DE GELUKTE LIST





Frontispice van Romein de Hooge



DE
GELUKTE LIST
óf
BEDROOGE MOF.

BLYSPÉL.

De Twéde Druk, overzien, vermeerderd, én van veele
misslagen gezuiverd.

[Vignet: Nil Voléntibus Arduum].

TE AMSTERDAM,
Gedrukt voor het KUNSTGENOOTSCHAP, én te bekomen
by de Erven van J. LESCAILLE, enz. 1702.
Met Privilegie.





Ceneton C5206.
Gepubliceerd op 16 februari 1997 door E. Hofland
Redactie dr. A.J.E. Harmsen
Opleiding Nederlandse taal- en letterkunde, Universiteit Leiden
Er bestaan tenminste drie edities met het jaartal 1702 op de titelpagina. Zij zijn van verschillend zetsel, wat zich vooral uit in het gebruik van de accenttekens op de letters o en e. Onze uitgave volgt nauwkeurig het gebruikte exemplaar; evidente zetfouten (bijvoorbeeld Hermam voor Herman) zijn echter gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.










COPYE vande PRIVILEGIE


DE Staten van Holland ende Westvriesland, doen te weten, Alsoo ons vertoont is by eenige Liefhebbers vande Nederduytsche Taal en Poëzy, dat zy Supplianten naar ’t voorbeeld vande Italiaensche ende Fransche Academien tot Amsterdam, voor eenige Jaaren met veele moeiten en kosten hadden opgerecht een Konstgenootschap onder de Prent, en Zinnespreuk van NIL VOLENTIBUS ARDUUM, dat wy in Consideratie van dien, en van haeren dagelykschen arbeid, en Yver tot voortzettinge vande Duytsche Taal en de Dichtkonst, den Supplianten voor den tyd van Vyftien Jaaren met het Octroy ons geexhibeert hadden begunstigt gehad, ’t geene in het korte stondt te expireeren. Ende alsoo sy Supplianten gaerne inden voorschreven haaren yver ende arbeid zouden Continueeren, ende bedught waaren, dat eenige baatsoekende Menschen haar Supplianten daarinne zouden zoeken te onderkruypen ende benadeelen met haare werkjens naar te drukken of verkoopen; Waaren zy Supplianten haar onderdaaniglyk keerende tot Ons, in alle onderdaanigheid verzoekende dat Wy het voorschreeve Octroy voor gelyke Vyftien Jaaren geliefden te Continueeren ende sulks de Supplianten te Octroyeren omme onder de voorschreeve Titul van NIL VOLENTIBUS ARDUUM alleenlyk, met uitsluytinge van allen anderen, uit te mogen geven, doen drukken en verkoopen alle de werkjens die sy Supplianten onder den voorschreeve Titul, reets hadden gemaakt en geduurende den voorschreeve tyd noch zouden komen te maaken, ende ten dien einde aande Supplianten te verleenen Acte in debita forma. SOO IS’T, dat Wy de zaake en ’t verzoek voorschreeve overgemerkt hebbende, ende geneegen weesende ter beede vande Supplianten uit Onze rechte weetenschap, souveraine maght, ende Authoriteit deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, Consenteeren, accorderen ende Octroyeeren mits deezen, dat zy by Continuatie, geduurende den tyd van Vyftien eerstkomende Jaaren, de Werken by het voornoemde Konstgenootschap onder den Titul van NIL VOLENTIBUS ARDUUM, gemaakt zynde, ende als noch gemaakt werdende binnen den voorschreeven Onzen Landen, alleen zullen mogen drukken, uitgeeven ende verkoopen. Verbiedende daarom allen ende eenen iegelyken, deselve werken naar te drukken, ofte elders naargedrukt binnen Onsen Lande te brengen, uit te geeven ofte te verkoopen, op de Verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkochte Exemplaaren, ende een Boete van Drie Hondert guldens daar en boven te verbeuren, te appliceeren een dardepart voor den Officier die de Calange doen sal, een derdepart voor den Armen, der plaatse daar het Casus voorvallen zal, ende het resteerende derdepart voor de Supplianten. Alles indien verstande, dat wy de Supplianten met deesen onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van haare schaade door het naardrukken vande voorschreeve Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den inhouden van dien te authoriseeren ofte te advoueeren, ende veel min dezelve onder onze protexie ende bescherminge, eenig meerder Credit, aansien, ofte reputatie te geeven, Nemaar de Supplianten in Cas daar in iets onbehoorlijks, souden mogen influeeren, alle het zelve tot haaren laste sullen gehouden weesen, te verantwoorden; tot dien eynde wel expresselijk begeerende dat by aldien zy deesen Onzen Octroije voor dezelve werken zullen willen stellen, daar van geene geabrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maaken, Nemaar gehouden zullen weezen het zelve Octroy in ’t geheel en zonder eenige omissie daar voor te drukken, ende dat zy gehouden zullen zyn een Exemplaar van de voorschreeve Werken gebonden, en wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheecq van Onze Universiteijt tot Leijden, ende daar af behoorlijk te doen blijken. Alles op peene van het effect van deezen te verliesen. Ende ten eynde de Supplianten deezen Onzen Consente ende Octroije mogen genieten als naar behooren; Lasten wy allen, ende eenen iegelijken dat sy de Supplianten vanden inhouden van deesen, doen laaten ende gedogen, rustelijk, vreedelijk ende volkomentlijk genieten ende gebruiken, cesserende alle belet ende wederleggen ter contrarie. Gedaan inden Hage onder Onsen grooten Zegele, hier aan doen hangen, den XIVe. Maart, in ’t Jaar ons Heeren ende Zalichmaakers Duysent Ses Hondert, twee en tnegentigh.

                                                                          A. HEINSIUS.

                                                            Ter Ordonnantie van de Staten

                                                              SIMON van BEAUMONT.


WAARSCHOUWING.
Het Kunstgenootschap NIL VOLÉNTIBUS ARDUUM, érkénd geene Wérken voor hunne eigene, dan die met deeze nieuwe Privilegie zyn gedrukt, én aldus geteekend.
[Was getekend: Voor het Kunstgenootschap, Y.V.] [=Ysbrand Vincent].




VOORRÉDE.


TOen dit Tooneelstukje, door een Lid van het Kunstgenootschap, voor omtrént twaalf jaaren, op het Tooneel gebragt, vertoont, én gedrukt is, vondmen deeze vólgende Voorréde daar by, naar wélke, de Leezer een kleen Bericht zal vinden van eenige veranderingen, sédert daar in gemaakt, die hem moogelyk, niet onaangenaam zullen zyn.

      Een Berispdicht, óf Blyspél, in de Fransche Taale, genaamt La Critique d’Andromaque, heeft voor eenige jaaren genégenheid verwékt aan twé Leden van het Kunstgenootschap, om, op eene diergelyke wyze, een Kluchtspél op te stéllen, én by de vertaalde Andromaché, te doen vertoonen. Twé redenen zyn oorzaak geweest, waarom men dat Blyspél van Monsr. Subligny, nóch in de Geschiedenisse, nóch in het berispen der misslagen die door hem, in het gemélde Fransche Treurspél van de Heer Racine, geheekelt worden, niet gevólgt heeft; de eerste, om dat de stóffe van dat Fransche Blyspél, te eenemaal een hoofsche Vryery zynde, niet over een kwam met de Gelykenisse, én Byverdichtsels, die men na onze zéden, én het karakter van een onbereisd Hoogduitscher, én die van een onkundig Liefhébber van Tooneelstukken, gelyk hier na gezégt zal worden, op ons Tooneel, vermaakelyk heeft willen te passe brengen. De andere, om dat de Berispinge van de Fransche Andromaché zélf, voor een gedeelte, maar in eenige naauwe uitgezifte woorden bestaat, die in de verduitschte Andromaché niet gevonden worden, gelyk onder anderen, daar Oréstés, Pyladés, al te gemeenzaam met het woordje Tu, Dy, in plaats van Vous, Gy, toespreekt.
      De Geschiedenis, én de omstandigheden van dit
Kluchtspél, indienze niet geheel waar zyn, heeft men ten minsten zo waarschynelyk willen maaken, als ’t moogelyk was, vólgens de lésse van Horatius.

             Ficta voluptatis causa, sint proxima veris.

      Gy moogt uw Dicht wél met verzieringen versieren,
      Maar ’t zy waarschynelyk, al, ’t geen gy wilt verzieren.

      Verscheide gewigtige rédenen hébben belét dit Kluchtspél, in het licht te bréngen, ten tyde dat onze voorgaande voortréffelyke Speelers, Adriaan Bastiaansz de Leeuw, Kornelis Laurensz Krook, Henrik van Akersloot, Jeuriaan Baat, Abraham Hendriksz Blank, Jacobus Sammers, én andere, nóch aan de Schouwburg waaren: Wélkers persoonen, én eigene naamen van eenige, in dit Kluchtspél, op eene zeer gevoeglyke wyze, daar in te passe gebragt werdende, dit Werkje eene groote luister aangezét zouden hébben.
      Tegenwoordig,* dat de Schouwburg niet meer verhuurt, maar onder het bewind van de Heeren
Regénten van het Weez én Oudemannenhuis, benévens eenige andere hunner Vrienden, uit énkele liefde tót voordeel der Armen, én genégenheid tót de opbouwing der Néderduitsche Taale, én Dichtkunst, gerégeerd word, hébben wy een groot getal onzer Begunstigers, Liefhébbers van goede Tooneelstukken, niet langer durven weigeren, hen op het Tooneel te doen zien, ’t geene zy nóch niet môe geworden zyn, verscheidene maalen, met vermaak, te hooren leezen.
* Dit is geweest, in het jaar 1689.
      Eenige Onkundigen zal misschien het onderhout van Eelhart met de twé Tooneelspeelers niet aangenaam zyn, als waanende dat het zélve weinig tót de knoop, én niets tót de ontknooping, van het wérk is dienende: maar de doorzigtigen, én verstandigen, zullen ter eerster ópslag wél konnen zien dat het geheele Kluchtspél, voorbedachtelyk daar na geschikt is, om in de Karakter van Eelhart, eene leevendige Schildery te verbeelden van de groote drift van sommige onzer jonge Dichteren, die, zonder eenige taalkunde, érvaarenheid, én grondige kénnissse van de Tooneeldichtkunst, wanneer ze maar een vonkje gevoelen, van, zonder veel moeiten, gelyk Petronius zégt, een vaers zyn maat te geeven, zich ten eersten bekwaam achten om een Tooneelstuk, door een ander vertaalt, óf een eige Opstel, zonder Taal, zéden, óf eenige Tooneelwétten te vólgen, aan den dag te bréngen.
      Deezen, immers, die niet te verwaand, eenige lust van zich te oeffenen hébben, vertrouwen wy niet alleen met deeze Rédeneering in dit Kluchtspél, dienst te doen; maar ook begeerte in hen te verwékken, om goede Boeken, van deeze stóffe handelende, met vermaakelyk nut te doen leezen. Die geene vreemde taalen verstaan, én op Blystóffe toeléggen, zullen een groot behulp in de vertaalinge van
Teréntius door de Heer Swaerdecroon, aan onze vertaalde Dichtkonst van Horatius, én in het boek van het Gebruik, én Misbruik dés Tooneels vinden; én, zo wy kunnen bespeuren dat het den Liefhébberen der Tooneel dichtkunde, in Treur én Blystóf, aangenaam is, zullen wy niet afkeerig zijn, om een grooter Wérk, dat wy daar van gemaakt hébben, naauwkeuriger over te zien, én met de druk gemeen te maaken.
      Voor het overige zullen de Kundigen eenigzints gelieven in te schikken, dat wy, op het verzoek, én aanraaden van veele onzer Vrienden, sommige omstandighéden van dit Kluchtspél, hébben moeten verschikken, zo ten opzigte van de veranderinge der voorgaande Tooneelspeelers naamen, zo wél van de twé die ’er waarelyk als Speelers ingevoerd, als van hen, die ’er met lóf in genoemt wierden; dat voornaamelyk plaats heeft in die van
de Leeuw, én Sammers, wélker beider Karakters in dit Stukje zeer natuurlyk verbeeld waaren. De eerste niet alleenlyk als een zeer goed verstandig Speeler, zonder waanwysheid; maar ook als een groot kénner van het Tooneel, én van Tooneelstukken; die, door veel leezen, kénnisse van de Fransche Taale, én grondige érvarenheid, verscheidene Spélen, die wél uitgevallen zyn, in het licht gebracht hebbende, meerder achtinge had voor stille geschikte Treur, én Blyspélen vol hartstógten, én toevallen, na de régels van de kunst gemaakt, als voor die wilde, én wanschikkelyke Spaansche Stukken, niet tegenstaande die voortyds meer vólk trokken. De andere, naamelyk Sammers, als een Tooneelspeeler, die wél juist zo grondig niet van Tooneelspélen weet te redeneeren; maar die door érvaarenheid van het reizen meer toeleide op Spélen, die, hoewél niet na de régels der kunst én taale gemaakt, évenwél veel gélds opbragten.
      Indien wy met de verandering van de eerste het volmaakte Karakter in hem, die wy die ról op de naam van
Herman toegelégd hébben, zo volkomenlyk niet hebben kunnen krygen, als wy het vólgens de zin van het wérk wél gewénscht hadden, verzoeken wy de verstandigen, zulks uit beleeftheid in te schikken, én zich te verbeelden, dat hy die hoedaanigheid zoude kunnen hébben, óf lichtelyk nóch verkrygen mogte.

      De uitslag van dit Wérkje is vry gelukkig geweest, én de Dichters, zyn voor een groot gedeelte, verplicht, aan de goede uitvoering der verstandige Tooneelspeelers, die, met lust én vermaak, een Kluchtspél vertoonden waar in zy voor zich zélven scheenen genoegen te schéppen: moogelyk, indien wy ons niet te veel vleijen, om de waarschynlykheid der stóffe, na den aart, én eigenschap der Geschiedenisse, verdeeld, én verbeeld; óf wél, om eens in ’t openbaar hun érvaarend gevoelen te uitten, van ’t ongelyk ’t geen men hén, én den Schouwburge aan doet, dat tót krénking hunner geheugen, én onderdrukking der régelmaatige Tooneeldichtkunst, dikmaal zo veele nieuwe én lompige Stukken, gelyk de Heer van VONDEL, die noemt, den Burgeren, én Vreemdelingen, in zulk een beroemde Stad als Amsterdam, vertoont worden.
      Dóch, hoe bevallig men ook dit Kluchtspél, in de jaaren 1689. én 1690. uitgevoerd, én hoe behaagelyk het ook den Aanschouweren geweest heeft, is het échter, sédert die tyd, na zésmaal speelens, niettégenstaande het verzoek van Lieden van aanzien, én oordeel, van het Tooneel gehouden; hier door hébben wy ons verplicht geoordeelt den Liefhébberen te voldoen, én het wederom, op nieuw overgezien, te hérdrukken, gelyk wy alle onze andere Wérken verbétert, vervólgens zullen uit geeven.
      Dat wy dit Kluchtspél, van één, in een Blyspél, van drie Bedryven, verschikt hébben, is ter oorzaake dat men voor deezen, in het vertoonen, heeft bevonden, dat een Kluchtspél van acht, óf négen honderd vaerzen, zonder verpoozing, te lang, én te verdrietig voor den Aanschouweren valt, én dat de uitvoering ons ook heeft doen zien, dat het eenigzints talmde, wanneer EELHART, in het gezicht der Toekykers, met PRÓPDARM, van kleederen moest veranderen; om wélk misstal voor te komen, wy zeer gelukkig de gelégenheid, én tyd hébben uitgevonden om hen in Nantes, voor deezen een Wynkélder naast de Schouwburg, te zénden, aldaar van gewaad te doen verwisselen, én aldus het eerste Bedryf te eindigen. En in het vólgende twéde Bedryf, den eenen in des anderens kleeding te voorschyn te doen komen. Deeze verandering heeft ons ook begunstigt dat tusschen het twéde, én het laatste Bedryf, eer dat de Katastrophé, óf de ontknooping, moet komen, OLÓF HARMENSZ PRÓPDARM, de tyd heeft om in zyn herbérg, een ander évengelyk kleed, als hy aan EELHART, geleend had, aan te trékken, én daar méde voor den dag te komen, om de gelykheid tusschen hun beiden, én de dwaaling vande Moeder, Dóchter, Meid, én Knécht, den een voor den ander nemende, meerder klém te geeven, én waarschynlyker te maaken.
      De Eenheid van Tyd, Plaats, én Geschiedenis, gelyk de eenpaarigheid van styl, in, én na ieders karakter, vermeenen wy, dat in dit Blyspél rédelyk wél waargenomen is.





VERTOONERS.

Herman en Willem: Tooneelspeelers, goede bekénden van Eelhart.
Eelhart, Vryer van Alida, én onbedreeven Liefhébber van Tooneelspellen.
Olóf Harmensz Própdarm, een Hoogduitscher, ondertrouwt aan Alida.
Oelke, Knécht van Olóf.
Jan Hagel en Kees Gryp, Gaauwdieven
Metje, Meid, in de Drinkkélder, naast de Schouwburg.
De Schout.
Alida, Vryster van Eelhart.
Truitje, Meid van Alida.
Gerbrech, Moeder van Alida.

Zwygende
Twé Schouts Dienders.

Het Tooneel verbeeld de Poort van de Schouwburg, met de twé huizen aan weêrzyden, op de Keizersgragt, te Amsterdam.

De Geschiedenis van het Blyspél, begind ’s avonds te zéven uuren, na het uitgaan van de Schouwburg, én eindigt omtrént te négenen, in wintertyd.



EERSTE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
HERMAN, WILLEM, EELHART,
Te saamen uit den Schouwburg komende.

HERMAN.
MYn Heer, men heeft weinig dank van Poeëten te raaden,
Zy zyn zo kwintig, ik durf dat pak niet op my laaden.
 
WILLEM.
Onze plicht is wél te speelen, ’t wél maaken staat aan hen.
 
EELHART.
Je weet wél dat ik van die eigenzinnige Rymertjes niet bén.
 
HERMAN.
(5) Al als and’re, myn Heer, ’t schynt aan de kunst vast te weezen.
 
EELHART.
Zégme sléchts, wat slag van Spéllen dat ’et meest word gepreezen?
 
HERMAN.
Die vraag, myn Heer, daar is al vry wat antwoorden aan.
 
WILLEM.
Dat Prosés is in ons land nóch niet afgedaan:
Ook zullen Herman én ik hier in lichtelyk verscheelen.
 
EELHART.
(10) Ik bid dat je my élk uw meening eens meê wilt deelen;
Kom passeeren we een uurtje tót Eekhouts, óf in de kélder hier naast.
 
WILLEM.
Wy kunnen niet, myn Heer, verschoon ons, wy hébben haast.
We moeten te acht uuren een Nédersaks Heer, spreeken,
Die in ’t blaauwe huis t’huis is, én onze tyd is verstreeken.
 
EELHART.
(15) ’t Is nóch pas zéven uuren, én ’t is hier geen uur van daan:
Maar één glaasje, Messieurs.
 
HERMAN*.
                                               My lust ’er niet aan.
 
WILLEM.
Nóch my.
 
EELHART.
                                Weiger je me dat?
 
HERMAN.
                                                              Gelieft ons te ekskuzeeren
Myn Heer, we zullen lichtelyk straks vry wat moeten consumeeren;
Maar dóch wy hébben nóch wél een half uurtje tyd,
(20) En in een half uurtje maakt men zich al vry wat woorden kwyt.
Wy zullen ’t zo staande voets wel klaaren, wat is het vraagen?
 
EELHART.
Met wat slag van Spéllen dat men ’t vólck wél ’t meest kan behaagen?
 
HERMAN.
Na dat de lieden zyn, de oordeelen zyn ongelyk;
Een een ménsch zyn zin is een ménsch zyn Hemelryk.
(25) De meeste kunst bestaat in het vólgen van de Tooneelwétten.
 
EELHART.
Wel wie Drommel óf die op de Poeëten wou zétten!
Staat élk zyn keur niet vry?
 
HERMAN.
                                       Wanneer men wétten zeid,
Zo meendmen wélstand, behooren, én gevoeg’lykheid,
Na veel moeite én ondervinding, op het naauwste
(30) Overwoogen, én daar na vast gestéld by de gaauwste.
 
EELHART.
Wat wétten zyn dat?
 
HERMAN.
                              Tót die uitlégging behoord meer tyd,
Als de tegenwoordige gelégenheid wél lyd.
 
EELHART.
Maar kunje ’t me niet door een Spél, zo daar, óf daar omtrént beduijen?
 
HERMAN.
Zo gelyk Andromaché.
 
EELHART.
                               Hoe na wil je me wat bruijen?
(35) Andromaché, dat daar zo daat’lyk eerst is gespeeld,
Daar Koning, Pyrrhus, én jy, Oréstes in verbeeld?
 
HERMAN.
Wél ja, gevalt je dat Stuk niet?
 
EELHART.
                               Wel neen, niet met allen,
Wie Drommel zou zo een vodde als Andromaché gevallen?
Daar speelen maar acht spreekende persoonen in,
(40) En het Toneel blyft tót het einde toe, als van ’t begin;
Ook doenze ’er niet als praaten.
 
WILLEM.
                               Wél, wat moest ’er gedaan weezen?
 
EELHART.
Wat, wat, zulke Spullen zyn maar goed om te leezen;
’t Woeld niet onder malkander, ’t gaat alles zo droog,
En ’t heeft geen vermaakelykheid altoos voor het oog.
 
WILLEM.
(45) Wél, maak een Spél met vliegwérken én machienen.
 
EELHART.
Ei, daar is immers weinig eer, óf lóf meê te verdienen;
Men noemd die Polichionelloos in folio.
 
WILLEM.
                                                                   Wél geraân;
Om dat weinige de Machines weeten te schikken, nóch de uitvoering verstaan;
Maar wilje wat nieuws, maak een Opera, dat word nu de mode.
 
EELHART.
(50) Wél ik versta de Muzyk niet.
 
WILLEM.
                                       Dat ’s juist niet van noode;
We hébben hier gaauwe Komponisten die daar uitsteekend in zyn.
 
HERMAN.
Dat is waar; maar zo de Opera in zich zélf niet deugt, naar alle schyn
Zal het muzyk die niet goed maaken.
 
EELHART.
                               ’k Héb ook een vermaard Heer hooren zéggen
Dat een Poeët, die de muzyk niet verstaat, zyn handen aan geen Operaas moet léggen:
(55) Ook vind ik ’er geen vermaak in.
 
WILLEM.
                                       Dat ’s niemendal gezeid,
t Lókt échter veel vólk.
 
EELHART.
                               O! dat is maar uit nieuwsgierigheid.
 
WILLEM.
Wél, dêe de nieuwsgierigheid het vólk op de Schouwburg niet komen,
Men mogtze wél toesluiten.
 
EELHART.
                                       Dat is averéchts opgenomen
Zo als jy ’t uitlégt; de nieuwsgierigheid diend voldaan;
(60) Maar ik meen van die, die ’er op Tooneelstukken verstaan.
 
HERMAN.
Ai! wie zyn die?
 
EELHART.
                                   Wél, de Liefhébbers, dat is een wonder vraagen!
 
HERMAN.
Wy lui Speelders kénnen die nóch niet wél, én ’t is te beklaagen
Dat’er zo weinig Vólk op de Schouwburg komt, dat met verstand én oordeel ziet.
 
EELHART.
Ja kwamenze ’er, Vriendjes, dan had de Schouwburg al ’t voordeel niet:
(65) Want je lui speeld dikwils, men zou ’er katten én honden mêe vergeeven.
 
WILLEM.
Dat ’s een’ Bokking; maar jouw vuil schynd op ons te kleeven,
Als jy lui Spullen maakt, die de Drommel nóch zen Moer niet verstaan kan,
En vallenze kwaalyk uit, dan zyn wy ’er de oorzaak van.
 
EELHART.
Daar héb ik je! Ik kom daarom by jou Lui, om je te vraagen,
(70) Hoe ik een Spél maaken zou, dat al de waereld mogt behaagen?
 
HERMAN.
Na ’t zeggen van de Poeëten, zou Jupiter zélf dat niet doen;
Maar als je ’et al wist, héb je ’et dan in je magt? je spreekt vry koen.
 
EELHART.
Wél waar om niet? ik héb wél zo veel tyd aan Jaargezangen,
Bruilóftsgedichten, Lykvaerzen, én Paskwillen gehangen,
(75) Dat’et meer als zés Tooneelspeelen uit maaken zou;
Waarom zou ik niet een Spél kunnen maaken, als ik wou?
 
HERMAN.
’t Zou ’er licht na weezen: want de allerminste Jongen,
Die sléchts Piet op Griet kan rymen, heeft nu die inbeelding bedongen;
Maar een goed Tooneelstuk te maaken vereischt kénnis, én heeft moeiten in.
 
EELHART.
(80) Als het rym glad, én goed is, én een Koning, én een Koningin,
Hertoogen, Prinsen, Raadsheeren, Knéchten én Sóldaaten,
t’Saamen op het Tooneel uitkomen, veel opsnyën, én stout praaten;
Véchtende uit, Véchtende binnen; als men schaakt, roofd, én moord,
En dat ’et geduurig woeld, is ’t dan niet als ’t behoord?
 
HERMAN.
(85) Zo mogten de Spéllen voor deezen hier wél passeeren;
Maar sedert heeft ons de érvaarenheid beter kunnen leeren:
Want Treur én Blyspeelen daar men de hértstóchten stark in woelen ziet,
Al is het Tooneel yl, achtmen nu de slimste niet;
Men moet het verstand daar door kittelen, én genoegen verwékken:
(90) ’t Gewoel is wél niet kwaad, én kan tót groot sieraad verstrékken,
Wanneer.....



TWEDE TOONEEL.
OLÓF HARMENSZ PRÓPDARM,
OELKE, EELHART, WILLEM, HERMAN.

PRÓPDARM.
                                   HOndert doezent kranken noch to!
 
WILLEM.
                                                               Wat is ’t myn Heer?
 
PRÓPDARM.
Dat man de Kamedy man opmooket.
 
HERMAN.
                                             Wél loopze niet om veer;
Wat moetje ’er hébben?
 
PRÓPDARM.
                                 Wat ik’er hébben moot? de Doekooten,
Dé ik op den oert do onder de Luden héb gelooten!
 
WILLEM.
(95) Al ’t vólk is wég, wie hébjeze te bewaaren gegeeven?
 
PRÓPDARM.
                                        Keinen nicht,
On éfter bin ik ze kwiet!
 
WILLEM.
                               Hoe na is je de beurs gelicht?
 
PRÓPDARM.
Wet ik het, wie het de Hooze kóppen in diezen lande mooken
Met de rédelyke luden, om an ’er budel te rooken?
 
WILLEM.
Wél van wie zeljeze eisschen, zo ze jou ontstoolen is?
 
PRÓPDARM.
(100) Von wie? Von de Meister von de Kamediantmookers.
 
WILLEM.
                                                Ja, ik gis
Datje de moeite van veel te zoeken dan wél meugd spaaren;
Jy, óf je knécht, hadze beter moeten bewaaren.
 
PRÓPDARM.
Y hébben voorwoor récht! kaam hier doe Schélm, doe Hond,
Den ik kóst ond loon geef, alzo baald, te diezer stond,
(105) Zól stu mie den budel wédder hier voor doen kommen,
Odder ik wérd di sloon, dastu von hindersten wérdst brommen.
 
OELKE.
Heb joe ze mie geeven, Jonker?
 
PRÓPDARM.
                                                     Nêe, man wat rookt dat?
Bistu mien knécht nicht?
 
OELKE.
                               Jo, ond zo troeuw als einer inder Stad.
 
PRÓPDARM.
Moestu nicht op mie passen?
 
OELKE.
                                       Jo, dat héb ik oek doon, Jonker.
 
PRÓPDARM.
(110) Wól, zoket mien budel dan, ’t was inder Kamedie jo nicht donker.
 
OELKE.
Ik keek het Spélke von Andrommelke zo émpsich an,
Jonker, dat ik op joe nicht dócht héb.
 
PRÓPDARM.
                               Joe Schélm, Raakel!
 
WILLEM.
                                                Hoe kan
Hy verantwoorden, datje hem niet te bewaaren hébt gegeeven?
 
PRÓPDARM.
Baerenhuter!
 
HERMAN.
                               Ai, slaat hem niet.
 
PRÓPDARM.
                                                Zól hé de Deeven
(115) Nicht van mien lief hólden? odder steeld man mie mien géld,
Zól hé ze nicht vangen?
 
HERMAN.
                               Hy is daar niet toe gestéld.
 
PRÓPDARM.
Wél dan?
 
HERMAN.
                               De Schout, de onder, én minder Officieren,
Die met hun Dienders, op zulk vólk dagelyks door de Stad zwieren.
 
PRÓPDARM.
Woor woonen die?
 
HERMAN.
                           Wat zou de Schout doen?
 
PRÓPDARM.
                                                Zég je ’t mie man.
 
HERMAN.
(120) Gaeren; maer geeft ’er ons wat meer onderrichting van,
Of wy je goeden raad konden geeven.
 
PRÓPDARM.
                               Rood mag nicht booten;
Der Donder nóch toe! rood is niet half zo goot als Doekooten.
 
HERMAN.
Hoe veel waarender in?
 
PRÓPDARM.
                                             Honderd vieftig!
 
WILLEM.
                                                                             Honderdvyftig nét,
En in spetie?
 
PRÓPDARM.
                               Jo, iedel Doekooten, ond weiniger nóch bét.
(125) Man dat is ’t geringste.
 
HERMAN.
                               Hébje nóch wat anders verlooren?
 
PRÓPDARM.
Jo, ond dat ik doezend mool meer éstimier.
 
WILLEM.
                                                           Laat hooren,
Wat is ’t myn Heer?
 
PRÓPDARM.
                               Wat zól ’t zein, it is ein Minnebreef,
Dé ik ontfangen héb von mein harts oeter weelste Leef,
Dat geit mie zo am harten; oe! de troonen loepen euver miene wangen.
(130) De kranke nóch toe! ’t spiet mie zoe, dat ik mie zulfst wól zou verhangen;
Dan de Minnebreef was von mein Leefstes eigen hand
Hóldzolig ingestéld, ond mit groet verstand;
Zie oepenboorde mie door in wonderlyke sekreeten,
Ond neudigde mie diessen ovond bie zie tom eeten,
(135) Jo zie schikte mie den breef toe tót bét in den Hoog,
Door ik veur géster om affaires hin gegoon, ond von doog
Wédder kommen bin, oppen middag mit den vreug wogen
Ond wie zie mie geschreeven had, dat ik zie zólde behoogen
Wan ik in die Kamedie kam, door zie ook zólde goon,
(140) Dat ik zie nicht anrede zólde, ging ik im stoonplaats stoon,
Ond de Kamedie zeen: man is it nicht to vervloken!
Wie ik bie it hoes was, om mein’ Leefste to bezoken....
 
WILLEM.
Hoe myn Heer, gy had ons verdagvaart omtrént de klók acht,
Zoud gy ons opgeschooten hébben?
 
PRÓPDARM.
                                       Né! ’k had door wól opgedacht,
(145) Ond in meinder hérbargen last gegeeven, jou door te hólden,
Ond dat zie jou lustig to vreeten ond to zoepen geeven zólden,
Bet ik wédder kam.
 
WILLEM.
                               Ja, dat ’s gedaan als een eerlyk man.
 
PRÓPDARM.
Dat versteit zich; man hoor wieder toe: eer ik an
Wólde doen klóppen, wilde ik mie eerst péktimieren.
 
WILLEM.
(150) Wat is dat te zéggen?
 
PRÓPDARM.
                               Kammen
 
WILLEM.
                                        Kémmen, om je te versieren,
Door dien datje vizite aan de Jufvrouw geeven zoud?
 
PRÓPDARM.
                                                                  Jo dóch!
Ond wie ik mien sópken tast, veul ik ein grooten lóch
In mein hoozen, ond mienen budel door oet genamen,
Ond wiel it de Schóltetus mie wédder moot doen bekamen,
(155) Zo zég, woor woonnet hé?
 
HERMAN.
                               Ginds woont ’er een in ’t eerste nieuwe huis;
Dan woont’er een andere op de Singel aan ginds zy de twede sluis,
Van de Jan Roon-poorts tooren; maar jy hébt hem nóch niet van nooden.
 
PRÓPDARM.
Oelken, goot alzo bald op de Singel, ik wil mein schooden
Wédder vergoedet hébben, go mein goode Oelken, ond vroog
(160) No den Undervaget, ond zég hum wat ons van doog
Wéddervooren is, onder déssen wérd ik den andren hoolen.
Hé ward mie de Deeven vangen, oder de budel zulstu betoolen.
 
HERMAN.
Maar myn Heer, hoor eens; Vryër blyf hier.
 
PRÓPDARM.
                                              Schélm, go,
Eer ik dy den dommen kóp an doezend stukken slo.
 
WILLEM.
(165) Hoor ons eens spreeken, myn Heer.
 
PRÓPDARM.
                               Alzo bald mein goode Védder,
Teuf man ein ommezeen. Oelke heurt....
                                        Hy wyst na het huis van Alida.
 
WILLEM.
                             Hoor eerst eens
 
PRÓPDARM.
                                         Ik kom jo alzo bald wédder.



DERDE TOONEEL.
EELHART, HERMAN, WILLEM.

EELHART.
Wat óf de Gék doen gaat?
 
HERMAN.
                               Vraagje dat? hy gaat na de Schout.
 
EELHART.
Wél wat zal hy daar doen? meind hy dan dat wy zyn goud
Gestoolen hébben?
 
HERMAN.
                               Wie kan die domme Dief zyn meining weeten?
(170) Hy gaat ommers aan óf hy dol was, én bezeeten.
 
EELHART.
Maar hoe kén j’em?
 
HERMAN.
                                       Niet anders als dat hy zeid
Hier in de Stad verlooft te weezen aan een héld’re meid
Van goeden huize, daar hy in ’t korte meê zou trouwen,
Zo dat wy op zyn Bruilóft zo iets toestéllen zouwen,
(175) Een Ballét, óf Taaffelspél, óf ten minsten een Gedicht,
Dat hy zeer acht, én zulke lieden voldoet men licht;
Voornaam’lyk wanneer zy zo kórdiaal zyn als deeze Jonker.
 
EELHART.
Ik weet niet wat ik dénken zal! maar wachten w’em hier in ’t donker,
Om ’t eind te zien, én praatenwe voort, tót dat hy keerd.
 
HERMAN.
(180) Wél zég dan eens récht uit wat raad datje begeerd.
 
EELHART.
Gelyk ik gezeid héb; ik héb voor een Komedie te maaken,
En ik zie kans om ’er gemakkelyk deur te geraaken;
Maar de wys die men ’er op zétten moet, weet ik niet;
En hoe wél dat het maar een voddery is, zo geschied
(185) My échter vrindschap, indien je my kunt zéggen,
Waar op datmen ’t principaal aan moet léggen
Om te maaken, dat het de braave Liefhébbers behaagd.
 
HERMAN.
Myn Heer, dat is ons al vry wat te veel gevraagd;
Dat moestje geleerder lui vérgen.
 
EELHART.
                               Hoor, malkaar niet te scheeren;
(190) By geleerde Lui, is immers geen Spullemaaken te leeren.
Ook versta ik geen latyn.
 
HERMAN.
                                       Verstaaje ’t frans dan wél?
 
EELHART.
Zo wat; ik héb in ’t fransche School, by meester Toottebél,
Wel drie jaaren gegaan, én ik kén nóch wél wat spreeken.
 
HERMAN.
Wél, de goede Fransche Tooneelstukken dienen dan eerst doorgekeeken;
(195) Voornaam’lyk die van de oude Corneille, én wat hy zélf van zyn Spéllen zeid;
En die van Racine, daarje de régels van de kunst zult vinden, én déftigheid
Van zin én réden; én in Quinaut geestige zin, én vreemde voorvallen:
En op die voet zulje wél voort geraaken.
 
EELHART.
                                                    Hoe ken jy kallen!
Jy Komedianten bént réchte Potsemaakers in jouw gat.
(200) Wat zou ’t jou hélpen, als jy my aan ’t suffen had?
Ik zou drie vier maanden lang, de boeken deurwroeten,
En op ’t lest maar een hoope verwarring ontmoeten;
Even eens als korts geschiede met iemand, die ik kén,
En die me die raad ook geeft, daar ik niet toe genegen bén:
(205) Want hy had wél vyf óf zés Spullen beginnen te maaken,
En twe heel gedaan, die fraai zyn, maar nu hy begind te raaken
Aan ’t leezen van de Oude: want hy is gestudeerd,
En van de Fransche stukken, dunktme dat hy achterwaarts leerd:
Want hy word zo wys, dat hy niet een Spél meer durft beginnen,
(210) En die hy gemaakt heeft, zyn hem meê heel tegen de zinnen;
Ja ’k geloof dat hyze verbrand heeft, zulken dolligheid
Komt van al dat leezen én studeeren, récht uit gezeid.
 
HERMAN.
Licht kénd hy zyn dwaaling nu met gezonder hérssenen, én verlichter oogen.
 
EELHART.
Neen, ik geloof dat hem in ’t leezen de zinnen zyn vervloogen;
(215) Maar jy hébt meê iets gemaakt, én eenige Komedien in ’t licht gebragt,
Héb jy zo gestudeert, én al die regels zo overdacht?
 
HERMAN.
Scheerje me myn Heer?
 
EELHART.
                               Neen, ik vraagdje met meining, zéper.
 
HERMAN.
O, ik loop onder de Poeëten, als de róttestrond onder de Peper.
 
EELHART.
Wél hoe? jy bént een van de béste, én daar voor gerenomeert.
 
HERMAN.
(220) ’t Geluk is me dan wél gunstig, myn Heer, word ik zo vereert:
Ik héb nooit veel anders gedaan, als zo wat gerymd uit overzétten,
En wiens brein niet vérder reikt, moet zyn handen de rést belétten.
Ook verdien, nóch zoek ik, geen andere nóch grooter lóf.
 
EELHART.
Waarom vólgde jy een ander, ontbrak het jou aan stóf?
 
HERMAN.
(225) O neen, aan geen stóf; maar aan handen om die wél te kneeden;
En ik dacht, om myn onnutte tyd niet kwaalyk te besteeden,
Is ’t beter goede voetstappen te vólgen, als scheef voor te gaan.
 
EELHART.
Je hébt gelyk, die verkiezing staat me ook heel wél aan;
Ik heb hier de Pompëus, in ’t fransch, van de Heer Corneille bymen,
(230) Dat iemand die eens vertaalen wilde, ik zou dat Spél berymen.
 
HERMAN.
Maar zei je straks niet, datje zélf ’t Fransch wél verstond?
 
EELHART.
Ja, maar dit is me te hoog.
 
HERMAN.
                               Weinige verstaan de Fransche Poeëzy inde grond;
Maar genomen ik verstondze, én wou’er eens over heen loopen,
En dat zo ten naasten by overzétten, wat eer stond voor jou dan te hoopen?
 
EELHART.
(235) Wél, van ’t berymen, ik zal maaken dat ’et gladde vaerzen zyn.
 
HERMAN.
                                                            En óf jy
Dan de zin van de Franschman miste?
 
EELHART.
                                                  Wel, wat raakt dat my?
Ik meenme zo stip niet aan de Franschman te binden.
Ik zal ’er af, én toe doen, zo als ’t me gevald, wy zyn méê geen blinden;
Ik zal altyd maaken, dat het beter woeld, als het doet;
(240) Laat jy me maar begaan, Hermanus, ik héb moed
Dat ik het wél eens zo goed, als de Franschman, zal klaaren;
Ik meen ten minste voor ’t Tooneel.
 
HERMAN.
                                           Je moetje wat bedaaren,
Zo haastig niet, hoor my eens; neem dan liever een Spaansch Spél,
Die woelen uit de natuur, én gevallen het vólk wél.
 
EELHART.
(245) Maar men heeft ’er hedendaags zo veel tegen te zéggen.
 
HERMAN.
Die ’t beter begrypen kan, heeft gelyk daar tegen in te léggen;
Maar die zeid, dat de manier der tegenwoordige Fransche beter is,
Veracht daarom de Spaansche niet heel én al, óf doet hy ’t, is ’t mis.
Ik voor my prys de Fransche boven alle and’re Speelen;
(250) Om datze hun wérk zo nét én natuurlyk verdeelen;
Al woeld het niet voor ’t oog, het raakt ons aan de ziel;
Zo dat, wien immer zulk slag van Spéllen éénmaal geviel,
Daatelyk de andere minder acht; maar al die op de Schouwburg komen
Zyn juist geen kénners, én die kalandieze diend ook waargenomen;
(255) Daarom moet ’er van alle soort zyn, om ieder een
Te vernoegen: want hy heeft méê om de lauwer gestrêen,
Die ’er een blad van krygt; kanje een Stuk zo schikken, én op dagen,
Dat ’er zwier én verstand in steekt, zo zal ’t niet mishaagen;
Maar aan een fransch Spél zonder ’t Fransch grondig te verstaan,
(260) Zou ik je met geen oprécht Speelers hert konnen raân;
Wyl hunne kunst zo zeer niet bestaat in schielyke veranderingen
Van voorvallen, als in ’t verbeelden van de meeste én minste dingen,
Die de hertstóchten ontvonken; én mistmen dan de zin
Van de Franschman, zo blyft ’er zwier, nóch geestigheid in:
(265) Want zy blyven by ’t stuk, én men moet alleen uit hunn’ woorden
Al de aartigheid hébben.
 
EELHART.
                                     Maar my dunkt, zy behoorden
Ook wat voor ’t oog te speelen, dan prees ik ’et méê.
(270) Zou ’t slimmer zyn, dat iemand ’t een én ’t ander déê,
By ’t stuk natuurlyk bleef, én dat ’et wakker woelde,
Zou die weinig eer behaalen, dunkje, die dat wit bedoelde?
 
HERMAN.
Neen tóch: maar veel grooter eer zou hy inléggen, die dat wit trof,
Ja al was ’t vol Machienen daar by.
 
EELHART.
                                                     O! praat daar niet meer of:
Want men zeid, dat de Machienen de Tooneelspeelen bedérven,
En dat die popachtige manier, hier wél haast uit zal stérven.
 
HERMAN.
(275) Men mag zéggen, wat men wil, ik stél voor vast,
Indien een schoone Juffer een heerlyk kleed wél past,
Dat de versierselen een goed Spél ook niet sléchter maaken,
En dat men de Machienes, als groote sieraaden, niet moet wraaken;
Maar als het niet fraai, als alléên om de Machienen is,
(280) Dan geevenze aan de Kunst-beminners met récht érgernis,
 
EELHART.
Ik bén moê staande te praaten: hoor ’t zal ons voorneem niet verlétten
Hier in Nantes een glaasje te drinken, we zullen de Meid op Schildwacht zétten
In de deur van de Kélder, om na de Mof te zien.
 
HERMAN.
Wat dunkje Wilhelmus?
 
EELHART.
                               Om men Heer te believen, laat ’et geschien.

                               Einde van het Eerste Bedryf.



TWEDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL

JAN HAGEL, KEES GRYP, MÉTJE
inde Stoep, WILLEM, HERMAN. JAN.
(285) JA Bólletje, miendeje me dat zo fraaitjes te verhaaren?
 
KEES.
Nótteból, ik zélje by men ziel de hélft beschaaren,
Of Stapje slierme.
 
MÉTJE tegens EELHART.
                           Men Heer!
 
JAN.
                                             Stapje slierme in zen loense Keet,
Zo ik jouw windvang lós laat.
 
EELHART, tegens WILLEM, én HERMAN.
                                    Het zyn Gaauwdieven, ik weet
Heur spraak te spreeken, ’t zyn misschien dezélve Fielen,
(290) Die de beurs van de Mof gekneepen hébben, datwe ons wat stil hielen;
Wy zullen ’t licht wél hooren, ze hébben kwéstie met malkâar.
 
KEES.
Laat lós de feem, Bólletje, je neemtme veur een âar.
 
JAN.
Laat men eerst tuuren wat ’er in de Meelis is.
 
KEES.
                                    Hoor, ’t klinkt als rinkels,
’t Is maar kibbige poen.
 
JAN.
                                             Ik vatje in de sprinkels,
(295) Zo je me straks de hélft niet dókt; die Hoogduitsers, Ból,
Hébben niet als Knaaken, én Lóbbetjes, én dat by hiele Meelissen vol;
Of zo ’t kibbige poen is, zullen ’t wis Vósjes weezen.
 
KEES.
Je roept zo luid, óf je voor de Hucht niet scheen te vreezen.
 
JAN.
Beschaarme de hélft van ’t poen dan.
 
KEES.
                                    ’t Is hier donker.
 
JAN.
                                                                Wél,
(300) Dóktme de hélft maar by gissing, óf by de tél.
Daar na zéllenwe oprécht deelen.
 
KEES.
         Ik weet beter raad, al zou ’t me schaaden,
Ik zél in élke feem de hélft neemen, én jou laaten raaden,
Onbezien, onberouwen, wat jy raad is voor jou.
 
EELHART.
’t Is by myn ziel de Mof zyn géld!
 
WILLEM.
                           Dit komt óf het weezen wou!
(305) Laatenwe ’er bezétten.
 
EELHART.
                           Goed, ik zal ’er na toe stappen,
Kom jy hier, én jy daar, op datze ons niet ontsnappen.
 
KEES.
Daar is nóch een Seeltje, dat ik in ’t Meelisje laat:
Nou is ’er in élke feem omtrént even veel, nou raad.
 
JAN.
Ik raâ de linker.
 
EELHART.
                  En ik de réchter, jou Gaauwdieven!
 
KEES.
(310) Wat wil de Vént hébben? wie moeit jou?
 
EELHART.
                                             Vriendjes, ’t zalje gelieven,
Zonder moeite te maaken, de beurs te geeven, die je met praktyk
In de staanplaats van de Schouwburg getaakt hébt, óf dénk dat de Volewyk
Jou begraafplaats zal worden.
 
KEES.
                                    Ik weet van geen beurs, zéker.
Ik bén een eerlyke Schanskruijer.
 
JAN.
                                             En ik een eerlyke Beersteeker.
 
WILLEM.
(315) Eerlyke lui!
 
EELHART.
         Om datze Borgoens kappen, meenenze misschien
Dat ’er niemand knooit, als zy.
 
WILLEM.
                           Wy hébben gehoord, én gezien
Watje gezeid, én gedaan hébt.
 
EELHART.
                           Dóktme de poen, én de Meelis,
Zonder der iets óf te kaapen: want zo ’er ’t minste verscheel is,
Zo zullen we je voort na Stap Jan bréngen.
 
JAN.
                                             Hy kapt Borgoens!
(320) Laatenwe ’t hachje laaten glippen.
 
KEES.
                           Akrement, dat komt loens!
Maar men Heer ’t is jouw géld niet.
 
EELHART.
                           Ik behoefje niet meer te zéggen,
Als dat ’er een briefje, én nét honderd vyftig Dukaaten in léggen.
 
KEES.
Wél zo ’t géld nét uitkomt, én dat jy lui ons belooft
Lós te laaten, zo zél ik ’t geeven; maar neem de hoed van je hoofd,
(325) Daar zéllenwe ’t in téllen.
 
EELHART.
                           Stort in.
 
KEES. tegens Eelhart.
                           Daar zinnen allebei men handen,
En daar is ’t géld met de Beurs.
 
WILLEM.
                  Wachtje wél jouw vingers te branden!
 
JAN.
’t Komt éffen uit: maar jy bént het niet, die ’t myn Maat
In ’t ruim ontpoetst heeft.
 
EELHART.
                           Neen, ’t is myn goê Kameraad,
Die vast na de Schout is, én aanstonds hier weêr zal komen:
(330) Want men heeft ’et je zien knappen, én je meugt wél schroomen
Hier lang te staan; jouw bakkes én jouw naamen zyn hem bekénd,
Ook weet hy, waar jy jou ophoud; daarom zo je wys bént,
Zo ga, én beter jouw leeven.
 
JAN.
                  Neen, die met die kunst gebooren is,
Indien hy ’t vergeet, die miend dat hy verlooren is.
 
KEES.
(335) Maar Heerschop, schiet een Vósjen of twie over uit kórdiaalheid.
 
EELHART.
Wacht tót myn Kameraad komt.
 
JAN.
                  Wél zeker dat is schoon bescheid!
 
KEES.
Hem hier te wachten? ’k héb liever dat ’em de Duivel mag haalen;
Want ik vrees, dat wy het met onze bésten hals zouwen moeten betaalen.



TWEDE TOONEEL.
HERMAN*, EELHART, WILLEM.

HERMAN.
DIt ’s al een vreemd voorval!
 
EELHART.
                  Zo ziet men komt alle ding eens te pas,
(340) Tot Gaauwdiefs-spraak in kluis; maar dat men eensjes las
Wat ’er al in de Minnebrief staat, ’t zou ons licht stóf geeven,
Om wat te lachchen; wat Jufvrouw, dénk ik, heeft aan die Gék geschreeven?
Zy moet wél op vleis belust zyn die om Padden te markt gaat.
 
WILLEM.
Hy zeid dat ’t een fatsoenelyke Jufvrouw is.
 
EELHART.
                                                      Wat een praat!
(345) Kén je de Moffen niet? wanneer zy hier de minste Juffer kénnen,
Zo snyën ze in haar land op, ófze vol Drommels bénnen;
Dan hebben zy groot aksés by al de voornaamste Jonfers gehad,
Ond, wan zie mal wólden, geslaapen by de béste von de Stad.
Ik héb in ’t Moffenland gewoond, én ’k weet’er van te vertéllen.
 
HERMAN.
(350) Zulk slag zal’t zyn; maar we moeten ’t zo zien te stéllen,
Dat wy de inhoud van de brief weeten, eêr de Gék weêr gekomen is.
 
EELHART.
Kom gaanwe ze in de Kélder leezen.
 
WILLEM.
                                             Dan liep hy ons licht mis;
We hébben hem ons woord gegeeven, wat zou hy meenen?
De Meid van de Hóspes zal ons wél een kaars leenen.
 
EELHART.
(355) Hy zélf zou ’t my niet weigeren, was hy t’huis, hy is te beleeft.
 
HERMAN.
Hoor, ’t is beter datje de Meid een stuiver óf twé geeft.
 
EELHART.
Je hébt gelyk: Metje?



DERDE TOONEEL.
MÉTJE, EELHART, WILLEM, HERMAN.

MÉTJE.
                   WAt beleeftje Monseer?
 
EELHART.
                                             Zou je me believen,
Dat éntje kaars daar wat te leenen?
 
MÉTJE.
                                             Meister zól kieven.
 
EELHART.
Hy zal niet, geef jy ’t me maar.
 
MÉTJE.
                                    Voorwoor ik daarf nicht!
(360) ’t Moot door stoon blieven, ’t is onze Veurhoes-licht.
 
EELHART.
Hoe is ’t met de Meid? zét ’er een ander.
 
MÉTJE.
                                    Ik daarf nicht!
 
EELHART.
                                                      De pleister!
Hoe staje? ik héb haast.
 
MÉTJE.
                           Ik daarf nicht, om mein Meister.
 
EELHART.
Zég dat jouw Meister wat zout likt, hoorje? én jy daar by.
Hou daar, kénje ons niet meer?
 
MÉTJE.
                           Jo, maar ik daarf tóch nicht!
 
EELHART.
                                                      Neem, zotte Pry,
(365) Durf jy niet, ik durf wél.
 
MÉTJE.
                           Loot stoon do.
 
EELHART.
                                             Ik mis myn zinnen!
 
MÉTJE.
Ik zól Meister zéggen dat jy ’et genamen hébben.
 
EELHART.
                                    Ja, loop maar na binnen.



VIERDE TOONEEL.
EELHART, WILLEM, HERMAN.

EELHART.
HOuw de kaars eens, ik zal zien hoe ’t opschrift luid.
Aan Monsieur, Monsieur Olóf Harmensz Própdarm.
 
WILLEM.
                                                      Is ’t daar méê uit?
En manes propres staat ’er ommers by.
 
HERMAN.
                                             Wat staat daar onder?
(370) A la Haije, in de Doelen.
 
EELHART tegens WILLEM.
                                    Ik kén de hand! geen Donder
Ontstélde my ooit zo! houw daar, ik vrees de brief open te doen;
Om niet te vinden, dat ik alréê begin te vermoên!
 
HERMAN.
Hoe is ze ondertekend?
 
WILLEM.
                                    U. E. Dienaares Alida Fyne Paerel.
 
EELHART.
Ik bén bedurven, Willem, ik bén om hals!
 
HERMAN.
                                                      Wat schortje Kaerel?
 
EELHART.
(375) Wat zou me schorten? óch Herman ’t is myn’ eigen Vryster! ik raas!
 
HERMAN.
Waarom bewaar je ze dan niet beter, wél bénje dwaas,
Dat je jou zo aantierd? hoor de inhoud eerst leezen,
Je zult dan licht wat min ontstéld, én meer te vreeden weezen.
 
EELHART.
Wél leestze dan.
 
WILLEM leest.

     Myn Heer.

     Ik zie U.E. vólgens uwe brief, op mórgen dan tegemoet;
maar alzo Kozyn Kwikstart my op de Schouwburg geleid,
daar een kort Spél, uit het Fransch vertaald, gespeeld zal
worden, énde dat vroeg uit zal zyn, zo verzoek ik U.E. omtrént
half achten t’onzent te komen, om by ons op de portie te blyven:
dóch óf U.E. met de eerste Póstwagen vertrok, én mede op de
Schouwburg kwaamt, zo spreek my niet aan, om Eelharts
halven, van wien ik U.E. wél gezeid hébbe, dat hy my tegens alle
apparentie gepretendeert heeft, én wien ik altyd uitgelacchen
hébbe:

 
EELHART.
                           Die geveinsde Meer!
 
WILLEM, leest voort.
Want hy is van zyne reis t’huis gekomen; maar ik héb ver-
staan, dat hy haast weer na Keulen gaan moet; énde dus wén-
ste ik wél, dat ons Huuwelyk zo lang stilbleef: want zyn
scheentje smart hem, én hy is zulken Vagebond,

 
EELHART.
                                                      Is ’t lydelyk!
 
WILLEM, leest nóch al voort.
dat hy U. E. wél op straat aanranden zou, als hy ’er de
minste kénnis van had: én alhoewél ik U. E. koeragie
alles toevertrouw, zo bemin ik U. E. échter te zeer,
om U. E. tegen zo een Deugniet te waagen. Vaar wél.
Aan ’t naarkomen van deeze myne béde, zal ik bespeu-
ren, óf gy ook oprécht bemind, die geheelyk is
                  U.E. Dienaarés

                                             ALIDA FYNE PAEREL.
 
EELHART.
(380) O valsche Pry! Geeftme raad Vrinden, óf zie daar, ik bezwyk!
 
WILLEM.
Patiéntie is de béste raad.
 
EELHART.
                                    Neen, ik wil’er affronteeren.
 
HERMAN.
Dat kan men Jufvrouwen licht’lyk doen; maar Jongmans met eeren
Wachten haar zulks; én loopenze érgens een blaauwe scheen,
Een blaauwe kous daar over, zo schynt’er ’t blaauwtje niet door heen.
 
EELHART.
(385) Wat een kous met je kous; had ik een blaauwtje geloopen,
Dan zou ’t me niet spyten; maar zal ze me zo verkoopen?
Zo kwaalyk van me spreeken, én dat by een Mof?
Daar ik haar zélf de schop gegeeven héb!
 
WILLEM.
                                                      Dat ’s nou de snof,
De Druiven diemen niet beklimmen kan, zuur te noemen.
 
EELHART.
(390) Maar zal zy haar zo valschelyk van my beroemen?
 
HERMAN.
Wat zouze zéggen, ik héb de Jongman gevryd,
En hy woume niet hébben?
 
WILLEM.
                                    Hoor eens, óf ’t je spyt
Of niet, honneur aux Dames, de Juffers moeten aan de eer blyven.
 
EELHART.
Mogt ik ’er dan maar eens spreken!
 
WILLEM.
                           Wél, wat wou je’er bedryven?
 
EELHART.
(395) Ik zou myn’ moed altyd koelen, als ik haar verwyten mogt
Hoe vals dat ze met my handeld.
 
WILLEM.
                                    Hoor, die je daar brogt,
Wat zouje hem geeven?
 
EELHART.
                                    Al wat hy van my zou begeeren.
 
WILLEM.
Ik kan dat wél dénken.
 
EELHART.
                           Ik zweer je bymen....
 
WILLEM.
                                             Niet te zweeren;
Ik laat dit aan jouw eigen beleefdheid staan.
(400) Hoor, óf ’t van deezen avond weezen kon, wou je daar wél gaan?
 
EELHART.
Hoe eer hoe liever: maar ’t is reets omtrént half achten,
En tegen die tyd, zeidze, de Mof te zullen wachten,
Ook zal hy daatelyk hier zyn, die hoop is uit.
 
WILLEM.
Niet: want op zyn wéderkomen, bouw ik myn besluit;
(405) Maar, je moest my belooven, als een fatsoenlyk Vryër,
De Jufvrouw niet te affronteeren, anders hélp ik je niet by ’er.
 
EELHART.
Wél, al dat ik te zéggen héb, zal ik tusschen vier oogen doen.
 
WILLEM.
Ik weet dat je ’t Mofs wél na baauwen kunt.
 
EELHART.
                                    O, ik spreek zo groen,
Als ik wil, óf ik eerst aan de Kampersteiger kwam aandryven.
 
WILLEM.
(410) Zo hoor dan gaauw toe: de Mof kan niet lang wég blyven,
En jy hébt zyn beurs; geef die voor eerst niet weêr:
Maar zég hem, datje raad weet, omze hem mórgen, óf licht eer,
Wéêrom te doen hébben, indien hy...... maar ginds onder de boomen
Schynd hy zélf met de Schout én Dienaars aan te komen,
(415) Ik hoor ’t aan zyn spraak, hou je stil, laat my begaan,
Zég amen, én ja, op myn zéggen, én laat alles op my staan.



VYFDE TOONEEL.
OLÓF HARMENSZ PRÓPDARM, DE
SCHOUT, én twé DIENDERS,
WILLEM, HERMAN, EELHART.

PRÓPDARM.
ZIe door, die door stoon, weeten von mein Budel.
 
SCHOUT.
                                                      Vatze Barent.
 
WILLEM.
Sta af.
 
PRÓPDARM.
         Vat de Deeven, man hén nicht.
 
SCHOUT.
                                    Ik meende zy waaren ’t
Die jy me weest, ik zie hier geen andere, myn Heer.
 
PRÓPDARM.
(420) Dat leuf ik wól, wén y zie zogen, bie meinder eer,
Dan woor’et jo kleine kunst de Deeven to vangen,
Dan wólde ik ’t ook wól doon, oder ik loot mich hangen.
 
SCHOUT.
Wél zou ik ze vangen, zonder ze te zien?
 
PRÓPDARM.
                                             Waarom nicht?
Is dat nicht it affecie von de Schóltétis, ont zyne pligt?
 
SCHOUT.
(425) Ja; maar zégme waarze zyn.
 
PRÓPDARM.
                           Wet ik ’et? ik zal joe bringen,
Op den zélfsten oord, door ’t mie namen is.
 
SCHOUT.
                                             Wat zótte dingen!
Scheerje de gék met my?
 
PRÓPDARM.
                           Nee, y drieven den Narren mit mie.
 
SCHOUT.
Rytje de Drommel, zal ik vangen die ik kén, nóch zie?
 
PRÓPDARM.
Zégt man jo nicht dat de poplecy to Amsterdam zo groet is,
(430) Dat man jet wédder récht doot, dee man in noet is?
 
SCHOUT.
De Policy is hier goed; maar men is ’er niet zot.
Ik geloof zéker dat Vént met my, én met de Justitie spót.
 
PRÓPDARM.
Y spótten mit mie; ont y zóllen mie de Deeven vangen,
Oder ik wil dy, waarhaftig, it Processie an den moors hangen.
 
SCHOUT.
(435) Zie toe, dat ik het Procés met de éxecutie niet begin,
En zétje vast om jouw moetwil.
 
PRÓPDARM.
                                    Kam jou dat man in den zin,
Y zólt it joe bekloogen; ik bin ein Jonker, dat y ’et weeten;
Dés zo vang mie de Deeven, oder dy werd étter ont blood zweeten.
 
SCHOUT.
Hoe Messieurs jy lacht; hébje met malkaâr bestémt
(440) My wat te fóppen? dat voegtje niet, én ’t dunktme vrémt!
 
HERMAN.
Neen, wy lachen niet om u; maar om zyn redeneeren,
En al zyn spoorloosheid: want wy hébben ’t niet konnen weeren
Dat hy naar uwent ging: hy verstaat de manier hier niet.
 
SCHOUT.
                                             Waar is de manier
Te vangen, dat men ziet, nóch weet? ik zat by myn Vrouw aan ’t vier,
(445) En praatte; met word ’er gebonst, óf men ’t huis in wou klóppen;
Maar wie dócht dar het was om my hier zo te fóppen?
Ik vraagde wat hy begeerde? Hy zei: ga daat’lyk méê,
Ik héb een Beurs met honderd vyftig Dukaaten verlooren, én zal jou ter stéê
Geleijen, daar ’t my ontstolen is, je moet niet toeven;
(450) Ik dócht dat hy my in een gezélschap van Dieven, én Boeven
Zou brengen, én was misnoegt dat ik maar twé Dienders had.
 
PRÓPDARM.
Jo snak jou wat, je zóllen mie den Budel geeven, versto y dat?
Oder ik zól zeen óf ’er kein récht in Amsterdam is.
 
SCHOUT.
Ik geloof waarachtig, dat hy op zyn manier nóch gram is!
 
HERMAN.
(455) Je ziet zyn onnozelheid, én dat hy meind verongelykt te zyn.
 
SCHOUT.
                                                      Maar hy
Behoord immers béter te weeten; is hy gék, wat raakt dat my?
 
HERMAN.
Wat wil je ’er van hébben?
 
SCHOUT.
                           Hy diende myn vakatie te betaalen.
 
PRÓPDARM.
Zook mie mein Budel eerst.
 
SCHOUT.
                           Die magje de Drommel haalen.
 
PRÓPDARM.
Dan werd ik dy ein half dozyn Dokooten geeven, oder meer.
 
SCHOUT.
(460) Ik zie wél met de Gék lang te hassebassen, is me geen eer.
Adieu, Messieurs.
 
PRÓPDARM.
               Ik werd mie euver die bekloogen;
Zo groeten onreed’likheid zag ik niemolen von al mein dogen.



ZESDE TOONEEL.
WILLEM, OLÓF HARMENSZ PRÓPDARM,
EELHART, HERMAN.

WILLEM.
IK wist wél datje by de Schout niet opdoen zoud;
Maar geloof my, ik weet een béter middel als de Schout.
(465) Deeze goede Heer, weet waar de Dieven t’saamen vergaaren,
En spreekt heur taal; indien hy wil, hy zal ’t wél klaaren;
Datje weêr aan jouw Buidel, én de Dukaaten geraakt.
 
PRÓPDARM.
Och, wólde hé dat doon!
 
EELHART.
                           Gaeren.
 
WILLEM.
                                    Maar ’t is nodig dat men maakt
Dat hy ’er uitziet, als u lieden, in póstuur én kleeren
 
PRÓPDARM.
(470) Jo, dóch?
 
WILLEM.
                Inderdaad!
 
PRÓPDARM.
                            Ai?
 
WILLEM.
                                        Zéker.
 
PRÓPDARM.
                                                  Gewisselik?
 
WILLEM.
                                                              Ik wiltje zweeren.
 
PRÓPDARM.
Forwoor?
 
WILLEM.
                Je hoeft niet te twyffelen.
 
PRÓPDARM.
                         Noeu, noeu!
 
WILLEM.
                                     Is ’t van je zin?
 
PRÓPDARM.
Worom nicht? jo dóch.
 
WILLEM.
                  Maakenwe dan straks een begin.
 
PRÓPDARM.
To Hoes héb ik nóch drie kleider, ont sieben Perroeken,
Alle van den zélfsten hoor, ont wand; hé kan eine gebroeken
(475) Von jet wederen.
 
EELHART.
         Zyn al jouw kleederen van een stuk, én een fatsoen?
 
PRÓPDARM.
Jo, gewisselik!
 
EELHART.
                  Wél waarom hébje dat laaten doen?
 
PRÓPDARM.
’t Is reputierlich, ont héb ik nóch wól ein dozyn kroogen
Ont krawaten met kunpken, om dogeliks te droogen,
Al op ein fatsoon; meinen jy Hoozekóppen veel licht,
(480) Dat wie jet weder ding afzonderlich maaken? dat doon wie nicht;
Dat steit to Kwaksalverhaftig, zo viel diversche fatsoonen.
 
EELHART.
Hoe kén jy lui nóch zulken krankzinnigheid verschoonen?
Want dus acht men die alle een, én het zélve kleed.
 
PRÓPDARM.
Dat mag man doon, ’t is genoeg wan ik ’et man weet.
 
EELHART.
(485) Hier lachtmen daar méê.
 
PRÓPDARM.
                  Wie lachchen ook mit hoe Hoozekóppen:
Ont zoe zeetman de eine hélft von der Wéld de ander fóppen.
Kaam jy man mórgen vreug in onzer Hérbargen an,
Zoe ’t joe beleeft, ont hóld joe woerd als ein eerlik man;
Ik werd joe sloot’lich oet monst’ren, ont Perroekieren.
 
WILLEM.
(490) O, ’t moet daatelyk geschiêen.
 
PRÓPDARM.
                           Jy moten mie verékskuzieren,
Ik moot alzo bald bie meiner Jonfer zein; ont it is mein tiet.
 
WILLEM.
Maar je bént je Beurs kwyt, zo ’t niet aanstonds geschied.
 
PRÓPDARM.
Wat rammedie?
 
WILLEM.
         Ga hier in Nantes, verwisselen van kleêren,
En verkleed jy jou weer, in jouw Herberg, je kunst straks weerkeêren.
 
HERMAN.
(495) Wy gaan terwyl eens na onzent.
 
PRÓPDARM, tegens EELHART.
                            Goot! Kom, loot ons dat doon.
 
EELHART, tegens HERMAN én WILLEM.
Wy zullenje dan wachten.
 
PRÓPDARM, tegens HERMAN én WILLEM.
                            Teuf nicht.
 
tegens EELHART.
                                          Kom Broderke, loot ons man in goon.

                     Einde van het Twéde Bedryf.



DERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
HERMAN*, WILLEM.

HERMAN.
Wél waarachtig Willem, je hébt daar een wérk begonnen
Dat wél gerókkent is, maar nóch niet heel afgesponnen.
Wat héb je voor?
 
EELHART.
                  Vraagje dat? dienst te doen aan bei te gaar:
(500) Ik weet dat de Juffer, Eelhart bemind, én krygenze malkaar.....
 
HERMAN.
Zo haalenwe de haat van de Mof op de hals.
 
WILLEM.
                                             Ai, is dat praaten!
Je bént te zwaarhoofdig Herman; is hy niet gelukkig genoeg zyn Dukaaten
Zo weêr te krygen? zonder ons was hy ze immers kwyt:
Maar daar komenze.



TWEDE TOONEEL.

OLÓF HARMENSZ PRÓPDARM, in EELHARTS,
én EELHART, in PRÓPDARMS gewaad,
HERMAN, WILLEM.

PRÓPDARM
                   Wat werd ik meinen Herrn toe seiner tyd
(505) Vereeren, wan ik mein Dokooten wéder bekaamen?
 
EELHART.
                                             Niet met allen,
Als de eer van uw vrindschap, zo ’t je kan gevallen.
 
PRÓPDARM.
Wie werden Broderschap op meinen kósten zoepen.
 
EELHART.
                                                      Goed!
Maar wat heeft die Broederschap in?
 
PRÓPDARM.
                                             Groete virtoet!
Heurt; man mag den ander, Du, ont Baerenhuter neumen, kojonnieren,
(510) Ont alle alberheid andoon, ont óffencieren;
Alle Narrenpotsen sont vrie, oetgezondert dem sloon,
Ont man mag dat in kein beuzen zin neemen, oder verstoon.
 
EELHART.
Of ik je dan eens een pots speelde?
 
PRÓPDARM.
                                    Ik zól ’t joe vergeeven,
Dat zweer ik bie meiner eeren, dat is jo meer, als it leeven.
 
EELHART.
(515) Vrinden je hoord, wat hy zeid, houd’er memorie van.
 
PRÓPDARM.
Jo, hóld ik mein woord nicht, zo hóld mie voor kein eerlik Man.
No, ’t geit joe wól.
 
EELHART.
                           Jou ook, tót mórgen ten négen uuren.



DERDE TOONEEL.
EELHART, HERMAN, WILLEM.

EELHART.
Dat is altyd een goed begin.
 
HERMAN.
                  Ja; maar wat zal’er uit zuuren,
Zei de Bakker, én hy kakten in de tróch, vind hy jou
(520) In zyn schyn te moesjanken, by zyn toekomende vrouw?
 
EELHART.
Dat’s myn minste bekommering.
 
WILLEM.
                           Aan een zy! de deur gaat open.




VIERDE TOONEEL.
ALIDA, EELHART, TRUITJE,
HERMAN, WILLEM.

ALIDA.
Kom straks weêr Truitje.
 
EELHART, tegens HERMAN én WILLEM.
                  ’t Is haar stém, ik begin te hoopen!
 
TRUITJE.
Ja wél Jufvrouw, je zéndme heen, én ’t is jouw wil,
Maar ik wou nóch wél ien woordje spreeken, zo ’t je gevil.
 
ALIDA.
(525) Wat wou je zéggen?
 
TRUITJE.
                  Me dunkt, je zinnetjes loopen speulen,
Dat je zo gewéldig verlangd nae die Malmeulen,
Die Própdarm.
 
ALIDA.
                  Dat is zyn naam.
 
TRUITJE.
                                    De daad ook, ’t is schand,
Dat je ’em veur Eelhart kiest; want gien eêler Borst is ’er in ’t land.
 
ALIDA.
Ja somtyds zietmen zen misslag, alsmen die gedaan heeft.
 
TRUITJE.
(530) Waerom die misslag begaen?
 
ALIDA.
                           Om dat Moeder verstaan heeft,
Dat ik niet meer met Eelhart verkeeren zou.
 
TRUITJE.
                                    Wél, wie raakt ’et meer,
Jou, óf jou Moêr?
 
ALIDA.
                  Ja kind, de Ouwe lui zien veer;
En ze zou ’t nooit toegelaaten hébben, dat weet ik zéker;
O, zeize altyd, zie toe, Eelhart is zulken fynen Aptéker,
(535) Wachtje veur hem, hy praat als een Engel; maar, maar,
Lietmen hem betyën, een Dóchters eer liep gevaar;
Alhoewél dat ik zulks nooit aan hem héb bevonden:
En door dien ik vreesde, dat zyn zaaken niet wél stonden,
Héb ik hem de zak gegeeven.
 
TRUITJE.
                                    Maar hoe kwam ’et by,
(540) Dat ’et zo op een sprong geschiede?
 
ALIDA.
                           Wat, wat, met al dat gevry
Is’et niet te doen; ik zag dat ’et jaaren aan zou loopen,
Zo als hy ’t aan lei, én wat was’er tóch voor hem te hoopen?
Hy deê niet als zuchten, én spreeken met eerbiedigheid,
En ik héb hem wél honderd én honderd maal gezeid:
(545) Eelhart, ’t is te vergeefs, ze zullen my an jou niet geeven;
Ik draag je wél een goed hert toe; maar een Dóchter moet leeven,
Na heur Ouwers zin, én zo lang als men my met kracht niet dwingd
Dat ik een Vrouw word, ófje pypt, ófje zingt, ófje springt,
Zo zélder niet van worden; behoorden hy niet te dénken
(550) Dat het een eerlyke Dóchter niet past haar zélve wég te schenken?
 
TRUITJE.
Maar men heit sommes de koerasie niet, al heit men de wil;
Uit vrees van jou kwaed te maaken, was hy licht beschroomd én stil.
 
ALIDA.
Een Jongman van verstand, weet uit een Dóchters oog te mérken
Wat haar liefde én genegenheid alteméts uit kan wérken.
 
TRUITJE.
(555) Maar Jufvrouw, licht gaf jy hem daar gien gelegenheid toe.
 
ALIDA.
Och Truitje, hoe praatje! je bént zo dom, als een Koe.
Hoe meenigen uurtje heeft hy dikwils alleen by my versleeten!
En lést nóch op de Hófstéê, ik zél ’t men leeven niet vergeeten.
Kyk, ik bén nooit gediend geweest met veel malle én laffe vleijery,
(560) Maar openhartige betuiging van liefde staat een Jongman vry:
Want men moet niet meenen met heel stil te zwygen ons hart te winnen,
De Vryërs die dat doen, zyn Sullen, én weeten niet hoe men moet beminnen.
 
EELHART.
,,Is dat voor myn respékt?
 
TRUITJE.
                                    Maar asmen hiel onbezuist
En stout, ien Juffer an boord komt, behaagd ien ménsch dat juist?
 
ALIDA.
(565) Tusschen eerlyke vrymoedigheid, én onbeschófte treeken
Is een heel groot onderscheid te maaken, na ik het reeken.
 
TRUITJE.
Ik bin ook van dat gevoelen, ’k héb ook iens een Vryër ehad
Die zo bleu was, én niet as meesmuilen deê, dóch ’t was ien réchte Jan Gat;
Maar Jonker Própdarm, zél die nae jouw verstand, béter bedyën?
(570) Och Jufvrouw, de Moffen houwen ’t mit de Béker, ze zyn te gróf in minneryen.
 
ALIDA.
Dat zél ik aan de tyd bevoolen laaten; hoor eens, de trouw
Maakt de ménschen vrypóstiger, én een man hoeft zyn vrouw
Juist altyd met geen weitsche komplimenten te streelen.
 
TRUITJE.
Maar Jufvrouw! hoe kan zulken plompen Grobiänus jouw zinnen steelen?
(575) Wat Drommel zie je tóch in die verbruste Knoet?
Eelhart is duizendmaal mooijer, én veel béter opgevoed.
 
ALIDA.
Ik zie’er niet veel in; maar liet ik ’et wérkje sleuren,
En wachten op een ander Vryër, wie weet wanneer ’t zou gebeuren?
Eelhart heeft de kans verkeeken, én zo ik Própdarm nou niet nam,
(580) Licht dat ’er in een heel rond jaar geen ander Vryër uitkwam.
Ook hoeft ’er zo veel graatsie niet om een man te worden,
Hy is stark én gezond, én dat ’s een groote zaak.
 
TRUITJE.
                                                      Maar zulken Jórden!
Eelhart is méê gien Popperuiter.
 
ALIDA.
                                             Zwyg van Eelhart stil,
’t Is een koelen troevert.
 
TRUITJE.
                           Maar....
 
ALIDA.
                                    Maar zwyg jy, én doe myn wil;
(585) Het moet’er nou zo méê deur, ik durf niet van hem spreeken hooren.
Ga na myn Própdarmpje, dat’s nou myn’ uitverkooren,
En vraag hem waarom.... maar daar is hy zélf!
 
EELHART, laatende de and’re ter zyden.
                                                      Jonfer Olido,
Sto je hier zoe? kom, goon wie in hoes, om de Grovomino
Von Eelharts wegen, hé mocht ons zeen, ont ich zól nicht zwigten.
 
ALIDA.
(590) Ga, haal straks een Kaers, Truitje, om myn Heer binnen te lichten.
 
TRUITJE.
Wélkom, men Heer.
 
ALIDA.
                  We wachten je met eeten; zég kom je nou, zo eerst aan,
Men Heer? Je weet wél dat Moeder gewénd is vroeg na béd te gaan.
 
EELHART.
Heur Jonfer....
 
ALIDA.
         Maar Trui, word je mal? blyfje hier staan te draalen?
Loop al je bést na achteren om licht te haalen.
 
EELHART.
(595) Nee blief hier; goon wie man in hoes, mein leeve Broed:
Ik moet joe einmaal sekreetlik vryën, ont léggen joe oet
Wie it mie it zonder om ’t hart licht.
 
ALIDA.
                                             Hoe dus Jonker,
Zonder licht?
 
EELHART.
                  Jo, ein Vriër, vriet jo vryër in ’t donker.
 
ALIDA.
Is dat fatsoen?
 
EELHART.
                  Sont wie nicht verlooft? ’t is onder ons.
 
ALIDA.
(600) Ai, maar....
 
EELHART.
                  No, no, go man in.



VYFDE TOONEEL.
TRUITJE, HERMAN, WILLEM, ter zyden.

TRUITJE.
                                              Ik loof hy het ien gons!
Zéker ’t moet ien Haan weezen, zou men zégen an zen kraaijen:
O, daer ’t zo begind te stórmen, zél ’t gemienlyk op ’t land waaijen?



ZESDE TOONEEL.
EELHART, om de hoek van de deur, TRUITJE,
HERMAN, WILLEM, ter zyden.

EELHART, tegens TRUITJE.
Teuf door wat, óf mein knécht hier kam; dém Doolder is voor joe.
 
TRUITJE.
Grooten dank.
 
EELHART.
                  Die Schillingen ook.
 
TRUITJE.
                                             En ien kleintje toe.
 
EELHART.
(605) Man wél dat’er komt, loot him, nóch kein ménsch in hoes treeden,
Op ongenoden; ik moot mit der Jonfer wat zonderlings reeden.



ZEVENDE TOONEEL.
TRUITJE, HERMAN, WILLEM, ter zyden.

TRUITJE.
Ja, wat zonderlings, zég ik’er teugen! nou wat raakt ’et myn?
Ik héb’er myn profyten óf; maar hoe bedriegt de schyn!
’t Leek zulken Hótsklóts; ik dócht, hoe hébben ze ’em evonden?
(610) Men mag wél zéggen, stille waters hébben diepe gronden!
Wachtje veur die Moffen! óf zyn knécht ook zo is,
Deink ik? maar daer komt hy an, zo ik me niet vergis.



ACHSTE TOONEEL.
HERMAN, WILLEM, OELKE, TRUITJE.

HERMAN.
Gaanwe wat vérder.
 
WILLEM.
        Neen zienwe wat’er uit broên wil, laat ons wachten.
                                           Ze gaan weer een een kant.
 
OELKE.
Héb je mein Jonker nicht gezeen? ’t is ongeveer den achten,
(615) Ont om half achten moest hé jo bie jouw Jonfer zien.
 
TRUITJE.
Hy is ’er al by.
 
OELKE.
                  Ik moot bie im goon.
 
TRUITJE.
                                    Dat mag nóch niet geschiên:
Kyk, hy heit ’et myn éksprés verboôn, daerom wil jouw veurneem staaken.
Hy handeld mit Jufvrouw ienige partekeliere zaaken.
 
OELKE.
Man ik héb ein boetschap doon, dee hé weeten moot.
 
TRUITJE.
(620) Je zélt’er niet binnen, al was je boodschop nóch zo groot:
Want hy heit me belast, dat ik jou, veur al, niet in zou laeten;
Daerom wacht mit myn hier, én laet ons wat praaten.
Zég, waer komje zo verheistert van daan?
 
OELKE.
                                             Von den Ondervaagd.
 
TRUITJE.
Wat is dat veur ien Biest?
 
OELKE.
                           De Schultétis.
 
TRUITJE.
                                             Ik bin gien Maagd,
(625) Zo ik je verstae!
 
OELKE.
         Dee de Deeven ont Schélmen moot doon hangen.
 
TRUITJE.
Van de Beul?
 
OELKE.
             De Beudel? nee: man dee de Deeven geit vangen.
 
TRUITJE.
Van de Schout?
 
OELKE.
                   Jo, Jonfer.
 
TRUITJE.
                                    Wat héb jy by de Schout edaen?
 
OELKE.
Ik wóld im mit bragt hébben, man....
 
TRUITJE.
                            Wél dat had schoon estaen!
Wat zou de Schout hier doen?
 
OELKE.
                                 Dat sunt jo einige sekreeten
(630) Dee ik nicht weet óf Jonker wil, dat y zóllen weeten.
Zonsten Jonfer....
 
TRUITJE.
         Wég, wég, de Schout? Ik loof datje mit me spót;
Je hébt kwaelyk verstaen, Mof, óf jouw Miester is puursteeken zót.
 
OELKE.
Ik zól ’et joe wól zagen...
 
TRUITJE.
                  Neen, ’t roerdme niet, kén jy het zwygen,
Ik ook.
 
OELKE.
         Aber Jonfer.....
 
TRUITJE.
                  Ik begeer gien weetenschop te krygen
(635) Van verboode dingen.
 
OELKE.
                           Man Jonfer....
 
TRUITJE.
                                    Ik hiet gien Jonfer, kyk,
Ik hiet Truitje, én ik zou Jufvrouw hieten, was ik ryk.
 
OELKE.
Troetje, y wét wonderliker noom!
 
TRUITJE.
                                             Ik heet gien Troetje,
Ik hiet Truitje.
 
OELKE.
                  Truutje, Truutje!
 
TRUITJE.
                                             Malle Gék, Knoetje,
Jy ként onze naamen niet prommecieren.
 
OELKE.
                                                      No, no,
(640) Dat leuf ik wól; ’t loet zo potsierlik, Truutje!
 
TRUITJE.
                                                      Ho, ho,
Je scheertme, loof ik; maar jouw naam?
 
OELKE.
                                                    Oelke.
 
TRUITJE.
                                                                              Myn leeven
Hoorden ik van gien Oelke, ik wou’er myn naam niet veur geeven.
 
OELKE.
Man wat wil joe noomen zéggen?
 
TRUITJE.
                           Wél, wat beduit de jouwe tóch?
 
OELKE.
Bie ons nént man ein Fagelken bie den zulfsten noomen nóch.
(645) Oelken is ein bekénden noomen.
 
TRUITJE.
                           Ik loof het zél Uiltje weezen.
Ja wél, die schoone naam!
 
OELKE.
                  Wél héft immer van Truutje geleezen?
Likt dat wól na ein ding op der Wéld?
 
TRUITJE.
                                             De naam is goed,
Al past die juist niet in de mond van zo ien domme Knoet.
Maar heit jouw Jonker ook zulke dróllige naamen?
 
OELKE.
(650) Meine joe den Geslécht noomen, door hé is von hérkaamen,
Oder zein veurnoomen?
 
TRUITJE.
                  Zen veurnaam: want d’aare weet ik wél.
 
OELKE.
                                                               Hé hit
Olóf Harmensz.
 
TRUITJE.
                           Wél Heer! wat Heidense naam is dit?
Holofarnes! ja wél, de kyëren zouwen ’er van verschrikken!
 
OELKE.
Hé hit Oelóf, ont zein Voder Herman, zo moot man ’t schikken.
 
TRUITJE.
(655) Wél ik kén ’t wél schikken, as jy ’t maar wél zégd.
 
OELKE.
Zein toenoom Própdarm, zo joe weeten, is de noomen von zein Geslécht.
’t Is ein goode Fomilie to onzent; ont von zeiner Moder,
Is hé von de Bulderbalgen, bie Frankfórt ander Oder;
Beide Gesléchter sunt Patricie, ont in den Rood,
(660) Die oet iedel Própdarmen ont Bulderbalgen bestoot.
 
TRUITJE.
Wél, ik hoorme doof!
 
OELKE.
                           Jo, wan ik nicht oet zólde lékken,
Ik zól joe von mein sekreeten, vrie meer ontdékken.
 
TRUITJE.
Ik bén zo dicht als ien mand.
 
OELKE.
                                    Moogd’lein, ik kon von joe
Mooken, wan ik man wólde, ein gants vornoome Vroe
(665) Zo groet van stoot als jou Jonfer, oder de Meesten;
Man gift mie eerst ein potsmoelken.
 
TRUITJE.
                                             Je zélt wél veesten,
Al eet je gien Praai.
 
OELKE.
                           No, no.
 
TRUITJE.
                                    Laet staen Uiltje, hoe is ’t?
 
OELKE.
Mein oeterweelste schat!
 
TRUITJE.
                           Ik deink datje jou vergist.
Wie mienje veur te hébben? de Knécht is as de Miester?
(670) Hoe is ’et goed zo happig?
 
OELKE.
                           Je sunt jo mein eigen Vriester,
Ont ik werd joe mein Vroe mooken.
 
TRUITJE.
                                             Of ik wil, óf niet?
En wanneer?
 
OELKE.
                  Alzoe bald.
 
TRUITJE.
                                    Kyk hier; ze staan al riet!
Poes, poes, hier is katvis!
 
OELKE.
                           Wan y mie wóllen leuven,
Ik wil joe in hoogen stoot stéllen.
 
TRUITJE.
                                    Je bint half zeuven;
(675) Jy Kaalvink, je hébt pas nagels, tót ’et klouwen van jouw poort.
 
OELKE.
Meister ont ik sunt Vétters!
 
TRUITJE.
                           Wat ’s dat veur ien woord?
 
OELKE.
Wie sunt twie Broeders Zeunen?
 
TRUITJE.
                                    Kozyns?
 
OELKE.
                                             Jo, Kozienen!
Ik heit oek Própdarm.
 
TRUITJE.
                  Hoe komje hem dan te dienen?
 
OELKE.
Heurt; umb de landen to bezeen, dat kóst, jo viel géld;
(680) Ont it is bie meinen Voder zoe wet armzolig gestéld.
 
TRUITJE.
Waer zou ik dan ien groote Vrouw op weezen? dat komt heerlik!
 
OELKE.
Op dat ik winnen zól; sunt wie arm, wie sunt eerlik.
 
TRUITJE.
Ik kak ereis in die kaale eer.
 
OELKE.
                           Door mooten y kein acht op sloon,
Want wie oek al ons leeven doogen zólden bédelen goon,
(685) Zoe is ons Geslécht tóch goot.
 
TRUITJE.
                           Ja géld nóch béter; kaale vinken,
Hoeven an myn niet iens te ruiken, óf ’t zou ’er stinken.
Ien klein Spaarpótje, dat ik zuinigjes héb vergaard,
Zou ’er niet veul in klikken, én was op mit ’er vaerd.
 
OELKE.
Man heurt: Vétter wérd mie in ons land Prófessoor looten mooken.
 
TRUITJE.
(690) Zo kénje dan Breeuws, Grieks, én Laetyn?
 
OELKE.
                           Nee; man die Sprooken
Zól hé mie leeren looten, wan ik leezen ont schrieven kan.
 
TRUITJE.
Wél Prófessoor in de koelte, jy bint ’er niet olik an!
Maar wat was je ambacht in jouw land?
 
OELKE.
                  Wie ik? ik heude meins Voders zwienen.



NEGENDE TOONEEL.
OELKE, TRUITJE, OLÓF HARMENSZ PRÓPDARM,
Eveneens gekleed, én toe getaakelt als in het begin,
WILLEM, HERMAN, ter zyden.

OELKE.
Man de Donder nóch to! door zie ik mein Jonker verschienen,
(695) Ont joe zéggen mie dat hé bie der Jonfer woor.
 
TRUITJE.
Ik hoor ’em nóch praaten, deuze zél ien aâr weezen.
 
PRÓPDARM.
                                             Bistu door
Oelke? Goden ovond Truutje, woor is joe Modamme?
 
TRUITJE.
O, ’t is ien Giest! wat komt men over! stae vamme,
Stae vanme, wat raed? moord! ien giest! ien giest! moord! brand!
(700) Jufvrouw, kom veur, kom uit!



TIENDE TOONEEL.
OELKE, ALIDA, EELHART, OLÓF HAR-
MENSZ PRÓPDARM, TRUITJE; WILLEM,
HERMAN, ter zyden.

OELKE.
                   Hoe roozen jy zoe? ’t is schand!
 
ALIDA.
Wat is hier te doen?
 
EELHART.
                  Wat kom jy hier mooken?
 
PRÓPDARM.
                                    Douzent kranken!
Du Schélm héft mie bedroogen, man du wérst die nicht bedanken.
 
TRUITJE.
Jufvrouw kom tóch veur!
 
PRÓPDARM.
                           Sto mie bie, Oelke!
 
EELHART.
                                             Sto mie bie,
Mein troeste Oelken, mein goode knécht!
 
OELKE.
                                    Bie wélken veug ik mie?
 
EELHART.
(705) Bie mie.
 
PRÓPDARM.
         Nee, bie mie.
 
ALIDA.
                           Dit ’s een spulletje, wél te pleister!
Wie van tweën is myn Vryër?
 
OELKE.
                           Wél von twein is mein Meister?
 
EELHART.
Dein Meister bin ik.
 
PRÓPDARM.
                  Ik hak die Bedrieger den hals an twei.
 
ALIDA.
Niet te véchten, Messieurs; maar laat toe dat ik je van malkander schei.



ELFDE én laatste TOONEEL.
GERBRECH, TRUITJE, WILLEM, HERMAN,
OLÓF HARMENSZ PRÓPDARM,
EELHART, ALIDA, OELKE.

GERBRECH.
Wél Trui! is dat een keel op steeken? wat is’er tóch te kwikken?
(710) Hoe! légje hier, zo lang as je bint?
 
TRUITJE.
                                    Is dat verschrikken!
Ja, gae daer gunsen iens, én zie hoe ’et daer gelegen is.
 
GERBRECH.
Hoe, twie Jonkers Própdarmen! zien men oogen niet mis?
 
WILLEM.
Laat ’er ons nou by gaan, én ’t wérkje zien af te spinnen.
 
HERMAN.
Hoe Messieurs, de Degens uit! wél wat wilje beginnen?
(715) Joe kénnen mie wol, Monster Herman?
 
EELHART.
                                             Kénnen joe mie necht,
Monster Willem?
 
WILLEM.
                           Ja, zagenwe jou in het gezicht.
 
PRÓPDARM.
Joe weeten wól....
 
EELHART.
                  Joe gedénkt wól.....
 
PRÓPDARM.
                                    Dat de Schélm....
 
EELHART.
                                                      Dat de Rakel....
 
WILLEM.
Spreek de een veur, de ander na; want deur al dit gekakel,
Weetme niet te deeg, wie men eerst antwoorden zal.
 
PRÓPDARM.
(720) Joe weeten jo wól hoe dat ik deur ein groet ongeval,
Mein Budel kwiet rookte, ont dat joe Komerooten
Mie den zélfsten wédder belaafden, wan ik ’em to wólde looten
Dat hé mein kleider andéde; ont der Baerenhuter geit
In meinen schein by der Jonfren; ont door oet ontsteit
(725) Onze kwéstioon.
 
EELHART.
                           Jo, zo y zégd, is it zo toegangen;
Man joe héft mie den Potsen gespield, oder ik loot mich hangen.
 
GERBRECH.
Alida, kén jy ’er niet schaeijen? zég, wie van ’er twie
Is jou Vryër?
 
ALIDA.
                  Hoe kan ik het zéggen Moeder, als ik hén niet nader bezie:
Ze zyn eeven eens van spraak, én kleed.
 
TRUITJE.
                           Ja, die zo straks by ’er
(730) ’Epraat heit, dat is heur eigen opréchte natuulyke Vryër
 
ALIDA.
Zo is ’t Moeder.
 
PRÓPDARM.
                       Dat is ein lagen.
 
HERMAN.
                                      Foei, schaamje wat
Een Jufvouw te heeten liegen.
 
GERBRECH.
                           Wat, ’t is ien Mof, in zen gat!
 
EELHART.
Ik bin it, die by der Jonfer was.
 
PRÓPDARM.
                                    Man ze had mie geschreeven
Dat ik ’er bezoken zólde.
 
EELHART.
                           No, wél héft von zien leeven!
(735) Door brékt de Bommel oet, ik héb de breef nóch in mein zak.
                  Hy geeft de Brief aan Gerbrech.
 
GERBRECH.
Loop haal ien kaers, Truitje, zo zél men mit gemak
Dit kluwentjen ontwarren; ja wél, van al myn dagen
Zag ik zulken spul niet, de Stad zélder noch van waagen!
 
ALIDA.
Geef hier de kaers; ja, ’t is myn eige brief.
 
PRÓPDARM.
                                    Jonfer Alido,
(740) Heurt ein mool.
 
GERBRECH.
                           Wég jou Guit, ja wél ik word dol!
 
PRÓPDARM.
                                                        Ik sto
Ont kiek it zonder, wie ein Oel op einder krékken;
Man woor veur hóld man ons Jonkers heer?
 
TRUITJE.
                           Veur ein hoopen Gékken.
 
EELHART.
Licht eens Truitje.
 
ALIDA.
                           Eelhart bén jy ’t?
 
EELHART.
                                         Eelhart, bén jy ’t?
Ja ik bén ’t; maar neem jou Própdarm vry, ik schélje kwyt.
(745) Myn Heer, ékskuzeerme, ik hébje wat willen kwéllen;
Ik héb je Beurs, én kom ze met jouw Vryster weêr bestéllen;
Daar zynze beide.
 
PRÓPDARM.
                  Ik dank joe Broderken; mein leeve Broed,
Vat mie om den hals.
 
ALIDA.
                           Sta af, hoe is ’t hier met de Knoet?
Wél Eelhart, zouje me zo goeds moeds kunnen verlaaten?
(750) Je hébt geen ménschen hart in jouw lyf.
 
GERBRECH.
                           Wat ’s dat veur ien praaten?
Hoe, is ’t Eelhart? hoe komt hy in dat weitse pak?
Zég Alida.
 
TRUITJE.
                  Wél Jufvrouw, heit zy zyn giest in heur zak?
 
GERBRECH.
Wie weet wat hy in ’t zin ehad het? ’t is zulken Veugel!
Zo zou men ien mensch wél bedriegen, ’t mag niet deur de beugel.
 
EELHART.
(755) ’t Is maar om ’t jóks, Jufvrouw, ik bén een eerlyk knécht.
Zo ik het somtyds eens verknól, ik hélp alles weêr te récht;
Ik laat hem de Bruid vólgen, gelykje wél verstaan hébt.
 
ALIDA.
Maar Eelhart, dénk je wél, wat belóften dat je me gedaan hébt?
 
GERBRECH.
Wat belóften het hy jou gedaen?
 
ALIDA.
                  Wél Moeder, niet als in alle eer én deugd.
 
GERBRECH.
(760) Och, wat beleeven de ouwe lui al zóttigheid van de jeugd!
Spreek, het hy mit jou, van aevond, allienig esprooken,
In Própdarms schyn?
 
ALIDA.
                           Ja Moeder.
 
GERBRECH.
                                      En waer was ik?
 
ALIDA.
                                                          In de Kooken.
 
GERBRECH.
En de Meid?
 
ALIDA.
              Op de Stoep.
 
GERBRECH.
                                 En jy?
 
ALIDA.
                                          Wél daar voor in huis,
Moeder.
 
GERBRECH.
         Zo mit je beidjes allien?
 
ALIDA.
                       Wél Heer, Moeder!...
 
GERBRECH.
                                          Och, ’t is hier niet pluis!
(765) Vaar voort, zég ’t me dan.
 
ALIDA.
(765b) Wél Heer, Moeder! hy wist me zo mooi veur te praaten,
Dat ik hem altyd myn leeve dagen niet zal verlaaten.
 
GERBRECH.
Jouw Houwelyk mit Própdarm is ommers eslooten?
 
ALIDA.
                                                   Wél ja;
Maar ik begeer hem nou niet, zie dat is uit, én daar na.
 
PRÓPDARM, tegens Gerbrech.
Zól jy ze mie nicht looten vólgen Jonfer?
 
ALIDA.
                            Wél ik moest zélf eerst willen;
(770) Wie zal my dwingen, dénk ik?
 
PRÓPDARM.
              Ei Broedken, wat sunt dat veur grillen?
 
ALIDA.
Eelhart, ik dócht dat jy oprechter waard.
 
EELHART.
                                             Ik dócht van jou
Het zélfde; maar vaar voort met jou begonnen trouw;
’t Is immers een teiken van liefde, dat ik, om jou te behaagen,
Een’ ander myn plaats overgeef, al zou ik ’t me beklaagen
 
ALIDA.
(775) Neen, Eelhart, ik héb jou altyd bemind, én anders geen;
Had ik misverstand, vergeeft ’et me.
 
EELHART.
                           Nou malle Gékje, wees te vreên.
Zól jy ze mie nicht vólgen looten, mein goode Broder?
Zy moet ’er zin doen; maar hoor Moeder....
 
PRÓPDARM.
                                             Hé zégt Moder!
 
GERBRECH.
Steurje daer niet an, ’t is ien eernaam van ouwe lui, men Vaar!
 
PRÓPDARM.
(780) Ik leuf jo, dat it ein schand noomen is.
 
GERBRECH.
                                                      Maar, maar!
Wat wil die gemienzaamheid? óch! ik zie hoe ’t hier is geschaapen,
Zo gaat ’et as de meisjes zich an ’t vryën vergaapen.
Men Heer Olóf ik zouje raeden, as ien Vriendin,
Datje niemand tut ’et Houwelyk dwongd, teugen zyn zin.
 
PRÓPDARM.
(785) No zee ik wól, wie ’t gestéld is, mit al dat Koertoiseeren!
 
GERBRECH.
Ja Vaar, deink ’er niet an, binje wys, ik raedje als ien Vrouw mit eeren.
 
PRÓPDARM.
Hé héftze nóch nicht, loot zeen, hier héb ik den Kontrakt.
 
TRUITJE.
O! wat zou je wél doen, dat je’ et maar stilletjes weer op stakt:
Want jy, én jouw knecht, je bint maar twie Uilen.
 
EELHART.
(790) Je ziet wel myn Heer, ze wil my, om jou niet verruilen;
Of....
 
PRÓPDARM.
                  Is dat de mode zoe?
 
TRUITJE.
                                    Ja, ze komt zo ierst varsch van Parys.
 
PRÓPDARM, tegen Alida.
Ik héb joe altyd bemind, al maakt hé joe anders wys.
 
EELHART.
Of zo jy iets voor ’t Kontrakt eischt, laat ’et ons verblyven
Aan de uitspraak van Goede Mannen.
 
TRUITJE.
                                    Ja, an kwaê Wyven:
(795) Want zy had al vast ien groote Duwarie ehad.
 
PRÓPDARM.
                                             Ik wil kein profiet,
Mein eer is óffensiert, ont dat is it dat mie spiet;
Dés zo wil ik mie alzo bald mit den Degen révenzieren;
Door licht den Kontrakt, den Fochtel oet.
 
EELHART.
                                                      Niet te tieren;
’k Zal véchten, zo ik het doen moet, al haat ik het gevécht;
(800) Maar weet je wél wat wy gezeid hebben?
 
PRÓPDARM.
                                             Wat hébben wie gezégd?
 
EELHART.
Dat, als ik je jouw Beurs weerom ter hand kost stéllen
Dan zouden wy Broeders zyn, én dan zou al ’t kwéllen,
En potsen speelen, vry zyn; deeze Messieurs waaren ’er by;
Is ’t niet zo?
 
HERMAN.
                           Ja tóch!
 
WILLEM.
                                    Wél ter deegen stond het jou vry.
 
PRÓPDARM.
(805) It is woor; woorhaftig, ein eerlik Duitscher moot zien woord hólden,
Wan zie ziene Vroe, ik zwieg Broed, oek afzoonen zólden
Alle Moots goede Moots. Ik bin oek de ongelukkigste nicht,
Schoon ik de Jonfer verlees: want zie lykt mie vrie wat licht;
Ont mienen Budel wedder, is roem zo viel gewonnen;
(810) Door sunt nócht zo viel Jonf’ren onder der Zonnen,
Jo zulft in Amsterdam; is man Mof, Poep, oder Knoet,
Wan man géld héft, wie ik, zo zoken, wieze man oet:
Mórgen vreug werd man mie wól wedder ein stieg Jonfers opdroogen.
No, viel geluks in heimrood, je mooten ’t joe nimmer bekloogen.
 
HERMAN.
(815) Ik bekén Konfrater, jouw list is wél gelukt!
 
EELHART.
                           Je bént een man van beleid.
Ik zal jouw beider dienst erkénnen met alle dankbaarheid.
 
PRÓPDARM, tégens WILLEM én HERMAN.
Kom, go mit mie, in miender Hérbargen; wie zóllen zoepen,
Dat wie op hénden ont veuten no béd zóllen kroepen.
 
EELHART.
Hoor, maak jy lui, op myn Bruiloft, een Taaffelspél als myn Heer had verzócht,
(820) Ik zalje....
 
PRÓPDARM.
                           Sonsten onzer kleider?
 
EELHART.
                                    Die worden je mórgen t’huis gebrógt.
         Tégens HERMAN, én WILLEM.
Maar we moeten évenwél ons onderhoud van Komedie maaken,
Eens hervatten: want ik zou ook graag aan de vrye opgang geraaken:
Kyk, ’t staat zo fraai, zonder géld, in de Schouwburg te gaan, én ’t luid zo wél,
Dat de Lui zeggen: zie, dat jong Borstje is de maaker van ’t nieuwe Spél!
(825) Hoe! waarom lachje?
 
HERMAN.
                Daar zullen we hier na eens van spreeken:
Want de vrye opgang....
 
WILLEM.
         O, gaanwe, Hermanus! myn tyd is verstreeken.
 
GERBRECH.
Je hébt gelyk Vaar, ’t is laat, de Schouwburg is al lang, uit;
Elk nae zen huis; kom Alida.
 
WILLEM.
         Veel geluks, én goê nacht, Bruigom én Bruid.
 
PRÓPDARM, tégens WILLEM én HERMAN.
O, kom dan! goon wie zoepen.
 
WILLEM.
         Ik moet na huis, anders had ik ’er niet tégen.
 
HERMAN.
(830) We zullen’er maar een uurtje blyven, je weet, myn Vrouw is anders verleegen.
 
TRUITJE.
Wel hoe! men vergeet myn; wat zél ik hébben? wél dat komt beleeft!
 
EELHART.
Een groot Bruilóftsstuk, én een Vryer toe.
 
TRUITJE.
                  Dank héb, as je ’t geeft.

       E I N D E




CENETON
Voorkeurenpagina Opleiding Nederlands