar eene uitgebreidheid, overeenkomstig met die welke de Romeinen weleer aan hunnen wapenhandel gaven. Zy zuigen den fynsten honing uit alle lieflykheden, om de deugd even beminlyk als achtbaar te maaken. Dus heeft de Tooneelpoëzy een onweêrstaanbaaren invloed op de gevoelens en zeden van een Volk, ’t welk zich beschaaven wil: zy kweekt daarenboven de weetgierigheid aan, en is hierom in alle opzigten de Priesteres der Wysheid. Wie ontleende immer het nut der [p. 97] Historien, zelfs voor vergeetene Burgers die slechts een redelyk gebruik van hunne verstandelyke vermogens willen maaken? en wie ziet niet dat zulk een Treurtooneel de levendige Historiekunde zelve is, daar alle boeken, papieren, penningen, hoe nuttig anderzins, flaauw en doof by staan? Wykt deeze vertooning zomtyds van de waarheid af; dat is geen bedrog, dewyl het slechts geringe omstandigheden betreft, terwyl de waare trekken der Natuure nooit verduisterd worden. Inmiddels wordt de scherpzinnige jeugd rot dieper onderzoek genoopt; en, ’t geen het voornaamste is, zy leert in haare uitspanningen het wezenlyk oogmerk der Historien kennen, boven veele zeer naauwkeurige Geleerden, die alles weeten, en niets verstaan. De Tooneelpoëzy beweegt ons innerlyk, wanneer zy de groote daaden onzer Vaderen voor de gedachtenis vernieuwt; maar zy neemt noopens afgelegener Geschiedenissen zomtyds gelukkige vryheden, die van geene mindere uitwerking zyn. Kortom, zy leert ons denken; en waar houdt men anders zulk eene School?
    Dat zy dan ook, om deeze onschatbaare weldaaden, met den hoogsten luister praale, dien het menschelyk vernuft haar weet te verleenen. Dat haare onderwerpen altoos den stempel van het Verhevene draagen; dat eene schoone en edele taal met kracht van welluidende vaerzen van haare lippen vloeie; dat eene hemelsche majesteit, zo ’t mogelyk is, van haar voorhoofd straale; en eindelyk dat een iegelyk, die haar ten dienst staat, geroemd worde naar maate van zyne overeenkomst met den grooten Meester, wiens gaaven wy hier slechts in eene ruwe schets wisten voor te draagen. De sieraaden moeten met het hoofdwerk in evenredigheid staan: [p. 98] geen ebbenhouten lyst omringe de schitterende verwen van Titiaan of Rubens!
    Thans hebben wy het leven van Punt tot zyn jongste en kortste tydperk gebragt. Het geen ons verder te melden staat, behelst voornaamelyk byzonderheden, die meer om den Man, dan om de zaak merkwaardig zyn. Dit benadeelt evenwel zyne gedachtenis niet, dewyl zyn geluk opnieuw gereed was om door alle verduisteringen heen te breeken, indien zyn levensdraad slechts wat langer had mogen gerekt worden. ’t Heugt ons ergens te hebben geleezen, dat een Arabisch Dichter, volgens den hoogen smaak der Oosterlingen, het menschlyk leven vergelykt by den Regenboog, die maar zelden zyne allerheerlykste kleuren vertoont, en zelfs dan ook zynen gloeienden trans gemeenlyk niet onafgebroken beslaat. Indien het geoorlofd is deeze vergelyking op ons onderwerp toe te passen, mogen wy zeggen dat de Regenboog van Punt, voor het grootste gedeelte zyns levens, eene verrukkende vertooning heeft gemaakt, en genoegzaam aan geene onvolmaaktheid onderhevig is geweest; maar gelyk dat luchtwonder altoos beslooten is in een anderen kring, die flaauwer kleuren heeft, en dezelve in eene omgekeerde schikking voert, mogen zyne laatste dagen ook met deeze afwisseling overeen gebragt worden.
    Terwyl zyne Etsnaald nu dagelyks wederom groote gunst begon te winnen, beraamden zyne Vrienden en Voorstanders al wat mogelyk was, om hem insgelyks den weg tot het nieuw Tooneel te baanen. Ook wakkerde zyn natuurlyke lust daartoe geduurig sterker aan; maar zyn gedrag verschafte in dit geval eene groote uitzondering op den algemeenen regel, die het einde wil, wil ook de middelen. ’t Scheen dat men zyne be- [p. 99] vordering tot het tooneel wilde aangemerkt hebben als een gunstbewys, en dat de erkentenis daarvan aan zyne zyde eenige vernedering moest insluiten: hy streelde zich in tegendeel met de verbeelding, dat hy ’er verschynen moest als de hersteller van het verlooren Kunstwezen; meer of min, gelyk een Held, die, na veele wederwaardigheden, de gestoorde rust van het Gemeenebest herstelt. Wy beslissen het geenszins, of deeze grootmoedigheid eene dooling geweest zy; maar dit gesteld zynde, durven wyze echter eene edele dooling noemen, duizendmaal draaglyker, dan dat hy door laage diensten en ontschuldigingen zich aangenaam had willen maaken. Een groot Meester moet zyne eigene waarde kennen. Wie de kunst geheel bezit, moet zorgen dat hy haar aanzien niet ontluistere; en wie op dat verheven toppunt staat, moet zyne oogen in ’t rond durven slaan. Ook bleek het welhaast, dat dit gevoelen, schoon het geenszins overal smaakte, zyne achting niet had benadeeld. Tegen het herfstsaizoen van het jaar 1779 was de zaak zo verre gebragt, dat men zich vleide eerlang het groot oogmerk tot wederzydsche voldoening te zullen bereiken: maar de Dood, die niets verschoont, verydelde deeze welgegronde hoop.
    Men had wel bespeurd, dat hy, sederd de omwenteling van zyn lot, niet meer dien vollen bloei van gezondheid bezat, die voordeezen onafscheidelyk van zyn gestel scheen te zyn. Maar zyn levendige geest, door die kleine verduisteringen heen schynende, had telkens hoop gegeeven, dat hy, zo ’t geluk hem eens wederom met vollen glans bestraalde, in weêrwil van het klimmen der jaaren, noch al dezelfde wakkerheid herwinnen zou. En wie weet wat ’er gebeurd waare, zo de Natuur wat langer uitstel had mogen lyden; want [p. 100] op het Tooneel leefde en zweefde hy altoos, gelyk een visch in ’t water. Maar ’t was zo verre gekomen, dat hy reeds in den Zomer van het jaar 1779 zyne gewoone werkzaamheid voelde verminderen, en vervolgens aan ’t kwynen viel. In de maand September waren zyne krachten reeds zo vervallen, dat hy schier bestendig het bedde moest houden. Hierby voegden zich van dag tot dag zo veele ongemakken en pynen, dat hy niet alleen zyn einde begon te voorzien, maar ook vuurig te wenschen. Het viel voor op den 18 December van hetzelfde jaar, tot groote smart van alle zyne Vrienden, en zelfs van zyne Vyanden; waaronder, om eigenlyk te spreeken, wel benyders, maar geene haaters waren. Dit trof ook diep in ’t hart zynen ouden Boezemvriend en Kunstbroeder, Izaak Duim, die, reeds voor eenigen tyd, om zyne hooge jaaren, het Schouwtooneel verlaaten hebbende, vervolgens op den 22 Juny 1780 het wisselvallig tooneel der ondermaansche verwarringen insgelyks verlaaten heeft. Punt bereikte byna den ouderdom van 69 jaaren: hy is begraaven in de Westerkerk.
    De muntslag van deezen beroemden Man is, uit al hetgeene wy in de voorgaande bladen gemeld hebben, zo klaar gebleeken, dat het hier onnoodig schynen kan, iets meer van hem te zeggen. Niettemin lust het ons noch eenige trekken byeen te verzamelen, die eenigermaate zyn Afbeeldzel kunnen uitleveren.
    Hy paarde met een juist en doordringend oordeel eenen levendigen geest, die altoos genoegen schepte in onvermoeide werkzaamheid. Zelden zocht hy uitspanning, dan in voortreffelyke Gezelschappen, die geschikt waren om zyne kennis te verryken; of in gemeenzaame bezoeken, daar hy ’t waare zoet der zuiverste Vriend- [p. 101] schap smaaken mogt. Zyne verkeering had eene zedige deftigheid, hem byzonder eigen, die echter altoos vrolyk en ten uitersten minzaam was. De beide gebreken van spaarzaamheid en verkwisting wist hy gelukkig te vermyden. Daar het te pas kwam was hy mild, en zelfs overbodig. Zachtmoedig en toegeevend van aard, schuwde hy altoos twist en krakkeelen. Men weet niet dat hy immer iemand beleedigd heeft: beleedigd zynde, was hy deswegen meer bedroefd dan verbitterd. Hy was zonder wraakzucht; doch, schoon men hem ook geene trotsheid verwyten kan, echter was hy zeer gevoelig, en kiesch op de Eer. Om geen waereldsch belang zou hy zich de minste schaduw van laagheid getroost hebben. Hy sprak ongaarne van zichzelven, maar prees gewillig de verdiensten van anderen, die hy ook dikwyls in hunnen opgang aanmoedigde. Drie dingen verstond hy niet: veinzen, vleien en kruipen. Hy bezat de grootmoedigheid van een Vorst, de schranderheid van een Wysgeer, de deugden van een Burger; en niets van een Hoveling, dan den bevalligen zwier. Voorts is de kloekheid van zyn welgemaakt lichaam, zyne ryzige gestalte, zyn achtbaar gelaat, benevens die heldere en doordringende Arendsoogen, ligtelyk te vinden in de uitbeelding van Achilles, door zyne eigene hand, waarvan wy reeds hebben gesproken. Noch twee afbeeldzelen gaan ’er van hem uit in zwarte kunst, die hem ook geenszins verlochenen: een in ’t groot door Ardell te Londen, naar de Schildery van G. van der Myn; en een ander, dat kleiner is, door Greenwood.
    Eer wy zynen Grafzerk verlaaten, voegt het ons noch met een enkel woord melding te maaken van de eeuwige kunstwerken welke hy aan de Nakomelingschap heeft geheiligd, hoewel die, buiten onze gerin- [p. 102] ge diensten, even duurzaam zouden zyn. Dat ontzaglyk werk, naar Rubens en de Wit, hebben wy reeds op zyne plaats aangeweezen, als mede den Achilles. Verscheidene Amsterdamsche en Rotterdamsche kabinetten pronken met schoone gewrochten van zyn penseel, zo Historien en Landschappen, als welgetroffene Portretten. Van zyne uitgegeevene prenten gaan wy, om het groot getal, de meeste voorby; maar onder de voornaamste munten uit zyne Ordinantien op Abraham den Aartsvader, dat eeuwig Dichtstuk van Hoogvliet; ook die op den Rottestroom van D. Smits; de Lykstatie van Z.H. Willem den IV., de St. Laurens Kerk te Rotterdam, een Corps de Guarde, naar Troost, enz. Onder de laatste werken van zyne hand roemt men ook met recht de plaatjes, waarmede de zo nuttige als aangenaame Gedichten voor Kinderen van den Hr. v. Alphen versierd zyn.
    De Heer le Francq van Berkhey, door veele geleerde en geestige Schriften beroemd, heeft de gedachtenis van Jan Punt met een schoon Lykdicht vereerd; zo hebben insgelyks gedaan de Heeren J. en A. Fokke, ’s mans Neeven: wy hebben op onze wyze de hoogachting uitgedrukt; die wy hem meenden verschuldigd te zyn. Deeze betrachting heeft veele denkbeelden, welke wy sederd eenigen tyd gekoesterd hadden, opgewekt; en wy hebenze op ’t gevoel af, als wandelende, gebezigd gelykze zich aanbooden; hoewel ook, meenen wy, niet blindeling; maar zonder naauwgezetheid van orde, om dat wy een verhaal, en geene verhandeling, schreeven. De stof is zo ryk, dat dit alles niet hooger dan eene aanleiding moet geschat worden. Indien deeze aanleiding evenwel den verstandigen niet mishaagt, hoopen wy door verdere gevolgen te zien, dat onze zwak- [p. 103] ke pooging ten minsten eenigzins nuttig geweest is voor de gesteltenis van eene schoone Kunst, die, aan zo veele andere lofwaardige beginzelen verknocht, geenen geringen invloed heeft op het geluk van den Burgerstaat, en op de glorie van het lieve Vaderland.




Ceneton
Voorkeurenpagina Opleiding Nederlands