Theodore Rodenburgh: Eglentiers poëtens borst-weringh. Amsterdam, Jan Evertsz. Cloppenburgh, 1619. Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Facsimile bij Ursicula In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. De fractuurletter is in een aparte kleur weergegeven, evanals de civilité. |
![]() |
EGLENTIERS[Vignet: Nobilitas sola est atque unica virtus]TAMSTERDAM, |
AEN SYN EXCELtie. |
Ghenadighe Heere: |
PIRRHUS Koning der Epiroten, oorloch voerende tegen de Romeynen, niet kunnende door kracht zijns Heyr-leghers vermeesteren zommighe stercke plaetzen, ghebruyckten den treffelijcken Welsprekert en Orateur Cineas (eertyts scholier van Demosthenes) om de Hooft-mannen en oorlochs-volckeren, houdende de voorzeyde plaetzen, te bewegen door rijckheyt zijns redenen de zelfde sterckten zonder vechtinghe ofte wederstant op te leve- [fol. *2v] ren. t Ghebeurden dat dezen lof-waerden welsprekert zulckx te weghe brachte: zo dat Pyrrhus door de reden-ryckheydt van woorden verkreegh door Cineas, tgun hy nimmer door kracht van wapenen bekomen zoude hebben: Waer over dat Pyrrhus vaecken zeyde (doch niet zonder schaemte) tot lof des deftighen Orateurs: hoe dat Cineas meer steden had ghewonnen door krachte zijns welsprekentheydts, als hy zelven ver-overt zoude hebben door t ghewelt zijn heyrleghers. Zeer gheluckich was den Orateur die zulcx bedreef, en wys was den Koningh die zodanighe middelen gebruyckten. Want zo de waerdicheyt des wel-sprekentheyts dherten kan bewegen, wat lofbaerder bedrijf kan men vinden, als met woordens ryckheyt steden en Landen te winnen? Zo voordeel ons terght, wat grooter voordeel en winst kan men wenschen als zonder bloedt-verstortinge te verkrijgen de hooghste victorie? In deze begaeftheyt van welsprekentheydt zijn immer de Poeeten de uytmuntende helden geweest. De menschen (waer in ghestort was de leven-gevende-azem) waren ten eersten geschapen als eeuwich-levende creatueren, nae de beeltenis Godes, begaeft met reden, en ghestelt als beheerschers over de gheschapen dinghen: Maer na den val van onzen eersten Vader de zon- [fol. *3r] den kropen zo sistelijck inde verwaentheydt onzes menschelyckheyts, dat de zimpele waerheydt verduysterden, en door des vleeschs verdurventheydt zijn de reden en t verstandt gantsch overwelmt. Ten dien tyden d Almachtige Godt deernis hebbende over de dwalingh van een man, meedoogden zich over de staet en nae-komers des menschlycken gheslachts: En daer over (wy nu verlooren hebbende de heugelycke heylzaemheyt van Godes glory door t nickerlyck bedryf onzes geestelijcken vyands) geliefden t die goedertieren Godt zyn schepzelen op nieus wederom te verleenen zijn gratie, en te begiftigen met een eeuwich-duerend erf-deel, te weten, aen die die met een stantvastich geloof daer erinstich na trachten. Lange wysen waren de menschen volherdende zonder kennis huns zelfs, berooft zijnde van Godes gratie, waer over alles verwildert was, de beemden ongeploeght, menschelycke verzellinge vergheten, Godes wisse onbekent, menschen tegen menschen, deene tegen dander, jae alles was woest, zonder zeden, en onghebreydeldt. Zommighen leefden op roverijen, zommigen gelyck onredelycke dieren graesden op de velden, zommigen gewaedloos, liepen naeckt, Niemandt deed yets door reden, jae den meesten hoop leefden onredelyck: Niemant dacht schaers op den [fol. *3v] eeuwich-levenden-Godt, maer yder dartelden in zijn lusten, waenende datter geen leven na dit sterven was, Niemant onderhiel de schult-plicht des Echte-staets, noch bezorgde de op-voeding hunluyders kinderen. De wetten waren niet onderhouden, trouwe handelingh was in gheen ghebruyck, ja deuchd most ondeughd plaets geven. Dus door ghebreck van verstandt, heerschten de nicker, en God was vergeten. Dies niet tegenstaende heeft God zorghe ghedraghen voor zijn verkoornen, aenporrende de ghelovighen, en hun leydende tot t gebruyck der redens bescheydenheyt. Begiftende de Hooft-heerschers der volckeren met wetenschap en verstandt, om af te peylen de natuere der menschen, hun verleenende de uytspraeckx begaeftheyt om daer door de herten te winnen, en hun te leyden tot goede en wettelijcke geregeltheyt. En niet teghenstaende dat die ongeschaefde vernuften zeer beswaerlijck ter eerster aenvangh begrepen t gun hunliens te hooren was gehouden, waeren noch ten laetsten door die wyze wel-sprekerts allengskens gheleydt tot de kennis en grond-verstant der reden, en zo door werckingh des tijdts zijn de Wilden ghebracht tot Zeeghbaerheydt, de wreden tot goedtherticheyt, de dwaezen tot wysheyt, en donredelycken tot bedaerde redelycken. Zodanich is [fol. *4r] de kracht des tongs, en zo vermogende is de macht der Welsprekentheyt, en redenen: Daer over zegghen de Poeeten dat Hercules de Menschen te hoop reecksten door t gehoor, en hun kost leyden nae zijn Wel-gevallen, vermits zijn verstant zo groot, zijn tongh zo Wel-sprekende, en zijn ervaerentheyt zo groot was, dat niemant zijn reden wederstaen kost. Deze Wel-sprekentheyt is immer by alle Wyzen zo lofbaer geacht geweest, dat de uytmunters inde zelfde begaeftheyt by-na halve Goden gheoordeelt zijn geweest. Hoe ons Batavia daer in hedendaeghs bralt, laet ick de Wercken getuygen: Nietteghenstaende dat doeffeningh van Poésy by zommige Waen-wyzen heur behoorelicke eere niet wert ghegheven: t welck my ghepordt heeft zommighe ledighe uyren te ghebruycken in Borst-Weringh heurs lof-baere eyghenschap, met voornemen, om dit werck ootmoedelick op te offeren aen uw Ex.tie. Niet teghenstaende (Hoogh-gheboren Vorst, en onverghelyckbaeren Prince) dat de tyden schaers plaets gheven tot deze handelinghe, ten aenzien onzes inlantsche onrusts ghevaerlijcke verwarringh, en beklaghelycke burgerlicke twist: ja dat de penne ghedwongen Werden hun inckt te ghebrucken om te beweenen donverwachte onlucx gevallen: doch ghelyck alle Wereldse dinghen zich zelven ghemee- [fol. *4v] nelyck redden, en uw Exceltiens wysheydt, voorzichticheyt, en goedertierenheyt evenaert zijn Princelijcke martiaele manhafticht, machmen anders niet verwachten als een heylzame uytkomst In manu Dei cor Regis. My ghedenckt, genadighe Prins, dat (ten tyde mijns residentie by zijn Mat. van Spangien) voorghesteldt werden, hoe t mogelijck was, dat zo grooten vergadering (de Marquis Spinola gherapporteert hebbende, datter tachtentich personen inden raed quamen inden Hage) een-stemmich kosten ver-eenen: ten aenzien dat zy volkomentlijck niet van een Religie waeren; nae hun ghevoelen. Waer op ick antwoorden: datmen inde vergaderinge net en handelden voor dees tydt op t stuck van Religie, maer alle de Heeren een lyn trocken in verweringh teghens hun ghemeene vyandt, waer over dat de menichfuldicheydt der perzoonen geen on-eenicheyt veroorzaekten. Dit antwoort schynt nu niet rechtvaerdich te wezen. Doch gelijck de tyd ons deze verandering brachte, verhoop ick de tydt ons wederom zal verleenen die rustighe eenicheyt, op dat het Vaderland mach ghenieten t geen door uw Exceltie was verkreghen. En al hoewel dat het rechtvaerdigher zoude zijn myn penne gheoeffent te hebben in t beschrijven van Cesarlicke bedryven, een-aerdiger [fol. **1r] wezende met uw Exceltie Princelyck ghemoedt, als verzamelt te hebben deze Borst-weringh der Poëten, dies niet tegenstaende, weet ick, en een yder is bewist, dat Minerva zo krachtich heerschende is als Mars, in uw Exceltiens Vorstelijcke neygingh. Dies ick ootmoedelyck vertrouwe, dat dit wercxken ghenieten zal een ghebedeldt lommerken der gunst-milde Orangie telghens bladen, waer mede Hooch-gheboren Vorst, en Groot-mogenden Prince, Ick dAlmogenden bidde uw Exceltie te hoeden in zyn Heylighe beschuttinghe, en verleene t verkrijghen uwe Exceltiens Princelycke wenschen. Uw Exceltiens Zeer ootmoedighen Dienaer, THEODORE RODENBURGH. In Amsterdam, den lestem Mey 1619. [fol. **1v]
Tot beyd de Polen dringht dyn glorieuze vluchte, Draecht mede dees na-boots dit Ceserlycke beeldt: De geest die wezentlyck in t wezen is gheteelt (5) Zyn daden brassen uyt, en Bataviers uytjuyghen Het is de Prins waer voor Bellona zelfs moet buyghen. t Is hy om wien de goon noch kibblen met getier, Om slissen of Godt Mars is in hun rey of hier. Volmaecktheyts Cabinet! waer in is niets verderfflijck, (10) Iupyn, waerom Iupyn, maect ghy hem niet onsterfflijck? Of wist ghy dat wy all ghenoegen gantsch hier meed Dat die de vryheyt won, nu stelt oock t landt in vreed. [fol. **2r]
Cui Alma Plurimum Poësis debeat. Primaevus inventor placebat plurimis, Verum disertus cultor, illo pluribus: (5) Contra invidum vindex severus omnibus. At iste Coryphoeus quis obsecro, quis est? Non Gallus, Hispanus, Polonus, Italus, Germanus, Anglus, Graecus, Aethyops, Schyta, Sed Belga, qui crassam suis popularibus (10) Aurem assui non vult mage RODENBURGIUS. I Mercuri, dissemina per* terminos Orbis novi Scriptum novum. Tuque inclita Poësis, immensum bonum, Sospes mane Tutoris istiusce propugnaculo: (15) Quod quisquis hominum admordet, admordet modo Dentemque franget, quam imprimet Velocius: Et factus in ludibrium doctis miscr Plebicola, habebitur Pepone insulsior. Incogitantiae autem, itemque malitiae (20) Phoebo & novem Sororibus poenas dabit.
[fol. **2v]
Alterius, similes condere difficile. Haec ne scripta velis, seu diâ poëmata lauro Digna malè injusto rodere dente tuo; (5) Ne tua Doctorum censura examine stricto lnjusta apparens tete pudore notet; lllud enim scimus quod docti, omnesque Poëtae Iudicium unanimi pectori tale ferunt: Aut meritò liber hic Sophiae cimelium habendus, (10) Aut meritò nullus nomen hoc ante tulit. Sive sit Autori mens prosâ aut dicere versu, Assiduo constans in gravitate suâ est. Eloquio magnus, Vates primi ordinis inter, Cui dulces meritò ante omnia Pegasides; (15) Exgregius rerum scriptor celeberque Poëta Momos (non Mimos) despicit & Sciolos, Exhibet hîc Latios fontes, rivosque Pelasgos, Thoracem & nervos praesidij omne genus; Plurimajudicto, doeïnxa plenalcpore (20) Prodidit hic quondam suspicienda Sophis, Battavico eloquio: dulcedine & utilitate Tantis, ut celebrent plebsque sophusque Virum. Invito te Mome igitur volo dicere: Punctum Utile qyi dulci miscuit, omne tulit.
[fol. **3r]
Een yeder doet zijn best om t Lauwer-groen te kryghen, Deen wil voor d ander ras na Helicon opstygen, En brengen stucken in daer weynich is gemist. (5) Maer door u RODENBURGH wort deze twist gheslist: Want uwe Reden-rijck doen hun al tzamen swygen, Dies Fama over-luyt hun sal te recht betyghen, Dat ghy hebt meer dan zy in Pegasy ghevist. Ghy hebt van Lentens tydt tot uw bedaerde jaeren, (10) Aganippes Revier zo menichmael bevaeren, Dit u onnodich is Compas, boogh, ofte Caert, En op Parnassus Bergh hebt ghy so wel gheslapen, Dat ghy zult zijn gekroont (in spyt van Momi knapen) Met eenen Lauwer-krans die voor u werdt bewaert.
[fol. **3v]
Bhoortmen danckbaerlyck dat niet Te beloonen na vermoghen? Hoe lang mordt ghy bitse Nyt? (5) Doet liefde danckbaerheyt u spyt Datmen wederstaet uw loghen? Ghy die dickwils hebt gelaeckt Waer elck een mee was vermaeckt, Geeft ghy nu de moed verlooren? (10) Kunt ghy krenckt dees Dichters eer, Menghelt u verghift te meer, En verdubbelt uwen tooren: Grimt zo snarrich als ghy meucht, Maer so de Goddin der deucht (15) En Merkuur uwen doen swichten, (Want Minervaes schilt, en Lans Voert by tot zijn glory krans) Hoe soudt ghy hun doch berichten? Sout ghy niet verschricklijck dier (20) Schreumen weer te komen hier, Want u schalck en snoo vermoeyen, Kan u gants geen voordeel doen, Mits hy blyft in eelen doen, En wenscht steets In liefd te bloeyen.
[fol. **4r]
Braldt uyt dyn stael vernuft, beschanst u lettrens kracht, Laet mercken t pit dyns geest, en na t verwinnen tracht, Spits hier tverstants berisp met dyn waen-weetsche schichten, Maer neemt een ryp bedenck betrout ghy u te vlieghen, Dyn vlercken wel bevest, en op Pheebs stralen lct? Dat als den Icar ghy niet sneuvelt door de hett, In t diepe diept des Zees, glijck veel hun selfs bedrieghen. Ia hoe veel Phaetons noch vermeten Apols paerden Te breydlen, maer, helaes, de trots en weet-niets vlam, Benarren zo t gemeen, dat door bewegingh gram Iovus blickxsem in t veracht de sulcke werpt ter aerden, So oock dees RIDDERS doent zin-vaerdich rijck met reden, Som trachten op het spoor te volghen roemich spits, Om t hoochste van Parnas te raken, maer t gheglits Huns slibberighe breyn zuldt rugwaerts staegh beneden. Uytmunter van Bataef, t is waer in spijt van velen, tSa Penne staeckt u vocht ghy moocht, noch ick vermach Niet uyten t geen t kunsts-oogh en oor noyt hoord en sach, Dyn lof blyft eeuwich door Poeets Borst-weers bedeelen. Iuycht vry Liefdbloeyend, juycht, door die ghy roem moocht dragen Dat dAmstels braefst Poeet u is in liefd so trou, En ghy Lavendeliers, O orbert doch den rou! Mits jonst en liefd door hem werckt vriendtschaptallerudaghen.
[fol. **4v]
Uytschatert heuglijck onder God Apollos lier Hoe lofflijck dat hem dees Amstelze Batavier Gespitst heeft, om Momistens-spits te overwinnen, (5) Zich werend Ridderlyck, t gheen niemant durst beginnen, Dies hy In Eele doen behiel het Eglentier, Dus wyd hem Hollandt toe triumphs-krans van Laurier: Want schaers men in dees eeuw zijn tweeden zoude vinnen: Mits zijn pens-puntich-spits bewapent nu bevrydt (10) Uw dicht rym-rijck gheslacht voor t klappich swaert des tydt, t Geen hoe vergiftich t is op zyn schildt moet afstuyten, Die zich als een verwinnaer uws bestryders toont, Met zyn welsprekentheyt is waerd te zyn ghekroont (Tot eeuwich lof) met Palm, en jonge Laure spruyten.
[fol. ***1r]
Lost vry het dol geschut, en spout uw vlammen uyt, Ontbreydelt uwe tongh waer meed ghy rooft en ruyt, Trommelt uw mackers op die haer met logens asen, (5) Die ghy eer hebt verbluft sult ghy niet meer verbasen: Uw prickels zijn verstompt, uw krachteloose kruyt En worpt gheen kloot so sterck, die niet weerom en stuyt, All uwe schichticheyden zijn maer visevasen. Want in dees Klinck-smits nu de wapens zijn ghesmeet, (10) Niet voor een Oorlochs-man, maer voor een waer Poeët: Niet door een mancken Smit, maer door de kloecke sinnen Eens Ridders: t wonder, en den Phoenix van ons Landt, Dees borst-weert ons al tsaem, en stellet inden bandt, Momi-stadt (Troyen ghlijck) die eerst niet was om winnen.
Caetera desiderantur [...]
Te peylen grondich af door kunstelijcke weet? Is deze arbeydt niet gantsch vruchteloos besteet? Om door de Sterrens sway (veer boven onze machten (5) t Verstant te treffen van de Godlijcke ghedachten) Te weten het toekomend wel-gheval of t leet, Ia vaeck de zoeckert, laes, de Sterrens-God vergeet, Vermits de weet-zucht hem gantsch in verwerring brachte. Wat zinne-loosheyt door de menschen wert aenvaert! (10) t Oogh na de Sterren mickt om Gods gheheym te gronden, En gheest en lichaem blijft gebonden aende aert. Bedaerdt u, staeckt uw doent, t is zotlijck onderwonden, Stijght op uw ziel tot God, uw pont vroedzaem besteet, Want Sterren ziet ghy wel, maer nimmer Gods secreet.
Ghelaeten, duldich, vreedzaem, schuwende de twist, Waer gramschaps vier en vlam dontfonckinge in mist, Ia schaers onmooglijck is om te vertoornen vaerdich, (5) Die heuscheyt en beleeftheyt rechtelijck zyn waerdich, Die noyt van hassebassings warringe en wist, Waer tooren doort ghetergh met een goed woord weet slist, Die werden vaeck geport door buffelen lichtvaerdich, Hoe wel donnozelheyt gheduldich alles lijdt, (10) Vermits de goedheyt kan de boosen wel verdraghen, Nochtans door dovergroote tergingh, hoon, en spijt, Wy dickwils in die goeden groot verander zaghen, Gelijck een dartel guytjen doort getergs getier, Van een onnozel Lam, maeckt een verwoeste Stier. [p. 438]
Zo snood, zo arch, zo dwars, dat all de redens-licht, Hun niet kan opnen doen de tenten van t gezicht, Ia met de wijdste reen zy alderzotlyckst tuylen, (5) Het oordeel en t verstant zy onder blindtheyt schuylen, Zo dat het onverstandt niet voor de reden swicht, Door een verstyfde en hardneckighe herts-schicht. In hun zin is t vuyl schoon, en t schoonste moet zyn vuyle. O snoode Ysre eeuw! wie is t die t niet en deerdt (10) Te zien de zotte grillen van waen-wyze-dwaezen? Hoe menschen zijn, helaes! in dieren nu verkeert, Zy zollen, hollen, tobblen, tieren, woelen, raezen, Het zelfs dat wy nu zien in duylen oock gevil, Want wat baet kaers en bril, als duyl niet zien en wil.
Van t overwin: vermits Fortuyn onzeker is, Waer over datmen van victory is onwis, Want niemant zich en mach vertrouwen op zijn krachten. (5) Dus vindtmen dickwils dat hoogh-hertige gedachten Zeer onverziens vervallen inde grootste mis, Dies gaet het doorlochs-luyden vaecken uyt hun gis: Want t is t gheluck die hun de overwinningh brachte, Ten is geen kracht noch macht, noch oock het goet beleyt, (10) Het is t gheluck die hun victorys-krans moet gheven, Vermits victory dartelt tusschen hunliens beydt, Dewyl zy blindlinghs om de Laurier beyde streven, Dus zomen glory van het overwin betracht, Moet van victory zelven alleen zijn verwacht. [p. 439]
Uyt loutre liefde van zijn Goddelijck bestuur, Voorzach hoe noodtdruft kan verzaden de natuer, Hoewel de dartle lust in ons voorbeeldingh speelden, (5) Waer dedele natuere zelven van verveelden, Vermits de geylheyt vande buyckx-lusts zotte kuur. God voor zijn schepslen zorghe draeght tot aller uur, Want zijn ghenade hy ons mildclijck mee deelden: Vermits zyn heylghe goedtheyt is zo over-groot, (10) Dat voedzel hy verleent om t lichaem tonderhouwen. Ia nimmer hy en laet zijn schepzelen in noodt, Te weten, die, die op zijn Godheyt vast vertrouwen. Waer over t oude spreeck woordt niemant en verstoot, ,, Dat God noyt heeft gheschapen monde zonder broodt.
Wat is het groot vernuft, en over-hoogh verstant? Wat is t al hebt ghy al de sceptren in u handt? Wat is t al buyght het alles voor u uyt hun plichte? (5) Wat is t al heeft Fortuyn alleen op u t ghezichte, Iae datmen heeft de kreys des werelds in verbandt, En goude lovren tapessieren all u landt. Helaes de grond is flauw, de heyingh is zeer lichte: Al hadt ghy Atlas kracht, en schoon zijt glijck Narsys, (10) Een Caesar in manhaft, Ulisses in t wel spreken, Uw staten zijn ghebouwt op slibbrich doyent ys, Want, lacy, eer ghy t waent is alles u ontweken, De wisse-zeyssnaer-doodt verslint u door uytroy, Zo dat het vleesch, helaes, is niet als duffich hoy. [p. 440]
Noch waerder als de tijt, dus die de tijt verslijt Gants vruchteloos, en graeckt de waerde tijt eens quijt, Mach die verloren tijt, helaes, niet weer verwachten! (5) Hoe naerstelijck behooren menschen dan te trachten Na t nuttelyck besteen van den al-waerden tijt, Met naerstelijcke ernst, yver, zorgh, en vlijt, Op dat de waerde tijt niet ydelijck zy door-brachten. Drulooring, droming, zussing, meest de tyt verloor, (10) Wyl wackre geest de vruchten van tyt heeft genomen, En t veerge bed verliet int rysen van Auroor, Om op het top van deughdens pyramyd te komen. Tijt-quissers, eens bedaert, en neemt u tijt wel waer, Want eens verloren tijdt en vindt ghy niet daer naer.
Het werck zomtijts verveelt, doch my verveeldent niet, Vermits myn Musa op de deughdens stichting ziet, En glory die de Negen-Susters zullen zenden. (5) Stantvasticheyt en kan heur voorneem nimmer wenden, Waer over ick in darbeydt vonde gheen verdriet, Dus wie stantvastich is Laurieren krans geniet. Hoe wel ick my die glory gantsch onwaerdich kenden, k Ghenoegh dat ghy aenvaerd de arbeyd die ick deed, (10) En door uw gunste wilt de missinghen verschonen, Waer door ghy maken zult my Musa zeer gereed, Om u de danckbaerheyt myns herte te betonen. En zo k u door Poëtens Borst-weer niet verveel, Verwacht dan van my Musa eerst-daegs tweede deel.
ibid. J. Fontanus, sic; ik vermoed dat Johannes Isacus Pontanus bedoeld is |