Winschootens Seeman (Leiden 1681)
Gebruikte exemplaren: UBGent Acc 691 en UBL 1173 G 17
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden
Bij Uitgeversmaatschappij Walburg Pers verscheen in 2011: Seeman. Maritiem Woordenboek van Wigardus à Winschooten, hertaald en ingeleid door Hans Beelen, Ingrid Biesheuvel en Nicoline van der Sijs. Met cd-rom, ISBN 978.90.5730.722.5. Van hun transcriptie is voor dit document gebruik gemaakt. Zie www.seeman.nl; en books google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

ABCDEFGHIJKLMNOPQRSTUVW
Continue
[fol. *1r: frontispice]

W.A.
WINSCHOOTENS,
SEEMAN,

Tot LEIDEN
Bij IOHANNES de VIVIE

C: Decker jn. et fe.

[fol.*1v: blanco]



[fol. *2r]

W. à WINSCHOOTENS

SEEMAN:

Behelsende
Een grondige uitlegging van de Nee-
derlandse Konst, en Spreekwoorden,
voor soo veel die uit de Seevaart
sijn ontleend, en bij de beste Schrijvers deeser eeuw
gevonden werden.

Hij die op Neêrlands vlamd, neem Seemans taal te baat!
Hij kan goed Neêrlands, die goe’ Seemans taal verstaat.

[Vignet: Paulatim]

GEDRUKT TE LEIDEN,
Bij JOHANNES DE VIVIE, Boekverkooper,
woonende aan’t Plein van ’s Graavenstein, 1681.



[fol. *2v: blanco]
[fol. *3r]

OPDRAGT
Aan den Heer
MR. JOHAN GOES
VAN ABSMAADE,
Vroedschap, en Weesmeester der
stad Leiden.

De waare vrindschap, gelijk sij bestaat in een ongeveinsde oovereenstemming van wil en gedagten: alsoo werd de selve door de tijd versterkt, en bekragtigd: dit seg ik, niet als een leerstuk der Oude: maar wel voornaamendlijk als een geheugelijke ondervinding van ver het grootste gedeelte van mijn leeven: het is mij in mijn kindse jaaren gelukt (hoe wel andersins genoeg verschuldigd aan de Uuwe) de eer genooten te hebben van U Ed. gants gemeensaamen ommegang: en hoe wel wij daar naa door verscheide voorvallen meer dan eenmaal van den andere wierden afgescheurd: het is mij [fol. *3v] telkens nogtans gelukt onse gemeensaamheid volgens ouder gewoonte te hervatten, en met den aanwas der jaaren sterker te bekragtigen: dit geluk geniet ik als nog, en God geef, dat ik het selve nog lang genieten mag! want’er voor mij in de gantse weereld niet aangenaamer, niet wensselijker, sijn kan, als waare vrindschap: onderentussen heeft het mij goed gedagt, dat dit gering gedeelte van mijn leedige uuren Uuw naam draagen soude in sijn voorhoofd, tot een erkentenis van genootene weldaaden, en een opregte geneegendheid t’uuwaarts: vastelijk vertrouwende, dat het selve met geen minder hartelijkheid van U Ed. sal ontfangen werden, als het van mij aan U Ed. opgedraagen werd: blijvende verders

                                        Mijn Heer

                                                    U Ed. gants verpligten Dienaar,
                                                                en getrouwen Vrind


                                        W. A. WINSCHOOTEN.



[fol. *4r]

Aan den taalkundigen Leeser.

Hier komt te voorschijn een Papiere SEEMAN, die, gelijk bij veel van oude en ervaare Seeluiden bekend geleerd te hebben, alsoo ook bereid is het selve met woeker aan uuw meede te deelen: het verscheeld veel wie een taal spreekt, en of de selve eigendlijk, of oneigendlijk gebruikt werd: ruuw sijn SEEMANS werken, en seeden, en dienvolgens ruuw haare woorden: maar hoe ruuw, en onbeschaafd de selve in haaren grond moogen sijn: sij konnen egter tot sieraad van de onse gebruikt werden: dat dit mijn seggen waar is, blijkt ten oovervloed uit onse beste Schrijvers deeser eeuw, en om nu van geen andere te spreeken: wat is’er geestrijker in onse moedertaal beschreeven (ik spreek naa den letter) als Comoedia Vetus? en wat is’er suiverder, en doorvrogter werk, als dat van den Drost van Muiden? maar waar van daan anders haare geestigheid? waar van daan anders haare suiverheid? als dat sij bei- [fol. *4v] de soo seer sijn opgepropt, en opgepronkt met Seemans woorden? Dit vaarwaater staat voor ieder oopen, en daar en kan geen regtschaapen Neêrlands borst sijn, die niet door liefde behoord te branden, om deesen handel naa sijn uitterste vermoogen voort te setten, en sijn Vaaderland een heerlijken dienst te doen! voorwaar hoe ik mij dieper, en dieper heb ingewikkeld in het naaspooren van onse taal, hoe ik mijn geluk te hooger agten moet, dat ik in mijn jonge jaaren gevallen ben in handen van soo een Leermeester, die, behalven dat hij ongemeen ervaaren was in de geleerden taalen, als Latijnse, Griekse, Arabiese, en andere, een uitsteekend liefhebber was van de onse. [noot: *Ik meen Adrianus Junius vermaard Rector wel eer in een der Latijnse Schoolen te Amsterdam.] deese man gaande gemaakt sijnde door de gemeensaame kennis, die hij met den welgemelden Drost onderhield, en door het geduurig leesen, en herleesen sijner schriften, meer en meer aangeset sijnde, blaakte door een sonderlingen iever tot de selve: dog dewijl hij alreede [fol. *5r] het grootste gedeelte van sijne jaaren in uitheemse versleeten had, en hem de geleegendheid niet gegund wierd, om alles naauwkeurig naa te vorssen: soo heeft hij nogtans dat gedaan, dat hij doen kon, te weeten, de Neederlandse taal bij monde voort te setten, en in de harten sijner leerlingen soo een lust, en liefde tot de selve in te boessemen, dat’er meer liefhebbers uit sijn school, als uit alle de schoolen, niet van Holland alleen: maar van gants Neederland, voort gekoomen sijn: en daarom ben ik wel eer ten hoogsten verwonderd geweest, dat’er tot die tijd toe (mijns weetens) niet een liefhebber uit soo groot een meenigte was te voorschijn gekoomen, die een werk soo heilsaam voor onse taal, met ernst had durven onderneemen: maar naa dat ik iets diergelijks selfs heb beginnen aan te vangen, en vernoomen heb, wat onuitspreekelijk een arbeid daar aan vast is: nu kan ik ligtelijk beseffen, wat haar van haaren goeden iever weederhouden heeft: en voor mij ik wil dat ook wel rond uit bekennen, dat indien ik [fol. *5v] niet al te ver t’ see waar geweest, ik sou’ meede gedooken hebben: dog nu moest het doorstaan, schoonder een vreesselijk onweer, en een holle see op handen was: dit sal sonder twijfel van soo een, voor een stoute daad erkend werden, die nooit see gesien heeft, nog voor bevaaren man was scheep gekoomen: dog daar sou’ ik mij soo seer niet aan kreunen: indien maar met regt niet en konde geseid werden, dat ik iets gedaan had, dat met mijn ampt, en pligt niet oovereen en quam: soo sullen sonder twijfel sommige menssen spreeken, en wel voornaamendlijk soodaanige, die de minste kennis deeser saaken hebben: en daarom sal het niet ondienstig sijn, dat ik haar, en alle waare liefhebbers der taalen in het gemeen, aanwijs: hoe noodsaakelijk het ondersoek der konstwoorden, en spreekwijsen in alle taalen sij, en dat sij voor al uit de saaken selfs, en uit die geen, die daar daagelijks meede beesig sijn, moeten, en behooren naa gevorst te werden: en daar in agt ik de Latijnse, Griekse, en andere taalen on- [fol. *6r] gelukkig, dat het niemand ooit heeft gelust, of in den sin gekoomen is, om op deese wijs de haare voort te setten: en seeker het is den geleerde ten oovervloed bekend, wat verschillen, en oneenigheeden tussen haar ontstaan sijn, en nog daagelijks ontstaan, om dat de beteekenis en der woorden, en der spreekwijsen, met de saaken selfs verlooren sijn. Dit ongeval soek ik in de onse (voor soo veel in mij is) te verhoeden: de wijl sulks in de taalen mij aanbevoolen, niet doendelijk is: eeven wel op dat deese mijne geringe arbeid daar in buiten opspraak blijven mogt: soo heb ik, neevens den opbouw der Neederlandse Taal, meede ernstig beesig geweest in het naa vorssen van haaren oorspronk, en afkomst: en ik meen, dat ik al veele woorden onder de onse aangeweesen heb, die uitspruitsels van de Griekse, en Latijnse sijn: en nogtans voor goed Neêrduits door gaan: waar door ik alle liefhebbers wil gebeeden, en vermaand hebben, dat sij haar voor al gelieven te bevlijtigen in het ondersoeken der taalen, [fol. *6v] die men de geleerde noemd; op dat soo doende haar oogen meer en meer mogten geoopend werden in de onse: want wie soude durven ontkennen, dat deese soo niet de moeders, immers de soogvrouwen van alle heedendaagse taalen, en dien volgens ook van de onse sijn? Voor het laatste, deese Seeman kan uuw dienen voor Stuurman, om op see een goede streek te houden, en Kaart, en Graadboog, en Kompas wel te gebruiken, en soo gij eenige haaven in moet, voor een Loods verstrekken: aangesien hem de dieptens, en droogtens van deese kust wel bekend sijn: gebruik hem tot uuw voordeel: en soo de tijd, en de geleegendheid het lijden kon, ik sou’ uuw ook in het korte leeveren, een Land, en Steeman, om onder de naam van deese drie, uuw te geeven een ruuwe schets van onse geheele Neederlandse taal, en tot een toe gifje van dit alles, een volslaagen Letterkonst: dog ik beloof niet, want beloften maaken schuld: maar soo sy koomen, ontfang haar beleefdelijk, en het sal mij verpligten tot meerder. Vaar wel.



[fol. *7r]

Op den

SEEMAN

Van den HEER

WIGARDUS

à

WINSCHOOTEN:

Groot voortsetter van de Neederlandse Taalkunst.

Behaald een Seeman, die door ’t schuimend peekel spoed
Met koop’re steevens naa de Goudmijn ooit een stoet
Van eer? of een die schuimd van arge roofgedrogten
De plas, waar op sijn moed heeft seegenen bevogten?
(5) Wat rist, en oovermaat van Laauw’re groenten is
Dees een verpligt aan sulk een SEEMAAN, die seer wis
t’ Ontdekken weet een lengt van uitgepikte schatten,
En’t onrein, dat ons spraak oneindig quam bespatten,
Met schranderheid veegd weg. Een ander seil om taal
(10) Naa ’t vaak eng Engeland; of naa de ligte saal
Van ’t onvrank Vrankrijk; of naa misgelijker paalen,
Om’t onrooms Rooms; meer roem treft aan die harssenschaalen,
Die soeken ’t Binnelands, om uit en t’huis van land
Te wesen nooit. Die borst het nutst en veiligst strand:
(15) Want doen sij wel, die d’eer van ’t buiten streeks opdelven,
’t Is dubbeld wel gedaan, wen men verheft sig selven.

                        JACOBUS vander BRUGGE.



[fol. *7v]

HOLLANDS SCHEEPSKROON,

Haar eerbiedig opgedraagen in haar

WELBEVAAREN SEEMAN,

Door den Hooggeleerden Heer

WIGARDUS à WINSCHOOTEN.

Mediis tranquillus in undis.

’T sij naabuur, oude vrind, of bondgenoot geheeten,
    Die met een scheef gesigt, en trotse grootsheid roemd,
    Sig meester van de See met fiere monden noemd,
Is ijdel in sijn roem, te dwaas’lijk uitgemeeten.
(5) Was iemand Heer van See, die niemand als alleene
    De Schepper van ’t heel Al met regt genaamd kan sijn:
    Soo was Sees erfgenaam, naar allen oogenschijn,
Den Batavier, die eerst ter Golven is verscheene.
Wie past de Scheepskroon, als die alle Seen bevaaren,
    (10) En alle Reen besogt, en alle Stroom beseild,
    Die tot de Noordas toe, haar gronden heeft gepeild.
Verwinnend’ te gelijk haar vijand in de baaren.
Getuige sij het silt, dat kust, en streeld ons stranden:
    Oost See, Toscaanse Ree, en Persiaanse Golf,
    (15) Of dorre Steenklip van den Spaanssen Avondwolf;
Daar ’s vijands vlooten sijn vernield door Hollands handen.
Maar, braave Rector, gij versierd met nieuwen luister
    Ons Scheepskroon: en beweerd ons ooveroude regt,
    Wen gij ons Moedertaal door Seelui opgeregt,
(20) Hersteld, vernieuwd, verligt, en voerd haar uit het duister.
Ons tong, ons taal, ismeest als in de See gebooren;
    En al wat Holland noemd, dat sweemd naa mast, en kiel.
    Soo is ’t een vaste grond, en geen los wankel wiel,
Dat haar met regt de roem der Seevaart moet behooren.
(25) Wij houden ons voldaan met blijdschap, en verbonden
    Aan uuwe naarstigheid, en wenssen dat gij ’t oog
    Op Weid’, en Akker slaat, want ook aldaar de boog
[fol. *8r]
Sal spannen onse taal, in suiv’re lettergronden.
Ons Holland leefd van See (’tis waar!) maar ook van Weiden,
    (30) Haar vrugten sijn haar schatt’; men twijffeld dan met regt.
    Wie is hier in voldaan? wie sag ’t pleidooi beslegt?
Of See, of Veld meer geeft, waar uit wij spijs bereiden.

        — — — His juventus orta parentibus
                        Infecit aequor sanguine Boetico.


                    Praeceptori olim suo meritissimo
                                    L. M. Q. Accinuit.
                    JOHANNES à STAVEREN.
                                        P. & L. S.


Op den

SEEMAN,

Door den HEER

W. à WINSCHOOTEN.

Leer Leeser uit dit Boek, de Duitse taal wel spreeken;
De Seeman heeft voor uuw, uit ’t diep die opgehaald:
Soo dat de grond daar van, hem op doet, tot een teeken,
Waar aan te sien is, dat veel menssen sijn verdwaald;
(5) Om dat haar monden laaten glippen, soo veel woorden;
Die de geheugenis niet kend, ook niet regt weet
Van waar haar grondwoord komt; soo is het dat sij moorden
Haar moeder taal, dat van ons werd gehoord met leet.
Door lees met oordeel, en toets dan aan uuwe reeden,
(10) Of hier de waarheid is; soo jaa, soo volg die naa,
En prijs dien ijveraar, die dit met volle leeden
Uuw voorsteld tot uuw nut, bevrijding van uuw schaa’.

                                    JOHANNES DE VIVIE.



[fol. *8v]

Op den selfden.

Veel meenen, dat sij haare Moedertaal
    Opregt, volmaakt, en naa de gronden spreeken,
    Maar, toetst men haar, soo vind’mer vol gebreeken;
Dees schijnt een Boer, de ander wel een Waal.

(5) De Swaavelpoel, daar deese stank uit spruit
    Werd hier in ’t kleen vertoond, tot seer groot voordeel,
    Voor die sijn Duits, met kennis, en met oordeel,
Wil spreeken, en het quaad daar laaten uit.

Dankt deesen Heer, die uuw dit werk vertoond:
    (10) Liefhebbers, die het Duits, van ’t onduits schiften,
    Hij, leerd uuw regt, het Kaf van ’t Kooren siften.
Sijn arbeid diend op ’t minst met dank geloond.

Is ’t Boekje kleen, de stof vergroot sijn Naam.
    Een Cicero, is als op nieuw herbooren
    (15) Vol suiv’re taal; leen oordeel, oog, en ooren
Aan Hem: sijn lof, sal met de snelle faam

Voor eeuwig door de weereld vliegen heen.
    Een dapper held past het ten troon te rijsen.
    En wijse moet men lof, en eer bewijsen,
(20) * Want wijsheid is een Borstweer aller Steên.

*  Dit verklaarde Demosthenes eens door een faabel aan die van Atheenen, als
    dat een Stad sonder wijse mannen niet kon staande blijven, maar dat sij in tee-
    gendeel de sterkste wallen waaren, &c.


                                    M. HEUGELENBURG.

                                                    Vreede best.

Continue
[p. 1]

W. A. WINSCHOOTENS

SEEMAN.

    AAK, een soort van Lastscheepen, die met Wijnen van Keulen koomen afdrijven, en daarom Keulse aaken, ook van sommige Haaken, werden genaamd: dit sijn Platboomdescheepen, onder breed uitgeset, hoog opgeboeid, en booven smal toeloopende, voor en agter met een breede steeven, als een Beitel, waarom ook Beitelaaken, werden genaamd: de selve naam voeren ook de Vaartuigen, die agter aan drijven, om daar meede met een breeder Riem, of Schepper, van en aan Boord te roejen, de selve sijn langwerpig, en seer laag bij het Waater.
    AAL, bij de Latijnisten Anguilla genaamd, verscheeld soo in aard, als smaak, van Paaling: waarom men seid: Aalen is geen Paaling: hij vringt hem als een Aal: te weeten, door pijn: dewijl dit Dier het vringen eigen is. Hij heeft een gladde Aal bij de staart, dat is oneigendlijk genoomen: hij heeft daar geen vat aan: de soorten sijn Nebaal, om datse spits van Neb, dat is, Bek sijn: Grofaal om dat sij grof van Vis: Fijnaal of fijn van Vis: Puitaal, Boereaal: waarom de Boeren in de Veenen Veenpuiten genaamd werden: Lebaal of Aal met lange mooten, dewelke opgesooden, en alleen met een weinigje Asijn gegeeten werden: Panaal, die in de Pan geset, en alsoo gefruit werden: Speetjesaal, dat is, die aan Speetjes gereegen teegen het Vuur op een rooster gebraaden werden: Bondaal die in een gerold, en gebonden, met Groenwarmoes gekookt werden: Kataal kleine Aaltjes, die nergens veel toe en deugen, als om van jonge Katten gegeeten te werden: sie Breederoo in sijn Eunuchus, tweede deel, tweede uitkomst. Aalshuid, de Huid van een Aal [p. 2] en om dat, die geen, of weinig geld waard is, soo seid men van iemand, die een slegt Kraamer is, hij is een Koopman van Aalshuiden, of Aalsvellen.
    Aalschaar, de Schaar daar men de Aal, die in de grond sit, meede steekt, en vangt.
    AANBEEREN, alle Seilen bijsetten, om te spoediger voort te geraaken.
    AANBOORDEN, de boovenste deelen van een Schip, het Boord genaamd, aansetten, sie, Boord.
    AANBRASSEN, de Bras aanhaalen, sie, Bras.
    AANDIEPEN, al peilende naa Land vaaren, sie, diep.
    AANGAAN, sie, gaan.
    AANGANG, sie, gang. Aangang hebben, sie, gang. Aangang maaken, voort Seilen, gang of vaart maaken, sie, gang.
    AANHAAKEN, met een Haak ergens aan vast houden, of gehouden werden, sie, Haak.
    AANHAALEN, naa sig toetrekken de meerder beteekenissen, soo eigendlijk, als oneigendlijk, sult gij vinden in het woord haalen.
    AANHOUDEN, ergens naa toe vaaren, sie, houden.
    AANKOOMEN, uit See aan de Wal, of in de haaven, koomen, sie, koomen.
    AANLEGGEN TEEGEN IEMAND, de Boeg teegen iemand wenden, en alsoo hem op de huid koomen, sie, leggen.
    Aanleggen, beteekend ook een Schip aan de Wal of Kaai aan leggen, en vastmaaken: oneigendlijk beteekend aanleggen besteeden: sijn geld aanleggen, sie, leggen.
    AANNEEMEN, wakkeren, sie, neemen.
    AANRIJGEN, sie, rijgen, de Bonnetten aanrijgen,
    AANSETTEN, sie, setten.
    Aansetter, sie, setten.
    AANSTROOMEN, aanvlieten, met de stroom ergens aangedreeven werden, sie, stroom.
    AANSLAAN, sie, slaan: of ook het woord Seil.
[p. 3]
    AANSWEMMEN, ergens naa toe swemmen, sie, swemmen.
    AANVAAREN, ergens naa toe vaaren: hij quam daar aan gevaaren, sie, vaaren.
    AANVALLEN, sie, vallen.
    AANVANGEN, aan het vangen tijen, en met vangen voort vaaren: oneigendlijk beteekend het beginnen, een aanvang maaken: wie heeft dat werk aangevangen? sie, vangen.
    AANVLIETEN, aan stroomen, sie, vliet.
    AANWAAJEN, met de Wind daar teegen aangedreeven werden: hier van die spreuk: dog oneigendlijk genoomen: dat sal uuw soo niet aanwaajen: dat is, dat sal uuw soo sonder uuw toedoen niet ooverkoomen: de siekte sal uuw soo niet aanwaajen: de geleerdheid waaid niemand soo niet aan, sie, waajen.
    AANWENDEN, naa toe wenden, oneigendlijk besteeden, gebruiken: gelijkmen seid, vlijt aanwenden, sie. wenden.
    AAP, bij de Latijnisten Simia, dit dier is genoeg bekend aan ieder: en soo sijn ook sommige spreekwoorden, als, hij houd de Aap in de mouw, dat is, hij verbergd sijn boosheid soo lang, als hij kan, en daar en teegen hij laat de Aap uit de mouw springen, beteekend sijn aard laaten blijken:* het woordje Aap beteekend ook oneigendlijk een schat: waar van daan komt het seggen, hij heeft de Aap al weg: dat is, hij heeft de bogt al onder den arm. Aap wat hebt gij schoonder Jongen, dit is een soort van spotternij: als of men iemand die* leelijke Jongen, of Kinderen hadde prees, van weegen haar schoonheid, eeven gelijk men seid Schipper wat een mooj Wijf hebje.Want het is bekend, dat de Aapen leelijke Jongen hebben, en eevenwel sijn sij met haar Jongen soo in haar schik, dat sij die somtijds uit al te liefde dood drukken, sie, Cats. in Emblematibus.
    Aapestaarten, de staarten van een Aap dit werd gebruikt als men seggen wil, daar sal niet van vallen: naa aapen, iets naa doen: gelijk de gewoonte van de Aapen is: hij aapt hem naa: hij is sijn aap.
[p. 4]
    AAS, beteekend voedsel, waar van daan het komt, dat men, met veragting van iemand spreekende, seid: Aas, Galgenaas, Raavenaas: als waardig voor die Dieren tot Aas te verstrekken, en aan een Galg gehangen te werden.
    AAVEGAAR, een soort van een Boor, daar groote gaaten meede geboord, en die met twee handen omgedraaid werd: iemand met een Aavegaar door de neus booren: iemand groovelijk bedriegen. sie, W. N. 2. 185.
    AAVOND, aavondstond, hier van, de aavond is op handen, aanstaande: den aavond valt: in den aavondstond.
    Des, aavonds rood, des morgens goed weer aan boord:
dat is, wanneer de Son des aavonds rood, ende helder onder gaat, dan is het een teeken, dat het die volgende dag goed, dat is, droog en helder weêr sal sijn: scheemer aavond bij de Latijnisten crepusculum, genaamd vespertinum. Ovid. lib. 2. Metamorph. Traherent cum sera crepuscula noctem.
    ADMIRAAL, het Opperhoofd van de Vloot, en wien het opperste gesag in Seesaaken toekomt: deese naam werd bij ons met eenige bijgevoegde woorden, in verscheide soorten onderscheiden: de opperste is, Admiraal Generaal: en die is de Stadhouder van Holland, dan heeft men de Luitenant Admiraal Generaal, als bij gelijkenis, de See Helden Marten Harpersz. Tromp: en Michiel de Ruiter geweest sijn: en dan weederom die van de Maas, van Tessel, Seeland: Vriesland, en het Noorder Quartier, die Admiraalen en vice Admiraalen werden genaamd.
    Admiraliteit, de vergaadering van die Heeren, die het opper bewind hebben oover Seesaaken.
    Admiraliteitsheer, opper Bewindhebber oover ’s Lands Seesaaken.
    Admiraalschap,* dat verdrag, dat’er gemaakt werd onder een Vloot Scheepen, wie de Opperhoofden van deselve sullen sijn, en waar naa sig, in tijd van nood, ieder weet te gedraagen.
    Admiraalschip, het Schip daar den Admiraal op vaart.
    Admiraals Vlag, de Vlag, die den Admiraal laat waajen, [p. 5] waar aan men weeten kan, dat den Admiraal daar op sijn verblijf heeft.
    Af en aan, beteekend dan ergens van daan, dan ergens naa toe vaaren: gelijk, Af en aan houden, af en aan Seilen. Af en aan leggen.
    AFDWEILEN, met een Dweil afwissen, sie, Dweil.
    AFGIEREN, schielijk en snellijck afseilen, sie, gieren.
    AFHOUDEN, afweeren, beletten, dat het een het ander niet en beschaadigd, sie houden.
    AFKAPPEN, af hakken, sie, kappen.
    AFLEGGEN, afwenden, oneigendlijk beteekend het kijven, baaren en tieren ens.: gelijk men ook seid afleesen. Hij leit geweldig af, sie, leggen.
    AFLOOPEN, van de Werf in het Waater glijden, het Schip sal afloopen, en oneigendlijk, hoe sal dat afloopen? dat is, hoe sal dat uitvallen? want het niet selden gebeurd, dat de Scheepen door het afloopen beschaadigd werden: een Schip afloopen, is met behendigheid sig van het Schip en Scheepsvolk meester maaaken, sie, loopen.
    AFLOSSEN, iemand verlossen: het Quartiervolks aflossen: dat is, haar van haar wagt, en waaken, en arbeid, verlossen. Geld aflossen: dat is, Geld afleggen, sie, lossen.
    AFSCHAAKEN, bot geeven, vieren.
    AFSCHAMPEN, sie, schampen. De Bijl schampt af.
    AFSCHEEPEN, met een Schip af senden: ik heb die Waaren, die Vrienden afgescheept, sie, scheepen.
    AFSLAAN, heeft verscheide beteekenissen, dewelke naa haar omstandigheeden moeten onderscheiden werden: op sijn scheeps genoomen, soo seggen sij den Vijand afslaan, dat is, soo teegenstand bieden, dat de Vijand genoodsaakt is af te wijken: soo seidmen ook, afgeslaagen werden: wij sloegen den Vijand rustig af: wij wierden rustig afgeslaagen: soo dat dit afslaan met afweeren, en afwijsen van een beteekenis gehouden werd: dit woord werd ook door gelijkenis in ruimer sin genoomen, als men seid, ie- [p. 6] mands versoek afslaan, dat is, weigeren. de Vrijster sloeg de Vrijer af: voorts (het geen ons hier alleenlijk diend) beteekend afslaan bij den afslag, verkoopen: soo seidmen Vis afslaan: de Vis werd afgeslaagen, en die geen, die het doet, een afslaager: de plaats daar het geschied, afslag: de Vis sal koomen op den afslag ens. die meer van dit woord begeerd, gelijk iemand de Kop afslaan: de waaren slaan hand oover hand af ens. die weet, dat wij dat spaaren voor ons groot werk, het welk met regt de naam van een Thesaurus Belgicae Linguae sal moogen draagen: en nergens anders, als naa een Drukker, wagt. Om het aan de Weereld gemeen te maaken.
    AFSTEEKEN, af vaaren: soo als ik aan quam, soo stak het Schip af, het Varken de keel afsteeken, en dan laaten leggen: beteekend eeven soo veel, als, een Breemer sijn, en Munniken werk doen, sie, steeken.
    AFVAAREN, af seilen. Het Schip vaart af, de Schipper vaart af, sie, vaaren.
    AFVALLEN, afwenden, dat valt mij af, dat is, dat gaat mij teegen, dat is mij schaadelijk, sie, vallen.
    AFWENDEN, afkeeren, sie, wenden.
    AFWERPEN, schielijk weg seilen, afgieren, oneigendlijk werd het genoomen in het volgende, het kan soo veel niet af werpen: want dat beteekend, daar mag soo veel niet opstaan, ten kan soo veel niet opbrengen, sie, werpen.
    AGTER, beteekend agterwaarts, agter de rug: waar van een agterdeur: hij woond agter: waar van veele spreekwoorden te lang om hier te verhaalen.
    Agter af woonen, beteekend in het agterste gedeelte woonen van een Stad. Hij woond agter af: agter af leiden, beteekend eigendlijk door de agter deur uitleiden: maar in een oneigendlijke sin werd het genoomen, als men seid, een misdaadiger agter af leiden: dat is, in de gevankenis.
    Agterdwerstouw, een Touw waar door een Schip agter door de poorten kan vast gemaakt werden, sie, dwerstouw.
    Agtereb, het laaste van de Eb, dat is, van het vallend Waater, sie, Eb.
[p. 7]
    Agterkasteel, of Schans, het werd ook genoomen voor de Billen ens., sie, Kasteel.
    Agterkiel, het agterste gedeelte van de Kiel, sijnde die balk, daar het Roer aangehangen werd, sie, Kiel.
    Agterschip, dat deel van een Schip, dat van de Besaansmast af, tot het end toe, naa agteren staat, sie, Schip, of agterkasteel.
    AGTERSEILEN, die Seilen, die tot de groote en Besaansmast behooren, sie, Seilen.
    AGTERSTEEVEN, gelijk ook Voorsteeven, is een te saamen gevoegd woord, van agter en Steeven: wat nu Steeven is, dat kunt gij sien, daar van het woord Steeven gehandeld werd: van een loose Agtersteeven, en haar gebruik, sie, het woord Steeven.
    AGTER UIT, agterwaarts: agter uit seilen, agter uit vaaren sijn van de selve beteekenis: dog oneigendlijk genoomen, soo beteekenen sij, agter uit teeren, dat is, verarmen, die luiden seilen agter uit.
    AGTERVLOED, het laaste van de Vloed, of van het wassend Waater, sie, Vloed.
    ADVIJSJAGT, een half Frans en half Duits woord, en beteekend, een, Jagt dat uitgesonden werd, om kennis te geeven van het geen hem op See ontmoet, of waarom het van de Opperhoofden uitgesonden is, sie, Jagt.
    ANKER, een gebrooke Grieks en Latijns woord, want die seggen Anchora. Dit Werktuig is ieder een genoeg bekend: maar niet soo wel de deelen, waar uit het bestaat, te weeten, ankerhanden, ankerarmen, ankerschagt, of steel, ankeroog, ankerring, ankerstok, van welke deelen alle hier naa breeder beschrijving sal gedaan werden, ankerschoen, de bus of het hout, dat als een schoen aan de ankerhanden gedaan werd, om den boeg niet te beschaadigen. Dit woord anker werd ook gebruikt voor die ijsers, die tot vastigheid van een gebouw, door de muuren aan balken werden vastigheid: en soo seidmen, dat Huis is wel geankerd. Ten anker koomen, leggen voor anker, rijen op sijn anker. Gelijk ankeren te scheep beteekend ten anker [p. 8] koomen, het anker werpen, en het Schip op anker vast leggen. Ankertje, een klein anker: een anker: een ankertje Wijn, is een Wijnvaatje van 64. stoop: oneigendlijk werd het woord Anker genoomen voor hulp en toeverlaat: hij is het anker van mijn hoop: van sijn neus een anker maaken, beteekend niet verder willen sien, als onse neus lang is, Comoedia vetus: hij is soo vet, als een Spaans anker, dat is, hij is soo maager, als een hout: de oorsprong van dit spreek woord is seer duister, en eevenwel sou ik oordeelen, dat het spotsgewijs geseid werd: want het heugd mij, bij H. van Linschooten geleesen te hebben, dat de Portegeesen op Sandagtige plaatsen gewoon waaren haar ankertanden en armen vet te smeeren, om dat sij oordeelden, dat sij dan in het Sand te beeter hielden: mijn anker is blind, dat is, het touw is van het anker geraakt, het Kaabel is aanstukken.
    Op een anker te land koomen, ’t is een oovertollige manier van spreeken: want een anker door sijn swaarte niet drijft, maar sinkt: weshalven het alleen oneigendlijk genoomen moet werden, voor iets, dat teegen alle hoop, en gedagten, komt te gelukken.
    Het anker agter de kat setten, om dit spreekwoord, soo eigendlijk, als oneigendlijk wel te verstaan: soo sie mij eens, wat door het woord kat hier moet verstaan werden, te weeten, een Paal, die op de Kaajen geslaagen werd, om de Touwen van de Scheepen aan de Kaai leggende, daaraan te beleggen, Gelijk breeder te sien is in het woord kat, katteblok: weshalven Roemer Visser dwaald, en doet dwaalen, als hij in sijn tweede schok, uitbeeld een anker, dat in het hoekje van den haard bij de kat geplaatst is, Dog beide koomen deese spreuken daar op uit, dat het gesegt werd, voor sijn Schaapjes op droog hebben, en daarom niet meer behoeven te vaaren, of een anker te gebruiken, sie, Kat.
    Ankeraagje beteekend het Geld, dat men schuldig is aan de Haavenmeesters, voor het werpen van de ankers.
    Ankerarmen die gedeeltens van een anker, dewelke als [p. 9] armen aan weeder sijden van de ankerschagt onder uit steeken: Ankergrond* de grond, die bequaam is om te ankeren, of de plaats, daar het anker geleegen heeft: wanneer iemand in een Seekaart uitgedrukt siet een leggend anker, dat beteekend, dat aldaar goede anker grond is, Ankerhanden of ankertanden, de uiterste punten en blaaden, daar meede een anker in de grond, als sijn handen slaat: ankeroog, het gat in de ankerschagt, daarde ankerring doorgaat: dit is de Ring daar het Kaabel of Kaabeltouw werd aan vastgemaakt. Ankerschoen, sie, anker. Ankerschagt, Ankersteel, het lange ijser daar de andere deelen van het anker aan vast gehegt sijn. Ankersmid, een Smid die Ankers smeed. Ankerstok, de Stok die agter bij de Neut van het anker gevoegd werd, om de ankerarmen en tanden te beeter in de grond te doen vatten. Waar van: sij is soo vet als een ankerstok: dat is, soo maager als een hout: ankertaalie een Taalie daar men het anker meede ophijst. Ankertouw, sie, Kaabel of Kaabeltouw.
    APOINCTè, een Frans woord, beteekend soo veel, als een, die te scheep niet te doen heeft, als eeten en drinken: dog verscheeld van een voluntair, of vrijwillige, daar in, dat (schoon sij geen togt nog wagt doen) den Staat eeven wel voor hem het maand, en Kostgeld, betaald. Waar van daan: hij vaart voor Apoinctè, dat is, voor dood eeter.
    ARBEIDEN, is met groote moeite iets verrigten, Dit werd gepast op de Scheepen, als sij, of op See, of op swaare Stroomen seer geslingerd werden, en wat wonder dandat het op de Vrouwtjes werd toegepast, als sij in baarens nood sijnde gesegt werden, den arbeid op den hals te hebben, of in arbeid te gaan, dewijl soo een togje bij een Oostindise reis vergeleeken werd. De Wijn arbeid, de Wijn werkt, dat is, de wijn is aan het ruien, en schiften. Een arbeider beteekend iemand, die swaar heffen en tillen moet, gelijk Waagdraagers Kraankinderen (op sin Leids henaamd) en Kruiers, in het Latijn Bajulus.
    ARMEN, met hun Elleboogen, sie, daar van W.
    AS, of assen van de rampaarden: dit woord is afkomstig [p. 10] van het Latijns woord Axis.En werd selfs op alderhande assen, selfs van waagens, toegepast: Assenbouts, de Bouten, die in de as van de rampaarden gesteeken werden, op dat derollen niet en souden uitschieten, sie, bouts.
    ASSISTENT, een gebrooken Latijns woord koomende van adsisteeren, of assisteeren, bijstaan, dat is, die geen, die de plaats van onder Koopman in sijn afweesen waar neemt, gelijk de Oostindise maatschappij de Assistenten meenige tijd herwaarts gebruikt hebben, (om de suinigheid, in de plaats sij in het begin gewoon waaren te senden, eerst opper, en daar naa onder Koopluiden: wat haar Ampt is, kan blijken uit de soo gemaande ordinantien en instructien voorde Officieren, en alle anderen, die in dienst sijn van de Neederlandse Oostindise Compagnie: uitgegeeven en gedrukt Anno 1650. bij Joan Blaauw, in Folio.
    ASSUREEREN, meede een bedorven Latijns woord, en komt van Asseverare, dat is, verseekeren, en naa deese sin verseekerd men, op hoop van winst die men Assureerd, dat de Scheepen, waaren, Persoonen behouden sullen ooverkoomen: waarom het ook assecurare genaamd werd: hier van daan werd de verseekering, die men in soo een geval doet, assurantie, en die geen, die sijn handel daar meede doet Assurateur: en de kaamer, of plaats daar de verschillen, die daar oover rijsen, beslegt werden: de assurantie kaamer genaamd: voorts het is een assurant Man, hij spreekt met groote assurantie: beteekend op goed Hollands hij is stout in de bek, hij spreekt met groote onbeschaamdheid.
    ASTROLABIUM, dit is een wiskonstig werktuig, en is dienstig om de hoogte der Sterren te kunnen weeten: en daarom in de seevaart seer dienstig: dit woord is een Grieks woord, en is of komstig van A’στὴρ en λαμβάνω weshalven, die verder deese woorden ondersoeken, wil, die wijsen wij tot die Boeken, die daar toe van andere sijn naagelaaten, sie, Roemer Visser in sijn 4. Schok. Sinnepop. 20.
Continue
    BAADEN, Swemmen: waar van een Bad, en een Badstoof*: dit Baaden werd ook oneigendlijk gebruikt in het [p. 11] volgende, sig in weelde baaden: dat is, sig geheel en al aan de weelde oovergeeven.
    BAAI, haaven, waar van veel te saamen gestelde woorden in de reisen te waater, naa Oosten, en naa Westen, en in de Seekaarten, te vinden sijn.
    BAAK, of baaken (want beide is in gebruik) is een teeken, dat de droogtens, en plaaten, de Schippers aanwijst: hierom is het seggen der Seeluiden, een wrak is een baak in See, dat is, een Schip, dat vergaan is, vermaand de Schippers, dat sij haar naarstelijk moeten wagten voor diergelijk ongeval, sie, wrak: de baakens versetten, en verplaatsen: de Kaart versteeken.
    Baakenen, of seinen, met baakens, en andere teekens, de ondieptens te kennen geeven: als’er nu gesprooken werd van de ondieptens op de Stroomen, soo sal een goed Seeman (om te toonen, dat hij op de Stroomen bedreeven is) seggen: ik weet wel hoe het daar gebaakend is, dat is, ik weet wel waar de baakens staan, en waar de dieptens en droogtens sijn, oneigendlijk, ik weet wel hoe het daar geschaapen staat.
    Baal, wat dit woord te scheep beteekend, dat kan klaarder blijken, als men daar eenige woorden bij doet, of daar meede te saamen steld: een baal Turksgaaren, een Wolbaal, beteekenende soo veel als een sak, of pak, daar iets in geworpen, en gepakt werd.
    BAALIE, een scheeps tobben, of bak, daar men, of de spijs in vervarst, sie, Versebaalie: of het waater meede uit het ruim schept: in ruimer sin werd het genoomen voor alderhande groote tobbens, gelijk men seid, al had hij een baalie vol: een baaliemand, dat is een mand, die de gelijkenis heeft van een baalie, te weeten, wijd, en plat, en langwerpig. Een baalie werd hier te Leiden ook genoomen voor een leening: hij leende, of leunde (op sijn Amsterdams) op de baalie van de stoep.
    Baalïen, het waater, dat al te oovervloedig in het ruim is, met een baalie uit scheppen, en gelijk men te scheep segt, uitbaalien.
[p. 12]
    BAAN, beteekend eigendlijk een perk, of plein, dat om te gaan, en iets te verrigten, bequaam gemaakt is: hier van daan een Heirbaan, de weg, waar langs een Heir, of Leeger gaat, een tsullebaan, of glijbaan, daar men des Winters op glijd: de baan warm houden, dat is, sonder ophouden, en met iever, den een voor den ander naa langs de baan glijden: het welk ook tot andere saaken door gelijkenis oovergebragt werd. Een Klosbaan een Kaatsbaan ens. maar in naauwer beteekenis werd het genoomen, als men een baan steld voor een Lijnbaan: waar van komt een baanboef, een, die in een Lijnbaan werkt. Van baan komt baanen soo veel beteekende als op ruimen. Een wegbaanen: gelijk bij Hoofd in Granida, dog oneigendlijk, sal baanen mij de weg: naar hoogheids top: een gebaande weg een vlakke en opgeruimde weg: een ongebaande weg, een ongebaand pad dat nog onbetreeden, en niet opgeruimd is.
    BAAR, Seebaar, een Golf, een holgaande waatervloed: oneigendlijk werd dit woord ook gebruikt (om de gelijkenis) van andere dingen, gelijk een Doodbaar, een baar silver, een baar in de waapens en soo voorts: van baar komt het spreekwoord hij meend dat hem geen baaren kunnen te hoog gaan, dat is, dat hij voor niemand behoefd te wijken, of te swigten. Baaren, geraas maaken, dit schijnt eigendlijk van de See gesegt te moeten werden: oneigendlijk, roepen, tieren, raasen: en soo werd het ook de Vrouwen niet quaalijk toegepast, als sij in baarensnood sijn, om dat haar dan het baaren, en tieren eigen is: baaren beteekend ook veroorsaaken, den Oorlog baard groot ongemak. Van baar komt het woord voorbaarig, voorbaarig sijn: hij is al te voorbaarig, al te voortvaarend, al te ieverig.
    BAARS, een soort van Rieviervis bij de Latijnisten Perca genaamd: en om dat dit Dier met sijn Vinnen steekt, soo komt daar van de gelijkenis, ik ben soo quaad als een Baars: de Baars vergallen. Beteekend naa de Letter, de Gal in het schoonmaaken breeken, gelijk men ook van de Bot seid, de Bot vergallen, sie, Bot. Oneigendlijk en [p. 13] spotsgewijs, hij wil sijn kunst toonen: dog hij sal het werk gants verbrodden.
        Baars, een breede Kuipers Bijl, of Houw, of Kapmes.
    BAARTSE, een soort van Oorlogscheepen, bij de tijden van onse Voorouderen gebruikelijk, sie, W.
    BAGGER, daarie, aarde die onder waater met een Baggernet werd getrokken.
    Baggeren, Modderen, want het woord Bagger beteekend Modder: die geen nu, die Baggerd werd genaamd Baggerman gelijk van Modder komt Modderman: dog in de Veenen werd baggeren veeltijds genoomen voor Bagger trekken, of het geen van de Bagger gemaakt werd Turf trekken. Baggernet, het Net daar men de Bagger, of Modder, meede uit de Slooten, en Veenen trekt, sie, hier van de 51. Sinnepop van het eerste Schok van Roemer Visser, daar haar maaksel uitgebeeld werd.
    BAK, het voorkasteel van een Schip, had hij het agter baks: dat is, had hij het agter een Hooiberg, heimelijk: dit woord kan ook gepast werden op de Bak daar de Boots gesellen uit eeten: de Bak is leeg: waar van daan komt, aan den Bak koomen: seeven en seeven aan een Bak, een houte Bak, de Bak van een Waagen, Reegenbak, Baktanden: anders genaamd Kiesen: Bakhuis, de mond, houd uuw Bakhuis, waar voor de gemeene man seid, houd uuw Bakkes: dog die spreeken een ongeschaafde taal, gelijk sij selfs ruuw en ongeschaafd sijn: een Reegenbak, een Bak daar Reegenwaater in vergaaderd werd.
    Bakboord, de linkersijde van het Schip, misschien daar om aldus genaamd, om dat de Bak, of Baalie, aan die sijde op de Scheepen plag geset te werden, als men Vis of Vlees weekte, of ververste: of liever om dat een Schipper, of Stuurman, op kleine Scheepen, aan het Roer staande, sijn Bak met eeten gewoon sijn te setten aan de linker sijde, dewijl de regterhand bequaamer is, om het Roer te regeeren: beeter uitlegging heb ik niet kunnen versinnen, en het vaarend Volk (als haar daar naa gevraagd werd) die geeven anders geen bescheid, als dat sij haar met het uitleggen der woor- [p. 14] den niet en bemoejen. Nescio est brevis lectio, & asinorum responsio. Is ’t niet wel getroefd Leeser?
    Bakstag, het Touw, dat onder de Mars van de groote Mast vast gemaakt sijnde, op de Bak ontrent de Fok gespannen werd: of onder de Fokkemast tot op halver Boegspriet: en die onder de Mars van de Besaansmast, ontrent de groote Mast, sie, Stag.
    Bakstagswind, is een stijve koelte, soo dat door het draagen van de Seilen, de Bakstag gespannen staat, waar van: vaaren met een Bakstags Wind, of Koelte.
    BALK, een afgekapte Boom, daar de Takken, en Wortels, afgesaagd sijn, en voorts vierkant gemaakt is: te scheep sijnder verscheide naamen van Balken, als Beetingbalk, Kraanbalk, en andere, waar van op sijn plaats sal gesprooken werden. Balkdeelen, deelen, die van Balken, en seer dik, gesaagd werden, sie, Deel. Balkwaagers, sijn Planken, daar de Balken in leggen, en als op rusten, sie, het woord Waageren.
    BALLAST, werd genaamd, dat Sand, of die Steenen, en andere ruuwe waaren, die onder in het ruim gesmeeten werden, om het Schip wat dieper in het Waater te doen sakken; op dat het niet al te rank soude sijn, en nood soude hebben van om te slaan: hier om werden leedige Scheepen gesegt Ballastscheeps te vaaren, als sij geen andere Waaren, als Ballast, in hebben: hij is een onnutte Ballast, dat is, een last, en verdriet, voor de Weereld: dat is een Ballast uit de weeg, dat is, swaarigheid of verdriet, gelijk leeggangers of doodeeters sijn. De oorspronk van dit woord schijnt te sijn, dat het komt van de Bal van de hand, als een last, die met de hand geworpen werd, of van bal, dat is, quaad, om dat het een quaade, dat is, geen voordeel aanbrengende last is, sie, last: waar van belasten ens.
    Ballasten, met ballast beswaaren.
    Ballast schieten, ballast in, of uit, werpen, de ballast schiet, dat is, de ballast rold van sijn plaats, sie, verschieten.
    BAND, is, ruim genoomen, al het geen, daar iets meede gebonden, en in toom gehouden werd, soo werd een [p. 15] Breukband ook bij uitneemendheid een band genaamd: om dat sij de breuk of hernia bedwingd, en inhoud. Maar eigendlijker werd een kip een band genaamd, om dat daar door veel Stokvissen in een hoep, of band te saamen gebonden werden: het was kip ik hebje. Hier van daan (let wel!) door den band, niet bank, als men seid, sij sijn door den band soo, dat is, de een is soo goed, als den andere. Oneigendlijk werd het woord gebruikt, als men seid, uit den band springen, dat is, verwilderen, agteruitslaan, in teegendeel, iemand in den band houden, bedwingen, gelijk het Seil in den band gehouden werd, iemand aan een band leggen: iemand aan een touw of keeten vast binden: gelijk daarom sommige Honden Bandreekels genaamd werden: gelijk ook Slaaven, en andere Menssen, die van weegen haar beroep altijd moeten t’huis blijven, en geen uitspanning moogen genieten, met de selve naam moogen genoemd werden.
    Bandelier, die reep Leer, die een Muskettier om sijn hals draagt, daar de Kruidmaaten met bandjes aangereegen sijn, van welke bandjes de Bandelier sijn naam gekreegen* heeft: en de maaker daar van werd een Bandeliermaaker genaamd.
    BANK, banje, is beeter bekend uit de saamen gestelde woorden, als Sitbank, Voetbank ens. het eene, daar men op sit, en het ander daar men sijn voeten op set: ik steek het onder stoelen of banken, dat is, ik hang het aan de Klokreep, ik maak het rugbaar, ik swijg dat niet.
    BANK, de ondieptens die gemeenelijk voor het Strand leggen: soo seid men, tussen de banken gaan seilen, aan de eerste, tweede, derde bank, het Schip stiet sig aan stukken op de banken: door gelijkenis werd dit tot de Wolken gebragt, als sij haar als de Banken aan het Strand vertoonen.
    BARBIER, die geen, die te Scheep de Maats potst, of schrapt, en scheerd, en als sij eenig ongemak aan het lijf hebben, of beschaadigd werden, geneesd, waarom sij gaarn de naam hebben van Geneesmeesters, Heelmeesters. Want Barbier beteekend eigendlijk een Baardscheerder, ofkom- [p. 16] stig van het Latijnse woord Barba: weshalven in Engeland de Barbiers en Chirurgijns, of Heelmeesters, verscheide Gildens uitmaaken. Daar werd te Scheep ook onderscheid gemaakt tussen den opper Barbier, en onder Barbier, den eerste als Meester, of Baes, de ander als de Knegt. De Kist daar den Scheeps Barbier sijn Salven, en Dranken, en verder Gereedschap in op sluit: werd genaamd de Barbies Kist, sie, Kist.
    BARK of bargje,Vaartuigen in Spangien, en de Straat, seer gebruikelijk, sie, W. Pag. 216.
    BARGHOUTEN.
    BARRIGHOUTEN.
    BARRIKHOUTEN.
} sie, Berghouten.
    BARNING, dit werd gesegt van de Golven, en Baaren, die teegen het Strand, of Klippen, aanslaan, en geweldig door malkanderen spartelen: Jaa als een vlam opvliegen, en als barnen, dat is, branden: waar van dit woord sijn oorspronk heeft: sie, de Voojaagies, welke ons leeren hoe gevaarlijk het voor Vaartuigen, en Menssen is, in de barningen te vervallen, en meenigmaal naa swaare sukkelingen, daar door om hals te geraaken; en aan Spaanderen gestooten te werden. met een barning in den Ooven, dat is, het sal met een stooken doorgaan.
    BAS, is een soortvan kleine Stukjes Geschut, en schijnt sijn naam te hebben van het bassen of baffen der Honden, sie, Stuk.
    BASSARDEN, of voorstaartribben, sie, W. N. 11. 47. alwaar haar gedaante vertoond werd.
    BEDAAREN, sagter, handsaamer werden, gelijk men seid, het weer bedaard. Dat is de bui gaat oover, hij begint te bedaaren, sijn toorn gaat oover, het is een bedaard Jongman, dat is, sagtsinnig, hij seid dat met een bedaard gemoed, met bedaarde sinnen, dat is, hij seid dat sonder heevigheid.
    BEDDINGEN, sijn houten, die onder de rampaarden geset werden, als deselve niet wel in de poorten staan. in de land Oorloogen noemd men dat beddingen, te weeten, de solderingen daar de Affuiten op de Batterijen of [p. 17] Beukerijen geplaatst werden. De oorspronk van dit woord is kennelijk, om dat deese beddingen, of solderingen, onder de rampaarden, en affuiten, als bedden gespreid werden: het komt dan van het woord, Bed, waar van Bedstee, Bedplank, ens.
    BEDIJKEN, sie, dijken.
    BEETING, een dikke, en swaare dwarsbalk, daar men de Kaabels aan belegt: anders genaamd Beetingbalk, welkers afbeeldsel te sien is bij W. N. 7. 55. en N. 17.
    Beetingsbouts, de ijsere bouten, die in de beeting geslaagen werden, om het Touw, dat om de beeting beleit is, voor het af slippen te verseekeren.
    Beetingbalk, sie, beeting.
    Beetingknie, de knie daar de Beetingbalk op rust.
    Beetingstut, de stut onder de beetingbalk, die regt op staat: anders genaamd Speen, of Monnik, sie de afbeedsels W. N. 17.
    BEGIJN, of Begijnree, dit is een loose Ree sonder Seil aan de Besaansmast, aan welkers nokken het Kruisseil werd uitgespannen: deese naam van Begijn, of Bagijn, of liever Beguin, Begijntje is eige aan sommige Geestelijke Dogters (gelijk bekend is) en waar van de plaats, daar sij woonen, een Begijnhof genaamd werd: nu is het meede bekend, dat deese Begijnen, of Begijntjes, niet gehouden sijn, als de Nonnetjes, haar leeven in eensaamheid, en buiten den Egtenstaat door te brengen: maar haar werd toegestaan te moogen trouwen: wanneer sij nu deese geleegendheid koomen te versmaaden: en haar bij haar reinigheid koomen te bewaaren, wat is dat anders, als dat een Ree, die eigendlijk tot gebruik van een Seil is, alleen tot pronk, en niet tot noodsaakelijkheid gebruikt werd? met regt dan werd deese Ree de naam gegeeven van een Begijn: jaa de Ossen, en Koejen die hoorenloos sijn, werden meede met deese naam gedoopt.
    BEHANDIGEN, met de hand aan iemand ooverreiken, gelijk ook op sijn Seemans handen genaamd werd: ik heb hem dat boek behandigd, dat is, gegeeven, of gemaakt, dat het in sijn handen geraakt is.
[p. 18]
    BEJAAGEN, agterhaalen, sie, jaagen.
    BEITEL, of Bijtel Timmermans Gereedschap, onder breed, en scherp, en booven bequaam, om daar op te kloppen: daar sijn verscheide soorten, als Breekbeitel, Koubijtel ens. kom voor den Beitel, dat is, kom voor den dag, sooje een regtschaapen Kaarel sijt: het Vaatje op den Bijtel setten: is soo veel te seggen, als een Vaatje ten besten geeven, sie, W. N. 1. 185.
    Beitelaak, een Aak, welkers Voorsteeven, soo plat is, als een Beitel, sie, Aak.
    Beitelschip, een Aak, welkers Voorsteeven, soo plat is, als een Beitel, sie, Aak.
    BEKAAJEN, komt van het woord Kaai, waar van hier naa op sijn plaats sal gesprooken werden, werd eigendlijk gesegt van Vis, die soo lang op de Kaai, of Wal, gestaan heeft, dat sij begint te sterven, soo seidmen de Bruin 142. de Vis is bekaaid: maar in de volgende spreekwoorden hij komt’er bekaaid af: hij stond bekaaid: beteekend bekaajen: schande behaalen: dewijl bekaaide Vis voor een slegt onthaal bij ons gehouden werd, en den Huiswaard gants geen eer daar meede komt in te leggen, of te behaalen.
    Bekaajer, W. Pag. 61.
    BEK, beteekend eigendlijk de Bek van een Voogel, bij de Latijnisten Rostrum genaamd, maar ruimer werd het genoomen bij het ruuwe Volk, voor de mond: als blijkt houd uuw bek: houd uuw bek toe: ik sal uuw voor uuw bek bruien, ens. bekken noemen de Seelui, voor een Schip met sijn Voorsteeven wenden teegen de Baaren: de Steeven als genoomen voor de bek van het Schip: en soo kan* een bekken, bij de Latijnisten Pelvis genaamd, sijn naam hebben van het woord bek, om dat men het selve gebruikt, en kan gebruiken, om de mond, dat is, de bek, als ook meede het gantse hoofd, dat Seemans gebruik is, daar in te steeken, en af te wassen, waar toe bij gebrek van beeter de Puts haar bekken is.
    BEKLEEDEN, heeft sijn oorspronk van het woord Kleed, dit geschied op verscheide wijsen: eerst wanneer men het buiten werk van een onvolmaakt Schip met dunne Planken bedekt, dat noemd men een Schip bekleeden: [p. 19] insgelijks wanneer men dik Touw met dun Touw bewoeld of Touwwerk met leer benaaid, teegen het schuuren, dat werd meede bekleeden genaamd: soo ook, alsmen de Masten, en Raas, wel met Touw bewoeld: dit werd oovergebragt in een Huisgesin: al waar men spreekt van Stoelen, Lessenaaren, ens. te bekleeden. En soo tot algeemeene spreekwoorden, als een Ampt bekleeden, dat is, bedienen: hij weet de saak soo te bekleeden, dat is, met woorden soo op te pronken, ens.
    BELEGGEN, een Touw aan een Paal, of iets anders vastmaaken: hier van daan komt het spreekwoord, het was hou, en beleg, dat is, het was houd het Touw, en maak het ter teegen vast, oneigendlijk werd dit gesegt, goed raad was daar duur, men had daar de handen vol werk. Daar is geen Touw aan te beleggen, dat is, het is niet bequaam, om daar een Touw aan te binden: oneigendlijk, die quant en stuit niet. Hier van daan komt ook die mannier van spreeken, te weeten, Geld beleggen, Geld op renten doen: een saak wel beleggen, dat is, een saak wel vast maaken en bestieren, soo ook goed beleid, dat is, bequaamheid om een saak wel uit te voeren, sie, leggen.
    BELOOP, het fatsoen van een Schip: hier van daan, iets op sijn beloop laaten, soo laaten als het is, niet soeken te veranderen, of te verhinderen.
    Beloopen, beseilen, beloopen werden, oovervallen werden: soo seid men, van een storm beloopen werden, als de storm seer schielijk en onverwagt iemand oovervalt: beloopen beteekend ook bedraagen, hoe veel beloopt de Renten?
    BENARREN, omsingelen, rond om besetten, benaauwen: hij was benard, hij stond bekaaid, hij stond als een nar, als een die gek is.
    BENEEPEN, sijn, niet kunnen vlooten, of vlot raaken: dit woord komt van nijpen: waar van hier naa: oneigendlijk werd beneepen, beneepen sijn voor beklemd, benaauwd sijn, genoomen: sie hier van Hoofd in Velsen: ’t besturven Gibraltar van vrees om ’t hart beneepen.
    BERUIFELEN, beslommeren: misschien sou men [p. 20] kunnen seggen beroffelen en dan sou het koomen van een Schaaf, die men een roffel noemd: waar door een Timmerman veel Krullen om sijn ooren krijgt, en sig beslommerd, en daar in verward vind.
    BESAAN, het onderste Seil aan de Besaansmast, te weeten, de agterste op Scheepen met drie Masten, sie, Mast.
    BESCHIETEN, heeft veel beteekenissen, en dat naa de woorden, daar het werd bij gevoegd: soo is het wat anders iemand met Geschut beschieten, dat is, met het Geschut bevegten: anders iets met Planken beschieten, dat is, met Planken bekleeden: anders is het ook geseid dat mag niet beschieten: dat is, dat kan weinig voordeel aanbrengen, als ook meede: mijn oogen beschieten, of, mijn oogen sijn beschooten, dat is, ik ben slaaperig, en ben in slaap gevallen: want de oogen werden gesegt dan te beschieten, als de oogleeden sig oover de oogen uitspreiden.
    BESEILEN, bevaaren, sie, Seil.
    BESEILD, sijn, snelseilen: het is een wel beseild Schip, het is een Schip dat snel seilen kan, sie, Seil.
    BESETTEN, omsingelen, de Vijand besetten.
    Beset sijn, benard sijn, aan laager wal sijn: de Vijand is beset: oneigendlijk werd het genoomen in de volgende spreuken, ik ben daar aan beset, dat is, bekogt, gesnooten, de Maagd is beset: dat is, sij is swanger, sie, setten.
    BESLAAN, kan in veelderhande sin genoomen werden: als het gesegt werd van een Bootsgesel omtrent de Seilen, soo werd daar door verstaan, de ingehaalde Seilen met de Reebanden vast in een binden, sie, Seil. Beslaan werd ook van Winkeliers gesegt, als sij de koop toeslaan, ik beslaa uuw, ik ben beslaagen.
    Beslaan, beteekend ook, in beslag neemen, dat is, de Schippers dwingen, dat sij met haar Scheepen niet moogen vertrekken: maar daar en teegen den Staat alleen ten dienst te sijn: hier van daan komt, dat men segt, iemand in de boeten beslaan, iemand eenige boeten op leggen, die hij volgens de Wet, die hij oovertreeden heeft, schuldig is: een [p. 21] Paard beslaan, een Paard de Hoefijsers aanslaan, waar van daan komt het spreekwoord, men kan geen loopende Paarden beslaan: dat is, men kan met niemand spreeken, of handelen, die het op een loopen set. Beslaan beteekend ook bewaasemen, de glaasen beslaan door de rook, de glaasen sijn beslaagen ens. endelijk seid men ook, Meel beslaan, daar van beslag.
    Beslag komt van beslaan, en heeft meede veelderhande beteekenissen: want, voor eerst kan men het neemen voor al het geen bequaam is, om iets te binden, en vast te hegten, gelijk het blijkt uit het volgende woord.
    Beslaglijn, bindsel, of bensel, of bindsel, dat is, dat Touw, of die Lijn, daar men iets meede bewoeld, of beslaat: daar en booven, beslag beteekend het Franse woord Arrest: in beslag neemen, arresteeren: beslag beteekend ook die Gespen en Haaken, daar meede de Draagbanden beslaagen werden: en ten laatsten, Meel dat gemengd en beslaagen is. Dat is goed beslag van Meel.
    BESTEEVENEN, komt van het woord Steeven, en soo beteekend het, de Steeven ergens naa toe wenden, om daar naa toe te vaaren: oneigendlijk werd het genoomen in het volgende: naamendlijk, hij heeft niet gekreegen, dat hij had besteevend: dat is, hij is tot sijn oogmerk niet geraakt, hij heeft niet gekreegen, dat hij had beoogd, sie, Steeven.
    BESTILLEN, stil werden, bedaaren, sie, stil.
    BEVRAGTEN, huuren en doen laaden: Wie heeft dat Schip bevragt? sie, vragt.
    BEVRIJDEN, vrijmaaken, verlossen, kosteloos en schaadeloos iemand houden, ik sal uuw daar van bevrijden: een Schip bevrijden, beteekend ook, een Schip met pompen droog houden, dat is, verlossen van het Waater, dat daar van buiten in sijpt.
    BEWEEREN, door het quaad weeder verhinderd werden, om te kunnen vertrekken: wij waaren daar beweerd: het beteekend ook verweeren, staande houden: voorspreeken: hij wou die saak beweeren! dog het een komt [p. 22] van het Weer, of Weeder, en het ander van weeren: defendere.
    BEWOELEN, beteekend, bewinden, sie, woelen, woeling, ens.
    BENGEL, het Klokje op het Schip: hier van daan bengelen, het Klokje luijen; soo seggen de Amsterdammers, de bengel die luid, dat is, het teeken werd met de bengel gegeeven, dat de Poort haast sal toegeslooten werden. Het woord bengel werd ook gepast op een Jonge, als men seid: jouw bengel! dat is, jouw lekker! voornaamendlijk*, als de Jongens ons aan de ooren leggen te bengelen, dat is, te lellen, en te raasen.
    BENSELS, of liever Bindsels, want het sijn niet anders als Touwetjes, daar men iets meede bind, soo werd ook benden gebruikt voor binden.
    BERGHOUTEN, die gemeenelijk quaalijk (naa mijn oordeel) Barghouten, of, nog slimmer Barrighouten of Barrikhonten genaamd werden, andere meenen dat sij Berkhouten behoorden genaamd te werden, om dat gelijk de Berk, of Schors, een Boom bewaard, en in het leeven behoud: dat ook alsoo deese Berkhouten een Schip behouden, maar het woord schijnt t’saamen gesteld te moeten werden, van Bergen, dat is, behouden, bewaaren, en Hout, want dit sijn de grootste Houten, die tot vastigheid, en steevigheid, weersijds langs het Schip, van vooren tot agteren, gevoegd werden, sie, Bergen.
    BERGERVAARDER, dat is, een Schip, of, Schipper, die op Bergen in Noorweegen vaart, om stokvis, ens. de Bergervaaders Kaamer, een Kaamer daar de Berger Handelaars vergaaderen.
    BERGEN, beteekend in het gemeen bewaaren voor ongeval, soo is het een gemeen seggen bergje Plunje! bergje Lijf!
    Bergloon, dat is, het geen men tot een loon geeft voor hem, die iets gebergd heeft.
    BERKOENEN, een soort van staaken, die men gewoon is teegen een houten Schutting op te regten, dog [p. 23] werden gebruikt op verscheide andere wijsen. Gelijk de Seevaarende Lieden bekend is: misschien om dat sij van Berkeboomen gekapt, en gemaakt werden.
    BEUGEL, is een Ring, of rond ijser, daar door men in een Klosbaan de Klos, of Kloot, doorjaagd, waar van daan iemand door den beugel jaagen, dat is, iemand (gelijk men seid) door de mosterd sleepen: dat wil niet wel door de beugel, dat is, wij konnen het niet krijgen naa onse sin: dit werd ook genoomen voor een rond ijser, daar de misdaadige aan de Geeselpaal werden ingeslooten: daar en booven het rond ijser van een Baggernet; en selfs het silver aan de Tassen der Vrouwluiden: en voorts al wat de gedaante van een Beugel heeft, sie, buigen.
    BEUKEN, beteekend klappen: hier van daan, beuk’er op! gebeukteStokvis, dat is, geklopte Stokvis.
    Beukhaamer, een Haamer, daar men meede gewend is te beuken.
    BEUN, die plaats in het Schip, daar de Vis leevendig in gehouden werd: daar van daan seid men Beunvis, te weeten, soodanige Vis, die in de beunen leevendig gehouden sijn: Beun beteekend ook een Solder bij de Westpheelingers, waar van Beunhaas: van dit woord breeder op een andere plaats.
    BEURD, bij de Latijnisten Vices, komt van beuren, krijgen: Erf beuren: hier van daan: smakken om de beurd, werpen om de beurd, de beurd winnen, de beurd verliesen: daar en booven beteekend beuren, gebeuren: dat beurd selden: als ook meede, heffen, tillen: beur op uuw hoofd, ens.
    Beurdman, die Schipper, die in de beurd vaaren moet, en daarom ook te regt de Beurdschipper genaamd werd; hoewel het kennelijk is, dat het Schip selver voor de Schipper genoomen werd: gelijk als, daar leit de Beurdman.
    BEURS, een Tas, daar men Geld, datmen gebeurd heeft, in bewaard: soo seid men, een berooide beurs maakt een berooid hoofd: oover honderd Jaar sal men soo veel om de Beurs koopen, als nu om het Geld. Wat voorts beurs beteekend in Priapeiis, als men segt, dat iemand met een [p. 24] volle beurs t’huis komt, dat laat ik aan het oordeel van de verstandige. Beursig: beurssieke Peeren ens. daar van op een andere plaats. En hier van een Stokbeurs, dat is, een stok daar veel beursen aangehegt sijn; in oude tijden seer gebruikelijk.
    De Beurs, de vergaader plaats der Koopluiden: oneigendlijk werd het gebruikt, in de volgende reeden: hij mag daar meede wel op de Beurs koomen: dat is, hij mag daar meede wel koomen in het geselschap der Menssen.
    Beursvaatje, het Kruidtonnetje, dat booven met een Leere beurs, of sak, werd toegebonden, op dat’er geen vonken in souden koomen te vallen.
    BIJHAALEN, sie, seilen bijhaalen, en besonder werd dit van de Besaan gesegt, als hij ter windvank gesteld werd, ik sou’er een Doctor bij haalen, ontbieden, laaten koomen, te weeten, om door sijn raad geholpen te werden.
    BIJ LAATEN KOOMEN, teegen de Wind inkrimpen.
    BIJLEGGEN, komt van bij en leggen werd gesegt eigendlijk op sijn scheeps, als de Wind seer hard waaid, en teegen is, soo dat men niets en kan vorderen: oneigendlijk is bijleggen minder te eeten krijgen, als naa gewoonte, wij sullen nu moeten bij leggen. Voorts heeft het meede sijn eige beteekenis in het volgende Geld bij leggen, dat is, Geld toeleggen: maar Geld heb ik’er moeten bij leggen, beteekend, ik heb’er Geld aan verlooren.
    BIJLEGGER, een Wind, die belet, dat de Scheepen haar Seilen niet en kunnen voeren, en dat de selven in de Wind hebbende niet en kunnen voortraaken, waar van daan wij hadden een Bijlegger: een bijlegger met een Schooverseil, waar van hier naa is het woord, Seil.
    BIJSTAAN, bijgeset sijn, bijsetten, laat bijstaan, swigt niet. Bijstaan beteekend ook, naa bijstaan, dat kreeg hij van bijstaan: of ook wel helpen: staa bij! slaa bij!
    BIJSETTEN, sie, Seilen bijsetten.
    BIJSTEEKEN, bij de Wind steeken, sie, Wind. [p. 25] steek dat bij uuw, beteekend, eigendlijk: steek dat in uuw sak: en oneigendlijk, drink, of eet dat op.
    BIJVOET, een Touw, daar men de rakken meede toesord, tot arbeid, toetrekt.
    BIJL, een bekend Timmermans Gereedschep, daar men meede hakt: dog daar sijn verscheide Bijlen, en onder die, Kerfbijlen, Breedebijlen, Snikken, Baarsen: van de breede bijlen, werd ontleend het spreekwoord, hij hakter met een breede Bijl in: dat is, oneigendlijk hij gaat ruim te werk, hij snijd geweldig op. Van de andere Bijlen sal gesprooken werden op haar plaats, het Bijltje soeken, dat is, het Futselboek soeken.
    BIJL, of Bijltje werd genaamd, binnen Scheepsboord, de Scheepstimmerman, om dat hij met de Bijl arbeid: weshalven, als de Seelui de Timmerman van nooden hebben, soo roepen sij, Bijl! Bijl!
    BIJLBRIEF, het is de gewoonte bij de Scheepstimmerluiden, als sij eenig Schip verkogt hebben aan Schipper, of Schuitevoerder, soo de Kooppenningen niet geheel te berde werden gebragt, dat’er dan tussen haar een Acte werd gepasseerd, waar bij de Kooper bekend soo veel aan den Verkooper schuldig te sijn: en heeft de kragt van een Hijpotheek.
    Bijtel, anders gesegt beitel, het welk op sijn plaats te sien is.
    BIJTEN, is eigendlijk iets met de tanden beschaadigen: oneigendlijk, het is met een Bijl van een hakken: hier van daan, een Schip in bijten; en Schip uit bijten, dat is, een Schip, dat buiten of binnen de Haaven in het IJs bevrooren, sit door het op bijten, en op hakken van het IJs, brengen daar het weesen moet: het gat nu, dat in het IJs gemaakt is, werd daarom een Bijt, of wak, genaamd, om dat het met een Bijl als oopen gebeeten is. Hij viel daar in als een Eend in een Bijt, dat is oneigendlijk, hij dee dat sonder schroom, of agterdogt.
    BINDEN, vastmaaken: en daarom oneigendlijk verpligten en gebonden sijn, verpligt sijn: ik ben seer gebon- [p. 26] den aan mijn winkel, dat is, ik mag schier nooit sijn uyt mijn winkel: de saamen gestelde woorden hier naar.
    BINDGAAREN, Gaaren, daar men meede iets bind, of vast maakt, sie, gaaren.
    BINDELS, bindgaaren, beslaglijn.
    BINNENKIEL, sie, Kolsem, of Kiel.
    BINNEN, beteekend somtijds dat binnen in een plaats is, of, dat binnengehaald, of gelaaten, werd: in de eerste beteekenis werd het genoomen, als men seid, het Schip is binnen, dat is, binnen de Haaven: soo ook, de Scheepen loopen binnen, te weeten, binnen de Haaven: dat mag binnen loopen, dat mag op de koop toegegeeven werden: haal de Loods binnen, dat is, haal de Loodsman binnen Scheepsboord. En daar van oneigendlijk binnen sijn, beteekend soo veel gebooden hebben, dat de verkooper, de koop sal toeslaan.
    BINNENLANDSVAARDER, een Schip, of Schipper, die niet en vaart naa andere Gewesten: maar altijd blijft binnen het gebied, en het Land van den Staat.
    BINNENLANDSVAARDERS GILD, het Gild der Binnenlandsvaarders.
    BINNENSTEEVEN, sie, of Slaaperd, of Steeven.
    BIT, of Gebit, komt van bijten, en werd eigendlijk gesegt van de tanden, waar van het spreekwoord, ik heb een goed gebit in de mond: dat is, ik heb goede tanden om daar meede wel te kunnen eeten en schaffen, of iets aan stukken te bijten: eeven als of het met een mes afgesneeden most werden: anders beteekend een Gebit een Toom, iemand een Gebit in de mond leggen, iemand doen swijgen. Bit beteekend ook te Scheep, de scherpte voor aan het Schip, anders gesegt het snee, waarom men ook seid, sneedig seilen, dat Schip seild sneedig, dat is, snel.
    BIT, of Loefhout woord buitenwaarts onder aan teegen de Voorsteeven geset, ten dien einde, opdat het Schip te loefgieriger soude werden.
    BITTERENDEN, of hondenenden, sie, end.
[p. 27]
    BLAAKEN, een Schip met brandend Riet buiten om sengen, om het hout voor de wurm te bevrijden. Hij doet niet als branden en blaaken: Waar van een Blaaker.
    BLAASBALK, een vulling van Hout voor teegen de Steeven, om de slag van het Waater te kunnen weederstaan.
    BLAASBALK, of, blaasbalg, het bekende werktuig, daar men het Vuur meede op blaasd: de oorsprong van het eerste is balk, daar door men het Vuur kan op blaasen: de oorsprong van het tweede is een balg, of mond, waar meede men blaasen kan, soo dat aan het onderscheid van deese woorden weinig bescheid gevonden kan werden.
    BLAD, is eigendlijk een blad van een Boom, hij lilde als een blad: oneigendlijk, een stuk dunne planks, en dan het plat van een Riem, daar meede het Waater in het roejen geschept werd: een blad Papiers: of een vel Papier.
    BLIKKEN, blikvuuren, met het ophaalen en neederhaalen van het Vuur, een teeken geeven, dat men in nood is: eigendlijk beteekend blikken, micare dan sig vertoonen, dan weeder verdwijnen van daar, Bliksem.
    De blikken, de oogleeden, of wel bij de Digters selfs de oogen: dus sloeg hij sijn blikken: soo ook blik, waar van Blikslaager: IJser dat geboogen en verboogen kan werden.
    BLIND, het Seil dat, of onder, of booven aan de Boegspriet, en sijn Steng vast is: het eerste, of onderste, werd genaamd het groote blind, het tweede, of het boovenste, het kleine blind: beide werden sij blinden genaamd, omdat door haar de uitkijk aan de Maats seer veel benoomen werd: gelijk een blinde Muur genaamd werd, daar geen gat, of glas, in en is, om door te kijken: paries caecus van de Latijnisten gesegt.
    BLINDE RAA, de raa van het een, of het ander, blind, sie, raa.
    BLINDE STENG, de steng van het boove blind: want het onderste blind aan de Boegspriet, en dienvolgens aan geen Steng, vast is.
[p. 28]
    BLIJVEN, beteekend van geen plaats veranderen, blijven leggen: waar van daan, de Wijseman leerde sijn Kinderen, dat, daar sij wel waaren, dat sij daar behoorden te blijven: te gast blijven: oneigendlijk beteekend blijven, vergaan, verongelukken, waar van het seggen, de Schipper is gebleeven. De Scheepen sijn gebleeven, ens.
    BLOED, sanguis, oneigendlijk Sul, het is een bloed, een dronken bloed.
    BLOEDVLAG, de Bloedvlag laaten waajen, uitsteeken, tot een teeken van Vijandschap, sie, Vlag.
    BLOK, een stuk Houts, soo seid men oneigendlijk, hij is een stok, een blok, dat is, een stijve Piet: voorts, dewijl alle Taakels van Blokken gehouwen, en gemaakt, werden; soo beteekend het woord blok al het geen, dat tot Taakels, en andere diergelijke dingen, bequaam gemaakt is. W. N. 7. 55. N. 148 Waar van de Meester, die de Blokken maakt, een Blookemaaker, en de Winkel, een Blookemaakers winkel genaamd werd: blokjes, kleine blokjes, ens.
    BOELIJN, dit woord werd te saamen gesteld van boe, koomende van boei, of boejen, beteekenende dwingen, in dwang houden: en Lijn, Touw, want dit is een Touw, dat de Marsseils Vallen, en groote Kardeelen klaarhoud.
    Boelijnblok, het blok, daar de boelijn door gaat.
    BOEFLIJN, of boeilijn, genaamd verklikker, waar van hier naa breeder.
    BOEG, (komt oorspronkelijk van buigen) en beteekend de borst van het Schip: hier van daan koomen verscheide spreekwoorden, dewelke eigendlijk, en oneigendlijk, gebruikt werden: soo seid men, hij quam ons voor de boeg, hij quam ons dwers voor de boeg: eigendlijk beteekend dat, hij quam vaaren voor ons Schip oover: dog oneigendlijk, hij ontmoete ons: soo ook, op een boeg seilen, dat is, wij hielden een streek, en oneigendlijk genoomen, wij deeden gelijk wij gewend waaren, en daar teegen, op een anderen boeg wenden, dat is, sijn streek veranderen, op alle boegen wenden: oneigendlijk, op een gants andere wijse, iets doen als voor heen: Hoofd Hist. 231. het moet [p. 29] oover die boeg gaan, of, gewend werden: dat is, die streek moeten wij houden: oneigendlijk, op dien voet, of wijse, moet het gaan: met een boeg slag, dat is, met het wenden van het Schip: oneigendlijk, met een slinger slag, of gelukje. Boegen, vaaren, seilen. Boegkruisen, het Waater met de boeg kruisen, dat is, laveeren: wij kreegen al dat Geld op een boeg, op een bordje te gelijk, niet bij stukken en brokken.
    Boegje, een kleine boeg: de boeg van een klein Vaartuig.
    Boeglegger, de Schipper, of het Schip, dat op een geset Veer vaaren moet, naa den regten Beurdman.
    Boegtouw, is een partuurlijn, daar men het Anker meede regeerd, als het voor de boeg hangt.
    BOGT, Touwbogt, een geheel Touw, dat opgeschooten, of, in een gerold is: hij heeft de bogt onder den arm: dat is, hij heeft het hagje weg: en bij gelijkenis werd het gesegt van een Ree, die innewaarts geboogen leit. Anders genaamd Inham, bij de Latinisten Sinus, de bogt van Guinee: de bogt van Vrankrijk: hier van daan bogten, raavotten, dan hier, dan daar loopen.
    Boejens, de Keetens, daar men de handen, en voeten, der misdaadigen meede vast boeid: en de plaats daar de selve sitten, werd daarom de boejen genaamd: gelijk de Amsterdammers seggen, hij sit in die boejen: iemand in de boejen laaten setten, dat is, in de gevankenis. Want boejen beteekend vastbinden, waar van daan in de boejen sitten, in de boejen brengen, sie, boejens.
    BOEI, een blok, dat aan het Anker geboeid, of vast gemaakt sijnde, aanwijst de plaats, waar het Anker in de grond geleegen is: hier van daan komt het seggen, hij heeft een kop, als een boei, dat is, hij heeft een steeg groot hoofd: een boei werd ook genoemd de loos, of spijker, of schuur, daar de Scheepstimmerlui op haar Werven, haar Hout koomen te leggen, en te bergen: een tonneboei, een ton, die voor een boei verstrekt.
    Boeiplank, een sluitplank, waar van, W. N. 9. 55.
[p. 30]
    Boeisel, de Planken, daar een Schip meede opgeboeid werd.
    Boeireep, het Touw, dat aan de boei, en aan het anker vast is, sie, Reep.
    Boeitang, een Tang, waar meede Planken als aan malkanderen vast geboeid werden.
    Boejen, opboejen, de Scheepen met Planken langs Scheepsboord hooger maaken, het boeisel werd genaamd, de hooge Planken, die ter sijden opgeboeid sijn.
    Boejer, een kleine Lastdraager, die met een boegspriet, voor en agter hoog opgeboeid is, daar het sijn naam van heeft: het komt in veele deelen met een Smak oover een: die geen nu, die op een Boejer Schipper is, werd een Boejerschipper genaamd: een Boejer is een See knoejer: dat is, niet bequaam om op See te gebruiken: maar seer goed op de Rievieren, van weegen haar platte kiel, of boodem, en seer hooge mast met sijn Topseil.
    BOET, sie, Vuurboet.
    BOETEN, Vuur aan leggen, sie, Vuurboet.
    BOETEN, de gescheurde Netten digt maaken: oneigendlijk, het geen men misdaan heeft, vergoeden, hij moet het met den hals boeten: geld boeten, en soo voorts. Keetelboeter, een Keetellapper, een die de Keetels, als sij lek sijn, digt maakt, sie, Keetel.
    BOK, een Vaartuig, daar men Schuiten, en Praamen, die in de Grond leggen, meede booven Waater haald, het welk niet en kan geschieden, sonder dat het voorste end meer en meernaa het Waater sakt, sie, Bokken.
    Bok, twee stutten, die aan de booven enden werden vastgemaakt om groote swaarte in te hijsen: de gelijkenis schijnt genoomen van twee Bokken, die op haar agterste pooten staande, met de hoofden teegen malkander stooten.
    Bokken, werdende Scheepen gesegt, als sij niet willen rijsen, om dat sij schijnen, de Boeg in het Waater te duiwen, gelijk de Bokken gewoon sijn haar hoofd naa de aarde te stooten.
    BOKSHOORN, of, Boksoor is een ijsere haak, die [p. 31] ter weeder sijden van de Rampaarden vast gehegt werd, om de Touwen daar aan te beleggen, hebbende haar naam van de Hoorens der Bokken: want gelijk die agter oover leggen, soo leit ook de Pen van dit ijser werktuig agteroover
    Boksoor, sie, Bokshoorn.
    BOL, iets dat rond, en breed, ingeset is. Hier van daan bij de Bakkers ronde weggen Bollen, Wittebroods Bollen.
    BOLLEN, beteekend korten, soo seid men: de Besaan Bollen, dat is, het Seil van de besaan minderen. Een Os bollen, den Os voor den bol slaan, dat hij onder de voet valt. Dat bold mij. Dat is mij aangenaam.
    BOLK. Wijting, sie, Vis.
    Bolkvanger, sie, Wolkvanger.
    BOLSTER, dat is, de Klos, daar de Boegspriet oprust: gelijk op een Bolster, of Bultsak, met Bolster gevuld, Janhaagel slaapen gaat.
    BOLWERKEN, sie, W. Pag. 485.
    BOEVENET, werd gemaakt van Traaliewerk oover de oopening van het Schip, het geen die geene afweerd, die koomen om te enteren, en derhalven schijnt het te saamen* geset van boeven en Net. als sijnde een Net, dat voor de boeven gespannen werd.
    BONNET, een strook Seils, dat onder aan de Seilen kan gereegen werden.
    BOOG, of speel, het Hout daar men de Spil meede* gewend is om te draajen.
    BOOGEN, ronde Houtjes, daar gaaten in sijn, waar door men het Touwwerk door kan laaten gaan.
    BOOM, een lange Kloet, die op de Binnenlandsvaarders gebruikt werd, om de Vaartuigen voort te duuwen, een Boom genaamd, om dat sij van een geheele Sparreboom gemaakt werd: soo werd ook dat geen genaamd een Draaiboom, een Slagboom, daar door men de weegen en passen afsluit, de weegen Slagboomen, oneigendlijk werd het gesegt iemand sijn geluk Slagboomen, dat is, iemand de voet* dwers setten.
[p. 32]
    BOOM, of sluitboom, daar de Haavens meede geslooten werden: soo roept men met het sluiten van de boom, boom op hoouw, en soo seid men de boom is toe, of geslooten: de boom is oopen: gelijkmen van de Poorten van een Stad spreekt de Poort is toe, de Poort is oopen, en werd daarom een boom genaamd om dat sij van een boom gemaakt is: daar en booven werd de boom somtijds wel genoomen voor die plaats, of dat huisje, daar die geene Sitten, die op het oopenen en sluiten van de boom, of op uitgaande en inkoomende Goederen toesigt hebben: en soo werden de eerste Boomsluiters: de laatste bij de* Admiraliteit gesteld Commiesen ter Recherche: of met een gebrooken woord Sassers: genaamd.
    Boom, of boodem: dit woord beteekend gemeenelijk het onderste van eenig ding, gelijk men van een Vat seid, de Ton op den boodem setten, het Vaatje is op den boodem: oneigendlijk, het Vaatje is uit: van Scheepen werd het verstaan van het onderste van een Schip, soo maakt men onderscheid van Platboomde Scheepen, en andere die met een kiel scharp toeloopen: boodem beteekend ook het vaste Land, de Vijand was op onsen boodem: op een effen boodem sijn. Beteekend oneigendlijk geen schulden meer ten agteren sijn.
    Boomen, met een boom voortduuwen: soo de Wind gaat leggen, soo sult gij van denagt nog moeten boomen: en oneigendlijk (in re venereâ) op sitten.
    BOOR, dit werktuig werd van de Latijnisten Terebra genoemd, en is al te bekend om breeder uitlegging te geeven: hier van het tijd woord. Booren, een gat maaken, een Schip in de grond booren, dat is, een Schip door ingeboorde gaaten doen sinken, iemand iets door de neus booren: iemand iets ontfutselen: soo ook sij sogten hem te booren: sij sogten hem te bedriegen: en in een quaaden sin, soo beteekend booren Subagitare: van booren komt doorboren, de Koegels doorboorden ons gantse Schip: als ook door den Vijand heen dringen.
[p. 33]
    BOODEMERIJ, sie de Wisbuise Regten §. 50. iemand eenig goed op Boodemerij meede geeven.
    BOOT, een steevig Vaartuig, dat bij de groote Scheepen gevoegd werd, om bij geleegendheid te dienen om Ankers op te winden, en uit te brengen: Waatervaaten in te neemen, ens., sie, Roemer Visser 1. Schok 14. Embl. eerst in de Boot, keur van Riemen, beteekend het selfde als, die eerst komt, die eerst maald, de voortogt hebben, val in de Boot.
    Bootje, een kleine Boot.
    Bootsgesel, de gemeene man, van die geene, die Scheepswerk moeten waarneemen, anders bekend met een aangenaamer naam voor haar: Matroos.
    Bootshaak, de Haak die in de Boot gebruikt werd, hebbende een ijser met een scherpen punt voor uit, om te duuwen, en een scherpen Haak, om iets te vatten, en daar door naa sig te haalen.
    Bootsman, sie, Hoogbootsman.
    Bootsspaak, of, Handspaak.
    Bootstouw, het Touw van de Boot.
    Bootsvolk, sie, Bootsgesel.
    BOOVENBLIND, het Seil, dat booven de Mars van de Boegspriet, aan de Boegsteng vast gemaakt werd, en aldus genaamd tot onderscheid van het onderste Blind, dat om, en aan de Boegspriet vast is, sie, Blind.
    BOOVEN HAALEN, te booven koomen, te booven seilen: wij sullen het wel te booven haalen: oneigendlijk, wij sullen die swaarigheid wel te booven koomen.
    Booven Seilen, de boovenste Seilen, sie, Seil.
    BOORD, de rand en kant van alle ding, en in het besonder van een Schip, oneigendlijk werd het genoomen voor het geheele Schip, gelijk het hier naa in de volgende spreekwoorden blijkt, aan hooger boord sijn, dat is, sitten aan die sij, die het hoogst booven waater uitsteekt, en daar men de minste nood heeft om nat te werden: oneigendlijk, aan hooger wal sijn, gelukkig sijn: sig aan hooger boord houden, is oneigendlijk, het houden met die geen, daar [p. 34] men het meeste voordeel, eer, en aansien, van te verwagten heeft.
    Boorden, aan boord leggen.
    Aan boord klampen, een Schip met een klamp aan het anderen vast spijkeren: hij klampte mij aan boord, welkers uitlegging is in het woord klamp.
    Aan boord koomen, Scheep koomen, oneigendlijk, iemand aan pakken.
    Aan boord leggen, aan het Schip gaan leggen, en vervolgens aan tasten, soeken te enteren.
    Aan boord vaaren, naa het Schip toe vaaren.
    Aanboorden, de boovenste deelen van een Schip aan setten.
    Buiten boord, oover boord, buiten boord springen, sie, oover boord springen, die Man moet buiten boord, eigendlijk, die Man moet men de Voeten spoelen: oneigendlijk, iemand van sijn Ampt af setten: soo ook, iemand buiten boord smijten, buiten boord raaken, ens.
    Ooverboord sijn, daar is veel oover boord, dat is, verlooren: sijnde het selfde, met het geen men seid: daar is veel oover stuur.
    Oover boord setten, met gemak in See laaten sakken.
    Oover boord raaken, oover boord vallen, of geslingerd werden: die Luiden raakten oover boord, te weeten, van het Schip in het Waater.
    Oover boord springen, uit het Schip in See springen.
    Oover boord vallen, uit het Schip in het Waater vallen.
    Oover boord werpen, buiten boord werpen.
    BOOVENET, het hoogste Verdek in het agter Schip: soo dat dit woord komt van een Net, en booven, het boovenste Net.
    BORD, Plank, ook een Schoolbord, Visbord, Hakbord, hier van daan die ruuwe spreekwoorden: hij moet voort, al had hij een bord voor sijn gat: dat is, hij moet seekerlijk sterven: hij heeft een bord voor sijn kop, hij is seer onbeschaamd, en stout om iets te versoeken.
    Bordig, stijf en vlak, gelijk een Bord, of Plank, hier [p. 35] van daan komt, dat men van sommige Seilen segt, dat sij bordig sijn: dat is, al te stijf om te handelen.
    BORREL, een Belletje, dat schielijk uit de grond opweld, waar van borrelen, opborrelen: het quam uit de grond opborrelen: borreling, het geruis, van dat komt opborrelen: voorts hebben de Bootsgesellen een woord, het welk ik niet en weet uit te brengen, te weeten, een Borrelesouche: waar door sij verstaan een klein Flesje, met een naauwe hals, daar sij al klokkende Brandewijn uit drinken: anders genaamd, van de groote, een halfje.
    BORST, de Boeg van een Schip, beteekend eigendlijk het voorste gedeelte van ons Lighaam: set borst aan, doe uuw best: breed voor de Borst, groots in sijn waapen sijn.
    BOS, of Bus, daar men iets in steekt, om niet beschaadigd te konnen werden, het sluit als een bos, sie, bus. Sie de Afbeelding W. N. 14. pag. 56.
    BOSBANK, sie Dolbord, W. N. 15. op Pag. 56. deese Bank komt op de stutten teegen de Reegelingen.
    BOSSEN, dit sijn de gaatjens in de Schijven, daar de Spilletjens door steeken: het sijn ook Buisjes, of houte Pijpjes, daar het Waater door in See loopt: anders genaamd, de Spijgaaten.
    BOT, een soort van Platvis, bijnaa als Schol: seer vermaard in deese Landen: dog om dat, de eene soort beeter valt als den anderen, soo heeft ook verscheide naamen: de beste sij Hoekbot, Hambot, ijbot, binne Bot, Hoekbot is, ens.
    De Bot vergallen, het werk verbrodden.
    Bot vangen, slip krijgen, misdobbelen: want Bot beteekend hier botmis, gants en gaar niet.
    BÓT, scheut, bot geeven, scheut geeven, vieren, oneigendlijk, iemand* iets inwilligen: het Touw en heeft geen bot: het Touw heeft niet bots genoeg, het Touw is al te strak.
    BOTLOEF, de Stok daar de Fok hals, en Smijt, door komt, of gesteeken werd, sie, Loef.
    Bots Touw, een Touw om iets meede te vieren: en in het besonder kan dit op de Kaabelaaring gepast werden: waar door het Kaabeltouw gevierd werd.
[p. 36]
    Bots Touwgat, eigendlijk het gat, daar het Ankertouw door gaat, anders genaamd de Kluis.
    BOTTELAARIJ, de plaats, of het vertrek, daar de Bottelier sijn Spijs bewaard, en uitdeeld: want de Bottelier is die geen, die te Scheep gesteld is, om de Eetwaaren te bewaaren, en aan de Kok oover te leeveren: en die ook het Brood, Booter, Kaas, ens.: ook alderhande Drank aan de Maats uitdeeld.
    Botteliers Maat, of, onder Bottelier.
    BOUT, of, ijsere bout: gelijk Ringbouts, Haakbouts: hij heeft de bout al in ’t gat, hij heeft het lood in de billen: de bout op het hoofd krijgen, dat is, de klop krijgen. En, bij gelijkenis werden Armen en Beenen, bouten genaamd, dat sijn bouten! bout, een Schaapenschouder, en bij de Dordenaars, een Endvoogel: Boutje beteekend ook een Man of Vrouw uit vriendelijkheid, als ook de Slagpennen der Voogelen, daar men meede schrijft.
    Boutjens, lapjens seildoek, sie de Hr. Witsen.
    BOUTS, Touwen om het verbrooken Wand te versorgen.
    BRAADSPIT, een werktuig voor op Boejers, en ander Vaartuig om iets meede in te palmen, hebbende sijnen naam bij gelijkenis van een Spit, daar men iets teegen het Vuur aan braad, om dat sij beide omgedraaid werden: het moet dan niemand verwonderen, dat een Schipper een Braadspit van nooden heeft, schoon’er nooit eenig Vlees, of Vis, op sijn Schip gebraaden werd.
    BRAM, of Bramseil, hij voerd bram booven bram, dat is, oneigendlijk: hij is groots in sijn waapen, want bram booven bram te voeren, niet seer gebruikelijk is, als bij Spanjaarden, op swaare Karaaken.
    BRAMSEIL, het hoogste Seil op de Fokkemast: Bramseils koelte, dat is, als het soo maatig waaid, dat de Scheepen de Bramseilen konnen voeren.
    Bramseils bloks, dat sijn bloks, die tot de Bramseilen behooren.
    Bramsteng, de hoogste Steng, op de groote, en Fokkemast.
[p. 37]
    Brandaaris, een Vuurbaak, komt van branden.
    BRANDEN, blaaken, verbranden, verbrand werden.
    Branden, barnen, blaaken, met Riet sengen. Men brand daar hoorns, dat is, het spel deugd daar niet.
    Brander, navis incendiaria, bij de Latijnisten genaamd: een Schip soodanig met Kruid, Teer, ens. toegerust, dat het seer ligt de brand kan vatten: om daar meede andere Scheepen in de brand te kunnen steeken: wij kreegen een Brander aan boord.
    Brandijser, W. N. 1. 185.
    BRAS, dat is het Touw, daar men de Raas en Seilen meede omhaald; en naademaal men daar door de Seilen bedwingen kan, als men wil: soo is hier van daan gekoomen het spreekwoord, ik heb’er den bras van, dat is, het gaa, hoe het gaa, ik vraag daar niet naa: anders beteekend een bras, een slemp: brassen, slempen: misschien om dat, gelijk die geen, die de bras heeft, soo veel winds kan vangen als hij wil; alsoo ook die geen, die op een slemp is, soo veel eeten, en drinken kan, als hem lust: immers, als men de bras gebruikt, heeft men een goede voortgank: aan brassen, beteekend de brassen aan haalen.
    BREED BOEG, een Schip met een breeden boeg: oneigendlijk, een groots Mens, een groot Vorst.
    Breed leggen, in de breedte teegen een ander Schip aanleggen, sij aan sij leggen.
    Breegang, het Hout, dat opwaarts te reekenen booven de Berghouten komt.
    BREEUWEN, de reeten en spleeten, en voegen, met het inslaan van werk, toestoppen*.
    Breeuwer, een Arbeidsman, die gewoon is te breeuwen.
    BRIDSEN, op het Nattegat voor de Mast iemand met een Endje Dags kastijden, dat anders Laarsen genaamd werd.
    BRIGANTIJNS, Italiaanse Roofscheepen.
    BRIL, of klos, hoe wel Bril bij gelijkenis somtijds het uitgehold Hout beteekend, dat op den ooverloop bij de Kolderstok staat: door gelijkenis werd een Bril genoomen voor het Latijnse woord Perspicilla, dat sijn die Glaasen [p. 38] daar men door siet: waar van Brilleman, die geen die Brillen maakt of verkoopt: iemand een Bril op sijn neus setten, beteekend iemand de knip op de staart setten, iemand plaagen, quellen: ik ben daar mee gebrild: Bril sien, op sijn neus sien: voorts beteekend een Bril, het gat, van een Kakhuis, ens.
    BROEK, een Touw, dat door de sijplanken van de Rampaarden gaat.
    BROEKINGS, een Touw, dat door de sijplanken van de Rampaarden gaat.
    BROEKSTUK, sie, Geschut. N. 8. 55.
    BROOD, dat geen, dat van Koorn gebakken werd, hier van Roggenbrood, ens.
    BROODKAAMER, de Kaamer, daar het Brood bewaard werd.
    BRUG, werd gebruikt van de Amsterdammers voor een houte oovergang, of brug, andere Hollanders gebruiken dit woord in ruimer sin, seggende sonder onderscheid een steene en een houte brug.
    BRUINEEREN, schoon en glad maaken.
    BRUINEERSTAALEN, de gladde Vijlen, waar meede het ijser, of Staal gebruineerd, of schoon gemaakt werd.
    BRUISSEN, soo sterk beweegd werden, dat het ruist, en schuimd.
    BUDDINGEN, de soldering, die oover de Kiel, en het Kolsemhout, geslaagen werd.
    BUI, vlaag een haastig en schielijk onweeder: het sijn noordse buien: den eenen bui jaagt den ander: oneigendlijk werd het genoomen, die bui sal wel oovergaan: voor, sijn misnoegen en toornigheid sal wel bedaaren: van bui komt buien, stormen, buiig: onstuimig: het is buiig weêr.
    BUIK, werd (gelijk wij weeten) geseid van het bekende gedeelte des Lighaams, als, ik heb pijn in mijn buik, het welk op de Vrouwtjes, bij uitneemendheid, gepast sijnde, beteekend swanger sijn, de buik voor uitsteeken, het selfde, als het van de Vrouwtjes geschied, maar van de Mans beteekend het moedig sijn: de buik van de Kerk, Schip, Seil, op sijn buik seilen, op sij seilen: van buik komt [p. 39] Buikgordingen, dat sijn gordingen, die de buik van het Seil gorden: buikdenningen, sie, gorden:
    BUIKSTUK, een lang en smal stuk houts met een handvatsel aan ieder end, de welke gelegt werden dwars oover de boodem van het Schip, sie de afbeelding bij W. N. 8. Pag. 55.
    BUIS, beteekend een Goot: soo seid men een loode Buis, een loode Goot.
    BUIS, een vaartuig, dat uitgesonden werd, om Haaring om de Noord te vangen, en daarom geseid een Haaringbuis: Buishaaring, Haaring, die met Buisen gevangen werd.
    Buisman, een Bootsgesel, of liever een Seeman, die ten Haaring vaart op een Buis.
    BUIT, roof; of buit of slaagen: buitgeld, geld dat van den verkogten buit gemaakt is: en aan het Bootsvolk uitgedeeld werd.
    Buiten, kaapen, rooven. Een Vrijbuiter, een Seeroover, sie hier van op sijn plaats.
    BUITEN STEEVEN, sie, Steeven.
    BULKHOOFDEN, afschutsels, waar door de waaren, onbeweegelijk blijven leggen, en niet onder malkanderen koomen te schieten.
    BULTSAK, een Scheeps beddetje met stroo gevuld; af komstig van het woord Sak en Bult, dat is, de Sak, daar men met onse Bult, of rug, op legt, het werd oneigendlijk gepast op het Vrouwvolk, gelijk ook het woord onderlaag.
    BUS, of Doos, sie Bos, het sluit als een Bus: dat is, het sluit soo digt, als een Pot: van Bus komt een Armbus, de Bus daar het geld voor den Armen in vergaaderd, en bewaard werd.
    BUS, van ouds een Loop of Geschut, en in het gemeen alderhande Oorloghtuig: weshalven de Magasijnen wel eer Bushuisen genaamd wierden: gelijk als nog tot Amsterdam het Oostindieshuis, het Bushuis of Boshuis* genaamd werd: een Busschieter, een Konstaapels Maat, Busschieterij, de kennis om met Geschut om te gaan.
[p. 40]
    BUSKRUID, Kruid, dat in een Bus, of Doos, opgeslooten werd, of, dat wel het seekerste is, dat Kruid, daar een Bus, dat is, een Loop meede gelaaden werd.
Continue
    CARRELDOEK, een soort van Seildoek, sijnde het stijfste, sie, Doek, of Seildoek.
    CARAAK, sie, Kraak.
    CHALOEP, sie, Sloep.
    CHIOUW, sie, Sjouw. &.
    CENT, sie, kent, of sent.
    CIMATIUM, W. N. 11. 55.
    COMBAARS, sie, Kambaars.
    COMPANJE, sie, Kompanje. ens.
    CONVOOI, sie, Konvooi. ens.
    CORPORAAL, welkers dienst is, de Waapenen schoon te houden, Maistre des Armes, sijn naam komt van het Latijns woord Corpus, om dat hij oover een Corpus, of een gedeelte van de Soldaaten, dat van ouds een Rot genaamd was, gesteld werd, van dat woord Rot komt Rotsgesel, een Soldaat, of Burger, die in een en het selve Rot verdeeld is: hier van daan Rotten bij een schoolen, te saamen Rotten.
Continue
    DAAGEN, beteekend, dag werden, bij daag, als het dag is, soo, het begint te daagen, waar van op daagen, ophelderen: verdaagen, vervroolijkt werden, sig verheugen, ik at, dat mijn hert verdaagde.
    Daageraad, anders de Morgenstond Aurora: iemand een daageraad belooven, dat is, iemand iets quaads drijgen.
    DAALEN, komt van dal, vallis, en daarom is daalen gesegt needersakken, en soo werden de buisen daalen genaamd, om dat door haar het Waater uit de Pomp in See loopt, en alsoo neederdaald: oneigendlijk beteekend daalen verneederd werden, hooge Bergen kunnen daalen: dat is, de grootste luiden kunnen klein en gering werden.
    Dag, en in het getal van veele daagen, werd gesteld teegen de nagt: somtijds ruimer voor de tijd van 24 uuren: in de eerste beteekenis seid men op een Soomersen dag, dat is, als het lang dag is: in de tweede elk een dag is’er een: het [p. 41] geschied dag op dag, dat is, alle daagen weeder: dit woord beteekend ook het leeven: ik heb dat van al mijn daagen, dat is, leefdaagen, de daagen die ik leef, niet gesien: dat is, nooit, soo lang ik geleefd heb niet: goededaagen, quaade daagen hebben, beleeven: in voorspoed of in teegenspoed leeven: hij heeft goede daagen bij hem: vroolijke daagen, daagen van geneugte en vroolijkheid ens.
    Dag, of dagge, het endje Touw, daar den Provoost de misdaadigers te Scheep meede kastijd: anders beteekend ook het woord dag een Ponjaard: gelijk bij Hoofd in Velsen Actus 2. Scena 3.
        En’t vrank Hollandse Volk sijn dag eens soud’ ontblooten,
        Om door sijn eige borst ook uuw in ’t hart te stooten.
    DAM, een stukje Lands, dat den eenen Sloot van den anderen scheid, dammen, en dam leggen: oneigendlijk het Spel dammen: het Waater loopt oover Dammen en Dijken, hier van daan heeft den Amsterdamsen Dam, of het Plein, voor het Stadhuis, sijn naam, om dat het scheid het y, en den Amstel: af dammen: bedammen, toe dammen, met een Dam toe stoppen. Een Dammetje leggen: oneigendlijk wat ontbijten, en het hert sterken.
    Dam, een Hout, dat men gebruikt om iets te stutten.
    Damlooper, een klein binnelands, of nog eigendlijker Noordhollands Vaartuig, dat bequaam is om oover Dijken en Dammen, en oovertoomen oovergehaald te werden.
    DAMP, Waasem: en op sijn Seemans Rook door het Schieten voroorsaakt: en soo bij gelijkenis, de Rook van Toebak: geef Damp, Dampen, Rooken, Smooken: Dampig weer, Rookerig, Smookerig weer.
    DEEL, een gesaagde Plank: Deelen, beteekend afscheiden: soo is dan een Deel, een gedeelte van een Balk.
    DEININGEN, of, Dijningen, het op en needer gaan der See Golven, gelijk bij Hoofd in Velsen Actus 5. Scena 5. dien (te weeten de Spaanse Scheepen) baat het niet te sijn als slooten op gebouwd: nog dat sij spieg’len doen de deiningen van Goud, ens.
    DEINSEN, het storten der Golven ontrent de Banken.
[p. 42]
    DEISEN, soetjes en sagjes te rugge drijven: waar van afdeisen, afwijken.
    DEISIG, dik, sie, weêr. Het is deisig weêr.
    DEK, of anders het verdek, het verwulfsel, daar men oover loopt, agter de groote Mast.
    DEKKEN, toedekken, bekleeden, oneigendlijk, iemand wat af rossen: sij dekten hem heerlijk.
    Dekkleed, een geteerd kleed, daar men iets meede bekleed, om niet beschaadigd te werden, door Waater, of andersins.
    Deklood, is dun en plat Lood, daar men iets meede versorgd, om niet in te waateren, sie, Lood.
    DEMPEN, vernietigen, slissen, de brand is gedempt: de beroerte is gedempt, ens.
    Dempgordings, Touwen, die de Seilen gorden, op dat men die te gemakkelijker soude kunnen beslaan: dit woord is te saamen gesteld van dempen, en gorden: en beteekend soo veel als gorden, dat toe haalen beteekend, van waar gordel, den buik der Seilen, dempen, dat is, in de band houden, sie, gorden.
    DENNEN, het Verdek op klein vaartuig, gelijk als sijn de Binnenlands Vaarders: misschien alsoo genaamd van het Hout, daar sij van gemaakt werden, te weeten, Dennenhout, een Dennenboom, ens.
    Denningen, sie, buikdenningen op het woord buik.
    DERDEWAAK, is, om soo te spreeken, de derden Stuurman: want men teld, den opper Stuurman, onder Stuurman, en derdewaak: dat is, die de derde is, om te waaken, of te passen, op het Roer.
    DEURSTAAN LAATEN, dat is, niet swigten, maar met volle Seilen voortvaaren: Hoofd Hist. pag. 53 gebruikt dit oneigendlijk, voor niet kreuken,maar, soo begonnen, soo volend.
    DEURSLAAGEN, een vierkant ijser, met een groot gat in het midden, en aan ider kant een kleinder, het welk den Corporaal diend, om gaaten in een ander stuk ijser te slaan, soo dat het sijn naam heeft van deurslaan.
[p. 43]
    DEUTELEN, en misschien dreutelen, waar van dreutelaar, dreutel: dit sijn kleine Pennetjens, die in de enden van de houte naagels, die doorgeslaagen sijn, gevoegd werden, en met haar puntjes blijven uitsteeken.
    DIEP, of diepte, daar het Waater op sijn diepste is, stille Waaters hebben diepe gronden: oneigendlijk, die veel swijgen, die denken daarom niet te min.
    Diep gaan, dat is, swaar gelaaden sijn: hier van daan seggen de Seeluiden, een diep gaand Schip: oneigendlijk werd het anders genoomen, sie, Schip.
    Diepen, dieper maaken, aan diepen: al peilende naa Land vaaren: het kan daar diepen, nog aandroogen: dat is, oneigendlijk, het geeft nog het neemt niet: opdiepen, waar van hier naa.
    Diep Lood, het Lood, dat de Loodsluiden gebruiken, om de diepte te peilen, sie Roemer Visser 3. Schok 45. Sinnepop.
    DIJK, een hoogen Dam, en die bij uitneemendheid gelegt werd teegen het Seewaater, en daarom ook een Seedijk genaamd werd: soo seid men tot Amsterdam, de Seedijk, om dat sij wel eer teegen de Suidersee aan geleegen heeft: van Dijk koomen te saamen gestelde woorden, als een binnen Dijk, een buiten Dijk, de binnen Dijk werd genaamd bij gelijkenis, een slaaper, gelijk op sijn plaats sal gesegt werden: een buiten Dijk, die al het geweld van de buiten Waateren moet weederstaan: sij woonen binnendijks, sij woonen buitenduijks, beteekend anders niet, als dat sij, of door den Dijk werden beschermd, of niet: van Dijk komt ook Dijken, dat is, een Dijk leggen, een Dijk opwerpen, waar van bedijken: een Meer bedijken, dat is, een Dijk leggen rondom een Meer, of Moeras: waar van daan men seid, bedijkte Landen, die door behulp van Dijken droog gemaalen sijn: een Dijker, een Boer, of Delver, die aan de Dijken arbeid: waar van daan het spreekwoord, hij eet als een Dijker, om dat die Luiden swaaren arbeid doende, seer hartig in het eeten sijn: Dijkaagie, aarde en paalwerk, ens., dat tot het leggen van een Dijk behoord: Dijkgraaf, die geen, die het opperste bewind [p. 44] van een Dijk, en de bedijkte Landen heeft: Dijkgraafschap. Het Ampt van een Dijkgraaf, dewelke ten onse daagen bekleed het Ampt van Baljuuw, gelijk de Dijkgraaf van Rhijnland, Delfland, Schieland, ens.
    DISSEL, een Timmermans gereedschap, bequaam om daar meede te kloppen, en iets, plat naa sig toe leggende, te effenen of scherp te maaken, bedisselen, beknibbelen: hij wil die saak al te veel bedisselen: bedisselen, beduimelen. Het woord Dissel beteekend ook een Disselboom, te weeten, dat gedeelte van een Waagen, dat bij de Latijnisten Temo genaamd werd, waar van, rijen met een korte, rijen met een lange Disselboom: welk eerste ook oneigendlijk, door gelijkenis in re venerea, gebruiklijk is.
    DOBBELEN, beteekend in het gemeen tuissen: hij houd veel van den dobbel, dat is, van tuissen: waar van een Dobbelaar: maar bij de Seelui beteekend het met Dobbelsteenen werpen: en soo seggen sij, wij sullen dobbelen, dat is, smakken om de beurd.
    DOBBEREN, in het Waater op en neer springen, gelijk den Dobber daar van sijn naam heeft, te weeten, van het geluid, dat men in het dobberen hoord, als of het was, dob, dob, dat ook een Trommel toegeschreeven werd, dobbe dobbe dob, ens.
    DOEK, sie, Seildoek.
    Doeken, werd op kleine Scheepen gebruikt, als op de groote Scheepen het woord aanslaan, waar van oneigendlijk, iemand doeken, iemand bedriegen, ik laat mij niet doeken, ik laat mij niet bedriegen.
    DOFT, Roeibank, hier van daan schijnt te koomen het woord doffen, iemand soo slaan, dat het een dof, of slag, geeft: gelijk men hoord, als de Riemen teegen de doft, en dolboord aan stuiten.
    DOGGER, een soort van Visscheepen, die naa het Doggersand vaaren, om Kabbeljauw te vangen: dit Doggersand leit ontrent de kust van Schotland, sie, de Seekaarten.
    Dogschuit, de Schuit, die tot een Dogboot behoord.
[p. 45]
    DOK, een besloote plaats, daar Scheepen gemaakt werden: en werd, gelijkenis halven, een Kom genaamd: hier van Dokken, de Scheepen in een Kom op droog setten; hier van daan koomen de woorden, opdokken, uitdokken, gelijk als men seid, sij sullen dat Geld moeten opdokken, dat is, voor den dag brengen, sij sullen dat Geld uitdokken, weederom geeven: niet anders gelijk een Schip weeder uit het Dok uitgehaald, en aan de See weeder oovergeleeverd werd.
    DOL, is een houte Pen, of Naagel, die in het dolboord van boots, of andere vaartuigen geslaagen werden, om de Riemen daar teegen aan te bedwingen in het roejen: oneigendlijk werd het genoomen, als men segt, het sijn maar oude dollen, dat is, het sijn maar lompen en leuren: niet meer waard, als die oude versleete Dolpennen gemeenelijk sijn: van dol komt dolboord.
    Dolboord, het boord daar de dollen kunnen ingeslaagen werden.
    Dolbord, of bosbank.
    Dolgat, het gat, daar de Dol ingesteeken, of geslaagen, werd: waar van, had ik uuw vinger in het Dolgat! dat is, kon ik uuw soo klemmen, als een Dol, of Dolpen doet, gij soud wel beeter klappen!
    DOMINE, of Predikant, Siekentrooster, of Voorleeser.
    DOMMEKRAGT, een werktuig, daar groote kragt meede kan gedaan werden, gelijk bekend is: en daarom werd dit oneigendlijk gepast op een Man, die met geweld, sonder aansien, of verschooning, van iemand, sijn hoofd volgd: seggende hij is een dommekragt.
    DOMPEN, het Geschut met de tromp, of het voor end, doen sakken, en agter opligten, om laager te kunnen schieten, sonder het Geschut te doen sinken: van dompen komt het woord, beteekenende dikwils dompen, dat is, dompelen, in het Waater dikwils insmijten, en onder douwen: dat ook onder dompelen genaamd werd: gelijk het ook voor begraaven werd gebruikt: als, sij hebben hem [p. 46] al onder gedompeld: hij leit’er al onder gedompeld: de oorspronk van dit woord is sonder twijfel domp, soo veel gesegd als damp: waar van dompig: dampig: oneigendlijk werd het genoomen voor de Neus, hij heeft een goede domp: een domper een Blik of Kooper werktuig, daar men de Kaarssen meede uitdompt: een Roerdomp, een naam van een Voogel.
    DONDER, bij de Latijnisten Tonutru: waar van daan de spreuk, de Donder moet binnen drie daagen opwaajen, dat is, naa den Donder volgd gemeenelijk, den eersten, tweeden of derden dag groote en harde Wind: donderen, tonare, het quam mij soo vreemd voor, of ik het te Keulen had hoorden donderen, dat is, die saak quam mij soo vreemd voor, dat ik voor mijn kop geslaagen stond: oneigendlijk werd dit woord gebruikt voor hard spreeken: baaren, tieren, raasen: Donderslag, het geluid dat gehoord werd, als het donderd, het was een donderslag in mijn ooren: dat is, het was een vreemd geluid, en een tijding die mij verbaasde: opdonderen, door den Donder te voorschijn koomen, oneigendlijk werd het gesegt van iets, of van iemand, die t’soek was, weeder verschijnen: Hoofd in Velsen: hier opgedonderd, ens. hij is nog niet opgedonderd: hij heeft sig nog niet laaten sien.
    DOOD, beteekend eerst en voor al, de Dood selfs, Mors: ten tweeden een, die gestorven is: maar ten derden werd het genoomen voor teenemaal: gelijk ook het woord Mors, hij is mors dood: dat is, hij is teenemaal dood: het is dood stil: daar waaid niet het minste windetje: een Seil dood aanslaan, is digt aanslaan, soo dat’er geen plaats tussen het Seil, en de Ree oopen gelaaten werd: dood loopen, harder seilen, als een ander: ik wil hem dood loopen: ik wil hem doodrijden, dat is, ik wil soo rijden, dat, soo hij mij volgen wil, de dood daar door op sijn hals sal haalen: sijn selven dood loopen, beteekend oneigendlijk, sijn selven bederven: sij sullen haar selven dood loopen.
    Doodmans Oog, sie, Haanepoot.
    Doodwaater, sie, het Sog.
[p. 47]
    Doode Stroom, sie, Stroom*.
    DOOI, werd gesteld teegen de Vorst: gelijk doojen teegen vriesen: want dooiweer is, als de lugt luuw werd, het begint te doojen: het IJs begint te smelten, soo dat doojen eigendlijk nog meer is als ontlaaten: het welk is, als het beginsel, of een minder dooi: het weer ontlaat: dat is, het is luuwer als voorheen.
    DOOKIG, dompig, dampig, sie, duiken, of, weêr.
    DOOPEN, dit woord sullen wij hier alleen neemen op sijn scheeps, en vervat dan in sig een oude gewoonte, op de Scheepen gebruikelijk: te weeten: onbevaare maats, en al die geen, die haar eerste togt doen, moeten gedoopt werden: dat is, op seekere plaatsen, soo om de Noord, als om de West, van de nok van de Ree, in See loopen: sie van dit spreekwoord, in het woord ree: dog dit ongemak is met’er tijd versagt: soo dat nu iemand daar van, door middel van een Drinkpenning, vrij gaat, en kan afgekogt werden, sie, W. P. 488. in het woord doopen.
    DOP, beteekend eigendlijk een Nooteschel: heeft hij Neutjes, hij sal wel doppen maaken: beteekenende, dat hij geen Struif sal bederven om een Ei: soo ook een Neutedop: maar te scheep werd het genoomen voor een ronde houte kring om de gaaten gespijkerd, daar door de Touwen gevierd werden.
    Doppen, werd gesegt, als iemand de Scheepen, als met een dop of teeken merkt: om te kunnen weeten, hoe veel last een Schip soude kunnen voeren: of van hoe veel last een Schip is: of hoe veel last een Schip groot is.
    DOORGAANDE, komt van door, en gaan: en derhalven beteekend dit woord iets, dat niet ligtelijk op en houd: sie, doorgaande koelte.
    DOORLAATEN STAAN, beteekend soo veel, als dat men de Seilen, ens. laat staan den geheelen storm door, sonder te swigten: soo seid een Schipper, laat doorstaan, swigt niet: oneigendlijk werd het gebruikt in het volgende, ik kan die pijn niet doorstaan, ik kan die pijn niet uitstaan.
    DRAADKOOGEL, dit woord werd te saamen gesteld [p. 48] van draad, dat is, Kooperdraad, en Koogel, soo dat een Draadkoogel niet anders is, als een Koogel die met een Kooperdraad aan een andere Koogel vast is.
    DRAAGEN, werd alhier de Seilen toegeschreeven, die de wind als draagen: soo seid een Seeman alle de Seilen draagen, dat is, alle de Seilen hebben de wind gevat, alle de Seilen staan geswollen, of gespannen van de wind: gelijk dit woord ook de Vrouwtjes toegeschreeven werd, als sij swanger sijn, en haar Marsje voor draagen: de Seilen staan ter dragt: dat is, sij sijn soo gesteld, dat sij de wind kunnen vatten: dragt werd ook gesegt van het Pakje dat een swangere Vrouw draagt: als ook Etter, de welke door de Wond werd voortgebragt: gelijk daarom ook een Wond werd gesegt te draagen, te weeten, den Etter.
    DRAAGBAND, een band, die men draagt: of liever naa sijn beteekenis een band daar aan men iets draagt: gelijk aan een Draagband den Deegen gedraagen werd: dog verschild van het Franse woord Portepee, daar in, dat een Draagband oover de regter schouder naa de linker sijde gehangen werd: daar een Portepee om hem het lijf booven de heupen vast gegord werd.
    DRAAGENDE HOUDEN, werd van de Schippers gesegt, als sij willen, dat een Schip die selve streek sal houden, die hij heeft: het welk geschied als de Seilen eevenveel winds blijven draagen: soo dat om de gelijkenis dit woord oneigendlijk werd genoomen voor blijven in de selve stand, daar in men te vooren was: sij moogen het soo nog wat draagende houden, te weeten, sonder te moeten opbreeken: sonder haar soobere geleegendheid te moeten oopenbaaren.
    DRAAIKUIL, een Kuil daar in het Waater draaid: anders genaamd een Wiel, een Kolk.
    DRAAIREEP, een Reep of Touw daar aan de Rees gehangen werden, om bequaamelijk te kunnen draajen.
    DREG, een Ankertje met drie en vier tanden, sie, Anker.
[p. 49]
    DREGTOUW, het Touw dat aan de Dreg vast gemaakt werd.
    DREGGEN, met een Dreg vast maaken: een Enterdreg, sie, Enteren.
    DRENKELING, komt van drenken, dat is, in het Waater, of het Wed brengen, de Paarden drenken: en soo beteekend dit woord een Mens, of Vis, of Beest, dat in het Waater verdronken of versmoord is: dog bij gelijkenis werd het gebruikt van een, die soo versoopen te scheep komt, dat men niet en geloofd, dat hij de reis sal voltrekken: maar onderweegen stervende ooverboord sal geset, dat is, in See begraaven sal werden.
    DRENTELEN, sagjes heen en weer kuieren: afkomstig is dit woord van Drent, of een die uit dat Landschap afkomstig is: want de Amsterdammers hebben een spreekwoord, hij is een Drent, dat is, het is geen Man, die voortvaarende is: maar langsaam, gelijk in het een, alsoo ook in het ander.
    DREUM, Dreumel, of ook wel Drom, eigendlijk beteekend het, die Draaden, die van het Laaken als het vol weeven is, werden afgesneeden: het welk bij Hooft in Velsen oneigendlijk: een Drom van ijsere lien: en naademaal hier van de Bootsgesels Mutsen meede beset werden die, Gedreumelde Mutsen genaamd: hij is een stillen Dreumel.
    DRIFT, beteekend de voortgang van een Schip, door de wind of stroom veroorsaakt: oneigendlijk werd het op de hertstogten der Menssen toegepast: gelijk men seid hij dee dat met een sonderlinge drift, of ijver, geneegendheid: driftig, dat is, bequaam om te drijven: driftig sijn, vlot sijn: oneigendlijk haastig sijn, gelijk, het is een driftig Man, dat is, een Man, die sijn hertstogten niet kan bedwingen, driftigheid, sie, drijven.
    DRIJFSEIL, hier door werd beteekend, een Seil dat onder Waater gebruikt werd, om de Scheepen door de Stroom te sterker te doen voortdrijven, of in storm de Scheepen voor het slingeren te bevrijden, sie, Seil.
    DRIJVEN, door de Stroom, gelijk de Schaapen door [p. 50] een Herder, voort gedreeven werden, dog in naauwer sin: werden de Waaterscheepen gesegt te drijven, als sij drijven om te vissen: het Schip kan seilen nog drijven: dat is, het Schip is nergens toe bequaam: drijven werd ook op verscheide wijsen oneigendlijk genoomen, en voor eerst als men seid, dat sij drijven dat drijven sij: het welk beteekend, dat sij seer op haar stuk staan, en het gaarn naa haar sin hebben: voorts eens saak laaten drijven, dat is, naa een saak niet omsien: vioolen laaten sorgen: daar en booven beteekend drijven bij de Breeuwers digt kloppen, en met Werk of Mos stoppen, de Kuipers noemen drijven, de Hoepels om een Vat kuipen: en het Hout daar sij meede drijven werd een Drijfhout genaamd: maar bij de Silversmids werd dit woord oneigendlijk gebruikt, als sij seggen, het is gedreeven werk, waar door sij te kennen geeven, dat het met den Haamer geslaagen, dat is, gedreeven is: in teegendeel werd het ander werk gegooten genaamd, om dat het gesmolten Silver in de Formen alleen gegooten werd.
    DRIL, een bekend werktuig, waar meede gaaten in ijser en andere stoffen kunnen gedrild, of gedraaid, of geboord werden.
    Drillen. door een Touw, dat ergens aan vastgemaakt is, een vaartuig voortwinden: dit werd daarom drillen genaamd, om dat het Touw, door het sterk aanhaalen, geduurig staat en drild: dat is, op en neerbewoogen werd: gelijkmen meede siet in de Pieken, als sij van de Soldaaten onder het drillen bewoogen werden: waar van daan ook, die deese konst iemand leerd, een Drilmeester genaamd werd: en soo men op de saak siet, soo is drillen bij naa het selfde, dat men anders trillen noemd, waar van het een Letter alleen verschild.
    DROOG. werd gestelt teegen nat: doe drooge plunje aan! maar in het besonder werd het gesteld voor Land, dat droog is: waar van daan het spreekwoord, hij heeft sijn Schaapjens op het drooge, dat is, hij is een welgesteld Man: voorts beteekend.
    DROOGEN, droog werden, en ook meede droog maa- [p. 51] ken: droog de plunje! de plunje begint te droogen: maar voor al diend gelet op het volgende: het kan daar aan diepen nog droogen: het welk eigendlijk beteekend* of’er soo veel meer, of minder Modder, of Sand leit, daar is weinig aangeleegen, oneigendlijk, die saak is van weinig belang: voorts ontmoet ons ook het woord droogen: als men iemand alle quaad toe wenst: datje hangen en droogen moet! te weeten aan een diefse galg: droogte werd bij het vaarend volk genoomen voor Plaaten, Banken, en in het gemeen voor alle ondieptens, daar een Schip niet vlooten kan: het Schip raakte op een droogte: dog in een haar eige beteekenis beduid droogte droog weer, wij hebben deese Soomer een langduurige droogte gehad: de droogte kan niet schaade ens.
    DROP, beteekend in het gemeen alle vogtigheid, die al druipende komt afsakken: hier van, gij staat wel uit den reegen maar niet uit den drop: de likkebroers neemen het voor alderhande drank, als sij seggen, hij houd veel van den drop, hij houd veel van de vogt: daar en booven werd drop ook* genoomen voor drop van Soethout: en eindelijk meede voor een quaal van soogende Vrouwen: als, sij heeft de drop in de Borst, om dat dit ongemak met een kou’ als komt in de Borst needersakken: droppel of druppel, Gutta een enkeld gedeelte van den drop.
    DRUIF, is een vrugt des Wijnstoks, gelijk bekend is: maar het Seevolk hebben dit woord gepast op de knop, die aan het end van Boomen, Kloeten, en Bootshaaken is: om te beeter teegen de borst te kunnen gebruikt werden: alsoo ook om dat sij soo ligt door de hand niet en souden glippen: somtijds onder aan een Pols, sie, Hoofd hist. pag. 304.
    DRUIPEN, droppen en druppen is van een beteekenis, waar van heeder in het drop: maar te Scheep werd druipen gesegt als men het Ankersoetjes laat afsakken tot op den boeg: waar van bij gelijkenis, iemand gesegt werd, van de galg te druipen, die soo lang gehangen heeft, dat si daar afsakt, soo seid men hij sieter uit, of hij van de galg gedroopen was: en meede werd het gepast op iemand, die stilletjes vertrekt, en deur sluipt: hij ging heen druipen: hij ging [p. 52] heen druipstarten, dat is, met de staart tussen de beenen hangende, dat de Honden, en andere Dieren eigen is, wegsluipen.
    DRUIL, is een seer klein Seiltje, dat agter aan het Stuur, als men een Schip ten Anker gelegt heeft, uitset: ten einde het Schip met de Stroom niet teegen wil, en dank, van den Schipper anders soude gaan leggen, als het dienstig is: men gebruikt ook wel een druil, voornaamendlijk op Jagjes, om bij stilte te beeter te kunnen voortraaken: en daar beneevens om te beeter teegen de wind in te kunnen krimpen: met een druil iets doen, beteekend iets langsaam doen: het welk ook met een woord druilen genaamd werd: en daar om als iemands iets met weinig lust doet, soo seidmen hij druild: hij is een druil, een druiloor: waar van druilooren, druiloorig sijn, onlustig sijn: ens. van druil komt Druilsraa, dat is, de Raa of Roe, daar de druil aan beslaagen, of vastgemaakt is.
    DRUKKER, komt van drukken, beteekend eigendlijk prangen, premere bij de Latijnisten: en oneigendlijk benaauwen, gelijk iemand drukken, gedrukt werden, in den druk sitten: als ook meede quetsen, een Paard drukken met de Saadel, een gedrukt Paard: maar bij uitneemendheid werd een Boekdrukker, een Drukker: een Boekdrukkerij, een Drukkerij genaamd: gedrukte Boeken, den Druk is uitverkogt: het is een goede Druk: maar hier werd het genoomen voor een stut, daar door de Kraanbalk onderstut werd, en die alsoo den Kraanbalk van onderen drukt, sie, W. N. 7. 55.
    DUIG, een stuk Houts daar het Vaatwerk van werd te saamen gesteld, sij werd ook wel een Pijpduig genaamd: om dat daar van de Pijpen, dat lange Tonnen sijn, als Pijpen of Fluiten, gemaakt werd, sie Pijp. Als nu een vat gemaakt is, en weeder gebrooken werd: soo seid men een Vat in duigen slaan: in duigen vallen werd gesegt van een Vat dat verstaafd is: oneigendlijk werd het laatste gebruikt van D. Heinsius in Emblematis Amatoriis: de Weereld viel in duigen, dat is, die sou’ vergaan: die aanslag, die kui- [p. 53] perij is in duigen, die is te niet: die is de boom ingeslaagen.
    DUIKEN, voor oover bukken: hoe gaat die Man soo duiken, naa de grond duiken, waar van de Paarelvissers, en andere Duikers werden genaamd: gelijk ook de Mergi een slag van een Endvoogels duikers, en kleine Sluisjes onder de Aarde, en de verlaatjes in de schotdeuren de selve naam genieten: duiken beteekend ook te scheep huiken, dat is, loopen met een gestreeken Seil: oneigendlijk dikwils bij Hoofd voor swigten, toegeeven ens. en bij gelijkenis werd bij Hoofd in Velsen: voor vallen, verdwijnen gebruikt: gelijk bij Virgilius lib. 2. Aeneid. versu 9, het woord praecipitare: de nagt begint te duiken: wie dat op schildwagt staat, laat nu geen oogen luiken: anders spreekt men van den aavond, de welke gesegt werd te vallen: hoewel de selve Virg. eodem libro van gevoelen is, dat de nagt uit de See opkomt, gelijk hij voorheen gesegt heeft, dat de nagt verdwijnende, in de See neederdaald.
    DUIM, beteekend eigendlijk de sterkste en magtigste van onse vijf vingeren: en daarom van de Latijnisten Pollex genaamd: waarom wij ook seggen, iemand bij den duim houden, als wij willen te kennen geeven, dat wij hem kort houden, en naa onse pijpen doen dansen: maar te scheep werd een duim genaamd bij gelijkenis, een ijser daar een duimeling ingehangen werd, gelijk de duimen van de roerhaaken: de duimen van deuren, en van vensters ens.
    DUIMSTOKJE, een Maatstokje der Timmerluiden, daar meede men bij duimen meet: en heeft gemeenelijk de lengte van een voet: het scheeld een duimbreed, dat is, de breedte van een duim.
    DUIN, of blink van weegen haar wittigheid, een heuvel van Sand, die gelijk de hoogste Duinen meest blinkers genaamd werden: de duinkant, een landstreek die ontrent Duin geleegen is: en selfs de Stad Duinkerken schijnt daar van sijn naam te hebben: om dat de selve rondom, als in Duinen beslooten leit: duinhelm, de helm, Carica bij de Latijnisten genaamd, die op de Duinen groeid: een Duinmeier, of naa het gemeene seggen een Duinmaajer: een Opsien- [p. 54] der, en als een Schout van de Duinen: anders genaamd een Koddebeier, dat is, een die met een Kodde, of Knods, beierd of geweld gebruikt: want Meier of Major, een Schout beteekend: en soo de Meierij van den Bos, ens.
    DUIVELJAAGEN, is een woord, dat men in het gemeen toeschrijft Toovenaars en Tooveressen: waarom die ook de naam daar van krijgen, dat sij duiverjaagers, duiveljaagsters: sijn niet dat sij de duivel soeken te verjaagen, en sijn geweld te vernietigen: maar omdat sij met den duivel aan spannen, en sijn dienaars sijn: gelijk men soo ook noemd de hoerejaagers, en al die op de jagt gaan, om iets te vangen: anders werd dit woord duiveljaagen bij de Matroosen genoomen, als sij daar door willen beteekenen een soort van stuuwen, de welke geschied door behulp van swaare steenen, de welke oover de ingescheepte Goederen werden gerold, om de selve te doen pakken, en is meede bekend onder het woord Traaven.
    DUKDALF, een gebrooken woord, dog seer bekend in deese Neederlanden, als hebbende de naam van dien wreeden Bloedhond Duc de Alba, Gouverneur van deese Landen, gesonden van den Konink van Spanjen Philips den tweeden, sie Hoofds Hist. pag. 333: of de Amsterdamse dukdalven, dat Paalwerk is, daar de Touwen van de Scheepen bij geleegendheid aanvast gemaakt en beleid werden, haar naam daar van hebben, dat en soude ik niet derven voor vast iemand toeseggen: immers dat is seeker, dat deese Paalen soo hegt en vast in een geklonken sijn, dat de Scheepen die sig daar aan koomen* te stooten, groot ongemak koomen te lijden, en meenigmaal in de grond geboord sijn; niet anders als die Luiden, die sig teegen den Duc de Alba eertijds gekant hebben.
    DURK, of van andere den Urk, van het eerste komt Durkerdam, een Dorp in Waaterland aan Pampus geleegen: Urk werd genaamd een Eilandje in het midden van de suider See, teegen oover Enkhuisen, en de stroom die daar sterk voor bij schiet, werd genaamd het val van Urk: nu Durk, of den Urk is de plaats, daar het vuilwaater on- [p. 55] der in het Schip vergaaderd, of wel het vuilewaater selfs, dit woord is te vinden bij de Bruin in Embl. pag. 149. sie, de Soo’.
    DWARLWIND, dwarlen beteekend draajen, en soo is een dwarlwind niet anders als een draaiwind, sie, Wind.
    DWARS, beteekend schuin, scheef, en daarom beteekend dwarsdrijven met een Schip, dwars in het Waater leggen: het welk indien het met voordagt geschied om een ander te quellen: wat wonder dat dwarsdrijven genoomen werd voor harrewarren, kraakeel soeken: en een Vent of Schipper, die dat doet, een dwarsdrijver genaamd werd: dwars sees leggen beteekend tussen de baaren inleggen: een dwarsstroom, een stroom die van ter sijden komt, of wel die geen regten streek en hout, gelijk alle stroomen, die langs de kusten heenen loopen: een dwarsslee is een slee der Scheepstimmerluiden: waar meede een Schip of Vaartuig op het Land werd gehaald, sie het afbeelsel, W. N. 4 pag. 185. een dwarstouw is een touw, dat oover dwars en niet langs Scheeps uitgevierd werd.
    DWEIL, heeft in sommige Hollandse Steeden de naam van een Feil, waar van op Amsterdams, de vloer feilen: maar te scheep werd het genoomen voor een hoop lappen aan een gereegen, en aan een langen stok vast gespijkerd: waar meede de Scheepen werden afgedweild, dat is, schoon gemaakt en opgedroogd, als sij met Waater eerst afgespoeld sijn: hier van daan dweilen, afdweilen, opdweilen, uitdweilen: alle van die beteekenis, als de afkomstige woorden van feilen: de dweilstok, dat is, de stok daar de dweil aan gehegt is.
Continue
    EB, of Ebbe, het afloopen, of het vallen van het Waater, het teegendeel is, Vloed, als het Waater begint te wassen, of op te loopen: oneigendlijk beteekend het eerste verlies en het laatste winst, als, des weerelds goed is Eb en Vloed: dat is, het Rijk gaat op en neêr: want naa hooge Vloeden koomen laage Ebben: dat is, naa groote voorspoed komt groote teegenspoed: hoogmoed komt voor den val: van Eb komt Ebben gelijk van Vloed, Vloeden: waar voor gemeenelijk geseid werd Vloejen gelijk in het woord selfs [p. 56] te sien is: de voor Eb het begin van de Eb, de agter Eb, het laatste van de Eb. ens.
    EESELSHOOFD, werd sonder twijfel te saamen gesteld van Eesel en Hoofd: soo dat het soo veel beteekend, als een Hoofd van een Eesel: dog dit kan niet als by gelijkenis van dit Werktuig gesegt werden: want het is een half rond Blok met een inkeep booven op de Mast, daar de Steng ingeset werd: en van weinig sierlijkheid, gelijk ook het Hoofd van een Eesel: of wel werd het misschien een Eeselshoofd genaamd, genoomen het gedeelte voor het geheel, om dat het de Steng van Topseilen, Vlaggestokken, als een Eesel den last draagen, haar steevigheid geeven moet: soo werd ook bij de Schilders een Eesel genaamd, dat Werktuig, daar sii in het schilderen haar Pinneelen op koomen te leggen.
    EETER, in het gemeen een die Eet: alsoo werd het te Scheep genoomen voor iemand, die in Scheeps dienst is, en derhalven de kost op helpt, gelijk men seid, een Man buiten boord een Eeter te min: want een van het Scheepsvolk buiten boord vallende, en bij gevolg verdrinkende, maakt dat de kost te ruimer omkomt: oneigendlijk beteekend het, dat men in eenig verlies weinig swaarigheid steld: gelijk Kapiteins ontrent janhaagel: want sij werden sonder liefde aangenoomen, en sij scheiden sonder hartseer.
    EEVERDDOEK, een soort van Smaldoek daar Seilen af gemaakt werden, sie, Seildoek,
    ELGER, een seeker soort van een ijsere Kam, waar aan een stok aan gehegt werd, om de Aal al slaande of steekende uit de grond te haalen: waar van slagelger, steekelger.
    EMMER, is een bekend woord: maar is veelderlei: een Waateremmer, daar men waater meede schept: een Vis of Martemmer daar men Vis en andere waaren in haald: maar een Emmertje werd van de Blookemaakers, en Loodgieter genaamd, dat houte Werktuig, dat onder aan de Pompstok is, om het waater met de klap op te haalen: W. N. 14. 56.
[p. 57]
    END, is in het gemeen het laatste van alle dingen, en in het besonder van ons leeven: het end draagt den last: dat is, de swaarigheid komt op het laatst: hetend goed al goed, exitus acta probat. Daar en booven, hoe is die Man gekoomen aan sijn end? dat is, aan sijn dood: dog te Scheep werd het genoomen voor het uiterste van alle Scheep Deelen, Balken, Klampen, Touwen ens. van het laatste komt het bekende spreekwoord, ik weet niet waar het end (dat is, van het Touw) vast is: oneigendlijk, ik weet de regte grond van de saak niet, end voor end sijn werd gesegt van een Touw of Kaabel, dat ten enden uitgevierd is, en dienvolgens teenemaal gespannen staat.
    ENTEREN, beteekend oovervallen en ooverspringen in een ander mans Schip, omdat te vermeesteren: waar van de gereedschappen, als Enterbijl, Enterdreg haar naam hebben: waar van de beschrijving niet noodig is, daar de Liefhebbers ligtelijk geleegendheid hebben om die met haar oogen te gaan besigtigen: haar gebruik egter is, dat de Enterdreg in het staande wand van des vijands Schip geworpen werd om den vijand aan boord te klampen, en de Scheepen soo digt aan malkanderen te doen naaderen, als eenigsins moogelijk is: de Enterbijl is dienstig met sijn scherpte om alles aan stukken en onder de voet te hakken, en de punt aan de andere kant, als in een heir haamer uitsteekende, is bequaam om in eenig hout geslaagen sijnde daar bij op te klimmen: een Enterluik weederom is soodaanig een luik, dat, als de vijand staat meester te werden, of van de Bak, of van de Kajuit of Hut, gebruikt werd, om daar door needer te sakken, en te kunnen koomen op den ooverloop, om door het Roosterwerk den vijand met halve Pieken afbreuk te kunnen doen.
    EQUIPAGIE, een Frans woord, en werd soo te Land als te Waater gebruikt, te Land seid men het van den toestel van gesanten, Ooversten en andere Grooten als sij of op reis of te veld gaan: te waater werd het gebruikt van het toerusten der Oorlogscheepen, waar van Scheepen Equipee- [p. 58] ren, Equipagie van Scheepen, Equipagie Meester, die geen die het bewind van het uitrusten der Scheepen bevoolen is.
    ES, beteekend dat gedeelte van het Galjoen, dat op de Hollandse Scheepen gesien werd, rustende op de Leeuw, sie, ons Schip, en W. N. 7. pag. 55.
Continue
    FATSEN, of onderbonnetten, ten opsigte van de boovenste daar sij aan gereegen werden: en nademaal dit in het seilen gedaan werd om vaart te maaken, soo is het geloofelijk, dat het spreekwoord, hij is op de fatsen, dat is, hij is op de loop, hij is het haasepat op, daar sijn naam van gekreegen heeft, sie, Bonnet.
    FITTEN, is een Scheepstimmermans woord, en beteekend meeten hoe diep die gaaten sijn, die men geboord heeft.
    FLUIT, of Fluitschip heeft sijn naam naa alle waarschijnelijkheid van een Fluit, om dat dit slag van Scheepen lang en smal is: deese sijn tweederlei, te weeten, de gemeene, en die men Katten sonder ooren noemd, waar van op sijn plaats breeder.
    FOK, een soort van een Seil, dog moet onderscheid gemaakt werden, of het is een Fok aan een groot of klein Vaartuig: want op groote Scheepen is het een Seil, dat het onderste is aan de voorste, of naa haar genaamd de Fokkemast: maar op klein Vaartuig is het dat strook Linden, dat voor van de Steeven bij de Stag opgeheist werd naa de Mast, en is niet alleen dienstig om Wind te vatten, en vaart te maaken: maar ook in het wenden en laveeren: en naademaal het de gewoonte is, dat als men gereedschap maakt om het oover een anderen boeg te wenden, dat men, seg ik, de Fok van de Knegt, of iemand anders die op de Plegt staat, met kragt teegen de Wind belast aan te houden, om te beeter te kunnen afvallen: soo roept de Schipper hou uit de Fok: waar op dan soodaanige Knegt, steunende op sijn kragten, den Schipper weederom toe roept, ik sal uuw den Fok wel uit houden: dit werd oneigendlijk gebruikt, als men seggen wil, dat men iemand niet en ontsiet: maar soo het hem lust getroost is: de Fok op ’t [p. 59] Steeven, te weeten, strijk, dat is, strijk de Fok, met de Ree met al geswindelijk needer: het woord Fok werd ook bij gelijkenis geduid op een Bril, om dat gelijk een Fok het Schip in het seilen en wenden, alsoo ook den Bril voor de oogen dienstig is: van Fok komt fokken, het welk meest oneigendlijk op het voortteelen gepast werd: Hoenderen, Knijnen aanfokken: en als het niet wel lukken wil, seid men, het wil niet wel fokken: de Fokkemast, het Fokkespoor, beteekenen het eerste de Mast van de Fok, en het ander het spoor, daar de Fokkemast in staat: Breedefok, sie, Kluiffok.
    FOOI, alhoewel dit een Frans woord is, eevenwel is het door het lang gebruik burger bij ons geworden: jaa selfs met een ander Frans woord vergeselschapt: soo seid men, ik doe dat op de bonne fooi, dat is, op goed geloof of vertrouwen: de fooi geeven, een gelag of afscheid maal geeven: tot een teeken, soo ik geloof, van getrouwigheid en geneegendheid tot die geene daar men van af scheid: maar de Rotterdamse fooi geeven beteekend, met slaan en smijten van malkander scheiden.
    FRANSVAARDER, een Schip of Schipper, die op Vrankrijk vaart: dit slag van Scheepen sijn voor het meeste gedeelte Fluiten, somtijds Galjoots en Boejers.
    FREGAT, een soort van groote Scheepen, gelijk Pijnassen, dog meer met haar agter Kasteel agter oover hangende: waar om sij ook van sommige hanggatten genaamd werden.
    FUIK, een bekend vistuig, meest gevlogten van tienen, om in besloote Waateren op de grond needer te leggen, om de Vis te vangen, en het weederkeeren te beletten, sie, Cats in Emblematis, alwaar hij het Huuwelijk bij een Fuik vergelijkt: oneigendlijk seid men hij is al in de Fuik, dat is, hij is al in het Net, hij is al gevangen.
    FUSTAAGIE, een bastaard woord, en af komstig van Fustis, beteekende een stok, waar van misschien het Franse VaartuigFusten genaamd werden, Fustaagie nu beteekend bij de Schippers en Kooplieden alderhande Vaat- [p. 60] werk: als sij seggen: wat is dat voor Fustaagie? gelijk sij seggen van pakken, wat is dat voor pakkaagie?
Continue
    GAAN, beteekend bij de Seeluiden vaaren, seilen, roejen, soo seggen sij, het gaat wel, het gaat wel voort: dat gaat niet, dat gaat niet aan, dat gaat niet wel: oneigendlijk werd het gebruikt, als men segt, het gaat met die Luiden niet, die Luiden passen niet op, als ook, die Luiden sijn niet gelukkig, voorspoedig: het gaat met die sieke Man niet: dat is, de sieke Man kan op sijn verhaal niet koomen, van de selve beteekenis sijn’er meer, als, het gaat haar niet wel, het gaat haar quaalijk: daar en teegen, het gaat haar wel, het sal wel gaan.
    Aangaan, naa toe vaaren: oneigendlijk werd dit gebruikt in de volgende spreekwoorden: mag ik daar op aan gaan, dat is, mag ik daar vast op gaan: mag ik mij daar op verlaaten: hij gaat lustig aan, hij speeld lustig den beest, hij trekt lustig op: wat gaat uuw dat aan? wat roerd uuw dat? begaan, al gaande bekoomen: ik kan dat niet begaan: begaan sijn met iemand, beteekend bekommerd sijn: door gaan, wegsluipen, het Anker is doorgegaan: die Koopman is doorgegaan, bankroet gespeeld: in gaan, intreeden, mee’ gaan, te saamen gaan: en dit werd op het Anker gepast, als men seid, het Anker gaat mee’, dat is, het Anker slipt door de grond, meegaande sijn, mee’doogend sijn: die Man is seer meegaande, op gaan, opwaarts gaan: oneigendlijk vorderen: hoe veel Jongens sijnder op gegaan? hoc est, promoti sunt: uit gaan, uit den Huis gaan: uit gaan, uitgeblust werden extingui*: voortgaan pergere, gaa voort: voortgang hebben: voortgang neemen: die saak en heeft geen voortgang: dat sal geen voortgang neemen ens.
    GAANDE HOUDEN, beteekend draagende houden, soo seilen, en op die boeg, als men tot nog toe geseild heeft, oneigendlijk beteekend het staande houden, blijven in die staat daar men in is, ik kan soo niet lang staande houden.
    GAANDE sijn, gaande raaken, werd geseid eigendlijk van een Schip, als het van sijn Anker spild, en aan het glijen raakt, ook wel de goederen die in een storm koomen oover- [p. 61] hoop te rollen: de ballast raakt gaande: oneigendlijk werd het gepast op Menssen, die moejelijk en quaad werden, hij is geweldig haastig, als hij gaande is.
    GAAREN, Seilgaaren, Kaabelgaaren, Schiemansgaaren, beteekend een Draad, die gegaard, en getwijnd is, hier van fijn, grof Gaaren, een Gaarentwijnder ens. het beteekend ook het geen van Gaaren gemaakt en gebreid werd, gelijk sommige Netten, en voornaamendlijk de fijne, met de naam van Gaaren bekend sijn: hier van daan sijn eigen Gaaren rooken: dat is, niemand iets dank weeten: sig selven alles toe schrijven: een war Gaaren, iemand die het Gaaren verwart: oneigendlijk een die twistgierig is.
    GAARBOORD, is een woord, dat te saamen gesteld is van Gaar en Boord: gaar is afkomstig, of van Gaaren, dat is, vergaaren, om dat het Gaarboord de naaste Plank is aan de Kiel, en dat men met het aansetten van deese Plank een aanvang van het gantse hol maakt: of van gaar, dat is, oover het vier soo lang gebraaden, tot dat sij genoeg is, waar van komt de manier van spreeken bij de Scheepstimmerlui gebruikelijk: een Plank Gaarmaaken, gelijk men soo van de Kost te spreeken gewoon is.
    GAATSCHIJVEN, sijn Schijven met gaaten, sie, Schijf.
    GAFFEL, dit woord werd op verscheide dingen, naa de oovereenkomst van het een met het ander gepast, soo hebben de Boeren een Hooigaffel, het welk een Vork is met twee scherpe tanden: daar is ook een Vleesgaffel daar het Vlees meede in de rook, of schoorsteen gehangen werd: en endelijk werd een Gaffel op Boejers en Smakken genaamd dat hout, daar het Smakseil aan vast gemaakt werd: deese Gaffel verstrekt voor een Spriet, die altijd vast staat, en sluit met sijn uitgeholde Gaffel om de Mast: maar op minder Vaartuigen is deese Spriet met sijn Gaffel los, en werd te gelijk met sijn Seil, daar aan vast sijnde, gestreeken en opgeheisd.
[p. 62]
    GAL, See Gal, van sommig genaamd See kladden, sie, See.
    GALDERIJ, de beteekenis van dit woord is soo duister niet, als de oorspronk schijnt te sijn: want men weet naauwelijks uit wat Taal dit gesprooten is: komt het van het Latijnse woord Galea, soo moet het daarom alleen sijn, om dat een Galderij, of dan liever een Galerij, gemeenelijk ooverdekt is: komt het van Gaanderij, gelijk Hoofd schrijft, soo is het afkomstig van gaan, dat is, wandelen: en soo is het soo veel als een wandelplaats, dat seer ruim genoomen is: voor mij, als ik soude moeten kiesen, of deelen, ik soude het eevenwel houden met het laatste: en soo het als nog geen Duits is, het mag met’er tijd Duits werden: immers dat is seeker, dat men in een Huis een Galderij noemd een smalle plaats, het sij binnen, het sij buitens Huis, het sij booven oopen of bedekt, daar men om vermaak kan gaan wandelen: en soo diend het ook te Scheep voor een plaats daar men sijn wandeling of uitsigt neemen kan: haar plaats is op onse Scheepen ter sijden van de Kajuit, en diend grootelijk tot sieraat van groote Oorlogscheepen, sie ons Schip: het gebeurd egter in Koop- en Straatsvaarders wel, dat de Galderijen niet alleen ter sijden van de Kajuit, maar ook agter de selve sijn, en dat niet oover dekt in het geheel of ten deelen: maar ook gants oopen: en ook wel twee booven malkanderen: dog dit is meer voor de pronk als voor de noodsaakelijkheid.
    GALEAS, een soort van een Italiaans Oorlogsschip ens. sie Hoofd Hist. pag. 213.
    GALEI, bij de oude bekend met de naamen van Biremis, Triremis ens. naa het getal of van de laagen der Riemen (soo sommige willen) of naa het getal der Roejers, die aan een Riem van weegen haar swaarte wierden te werk gesteld, het welk veel geloofelijker is: dog dit Vaartuig is selfs heeden ten daage seer gebruikelijk in de Middelandse See, en daarom dienstig om bij stilte met Riemen het selve geswind voort te roejen, sie de Afbeeldsel bij W. pag. [p. 63] 186. 192. en 193. die geene nu, die op de Galeien Roejers sijn, werden van de onse Galeiboeven genaamd: want wij het woord Boef seer ligtelijk iemand toeschrijven (gelijk in Kaaiboef, Baanboef ens. gebleeken is, sie, kaai, of baan) eevenwel komt het woord Boef hier seer wel te pas, om dat het voor het grootste gedeelte schelmen en bandijten sijn, die tot dit werk veroordeeld werden: de rest sijn vreemde Volkeren, tot Slaaven gemaakt.
    GALJOEN, beteekend bij ons de snuit, of Rostrum op sijn Latijns, van fregatten, pijnassen, en andere swaare Scheepen, sie, ons Schip, hier van iemand in het Galjoen sluiten, het is een soort van straffen te Scheep, te weeten, als iemand daar oover nagt en dag te Waater, en te Brood sitten moet.
    GALJOENEN, beteekenen bij de Spanjaards seer swaare Scheepen, die naa Oost, en Westindien, versonden werden.
    GALJOOT, een soort van Vaartuig, dat te Koopvaardij gaat, of wel diend voor een Advijsjagt, om dat het snel in het seilen is: het heeft de groote van een hoeker, sie, W. pag 191.
    GANG, de streek die een Schip al laveerende doet, sonder te wenden, of oover staag te werpen: hier van daan gaa jouw gang! dat is, vaar voort, hij gaat sijn gang, oneigendlijk, hij volgd sijn hoofd, hij past op niemands bevel: quaade gangen gaan, deselve gangen gaan ens.. aan de gang sijn: vaart hebben: oneigendlijk, optrekken, op het hollen sijn: van gang komt gangetje, een kleine gang, een gangetje gaan, een kleine streek voort vaaren: oneigendlijk hand gemeen sijn, een Koogel wisselen, aangang, voortgang, naadering: aangang hebben, dat is, oneigendlijk toegang hebben: gelijk aangang maaken, dat is, toegang maaken, kennis maaken: Gang een plank, daar oover men in en uit het Schip gaat: gelijk een gang, daar door men in en uit het Huis gaat.
    GANGBOORD, het Boord daar langs men gaat, an- [p. 64] ders* genaamd Waaringen, wat doeje daar te leggen in het Gangboord? dat is, in de weeg.
    GANSEVLEUGEL, een soort van een Schippers Boom, dienstig tot het uitsetten van een schoot hoorn van het Seil, de Besaan genaamd, sie, Besaan.
    GARDIAAN, een opsiender of Provoost van de Galeiboeven: gelijk de Gardiaanen oover de Munnikken in de Kloosters, oorspronkelijk van het Franse woord Guarde: want (dat wel aan te merken staat*) de Franse maaken onderscheid tussen de G, dat is veeltijds onse J, en Gu, dat is, onse G.
    GARNAAT, bij de Amsterdammers mijn Landslui, Garneel Squilla, bij sommige Latijnisten genaamd, waar van See Garnaat, of See Garneelen, Tij Garneelen: en het spreekwoord, hij heeft een hoofd als een Garnaat of Garneel, dat is, oneigendlijk, hij hoe klein, dat hij is, wil al meede sijn hoofd toonen: oover een koomende met het seggen der oude, habet & musca splenem & formicae sua bilis inest.
    GARNIER, en Garnieren: met een Garnier, of beschutsel van Planken de vaaren bevrijden voor eenig ongemak; het selfde beteekend Garniering: dog alles afkomstig van het woord Guarde of bewaaring, gelijk Lijfguarde, ens.
    GAT, dit woord beteekend in het gemeen alle oopening, soo dat het selfs voor een aarsgat genoomen werd, gaa sitten op uuw gat! immers te Scheep selfs werd het voor het agter steeven van een Schip gebruikt in het volgende voorbeeld, het Schip op sijn gat setten, dat is, een Schip met sijn* agter steeven op het drooge setten: op sijn gat gaan sitten, werd bij den Burger genoomen voor stip op sijn werk sijn, oneigendlijk, veragteren, verslappen, als bij voorbeeld, de neeringen gaan op haar gat sitten: niet anders als een Schip in sijn vaart gestuit werd, als het bij ongeluk agter vastraakt, een gat vernaagelen, is een gat met een houte of ijsere naagel toespijkeren: oneigendlijk werd dit gebruikt als men segt: ik sal uuw dat gat wel vernaagelen? dat is, ik sal wel maaken, dat gij sulks, als gij tot nog [p. 65] toe gedaan hebt, niet meer doen sult, en dat gij tot uuw oogmerk niet en sult geraaken: in het besonder werd het woord gat genoomen voor een oopening, die te Scheep voor valt, door stooten of schieten: en dewijl de tijd somtijds niet lijden kan, dat sulks netjes en op sijn gemak gedaan werd, soo seid men lap het maar voor sijn gat, dat is, het behoefd soo euvel net niet gedaan: haast uuw maar wat! scheid’er maar ten eersten af: dog oneigendlijk, doe soo gij het best met een vaart doen kunt, roffel lustig weg: het woord gat werd ook bij gelijkenis van Scheeps ongemakken genoomen tot Huiselijke: als in het volgende blijkt: de Vorst heeft een gat, beteekend gedaan hebben, gelijk Glaasen, Potten en Pannen ens. als sij een gat hebben, of lek sijn: dat gat is niet te stoppen, dat is, die schulden, die daar gemaakt sijn, die kunnen niet werden betaald: daar en booven werd het woord gat en gaaten gebruikt voor Seegaaten, van de Latijnisten Ostia genaamd: soo koomen ons voor in de Paskaarten; aan Tessel het Spanjaarts, het Hr. Jan de Wits Gat: en in het gemeen, buiten gaats: binnen gaats, de Scheepen sijn binnens gaats, dat is, sij sijn binnen: gelijk men op een andere manier spreekt, de Scheepen sijn buiten gaats, de Scheepen sijn in See gesteeken: dat is, buiten gaats geschied, dat is, in het uitloopen, of eer de Scheepen binnen waaren: te gaat gaan, vind ik bij W. pag. 510. in die sin, als of men sei, het gat gaat van selver toe: waar van den Meester selfs kan gesien werden.
    GEER, anders genaamd tong of slip, gelijk het bij de Naajers en Naaisters genoeg bekend is: een Jak of Hembd met geeren: sonder twijfel van de Seelui ontleend, die een geer noemen, een strook Seildoeks, dat aan de Seilen gevoegd werd, om die breeder te maaken, waar van begeeren, met geeren, benaajen: oneigendlijk naa iets verlangen, dat men van nooden heeft.
    GEEVELINGEN, sie, Garnier, of Garniering.
    GEGERD, schijnt mij te sijn het selve met het woord [p. 66] gegord, van gorden, waar van een gordel: naademaal het in de saak oover een komt: want gegerd te sijn, beteekend soo stijf vertuid, dat het Schip niet swaajen kan: waar van het spreekwoord, hij is’er mee gegerd, of, gelijk sommige het uitspreeken, gesjerd: hij is’er meede opgescheept, hij is aan ’t teefje vast.
    GELEIT, sijn onder See, waar van, sie, W. p. 491.
    GEMAK, werd van de Latijnisten commodum, en van de Neederlanders met eerlijke, en niet min aardige beteekenis oovergebragt tot een heimelijk gemak, te weeten, voor die plaats, daar den Paus selfs, des nood sijnde, te voet gaat: met een gebrooke Latijns woord, een secreet, en van de Boeren, een Kakhuis: het pijpje nu, waar de afgang door geloosd werd, is genaamd het gemak pijpje. W. N. 12. pag. 55.
    GESCHEEPT SIJN, sie, Schip. Dit werd en van Goederen, en van Menssen geseid: de Goederen sijn gescheept: dat is, de Goederen sijn in het Schip gedaan: maar met iemand gescheept sijn, beteekend: met iemand verleegen, al te ver in geseild sijn, Hoofd in Velsen: ik ben daar mee’ gescheept, daar ik mee’ oover moet.
    GESCHUT, of Schut, dit woord (naa de Letter) komt van schutten, dat is, beletten, afweeren, waar van een schutting, en lijfschutten, lijfwagt, om dat men door haar behulp alle geweld afschut, afkeerd en belet: maar naa haar gebruik soo soude het moeten afkoomen van schieten: want Geschut werd van de Franse Canòn genaamd: misschien om dat het ieder den Wet of Cánon voor schrijft, wat hij doen of laaten moet: van dit woord het seggen, het Geschut, of ook wel bij verkorting, het Schut te boord haalen, dat is, de Poorten oopenen, en sig vaardig maaken om te slaan: grof Geschut ens.
    GESOND, gaaf, sonder letsel, gesond Schip, maar ongesond werd van een Schip geseid, dat niet wil wenden.
    GESTREEKEN SIJN, beteekend, met Planken beschooten te sijn, sie, strijken, of beschieten.
    GETIJ, en ook Tij beteekend het wassen en het vallen [p. 67] van het Waater, of de Stroom, die heen en weeder vloed: waar van het spreekwoord, elk vist op sijn getij, het welk oneigendlijk beteekend, elk let op sijn voordeel: Hoofd Hist. pag.* sie, Tij: hier van voor Getij, naa Getij, ens.
    GETUIGD SIJN, werd gesegt van een Schip dat al sijn Tuig en Touwen, en Seilen ens. heeft, sie, Tuig: hoog getuigd sijn, laag getuigd sijn. ens.
    GEWEER, al het geen waar meede men iemand te keer gaat: als koomende van weeren: gelijk ook teegenweer, weer uuw dapper, verweer uuw: hier van sijdgeweer, een Deegen of Houwer ens.: Schietgeweer, Pistoolen, Roers, Geschut, en al het geen daar men mee’ schiet, verstaan werd, sie, weeren.
    GEWELDIGE, of de Geweldige van het Prinssen Hof: of om in het gemeen te spreeken, de Provoost Generaal oover alle die geen, die in dienst sijn van de Admiraliteit: waar van die spreekwijsen sijn: hij sit tot de Geweldigen, hij is tot de Geweldigen gebragt, hij sit gevangen.
    GEWIGT, of bij het weegen van verkorting wigt: en soo beteekend het eenige swaarte, en oneigendlijk eenige kragt, die het aan een saak geeven, gelijk, het kan groot gewigt aanbrengen aan die saak ens.
    GIEREN, schijnt te koomen van een Roofvoogel, genaamd Gier, of bij de Latijnisten Milvus, die gewoon is te gieren, dat is, heenen weer te vliegen om sijn Aas te bejaagen: waar van gierig, happig, begeerig en gierigaard, gierigheid ens. waarom ook te Scheep gieren gebruikt werd, voor heen en weer wenden, gelijk als gieren onder See, wenden tussen de Baaren in, met een gierslag, dat is, met een boegslag.
    GEIK, sie, Gijk.
    GEIN, sie, Jein.
    GEIP, sie, Gijp. GEIPEN, sie, Gijpen.
    GEK, is een Werktuig booven aan het end van een houte Pomp, waar in de stok of handvatsel, daar meede men de Pompstok ophaald, vast gehegt werd: die daar van ook sijn naam van gekstok gekreegen heeft, sie, W. N. 14. pag. 56.
[p. 68]
    GERFSCHAAF, sie, Schaaf.
    GEUS, is een gebrooken Frans woord komt van Geux: het welk beteekend een Beedelaar: waar van daan in de voorleedene eeuw ten tijden van de Hertogin van Parma, die van de hervormde Godsdienst bij veragting Geusen genaamd wierden, sie, Hoofd in sijn Hist. pag.* weshalven sij om te toonen, dat sij haar daar aan niet en kreunde, houte napjes aan haar Bonnetten droegen, met dit opschrift, malkanderen getrouw tot den Beedelsak: van Geus komt Geusje, als geseid een kleine Geus, en dit werd te Scheep genoomen voor een Vlag die booven van de boegsteng waaid, misschien daarom soo genaamd: om dat sij bij de andere topstanders in groote niet en is te vergelijken: daarenbooven het woord Geusen beteekend ook te Scheep goed beginnen te waajen, en dit schijnt al weederom gesegt bij veragting, om dat de Roomsgesinde, als de saaken in den Spaansen Oorlog haar teegen liepen, terstond smaadelijk pleegen te seggen: onse lieve Heer die geusd, dat is, Hij is de Geusen gunstig. Geusestok, de stok of steng daar het Geusje op staat.
    GIETER, komt van gieten, en derhalven is dit het Hoosvat, waar meede de Seilen, voornaamendlijk op klein Vaartuig, meede werden nat gemaakt: want hoosen beteekend bij de Seelui gieten: van gieter komt het spreekwoord, hij siet’er uit, of hij uit een gieter gedronken had, dat is, hij siet’er uit als de bittere dood, om dat men nooit op See uit een gieter sal drinken, soo lang als’er andere drank, of soet Waater, binnen Scheepsboord is.
    GIJN, sie, Jein: met een gij of gein iets ophijsen.
    GIJTOUW, ibidem.
    GIJTOUWBLOKS, ibidem, een Blok dat aan het Gijntouw vast is.
    GIJK, beteekend op groote Scheepen de Stok, of Spriet, waar meede het Lijseil werd uitgeset, maar op Jagjes is het de Stok, die onder aan de Besaan vast is, om die uit te setten.
    GIJN, of Gij, of Jein, als ook Gein, dit werd genaamd een Blok met drie Schijven: de Bloks, die hier toebehoo- [p. 69] ren, werden Gijbloks of Gijnbloks, ook wel Jeinbloks, genaamd: want het een naa het Frans, het ander naa het Neederlands sweemd.
    GIJP, beteekend het ooverslaan van de Stok, of Kloet, die de Besaan uitset: wanneer nu, door het schavielen van de Wind, eenige vrees is, dat de Besaan mogt om slaan, soo roept men teegen die geene, die daar ontrent sijn, wagt uuw voor de Gijp, dat is, draag sorg, dat gij door het gijpen niet beschaadigd werd: en in een oneigendlijke sin genoomen, soo is het wagt uuw voor eenig ongeval, wagt uuw voor de weerstuit: van Gijp komt gijpen, beteekende het schielijk omslaan van de Seilen, het welk op Binnelandsvaarders seer ligt geschied met een al te groote voor Wind, als wanneer de Seilen de minste Wind vatten: dog uit de luuwte koomende in de ruimte, soo is het door de schielijkheid en voor Menssen, en voor Vaartuigen seer gevaarlijk: en daarom seid men van iemand, die op sterven leit, hij leit op ’t gijpen, dat is, het sal niet lang duuren, of hij is dood.
    GILLEN, werd in tweederhande sin genoomen, eerst op sijn scheeps voor iets schuin af snijden en af saagen: waar van de Gilling en Gillinghouten haar naam hebben: want Gilling en Gillinghout is anders niet als een hout, dat schuins naa omlaag afgesaagd is, haar gebruik, sie, W. pag. 492. dit werd ook gebruikt van de Seilen, en in het besonder van de Lijseilen, die men oordeeld, dat wel gegild ontrent de Schoothoorns behooren te sijn: voorts werd gillen genaamd soo schreeuwen, dat het eerste geluid seer helder en schielijk gehoord werd, gelijk men seid, hij gaf een gil.
    GLAS, beteekend in het gemeen, het welk van de Latijnisten met het woord vitrum werd te kennen gegeeven, waar van, het is soo broos als Glas, en dan voorts al wat van Glas werd gemaakt, als een glaase Ruit, Bierglas, een glaase Roemer ens. dog te scheep werd het genoomen eerst voor een Sandlooper of Uurglas, gelijk die van veelderhande soorten sijn: maar in het besonder werd het genoomen voor een Sandlooper van een half uur: als dan gesegt werd, [p. 70] dat de Vlooten of Scheepen soo of soo veel Glaasen teegen den andere hebben geslaagen: verstaa dan, dat het sijn soo veel halve uuren: bij Glaasen om, beteekend oneigendlijk bij beurten om, waar van breeder bij Roemer Visser 1. Schok het 3. sinnepop.
    GOLF (soo sommige meenen) is af komstig van het Grieks woord κόλπος beteekenende een boesem: werd in het gemeen genoomen voor een baar: dog sij verschillen van malkanderen, in grootte: soo dat Golf mij voor komt, als een groote baar, gelijk in storm, en onweer: voorts heeft dit woord een beteekenis bij uitneemendheid, als het gesteld werd voor de Golf van Venetien: genaamd in het Latijn mare hadriaticum.
    GONDEL, een Venetiaans Vaartuig, welkers voorbeeld bij W. pag. 216.
    GOOTELING, een soort van klein Geschut, het welk sijn beteekenis schijnt te hebben van gieten: als een stukje Geschut, dat gegooten werd: hoewel het kennelijk is, dat al het Geschut gegooten werd.
    GORDEN, beteekend vast binden waar van een gordel: of cingulum: aangorden, omgorden ens. voorts beteekend gorden, of gording al het geen steevigheid, en vastigheid, ergens aan kan geeven. gelijk berghouten ens. een gordijn cortina, waar van het sijn naam sonder twijfel heeft.
    GRAAD, dit woord komt van het Latijns woord gradus het welk eigendlijk een tree’ of trap beteekend: maar bij de Sterrekijkers werd het genoomen voor het 360. part van een Circulus, gelijk bekend is: als men dan seid, die of die plaats leit op soo veel Graaden, dat is, gelijk sij seggen, te reekenen naa Pools hoogte: hier toe gebruikt men te Scheep een Graadboog om daar meede de Sterren te schieten, om de hoogte waar men is, te kunnen weeten: de afbeeldsel daar van is een Maatstok met houtjes, die op en neederwaarts kunnen geschooven werden, sie, Roemer Visser Schok 3. Sinnepop 28. of sijn te vinden bij die geen, die Stuurmans gereedschap verkoopen.
    GRANAAT, is de naam van een Spaanse Vrugt dewel- [p. 71] ke van de plaats, daar sij haar oorsprong van hebben, in het Latijn genaamd werd Malum Granatum of bij ons Appelen van Granaaten, Granaatappelen, en naademaal deese Vrugt veel Korrelkens heeft, die ieder in haar huisjen sijn opgeslooten, soo werden de Vuurwerken, die men Granaaten noemd, (om de gelijkheids wil) daar naa genaamd: hier van daan Handgranaaten Granaadiers ens.
    GREEP, komt van grijpen, een greep, dat is, soo veel, als men met een hand grijpen kan, een Boere greep of drietandigen Vork: te Scheep werd het genoomen voor de scherpten van de Steeven: een blinde greep doen, beteekend heimelijk iets agter omhaalen: of ook wel heimelijk een Voorntje scheppen, een handgreep noemen de Heelmeesters een behendigheid om iets aan te grijpen en te herstellen, bij heeft wonderlijke greepen, dat sijn parten.
    GRIL, is eigendlijk een konstwoord der Scheepstimmerluiden die daar door eigendlijk beteekenen het afscheidsel tussen het Pit van een Boom of Balk, en het buitenste: gelijk Bast of Schors van het binnenste: hier van daan de oneigendlijke beteekenis, als men vraagt wat sijn dat voor grillen? wat sijn dat voor poetsen en aaperijen, gelijk ook, wat sijn dat voor grilletjes? van gril komt grillig het welk beteekend huiverig: het is grillig weer, ik ben grillig: misschien om dat de huiverige leeden schijnen van alle natuurlijke warmte ontbloot: of om dat sulke huiverige Menssen vreemde grillen maaken.
    GROEI, noemen de Dordenaars (naa de Beteekenis van het woord groejen) jonge Visjes, die nog tot haar behoorlijke grootheid niet gekoomen sijn.
    GROENLANDSVAARDER, een Schip of Schipper, die op Groenland vaart, deese Scheepen hebben tot haar gerijf een soort van Sloepen, die men bij uitneemendheid Groenlandse Sloepen noemd, en die seer snellen vaart door haar spitsen kiel en rankheid door het waater maaken, en daar toe alleenlijk gebruikt werden, om op de Walvisvangst te gaan, waar van breeder in het woord Walvis.
    GROND, beteekend het Latijns woord fundum, waar [p. 72] van fundare, of ons basterd woord fundeeren, dat is, grondvesten: gelijk men seid, het Huis staat op mijn grond, op mijn erf, op mijn vastigheid, en eigendom: waar van ontgronden, gelijk de Veenboeren spreeken, dat is, een Land uitdelven, en voorts uit baggeren, en alsoo de grond weg neemen, soo dat het geen Land meer en is: en soo werd de belasting, een pagt, of regt van de ontgronding genaamd, dewelke tot dien einde schijnt ingesteld, om ieder af te schrikken, om sijn Landen soo ligt niet in te steeken: en daar door Turf te trekken: voorts beteekend dit woord te Scheep alle het Land, dat onder Waater geleegen is, gelijk sij seggen grond peilen, dat is, peilen hoe diep het Waater is, eer men grond voeld: en hier van oneigendlijk iemands grond peilen, dat is, iemands meening soeken te weeten, en gelijk men segt, de tong te schrappen: ik voel grond, dat is, ik werd eenig Land onder Waater gewaar, dit werd in een oneigendlijke beteekenis genoomen, voor ik heb mijn bekomst: voorts van grond de volgende spreekwoorden aan de grond setten, een Schip in de grond stuuren, daar het niet vlot sijn kan: en aan de grond sitten, vast sitten aan de grond, niet kunnen vlooten: daar leit geen goede grond: daar is geen goede grond bij die Luiden: dat is, daar is geen liefde, geen goed vertrouwen bij haar: ik kan agter de grond, of grondslag, of het grondgat van die saak niet koomen: dat is, ik kan agter de regte kennisse en waare geschaapendheid niet koomen: want grondslag beteekend bij ons fundamentum, en grondgat beteekend op sijn Scheeps het gat, dat door het Anker, of wel het Schip selfs, in de grond gemaakt is: en daar van heeft men ook die oneigendlijke manier van spreeken: ik moet dat grondgat weeten, dat is, ik moet de saak weeten, soo als sij is, ik moet van die saaken weeten het regte bescheid: van grond komt grondig, en beteekend twee dingen, voor eerst seid men, het is grondige Vis, de Vis is grondig, dat is, de Vis is niet genoeg gespeend, en heeft een grondige smaak: en daar beneeven, die Man heeft grondige kennis van saaken: dat is, hij verstaat die saak grondig, en seer wel; een saak door gronden, een saak door snuffelen ens.
[p. 73]
    GRONDIJS, of liever Gromijs, sie, ijs.
    GROOM, of grom, vuiligheid, die in de rob, of liever, darmen van de Vissen sit, waar van Groom, of Gromijs, sie hier van de uitleg in het woord ijs.
    GROOTE MAST, op groote Scheepen sijn voornaamendlijk drie Masten, als Fokkemast, Besaansmast, en de middelste van diende groote Mast: van de eerste twee hebben wij op haar plaats gesprooken; deese Mast heeft haar naam van haar grootte, om dat sij de grootste is: hier van het spreekwoord: ik vaar mee’ daar de groote Mast vaart, dat is, ik vaar mee’ daar het Schip vaart, genoomen het gedeelte voor het geheel: en bij de Bruin in Embl. p. 11, heeft men: daar dienen geen twee groote Masten op een Schip: dat is, oneigendlijk: daar moet maar een de baas sijn, daar moet maar een hebben te gebieden: naa het gemeen seggen unus rex: unus imperator.
    GRUTTE, of Gort, waar van Grutter of Gorter, die het Koorn tot Grut, of Gort maald: want Grut beteekend al het geen klein gebrooken is: soo seid men oneigendlijk, het is maar Grut, dat is, uitschot: van Grut komt ook een Grutterij, en Grutmoolen, Gruttemeel, Meel van Boekweit gemaalen, gelijk bekend is: te Scheep segt men Grutte, die kost, die van Grutte gekookt werd: en bijwijlen soo is het een gewoonte op Oorlogs Scheepen, dat men eenentwintigmaal Grutte in een week schaft, te weeten, alle daagen driemaal, des morgens, des middags, en des aavonds, als een voorkost, sie, Koeskoes.
    GUINEESVAARDER, een Schip, of Schipper, die op Guinea vaart: dat is, het gedeelte van Africa aan den Oceaan, dat van weegen het Goud, dat daar valt, de Goudkust genaamd werd, leggende bij naa onder de Linie.
    GUDS, een soort* van een Bijtel, sie, W. N. pag. 185. dit woord schijnt sijn naam te hebben van het geluid, dat gehoord werd, als de Bijtel door het Hout gedrukt werd: en soo werd het ook gebruikt van het Bloed, als het met een gedruis uit de Wond springt: het Bloed gudsde uit de Wond.
[p. 74]
    GUUR, werd genoomen voor seer straf en streng, het is guur weer, guure winden. ens.
Continue
    HAAGEL, bij de Latijnisten Grando, dit woord is bekender, als dat’er uitlegging van nooden is: ten waar iemand wilde ondersoeken de stoffe en de oorsaak, waar door de selve werd veroorsaakt, het welk bij de ondersoekers van sulke en diergelijke saaken moet gesogt werden: Haagel beteekend ook bij gelijkenis loode Korreltjes, om Voogels meede te schieten: waar van schiet hem met Haagel in sijn gat, ens. een Haagelbui, een swaare storm van Haagel, sie, bui: van Haagel komt Haagelen, Grandinare, het Haageld, Grandinat ens.
    HAAK, al het geen, dat ergens in kan gehaakt werden: het sijn Haaken en Oogen: dat is, een verwarde saak: in naauwer sin werd het genoomen, als men segt, een Botshaak, de Haak, die men in de Boot gebruikt: een Puthaak, een Haak, daar men Waater mee’ uit een Put schept. ens.
    HAAKEN, met een Haak naa sig toe haalen, het moet vroeg krommen, dat Haaken sal. Bruin Embl. pag. 192. dat is oneigendlijk, dat men sig ergens van jongs op toe moet gewennen: ergens naa Haaken oneigendlijk ergens naa verlangen. Aanhaaken, met een Haak ergens aan vatten.
    HAAKEN, sijn schuine endjes van Planken, daar keepen in gemaakt werden, om in malkanderen te sluiten, en alsoo in een te Haaken. Haakbout, een Bout met een Haak W. N. 7. 55. sie, Bout.
    HAALEN, beteekend op sijn Seemans trekken: haal, aan! haal naaje: oneigendlijk sieltoogen: hij haald nog, te weeten, sijn aadem: aanhaalen, naa sig toe haalen, de Seilen of Schoot aanhaalen: oneigendlijk beteekend aanhaalen niet kunnen uitvoeren, als, ik kan het niet aanhaalen: de Wind haald aan, de Wind waaid harder, als voor heen: goederen aan haalen, te weeten, om verbeurd te verklaaren: iemand aanhaalen, iemands gunst soeken: inhaalen, het Trojaans Paard inhaalen, inhaalig sijn, schraapig sijn, uithaalen, voorthaalen, weghaalen. ens.
    HAAMER, een Werktuig daar men meede klopt, een [p. 75] houte Haamer, een ijsere Haamer, hier van het woord Haamerslag, die gruiseltjes, die van het ijser, dat gesmeed werd, afspringen: en dat is bequaam om te stroojen op de Verdekken van Scheepen, om niet aan het Teer te blijven hangen, en het Houtwerk te duursaamer te maaken.
    HAAN, gesteld als het Mannetje van een Hen, is een Dier, dat wel bekend is, en dewijl de Haanen moedig sijn soo seid men, oneigendlijk: het is een Haan van een vent, het is een vreemde Haan, het is een Haan met een dubbelde Kam: het is een Man als twee paar Mannen: op de Toorns siet men ook Weerhaanen, die de Wind aanwijsen: in See Knorhaanen, of anders gesegt Seehaanen: maar te Scheep werden Haanen genaamd de vierkante Stukjes van Kooper, die men in de schijven van de Blokken doet, dewelke, met pennetjes vast geslaagen, bequaam sijn voor de schijf, om daar oover te loopen: voorts bekend de Haan aan een Roer of Musket, dat ijser Werktuig, daar het Lond of de Vuursteen in vast geset werd, om het Kruid in de Laadpan in brand te steeken, en af te schieten: waar van den Haan ooverhaalen, te weeten, om dat uit te voeren: de roode Haan, beteekend een brandend Lont: als men dan seid steek’er den rooden Haan in, dat is, steek het Buskruid, te weeten, dat in de Kruidkaamer is, aan brand, en laat het Schip in de Lugt vliegen.
    HAANENPOOT, beteekend eigendlijk de Poot van een Haan, gelijk Haanekam, de Kam van een Haan: maar bij de Seelui beteekend een Haanepoot eenige kleine Touwetjes hebbende de gedaante van een Haanepoot, sie, het getaakelde Schip booven aan de Besaan: dit werd ook, een dood Mans Oog genaamd, om dat het alleen om sieraad gebruikt werd, en te Scheep niet meer nut en doet, als het Oog van een dood Lighaam: dat sijn haanepooten, dat is, lomp schrift:
    HAARDOEK, sie, Doek, of Vlaggedoek.
    HAARING, een soort van een kleine Vis, bij sommige Halec in het Latijn genaamd, en werd eigendlijk verstaan van verssen Haaring, waar van daan ten Haaring vaa- [p. 76] ren: uitvaaren om Haaring te vangen: dog daar is een spreekwoord, het welk in een oneigendlijke sin genoomen bij ieder niet eeven wel verstaan werd, en dat is, van Duinkerken ten Haaring vaaren, dit werd geduid op die iets quaads booven het hoofd hangt, of die alreede van haar Vijanden mishandeld sijn: het is bekend, hoe bitter de haat der Seeuwen en der Duinkerkers, en soo weer der Duinkerkers teegen de Seeuwen geweest is, soo dat sii malkanderen al te ongenaadig in den Spansen Oorlog gehandeld hebben: jaa de Duinkerkers sijn de eerste geweest, die alle Seeuwen, die sij ter See gevangen kreegen, rug aan rug gebonden sijnde, in See hebben gesmeeten, dat sij noemden de voeten spoelen, en alsoo hebben doen verdrinken: deese wreedheid een geruimen tijt geduurd hebbende, en lang daar oover aan de Spaanse regeering (daar sij doen onderstonden) dog te vergeefs geklaagd sijnde: soo is de Seeuwen toegestaan sulks in weerwraak te moogen doen, en soo heeft endeling het eene Mes (gelijk men seid) het ander in de Schee gehouden: en derhalven is het geloofelijk, dat de Duinkerkers willende meede neevens de Seeuwen ten Haaring vaaren, van die voornoemde Seeuwen seer rouwelijk sijn gehandeld: waar van het spreekwoord sijn naam gekreegen heeft: maar ik sal der Kuit of Haring van hebben, dat is, wat of niet, ik sal daar een kans naa waagen: dit is een Vissers spreekwoord, die soo sij geen Haaring kunnen vangen, ten minsten eenige geschoote Kuit in haar Netten verneemen: de Haaring kaaken, dat is, de Haaring de Kaakens uithaalen, waar van de Jongens op de Buisen, die het eigendlijk haar werk is, Kaakers, dat is, Haaring Kaakers genaamd werden: de Haaring heeft verscheide naamen: als voor eerst Grashaaring, die digt onder de Wal, en als in het Gras gevangen werd: vollen Haaring die volwassen, en vol kuit en Hom is: Kruishaaring, die naa Kruisverheffing gevangen, en met de drie Amsterdamse Kruissen op de Tonnen gemerkt werd. Buishaaring, haaring, die met een Buis, of Haaringbuis gevangen werd, de gesouten Haa- [p. 77] ring, werd verdeeld in Peekelhaaring, dat een gemeene naam van alle gesoute Haaringen is: Siedhaaring om dat sij gesooden, dat is, gekookt werd: Braadhaaring om dat sij geweikt sijnde op den Rooster gebraaden werd, waar van het spreekwoord, mijn Haaring en braad daar niet: dat is, oneigendlijk, ik heb daar geen vriendschap te verwagten: wij sijn geen kaaren, dat is, vrinden: peesjes Haaring welkers naam mij onbekend is: gelijk ook het woord van Slabben: hoe wel men segt, Slabbetje soet, vers ende goed. Voorts, Haaringbuis een Buis die ten Haaring gebruikt werd: een Haaring Pakker een Man, die de Haaring in Tonnen pakt: Haaringpakkerij de plaats, daar de Haaring in de steeden gepakt werd, daar van tot Amsterdam de Haaringpakkerij, en Haaring Pakkers Tooren haar naam hebben, sij saaten daar soo gepakt als Haaring, dat is, seer digt in en bij een: Haaring Sout een besonder Sout bequaam om de Haaring te souten, een Haarington, een Ton, daar in de Haaring gepakt werd.
    HAAVEN, heeft in het Neederduits verscheide beteekenissen, hoe wel het geloofelijk is, dat sij alle van den andere afkomstig sijn: dog om eerst de onbekendste voor te stellen, soo weet, dat Haaven in oud Duits beteekend, de goederen en middelen, die iemand besit: soo seid Hoofd Hist. pag: * sij hebben al haar haaven moeten verlaaten: en hier van schijnt te koomen haaveloos, eigendlijk die sonder haaven of middelen is: en bijgevolg slordig, vuil, en ongehaavend is: het sijn haaveloose Menssen: maar haavenen, beteekend reinigen: gehaavend sijn, gereinigd sijn: maar oneigendlijk seid men, iemand haavenen, iemand afrossen: gehaavend sijn, afgerost sijn: dog gelijk ik gesegt heb, alles schijnt mij af komstig van het woord haaven, Portus beteekende een veilige en beslooten plaats voor de Scheepen: want gelijk een Schip of Schipper al sijn geluk daar in bestaat, dat hij in een veilige* haaven koomen kan: soo is het een groot geluk voor een Mens, dat hij haaven, dat is, middelen heeft, om daar van te kunnen leeven: het [p. 78] werd dan hier op sijn Scheeps genoomen, en daar van verscheide spreekwoorden: in de haaven koomen: koomen, geraken, sijn, in behouden haaven: oneigendlijk buiten alle gevaar sijn: op een vreemde haaven geweest sijn, beteekend oneigendlijk in re venereâ een quaad Mes gekreegen te hebben: want het gaat gemeenelijk met het seevaarende Volk naa het gemeene spreekwoord: soo meenigen haaven soo meenigen Vrouw: en voorwaar het is gevaarlijk voor de Scheepen en Schippers in een vreemde haaven in te loopen: daar is geen haaven meede te beseilen, oneigendlijk, met hem is geen spit te wenden, hij deugd nergens toe: van haaven komt haavenen, in een haaven gaan leggen: haaven Geld het geen men geeft voor het gebruik van den haaven: een Haavenmeester een Opsiender van een haaven, wiens werk het is sorg te draagen, dat de haaven behoorlijk gediept, het Paalwerken Kaajen wel versorgd, en de Scheepen behoorlijk opgekort werden ens.
    HAAVERIJ, of Aaverij de* schaade, die bij ongemak der Scheepen op reis, het sij door storm, of oover seilen ens. geleeden is, sie, de Wisbuisse regten op de Letter H: hier van daan, daar is haaverij, daar sal haaverij vallen: oneigendlijk, daar sal voordeel vallen: het welk niet te verwonderen is, ten opsigte van de Schippers: die bij sulk een voorval haar reekening wel weeten te vinden: voornaamendlijk bij haaverij gros, dat is, bij een ruige reekening: want alle haaverij gaat oover Schip en Goed.
    HAF, of ooveraas, waar van Swammerdam, en het spreekwoord, soo digt als haf.
    HAI, een verslindende Vis, welkers gedaante meenigmaal in de Seekaarten werd afgebeeld, sie, Gesnerus ens.
    HAKKEBORD, of hakkebred, een bord daar iets op gehakt of uitgehouden staat: en in het besonder het bord agter op Mastligters, Smalscheepen en diergelijk klein Vaartuig, booven het stuur, waar aan ieder sijn eigen Schip kennen, en onderscheiden kan.
    HALFVERDEK, is naa de beteekenis van het woord de helft van een verdek.
[p. 79]
    HALS, dat gedeelte van het Lighaam daar het Hoofd op staat, en dat beweegen doet, waar van, dien hals wil ik laaten af kappen: oneigendlijk het leeven: gelijk uit de spreekwoorden blijkt, den hals verbeuren: hij heeft’er sijn hals aan gewaagd, waar van waaghalsen: voorts, het gedeelte genoomen voor het geheel, soo beteekend het een Mens: het is een armen hals: het is een jakhals, het welk de naam van een Indiaans Gedierte is: waar van op een ander plaats breeder: te Scheep beteekend het een Touw, dat ontrent de Schoothoorn vast gehegt werd: en door de uitlegger van het Galjoen gesteeken sijnde, binnen Scheepsboord, door behulp van een Kruishout vast gemaakt, gevierd, aangehaald, toegeset (naa eis van saaken) werden kan: en werd daarom ook een halstaalie, halstouw genaamd: dit van de hals gesegt hebbende, soo weet, dat wij alleen hier een beschrijving geeven van de hals van de Fok: want de hals van het Schooverseil werd aan de Besaan door de halsklamp, die buiten boord, omtrent het Companje staat, vast gemaakt. Het geen nu de Heer Witsen noemd een halsmast, werd van andere de halsklamp ens. genaamd: bij voorwind sijn de halsen, of halstaalien, gemeenelijk los of oopen: en dan gebruiken de Bootsgesellen deese manier van spreeken, wij vaaren tussen twee halsen, dat is, voor de Wind.
    HAND, werd in het gemeen, en eigendlijk, genoomen voor een gedeelte van een mensselijk Lighaam: waar van: handen met handen oover langen, of gelijk sij het ook te Scheep noemen, oovermannen: van handen komt behandigen, als men seid, ik heb het hem behandigd: het onthand mij, het staat mij niet wel ter hand: verleegen sijn: de regte handeling van eenige saak niet hebben: iemand iets af handig maaken: iemand iets ontneemen ens.: hier van meer in mijn Taalman: voorts werd het woord hand gepast aan dat gedeelte van een Anker, dat als een hand de grond vast houd, en als in vat, waarom het ook een hand genaamd werd: hand oover hand, geduurig, gestaadig, meer en meer, gelijk, de Wind wakkerd hand oover hand, [p. 80] de sieke Man verswakt hand oover hand: handboejens, boejens daar men de handen der misdaadigers in sluit, sie, Boejen.
    Handsaag, een Saag, die met een hand beweegd werd, sie, Saag.
    Handspaak, een Spaak, die met de handen bewoogen, en waar meede het Braadspit opgewonden werd, sie, Spaak.
    Handwaater, Waater, daar men de hand meede wast, waar van het spreekwoord: hij heeft daar geen handwaater bij, dat is, hij is daar niet bij te vergelijken.
    HANG, een plaats, daar Haaring of Bokking op gehangen en gerookt werd.
    Hangen, beteekend twee dingen: eerst iets op hangen, en daar naa opgehangen werden: de eerste beteekenis is klaar: de tweede blijkt uit de volgende: naamendlijk als men iemand aan een galg wenst: dan is men wel gewoon te seggen: datje hangen en droogen moet: oneigendlijk neederwaarts geboogen sijn, de kiel die hangt: van die beteekenis komt het woord hanggatten, agter oover hangen, sie, Kiel.
    Hangmakken, of hangmatten, welke woorden aldus werden te saamen gevoegd: het eerste komt van hangen en gemak, als sijnde een Bed of Gemak, dat opgehangen werd: het ander van hangen en Matten, dat is, een Mat, of Seil ens. die opgehangen werd, om daar in te slaapen.
    Hangplegt, sie, W. pag. 492.
    HARPOEN, dat IJsere Werktuig, het welk in gebruik is, om daar meede de Walvissen te schieten: en geschooten hebbende, door behulp van een Lijn, naa sig toe te haalen, sie, Walvis: van Harpoen komt Harpoenen met een Harpoen treffen: een Harpoender die sig op het Harpoenen verhuurd.
    HART, bij de Latijnisten Cor genaamd, werd door gelijkenis op veel dingen gepast: in een Schip werd het genaamd dat gedeelte, daar de Planken en Ribben op haar dikste sijn: soo werd ook het woord hartje op veele dingen gepast: het is in het hartje van de Winter of Soomer: het hartje van de Kroppen, soo ook werd het genoomen voor [p. 81] Een werktuig dat in houte Pompen gebruikt werd, welkers afbeeldsel te sien is bij W. N. 14. 56.
    HARPUIS, eenig harsagtige stof om de huiden der scheepen te bestrijken teegen het gewormte, ens.
    HEENLEGGEN, ergens naa toe leggen of vaaren: soo seid men, waar heen leit de reis? waar naa toe meenje te vaaren?
    HEET, beteekend eigendlijk, dat seer warm is: gelijk in het volgende een heet hangijser: het vuur is heet: gloejend heet ens.: oneigendlijk beteekend het driftig, seer geneegen, hij is’er soo heet op! daar en booven swaar en gevaarlijk om doen: het is een heet hangijser om aan te tasten: het ging’er heet van de rooster.
    HEEVEL, komt van het oude Duits woord heeven, waar van heeve gist: dat is, heffen, tillen: gelijk uit de saamengestelde woorden blijkt: als verheeven ens.: een heevel nu is een houte Handspaak dienstig tot het aansetten van de sijdel Planken van een Schip: bij de Wijnverlaaters is het een winkelhaakige buis van Kooper ens. door wiens behulp men de Wijn door het bomgat van een Vat af tappen kan: het woord heffen beteekend bij de Scheeptimmerlui bij uitneemendheid het meeten van Planken: om dat die in het meeten dikwils moeten geheft, en getild werden.
    HEIEN, inheien, slaan, inslaan: en het werktuig, daar het meede geschied, werd een Hei, en Heiblok: en de Arbeidslui Heiers genaamd: maar heien werd te Scheep gesegt van een Schip, dat diep gaande is, en als in de See in geslaagen werd, sie Roemer Visser tweede Schok 60.
    HEK, is een woord, dat en te Land, en te Waater sijn naam en gebruik heeft: te Land werd het genoomen voor een af schutsel, als men seid, het hek is van den dam: eigendlijk de Beesten kunnen oover den dam loopen, daar sij weesen willen: oneigendlijk daar is geen toesigt, ieder is daar meester: en doet naa sijn welgevallen: te Scheep werd het hek genaamd het slot van het agter Schip: sie W. [p. 82] N. 19. 58. waar van de deelen genaamd werden: hekbalk, hekstuk, hekstut, hekrib, eadem pag. N. 9.
    HEKBOOT, of Kat sonder ooren: een soort van Fluitscheepen, voor en agter breed met een kleine Spiegel, die om datse veel last kunnen voeren, heedendaags veel in gebruik sijn: waarom nu dat sij bij de Schippers een Kat sonder ooren genaamd werd, daar naa mag men raaden: immers dat is seeker, dat een Kat, die de ooren af gesneeden sijn, mismaakt en ongesien is, soo ook een Hekboot, dat een lomp maaksel is, en geen sieraad van Galderijen, of een groote Spiegel heeft.
    HEL, eigendlijk genoomen beteekend de wooning der duivelen, gelijk: van ’t vaagevuur in de hel: van quaad tot erger, en schijnt te koomen van hellen, dat is, daalen: en daarom duister: het is hier soo duister als een hel: op sijn Amsterdams beteekend het woord hel het Pakhuis, daar geslooke Koopmanschappen in bewaard werden: wat voorts hel beteekend bij de Scheepstimmerluiden, sie, W. N. 29 59. en N. 5. 148. en eindelijk N. 2. 185.
    Helling, een Timmerwerf, dewelke om dat sij voor oover held, dat is, naa het Waater schuins afgaande is, een helling genaamd werd: de Scheepen staan op de helling: breng de Scheepen bij de helling ens.
    HELMSTOK, dat werktuig, of die stok, daar door men het Roer, of het Stuur heenen weer draaid.
    HENGEL een Riet, Stok, of Roede, daar de Sim met haare Hoek of Hangel aan vast gemaakt werd, om daar meede te gaan hengelen: gelijk men seid, die Vis is met de hengel gevangen: sie, Roemer Visser 3. Schok 28.
    Hengelen, beteekend op sijn Scheeps heen en weer, af en aan seilen, niet anders als de Hengelaars haar Sim of Snoer en Dobber verleggen, op hoop van wat te vangen: oneigendlijk werd hengelen gebruikt, als men seid, hij loopt hengelen om mijn deur: dat is, hij past op, en loerd op iets dat hij ontrent mijn huis verwagt.
    HENGST, bij de Latijnisten Caballus: werd te Scheep [p. 83] genoomen voor een Touw, genaamd Paarde, of Paarellijn, of ook wel Paard, waar van op sijn plaats breeder.
    HENNEGAT, een oopening booven in het Roer; daar de Roerpen verstrekkende voor een Helmstok, in vast gemaakt werd: dit woord werd te saamen gesteld van Gat en Hen, en daarom aldus bij gelijkenis gebruik: Henneschot, of het beschot van de Bak, naa de groote Mast siende.
    HENNEP, van sommige genaamd Kennep: gelijk ook het Saad, en Hennep en Kennepsaad, soo van den een als van den ander gesegt werd: deese hennep is de stof waar van de Kaabels en andere Touwen gedraaid en beslaagen werden: als ook al het geen de naam van Lijn ens. draagen kan: een hennepseel is dat werktuig, dat Kruiers en Kraankinderen gebruiken om haar rug en schouderen, om te gemakkelijker iets te kunnen heffen en tillen: en dit behoud eevenwel de naam van een hennepseel, schoon het van leer ens. gemaakt is. Een hennepe venster werd bij gelijkenis genoomen voor een strop, daar de dieven meede aan de galg werden opgeknoopt: en hier van het seggen: sien door een hennepe venster, dat is, aan een galg hangen: of trouwen aan Lijntjes dogter: soo de gaauwe dieven spreeken.
    HIEL, het agterste gedeelte van een voet: waar van veele manieren van spreeken: als, naa sijn hielen om sien:Vrijer en Vrijsteragtig werden: kakhielen, seere hielen ens. loopen met kakhielen: loopen als een schobberd, en voor doodeeter.
    Hielen, beteekend op sijn scheeps, agter oover hellen; of sakken, gelijk de hanggatten van Scheepen gewoon sijn.
    Hieling, het agterste gedeelte van de Kiel, sie het afbeedsel bij W. N. 9. 55.
    HIJSEN, of hijssen beteekend trekken: waar van op hijsen, hijs op! de waaren op solder hijssen.
    HOBBELEN, komt van hobben, dat is, sig beweegen: hobben en tobben, sig heen en weer smijten: beide [p. 84] sijn dit woorden, die van het geluid haar oorspronk hebben, als hob, tob; hobbelen: nu werd gesegt een bootje gins en weeder in het Waater beweegen.
    HOEK, beteekend in het gemeen een horn, genaamd bij de Latijnisten Angulus: waar van, in den hoek sitten, in het hoekje sitten: en werd ook genoomen voor de hoek van de winkel, een hoekbank: dog dat is Leids: waar voor de Amsterdammers seggen: sitten in de winkel, sitten in de toonbank: want winkel meede een hoek beteekend, want van Winkelhaak: voorts werd het woordhoek genoomen voor een Kaap, of uitsteekende hoek Lands, en dewijl sulke hoeken seer hinderlijk sijn, voor die in de Wind moet op laveeren: soo is hier van het seggen gekoomen: hij is het hoekje te booven: en om dat dit een groote vreugde voor de Schippers veroorsaakt: soo werd dit ook gepast op iemand, die sijn swaarigheeden te booven gekoomen is.
    Hoek, een Angel, of Weerhaak, daar meede men vist, of hengeld: waar van Hoekbot, Bot, die met de hoek gevangen is: Hoekwand, reepen Touws daar hoeken aan vast gemaakt sijn, sie, Wand: hij heeft de hoek al in de keel, te weeten, de Vis, die de hoek met het aas te gelijk ingeswolgen heeft: oneigendlijk die Man is al in het Net: hij heeft het lood al in de billen: ik heb hoek, dat is, ik heb al een Vis aan den hoek bijtende, dat de Leienaars noemen, hoop hebben, te weeten, om een Visje te vangen.
    HOEKER, of Hoekertje, een Buisje of ander Vaartuig, dat uit gaat om met Hoekwand te vissen.
    Hoekmannen, Beelden die aan de hoeken van de Spiegel, en elders van de Scheepen tot sieraad gesteld werden: want dit woord komt van Man, dat is, een Beeld hebbende de gedaante van een Man: en hoek om dat sij (gelijk gesegt) aan de hoeken geplaatst werden, sie, W. N. 19. 56.
    Hoekwand, sie, hoek.
    HOFSTEE, een swaar Anker, bequaam om daar aan de Scheepen voort te drillen of te winden: misschien alsoo genaamd, om dat sulk een Anker hoffelijk, dat is, treffelijk, sijn stee en plaats houd: gelijk een Heere Wooning [p. 85] een Hofstee genaamd werd, om dat het een hoffelijke stee of plaats is: goeden dag Hofstee is een spottelijke manier van spreeken: de welke gebruikt werd, als men iets dat onse sin niet en is, verwerpt: eeven of men seide, hebje den Haag wel gesien? ens.
    HOL, beteekend eigendlijk een holte, of iets dat hol is: en daarom werden alle sullke plaatsen hoolen genaamd: hol als een adjectivum beteekend concavum: gelijk bol convexum en daar van het kinderspel, dat met de hoed geschied; wat raaje, holletje, of bolletje? wat raad gij, hol, of bol? het ging’er holder de bolder, dat is, daar was groote oneenigheid, twist en tweedragt; het ging’er het onderste booven: gelijk ook dit volgende, het ging’er geweldig hol: sij laagen daar lustig oover hoop: de See gaat hol, dat is, de See is onstuimig, de Baaren verheffen sig geweldig: waar van een hol gaande See: hol beteekend leedig en ontbloot van het geen sij behoorden te hebben: een holle maag: een maag daar geen Kost of Drank in is: een holle beurs, daar geen geld in is, die Luiden sitten hol, dat is, sijn kaal en berooid: een hol, of holte, of holligheid, genaamd bij de Latijnisten cavitas: en somtijds caverna, op goed Duits een diep gat: in de hoolen der Steenrotssen: het beteekend ook een schuilplaats en leeger der wilde Dieren, gelijk antrum, specus, spelunca, lustrum ens. waar van duidelijker op een andere plaats: maar te Scheep werd een hol, het hol genoomen bij uitneemendheid voor het ruim van een Schip, en selfs de gantse romp: van hol komt hollen: op hol raaken, op hol tijen;de Paarden hollen, de Paarden raakten op het hol, de Paarden tijden aan het hollen: welke beteekenissen bekend sijn.
    HOLTERTOPA, is een gebrooken woord, en werd op de Seeuwse Stroomen, om de diepten te weeten, geduurig gebruikt van die geene die met een lange stok of kloet de dieptens peilen: soo ons geoorloofd waar ons gevoelen te seggen, wij souden meenen, dat het soo veel beteekend, als houd, of hold’er op aan: gelijk wij weeten dat [p. 86] sulke in een trekkingen der woorden bij ons veel in gebruik sijn, en nog meer voor deese in gebruik sijn geweest, sie, Hoofd in sijn * Boek sijner Historien op het woord Huitemetnit*, ens.
    HOM, bij de Latijnisten genaamd lactes, en op Neederduits Gelt: waar van Hommers, Hombaarts gelte Baars: het Mannetje van een Baars.
    HOMBERGAATEN, anders genaamd Tuingaaten: en dit sijn de gaaten, die booven in de toppen der stengen geboord werden, sie, gat.
    HONDENHUIS, een hout Huisje, of nest, daar een Hond bij nagt of dag in schuild: bij de Seeluiden beteekend het, gelijkenis halven een houte Kap oover een Luik, om het Seewaater te keeren.
    Honde enden, anders genaamd bitter enden, dat sijn enden van Kaabels, die versleeten sijn, en geen ander gebruik hebben, als om gepluisd, en tot Schiemans Gaaren gebeesigd te werden.
    Honde pinten, sijn dubbelde enden van Touw, om iet vast te binden, sie, W. pag. 494.
    HOOFD, het opperste gedeelte van een mensselijk lighaam: en dewijl dit deel sig dikwils seer schrap set teegen alle ongemak, soo werd een Hoofd genaamd een Dam, of Dijk, of Kaai, die teegen de slag van See of Rievieren geleid werd: waar van bij de Dordenaars het groot Hoofd.
    Hoofd See, of Moer See, te weeten een sterk onweer, of beweeging, die men somtijds in See verneemd sonder voorgaande storm, waar uit ook een goed Seeman besluit dat’er een onweer op handen is. De natuurelijke reeden hier van meend men te weesen, dat een onweer verre daar van daan het Seewaater soo ontroerd, dat het schommelen daar van als van verre kan gevoeld werden: niet anders dan men siet, dat andere Scheepen voor heen werden bewoogen door een Schip, dat van verre tot ons komt naaderen, sie, See.
    Hoofd seilen, deese sijn de Seilen van de Fokkemast, en Boegspriet.
    Hoofd Touwen, de dikste en voornaamste Touwen, die [p. 87] weedersijds de Masten staan: want Hoofd beteekend hier, als ook elders, het voornaamste: en deese moeten het Hoofd van de Mast als staande houden.
    Hoofd en staart leggen, ik weet hoofd of staart te vinden, dat is, alles leit soo oover hoop, en seer ongeschikt, daar den een sijn Boeg leit, daar de ander sijn Roer: en den ander sijn Roer, daar den ander sijn Boeg leit, ens.
    HOOGBOOTSMAN, de opperste Toesiender en Aanvoerder der Bootsgesellen, en wiens pligt het is te passen op op Seil en Treil, soo van de groote als Besaansmast; anders genaamd Bootsman, en sijn maat, Bootsmans Maat, of onder Hoogbootsman.
    Hoogers, een Schuit, dit wat hooger, als een gemeene boere Schuit opgeboeid is: voornaamendlijk op de Maas, Lek, en IJssel, gebruikelijk.
    HOOP HEBBEN, seggen de Leienaars, als sij hoek hebben: want dan begint iemant hoop te hebben, om iets te vangen, als hij siet, dat de Vis begint aan te bijten.
    HOOP, beteekend in het gemeen een meenigte: waar van hoe meerder hoop, hoe quaader koop: dat sult gij op den hoop toe hebben: weshalven het seer wel op sijn Seemans gesegt werd, een Hooplooper, dat is, een onbevaaren Bootsgesel, of Mastklimmers: aldus genaamd, om dat hij booven het getal of de gemeenen hoop van Bootsgesellen op den hoop als toe gegeeven werd.
    HOOS, een See Waater, dat door de kragt van de Son uit de See en ander Waater werd opgehaald: waar de natuur kenders misschien beeter reeden, en klaarder onderrigting kunnen geeven, immers de Seelieden sien die niet gaaren, dewijl daar op gemeenelijk harde stormen volgen, en somtijds Scheepen koomen te vergaan.
    Hoosen, met Waater gelijk een Hoos begieten: waar van uit hoosen, dat is, het Waater met een Hoosvat uit het Vaartuig uit gieten: want dit woord werd te saamen gesteld van Hoos en Vat, als een Vat dat tot hoosen en gieten bequaam gemaakt is: de Westfeelingers noemen ook Hoosen, die wij in Holland Koussen noemen.
[p. 88]
    HOORN, Beteekend in het gemeen het geen de Latijnisten noemen Cornu, gelijk daar sijn die van de Beesten: waar van de pagt genaamd, de pagt van het Hoorngeld: van Hoorn komt bij verkleining het woord Hoorntjes, dat sijn kleine Hoornen: maar oneigendlijk verstaat men door dat woord eenige Huisje van slekken en andere See gedrogten, hebbende somtijds de gelijkenis van de Hoorns der Beesten: gelijk die daar om met een besonder woord Kinkhoorns en Kinkhoorntjes genaamd werden, waar van op het woord Kink breeder. Voorts is het geestig, het geen Roemer Visser op de Liefhebberij van de Hoorntjes aan merkt, sie, sijn vierde Sinnepop in het eerste Schok.
    HOUDEN, vast houden: oneigendlijk werd het genoomen in het volgende, die Koopman kan het niet houden: dat is, die Koopman moet opbreeken: aan houden ergens aan vast houden: Schipper houd aan! oneigendlijk, seid men een Winkel aan houden, een Vriend aan houden, dieven aan houden: maar in een andere beteekenis werd het genoomen, als men seid, hij sal lustig moeten aan houden: dat is, hij sal het seer quaad hebben: onse Kaas heeft dapper moeten aan houden: ergens op aan houden, ergens naa toe vaaren: houd daar op aan, ens.
    HOUT, al het geen van een Boom gehakt werd: want al hoe wel een Boom uit Hout bestaat eeven wel werd sij soo lang een boom genaamd, als sij in de aarde staat, en niet ontworteld nog ontakt is, en nogtans seid men daar is te veel Hout in die Boom, die Boom schiet veel Hout, dog dat moet oneigendlijk voor de Takken van een Boom verstaan werden: alle Hout en is geen Timmerhout, dit werd gepast op iemand, die tot eenige saak, daar men hem gaarn toe soude gebruiken, niet bequaam is. Hout beteekend ook al dat van Hout gemaakt werd: gelijk in het besonder het Keegelspel, somtijds eeven Houten, genaamd werd, om dat men aan neemt een effen getal van Keegels of Houten om ver te werpen: hout kappen, hout hakken, hout hakker, hout kloover, hout kliever, hout saagen, hout saager: alle seer bekende naamen, gelijk ook een hout bok, een bok [p. 89] van hout, welkers afbeeldsel beeter sal kunnen onderregten, als de woorden selfs, sie, W. N. 3. 185. Een houte Klik, een stijve Piet, een drooge Klaas: Houtig, dat de smaak heeft van Hout: de Appelen, de Peeren smaaken soo houtig.
    Houthaak, een Haak daar men Hout meede naa sig toe haald, sie, de afbeeldsels bij Roemer Visser 3 Schok 12 Sinnepop.
    Houttuin, een Tuin, of besloote Plaats, of Wal, daar men bequaamelijk Hout kan leggen.
    HOUWER, een soort van sijdgeweer, gelijk een Saabel: hij sloeg hem met sijn Houwer oover de ooren: en dan komt dit woord hakken en houwen: maar als Houwer beteekend een soort van een Viskaar, dan komt het van houden, en behoord geschreeven te werden, houder, of hou’er.
    HUID, werd eigendlijk genaamd het Vel der Dieren: een Ossen Huid, Koe Huid, jaa ook der Menssen: ik sal uuw wat op uuw huid geeven, dat is, slaagen op uuw huid geeven: ik sal hem op de huid koomen: dikhuidig, die een dikke huid heeft: maar te Scheep noemd men de huid, die planken, die rondom het hol van de Scheepen, als een huid geslaagen werden. Huid digten, is niet anders als de huid van het Schip digt maaken.
    HUIK, een goed Hollands woord, en beteekend op sijn Brabands een Faalie: hij gaat met die Huik te Kerken, dat is, de Luiden houden hem voor soo een Man, die dit of dat gedaan, en die sulks op sijn hoorns heeft, onder de huik trouwen, beteekend eigendlijk een oude gewoonte, waar door een Vrouwspersoon, die in onegt met haar teegenwoordige Bruidegom hebbende geleefd, en daar bij Kinderen in het leeven had, genoodsaakt wierd, om die Kinderen op haar Trouwdag (in facie ecclesiae) te voorschijn te brengen: en dewijl dit een harde saak scheen voor een bedrooge Maagd, en die haar schaamrood deede werden: soo heeft sij dat soo veel soeken te verbergen, als eenigsins doendelijk was: en derhalven soo was’er geen be- [p. 90] quaamer middel, als een Faalie of een Huik: waar onder dan het Kind of de Kinderen onder het trouwen verborgen gehouden wierden: en te gelijk met de Vaader en Moeder voor egte Kinderen wierden erkend en aangenoomen: daar naa is dit spreekwoord bij sommige genoomen voor een saak, die wat schurfd, en vuil is, onder de hand af maaken: gelijk sulks aan de Dienaars met den Swaarde, en haar Meesters (soo men seid) niet dan al te veel bekend is: dit woord huik komt van huiken, dat is, bokken, of bukken, duiken, om dat men daar onder gebukt en geboogen gaat: en soo seid een Seeman huiken, swigten, duiken: het niet durven laaten rond staan: maar vaaren met huikende Seilen.
    HUIS, een Wooning, en bij de Seelui werd het somtijds ruimer genoomen voor het Schip selfs: als in het volgende het Anker t’Huis haalen: dat is, het Anker opwinden gelijk men seid, iemand t’huis haalen, iemand in huis neemen, iemand huisvesten.
    huising, de Hut en Kajuit, om dat men aldaar huisd, en sijn verblijf neemt.
    HUISING, een soort van Touw, als Marling waar van op sijn plaats breeder.
    HULK, een soort van een seer oud Vaartuig, gelijk in het oude Amsterdamse Waapen tot Amsterdam en elders in Kerkglaasen ens. te sien is, en waar van in het breede W. pag 494. Hoofd Hist.pag. 18. 204.
    HUT, de verblijf plaats van de Stuurlui, en andere mindere bevelhebbers, met de gemeene naam Hutsgasten genaamd: deese Hut komt booven de Kajuit: eevenwel moet gij uuw daarom niet verwonderen, dat men seid, als het in de Kajuit reegend, soo drupt het in de Hut: want dat moet oneigendlijk verstaan werden, beteekenende soo veel, als meede een streek uit de Pan krijgen. Hutbalk, Hutdeur, sie van deese twee woorden W. N. 14. 56.
Continue
    JAAGEN, is een Weimans woord, en beteekend op de vlugt drijven waar van, die een ander jaagt, staat selfs [p. 91] niet stil: dat is, die een ander queld, die queld ook sijn selven, hier van een Jaager; aanjaagen, Bejaagen, naajaagen, opjaagen, verjaagen, uitjaagen, wegjaagen ens. te Scheep werd dit woord jaagen gebruikt voor de Vijand ver volgen, sie, jagtmaaken.
    JAFFA, is een naam van een See Steedje in Palestina, of het beloofde Land, geleegen ontrent Jerusalem: van ouds Joppe geheeten: van dit Jaffa nu komt het seggen, hij leit in Jaffa, dat is, eigendlijk genoomen, hij is in het Steedje Jaffa: maar oneigendlijk, hij leit in onmagt, om dat de Reisigers, en Pellegroms bij gebrek van Vaartuigen, en vragt, daar somtijds seer lang tot haar leedweesen wierden opgehouden: en de Vrienden seiden dan door ongeduld, gevraagd sijnde waar is die of die: jaa waar sou hij weesen, hij leit in jaffa.
    JAGT, is een Speeljagt, of Advijs, Oorlogsjagt een Speeljagt* is daar men meede uit speelen en om vermaak vaart, de andere sie op haar plaats.
    JAGJE, Speeljagje, een klein Jagje, sie, Jagt.
    Jagt, beteekend somtijds het geen in het werd Latijn genaamd venatio, dat is, het jaagen selfs: gelijk, op de jagt gaan maar het beteekend ook vaart maaken, om iemand naa te jaagen waar van, jagt maaken, de Vijand maakt jagt op ons, ens.
    JEIN, of, Gein, sie, Gijn.
    IJS, of Waater, dat door de felle kou te saamen gevrooren, of gestremd is; waar van, hij is soo koud als ijs: dat is, hij is soo koud of hij dood was: wel beslaagen ten ijs koomen: werd eigendlijk gepast op de Paarden en andere Dieren, die op het ijs niet wel en souden kunnen stappen, en trekken: soo sij niet wel van scharpe Hoef ijsers voorsien waaren: oneigendlijk: sijn stukken klaar hebben, en wel op sijn hoede sijn: hij staat op een glad ijs: de Bruin Embl. pag. 96. oneigendlijk, sijn staat is wankelbaar, en hem kon ligtelijk de voet geligt werden: van ijs komt dag ijs, dat bij dag: en nagt ijs, dat bij nagt gevrooren is: Grondijs, naa het gevoelen van de gemeene man, ijs, dat [p. 92] als het fel begint te vriesen, en uit de grond opschiet: maar het is met dit ijs geheel anders geleegen: want dat kan niet sijn, dat’er in het begin van de vorst ijs op de grond kan leggen: de reeden is klaar, omdat hoe dieper onder Waater, hoe lijdelijker de koude is: (ik beroep mij op de ervaarendheid der Seelieden, en hoe minder kou, hoe minder vorst; hoe minder vorst, hoe minder ijs: en derhalven soo besluit ik, dat dit soo genaamde grond ijs, op een gans andere wijs voort komt: te weeten, dat het suiverste, en dienvolgens het soetste gedeelte van het Waater, allensjes door de kou eenige lijvigheid, of, soo de Philosoophen spreeken, eenige consistentie begint te krijgen, en dat sulks gants niet gemerkt sijnde, soo lang het ijs de gedaante, en bij naa de selve klaarheid heeft van het Waater, de oorsaak is, dat de Luiden meenen, dat gesien werdende uit de grond is koomen opschieten: te meer als het gebeurd, dat’er een harde Wind waaid, en het Waater hol gaat: want dan heb ik met aandagt gemerkt, dat door het kabbelen van het Waater het jonge ijs, als groom of grom door het Waater drijft, en allensjes aan een groeid, en dan eindelijk bij Schollen sig komt te vertoonen: en daarom is altijd het ijs in holgaande Waater ruuw en ongelijk, en dat door de kanten, die ieder schots ijs van te vooren had, eer sij met de andere te saamen gevrooren was: uit dit alle (meen ik) nu genoeg te blijken, dat nog de naam van Grondijs, nog de daad goed is: maar dat men seggen moet Grom of Groomijs, om dat het als Grom, dat is de vulligheid, die in de Rob of Darmen van de vissen gevonden werd, te saamen vermengd is: of soo andere willen, te saamen gelijk bloed geronnen is: waarom sij het gaarn souden noemen geronnen ijs.
    IJsen, soo koud werden als een ijs: oneigendlijk soo schrikken, dat’er als een ijsing door de gantse leeden gevoeld werd.
    IJsbreeker, een swaar beslaagen Vaartuig, daar het ijs meede, door kragt van Paarden, of Menssen, kan gebrooken werden.
    IJSGANG, een sterke drift van ijs, dat door de stroom [p. 93] voort gedreeven werd, dat is seer gevaarlijk voor Dammen, en Dijken, want het wel gebeurd, dat het ijs daar door, als Toorens soo hoog, op malkander kruid, en een ijsdam verwekt: waar door het Waater gestopt sijnde, oover de Dijken heen spoeld, en een inbreuk veroorsaakt.
    IJsslee, een slee, die men op het ijs, en op de sneeuw alleen kan gebruiken: waar van, in een ijsslee rijden: deese sijn of hand sleedjes, of Paarde sleen, gelijk de Boeren hebben: en narre sleen, die daar om alsoo genaamd werden: niet om dat die Heeren gekken, of narren sijn, die daar mee haar selven en de soete Juffers groot vermaak aan doen: maar om dat de Paarden, die voor deese narresleen loopen, met bellen behangen sijn: het welk de narren eigen is: egter heeft dit een seer goed gebruik, dewijl ieder door het rammelen van de bellen gewaarschouwd werd, om uit de weeg te gaan, en ruim baan te maaken: en soo iemand lust heeft, om soo een slee te sien: uit den Huis te koomen: of sig te vervoegen, daar het geluid van deese bellen gehoord werd, ens.
    IJsspoor, een ijsere plaat met eenige scherpe pinnen, dewelke of in de hiel van de schoenen geschroefd werd: of onder de voet voor de hiel van de schoenen met een bandje booven op de voet gebonden werd: heeft ook de naam van slikspoor, als men se in het slik gebruikt.
    IJSVOOGEL, bij de Latijnisten genaamd Halcedo, sie, Gesnerus, en andere.
    INBINDEN, naauwer binden, en alsoo verminderen: het Seil een reef inbinden: hij sal wat moeten inbinden: dat is, hij sal sijn staat wat moeten verminderen: of ook hij sal soo veel praats, en quaa’ snaps niet meer moogen voeren: een Boek inbinden, ens., sie, binden.
    INBOEGEN, in seilen, sie, boeg.
    INGEWAND, sie, wand.
    INHAALEN, naa sig toe haalen: haal de Seilen in! contrahe vela! oneigendlijk ontfangen, in huis neemen, sij hebben de Prins ingehaald: maar in een quaade sin wer- [p. 94] den de volgende woorden genoomen: het Trojaans Paard inhaalen, sijn eigen selven verraaden, inhaalen, oneigendlijk, inhaalend, schraapig, baatsugtig sijn: het is een inhaalend Mens: haal in Klaas Louw! dat is, Klaas Lourensz. schraap niet meer als je meugt!
    INHAM, in wijk, een Inham der See, Sinus bij de Latijnisten.
    INHOUTEN, ribben, soo genaamd, om dat sij in het Schip staan, sie, Hout.
    INKRIMPEN, digter in een krimpen: en te Scheep meer teegen loopen: de Wind krimpt teegen de Son in; dat is, de Wind kruipt hoe langer hoe meer naa de Son: sie, krimpen.
    INLAADEN, in een Schip laaden, hoe veel waaren sijn al in dat Schip ingelaaden? sie, laaden.
    INNEEMEN, beteekend somtijds het selfde, als inlaaden: maar in de Land Oorloogen: met geweld inneemen: en iemand inneemen, iemand beleesen: hij weet die Man in te neemen: iemands advijs inneemen: iemand advijs vraagen: ingenoomen sijn met, of voor iemand: iemand seer geneegen sijn, ens., sie, neemen.
    INPALMEN, met de palm van de handen naa sig haalen: oneigendlijk bij stukjes en brokjes het onse weederom krijgen.
    INSCHEEPEN, in een Schip iet inlaaden: de waaren sijn ingescheept, sie, Scheepen.
    INSEILEN, al seilende koomen in de Haaven: hij quam de Haaven in seilen: ingeseild sijn met iemand: dat is, met iemand gescheept sijn: te ver met iemand ingewikkeld sijn, sie, seilen.
    INSTEEKEN, induuwen, doorsteeken, doorduuwen: soo seid men te Scheep: een Kaabel insteeken, te weeten, door de Ankerring, en soo vast maaken: oneigendlijk beteekend het, soetjes en behendig inluisteren: wie heeft hem dat ingesteeken?
    INTREKKEN,* inhaalen: als ook naauwer maaken, [p. 95] en ingetrokken sijn, naauwer gemaakt sijn, als het Schip is booven ingetrokken, sie, trekken.
    INVALLEN, sie, vallen.
    INWAATEREN, door Waater, dat in eenige stof, en voornaamendlijk hout, komt: bedorven werden: het hout is ingewaaterd, sie, waater.
    INWIJK, een Inham, sie de Vojagie van H. van Linschooten lib. 1 cap. 16.
    JOELEN, krioelen, vroolijk sijn: sijn hart lustig ophaalen.
    JOL, een Jutse Boot.
    JONK, een Indiaans Vaartuig W. pag. 216. 222.
    JUFFERS, sijn Blokken sonder schijven, en met gaaten, en met ijser beslaagen, dienende om de Hoofdtouwen ens. buiten aan de Scheepen aan te setten: ook wel de Staggen binnen Scheepsboord: dog dienen meest voor de pronk, dat Juffers gewoonte is.
Continue
    KAA, of Kaai beteekend een Dam, of Dijk: en daar van daan een soomer Kaa, dat is, een Dijk, die maar gelegt werd, om het soomer Waater te keeren: en derhalven soo swaar, en hegt, niet behoefd te sijn, als een winter Kaa, die het winter Waater keeren moet: somtijds gebeurd het, dat de woorden Kaa, en Dijk te saamen werden gevoegd: als Kaadijk Kaadijkje een Dijk of Dijkje, dat als Kaa of Kaai langs het Waater gestrekt leit.
    KAABEL, of Kaabeltouw, en met naadrukkelijker woorden het Ankertouw, dat is, dat Touw, daar het Anker aan vast gemaakt werd: het kaabel is wel geleit, dat is, wel beslaagen: daar is een kink in de Kaabel, daar is onraad, sie het woord Kink: het Kaabel insteeken, sie, insteeken: het Kaabel uitsteeken, het Kaabel vieren. Voorts, sie, Roemer Vissers eerste Schok de 60 Sinnepop op het spreekwoord, is het end goed, soo is het al goed: want soo het end van een nieuw kaabel voor goed gekeurd werd, soo werd ook de gantse kaabel, voor goed gekeurd: al hoe wel geloofd werd, dat in deese handel meede al een boefje onderloopt; dewijl elk gesegt werd te sijn, een dief in sijn [p. 96] neering: waar van misschien de Lijnslaagers, die dog gewend sijn aaverregtse gangen te gaan, niet te verschoonen sijn: hij heeft een Kaabel, maar die leit op solder, dat is oneigendlijk, het gereedschap, dat men in alle voorvallende nood, en swaarigheid, behoorde bij der hand te hebben, vergeeten meede te neemen: sig in het Kaabel laaten beschieten, dat is, gaan leggen in een Kaabel, of Kaabelgat, om scheutvrij te sijn.
    Kabbelaaring, Kaabellarga, een kaabelagtig Touw naa sijn beteekenis, waar meede de Kaabel ingewonden of ingehaald, en gevierd werd.
    Kaabelgaaren, het Gaaren of Touw, daar de Kaabel van beslaagen werd.
    Kaabelgat het gat of de Kaamer, daar de Kaabel opgerold of rond geschooten leit: en naademaal de Kaabel dienen kan als een Schants of Borstweering, soo bevind men veeltijds, dat bloohartige Matroosen, en Soldaaten, terwijl men met slaan beesig is, of schut gevaart houd, sig aldaar koomen te verbergen: waar van het seggen, hij kroop in het Kaabelgat, dat is, hij was een bloode Boer.
    Kaabeltouw, of Kaabel, of Ankertouw.
    KAAG, een soort van binnelands Vaartuig, bequaam om last te voeren, en op swaare waateren gebruikt te werden: soo seggen de Amsterdammers, een Tesselse Kaag een Vlielandse Kaag: van Kaag komt Kaagman een Schipper die op een Kaag vaart, of die een Kaag voerd.
    KAAI, beteekend het selve, dat men noemd een kaa, dat is wal, en dat blijkt voornaamendlijk in de spreekwoorden van Seeuw maat, als hij seid, ik sal uuw van de kaai bruujen, dat is, van de Wal in het Waater: hier van daan een kaaiboef, een Kruier of Kraankind, dat aan de kaai, en Scheepen sijn kost soekt te verdienen. De Gelderse kaai noemen de Amsterdammers, die gragt of haaven, daar de Gelderse Scheepen, en Keulse Aaken leggen, van kaai komt kaajen, en dit werd gebruikt, als men segt, de Rees kaajen, dat is, de Rees langs Scheeps haalen, en haar enden naa de [p. 97] kaai setten: van kaajen komt bekaajen, waar van wij op sijn plaats hebben gesprooken.
    KAAL, beteekend ontbloot te sijn van dingen, daar meede iets behoorde voorsien te sijn: gelijk daarom iemand kaalkop, en kaalkin, genaamd werd, als hij geen haar op sijn hoofd, of aan sijn kin heeft: en iemand een kaalis, een kaaliskind, een kaalen hoop, die arm sijn, en geen geld hebben: hij komt’er kaal af, dat is, sijn aardigheid, sijn beleid, was soo goed niet, dat hij’er, eer, of voordeel meede behaald heeft: op sijn Scheeps een kaale Ree, sonder Seil: een kaale Boeg, sonder Anker: een kaale Steng, sonder Mars: een kaal Schip, sonder staand, of loopend Wand.
    KAAMERSTUKJES, kleine Stukjes Geschut, die een oope Kaamer op die plaats hebben, daar sij van agteren kunnen gelaaden werden.
    KAAP, of bij Uitlanders Cabo, een Stuk lands*, dat in See uitsteekt, en wel eer van de Latijnisten genaamd wierd Promontorium: dit woord Kaap, of immers Cabo meend men, dat af komstig is van het Latijnse woord Caput, dat is, Hoofd: gelijk wij op goed Neerduits de Dammen buitens Dijk uitsteekende Hoofden noemen.
    KAAPEN, dit woord, bij ons Burger, schijnt van Latijnse, en misschien nog naader van Spaansen of Portegeessen af komst: want het komt sonder twijffel, of van Capere, dat is rooven, weg neemen, waar van Cape! neem weg! of van Caput, waar van Cabo een Hoofd, of Kaap een hoek uitsteekend Lands, waar agter de Kaapers, of Corsairen, sig verbergen: immers dat is seeker, dat de Spanjaarts, en Portegeesen, een gebrooke Latijnse Taal hebben*: en dat wij deese Uitlanders voor onse Leermeesters der Seevaart moeten erkennen: dewijl dan kaapen beteekend, rooven, neemen, wegneemen: soo volgd ook, dat, te kaap vaaren, op de kaap vaaren, rooven beteekend: het welk op goed Neerduits, vrijbuiten, en een vrijbuiter, een kaaper genaamd werd: hoewel wij bekennen, dat wij onderscheid gewoon sijn te maaken tussen kaapen en rooven: te weeten, dat kaapen is, met oorlof van den Prinse van [p. 98] den Lande der Vijanden Scheepen, en Goederen te neemen op See, of elders op de Stroomen: maar rooven is sonder verlof Vrienden en Vijanden af breuk doen: dog dit onderscheid leit niet in de woorden, maar steund alleen op de gewoonte: voorts, op de reine kaap vaaren, werden die geene gesegt, die sonder beding van maandgeld, alleen op hoop van Buit, en haar aandeel daar in te hebben, haar op de Caap, en dienvolgens ter See begeeven.
    Kaaper, een Schip, of Schipper, die ter See vaart, om, te kaapen, waar van, een Kaaper aan boord, krijgen: oneigenstlijk, iemand, die ons beschaadigen wil.
    KAAP, Kaapstander, dit laatste woord werd te saamen gesteld van kaap, en staan: als sijnde een Baak of Stander die op een kaap, of uitsteekende hoek Lands staat: dit werktuig is gemeenelijk een groot gevaarte van Balken, en schuins en kruiselings, tot een groote hoogte, aan malkanderen met swaare Bouten geklonken: en (het Land, daar het op staat, voor het Gebouw selfs genoomen) soo noemen het sommige, bij verkorting, een kaap: de afbeeldsel hier van is te sien bij Roemer Visser, in sijn tweede Schok, de agtenvijftigste Sinnepop.
    Kaapstander, beteekend ook een soort van een Windaas, op de Wal geset, om Balken uit het waater uit te winden, gelijk die veel van Houtkoopers gebruikt werden, sie, de afbeeldsel bij W. N. 4. 185.
    KAADRAAI, of liever kaaidraai, dat is, een Schipper, of Vaartuig, daar de Soetelaars meede aan de Scheepen vaaren, om te soetelen: dat is eenige verversing, of andere waaren te verkoopen: want soo men siet op de oorsprong, het komt van kaai, en draai: waar van Kaadraajen, want dat is de gewoonte van de kaadraajers dat sij van Kaa’, of Wal, af en aanhouden, als loopen hengelen, om te sien of er geleegendheid is, om te ruilen buiten, ens.
    KABBELAUW, of Kabbeljaauw op sijn Amsterdams, een bekende Vis alhier: en is bij naa de selve, als die op de Terraneufse banken werd gevangen, en Bakkelauw genaamd werd: deese gesouten sijnde, werd Abberdaan genaamd, en in de wind gedroogd Stokvis.
[p. 99]
    KABBELEN, spartelen, het waater kabbeld ens.
    KAJUIT, de verblijfs plaats agter op het Schip voor de Opperhoofden W. N. 18. 56. beeld af de kajuits deur, en N. 21. de kajuits bank, ens. sie, Hut.
    Kajuitwagter, een Jongen, die op die in de kajuit sijn, moet passen, en haar ten dienste sijn.
    KALEFAATEN, is een Italiaans woord, en beteekend soo veel als breeuwen, sie H. van Linschooten lib. 1. cap. 3. in een ruimer sin werd het bij de onse genoomen: want als een Schipper segt, ik moet mijn Schip wat kalefaaten, of kalefaateren, soo wil hij daar meede te verstaan geeven, dat hij van meening is, sijn Schip, dat ontredderd is, te laaten versorgen van al het geen daar aan ontbreekt: oneigendlijk werd dit woord onder de gemeene man gebruikt voor beschikken, bestellen, uitvoeren: gelijk, ik sal dat wel kalefaaten, dat is, ik sal dat Varken wel wassen, ik weet daar wel mouwen aan te setten: waar van Kalefaater, Kalefaating.
    KALKEN, komt van kalk, en beteekend de huid van een Schip met kalk bestrijken: gelijk het heeden ten daage teegen het verrotten en de wurmen, met Harpuis, ens. geschied: maar de Gouwenaars noemen kalken: de borst met Brandewijn smeeren.
    KALMTE, malacia, maris halcydonia: dood stil weeder, dit woord vindmen bij de Bruin in Embl. pag. 98.
    KALVEN, als een tijdwoord beteekend bij de Huislieden een kalf werpen: gelijk men seid, de koe heeft gekalft: want een kalf (gelijk bekend) beteekend het jong van een Koe: als, het koetje kalfd seggen sommige, en willen daar door te verstaan geeven (dog bij gelijkenis gesprooken) wanneer die saak eens komt te gebeuren, soo dat eens komt te gekken: kalven beteekend ook braaken: waar van, een kalf maaken: wie heeft daar gekalfd? voort is een kalf te Scheep een inkeep in de sijdelplanken van de Rampaarden: om daar in de stelhouten vast te leggen, ten einde daar meede het Geschut naa tijds geleegendheid te doen rijsen; of te doen dompen: bij de Drukkers beteekend een kalf, werk [p. 100] dat verbrod is, en dat weeder moet op geredderd werden: in re venereâ priapus, volgens het bekende deuntje, daar was een Vrouw sij hadde geen Kind, ens.
    KAM, een smalle strook Houts onder aan den Uitlegger, hebbende de gelijkenis van een kam. Kammen, twee lange Houten met ronde gaaten, dewelke onder de rees gespijkerd werden, om daar aan de Seilen te rijgen.
    KANT, is een woord van veel beteekenissen, dog alle uit een, en door gelijkenis, spruitende: en soo is kant eerst een hoek, of punt: op het Latijn Angulus: soo seid men, een kant Kaas, of brood, en wel voornaamendlijk van Steenen: waar van kantig hoekig: dat is kant, dat is wel, dat is soo als het weesen moet, kanten de kanten maaken: sig ergens teegen kanten: sig ergens teegen schrap setten: voorts beteekend het speldewerk, dat om sijn punten en kantjes kant genaamd werd: maar te Scheep werd de kant genoomen voor de soom van eenig ding, het welk de Latijnisten noemen margo of crepido, en daar van het spreekwoord, het raakt kant nog wal, dat is, het sluit als een Tang op een Varken, het komt niet bij: hij moet van kant, dat is, hij moet om hals, hij moet uit de weeg.
    KAPITEIN, een gebrooken Latiins woord, en komt van Caput, dat een Hoofd beteekend: en dienvolgens beteekend Kapitein den opperste van een Schip: wat wonder dan, dat de schippers op Koopvaardij Scheepen meede van de Spanajards, Portegeesen, Italiaanen, Fransen, ens. Kapiteinen genaamd werden? dewijl sij als Opperhoofd oover het gantse Schip gesteld werden: dog in een enge beteekenis, een Hopman van een Oorlogs Schip: hier staat voor de vreemdelingen aan te merken: dat wij in onse Seevaart aanmerken, en onderscheid maaken tussen een Kapitein, die maar bij de reis een Schip commandeerd, en daarom ook een Commandeur genaamd werd, en een Staaten Kapitein, die voor sijn leeven werd aangenoomen, genietende een jaarlijkse wedde of gagie: het sij hij dienst doet of niet: een Kapitein op een Admiraals Schip is die geen, die volgens voorschrift van den Admiraal op het Schip van den Admiraal ordre steld: en commandeerd.
[p. 101]
    KAPPEN, af kappen, sie, Anker kappen.
    KARDEEL, Touwwerk, waar meede de Seilen werden opgeheisd: en hebben verscheide naamen, als groote kardeelen, kleine kardeelen, fokke kardeelen, ens.
    Kardeelblok, het blok van het kardeel, of het blok, daar het kardeel door gaat.
    KARDOES, een papiere Vorm, of Doos, daar het Buskruid, tot seeker gewigt, naa de groote van het Geschut, uit de Konstaapels Kaamer, oover het gantse Schip, als men slaags is: dog wel verstaande eerst in de kardoeskooker geset, booven gedraagen werd: dit woord schijnt een gebrooken woord, afkomstig van het woord Charta, en beteekend bij de Latijnisten Papier.
    Kardoesgaaren, het gaaren tot het naajen van de kardoesen noodig, en dienstig.
    Kardoeskooker, de houte bus of kooker, daar de kardoes, met Kruid gelaaden sijnde, voor de vonken in werd bewaard: en te gelijk, dog met een Koevoet te bersten geslaagen, in het Geschut gesteeken werd.
    Kardoeskrop, de krop, of het toe end van de kardoes.
    Kardoesnaald, de naald, bequaam tot het naajen van de kardoesen. Kardoespapier, het papier, waar van de kardoesen gemaakt werden. Kardoesscharp, of Schroot, het welk sijn brokken van oud ijser (waar van hier naa breeder) dat in kardoesen gepakt sijnde, in het Geschut neevens de Koekels gebruikt werd.
    Kardoesstok, de Stok, of de Vorm, waar oover de kardoesen gemaakt werden.
    KARTOUW, grof Geschut, waar van heele en halve kartouwen.
    KARVIEL, een soort van een swaar Blok, waar om het ook een karvielblok genaemd werd, hebbende een Koopere, of Palmhoute Schijf, en werd gebruikt in de Mars, ens. om de Rees en Stengen op te hijsen.
    Karvielhouten, Karvielnaagels, sie hier van W. N. 17. en 7. pag. 55. en 56.
    Karvielschip, een soort van Vaartuig, W. p. 496.
[p. 102]
    Karvielwerk, Planken met haar kanten oover malkanderen heen schietende.
    KASSEN, malkander door het slaan van het Waater nat maaken.
    KASSEN, of Kisten daar men eenige waaren in pakt, gelijk sulks in huisselijke saaken meede gebruikelijk is: Kisten en Kassen op slaan, dat is, alles doorsnuffelen.
    KASTEEL, werd eigendlijk genoomen voor een Slot: in het Latijn Castellum genaamd, maar op sijn Scheeps voor de Schans, of Bak, het voor kasteel, het agter kasteel: oneigendlijk, de billen, hij sloeg hem voor sijn agter kasteel, hij sette sijn agter kasteel schrap, voor sijn gevoeg doen.
    KAT, beteekend (gelijk bekend is) een Muiskat, en naa haar gelijkenis een Chievetkat ens.: weshalven Roemer Visser dwaald in het spreekwoord, het Anker bij de Kat setten, sie, Anker: van dit dier Kat komt een soort van Fluiten, die men Hekbooten noemd, genaamd Katten sonder ooren: moogelijk om dat, gelijk een Kat mismaakt is, die geen ooren heeft, alsoo ook deese Scheepen, om dat sij geen breede Spiegels, gelijk andere groote Scheepen tot haar versiersel hebben: voorts beteekend het woord Kat in het gemeen genoomen, een Paal, of stut: gelijk in het woord katrol, katrolblok te sien is: het beteekend ook een Mast, als in het woord kattespoor, maar in een naauwer sin werd het genoomen voor een Paal op de Kaai geslaagen, daar de Ankerstok aan gehegt werd: gelijk in het breede te sien is in het woord Anker: hier op schijnt de braave Digter Hoofd gesien te hebben: als hij in Velsen seid van de Reusen, dat sij schansten Berg op Berg aan Heemel hooge Katten: jaa het woord Kat beteekend ook bij het Oorlogs Volk een seer hooge en verheeve Batterij, hoewel der ook Katten sijn, die men platte Katten noemd: endelijk beteekend ook het woord Kat een Werpanker, en Katten, een Werpanker uitwerpen langs de Kaabel, tot vastigheid van het Anker, dat alreede in de grond leit, en in tijd van nood seer dienstig is.
    Katteblok, sie, blok, W. N. 5. p. 148.
    Katterol, Katrol, Katteblok, ens.
[p. 103]
    Kattespoor, Spoorbalk, sie, Spoor, W. N. 4. p. 54.
    KEEL, van de Latijnisten Gula, gelijk Fauces de Swelgkeel, en daarom werd ook het woord keel toegeschreeven aan een linne Oovertreksel, dat daarom een linne keel somtijds genaamd is, om dat het om de keel, dat is, hals toegebonden werd: bij de Scheepstimmerlieden beteekend het ook een strook van een Plank, ens.
    KEEP, of kerf: waar van keepen, in keepen, kerven, in kerven: van keepen komt keeperen: waar van gekeeperd Lind: gelijk bekend is.
    KEERING, de kooker van de Mast op Haaringbuisen, komt van keeren, om dat mense keeren, dat is, omwentelen kan.
    KEET, of Soutkeet: waar van, het rookt’er als een keet, het rookt’er als een hel: iemand de keet uit boenen: dat is, iemand de deur uit jaagen.
    KEETEL, Cacabus, waar van, de pot wil de keetel verwijten dat hij swart is! het welk beteekend, hoe schurfder Schaap, hoe het luider blaat: voorts een Keetelboeter, Keetellapper, Keeteltrom, en diergelijken. Keeteltje, een kleine keetel, en bij uitneemendheid een Pompkeeteltje, dat is, een keeteltje, daar het onder end van een pomp in geset werd, om er te minder vuiligheid op te haalen.
    KEETEN, catena of Ketting, de welke sijn veelderlei naa de stoffe, daar sij van gemaakt werden, als van Goud, Silver ens.: te Scheep en elders tot gebruik werden sij gemaakt van ijser: gelijk bekend is: waar van een pomp, die met een rad een ketting omgedraaid werdende, een ketting pomp genaamd werd.
    KEGGEN, scheeps Wiggen, sie, W. 496.
    KELDER, Hypogaeum: te Scheep een kelder, dat is, kisje daar flessen ingeset, en opgeslooten werden, dewelke daarom ook kelderflessen werden genaamd.
    KENNEP, sie, Hennep.
    KENTEN, is een Scheepstimmermans kunst woord, en willen daar door verstaan hebben eenige Latten, die sij ter weersijde van in houten spijkeren tot een schets om het [p. 104] beloop van het Schip daar naa aan te leggen: hebbende bij naa de selve spelling, en beteekenis, als kanten.
    Kenteren, om draajen, om wentelen, veranderen, teegen malkanderen aan loopen, waar van, de Stroom kenterd, de Stroom is aan ’t waalen: de Mast, die in het Waater leit, die kenterd, dat is, de Mast rold om: sie, Struis in sijn Vojaagie pag.* en andere, ens.
    Kenteren, willen sommige, dat ook beteekend een Schip kielhaalen, dog is mij niet gebleeken.
    KERFBIJL, komt van kerf en bijl, om dat in het ijser van de bijl een kerf of scheiding is: een kerfstok, een stok, daar men met een mes kerfjes in maakt, om te weeten hoe veel iemand schuldig is: en wanneer iemand te veel borgt, soo seid men, de kerfstok loopt te hoog: de kerfstok is ijser, dat is, Jan crediet is dood, men borgt niet meer: de kerfstok af doen, af betaalen: oneigendlijk iemand straffen, om het geen hij misdreeven heeft: kerven beteekend van een hakken: hier van daan in hard en nood weer, de Mast kerven, de mast om ver hakken, sie, de Vojaagien van Bontekoe, en andere: van kerven komt het bekende seggen, Toebok kerven en van Moeskruiden scherven, gelijk ook een stuk van een pot een potscherf genaamd werd: voorts van kerven komt verkerven, dat is, eigendlijk quaalijk kerven met kerven verbrodden: en daarom oneigendlijk misdoen: gelijk men seid, sij hebben het verkurven, ens.
    KETTING, sie, Keeten.
    KETTINGKOEGEL, een keeten of ketting aan welkers enden een koegel is.
    KIEL, dit is in sijn eige beteekenis soo bekend, dat het mij onnoodig schijnt, het selve met woorden te beschrijven: eenenwel of er misschien iemand meede mogte konnen gediend sijn, soo weet, dat het een Balk is, onder het Schip, daar van weeder sijden de ribben, of in houten, ingehegt werden: werd ook tot onderscheid genaamd de buite kiel, gesteld teegen de binnen kiel, die alleenlijk diend om de andere te stijven en werd ook het spoor kattespoor ens. genaamt, sie, W. pag. 47. N. 11. alwaar ook vertoond [p. 105] werden, de kielgang kielgangs vlak, of boodem, kielgrond ens. het woord kiel ontmoet onseigendlijk, en oneigendlijk in het spreekwoord, soo veel als mast, en kiel lijden* kan: te weeten, in eige sin genoomen, beteekend het, dat iemand in hard weer niet en swigt: maar laat het door staan, soo dat het schijnt, dat en mast en kiel (de een door de wind, en de ander door het geweld der baaren) soo veel lijden moet, als hij immers kan, oneigendlijk beteekend het, dat iemand soo breed sijn dingen aan leit, dat hij genoeg te doen heeft, om het hoofd booven te houden: verders werd een kiel genoomen voor een geheel Schip, gelijk ook het woord Carina, en het woord Seil, steeven ens. bij ons Neederlandse Digters, sie, Hoofd in velsen, een loose kiel beteekend een kiel die om de leus onder de teegen of buite kiel aangehegt werd, en soo de H. Witsen getuigd pag. 499. ten dien einde in gebruik, om het af drijven te beletten, en te beeter aan de Wind te seilen: volgt het woord kiel haalen, dat eigendlijk beteekend, een Schip op sij’* winden, om dat bequaamelijk te kunnen schoon maaken, soo seid men een Schip kiel haalen: hoe dat in groote Scheepen in sijn werk gaat, daar van breeder in het woord legger: kiel haalen werd ook gesegt iemand straffen op soodaanig een wijs, dat men den misdaadiger naakt het op het boord van het Schip set, met eenig swaarte om sijn lijf, om te schielijker te kunnen sinken, en voorts met een Touw daar aan, dat onder het Schip doorgaande, van andere rappe gasten vast gehouden werd, en dan smijd men hem (op ordre van den Schieman) buiten boord, en werd geswind onder de kiel door aan het ander boord opgehaald, en dit werd somtijds eenige reisen hervat naa de swaarte van de begaane misdaad: en deese straf is seer gevaarlijk: want bij het minste versuim, den misdaadiger armen en beenen, ja het leeven selfs verliesen kan: weshalven het te Scheep onder hals Geregt gereekend werd.
    KIL, een Guil, Sloef, of Goot, voornaamendlijk tussen twee droogte: hier van daan de kil bij Dordregt, vaaren door de kil: die van dit woord Hoofd Hist. pag. 206. [p. 106] voorts killen beteekend tintelen: als men seid: mijn handen killen, ens.
    KIM heeft verscheide beteekenis, en voor eerst bij de Scheepstimmerluiden beteekend het de kromte van den Steeven, en daar van die kunst woorden, kimmen, dat is, de kimgangen, of Stellaadien, daar men bij de kimmen van buiten op klimt, aan setten: kimbedden, de bedden of planken, daar de kim op rust: kimwaager, de balk, die de kim draagt of waagt, sie, W. pag. 55. N. 8. Voorts beteekend het woord kim ook de enden van de Vaaten of te saamen gekuipte Pijpduigen. Eindelijk werd het woord kim genoomen en gebruikt voor het onduits woord horisond, het welk een Grieks woord is, en afkomstig van ὁρίζων, of eindiger, om dat ons gesigt aldaar geeindigd werd, gelijk wanneer iemand op een vlak Veld, of aan Strand staat, en siet de Son op of onder gaan, deese beeld sig in, dat de selve uit de See, of het Land op komt, en ook onder gaat, hoe wel hij daar in ten hoogsten bedroogen is: egter de spreekwoorden hebben daar van haar oorsprong, de Son is onder, de Son is booven de kim, ens.
    KINK, een draai, kreuk, of slag: waar van het spreekwoord, staa uit de kinken, dat is, wagt uuw, dat gij met uuw voeten niet en staat in de kinken van het Touw, dat uitgevierd werd: op dat niet uuw daar door eenig ongemak mogt oover koomen: oneigendlijk, staa ruim, staa uit mijn slag arm: daar is een kink in de kaabel, dat is, eigendlijk het kaabeltouw heeft een draai, en wil niet wel schieten: maar oneigendlijk beteekend het, daar is wat onklaar, sie, kaabel.
    Kinkhoest, een hoest, die als met een draai in de keel komt, en welkers kragt soo men meend, met eenige Kinkhoorentjes gebrooken werd: deese hebben meede neevens de Kinkhoorns haar naam, om dat het als gedraai de hoorens sijn.
    KIN, het bekende deel des Hoofds, gelijk ook het woord kinnebak: dog te Scheep beteekend het, en ook bij [p. 107] de Scheepstimmerluiden het voorste gedeelte van een kiel, gelijk ook het agterste daar van de hieling genaamd werd W. 55. N. 9.
    Kinnebakblok, het blok van het kinnebak.
    KIST, afkomstig van het Latijns Cista, beteekend in het besonder een Scheeps kist, ens.
    KITS, een Engels Galjoot W. pag. 200.
    KLAAR SIJN, gereed sijn, waar van klaaren, gereed maaken, ik sal dat wel klaaren, ten is nog niet klaar: ben je klaar: het is daar niet klaar schaapen, het is daar onklaar, ens.
    KLAAS, een Scheepstimmermans Nijptang, dog van hout, waar meede de planken geboogen en bedwongen werden: misschien hebbende sijn naam van den eersten vinder: gelijk ook Klaas Jaakobsen, sie, W. N. 2. p. 185.
    KLAAVER, of klaaverblad: trifolium, anders genaamd, waar van een klaavere Weide: dog bij de Scheepstimmerluiden beteekend het, een ontwerp, dat men booven aan het end van het Roer, of Stuur maakt, om het selve behoorlijk te kunnen uithouden, en sijn fatsoen te geeven, sie, W. pag.* soo siet men veeltijds aan het roer van Galjoots een groen klaaverblad af gebeeld, ens.
    Klinkwerk, Balken, Deelen Planken, die met haar enden te saamen geklonken werden.
    KLIP, Rots, Cautes, waar van kliploopers Paarden ens. die op de klippen gewoon sijn te loopen: de Scheepen sijn op de klippen gebleeven: de Scheepen sijn teegen de klippen aan stukken gestooten: voorts blinde klippen sijn klippen, die onder Waater leeggen, en derhalven niet gesien, nog behoorlijk gemijd kunnen werden: want blind beteekend dat geen gesigt en heeft, en dat het gesigt aan anderen belet, gelijk een blinde Muur, daar geen gat, of Glaasen in sijn: en dat voor de oogen verborgen is.
    KLOET, en korte Boom, waar meede de Huisluiden, op haare Schuiten, en Praamen kloeten, dat is, schuiven, en voortdouwen.
    KLOK, Campana ook wel van kleinder slag Tintin Na- [p. 108] bulum een Bel of Schel: waar van veelderhande af komstige naamen sijn: dog eer wij daar van spreeken, soo let eerst op het spreekwoord: de klok is al gegooten, dat is, het selve met het voorgaande, het is al geklonken, sie, breeder op het woord klink en klinken: klokreep het Touw, daar de klok meede getrokken werd om te luiden, en te hoop roepen: waar van genoomen, en ontleend is, iets aan den klokreep hangen, dat is, rugtbaar maaken: maaken dat het alle Man weet: een klok gieten een Klokgieterij ens.
    KLOOT, een Bol van wat stof het ook is: waar van Rakklooten: de Kloot rold nog, dat is, de saak is nog niet ten einde, daar is meer swaarigheid te verwagten.
    KLOOVEN, klieven, houtklooven, houtkloover: een kloof,* een spleet: iemand de kop klooven ens.
    KLOPPEN, slaan, tundere bij de Latiinisten, waar van iemand klop geeven, klop krijgen: een klopper aan de deur, een koopere klopper, Stokvis kloppen: Stokvis beuken ens.
    KLOS, heeft verscheide beteekenissen, en voor eerst de bekendste, als de klossen, daar men meede Speldewerkt, en klost: daar en booven, de scheppers daar men meede in de Klosbaan, die daar van sijn naam heeft, speeld: maar te Scheep beteekend het een stuk ingekeept hout, waar van de afbeeldsel bij W. pag. 55. N. 8. of pag. 56. N. 17. klos beteekend ook de Bril van de Kolderstok ens.
    KLOUWEN, beteekend eigendlijk slaan. waar bij de Scheepstimmerluiden beteekend het in het besonder breeuwen, kalfaaten: waar van een klouwer een breeuwer, als ook meede de klavaat of kalfaat haamer: wanneer een klouwer heeft een braaven klouwer, soo seid hij als pogghende teegen sijn meede breeuwers, dat is een klouwer! dat is een wakkere klouwer: en werd oneigendlijk gebruikt van iets, dat wat grooter is als gemeen: gelijk in de volgende manieren, dat is een klouwer van een Os, dat is een klouwer van een Jongen ens.
    KLAMP, een strook Houts, dat ergens aan vast gespijkerd werd, om iets anders daar meede vast te hegten: hier van daan klampen: vast klampen: in klampen: aan [p.109] klampen, oneigendlijk aan naajen: sij hebben mij dat aangeklampt: aan boord klampen, ens. sie, Boord.
    Klap, een lap of slag, die een klap of geluid geeft: waar van klappen: en oneigendlijk, praaten: een klapper, een praater, ook een Klakkebus, ens. dog het beteekend ook een Werktuig in een Pomp: waar van het bekende spreekwoord, loop in de Pomp, en haal de klap naa uuw toe, dat is, pomp dat je vet werd.
    KLAVAATSHAAMER, of misschien beeter Kalfaatshaamer, want kalfaaten is breeuwen, en dit is een Haamer bij de breeuwers gebruikelijk, soo ook het ijser daar mee’ het werk in de voegen in gedreeven werd, een Klavaatijser werd genaamd.
    KLAUTEREN, klimmen: dog sonder behulp van een Ladder: waar van klauwteren als een Kat, op klauwteren, ergens teegen op klimmen; hij klauwterde teegen de Mast op, ens.
    KLEED, wat beteekenis dit woord eigendlijk heeft, dat weeten wij, die gewoon sijn Kleederen te draagen: maar te Scheep werd het genoomen voor al het geen: waar meede iets bedekt en bewoeld werd: soo siet men in het woord Dekkleed, Schanskleeden, waar van op haar plaats sal gesprooken werden: van kleed komt het tijd woord kleeden, bedekken, bewoelen: voorts het te saamen gestelde woord bekleeden, het welk op sijn plaats te sien is.
    KLEIGROND, een grond, die kleiagtig is, sie, grond.
    KLIEVEN, findere, hier van klooven, waar van breeder op sijn plaats.
    KLIMMEN, op klimmen, af klimmen: gelijk de spreekwoorden daar van veel, en seer verscheide sijn: dog al te bekend om den Leeser op te houden: alleenlijk sullen wij ons vernoegen met de oneigendlijke beteekenis: te weeten, dat klimmen is veroordeeld sijn om te hangen: soo seid men, hij moet klimmen: dog in beeter beteekenis tot hooger eer, en waardigheid, verheeven werden.
    Klimstag, anders genaamd de loopstag, of het looptouw, door welkers behulp het Bootsvolk langs de Boegspriet op klimt.
[p. 110]
    KLINK, heeft verscheide beteekenissen, en die daarom voorsigtiglijk moeten onderscheiden werden: voor eerst soo staat aan te merken, dat klink beteekend een ijser aan een deur van een Huis, gelijk men seid, draai de klink om: ten tweeden een omgeklopte punt van een spijker, of ander ijserwerk: ten derden een scheur, die iemand aan een klink in sijn kleederen gekreegen heeft: en ten laatsten beteekend het een slag, daar het geluid van gehoord werd, als, ik geef uuw straks een klink, ens. voorts sijn bekend de spreekwijsen: dat is’er een van klink: dat is, dat was een goede, dat was een treffelijke: dat is klink klaar Vet, dat is klink klaar Booter: dat is gants en gaar, onvervalst, ens. van klink komt klinken, klinkwerk: klinken is eigendlijk geluid geeven: hoe sal hem dat in de ooren klinken? het welk beteekend, dat sal hem hoe vreemd voor koomen? daarenbooven is klinken, met een Haamer beslaan: waar van beklinken, gelijk men seid, dat dit of dat ijserwerk wel ter deegen beklonken, en vast geslaagen is: oneigendlijk werd dit woord, in het volgende: te weeten, het is’er geklonken, dat is, die saak gaat nu vast en seeker: het heeft het nu al weg: daar is geen omkijken meer aan, ens.
    KLUIFFOK, of lul op sijn dorts: om te beeter de kragt van dit woord te verstaan, soo let op de deelen, waar uit dit woord te saamen gesteld is: het komt dan van kluiven en Fok: bekend is het, dat kluiven is het Vlees schoontjes van het gebeente af eeten, of af schillen, en niets tot het minste toe ooverlaaten: alsoo is het ook geleegen met de Kluiffok en haar gebruik: want die werd alleenelijk dan van de schippers gebeesigd, als sij bij stilte met de gewoonelijke Seilen en Fok niet winds genoeg en hebben, om naa wens vaart te maaken: want dan vangen sij de Wind deuntjes op, en werden daarom gesegt de Wind als te kluiven: voorts kluiven beteekend ook mallen, mal sijn, of immers met dat weinigje dat men ergens van weet te willen pronken.
    KLUIS, of, kluisgat, is een gat aan weedersijde van de boeg der Scheepen, door welke gaaten het Kaabeltouw [p. 111] werd gevierd, en ingehaaald: in een oneigendlijke sin werd kluis gebruikt, in re venerea, als men segt, het schort haar in de kluis: het werd ook genoomen voor een klein vertrek der Heremieten, die daarom ook van ons Kluisenaars genaamd werden: waar van het seggen, hij leefd als een arme Kluisenaar, dat is soober, en eensaam: soo men op de oorspronk van dit woord siet, soo sou’ men het kunnen trekken van het Franse woord ecluse, het welk weederom van het Latijns woord excludo afkomstig is, als sijnde een plaats, die van andere afgeslooten en afgesonderd is: gelijk alsoo het woord Klooster verbasterd is van claustrum, en dat, gelijk wij weeten, van claudo: voorts kluisteren, dat is, in boejens, of kluisters, beslaan, is een oud duits woord, waar van bij sommige schrijvers, hij sat gekluisterd aan handen en voeten: van kluis nu komt het woord kluisen, dat is, gelijk uit de volgende voorbeelden sal blijken, het Waater sal lustig tegen de boeg en kluisen of kluisgaaten aanslaan: gelijk als men seid: het sal daar lustig kluisen, of ook wel, kloesen naa de spraak, en spelling mee’ brengt: soo dat het ook voor hard waajen genoomen werd, dewijl de Wind de oorsaak van dit neus spoelen is: oneigendlijk werd deese spreuk genoomen voor het sal daar lustig hommelis sijn, sij sullen daar geweldig oover hoop leggen: het sal daar (op sijn brabands) lustig bajaarden ens. kluishout schijnt twee dingen te beteekenen, of het Hout, of Balk, of Plank, daar de kluisgaaten in gemaakt sijn: of het stopsel, dat in de kluisgaaten gesteeken werd, om die digt toe te stoppen: te weeten, dit geschied eer de Scheepen onder seil gaan, om door behulp van de kluishouten, het Seewaater, dat voor boeg komt uit te keeren: hier toe werden ook, des noods sijnde (segt de Hr. Witsen) sakken gebruikt, die men daarom kluissakken noemd, sijnde naa de geleegendheid langwerpig, en met werk gevuld, ens.
    KLUTSEN, werd in een ruime sin genoomen voor futselen, maar eigendlijk is het eenige kleinigheeden van houtwerk klaar maaken, of verhandelen.
    KNAAP, of klampje, waar meede de Huis en Scheeps- [p. 112] timmerluiden de Planken eerst losjes vast spijkeren, gelijk sulks aan ieder genoeg bekend is: hebbende de naam gemeen met een houte stander, daar een Kaars of Lamp op staat om te ligten; als sijnde een Knaap, of Knegt, van de Blaaker, en dienvolgens ons ten dienst staat: want Knaap een Knegt beteekend: waar van Schildknaapen, Meesterknaapen beteekenende het eerste het Latijnse woord Armigeri, als Schilddraagers, en lijf schutten van den Prinse van den Lande: het laatste die den houtvester werden toegevoegd, om oover het regt van de Jagt, en den aankleeve van dien te sitten als Regters.
    KNEGT, of Dienaar: maar te Scheep werd het op sijn Scheeps genoomen, te weeten, voor dat staande werktuig dat ter sijde van de Mast, booven het Verdek op de groote Scheepen staat, door welkers behulp de Rees werden op gehijsd W. p. 55. N. 12. op klein Vaartuig is het een dikke klamp, meede ter sijde van de Mast, om het Touw te beleggen, waar meede de Spriet, en het Seil op gehijsd is.
    KNIE, dit woord werd gelijkenis halven van de mensselijke tot de scheeps deelen oover gebragt: want gelijk de knie van een Mens al knielende tot een winkelhaak geboogen werd: alsoo sijn de Kromhouten, die aan de Balken onder het Verdek staan, als geboogen kniën, daar de Balken op rusten: de afbeeldsels bij de Hr. Witsen op verscheide plaatsen; de knie hals, dat is, de kromte of bogt, of liever het gewrigt (om soo te spreeken) van soodaanige Kromhouten: Knietjes, kleine Kromhouten.
    KNIJPEN, of nijpen, premere, en hier stringere: want het beteekend al prangende in de Wind op seilen: hier van, wij kneepen bij de Wal langs, ens. van knijpen of nijpen komt een Nijptang, een Tang, daar men iets nijpende meede uit trekt, gelijk bekend is.
    KNIKSTAG dit woord is te saamen gesteld van Knik, en Stag: een Knik nu is het geen de Latijnisten noemen Nutus, koomende van knikken, dat is, nuere: waar van, toeknikken, annuere, ens. een Knik stag is dan niet anders als een Stag, die schijnt te knikken: gelijk de Stag [p. 113] van de blinde Steng wanneer het Schip teegen de baaren aan stoot ens.
    KNITS, of knitsels, deese Touwen sijn maar te saamen gevlogten van twee Kaabelgaarens ens.
    KNOOP, komt van knoopen, en misschien het selve met noopen, gelijk wij hier te vooren gesien hebben in knijpen en nijpen: want het werk van een knoop anders niet en is, als iets, dat toe genepen is, vast te houden, een knoop dan beteekend het selve, dat de Latijnisten noemen Nodus, waar van een knoop leggen, een knoop maaken: het welk oneigendlijk beteekend, en in het besonder, het Huuwelijks verbond: weshalven men hier door te kennen geeft, dat de Liefjes door den Egtenstaat aan elkander verbonden sijn: dit woord knoop werd ook gepast op Wambasknoopen, gelijk die ook daarom bij uitneemendheid knoopen genaamd werden: maar te Scheep verstaan sij dit woord knoop meede van de knoop van een stuk geschuts, hebbende een gedaante van een Wambasknoop, of een knoop der Bloemen: van knoop in de eerste beteekenis komt knoopen, gelijk daar van het spreekwoord ik kan niet veeteren, dat is, Strikken met een Veeter, dat niet knoopen wil: waar meede beteekend werd, dat niemand ons dat moet afvorderen, dat in onse magt niet en is, soo veel gesegt, als het is onse schuld niet, dat wij het niet doen kunnen: van knoopen komt opknoopen het welk in het besonder op den Beul gepast werd: want die werd gesegt de dieven op te knoopen, dat is, op te hangen, hij is opgeknoopt, hij is opgehangen ens.
    KNUPPEL, of kluppel, een stok: waar van knuppelen met knuppels slaan of dooden, een Amsterdamse knuppel koek, die de gedaante van een knuppel heeft: gelijk ook de ijsere bouten knuppel bouts genaamd werden, en met een andere naam schiet bouten, dit sijn enden van ijsere staaven, en aan de hoek beslaagen.
    KOE, een log dier, bij de Latijnisten vacca: hier van daan ik ben soo lui als een koe: en daarom werd het gepast op Scheepen, die seer traag sijn in het seilen: gelijk de koe inwagten, te Scheep gebruikt werd, voor een Schip in- [p. 114] wagten, dat met de rest niet voort en kan: sie de Oostindise Vojaagien: een Koe Brug beteekend eigendlijk een Brug, daar een Koe oovergaat, als sij uit Vaartuigen op Land stappen moet: te Scheep beteekend het een ondiep verdek, daar iets onder verborgen werd: het beteekend ook een Traaliewerk seid W. p. 497.
    KOEVOET, dit werd te saamen gesteld van Koe en Voet, en dat om de gelijkheid wil: want gelijk de Klaauw of Voet van een Koe gespleeten is: als, oo is ook deese ijsere hand spaak onder aan in tween gespleeten, sie, W. N. 2. p. 185.
    KOEGEL, of koogel; een kloot van ijser, soo het een groote koegel is: anders de musket koegels sijn, gelijk bekend is, van lood: als blijkt van het spreekwoord, iemand een koegel schenken, dat is, iemand met een koegel door de kop schieten, een koegel wisselen, met pistoolen malkander te keer gaan, de groote koegels werden naa haar gewigt genaamd ponders: gelijk 6. 8. 10. 12. 24. 36. ponders: gelijk de loode koogels, looden bij uitneemendheid genaamd werden, sie, lood: van koegel komt koegelen, dat is eigendlijk iemand met koegels beleedigen: maar ruimer werd het genoomen, als het beteekend iemand met steenen, of iets anders naa het hoofd werpen: en hier van daan het geroep: wij sullen hem koegelen: koegel hem! koegel hem! ens. een koegelbak, een bak daar koegels ingelegt kunnen werden: de selve werden te Scheep, als koojen tussen het Geschut in gevoegt, en aan het boord vastgespijkerd.
    KOEL, koudagtig: het is koel weeder: voorts beteekend het niet leevendig, niet minsiek: als in dit voorbeeld, het is een koele Vrijer, het is een houte klik: het ging hem soo koeltjes af, hij hiel hem soo koel, dat is, hij toonde sig niet graag en begeerig. Van koel komt koelen, het welk te Scheep betekend koelder werden: als sij dan seggen, het begint te koelen, soo verstaan sij daar door, dat de Wind begint te wakkeren, waar van koelte: gelijk in de volgende voorbeelden, een stijve en steevige koelte: een wakkere en heldere koelte; een doorgaande koelte, een labbere, of slappe koelte: waar aanmerkelijk is het spreekwoord, het is [p. 115] een Student in de koelte: dat is, een Straatslijper, en een Student, die liever aan de Wind gaat, als dat hij in de Boeken sijn tijd besteed: om niet de naam quansuis te hebben van blokken: hoewel blokken niet anders en is, als aan een blok, gelijk Kuipers, Smits ens. Arbeiden: met een woord die te lui is om in een Boek te sien: koelen voorts beteekend meede vertraagen: gelijk ook verkoelen: gelijk bij voorbeeld: de liefde begint te koelen, of te verkoelen: sijn moed koelen* sijn gramschap vreeken, en vreekende doen bedaaren: gelijk men seid: sijn moet ergens aankoelen ens.
    KOERS, een gebrooke Latijns woord, en komt van cursus, waar van tenere cursum, streek houden: obliquare cursum, laveeren: en beteekend somtijds de streek, of loop, die men in het vaaren houd: waar van koers setten, koers neemen, van koers veranderen: somtijds bij de Koopluiden, en gemeene Man: de koers van ’t geld: wat koers sullen de saaken neemen.
    KOESKOES, sie, Grutte.
    KOG, of kogge een soort van Koopvaardijscheepen bij onse Voorvaaderen gebruikelijk, sie hier van de afbeeldsel in het oude Amsterdamse Waapen, en de Handvesten van die Stad, pag. mihi 14. en W 363.
    KOINEN, of Quoinen, dit sijn korte, en scherp gemaakte houtjes, die men tussen het vaatwerk in legt, om niet het verrollen onderworpen te sijn.
    KOK, komt van Coquus, gelijk kooken van Coquere: en derhalven is het soo te Land, als te Scheep die geen, die kost bereid, en gaar maakt: en daarom seid men tot onderscheid een Scheepskok: waar van het spreekwoord, vaaren voor Scheepskok: het welk somtijds bij veragting aldus geseid werd: vaar heen voor Scheepskok: dat is, loop in de pomp! loop aan de galg! nu is het meede bekend, dat het de gewoonte van de Koks is, een Schee met een Mes op sij’ te draagen, en daar van het spreekwoord: het sijn al geen Koks, die lange Messen draagen: waar meede oneigendlijk te kennen gegeeven werd, dat het niet altijd vast gaat, dat iemand soo groot een Konstenaar is, als hij wel sou’ schijnen [p. 116] te sijn: die de kok bedild moet het rookgat uit, dit is een ruuwe manier van spreeken, en geeft te kennen, dat men sig met een anders dingen niet en moet moejen, of men behaald ondank, en is straf waardig: voorts,
        Als de Kok en de Bottelier kijft,
        Dan weet men waar de Botter blijft.
waar meede men seggen wil, dat als de Opperhoofden beginnen oneens te werden, dan hoord de gemeene Man, waar het haaperd, en waar het Boefje schuild: want soo lang de kok met de Bottelier het eens is, soo kan de oorsaak van het quaalijk schaffen verhoolen blijven, om dat die twee malkander de Bal toe kaatsen: de kok heeft een hulp, en werd koks maat genaamd.
    KOLDERSTOK, of kolterstok, dit is de Stok, daar de Roerpen, die het Roer, of Stuur beweegd, meede bewoogen werd.
    KOLF, of Knods, clava, waar van kolven, met een kolf slaan: een kolfbal, een Bal, daar meede gekolfd werd: de kolf werpen naa de Bal, is een spreekwoord, waar meede beteekend werd, sig soo wel ontblooten van het een als het ander, het spel gewonnen geeven, kolf beteekend verders het onderste gedeelte van een Roer of Musket: waar van het seggen, iemand met de kolf van het Roer voor de kop slaan: het welk dan veel tijds het laatste Geweer is, als iemand sijn Kruid verschooten heeft, of als hij geen tijd en heeft, om sijn sijd Geweer te trekken.
    KOLK, de eige beteekenis van dit woord, is een Wiel, een Draaikuil: waar van, een grondeloose kolk, oneigendlijk een gat, dat niet te stoppen is, een ongemak, dat niet te heelen, of te geneesen is, iets dat onversaadelijk is: Bruin p. 32. in ruimer sin werd het op sijn Amsterdams genoomen voor een spui, en uitwaatering: hier van daan, kolksekoek, dat is, die Knuppelkoeken, die daar ter plaatse gebakken werden, die nog heedendaags daar van (hoe wel gedempt) de naam heeft, gelijk ook aan de Schreiers hoek, de Sluis, die onder de See Dijk deur loopt, de oude kolk genaamd werd: endelijk beteekend een kolk een goot, [p. 117] of holte, daar vuiligheid, modder, en as, in vergaard werd, waar van de kolk ruimen, de kolk schoon maaken: Kolkruimers,Schoonmaakers van Rioolen.
    KOLSEM, of Kolswijn, en met een bekender naam, de binnen, of agterkiel: anders meede genaamd, het Saadhout: dit dan is een dikke en swaare Balk, die binnen in het Schip teegen de binnenkiel aangelegt, en vastgemaakt werd, noodig tot steevigheid van de Ribben, die daar in haar vastigheid verkrijgen.
    KOM, of Bak, een holle, of diepe Schootel, waar van een Melkkom: maar bij de Seelui beteekend dit woord een diepe, en besloote plaats, daar Scheepen kunnen gelegt werden, anders genaamd een Dok, waar van op sijn plaats.
    KOMBAARS, een Deeken, waar van, iemand in een Kombaars naajen: te weeten, als hij dood is: om soo buiten boord geset te werden.
    KOMBUIS, de scheeps Keuken, en om dat de selve seer vuil en berookt is, soo seidmen van een Huis of Kaamer, die niet seer sindelijk is, het sag’er uit, als of je in een Kombuis quaamt. W. p. 91.
    KOMPANJE, het verdek booven de Hut: anders werd het genoomen, als men seid: het was daar soober kompanje, het was daar soo slegt gesteld, gelijk somtijds de Kompanjes van Scheepen, die oud en versleeten sijn: een Kompanje Meester is eigendlijk een opsiender oover een Magasijn, of ’s Lands Pakhuis, en in het besonder oover die van de Admiraliteiten.
    KOMPAS, heedendaags een bekend Werktuig: dog bij de oude onbekend, en dat bij onkunde van de Seilsteen, waar van op sijn plaats breeder sal gesprooken werden, het is dan te Scheep een Doos, waar in een ronde schijf van Bordpapier, ens. waar op de streeken van de Winden sijn af geteekend, en draajende altijd (soo goed is) met de Leelie naa het Noorden, en dat door behulp van de Naald, die met de Seilsteen bestreeken is, de af beeldsel sie bij Roemer Visser 1. Schok 6. Sinnepop, Hoofd in Embl. dit Werktuig werd van den selven Hoofd in Velsen [p. 118] 5. 5. genaamd met de naam van luister naauw, als hij seid,
        Door ’t waalen van de Naald aan ’t luister naauw Kompas want voorwaar het luisterd naauw, en het moet ook naauw luisteren: dewijl hier aan de behoudenis van Schip en Volk, en Waaren geleegen is. Het Kompas werd gesegt verdraaid te sijn, als het ontsteld is: maar oneigendlijk werd het gepast op iemands Hoofd, dat niet wel en staat, en die gemeelijk is: gelijk in de selve sin gebruikt werd, het Horologie, of Uurwerk, is ontsteld: voort werd de Wind gesegt het Kompas rond te loopen, als sij soo veranderlijk is, dat sij (als in een oogenblik) uit alle hoeken waaid, en geen streek houd.
    KONSTAAPEL, is die geen in het gemeen, die de opsigt van het Geschut, en haar gebruik aan bevoolen is: en derhalven soo wel te Scheep, als te Land, is hij, die onder sig Busschieters heeft, die op sijn ordre, het lossen en laaden van het Geschut koomen waar te neemen, de kaamer nu daar de Konstaapel alles te Scheep vervaardigd, werd de Konstaapels kaamer genaamd: de onder Konstaapel (om soo te spreeken) werd eigendlijk de Konstaapels Maat genaamd: gelijk dat woord Maat meermaalen van het Bootsvolk alsoo genoomen werd.
    KONTWAGTER,* of Kouswagter, die op de saamenstelling van dit woord let, die sal tussen de saak, en de gelijkenis daar van ontleend, ligtelijk eenige oovereenkomst merken: want dit woord, op sijn Scheeps, beteekende eertijds een lankwerpige klamp: dog is nu in een rond schijfje veranderd, daar de blinde schenkel door gaat.
    KOOGEL, sie, Koegel.
    KOOI, dit woord heeft verscheide beteekenissen, dog die alle seer welbekend sijn: voor eerst op sijn Scheeps, beteekend het een slaapplaats voor scheeps Gasten: soo seggen sij, te kooi gaan: te kooi leggen: uit sijn kooi op staan, ens. hier van het spreekwoord, de kooi lek vaaren: dat is, sig onbequaam maaken om een Schip in See te brengen: soo seid men, die Schipper heeft de kooi lek gevaaren: dat is, die Schipper is van de plegt gerold: die Schipper is ont- [p. 119] schipperd: sie, Plegt: daarenbooven beteekend het ook een kooi, daar men Gevoogelte in opsluit, waar van een kooitje: een Voogelkooitje: en endelijk een kooi, daar men Eenden, of (op sijn Dorts) Bouten vangt: want een Bout bij haar een Eendvoogel genaamd werd: hoewel het selve woord bij de Amsterdammers, beteekend een Schaapenbout, een Quartier van een Lam: van deese koojen komt een Kooiman, Kooilui, dat is, die sijn werk maaken van Eenden in koojen te vangen, dat ook bij haar koojen genaamd werd: voorts beteekend koojen, in ontugt leeven, gelijk men seid, sij koojen bij malkander: sij heeft bij hem gekooid: soo dat ons niet ongerijmd sou’ schijnen dit woord afkomstig te oordeelen van het Latijnse coire, coitio, coitus, dat alle de voorgaande, als ook meede de laatste beteekenis in die taal uit drukt.
    Kooken, Coquere waar van een Kok ens.
    KOOKER, heeft verscheide beteekenissen in het gemeen beteekend een Werktuig daar men iets insteeken kan, gelijk een Intkooker: Pennekooker ens. in het besonder een Pijlkooker: van dit woord het spreekwoord: dat komt uit sijn Kooker niet: het welk oneigendlijk beteekend, het geen van hem gesegt, gedaan, of geschreeven is, dat is sijn werk niet: maar dat moet hem van een ander ingegeeven, of ingeblaasen sijn: te Scheep werd het genoomen voor een afgeschooten gat, daar de voet van de Mast in staat: en soo bij gelijkenis werd het gepast op een afgeschooten gat, daar Turf door afgeworpen werd, en daarom een Turf kooker, ens.
    KOOLEN, beteekend behalven Buiskool, Savooikool, Blomkool ens. een glimmende, of ook een Doovekool: gelijk van Turf of Hout: maar in het besonder, Steenkoolen, gelijk van Luik, en wel voornaamendlijk van Nieukasteel in Schotland gehaald werden, een Schip dan of Schipper die om Koolen vaart, werd een Koolhaalder genaamd: waar van de Koolvlood ens.
    KOOMEN, naaderen: aankoomen, aanlanden, het Schip is aangekoomen: oneigendlijk besoeken: kom een reis [p. 120] aan, daar is geen aankoomen aan, daar is geen kans om te bekoomen.
    KOOPEN, beteekend eigendlijk Geld voor de Waaren geeven, want als men Waar voor Waar geeft, dat werd ruilen genaamd, van koopen komt koopman, koopvrouw: welk laatste bij uitneemendheid beteekend een Vrouw, die dat vergund is, dat sij koopen en verkoopen mag, met soo goede magt als een Man: voorts van koopen koopmanschap, dat is, of de Waaren, die een Koopman koopt, of, verkoopt: of de konst om te leeren koophandel drijven: soo seid men hij leerd de Koopmanschap: hij werd in de koopmanschap opgetrokken: daar en booven een Koopvaarder of een Koopvaardijman, een Schipper, die niet ten Oorlog: maar om waaren uit vaart: of het Schip selfs, dat meede een Koopvaardijman genaamd werd: van koopen sijn af komstig de woorden: aankoopen, meer en meer koopen: bekoopen, snuiten: gelijk, iemand bekoopen: hij is bekogt, hij is gesnooten: met den hals bekoopen: met den hals boeten en betaalen: inkoop, inkoopen, koopen, om weer te verkoopen: waar van het seggen, hij verstaat sig op den inkoop: en, die wel inkoopt, kan wel uitverkoopen, dat is, die kan de hand ligten, en klanten maaken: opkoopen, de Waaren, die hier, en daar sijn, in sijn nest sleepen: om de markt te kunnen stellen: en tot hoogen prijs te kunnen verkoopen: verkoopen, vendere, voor Geld aan een ander oover doen, uitkoopen, iemand met een stuk Gelds paajen: anders gesegt, uitkoop doen: uitverkoopen, al de Waaren die men bij sig heeft, verkoopen, en uit de neering, of koophandel scheiden: en eindelijk van koopen komt kooper, dat is, die eenige Waaren koopt, en schoon het sijn beroep niet en is, soo werd hem egter de naam gegeeven van Koopman: te koop draagen, te koop veilen: het eerste werd van een Vrijster gebruikt, die dan gesegt werd, haar Eer te koop te draagen, als sij met haar Maagdom verleegen, en veil is: het laatste werd ook met het woordje veilen alleen uitgedrukt: te koop staan, te koop setten, te koop hangen, alle woorden, en manieren van spreeken te veel bekend, om daar meer van [p. 121] te spreeken: turpe (enim) est difficiles habere nugas, & stultus labor ineptiarum, beeter koop geeven, Hoofd Hist. p. 614. beteekend oneigendlijk, geseggelijker sijn: beeter aan de hand gaan: het best is de beste koop, voor die het vergelden mag, dat is, het is voordeeliger, ens.
    KOORD, of Lijn is van een, ende selve beteekenis: hoe wel bij Naajers, en het Vrouwvolk het iets anders beteekend, als sij seggen, koorden en boorden: verstaande door koorden alle gaaren of sijde Werktuig, dat als een Lijn of Touw gedraaid of gewerkt is: en boorden weeder, dat de boord of kant (Margo bij de Latijnisten genaamd) versierd en beset: dewijl dan koord beteekend een Lijn, soo is ligt te verstaan iemand met de koorde straffen, beteekenende iemand met een strop laaten wurgen: voorts iemand aan sijn koord krijgen, iemand op sijn sijde winnen, waar van in de Historien van Hoofd veele voorbeelden sijn, van koord komt koordaadje, dat is alderhande slag van Touwwerk.
    KOOREN, frumentum, anders genaamd Saad, hier van daan koorenkooper, koorensolder, koorenbeurs, de plaats daar de Koopluiden of Koorenkoopers vergaaderen, en soo het op een Brug geschied de koorenbrug, soo het op een Plein geschied de koorenmarkt ens. kooren verschieten, waar van kooren verschieter, kooren verschietster het kooren, om niet duf te werden, van de eenen plaats werpen, om te verlugten, op den anderen: koorendraager, koorenligter, of ook Ligter bij uitneemendheid, waar van een Ligterman, een koorenligter nu is een swaar Vaartuig tot Amsterdam (sie de Plaaten van Seeman) daar uit men kooren uit de groote Scheepen lost, en in neemt, en voor een tijd bewaard.
    KOOT, of Kooi, te weeten op Haaringbuisen is de slaapplaats of het vertrek, Kajuit, of Hut, of Roef, van de Stuurlui, die in der waarheid de Schippers, of Opperhoofden van de Buisen sijn.
    KORF, sonder twijfel van Corbis, waar meede het in naam en daad oover een komt: een Rasijnkorf, een korf met Vijgen, Viskorf ens.
    KORTEN, korter maaken, af komstig van het Latijnse [p. 122] woord curtus, curto, curtare, kort, korten, besnoejen, te Scheep beteekend het inbinden, inwinden, waar van korte Seilen, dat is, klein Seil: van korten komt inkorten, opkorten, inpalmen, inhaalen, gelijk de Scheepen opkorten, de Kaabel korten, het Kaabel meer en meer inhaalen: iemand de naagelen korten, iemand de vleugelen korten: is oneigendlijk, iemands magt besnoejen: kortooren, iemand de ooren afsnijden, en hier van oneigendlijk, ik wil mij laaten kortooren, dat is, soo het niet waar is, ik wil mij door het afsnijden van ooren, laaten mismaaken, mishandelen laaten.
    KORVIEL, sie, Korbeel.
    KOST, mondkost, het eeten, dat op geschaft werd voor het Bootsvolk, soo seid men, Kool is kost: maar kost werd ook gesteld voor onkosten: gelijk, de kosten sijn gedaan: de kost moet voor de baat uit: welk laatste spreekwoord te kennen geeft, volgens Roemer Visser Schok 2. Sinnepop 49. dat men de onkosten eerst doen moet, eer men baat, of voordeel te verwagten heeft: kostelijk, dat veel kost: groot van waarde, waar van kostelijkheid: want kosten, een tijdwoord beteekend veel kost ergens voor geeven, gelijk men als nog op veele plaatsen eet waaren voor andere noodsaakelijkheeden verruilebuit: kosteloos en schaadeloos, dat is, sonder eenige onkosten of schaade ens.
    KOT, beteekend een lomp vertrek, waar van een Varkens kot, en die een Varken is, die moet in ’t kot: beteekenende, als men iemand plaagen wil, dat men haast oorsaak vinden kan: en soo beteekend het ook een vertrek voor op het Schip onder de bak, sie, W. p. 59. N. 21.
    KOU, koud, koude, frigus: het is een strenge kou, het is seer koud: het beteekend ook een koele wind: als men seid, daar waaid een mooje kou, dat is een fraai koudje: het werd ook als een adjectivum of bijvoegelijk woord gebruikt voor frigidum: waar van heet en koud uit een mond blaasen: het welk in een oneige sin genoomen, beteekend het Vuur in de eene handdraagen, en het Waater in de andere hand; schoon voor het oog: maar vals agter de rug ens.
[p. 123]
    Koubeitel een Beitel, bequaam om gaaten te maaken in ijser, dat koud is, sie Beitel, of Bijtel.
    KOURS, sie, koers.
    KOUS, of op sijn Ooverijssels, een Hoos: beteekend te Scheep een leere Schee’, daar men Kaabels, en Touwwerk teegen het schuuren in steekt, een rond ijser aan de Schoothoorn ens. en om de gelijkheid wil, is het in re venereâ, meede met het woord natura (honeste satis) bekend: waar van, wat een kous! wisje wasje! Voorts, met de kous op het hoofd ’t huis koomen, is een bekend spreekwoord onder de Seeluiden: het welk bij haar oneigendlijk beteekend een verloore reis: als wanneer iemand soo naakt en berooid uitgeschud is, dat hij geen Muts of Hoed op sijn hoofd heeft: maar in plaats van dien, een kous setten moet, ens.
    Kouswagter, sie, Ko..wagter.
    KRAAG, dit woord is seer bekend voor een halssieraad, waar van opgesette Kraagen, gelijk die voor een vijftig Jaar bij de treffelijkste Burgers en Heeren in gebruik sijn geweest, en neevens dien de Lobben of Lubben: waar van het bekende knuppel Vaarsje: te Jaaphannes.
        Lubben te draagen is de mooden althans:
        Nogtans hou’en de Vrouwen niet veel van gelubde Mans:
te Scheep werd het woord Kraag genoomen voor Latten, die om de Mast gespijkerd of gewoeld werden, om van de Vissers niet beschaadigd te werden: dog nog eigendlijker noemen sij een Kraag, een dik enkeld Touw, of iets, dat tot seekere dikte uit veele Touwen rond te saamen gevlogten en met plattingen gewoeld is: gelijk die veel voor de boeg van boots, in de plaat van vrijf houten, teegen het stooten gehangen werden: de presenning selfs werd meede een Kraag genaamd, als sij tot den selven dienst gebruikt werd,
    KRAAK, of, Caraak een Spaans of Portegees woord, waar door sij verstaan groote bakbeesten van Scheepen: en werden daarom ook genaamd bij uitneemendheid Spaanse Caraaken: deese Carakken sijn bij de onse in de Spaanse oorlog veele, voornaamelijk in Oostinden, verooverd: [p. 124] en tot gedagtenis van dien werd het oudste en fijnste Porselijn kraak Porselein genaamd: van de grootheid deeser kraaken, sie de Oostindise Vojaagien in 2. deelen uitgegeeven, H. van Linschooten, Joris Spilbergen pag. 46. en andere ens.
    KRAAN, dit woord werd op verscheide saaken gepast: en voor eerst stellen wij, dat het de naam is van een Kraanvoogel: waar van Kraanoogen, dat is, soo slaapen, als de kraanen doen, te weeten, met de oogen pas half beschooten, uit vrees van in slaap te vallen: ten tweeden beteekend het dat werktuig, daar door men iets aftapt, gelijk Bierkraanen, Wijnkraanen, Nagtkraanen, Verlaatkraanen ens. ten derden die swaare houte geveerten, waar meede Moolensteenen, swaare Pakken, Geschut, Masten; ens. uit en in de Scheepen gehijsd werden, sie, Roemer Visser 2. Schok 22. Sinnepop. waar van Kraankind een Arbeider aan de kraan: Kraanmeester de Opsiender van de kraan: voorts te Scheep siet men een Kraanbalk voor aan de Boeg van sommige Scheepen, en werd gebruikt om het Anker op te winden: het welk bij ons op de grootste geschied door een spil: de Kraanbalk werd in het toegetaakelde Schip (gedrukt tot Amsterdam in Plano) verkeerdelijk door een Katteblok uitgebeeld, beeter is hij te sien bij W. pag. 55. N. 7.
    KRAB, Krabbe (ostraceorum genus vulge cancer) hoe wel tussen haar en de Kreeften groot onderscheid van maaksel is: sie Roemer Visser Schok Sinnepop: hier van komt het spreekwoord: de Krabben te eeten geeven: te weeten Seesiek sijn, en al uitbraaken, dat in het lijf is: de Schuit daar een Visser meede uitvaart, werd een Krabber, of, Krabschuit genaamd: het is ook meede te gelooven, dat van Krab komt Krabben, unguibus rodere, dewijl de Krabben met haar schaaren fel krabben en nijpen kunnen.
    KRAM, een bekend ijser werktuig, hebbende twee scherpe punten, waar meede het in Balken, en Muuren ingeslagen werd: om daar in iets vast te haaken, of in te hangen, gelijk te Scheep voornaamendlijk de ijsere Ringen.
[p. 125]
    KRAMP, komt van krimpen, en is niet anders, als een schielijke en vinnige pijn, veroorsaakt door het doodelijk saamentrekken der Seenuwen, waarom het ook σπάσμος van de Grieken genaamd werd: wat wonder dan, dat de swemmers de kramp in het Waater krijgende, haar Beenen niet en kunnen roeren, en soo versinken.
    KRANS, kransje, is eigendlijk een Kroon of Kroontje van Bloemen gevlogten: waar van een Roosekrans, en het spreekwoord, sij vogten om de Roosekrans: dat is, in een oneige sin: sij vogten lustig: sij vogten, dat het staa sei’: maar te Scheep van Touw, en wel gepekt, of geteerd: waar van Pekkransen, ens.
    KREEFT, Cancer, een bekend See dier, hebbende en lang Lijf, en twee groote Schaaren, al te saamen met een harde korst overtrokken, als de See Krabben.: voor de rest kan of leevendig gesien: of bij Schilderij beeter, als met woorden uitgedrukt werden: oneigendlijk werd het genoomen, als men van een Vrouwmens seid, sij is een loose kreeft: dat is, sij is arg en doortrapt: want de Kreeften meede al haar loosheid hebben in het soeken van haar aas, of voedsel, en om sig voor haar vijanden te wagten: dit dier op de grond gaande heeft de gewoonte, dat het agter uit kruipt: en daar van komt het spreekwoord, dat men op deugnieten past: hij gaat der Kreeften gang, dat is, hij gaat verkeerde gangen: hij gaat verkeerde weegen: hij doet sulke dingen, die niet en stuiten, nog hem betaamen: aardig is het sinnebeeld van Roemer Visser, onder de spreuk: leer het uuw Kinders niet: welkers uitlegging daar te vinden is: hoewel aldaar verkeerdelijk een Krab uitgebeeld werd, speelende quansuis met dobbelsteenen, kaart, en ander sulk slag van handgebaar, bij sig hebbende.
    KRENGEN, is af komstig van het woord kreng, sijnde eigendlijk een dood lighaam van het een, of het ander dier, dat in het Waater gestorven, of geworpen is, en dewijl soodanige doode krengen in het Waater [p. 126] op sij drijven: soo werd krengen te Scheep genoomen voor onder waater beschaadigd sijnde, op sij’ seilen, om het lek te beeter te kunnen vinden, en te stoppen: hij kreeg een schoot onder waater, en most krengen: welke manier van spreeken ook die kragt heeft, dat sij beteekend iemand bedektelijk een steek, of bokking geeven, soo dat hij niet en wist, waar hij sig bergen sou’: het woord kreng werd ook quaadaardige, en knibbelagtige Menssen, toegeschreeven: als jouw kreng! dat kreng! ens. en hier van in de Koopmanschap: ik weet niet hoeje soo krengen meugt: ik weet niet hoeje een Mens soo naauw, het hart uit het lijf bedingen meugt.
    KRIEKEN, het krieken van den dag: het eerste deurbreeken van den Morgenstond:
    KRIKKEMIK, schijnt mij een te saamengesteld woord: van een krik, of, kruk, en een mik, het welk genoomen werd voor een Paal, die booven aan twee enden heeft: bequaam om iets daar aan, of en wel in te hangen: gelijk daarom de doode Lijken der misdaadigers in sulke mikken ten toon gehangen werden: een Krikkemik nu is een werktuig van drie Paalen, booven te saamen gevoegd, en onder wijd uitgeset: gelijk de selve bij de Waagdraagers, om de de Schaalen in te hangen (des noods sijnde) voor de Kelders en Pakhuisen der Koopluiden, gebruikt werden: en sijn ook dienstig om eenige swaare dingen door middel van een Blok, of Jein op te hijssen.
    KRIMPEN, is eigendlijk in een getrokken werden, gelijk de Naajers seggen, het Laaken krimpt: dit werd ook een Mens, en andere Dieren toegeschreven, als men seid, sij krimpen van kou’: dat is, de kou’ is oorsaak, dat sij haar handen en armen, en andere leeden in haalen: waar van krimperd, krimpkous: en Jongen of Meid, die niet wel teegen de kou’ kan, ens.: dit woord werd ook op de Wind gepast, als men te scheep segt: de Wind die krimpt: de Wind loopt meer en meer teegen: de Wind krimpt teegen de Son in. Krimpen werd ook de Vis toegepast, die met het mes gedood werd: of nog niet te deegen stijf is: en soo noe- [p. 127] men sij de krimpvis: krimperd, en werd gesteld teegen Setvis. Endelijk beteekend krimpen, verminderen, schaars werden, als ook de moed laaten vallen, als blijkt uit het seggen: daar is krimp: daar is nog geen krimp! daar is nog geen gebrek! de Heeren krimpen, dat is, sij staan soo stijf niet meer op haar stuk, sij beginnen wat toe te geeven: laaten haar ooverreeden.
    KRING, of Ring, sij stonden bij malkanderen in een ronde kring, de Soldaaten sloegen een ronde kring om hem: dat is, sij omsingelden hem met haar alle. Kringstuk, een soort van een stuk Houts te Scheep, en bij de Scheepstimmerluiden genoeg bekend.
    KROEG, beteekend een Herberg, dog voor slegte Luiden: gelijk Matroos seid, ik heb in de kroeg geweest, en een Herbergier werd ook op sijn Ooversees of Westfaals, een Kroeger genaamd: voorts werd het woord kroeg en kroeger in een beeter beteekenis bij Huis, en Scheepstimmerluiden, Metselaars, Smids, ens. genoomen: te weeten voor een vereering, die het Heerschap, of Schipper geeft, als een Huis, of Schip ten naasten bij voltooid is: en dewijl om dat Geld gemeenelijk geen Land gekogt werd: soo gaan sij daar meede in een kroeg, en verteeren dat gesaamendlijk, selfs met de Vrouwtjes daar bij: en soo noemen sij die vroolijke Maaltijd: een kroeg, en het Duits weesen selfs, kroegen: wij hebben gisteren gekroegd: wij sullen morgen kroegen, ens.
    KROMHOUT, beteekend in het gemeen, Hout dat krom gewassen is: dog in naauwer beteekenis werd het genoomen voor soodaanig Hout, dat bequaam is, om tot gebinten en knieen in de Scheepen gebruikt te werden: voorts van kromhoud, het bekende seggen: men kan alle kromhouten niet regt maaken: dat is, in een oneigen sin, men kan niet al dat quaalijk gedaan is, te regt brengen.
    KROMSTEEVEN, komt van krom en steeven: en beteekend soo een steeven, die krom is: en als een Schip, dat een Kromsteeven heeft: gelijk sulk Vaartuig veel tot Dordregt buiten de Rieddijker Poort, en elders meer ge- [p. 128] sien werd: een kromsteeven werd ook gesegt van een vreemdeling, die onse taal niet wel kan uitspreeken, als men seid: hij is maar een regte kromsteeven: misschien daarom, om dat gelijk de kromsteevens soo bequaam niet en sijn om te seilen, als die vaartuigen, die regte steevens hebben: alsoo ook de kromtongen soo bequaam niet en sijn, als die onse taal wel uitspreeken.
    KROMWULF, beteekend een wulf, of wulfsel, en verwulfsel, dat krom is: maar in naauwer beteekens is werd het te Scheep genoomen voor het kromwulf, dat agter aan het Schip is.
    KRUID, is niet van een soort, nog ook van een naam: gelijk het ook bij de taal kundige onderscheiden werd: want kruid in het gemeen genoomen beteekend al het geen op het veld wast, uitgeseid Boomen, en dat onder de Boomen gereekend werd: de Latijnisten noemen het Herba: in naauwer sin, als men segt Moeskruiden, Olera, kruiden, die men kookt om te eeten: daar en booven Aromata of specerijen: waar van diese verkoopt een Kruidenier genaamd werd: en de spijs gesegt werd kruidig te sijn: dat is kruidige kost; en derhalven geurig en kostelijk: gelijk ook daarom iets dat net en kostelijk is (gelijkenis halven) kruidig genaamd werd: dat is een kruidig dier: dat is een kruidige Vrijster: endelijk beteekend kruid te Scheep buskruid, Buspoeder, en Pulver van het Latijns woord Pulvis: en hier van daan de saamengestelde woorden, Kruidhoorn, Kruidmaat: een hoorn of maat, daar buskruid ingedaan werd: de Kruidkaamer, Kruidhuis, Kruidtoorn, daar het in bewaard werd: een Kruidmoolen, daar het bereid werd: van dit woord kruid komt de manier van spreeken hij heeft sijn kruid verschooten, dat is, met schieten sig quijt gemaakt: gelijk in een Seeslag ligtelijk gebeuren kan: maar in re venereâ heeft het een andere beteekenis: en de uitlegging laat ik aan de liersangen van horatius lib. Ode:* welkers begin is: vixi puellis nuper idoneus, & militavi non sine gloriâ, & quae sequuntur.
    KRUIPEN, langsaam, en al kruipende veranderen: gelijk sulks van de Wind gesegt werd: de Wind kruipt naa het Noorden. ens.
[p. 129]
    KRUIS, dit woord is af komstig van het Latijnse woord Crux crucis, waar van Cruciare, dat is, kruissen, aan een kruis naagelen, en daarom werd het woord kruis van weegen de pijn, die een ellendige aan het kruis lee’, oneigendlijk genoomen voor ongemak, en swaarigheid, als men seid, hij werd gedrukt met kruis en teegenspoed, elk meend, dat sijn kruis het swaarste is: hy maakt van een stroo’e kruis een loo’e kruis: en naademaal een kruis niet anders en is, als een werktuig van dwershouten aan een gehegt, gelijk uit de af beelselen van Christi, St. Andries, Jerusalems kruissen af te meeten is, en bij Lipsius en andere te sien sijn, soo is daar uit gevolgd, dat alles, wat sulk een gedaante heeft, een kruis, genaamd werd: soo maaktmen met sijn armen een kruis als men sig kruist en seegend: soo ook plag het geld aan de eene sij’ een kruis te hebben, en aan de andere sij’ het opschrift, waar het geslaagen was, dat wij de munt reekenen, schiet op kruis of munt: voorts werd het woord kruis bij de Seelui genoomen voor een agterste gedeelte van een Schip sie W. pag. 58. N. 20. van dit woord kruis nu komt kruissen, dat is, heen en weer vaaren: gelijk ook daarom de Scheepen, en het volk, dat op de aankoomend Oostindies vaarders passen moest, kruissers genaamd werden, soo ook bij gelijkenis ligtekoojen, die de straaten als kruissen, bij de Amsterdammers kruissers genaamd werden.
    Kruishout, kruishoutje, dit is een klamp of klampje, daar de touwen van de schooten, of brassen, en van halsen aan kunnen beleit en vast gemaakt werden, en daarom een kruishout of kruishoutje genaamd, om dat sij kruisselings aan scheepsboord vast gemaakt werden.
    Kruispoort, een poort van het Kanon, dewelke komt in de Konstaapels Kaamer, sie, poort.
    Kruisscharp, een soort van scharp, daar door de koegel en ijsere bout als een kruis schijnt te vertoonen, sie, scharp.
    Kruisseil, dit is een seil, dat booven de mars van de Besaansmast werd vast gemaakt, en het welk door deese naam van andere Bramseils onderscheiden werd.
[p. 130]
    Kruissteng, dit is een steng van het Kruisseil, sie, steng.
    KUBB, of kubbe, een soort van fuikjes, daar in de Vissers Aal vangen.
    KUIL, beteekend eigendlijk een holte, het sij van het Latijnse woord culus, waar van occulo, beteekenende verbergen, en het basterd woord oculeeren, of occuleeren bij de Tuinlui gebruikelijk: want kuilen noemen sij iets in een kuil verbergen: het woord kuil nu werd bij de Vissers genoomen voor het agterste gedeelte van een seegen, of diergelijk visnet: en daarom seid men, in de kuil vangt men de Vis: dat is, oneigendlijk, men moet daar een ding soeken, daar het te vinden is: en een saak vatten aan het regte end’, ens.
    KUIPEN, komt van het woord kuip: en het Latijns Cupa beteekende een grooten wijdvat, of tobben: waar van, op de kuipen arbeiden, een Loojers en Leertouwers spreekwoord is: en het gemeen seggen, van een vleesvat is meede: de Os is al in de kuip: en derhalven is kuipen, waar van kuiper, Vaaten, Tonnen, maaken: en dewijl dit geschied, en de kuipen uit veel deelen werden te saamen gehegt: soo werd kuipen (door gelijkenis) niet onaardig gebruikt voor een saak bearbeiden, en maaken, dat al die geen, die in die saak te seggen hebben, iemand gunstig sijn: waar van de spreekwoorden, hij verstaat sig op het kuipen: die saak is bekuipt: daar werd lustig gekuipt: kuipen is een goet ambagt: kuipje niet, soo hebje niet: van dit woord kuipen komt kuiperij: gelijk bekend is uit deese manier van spreeken, daar gaan groote kuiperijen in swang: daar gaan groote kuiperijen om ens.
    KUIT, Piscium ova, het saad der moedervissen: want van de mannetjes werd het hom, en van de Latijnisten Lactes genaamd: ik sal’er haaring of kuit van hebben: seid de Seeman: dat is, of wat, of niet: aut caesar, aut nihil: sijn kuit schieten beteekend excludere ova, en in priapeiis werd het oneigendlijk generi masculino toegeschreeven, als men seid, hy heeft sijn kuit geschooten: en de surae kuiten genaamd werden: van kuit komt kuiters, waar van: sijn het kuiters [p. 131] of hommers? dat is, sijn het vissen, die kuit in hebben of hom? sijn het mannetjes, of wijfjes? ens.
Continue
    LAADEN, is bij de Seeluiden een eigen, en seer bekend woord, waar door sij verstaan, alderhande koopmanschap in een Schip doen, en dat alsoo bevragten: of wel in het gemeen, last in neemen: waar van: het Schip is gelaaden: de goederen laaden, de goederen in neemen: dit woord laaden werd ook (gelijkenis halven) op veeler handen dingen toegepast: en voor eerst: aan de vrouwtjes: als men seid, dat sij niet anders en doen als lossen, en laaden: te weeten van die geene, die* altijd beset sijn: en die met vrijer harten seggen moogen: o stein o stein nooit betree ik uuw allein (dog dit per parenthesin) daar en booven werd laaden genoomen voor sijn buik vullen, waar van laadje gat en selden sat: het welk verstaan werd van een, die veel van de vret houd: ten tweede seid men een roer, geschut, ens. laaden: dat roer is gelaaden: sij quaamen aangaan, met gelaade roers ens. dat is, met buskruid: waar van een laadgat, laad kruid, voor het gat, en het buskruid, waar door een roer, of geschut kan afgeschooten of gelost werden, en endeling werd laaden (in oudduits) gebruikt voor doen vergaaderen: gelijk in de volgende manier van spreeken blijkt, de vroedschap laaden: de Vroedschap is gelaaden: de vroedschap is vergaaderd: voorts van laaden komt het spreekwoord: ik heb gelaaden, daar ik mee oover moet, dat is, my drukt soo daanig een ongemak, dat mij al mijn leeven aanhangen sal: ten laatste, van laaden komt laading, en hier van: heb je uuw laading? hebje soo veel alsje laaden kunt, of meugt? het Schip heeft sijn volle laading ens.
    LAAG, is een woord van veel beteekenissen, en die eevenwel alle schijnen van leggen afkomstig: voor eerst sullen wy seggen, dat het beteekend, depressus, humilis: gelijk uit het volgende blijkt: houje wat laagjes, soo valje niet hoog! het welk oneigendlijk beteekend, dat men niet te hoog vliegen moet, nog hoog opsteeken: maar needrig sijn: als het veiligste, om niet agter uit te teeren: loop om laag: loop beneeden: ten tweede beteekend een laag een [p. 132] rij, en gelid van eenige waaren: soo seggen de Seelui: het Schip voerd, drie laagen geschuts: iemand de laag: iemand de volle laag geeven: dat is, iemand met een rij geschut te gelijk begroeten, en dan oneigendlijk iemand lustig in den baard vaaren, iemand ruuw bejeegenen, en gelijk men seid, afsouten: de boeren noemen ook een laag booters, soo veel als sij op een maal te gelijk in een Ton, of Vat leggen: soo ook, hoe veel laagen kaas hebje? ens. het woord laag beteekend ook een hinderlaag bij de Latijnisten insidiae: als men seid: iemand laagen leggen: iemand listen en laagen leggen, sie, Hoofd in Velsen act. 5. sc. 3.
        Verhief sig uit een laag een drom* van ijsere lien.
    LAAKEN, beteekend eigendlijk iets, dat van wol geweeven is: waar van een laakens kleed, een laakense mantel: een laakenkooper, laakenweever ens. en soo men op de deugdelijkheid van de stof siet: men sou’ seggen, dat dit woord quam van laaken, dat is veragten: als of het alle andere stoffen (in gelijkenis van hem) laakte: in ruimer sin genoomen beteekend het ook meede linden: en het geen in het besonder daar van gemaakt werd: als de laakens, die men op een bed gewoon is te gebruiken: gelijk men seid: sij neemen het mee’ onder de laakens: en daarom ook een slaaplaaken genaamd werd: gelijk ook alsoo in het besonder een taafellaaken daar van de naam heeft: maar te Scheep noemen sij laaken een seil: gelijk te hooren is aan het volgende: het is vlak voor ’t laaken, dat is, het is vlak voor de wind: de wind valt vlak in ’t seil.
    LAARSEN, is eigendlijk laarsen aandoen: en gelaarsd sijn, laarsen aan hebben: waar van het seggen hij heeft laarsen aan: een hoendje gelaarsd, en gespoord: dat is, een hoendje opdissen, met al het geen daar toebehoord: of iemand op een hoendje te gast nooden: nu dewijl laarsen te draagen ridderlijk is, en sulks ieder niet gebeuren mag: soo segt men spots gewijs iemand laarsen, als men hem met het nattegat voor de mast set, en met een endje dags, dat is, endje touws ridder slaat: het welk van sommige (op sijn Engels) bridsen ghenaamd werd: want niet op de bloote billen; maar op [p. 133] een dun broekje, dat den misdaadiger aan heeft, geslaagen werd.
    LABBEREN, meenen sommige, dat beteekend slingeren: en dat komt oover een met de manier van spreeken: het is een labbere koelte, dat is, daar is soo weinig winds, dat de seilen niet stijf gespannen staan: maar heen en weer wapperen.
    LAND, werd alhier genoomen in een seer ruime sin, soo dat het beteekend alderhande land en gewest, als ook het geen daar opstaat, als boomen, toorens ens. ik sie land! het welk oneigendlijk* genoomen van de jongens te Scheep gebruikt werd: als sij sien, dat den bak bij naa leeg is, en kans sien om de rest op te eeten: want dat moet den leeser weeten, dat de jongens niet op alle Scheepen, met de Bootsgesellen te gelijk uit den bak eeten: dan hebben alleen het regt om door dit roepen de Bootsgesellen te doen ophouden: sie voorts het woord bak: van dit woord land koomen nog andere spreekwoorden, als, daar is geen land meede te beseilen: dat is, die jongen deugd niet, daar is geen goed gaaren van te spinnen: het sal hier op het land waajen, dat is, daar is wat quaads naakende: gelijk het in sulk een sin op swangere vrouwen gepast werd, die beginnen te kraaken, en van iemand die het seer verkerfd heeft: hij kan wel sien, hoe naa bij land, dat is, hij kan wel sien hoe het met de saak geleegen is. Voorts sijn’er nog eigendlijke manieren van spreeken, aan land gaan, land ontdekken, het land is geleid, het land is uit ons gesigt: vaaren naa de warme landen, dat is, eigendlijk vaaren om Peeper: vaaren naa de warme landen, dat is, naa Oostindïen: landen, aan land koomen: Aanlanden, aankoomen, sij sijn daar aangeland. ens.
    Landganger, een die van Scheepsboord aan land gegaan is.
    Land peilen, gissen, werwaarts het land sig alder eerst behoord op te doen, sie, peilen.
    Land siekte, is men onderworpen, als men den aard van het land nog niet gewend is.
[p. 134]
    Landsigt, soo naa aan land sijn, dat men met het gesigt ter naauwer nood sien kan.
    Landslot, een haaven, die door de rondom leggende Bergen, en Rotsen beslooten, en beschut leit voor alle winden.
    Landstreek, een streek lands, gewest, Landsdouw
    Landvalling, ontdekking, opdoening van eenig land.
    LANDWIND, een wind, die van het land seewaart in waaid, en dat op gesette tijden, gelijk sulks in de bergagtige landen seer gemeen is: waar van het seggen: daar waajen veel landwinden.
    LAPSALVEN, is eigendlijk lappen met salf bestrijken: en oneigendlijk quaksalven: waar van een Quaksalver: dat is, stukgewijs, en niet behoorlijk meesteren: en soo werd het oover gebragt te Scheep, en aldaar beteekend het kalfaaten, dog in breeder sin genoomen, te weeten, soo ten ruuwen iets aan een Schip vermaaken, dat gebrooken was, of schoon maaken, dat vervuild is.
    LAS, of slip, Lascinia bij de Latijnisten: en beteekend ook een saamenvoeging van twee enden aan een, gelijk sulks niet alleen de Snijers, maar ook de Scheepstimmerlieden t’oover bekend is: van las komt lassen, aan een hegten: in lassen, tussen in voegen: te Scheep beteekend het woord las, in een enge beteekenis, de klamp onder aan de steeven, waar door de selve voor het stooten bevrijd is.
    LAST, genoomen in haar eerste beteekenis, komt oover een met het woord vragt: gelijk uit de volgende staaltjes kan blijken: gelijk, last inneemen, de last lossen: last breeken: welk laatste beteekend maar een gedeelte, van de last lossen: last werd ook somtijds genoomen voor een seekere swaarte van gewigt, of getal van tonnen voor een last gereekend: gelijk uit de Telkonst van Bartjes en andere te sien is: oneigendlijk beteekend last, nood, swaarigheid, gelijk men seid: Holland is in last! iemand lasten op leggen: last lijden: sig houden buiten lasten: de lasten vallen swaar: de last op sig neemen, ens. endelijk beteekend last bevel: iets dat gebooden werd: waar van: last [p. 135] geeven, lasten, en beveelen: iets doen door iemands last en bevel: de saamengestelde woorden hier van sijn: belasten: beveelen: als ook beswaaren, verpanden: als, wie heeft uuw dat belast? de huisen sijn seer belast: komt alle tot mij die belast en belaaden sijt: soo ook belasting: als, op alle waaren werden belastingen geleit: de belastingen vallen swaar, ens.
    LASTAADJE, beteekend somtijds een Scheepstimmerwerf, of de plaats daar de selve geleegen sijn: en in ruimer sin: ook plaatsen, daar Lootsen, Schuuren, Spijkers, of Pakhuisen, en diergelijke timmeraadjen kunnen werden geset, en hier van kan men leesen bij Hoofd in sijn Neederlandse Historie pag. mihi 63. de onlusten, die ontrent de lastaadje tot Amsterdam in die tijd gereesen sijn.
    LEEPEL, wat een leepel in het gemeen is, is genoeg bekend selfs aan die geen, die naauwlijks een leepel kunnen lekken (gelijk met seid:) qui nondum aere lavantur, en hier van daan een tinne, silvere, leepel: een polleepel leepelkost ens. en soo werden sommige voogels leepelaars van ons genaamd, om dat sij voor aan haar bek leepels schijnen te hebben, bij uitneemendheid werd te Scheep leepels genaamd door welkers behulp het geschut gelaaden werd: en soo sijnder ook stukjes geschut, die leepelstukjes werden genaamd: gelijk andere kaamerstukjes heeten, om dat sij agter een kaamer hebben: voorts de leepelstok verstrekt soo veel, als de steel van de leepel,
    LEET, ongemak. spijt, smaad: waar van: ik sal het doen, schoon het uuw lief of leet is: dat is, of het uuw aangenaam is, of niet: dat is mij leet: Hoofd in Velsen act. 2. sc. 2.
Men sal hem, dat hij weet wat leet is, leet toedrijven:
soo werd ook een Schip gesegt, niet teegen leet te kunnen, dat krank en broos is ens.
    LEEVEREN, schijnt te koomen van leever, jecur: en beteekend behandigen, verschaffen: gelijk Koopmans woord is: dat iemand verkogt heeft, dat moet hij leeveren: waar van het woord leeverantie, en het seggen, geld bij de leeverantie: dat is, geld moet’er weesen, soo draa de waa- [p. 136] ren sullen geleeverd werden: maar om weeder te koomen tot het woord leever, het is een seer oud gebruik, en voornaamendlijk op vroolijke maaltijden, dat als iemand een stukje leever had, het selfde niet ooverleeverde aan een ander: voor en al eer hij een rijmpje, aangaande de leever, gegeeven had: en dat noemden sij leeveren: want het schijnt, dat de leever ten allen tijden (gelijk nog sommige) ten hoogsten aangenaam geweest is: en dat werd nog klaarder bevestigd uit het seggen der verdrukte en verschoovene: altijd hebben wy de leever gegeeten! schoon wij daar gants geen schuld toe en hebben: en dat het maar kost is voor de Pater en de Maater: oover een koomende met het Latijnse spreukje: nos viles pulli nati infelicibus ovis.
    LEGGEN, op sijn Seemans, stil leggen: het Schip is blijven leggen, het Schip is van plaats niet veranderd: leggen beteekend ook bewaaren (gelijk) een legger op een Schip is die geen, die het Schip bewaard: legdaagen de loon, en de tijd, die een Schipper heeft, en besteed, naa dat hij aan geland is, aanleggen een Schip aan de wal vast maaken: wanneer sal de Beurdman aanleggen? te weeten om te laaden: geld aanleggen, om voordeel daar meede te doen: een roer aanleggen om af te schieten: leg het roer aan! maak uuw vaardig om te schieten! van leggen komt het woord legger, en heeft verscheide beteekenis: eerst (gelijk geseid is) een legger een waaker op een Schip, die daar nagt en dag oppast, waar van het spreukje van vuige luiden: hij sal voorlegger vaaren: dat is, voor doodeeter: daar en booven werd te Scheep meede een waatervat, daar het waater tot scheeps behoef in bewaard werd, en sijnde tot dien einde groot en welbepekt, en met ijsere banden beslaagen, een legger, om dat het altijd blijft leggen, genaamd. Voorts verstaan sij ook door een legger een plank, daar langs men in en uit een Schip gaat, en endelijk is een legger een vaar, of werktuig bequaam, om daar meede andere Scheepen op sij’ te haalen, en op sij’ gehaald sijnde te onderschraagen, en werd daarom ook een onderlegger genaamd.
    LEGWAARINGEN, waatergangen, sie, lijfhouten.
[p. 137]
    LEK, waar van lekken, sijpen, beteekend, of de plaats daar het lekt, of iets, dat lek is: in de eerste beteekenis werd het genoomen, als men seid, daar is een lek in het Schip: in de laatste: het vat is lek: de breuk is lek: de pot is lek, ens. van lek, komt lekkaadje: de schaade (te weeten) die door het lekken der vaaten veroorsaakt werd: waar van het seggen: wij reekenen soo veel voor lekkaadje: wij hebben soo veel lekkaadje gehad.
    LENG, soo veel geseid als lang, is een soort van Kabbelauw, dog lang en smal, slegt van smaak, als sij vers gegeeten werd: maar daar en teegen is sij onder de Stokvissen (naa het oordeel van de meeste) een van de beste, sie, Stokvis.
    LENGEN, verlengen: langer maaken, de daagen lengen.
        De daagjes die daar lengen,
        Sijn daagjes die daar strengen.
Werd te Scheep somtijds gebruikt voor het woord, vieren, bot geeven: het werd ook (in re culinariâ) genoomen voor diluere, dat is, door het ingieten van eenig nat, rekken en strekken: de soppeloorum moet wat gelengd werden: van lengen komt verlengen: de tijd wierd verlengd: de daagen verlengen, ens.
    LENS, waar van lensen, het welk beteekend uithaalen, waar van uitlensen: soo is dan lens, leedig: de pomp is lens: dat is, de pomp geeft geen waater meer: en hier van een pomp lens pompen: voorts bij de Waagenaars beteekend het woord lens, de spie, die in de as gesteeken werd.
    LEUVERS, noemen de Seelui die gaaten, die in de lijken van seilen sijn, en door welkers behulp de seilen een reefje kunnen ingebonden werden.
    LIGTANKER, een anker om iets op te ligten, sie, Anker.
    LIGTEN, is afkomstig van het woordje ligt bij de Latijnisten levis genaamd: want het ligt beteekend bij haar lux: gelijk bij ons: het ligt breekt deur: ontsteek ligt! waar van, het begint te ligten, dat is, het begint ligt te werden: de dag breekt meer en meer deur: ligten dan be- [p. 138] teekend bij het Seevolk ontlasten, ligter maaken: somtijds opwinden, ophijsen: in de eerste beteekenis werd het genoomen in het volgende: een Schip ligten, dat is, de goederen, die in het Schip sijn lossen: waar van een ligter, een Schip daar de geligte goederen in gelaaden werden: waar van koorenligters, die kooren oover neemen: mastligters, een andere soort van ligters, als de koorenligters, die geen mast hebben: waar van op het woord mastligter: wij kreegen een ligter aan boord: dit werd ook oneigendlijk genoomen, en beteekend hulp, bijstand: een ligter voeren, Schipper op een ligter sijn: en bekend met de naam van ligterman, ens.: in de tweede beteekenis werd het woord ligten genoomen, als men seid, een anker ligten: een anker uit de grond op hijsen: waar van het bekende spreukjen: ik ligte mijn anker: ik ging deur, sie, anker: van een Schuit, of Schip werd het meede gesegt, als het selve uit de grond, door behulp van ander Vaartuig (als daar sijn de Bokken) opgewonden werd: van ligten komt ligting, de waaren, die in het ligten gelost werden: voorts sijn’er van dit woord, door bijvoeging van andere, verscheide soete manieren van spreeken: als, de hand ligten, beeter koop geeven, als men wel behoorde, en daarom die dat kunsje niet en kan, die werd geseid, niet te kunnen ligten nog swaaren: niet deugen tot de koopmanschap: of ook wel al te stijf op sijn stuk staan: met de hond niet weeten om ’t kalf te gaan, ens.: den beeker ligten: tot den drank geneegen sijn: iemand uit het bed ligten: dat is, iemand, daar hij op sijn bed leit, gevangen neemen: maar, iemand uit het nest ligten, beteekend iemand verschalken, iemand bedotten, iemand snuiten, ens.
    Ligting, waaren, die geligt, of uit een ander Schip oover genoomen werden: het beteekend ook, seid W. p. 499. de kring, of draajing van het touw rond om de spil.
    LIJ’, komt van lijden, pati: want het is die sijde van het Schip, die door de wind meer en meer in het waater gedrukt werd: en hier van de volgende manieren van spreeken: een Schip in lijsmijten: het Roer aan lijleggen: het [p. 139] roer in de lijdraajen: en hier van, in de lijsijn: dat is, beneeden de wind leggen: en daar en teegen, de loefhebben: booven de wind leggen, sie loef: en naademaal die in de lij’ is ten allen tijde van die de loef heeft kan beschaadigd werden: soo seid men ook van iemand, die in de knel is: die man is inde lij’: van lij’ komt lijwaarts: aan de lij sijde: waar van het seggen, sij lagen lijwaarts van ons af: lijwaarts getij, dat is, een getijde dat voor de wind afsakt: een lij’seil, een strook seildoeks, dat aan de nok van de ree, neevens de andere seilen werd aangespannen, sie, seil.
    LIJF, of lighaam: waar van, hij heeft een goed lijf: bergje lijf:* van lijf komt lijvig: gelijk men seid, het is een lijvig man: dat is, een man, die dik en vet is, gelijk ook de saamengestelde woorden: diklijvig: swaarlijvig ens. lijf beteekend ook gelijk een lijfje: een rijglijf: een stiklijf: een jakje of oovertrekseltje, dat men om het lijf doet: voorts van lijf koomen de woorden inlijven en ontlijven: het eerste beteekend invoegen, inenten, inaugurare, inserere: het laatste dooden, waar voor men somtijds gebruikt het woord ontsielen ens.
    Lijfhouten, sijn dikke of lijvige planken, die in het maaken van de verdekken naast aan het boord van de Schepen gelegt werden: anders werden sij genaamd waatergangen: alsook meede legwaaringen, sie, W. pag. 54. N. 1.: en pag. 55. N. 5. ens.
    LIJK, door dit woord werd te Scheep verstaan de rand, of het touw, dat rondom de seilen vastgenaaid werd: en dewijl dit touw geen ander gebruik heeft, als om de seilen voor het scheuren te kunnen bewaaren: soo is het lijk sonder de seilen sonder gebruik of aansien: niet anders gelijk een lighaam, daar de siel uit verhuisd is, sonder gebruik en aansien is: en misschien ook daarom door de gelijkenis en oover eenkomst een lijk genaamd, sooje dat doet, soo sijt gij een lijk, het lijk ter aarden brengen: het woord lijk verschaft de Seelui het seggen: het seil is uit de lijken, dat is eigendlijk, het seil is door de wind uit de lijken gescheurd en derhalven onklaar: soo dat uit de lijken sijn (oneigendlijk) [p. 140] voor onklaar sijn genoomen werd: van lijk komt lijken, gelijken, als men seid, dat lijkt niet: sij lijken malkander op een duit: voortsgelijken, vergelijken vereffenen: waar van, sij sijn vergeleeken ens.
    LIJN, en touw sijn van de selve beteekenis: gelijk ook uit de saamengestelde woorden, Lijnslaager, Touwslaager te sien is: want door die woorden werd anders niet verstaan, als iemand, die sig met touw te maaken geneerd: gelijk een Lijndraajer, die de hennip (om soo te spreeken) tot touw draaid, of spint, van de selve beteekenis te sijn erkend werd: en alsoo een Lijnbaan, een baan of plaats, daar het touw gemaakt werd: en om dat die baanen groot en lang sijn, soo seid men, het is een Huis, als een Lijnbaan: voorts: van Lijn komt nog in een oneigendlijke sin, een lijn trekken, dat is, het met malkander houden: gelijk ook een streng trekken: de Bruin in Embl. pag. 24. en 40. Lijntrekkerij het middel om de banden vast te houden, welk woord den Historieschrijver Hoofd seer eigen is. Voorts van lijn komt (bij verkleining) het woordje lijntje, of touwetje: trek aan dat lijntje niet: gy moet aan dat lijntje niet trekken: dat is, gij moet van die saak niet ophaalen: nog ook daar aan tornen: in het lijntje loopen, beteekend eigendlijk met de lijn om ’t lijf een Schuit, of Schip, voort trekken: waar van het seggen, als men met iemand spotten wil, die in de plaats van meede te vaaren, de Schuit voorttrekken moet: die in het lijntje loopt, die vaart mee’, voorts beteekend het oneigendlijk voor de fok loopen, in de lij’ sijn ens.
    LIJST, de beteekenissen van dit woord (voor soo veel die huisselijk sijn) meenen wij, dat ieder genoeg sijn bekend: als wanneer men seid, de lijst van de kas: de lijst van de schoorsteen*, ens. sijnde maar een rand van hout, die tot sieraad aan een kas, of schoorsteen ens. werd gevoegd: voorts een lijst beteekend een Rol, of Register, Catalogus, Index: soo in het Grieks als Latijn genaamd: waar van, ik vind hem op de lijst niet: sie de lijst naa ens. te Scheep werd door dit woord verstaan de soom rondom het seil: gelijk lijstlijnen sijn de touwen, die om de bon- [p. 141] netten te rijgen aan de seilen, gebruikt werden.
    LINIE, een gebrooken Latijns woord komt van linea: en beteekend in het gemeen een streek, of reegel, waar van linieeren, linie, trekken, of maaken: in het besonder verstaan de Seelui daar door die linie, die de Sterrekijkers en Weereld Beschrijvers noemen lineam aequinoctialem: dat is, die plaats, daar de son des middags regt booven de kruin der menssen is, gelyk ontrent de kust van Angola, en elders: en daar de son het gantse jaar altijd ten ses uuren op en onder gaat, sie, hier de Oostindise Vojaagien: en voornaamdlijk die van onsen Leidsen Aarnoud Ooverbeek: alwaar te sien is, hoe domme gedagten die luiden van deese linie hebben, die nooit in deese gewesten geweest sijn, en die daar van nooit gehoord hebben: van deese linie dan komt het seggen: wij sijn onder de linie: wij sijn de linie gepasseerd, ens.
    Liniaal, een platte strook houts, ijser of kooper, om door behulp van dien regte linien te kunnen haalen.
    LIP, Labium: doe uuw lippen toe: bij gelijkenis werd dit woord aan een stukje houts toegeschreeven, hebbende de gedaante van een lip: en van hier een verloore lip, daar geen weergaa toe en is: als sijnde een uitsteekende strook, end, of soom van een hout, ens.
    LOEF, een bekend Seemans woord, en beteekend die sijde van het Schip, daar de Wind van daan komt: en daarom beteekend loeven, teegen de Wind inkrimpen, scharp bij de wind houden: soo seid men, loef aan! loef aan! voorts de de loef hebben, beteekend booven de wind sijn ten opsigte van een ander Schip: iemand de loef afsteeken, iemand de loef afwinnen: iemand de loef af knijpen, alle spreuken van een en de selve beteekenis: de eerste werd ook oneigendlijk gebruikt voor iemand oovertreffen, iemand te booven gaan: en voorwaar hoeveel aan de loef geleegen is, dat weeten die geene best, die ooit of ooit in een seegevegt geweest sijn: immers dat weeten wij, dat die de loef heeft booven de wind is, en ten alle tijde bij sijn vijand koomen kan, daar die geen, die in de lij’ is, sulks onmoo- [p. 142] gelijk is, en door de rook en damp naauwelijks sien kan wat hem te doen staat, sie, lij’: Loefhouden werd van een Schip gesegt, dat wel bij de wind seild: loefgierig, dat al te veel aanloefd, en dienvolgens niet als te wel naa het roer luisterd: endelijk te loever leggen, of loefwaarts van iemand afleggen, dat is, gelijk te sien is booven de wind leggen, het teegendeel beteekend lijwaarts leggen, sie, lij’: loefhout, sie, bit.
    LOET is een woord bij de Hollandse Matroosen niet seer bekend: dog daar door verstaan moet werden een Schip onder waater schrobben, en schrobbende schoon maaken.
    LOG, een Scheepstimmermans woord, beteekenende in het gemeen een gat: soo seggen sij: hak’er een log in: hak’er een gat in: kruip deur dat log: kruipdoor dat gat: gelijk bij Hoofd in sijn baeto act. 4. sc. 6.
        Niet storremenderhand door wijdgebrooken log:
        Maar door de treeken slim van ’t Vrouwelijk bedrog.
    Loggaaten, dit woord bestaat uit twee woorden: dog van een en de selve beteekenis: want een log is een gat: gelijk beweesen is: en een gat is en log: dog wat raad? de gewoonte is baas: en derhalven verstaat een Seeman door dit woord, die gaaten, daar het vuile waater tussen de ribben doorloopt neederwaarts naa den durk.
    Log, beteekend loom in het seilen, gelijk sulks eigen is aan de Scheepen, die men de Koe noemd, sie, koe: en in ruimer sin werden de Menssen en Beesten meede log en loom genoemd, die niet wel voort kunnen.
    LOK, lokje een blok of blokje, dat uitgehold is, en diend, soo to saus, als tot iets anders.
    LONT, de saak is beeter bekend, als het woord selfs: want mij is niet bekend, waar het t’Huis hoord: dan (gelijk bekend is) het is een gedraaide streng van werk ens. door welkers behulp roers, geschut. kan afgeschooten, of gelost werden: hier van daan: lont ruiken, ik ruik lont, beteekend onraad verneemen: dewijl hij in vrees is, dat het op hem mogt gemunt sijn. Voorts van lont.
[p. 143]
    Lontstok, het welk de stok is, daar het lont ingehegt werd, om wanneer een stuk geschuts moet gelost werden, door de vlam van het laadgat niet beschaadigd te werden.
    LOOD, plumbum van de Latijnisten genaamd, en Caesar bello Gallico, handelende van het geen in Engeland te vinden is, schijnt van gevoelen geweest te sijn, dat lood een soort van slegt tin was: want tin noemde hij plumbum album, quansuis om dat tin wat witter* is als lood: dog het sij hoe het sij, het is een soort van metaal, dat swaar is, en daar van de spreekwijsen, het is soo swaar als lood: hij is soo swaar als lood: welk laatste ook wel in oneigendlijke sin genoomen werd, beteekenende dan, hij is swaarmoedig, hij is gants niet lugthartig: het woord lood beteekend ook iets dat van lood gemaakt werd: als het dieplood: paslood, en een soort van gewigt, dat men lood of de helft van een ons noemd, en hier van het seggen: hij sal’er nog een loodje opleggen: het welk oneigendlijk beteekend, hij sal de saak nog meer beswaaren: hij moet het loodje schieten: hij moet in het verschot sijn: hij moet voor een ander betaalen: en eindelijk door een lood verstaat men een loode koegel: gelijk men te scheep, enin den oorlog segt, iemand een lood schenken, dat is, iemand met een loode koegel naa de kop schieten: met een lood getroffen: hij heeft het lood al in de billen! het welk oneigendlijk beteekend, hij heeft het spek al weg: hij is al in de knel: eeven gelijk iemand, die met haagel in de billen geschooten is: ens. ook wel de looden en merken, die aan Laakens, Greinen, Saajen, ens. geslaagen werden: jaa selfs de loodjes, die aan Armen uitgedeeld werden, om Brood, Booter, daar door van Diakens, en Aalmoesseniers, Huissittenmeesters te kunnen ontfangen. ens.
    Loodleepel, een leepel, daar lood ingesmolten werd: Loodlijn, de lijn, daar het dieplood aan vast is.
    Loods, of Loodsman, en in het getal van veele Loodslui, een man, of luiden, die haar werk daar van maaken, om de dieptens en ondieptens te peilen: haal de loods oover! haal de loods binnen! waar op Hoofd in Velsen act. 2. sc. 3. siet, als hij Gerrit van Velsen invoerd spreekende, ende Graaf toebijtende.
[p. 144]
        Bevaare Loodsman, sal ons uuwe sorge peilen
        Te vooren onse See? van waar dit hart soo goed? ens.
    Loodsen dan (gelijk booven beweesen is) beteekend met een lood de gronden peilen, en daar door de scheepen veiliglijk in See, en binnen leeveren.
    Loodsmansboot, dit is het vaartuig, of de boot, die de Boodsman gebruikt om te loodsen.
    Lootsmans waater, waater dat den Loodsman alleen bekend is, en waar niemand het hart heeft om te vaaren, sonder een Loodsman op sijn Schip te hebben, sie, mij hier Roemer Visser in sijn tiende Minnepop.
    LOOP, beteekend het Latijns woord cursus als koomende van loopen: gelijk het Weimans spreekwoord is
        Den Haas daar men geen loop van siet.
        Die wil de braave Jaager niet.
soo ook, hij is op de loop: hij is het haasepad op: sijn hoofd is op de loop: sijn sinnen sijn op hol, ens. daar en booven loop beteekend ook buikloop, alvi profluvium: soo seid men, met de loop gequeld sijn: de loop hebben, ens. Maar als het voor een gedeelte van een Roer, Musket of Pistool, genoomen werd, beteekend het dat gedeelte, daar het Kruid ingestampt, en waar langs de Koegel loopt: soo ook, hij verstaat hem op den loop des Heemels niet: dat is, hij verstaat sig niet op de Sterrekijkerij: voorts loopen, currerre, heeft door een oneigendlijk gebruik de beteekenis van vlugten: als, hij ging loopen: hij sette het op een loopen: te scheep beteekend het ook seilen: waar van, binnen loopen: dat is, loopen in de Haaven: binnen gaats loopen voor oover loopen: agterom loopen: dat is, voor een Schip, of agter een Schip om seilen: hoe wel agterom loopen, seilen, genoomen werd voor agter Engeland om vaaren: dat de gewoonte van de Oostindise Retourvloot is, als ook van de Scheepen, die om de west van daan koomen in tijd van Oorlog te waater, sie, Schoutens en Struis Vojaagien en andere: het seil laaten loopen, beteekend op klein Vaartuig het seil strijken: want men laat de spriet loopen, dat is, sakken, om het seil in te neemen, of te verminderen: van loopen [p. 145] komt het woord looper en beteekend verscheide dingen: eerst op sijn Weimans de leeden, of pooten, daar een Haas ens. op loop: ten tweeden het touw aan een taakel, daar men de goederen meede in, of uit een Vaartuig hijsd, en ten derden, een sandlooper, gelijk het seggen is, keer de looper om, en endelijk een sleutel, daar meede men veelderhande slooten te gelijk opsluiten kan: ens.
    LOOS, schalk: waar van loosheid schalkheid*: maar loos beteekend ook leus, dat maar om welstaans wil werd gedaan: gelijk alsoo in den Oorlog het woord de leus, of, loos genaamd werd: wat is de leus? te Scheep beteekent de loos of loose een end touw, dat maar om de leus los hangt: en loose poorten, die dikke planken, die in de regte poorten geset werden, als men slaags is.
    LOOSEN, sig quijt maaken: ik heb veel waater geloosd*: waar van waaterloosing of riork: ik heb steentjes geloosd: en op dien selven voet: ik heb die vrienden geloosd: sij heeft dat pakje geloosd sonder wurmkruid, dat is, sij heeft heimelijk aan twee stukken geleegen.
    LORDING, een touw hebbende de dikte van een duim, daar meede Kaabels en andere touwen meede versorgt werden voor het inwaateren: en is derhalven seer swaar geteerd.
    LOSSEN, verlossen: gelijk, een pand uit de Lomberd, en een slaaf uit sijn slaavernij, door losgeld, gelost werd, soo ook werd het geschut gesegt gelost te werden: als het afgeschooten werd: en de waaren gesegt werden gelost te werden, als sij uit het Schip, daar sij in waaren, ontlaaden werden: sie laaden: en de spreuk, sij doet niet dan lossen en laaden: losgeld, lutrum, redemptionis pretium, dat geld, waar voor een slaaf gelost werd, ens.
    Losbranden, een Roer of Geschut afschieten: brand los! schiet af! brand’er op los! ens.
    Losscharp, alderhande ijserwerk, als staaven, schroot, ens. dat maar los in het Geschut, sonder Kardoesen, gesteeken werd.
    LUGT, äer, beteekend eigendlijk, dat geen, waar [p. 146] door wij den aadem haalen, en waar in de Voogelen vliegen: waar van het volgende: het is beeter een Voogel in de hand, als tien in de lugt: ruimer werd het somtijds bij de Seelui genoomen, te weeten, voor de lugt, die bewoogen is, die wij wind, en koelte, noemen: soo seid men, daar komt lugt: daar komt een lugje: het welk oneigendlijk beteekend, daar komt verligtenis, daar is een aanblik van goede hoop: voorts lugt scheppen: aadem scheppen: ik heb daar geen lugt op: ik heb daar geen sin in: ik heb daar geen muts op: ik heb daar de lugt van weg: ik heb al kennis van die saak: de lugt is daar niet klaar: daar is onraad: ik ga om een lugje: ik gaa om een aavond lugje, naamendlijk te scheppen: om een lugje sijn: om een lugje raaken: om hals raaken ens. endelijk beteekend lugt, het geen de Wijnverlaaters gebruiken, om de Wijn eenigsins teegen de lugt, en het vervliegen te bewaaren: soo seggen sij: doe wat lugt op het vaatje: de Wijn lugten: de Wijn is gelugt: de Wijn is met lugt versorgd: voorts lugten beteekend iemand wel moogen lijden: en daar en teegen iemand niet moogen lugten: iemand niet kunnen dulden, en hier van seid men: ik mag die vent niet sien nog lugten: van lugten komt lugtig, lugthartig, blijgeestig: lugtig van sinnen: lugtig, dunnetjes gekleed: dat is, een lugtig kosje, het welk beteekend een kosje, dat lugt om te verteeren: een lugtige plaats, een plaats die oopen en niet beslooten is: en daar men veel oopen lugt heeft: een lugtig huis: dat niet bedompt is: ens. lugtgaaten, gaaten, om daar door lugt te scheppen: van lugten komt ook meede verlugten: verfrissen: een bed verlugten, dat is, te lugt, of te verlugten leggen: ik moet mij wat gaan verlugten: beteekend, ik moet mij met wandelen wat vermaaken, verlugt uuw wat! endelijk uitlugten, heeft die beteekenis, dat men daar door verstaat, schelden, baaren, tieren: soo seid men: iemand uitlugten, dat de honden geen Brood van hem souden willen eeten: het welk een onbeschofte hyperbole is.
    LUISIJN, loomsijn (gelijk bekend is) bij de Scheepstimmerlui beteekend het, niet wel gekromd of geboogen sijn.
[p. 147]
    Luiwaagen, soo wij op de samenstelling van dit woord sien, die is ieder (geloof ik) genoeg bekend: als koomende van lui, en waagen: maar de beteekenis (op sijn Seemans) is van meerdere opmerking: want (om voor bij te gaan de beteekenis van een luiwaagen, daar de Vrouwlui de kostelijke Vloeren meede schrobben, en alleen een stijve schuier met een lange steel is) soo weet’et, dat te Scheep een luiwaagen (op groote Scheepen) een dwershout, of het ijser beteekend, daar de Roerpen oover heen en weer loopt: en op klein Vaartuig, daar de beugels van fok en seilen oover heen en weer slingeren: en naademaal dit hout, of ijser onbeweegelijk staat (daar de Roerpen, en de beugels van fok, en seilen geduurig in beweeging sijn als een teeken van luiheid: soo werd het woord luiwaagen of luibak (de bak genoomen voor de waagen: waar van bakwaagen, als een waagen, die een bak heeft) genoomen voor een lui mens, en die, daar andere werken, leedig staat.
    LUIEN, werd somtijds genoomen passivè, somtijds activè: passivè werd het genoomen, als men seid: de klok die luid: activè, sij luien de klokken, soo hier eenige gissing plaats hebben mag, wij souden gelooven, dat luien afkomstig is van, lui, luiden, dat is, volk, alsoo men, door het luien van de klokken, de luiden te saamen roept: gelijk in veel voorvallen gebruikelijk is: en in het besonder oover de dooden, als willende daar meede ieder indagtig maaken, dat hij meede behoorde te gaan, en het Lijk van de Ooverleedene de laatste eer aan te doen: voornaamendlijk soo het een oude doo’ is: waar van het seggen: lui! lui! het is een oude doo’! en dit luien, God beetr! is heeden ten daage niet genoeg: maar de weereld is soo verbasterd, dat sij naauwelijks door dit luien kunnen tot haar pligt aangemaand werden: ten sij haar voor eerst en voor al bekend sij, dat’er op het geluid van de Metaale: nog een geluid van Glaase klokken gehoord, en een digte stofreegen van goede vogt gevoeld sal werden, Sed haec, ὡς ἐν παρόδῳ. van luien komt inluien, inroepen, indaagen, aankundigen: als, de kermis is ingeluid: en het teegendeel, de kermis is uitgeluid: iemand uit- [p. 148] luien, beteekend oneigendlijk, iemand uitlugten, iemand uit schelden, sie, lugt: verluien: nog een maal luien, en met luien verbeeteren: dog, verluien laaten beteekend uit stroojen: gelijk men seid, sij laaten dit, of dat, verluien en soo voorts.
    LUIK, luikje komt van luiken, en beteekend toe doen: waar van in het vervolg breeder: en soo is een luik anders niet, als dat iets toedekt: soo sijn de luiken voor de glaasen: de luiken van Vaartuigen, en in het besonder de stulpluiken op de luikgaaten niet anders, als stopsels, die op de gaaten geleit, en gestulpt, werden: maar om nu te betoonen, dat luiken toe doen beteekend: daar toe is het bewijs niet verre te haalen: gelijk uit de volgende spreekwijsen blijkt: ik heb mijn oogen niet gelooken: dat is, ik heb mijn oogen niet toegedaan: ik heb gants niet geslaapen, sie, duiken: of Hoofd in Velsen act. 4. sc. 5. maar nog klaarder in het volgende, alwaar het voor sterven, of dood sijn, genoomen werd: als, soo draa hij sijn oogen gelooken had: soo draa sal hij sijn oogen niet gelooken hebben: of wij sullen sijn goed, ens. aan tasten. Oogluiken, van waar, het geschiede met oogluiking; dat is men sag het door de vingeren: men dee’ sijn oogen toe, en men wilde quansuis het niet sien. Van dit luiken is af komstig het saamengestelde woord ontluiken: het welk een teegenstrijdige beteekenis heeft: want, het beteekend oopen gaan: gelijk men seid: de roosjes ontluiken: en de gelijkenis daar van genoomen: hij ontlook gelijk een roos: dat is, sijn hert ging oopen: en hij verquikte gants en gaar ens.
    LUITENANT, een gebrooke Latijns, of Italiaans woord, en werd wel oovergeset, en onse Burgerschap ingelijfd: een Steehouder, als die in afweesen van sijn Ooverste, of Capitein, sijn plaats bekleed: en soo komt het van locum tenere, of logo tenant: en de selve sijn veelderhande naa de plaats die sij bekleeden: als Luitenant Admiraal: Luitenant Cornel: Capitein Luitenant: en endelijk, een slegt Luitenant, die maar onder een slegt Capitein staat ens.
[p. 149]
    Lul is bij veele een onbekend woord, en heeft al verscheide beteekenissen: waar oover Kilianus kan naageslaagen werden: als dat het soude beteekenen een geluid: als eens sijnde met het woord Lol, waar van lollen: dat de katten eigen is: en daarvan een lullepijp, een lullepijp: soo werd ook (gelijkenis halven) een pijpkan een lul genaamd: maar de Dordenaars, ens. en selfs Kilianus, noemd het op sijn Scheeps een breede fok: die bij ons een Kluiffok genaamd werd: sie op sijn plaats, dit woord: en gij sult uuw de moeite (soo ik hoop) niet wan danken.
    LUUW, min winderig, dat is de luuwe sij: waar van luuwen, het begint te luuwen, en werd eigendlijk van de wind gesegd, als die allensjes minder en minder gevoeld werd: waar van het bekende spreekwoord: het begint te luuwen (sei’ de Reiger) en hij sat agter een bies: oneigendlijk werd dit seggen, het begint te luuwen, gebruikt, voor het onweer, en ongemak, en swaarigheid gaat oover: van luuw komt luuwte, voor de plaats die luuw, dat is, voor de wind beschut is: hier van, wij soeken de luuwte de Bruin in Embl. pag. 18.
Continue
    MAAGER, werd gesteld teegen Vet, en ons sou’ niet vreemd dunken, dat dit woord met het veranderen van een c in g, afkomstig was van macer, en beteekendmaager: maar bij de Seelui beteekend maager ook ondiep: waar van maager waater ens. Maagermannetje deese naam werd gegeeven aan het voormars seils boelijn.
    MAAKELAAR, komt van maakelen, en is een frequentativum van maaken: en soo beteekend een Maakelaar een die sijn werk maakt van de koop te maaken, tussen kooper, en verkooper: maakelaardij het loon, dat een maakelaar geniet voor sijn maakelen, of (soosij het noemen) voor de partij te sluiten: en werd ook cortagie genoemd: het woord Maakelaar, en Maakelaarster werd ook, in een haatelijke sin genoomen voor een koppelaar, of Koppelaarster ens.
    MAALSTROOM, te saamen gesteld van stroom en maalen: als sijnde een stroom, die maald: en werd ook bij [p. 150] andere genaamd een draaistroom: een wel: een draaikuil want het sij wij seggen, dat de stroom maald, of dat sij draaid, of weld, het is al een beteekenis: wat nu maalen is, dat weet ieder genoeg door sijn selven, als koomende van een moolen, waar van Moolenaar ens. dog oneigendlijk segt men, dat iemand maald, wien de sinnen geduurig met een en de selve saak beesig sijn: en ook wel voor mijmeren gebruikelijk.
    MAAMIERING, of Mammiering, een buis van seildoek, daar het pompwaater door loopt, sie, W. pag. 56. N. 14.
    MAAN, Luna, dat Heemelligt, dat van God gesteld is tot een teeken der nagt: gelijk de Son des daags: waar van nieuwe Maan: volle Maan: gelijk die de getijden reekenen seggen, als de Maan, of nieuw, of vol is: het geschiede met een wassende Maan: het geschiede met een afgaande Maan: soo ook het is quartier Maans: het eerste quartier: het laatste quartier ens. van dat woord Maan komt maandag, als de dag van de Maan: gelijk de Latijnisten (welkers woorden wij niet alleen in de maanden: maar ook in alle daagen der week volgen) deselve noemen, dies Lunae: sie Nannius in Miscellaneis: voorts Maanligt Maaneschijn, het ligt, en het schijnsel van de Maan: ens. van grooter opmerking soude sijn te ondersoeken, of van dit woord Maan Luna: (want van de Maanen der Paarden sullen wij nu niet spreeken) afkomstig is maanen, waar van aanmaanen, afmaanen, inmaanen, vermaanen, ens.: wat ons aangaat, wij souden van gevoelen sijn, dat het komt van het Latijns woord Monere: en niet van het eerste: want niet teegenstaande Monere met een o, en maanen met aa geschreeven werd: nogtans seggen wij, dat dit geen kragtig bewijs is, om sulks te beletten: immers hoe ligtelijk de a, of aa, in een o: of de o in een a, of aa veranderd werd: daar van sijn in onse Letterkonst, die wij in korte meede in het ligt hoopen te brengen, genoegsaame staaltjes: en om kort te sijn: hoe komt het anders, dat de Maas komt van Mosa? of Mosa van Maas? maalen van mola? of mola van maalen, ens.
[p. 151]
    Maandgeld, de betaaling of leening, die iemand het sij Bootsgesel geniet, voorde dienst van een maand.
    MAAREN, sie, Meeren.
    MAAT, komt van meeten, en dat van metiri, gelijk het de taalkundige ten oovervloed bekend is: een Maatstok dan is niet anders, als een stok daar meede men meet, gelijk sulke stokken veele en verscheide sijn, dog wij oordeelen niet noodig te sijn de soorten daar van alhier op te haalen, sie, stok.
    MAL dunkt ons te koomen van maalen, afmaalen, dat is, afbeelden, en soo is het mal een patroon, daar men iets naa afbeeld: gelijk de Scheepstimmerlieden de planken, en balken, en roers van Scheepen naa een mal haar fatsoen koomen te geeven, sie W. pag. 185. N. 4. en de Bruin pag. 65. op de spreuk, is het al van het mal, ens.
    MAN beteekend in het gemeen iemand, die tot sijn mannelijke jaaren gekoomen is: of die bequaam is om mans werk te doen: soo seid men te Scheep: die jongen sal voor man vaaren: voorts van man komt mannen, dat is, met mannen voorsien: gelijk het seggen is, de vloot, of boot mannen: iemand ontmannen, iemand sijn kragten beneemen, en dien volgens ook lubben, ens.: vermannen, meer doen als men kan: soo hoord men somtijds spreeken van swakke sieken, dat sij haar vermanden, om het een of het ander te doen.
    Manskop, dit is een blok voor aan de Scheepen, om een touw aan te beleggen, hebbende tot sieraad de gedaante van een manshoofd: de Jagten, en Sardammer Seilschuiten hebben ook gemeenelijk manshoofden booven aan haar roers, gelijk bekend is.
    MANTEL, een bekend opperkleed, waar van, de mantel omhangen, dat is, sig opschikken, om iets voor en ander te versoeken: te Scheep beteekend het volgens W. pag. 500. taakels, die in het fokkewand geset sijn, om swaar werk in te setten: van mantel komt manteltje, een kleine mantel, en in een enge beteekenis een vrouwe jak sonder mouwen: endelijk een manteling beteekend bij de tuiniers, een beschutsels teegen de wind, ens.
[p. 152]
    MARKER, sie, merker.
    MARLING, of, meerling dun touw, dat bequaam is om iets te maaren of meeren, dat is, vast te binden: gelijk het gebruik ten oovervloede aan ieder een bekend is. Marlen is niet anders, als de marling aan de seilen vastnaajen. Marlpriem, de priem, of naald, die men tot het marlen gebruikt. Marlreep is het marltouw, daar men de seilen meede op bind.
    MARS, de oorsprong van dit woord is bij sommige tweesins: en meenen, dat het af komstig is, of van het Franse woord marsche, dat is, gaa voort: waar van marcheeren: of van een kraamers mars: wat de eerste uitleg aangaat, daar souden wij ons gans niet naa kunnen voegen: want’er geen of weinig seer bekende Scheeps deelen haar naamen aan de Franse schuldig sijn: maar wat de laatste belangd, wij meenen, dat de selve teenemaal met de saak oover een komt: te meer dewijl al ten tijde van de Romeinen dit Scheepsdeel de naam van Corbis, of ons Neerlands woord (dog verbasterd) korf, afkomstig is: en soo men let op de marsen van de kraamers, men sal een groote gelijkheid tussen die beiden vinden: sie W. pag. 56. N 16. 17. of liever, soo als sij oover al op de groote Scheepen, of bij de Blookemaakers te sien sijn. Dog tot naarigting van onkundige, soo diend geweeten, dat de mars een rond, en hout werktuig is, en dat sig rond om de mast uitstrekt, ter plaatse daar de hoofdtouwen gespannen werden: haar gebruik is, op dat de mastklimmers daar te gemakkelijker haar werk souden kunnen doen, ende seilen regeeren: ten welken einde eenige reepen werden geslaagen, om niet ligtelijk van booven needer te storten: ieder mast nu heeft’er een: hoe wel de Spanjaards op haar bakbeesten van kraaken somtijds’er twee gebruiken: waarom ons seevolk daar meede spottende seid: hij voerd mars booven mars: dat is, hij maakt groote bravaade, en het en heeft niet veel om het lijf, ens.
    Marsklimmer. of mastklimmer, een bootsgesel, wiens werk het is in de mars, of mast te klimmen.
[p. 153]
    Marsseil, dat seil, het welk aan de masten van groote Scheepen booven de mars is: een marsseils val is de val, of de reep, of het touw, waar meede het marsseil opgehijsd werd. Het marsvel, is het vel, waar meede de mars bekleed werd, om te min beschaadigd te werden.
    MAST, beteekend al het geen waar toe een mastboom gebruikt kan werden: soo noemd men de paalen, die in de grond geslaagen werden, masten: waarom Amsterdam niet onaardig het verkeerd mastenbos van iemand genaamd is: als niet soo seer steunde op de grond, als wel op de masten, die in de grond ingeheid sijn, en daar de gebouwen op rusten. Te scheep noemd men de mast, het lang, rond, en opstaande hout, daar de hoofdtouwen tot steevigheid aangespannen werden, ens.: op kleine vaartuigen vind men’er gemeenelijk een, op grooter twee, en op de grootste drie: waar van het seggen, het is een Schip met drie masten: dat is, het is een groot Schip: de naamen nu deeser masten sijn verscheiden: de voorste mast werd de fokkemast genaamd, om dat daar aan het seil de fok gesien werd: de tweede, of middelste, naa haar gestaltenis, de groote mast: waar van de spreekwijsen: vaaren daar de groote mast vaart, dat is, vaaren werwaarts het valt: daar moeten geen twee groote masten op een Schip sijn: het welk, in een oneigen sin genoomen, beteekend: daar moet maar een den baas sijn: non regnum in regno naa het spreekwoord der Grieken εἷς κόρανός εζω. unus rex, unus imperator: de derde, of de agterste, werd de besaansmast genaamd, naa het seil de besaan: van mast komt een mastklimmer, sie het woord mars: ingelijks een mastemaaker, dat is, die de kennis heeft om de masten tot de Scheepen bequaam te maaken: een mastligter een ligter met een mast, sie, ligten, of, ligter: mastspoor het spoor, of de holte, daar de mast in staat, sie, spoor, ens.: voorts vind ik bij Hoofd in Velsen act. 1. scena 4. het woord vermast: het welk eigendlijk beteekend met al te swaaren mast belaaden: dog aldaar in het gemeen voor ooverlaaden:
            Wat neemt gij te verwoesten
Voor bloejend rijk, ’t welk sloopt vermast van weeld’ en schat?
[p. 154]
    MAT, heeft verscheide beteekenissen: voor eerst als een bijvoegelijk woord, en beteekend moe’: waar van, ik ben moe en mat: dat is, ik ben afgesloofd: daar en booven, als een selfstandig woord, beteekend het een bekend werktuig, dat van biesen ens. te saamen gevlogten is, gelijk daar sijn de vloermatten, stoelematten, hangmatten, anders genaamd van haar gebruik hangmakken, waar van op sijn plaats: voorts matschudding: dat is, dat gruis, en die vuiligheid (het sij van Kooren of Rijst ens.) die als de vaartuigen gelost sijn, bij een geveegd, en op een mat te verlugten geleid werden: van een andere beteekenis is: dit woord bij de haanemelkers, dewelke een mat noemen een kooi, daar in de haanen geset werden, om teegen malkander te vegten: en dewijl dit voor die beesjes niet veel vreugds is, haar selven daar soo af te slooven, en somtijds dood te vegten: soo werden die luiden gesegt in de mat te sijn, die in de knel, of in het naauw sijn: op het mat koomen: van de selfste beteekenis is, als: op het slag koomen: het welk de Latijnisten noemen supervenire:
            Addit se sociam timidisque supervenit Aegle.
Virg. in bucolicis. Endelijk werd het te Scheep genoomen voor kleeden, die van dun touw te saamen gevlogten werden, en met de naam van plaating bekend sijn.
    MEEREN, of maaren is een bekend Binnelandsvaarders konst woord, en beteekend een Schip aan de kaai met een touw beleggen, dat is, vastmaaken, waar van een meertouw, daar men meê meerd: de Bruin in Embl. pag. 142. mannen meer? mannen meer! ens.
    MEESTERRIB, als de Meester, en de baas van alle ribben: anders genaamd de middelrib: dat is, de grootste rib in het ruim van een Schip: en heeft sijn naam, om dat het grootste en het beste veeltijds met de naam van Meester uitgedrukt werd: soo seid men, den Meester speelen: dat is Meesterlijk: dat is een Meesterstuk ens. sie, rib.
    MEETEN, waar van maat, sijn beteekenis, en af komst sie, op het voornoemde woord maat.
    MERK een teeken, waar van men sijn, of iemands an- [p. 155] ders aan kennen kan: waar van het seggen, dit is mijn merk: set uuw merk! van merk komt merken, met een merk teekenen: gelijk baalen, tonnen, pakken, jaa linden en wollen gemerkt werden: en wanneer sulks niet en is geschied, dan seid men, het is ongemerkt: waar van ongemerkt oneigendlijk beteekend, daar niet op gelet is: en daarom was het geestig, dat Aarnoud Ooverbeek eenig goed bij sig hebbende, daar Compagnies merk niet op stond, en daar oover van de Fiscaal hooren moest, dat het ongemerkt was: al lagghende uitschoot, laat het ongemerkt door gaan! sie sijn Vojagie: de saamengestelde woorden voorts sijn aanmerken: opmerken, ens.: waar van in ons groot werk de uitleg te vinden.
    Merker, of marker, is een strook houts, dat men onder de luiken leit, om lugt te scheppen, sie, W. pag. 55. N. 10.
    MIDDELRIB, sie, meesterrib, of rib.
    MIE, de mie, tijding: waar van, de mie brengen, tijding brengen: als men seid, sij bragten de mie, dat de Schepen binnen waaren: en bij gevolg werd de mie ook genoomen voor de vereering, of het booden brood (van ouds genaamd) dat aan de mie brenger gegeeven werd: soo seid men ook booden brood verdienen, ens.
    MIK, beteekend eigendlijk een paal, booven met twee uitsteekende stompjes, bij de Latijnisten genaamd (naa de gelijkenis van de hoornen van een hart) cervus: waar van bij Virg. in bucolicis: figere cervos: bekender is bij ons de beteekenis van dit woord, als het voor een paal genoomen werd, daar men misdaadigers aan hangt naa haar dood: waar van iemand in een mik hangen: hij hangt in een mik: van mik komt mikken, naa een mik schieten: dat men nu naa een doel, doelen noemd: en op het Latijn collineare genaamd werd.
    MINUUTLIJN, dit woord is te saamen gesteld van minuut en lijn, beide basterd woorden, en beteekend een klein of dun touw, sie W. pag. 501.
    MODDER, slik, modderen, de modder uit de grond uit haalen, waar van modderman, moddermoolen, modderpoel, een modderige poel, bij de Latijnisten palus, en bij de [p. 156] Brabanders peel, peellanden. Modderpraam, modderschouw.
    MOERSEE, een geweldige ontstuimige See, en voor boode van groot onweer, sie, Hoofdsee, ens.
    MOETEN, beteekend te Scheep geheel wat anders, als daar voor het in ’t gemeen gebruikt werd, als men seid, moeten is dwang: want het beteekend aldaar sagjes voortdouwen.
    MONDKOST, eetwaaren, en derhalven komt het van mond en kost, ens.
    MONNIK, dit woord is afkomstig van het Griekse woord μόναχος, en beteekend eensaam leeven, gelijk in de Kloosters de Monnikken: te Scheep beteekend het een werktuig, dat met een andere naam (gelijkenis halven) de speen genaamd werd, ens. W. pag. 56. N. 17.
    MONSTEREN, schijnt mij te koomen van monstrare, dat is toonen: en is dan van de selve beteekenis als lustrare: want een Kapitein toond, dat hij het noodig, of bedongen volk heeft: en de Monsterheeren sien en letten op het selve: morgen sullen wij monsteren, en geld geeven: van monsteren komt monstering, de vertooning van het volk: waar van, de monstering sal geschieden: de monstering passeeren: dat is, van de monster Heeren voor vol aangesien werden: en voorts de monsterplaats, de plaats daar men monsterd.
    MOOKER, beteekend een seer swaaren ijseren haamer, gelijk die geene sijn, waar meede de ankers gesmeed, en in een geklonken werden: waar op Hoofd in Velsen siet, act. 1. sc. 3.
            naakt armde reusen
    Op aanbeeld souden ’t met geen loggemookers kneusen.
    MOOLEN komt van maalen, of liever (gelijk wij getoond hebben) van mola: wat nu een moolen is, dat is voor een Neerlander ten oovervloed bekend, als sijnde maar een werktuig, daar men meede maald: dog van dit woord werden eenige spreekwijsen ontleend, die haar bijsondere opmerkingen hebben: als voor eerst, daar is wat in de moo- [p. 157] len: dat is oneigendlijk, daar is wat op handen: daar is een potje te vuur: daarenbooven, dat is waater op sijn moolen, dat is, die saak gedijd teenemaal tot sijn voordeel, dat slaagd hem seer wel: dat is voor hem een boegslag: nu dewijl der veelderhande moolens (soo in gedaante als in haar uitwerkingen) sijn: soo ontmoeten ons verscheide saamengestelde woorden: als een windmoolen, die door behulp van de wind omgedreeven werd: en heeft derhalven sijne seilen, en wieken ens. hier onder werden bij ons gereekend, de Koorenmoolens, Saagmoolens, Runmoolens, Papiermoolens, Volmoolens, en selfs de Waatermoolens, dewelke door de wind omgedreeven werden, en door behulp van scheppers het waater uit de polders in de boesemen, en ringslooten uitwerpen: want in enger beteekenis erkennen wij het woord Waatermoolen, wanneer het genoomen werd voor een moolen, die door behulp van waater bewoogen werd: gelijk op veel plaatsen gebruikelijk is: een rosmoolen beteekend een moolen, die met een paard omgetrokken werd: want een ros op oud duits een paard beteekend: sie, Hoofd in Velsen act. 5. sc. 3.
        En wend, dewijl hij spreekt, ’t geswinde ros den kop.
        En stoot ten graavewaarts, daar sit hij van den paarde.
Soo ook het paard der vier aimijns kinderen werd genaamd ros Beiaard: en om klaar te gaan: sie mij eens de beteekenis in de saamengestelde woorden: rosbaar, rosbel, roskam, roskammer, rostuisser, ens: van rosmoolen* komt het seggen, in de rosmoolen loopen, dat is, gestaadig, en sonder ophouden met sijn daagelijksen arbeid, en beroep beesig sijn: endelijk een handmoolen, die met de hand omgedraaid werd: een moolesteen, de steen waar op, en waar door iets aan stukken gevreeven werd: een moolenijser, het ijser daar de moolen in draaid: een moolepaard, een paard dat de moolen omtrekt: en dewijl dit een seer swaaren arbeid is, soo seidmen van slaafagtige menssen, dat sij arbeiden, als moolepaarden, ens.
    MORGEN, beteekend somtijds de dag van morgen: gelijk in het bekenden loopje: hier taptmen morgen om niet: [p. 158] het beteekend ook de morgenstond, waar van, goeden morgen, waar voor men gebrooken segt, gemorgen, dat is, ik wens dat uuw deese morgenstond met geluk, en sonder teegenspoed mag vergaan: de blonde morgen: of gelijk Hoofd in Granida deselve beschrijft act. 4. sc. 2.
        O bloosend’ ugtend,
        Voorloopster van de Son, vroemoeder van den dag.
    MORLEN, beteekend in den donker, en bij den tast arbeiden, gelijk sulks ineen gants gemeene beteekenis bekend is: te Scheep werd het eigendlijk gebruikt en gepast op iemand, die in het ruim, of het hol van het Schip iets sonder ligt, en derhalven bij den tast doet.
    MOS, ruigte, die aan de boomen groeid, en gedroogd sijnde bequaam is om voor werk, of herpluis gebruikt te werden, om te breeuwen: Moskwil, de kwil (of gelijk het woord behoorde uitgesprooken te werden) de ik wil, dat is, een haamer daar men geweld mee’ doen kan: gelijk in voorval van weigering, iemand van de Ooverheid, of Staat, daar toe gelast, kisten, en kassen: slooten, en deuren naa sijn wil en believen op slaan mag: een moskwil dan is een haamer daar de mos meede ingedreeven werd, anders genaamd een klouwer, het welk op sijn plaats te sien is.
    MOSKOU, de Hoofdstad van Moskovien, en daar van hebben de Koopluiden de naam van Moskoviese handelaars, en de koophandel, die daar opgedreeven werd, werd de Moskoviese handel genaamd, en soo ook een Moskoviesvaarder, een Schip, of Schipper, die sijn laading van der Moskou ontfangt, en te Archangel (een plaats naader aan See geleegen) inneemt: dit heeft ons goed gedagt, aldus aan te teekenen, op dat wanneer iemand ergens leest van een Bergervaarder (te weeten in Noorweegen) een Schip, of Schipper verstaa, vaarende om stokvis: een Noordsvaarder om hout: een Fransvaarder om Franse waaren: een Spaansvaarder die op Spanjen vaart: het selve sij ook gesegt van een Straatsvaarder, Oostindies, Westindiesvaarder, en den handel, die aldaar gedreeven werd, ens.
    MOSSEL is van de Latijnisten ontleend, die de selve [p. 159] noemen musculus (Ostraceorum, sed vile, genus) en waar van een Mosselman, een Mosselkreek, Mosselschuit, Mosselschulp: wanneer sijn de mosselen gaar! als sij gaapen. De mosselen nu sijn ligtelijk gaar te krijgen: en daarom, als men wil seggen, dat iets (als in een oogenblik) sal en kan geschieden: soo seid men; eer men een soo’ mosslen sou’ kooken: gelijk de Latijnisten seggen: citius quam asparagi coquantur: dat is, eer een paard sijn oor likt: of eer iemand drie tellen sou’, met een vaart: met een snap, ens. Door gelijkenis werd het ook genoomen (in priapeiis) voor naturâ femineâ: oneigendlijk werd dit woord ook gebruikt voor eenig ongemak: als men seid: daar leggen de mosselen.
    MOUSÒN, of passaat: de mouson begint te waajen, sie, passaat.
    MUIS, een bekend viervoetig, en schaadelijk diertje, van de Latijnisten mus genaamd: hier van werden veel spreekwijsen ontleend: als naamendlijk: het is een arme muis, die maar een hol heeft: waar meede in een ontleende sin beteekend werd, dat het een arm gesel is, die sig maar op eenderhande wijs weet te redden, en dien volgens ligt te vangen is: daarenbooven, het is een muis met een staartje, dat is, daar schuild wat meer, als men wel meend, of wel soude kunnen denken: die muis is al in de val: het welk beteekend, die man is al in de knel: het wil al muisen dat van katten komt: volgens het bekende spreukje, en waar op Cats in Embl. een uitbreiding maakt.
        Alwat van Aapen komt, dat is gewend te luisen.
        Alwat van katten komt, dat is gewend te muisen.
En alsoo, naturae sequitur femina* quisque suae. Het woord muis werd ook bij de heelmeesters genoomen voor een vleesagtig gedeelte des mensselijke lighaams, en dat met een konst woord musculus of muisje genaamd werd: immers het is ieder bekend wat de muis is van de hand: voorts werd een aardaaker van de kinderen genaamd met de selve naam (gelijkenishalven) en endelijk werd het woord muis te Scheep genoomen voor touw, dat toegedraaid is, ens.
Continue
[p. 160]
    NAAD, dit woord is ieder genoeg bekend, en voornaamendlijk, de naajers, die ook selfs veelderhande soorten daar van weeten op te tellen, die wij onnoodig agten op te haalen: een naald dan noemen wij al het geen twee lappen, of strooken met sij’ gaaren, seilgaaren, ens. aan een houd: de Bruin in Embl. pag. 139. van naad* komt naadje, bij verkleining, en hier van het spreekwoord, sijn naadje naajen, het welk oneigendlijk beteekend, sijn voordeel soeken.
    Naaldhaakje, welkers afbeeldsel te sien is bij W. pag. 185. N. 1.
    Naadpresenning, dit woord werd te saamen gesteld van naad, en presenning, en soo beteekend het niet anders als presenning (waar van hier naa breeder) die op naaden gelegd werden.
    NAAGEL, om dit woord te ontlasten van sijn veelderhande beteekenissen: soo sullen wij eerst oopen leggen, de gemeenste beteekenissen, als naamendlijk, dat een naagel genoomen werd voor een noodsaakelijk bijvoesel aan duim en vingeren: bij de Latijnisten genaamd unguis, en dat te verwonderen is, hoewel de klaauwen der beesten honderd jaa duisendmaal grooter sijn: egter werden die in het Latijn uitgedrukt met het woordje ungula, dat eigendlijk behoorde te beteekenen een naageltje: van dit woord nu koomen deese volgende spreekwijsen, als, het sal hem nog te naagelen en te teenen uitsweeren, en dewijl dit een van de doodelijke smerten der weereld sijn, soo verstaat men daar door, dat het iemand seer suur sal opbreeken, en dat hij om sijn peekelsonden (dat is, die lang te vooren begaan sijn, en in de peekel als bewaard werden om gestraft te werden) seer veel sal moeten lijden: sijn naagels sijn hem gekort, dat is, hij kan soo veel quaad niet meer doen als voor heen, want de naagels een fel geweer sijn: dog gelijk het sijn misbruikt heeft, soo heeft het ook sijn gebuik, en hij is’er slegt aan, die niet een naagel heeft (met verlof) om sijn eersgat te klouwen: waar door oneigendlijk verstaan moet werden, dat soo een Man, soo arm is als Job, of dat het selfde is Jro [p. 161] pauperior, maar dit oovergeslaagen: een naagel beteekend te Scheep en bij de Scheepstimmerlieden houte, of ijsere pinnetjes, hebbende de gedaante van de kruidnaagelen, gelijk die ook bij verkorting naagelen genaamd werden: van naagel komt naagelen, met naagelen vast hegten, iemand aan het kruis naagelen ens. gelijk ook bij Hoofd in Velsen act. 2. sc. 1. ons voor komt het woord benaagelen, als hij seid
        Gekeerd is ’t, en hij selfs benaageld in de kluiven
        Van moediger gediert: voorts is ook genoeg bekend het woord vernaagelen, dat is, met een naagel toe stoppen, of een klamp met naagels oover een gat spijkeren: waar van het spreekwoord, ik sal uuw dat gat wel vernaagelen: dat is, ik sal uuw dat in het toekoomende wel beletten, de gelijkenis genoomen van ongedierte, als rotten en muisen, die ergens een gat gemaakt hebben, en daar door groote schaade doen: een paard vernaagelen, is een paard door het aanslaan van een hoefijser doen hinken, het welk geschied, als de naagels wat te digt aan de gevoelige leeden geslaagen werden, en daar door weedom gevoelen: in een oneigendlijke sin werd het oovergebragt, als men (in priapeiis) seid: sij gaat of sij vernaageld was, welke uitlegging ik laat voor de lief hebbers.
    Naagelhaamer, een haamer bequaam om naagels, of spijkers, in te slaan, sie W. pag. 185. N. 2.
    NAAJEN, of dit woord komt van naad: of dat van dit, daar souden wij niet gaaren oover knibbelen: immers wij oordeelen, dat het woorden van een af komst sijn: want hoewel in het eene woord een d, en in het ander een i gevonden werd, egter wij beroepen ons op de eigenschap van onse taal, de welke dat eigen is (gelijk uit onse Letterkonst, die onder de pers is, blijken sal) dat de d een letter is, die of ligt werd oovergeslaagen, of die ligtelijk in een andere letter veranderd werd: naajen dan is soo veel als naaden, dat is, een naad maaken: waar van een naajer, naaister, naaigaaren ens. oneigendlijk werd dit woord ook gebruikt in re venerea voor subagitare, coire ens. een naaimand, daar aldaarhande gereedschap in leit om te naajen, en al weederom is de [p. 162] gelijkenis daar van ontleend: praaten uit het naaimandje, gelijk de vuilbekken gewoon sijn: sed en Rhodus! en saltus! als ’t haar beurt is laten sij toonen, dat sij gaauw sijn: want woorden vullen geen sak.
    NAALD, beteekend eerst, iets, daar men meede naaid: als een linnenaald, een wollenaald, een seilnaald, ens. te weeten naa de stoffe, en het geen, daar meede genaaid werd: maar daar beneevens werden sommige dingen met die naam uitgedrukt gelijkenis halven, als een silvere, goude naald, ens.: die men in het haar draagt, en selfs een ijserdraadje, dat in het kompas komt, en aan de seilsteen gestreeken werd, sie de aangetoogen plaats van Hoofd in het woord kompas: ponitur etiam pro ipso priapo, de waarom sie in naajen.
    NAGT is eigendlijk de tijd naa sonnen ondergang, tot der selver opgang, het voorste gedeelte werd de voornagt: het middelste middernagt, of, het naarste van de nagt: en het laatste de naanagt genaamd: goeden nagt, genagt: iemand goeden nagt wenssen: des nagts sijn alle katten graauw, nocte latent mendae: dat is, dan kan men geen onderscheid maaken tussen goede en quaade: en dat geeft aanleiding tot ongebondenheid: die dronken sijn (staat’er geschreeven) die sijn des nagts dronken: nox & amor vinumque nihil moderabile suadent: seid het oude vaarsje, en dat met waarheid, sie hier van de Bruin in Embl. pag. 245. dit woord nagt werd ook oneigendlijk gebruikt in het volgende, als men seid: het is daar nagt: dat is, daar valt niet te doen: die lui sijn kaal en gesond: van nagt komt vernagten, dat is, een nagt oover brengen: ik heb daar te nagt vernagt, ens. daar sijn saamengestelde woorden, als een nagtglas, dat is, een sandlooper van agt glaasen, of halve uuren, of om ronder te spreeken, die volle vier uuren loopt, eer het uit is: nagthuis, of, huisje, een hout huisje, om daar in bij nagt het gebruik van het kompas te kunnen genieten: want daar in het ligt bewaard werd, om niet door de Wind uitgeblust te werden: voorts een nagtlooper, een die bij nagt bij de straat loopt: een nagtraaven oneigendlijk: nagtschuit, een schuit [p. 163] die bij nagt vaart: een nagtuil, die bij nagt vliegt: een nagtwaak, of, nagtwagt, een bewaaring, die bij nagt geschied: een nagtwerker of beersteeker, om dat hij dat werk al meede des nagts waarneemt: en diergelijke meer.
    NAT, beteekend twee dingen, of het beteekend alderhande vogt en vogtigheid: als Waater, Bier, Wijn ens. waar van, dat is, goed nat: hij is natgierig, hij is gaaren met sijn neus in ’t nat: dat is, hij is tot den drank geneegen: ten tweede beteekend het vogtig sijn: de kleeren sijn nat: ik ben soo nat, als een kat (te weeten die in het Waater geleegen heeft) van nat komt natten, nat maaken: als ook in een lijdende beteekenis: nat werden: natagtig, nattigheid, ens.
    NEB, nebbe, snebb anders genaamd, en van de Latijnisten rostrum, waar van daan ganse neb: en nebbeling een soort van aal, die van weegen haar neb, of spitsse bek, aldus genaamd werd.
    Nebschuit, een schuit met een neb: gelijk de warmoesiers hebben ens.
    NEEMEN, is een woord van gemeene beteekenis van waar aanneemen, toeneemen, wegneemen, een toeneemende koelte, een koelte, die wakkerd.
    NEER, beteekend needer, neederwaarts: dat is, van de hoogte naa de laagte: wanneer dan onse Katwijkers en andere vissertjes haar naabuuren, in See willen steeken, soo noemen sij dat neergaan: als moetende eerst van Duin neederwaarts gaan naa strand toe om af te steeken: de neer het afsakken van het Waater in de Rivieren: waar van het seggen, sij dreeven met de neer weg.
    Neering, vertiering van winkelwaaren: en soo het van neer komt, soo is geloofelijk, dat het wil uitdrukken, dat de staapels hoe langer hoe laager, en de tonnen hoe langer hoe leeger werden: hier van daan komt, dat men seid, hier is goede neering, die luiden hebben goede neering: het is een huis van neering: hier is neering en welvaart, neeringrijk, rijk van neering: bij de lui is de neering: dat is, daar valt veel te verkoopen, daar veel menssen sijn: dit wist seer wel [p. 164] de mosselman, en liep met de mosselen in de kerk: dog ieder sij gewaarschuuwd, neering en is geen erf: waar meede te kennen gegeeven werd: dat op de neering, en winst van dien, geen staat te maaken is: want gaat de neering op sommige tijden seer wel, en schijnt sij meer en meer toe te neemen, en te wakkeren, sij kan ook verloopen, afneemen, stilstaan: en daarom weet ik niet, of het al wel geseid is: stel uuw teering naa uuw neering: hoewel in een gesonde sin jaa: maar veiligst is het, in voorspoed te denken om teegenspoed: en het seiltje niet al te hoog haalen.
    NET, is bekend bij de Latijnisten met een algemeene naam van Rete, gelijk ook bij ons: want somtijds werd een net gebruikt voor een visnet: gelijk in de bekende spreekwijsen, het net uitwerpen: het welk met een onbekender woord werd uitgedrukt, als een Visser seid, de netten schieten, gelijk ontrent de haaringvangst* het seggen is: sij moogen niet schieten (te weeten de netten, of het want) voor St. Jan: sie, Roemer 2. Schok 49. Sinnepop: en bij den selven in het eerste, agtste werd een raket een net genaamd: dog gebrandmerkt met deese spreuk: ten vangt geen vis: behalven deese sijn’er nog, die op veelderhande netten kunnen gepast werden, als netten breien: netten boeten, dat is, netten verhanselen en de maasen, die gebrooken sijn, weeder herstellen: netten droogen: het welk oneigendlijk gepast werd op luiden, die wat opgetrokken, en gesoopen hebben, van deselve werd gesegt, dat sij haar netjes wat moeten droogen, dat is, dat sij wat moeten soobereeren, en uitvasten: netten rooken, sie, gaaren: netten taanen, sie, taan ens. dat een net ook beteekend een voogelnet, dat is, gemeen genoeg, en het blijkt ten oovervloed, uit het bekende loopje van Cats,
        Vrijers wil uuw netten hangen:
        Want alle vrijsters sijn te vangen.
gelijk Naso seid in den selven sin
                semper tibi pendeat hamus,
        Quo minime credas gurgite, piscis erit.
daar en booven hebben de Jaagers haar netten, die sij span- [p. 165] nen, om het wild daar in te jaagen, gelijk deselve van veelderhande soorten sijn: in het gemeen iele en digte netten, gelijk bij Virg. lib. 4.
        Retia rara, plagae, ens.
van deese netten dan in het gemeen vind ik nog deese volgende spreekwijsen: agter het net vissen, dat is, ongelukkig sijn, sie, vissen: iemand in het net krijgen: dat is, iemand bedriegen, en verschalken: iemand het net oover het hoofd haalen: dat is, iemand teegen sijn wil en dank, en met geweld verongelijken: het valt hem in sijn net: dat is, het gelukt hem, het komt hem al slaapende t’huis: waar van het seggen der gelukkige gekken:
        Daar men sig naa set,
        Dat valt ons in het net.
van net komt een netje, een klein net: sulke sijn in het besonder, daar men de vis in t’huis draagt: gelijk tot Amsterdam bij het manvolk seer gebruikelijk is: waar van in het gemeen seggen, ik heb een netje bij mij, ik heb mijn netje vergeeten ens. dit woord werd ook gepast op een soort van vrouwehulsel, het welk als een net gebreid, en oover een onder muts oover gehaald werd.
    NEUS, het sij dit woord afkomstig is van nasus. of niet, het beteekend eevenwel het voorste en uitstekendste gedeelte, van het voorhoofd: waar van de spreekwijsen, op sijn neus sien: dat het gelaat van die geen uitdrukt, die een saak buiten sijn gissing teegen loopt: sijnde het selve dat men anders seid: hij keek slegt bij sijn neus neer, hij kreeg sulk een neus ens. iemand iets door de neus booren: iemand iets ontfutselen: op sijn neus leggen, en al te veel op sijn neus leggen: laat ik oover aan de spreeuwen, die gewoon sijn iemand sijn ongeval te verwijten, seggende, dat komt’er van , dat hij al te veel op sijn neus geleegen heeft: dog sulk een is meer te beklaagen, als te bespotten: want gemeenelijk vix ossibus haeret: of (om goed duits te spreeken) hij valt van de graat, volgens het seggen van Virg: in Eclogis:
        Hei mihi quam pingui macer est mihi taurus in arvo!
        Idem amor exitium pecori, pecorisque magistro
[p. 166]
en om die reeden werd het ook te scheep genoomen voor boeg, of het galjoen, als sij seggen, hij haald sijn neus lustig onder: hij spoeld lustig sijn neus: ens. dat is, hij gaat met de boeg diep in het waater: en het waater slaat wakker teegen de boeg: van neus komt neusen, dat is, met de neus ruiken, en oneigendlijk merken, gelijk het spreekwoord seid: ik heb het geneusd ens. een neuskijker is een jongen, of Bootsgesel, die voor op de boeg staat om te kijken: of’er ook iets voor de boeg komt, dat hinderlijk kan sijn, ook wel om te sien naa het geen men van nooden heeft.
    NEUT te willen haalen van het woord nux, schijnt wat hart te sijn, en het is ook onnoodig, dewijl de saak genoeg bekend is: en vooral in saamen gestelde woorden, als haaseneuten: okkerneuten; neuteboom: hoe wel ik beken, dat het hoffelijker is, een noot te seggen als een neut: dog soo spreeken de seelui, en die verstaan door een neut, de verheevendheid van de ankerschagt, waar teegen de ankerstok sijn steun heeft: het is een oude neut, het is een oude vrijster; quaade neuten kraaden; onweer in het hoofd hebben, ens. van neut komt neutelen, futselen, waar van neutelaar, futselaar, ens.
    NIJPEN, beteekend iets van weedersijden drukken, klemmen, gelijk daarom de tang, daar men de spijker meede uit het beschot uithaald, werd van smids en timmerluiden genaamd een nijptang: voorts beteekend nijpen oneigendlijk, iemand groot ongemak aan doen, ik sal hem nijpen: alsoo ook het begint te nijpen, de saak begint te klemmen: de vorst begint te nijpen, het begint sterk te vriesen.
    NOK, is, en een huistimmermans, en scheepstimmermans, en seemans woord: een huistimmerman noemd de nok van een huis, het opperste van het dak, daar de sparren van weedersijden bij een gevoegd werden, en de vorstpannen oover heen leggen: soo seggen sij: hij stond op de nok van het huis: te scheep werd in het besonder de nok van de ree’ genaamd het uiterste end van de ree’: en daarom noemen sij nokgordingen, gordingen, of touwen, die aan [p. 167] de nok van de ree’ vast sijn, en door welkers behulp de ree’ beheerd en bestierd werd, sie, gorden: nokoor, sie, schoothoorn ens.
    NOOD, beteekend in het gemeen swaarigheid: waar van, in nood sijn: nood leerd bidden: dat is, menssen, die in noodweer, en ongestuimig weer sijn: die sijn soo week om haar hart, dat sij als dan alder bequaamst schijnen, om de aanstaande nooden, en gevaarlijkheeden met klemmende reedenen en woorden van God almagtig af te bidden: eeveneens gelijk verliefde minnaars, dan alder wel spreekenst schijnen, als het op het nijpen aan komt, en voor een blaauwe scheen bevreesd sijn: waarom de digter wel seid.
            Facundum faciebat amor.
            - - - amor addit inertibus alas.
van nood komt noodeloos: dat sonder noodsaakelijkheid geschied: gelijk noodsaakelijk beteekend iets, dat om gewigtige reedenen niet anders weesen kan: waar van noodsaakelijkheid: jaa ook noodsaaken, dat is, iemand als dwingen, dat hij het (hoe wel ongaarn) doen moet: en soo moet hij ook (als een regtschaapen kaarel) van de nood een deugd maaken: si enim male ceciderit* alea (seid Terentius) fac arte corrigas: of gelijk (Brederoo seid) het kan verkeeren:
            - - - Non si male nunc & olim,
            Sic erit quondam - - -.
immers wie weet waar een koe een haas vangt, en dat’er een uit de lugt (tanquam deus è machinâ) mogt koomen te vallen, die uuw uit de nood hielp: dog misselijk is wonderlijk: de praesentibus gaudet ecclesiâ.
    NOORD, het gewest, dat sig teegen oover het suiden uitstrekt: soo seid men, Suien en Noorden: Oost en West: want gelijk wij weeten, dit is de eenvoudigste verdeeling van alle streeken op het kompas: want nu is de weereld alsoo vernuftig, dat sij het kompas niet alleen verdeelen in vieren, of agten, of sestienen: maar ook in tweeendertigen: vierensestigen, en misschien meerder deeltjes: soo siet men: dat de weetenschap vermeenigvuldigd werd: en hier van daan [p. 168] Noordoost, Noordwest, Noordoost ten Oosten: Noordoost: ten Noorden: Noordwest ten Westen: Noordwest: Noordnoordoost, ens. nu van Noord komt het seggen: om de Noord vaaren: dat is, vaaren naa de noordelijkste deelen (ten opsigte van ons) des weerelds, als naa Noorweegen: Deenmarken: Sweeden: ijsland: Groenland, ens. soo werd in het besonder gesegt, Schipper wat hebje in? dat is (gelaaden in uuw schip) noordse lasten, dat is, noords hout, en noordse deelen, en, balken: een noordsvaarder, die om noordse lasten te haalen, uit vaart: het sijn noordse buien: oneigendlijk, sijn hoofd staat verkeerd, hij is knorrig en geemelijk, ens. en dan siet men gemeenelijk als een bok in Noorweegen: dat is, als een bul die stooten wil.
    Noordstar, een star, die in het noorden staat, en in het besonder de klaarste star van de kleine waagen, of (gelijk de Latijnisten het noemen) van de kleine beer: dit nu is de star, die als een baak in See strekte voor seevaarende lieden in oude tijden: dog seederd het gebruikt van de seilsteen gevonden is: soo gaan de stuurlui op haar kompas aan: en nog gelukkiger souden sij sijn, indien haar meede de oost en west vinding geoopenbaard was: waarom’er ook groot weer om gedaan is, en misschien nog om gedaan werd,
Continue
    ODIEF, een soort van een timmermans schaaf, welkers afbeeldsel te sien is bij W. p. 185. N. 1.
    OEVER, anders genaamd het strand, gelijk men seid, gaan wandelen aan de oever van de see: het werd ook gebruikt voor de kant van een rievier, of stroomend waater.
    OKSHOOFD, een wijnvat van honderd stoop Leids: of het vierde part van een vat franse wijn: het welk op vier okshoofden gereekend werd.
    OM, werd (kortsheidshalven) somtijds genoomen voor een geheelen sin: daar het uit sig selven maar beteekend de oorsaak ergens van: gelijk, ik doe het daarom: ik doe het om sijnentwil: om hier af eenige proeven te geeven, sie mij eens de spreekwijsen: de wind is om, te weeten, geloopen: de tijd is om, ens. somtijds beteekend het ook het onderste booven keeren, als in omvallen, omstorten, omrol- [p. 169] len, omslaan, en duisend andere meer te sien is: op andere plaatsen weeder, en in andere woorden beteekend het rondom, als in omloopen, omhelsen, ens.
    OMBRASSEN, komt van het woord bras, waar van op sijn plaats breeder gesprooken is: ombrassen dan is niet anders, als de seilen door behulp van de brassen innewaarts, naa sig toe te haalen.
    OMBOKSEN, omwentelen, het sij het selve met koevoeten of handspaaken geschied.
    OMHALSEN, komt van om en hals: wat nu een hals is, hebben wij voorheen uitgeleit: en derhalven soo weet, dat omhalsen beteekend de seilen door middel van de halsen omhaalen.
    OMKEEREN beteekend somtijds het onderste booven keeren, keer om het vat! anders beteekend het weeder, of ergens anders heen keeren: alsje lang genoeg geloopen hebt, soo moetje endelijk nog weeder keeren: voornaamendlijk als je op soo een weg komt, als tot Amsterdam op kattenburg, die ook de naam van keer weer daar van heeft.
    OMLEGGEN heeft verscheide beteekenissen, en dat naa de woorden, daar het bij werd gevoegd: voor eerst, geld omleggen beteekend, dat ieder in het rond eenig geld bij legt: het beteekend ook omgeboogen sijn, gelijk men van een mes segt, het mes leit om: voorts te scheep beteekend het, het onderste booven leggen: als in het bekende seggen: het schip leit om, ens.
    OMROLLEN werd genoomen voor iets omrollen, en voor omgerold werden: en het is afkomstig van het woordje rol, waar van rolwaagen een waagen, en in het besonder een slaapbank, die op rollen loopt, sie, rol.
    OMSLAAN is afkomstig van om, en slaan: naa dan het woordje om sijn beteekenis heeft, daar naa moet sig het woord slaan voegen: omslaan dan kan beteekenen om ver slaan: de wind sloeg het schip om: als ook meede om vergeslaagen werden: als, het schip sloeg om, daarenbooven omslaan beteekend ook om keeren, als men seid, slaa het blaadje om: aardig is de beteekenis: het blaadje sloeg om: dat is, [p. 170] de saak nam een andere keer: en voornaamendlijk heeft dit plaats bij de Vrouwtjes, als sij een geruime tijd in de twijfelmaand geweest sijn, en dat het maar windeieren sijn: omslaan beteekend ook om de ooren, of, om het lijf slaan: slaa de mantel om: daarenbooven omslaan, een omslag maaken, dat is, ieder aanseggen, hoe veel hij in de onkosten te gelden, of te betaalen heeft: hoe veel is’er op de mergen omgeslaagen? en endelijk beteekend omslaan, met den trommel bekend maaken, gelijk sulks der trommelslaagers werk is, ens.
    OMSMAKKEN, omsmijten, omwerpen sijn van de selve beteekenis: smak het seil om! werp het seil om! smijt het roer om! als koomende van smakken, smijten, werpen, ens.
    OMTUIMELEN, om en om rollen, gelijk iemand van een duin of heuvel af rold: en misschien komt tuimelen van tumulus, welkers beteekenissen bekend sijn: van tuimelen nu komt een tuimel geest, veranderlijke, en maalende gedagten: en een tuimelaar, die daar meede swanger gaat: dog bij de Leienaars beteekend ook een tuimelaar, een half kinnetje (gelijk van booter, ens.) al weederom om dat het ligter als grooter vaaten kan gerold, en getuimeld werden.
    Omvallen, om ver vallen, het schip viel om: en van een huis, dat onder de voet valt, het huis viel om: en van sulk een voorval werd de plaats buiten Amsterdam aan den Amstel den omval genaamd, sie, vallen.
    OMWENDEN, naa een andere kant wenden: en in ruimer sin rondom wenden, ens.
    ON (bij ons alleen gesteld sijnde) heeft geen beteekenis: maar met een ander woord te saamen gevoegd sijnde, heeft het de kragt van niet, of, geen: gelijk in de volgende woorden baarblijkelijk is: als ondiep, dat niet diep is: ondiepte, daar de diepte minder is, als op een andere plaats, sie, diep.
    ONGEMAND, met geen mannen, of bootsvolk voorsien, sie, man.
    ONMAGT, sonder magt: de scheepen leggen in onmagt, [p. 171] dat is, sij sijn niet bequaam om haar te verweeren.
    Onstuimig, of ongestuimig weer: dat is, bulderig, stormend, verwaaid weer, ens.
    Onweer, noodweer, tempestas, storm: daar is onweer in see: hij heeft onweer in ’t hoofd: beteekend oneigendlijk eenige swaarigheid voor sien: swaarhoofdig sijn: hij is een onweers voogel (μάντις κακῶν) een die altijd quaade neuten kraakt: of die sig niet op reis en vertoond, of daar volgd onweer op: een regte Jonas.
    ONDER beteekend laager, of ergens meede vermengd: soo is het kaf onder het kooren: onderscheppen, van onderen scheppen: het welk ook oneigendlijk van menssen en brieven gesegt werd, gelijk de Latijnisten het noemen intercipere: de brieven wierden onderschept, of met het gebrooke Latijns woord, wierden geintercipieerd: ondervangen, van onderen vangen: en soo ondersteunen: het is een gants vreemde manier van spreeken, als men segt, onder loopen: de kelder liep onder: het land liep onder (te weeten, waater) daar men behoorde te seggen, dat de kelder, het land door het waater bedekt, en oover stroomd wierd: gelijk men eigendlijk seid, het land ondersetten: het land onder waater setten, ens. een onder barbier, een onder koopman, een onder stuurman: die onder een opper barbier, koop, of stuurman staat.
    ONT beteekend alleen gesteld sijnde niet met al: maar in te saamengestelde woorden beteekend het weg neemen: als ontlaaden, de laading die in een schip is lossen: sie, laaden: ontlasten, de last ligten: iemand ergens van ontlasten: iemands swaarigheid, of ongemak weg neemen: soo ook, sijn gemoed ontlasten, ens. sie, last.
    ONTLOSSEN, is het selve met ontlaaden, ontlasten, sie, lossen.
    ONTMANNEN, beteekend de mannen, of bootsvolk van een schip, of scheepen neemen: gelijk, de vloot is ontmand: maar als het van een man gesegt werd, dan beteekend het evirare, of lubben: of (gelijk men van beesten seid) snijden.
[p. 172]
    ONTPAKKEN, de pakken oopenen, en het goed daar uit neemen, sie, pak.
    ONTRAKKEN, de rakken los maaken, sie, rak.
    ONTSCHEEPEN, weeder uit een schip ligten: de goederen sijn ontscheept, sie, scheepen.
    ONTSCHIPPEREN, iemand van sijn schipperschap afsetten, sie, schipper.
    ONTSCHIETEN, ontglippen: want schieten alhier glippen, of glijen, beteekend: gelijk men seid, laat het touw schieten: en hier van daan, het is hem ontschooten, het welk oneigendlijk beteekend, het is hem mislukt: gelijk in het volgende, het is hem geweldig ontschooten ens. sie, schieten.
    Ontseilen, door middel van de seilen sig redden, sie, seil ens.
    ONTSINKEN, wegsinken: sinken nu beteekend te gronde gaan: wanneer nu dit woord op de moed gepast werd, en dat men segt: de moed ontsinkt mij, soo wil men daar meede te kennen geeven, dat men de moed verlooren geeft: en geen kans en siet, om tot ons oogmerk te geraaken, sie, sinken.
    ONTSLAAN, beteekend bevrijden, gelijk uit de volgende voorbeelden blijkt: iemand van sijn eed ontslaan: het welk beteekend of den eed, die gedaan is, te niet te doen, gelijk in veel voorvallen gebruikelijk is: of bevrijden van den eed te doen: dat de Latijnisten uitdrukken: gratiam facere jurisjurandi ens. ontslaan van de borgtogt, bevrijden van de schaade, die uit de borgtogt ontstaan kan: ontslaan uit de gevankenis: loslaaten: op vrije voeten stellen: de goederen sijn ontslaagen: de goederen, die aan gehaald waaren, sijn vrij verklaard, ens. sie, slaan.
    Ontsloopen, aan stukken breeken, sie, sloopen.
    ONTSWEMMEN, door middel van swemmen sig redden uit handen van sijn vervolgers, sie, swemmen.
    ONTTAAKELEN, al het geen getaakeld is, los maaken, sie, taakelen.
    ONTVAAREN, eer weg vaaren, als men giste: waar [p. 173] van, de schuit is haar ontvaaren: waarom laatje uuw de schut ontvaaren? het beteekend ook door vaaren sig hoeden voor onheil: gelijk in ontseilen: ontswemmen te sien is, sie, vaaren.
    ONTWIMPELEN, de wimpel los maaken, en die ergens af doen, sie, wimpel.
    ONTWINDEN, los winden: los maaken: het kluuwetje sal sig wel ontwinden: het welk oneigendlijk beteekend, dat de saak sig wel sal oopenbaaren, nu men de draad heeft.
    OOG, beteekend dat gedeelte van het voorhoofd, daar men meede siet: waar van met alle veele spreuken ons voorkoomen: als iemand de oogen uitsteeken: iemand door giften en gaaven verblinden, en omkoopen: iemand in ’t oog hebben: sijn gedagten oover iemand laaten gaan, en op iemands doen letten gelijk ook alsoo gesegt werd, dat iemand in het oog, of de kijkerd, is: hij heeft oogen in sijn hoofd: dat is, hij is sneedig en voorsigtig: en daarom, geen oogen in sijn hoofd hebben: dom en onvoorsigtig sijn: iets sij oogen klaagen: dat is, iets heimelijk betreuren, en beschreien: uit sijn oogen sien: naauw toekijken: hij most uit sijn oogen gesien hebben: sijn oogen uit sien, dat is, sig ergens oover seer, en ten hoogsten verwonderen: en daarom seid men bij verwondering: ik sag mijn oogen uit! ens. hier van meerder en breeder in ons grootwerk: het woord oog beteekend ook een maalie: waar van het sijn maar haaken en oogen: sie, haak. Het oog van een naald: te scheep werd het oog genoomen voor het gat in de anker schagt, daar de ring in draaid, en vast is, sie, ankeroog.
    OOPEN beteekend te scheep ongedekt, gelijk een oope schouw, een oope schuit, ens. soo ook in het gemeen een oope plaats, de oope lugt: somtijds beteekend oopen, geoopend: de deur stond oopen: wandelen met oope deuren: dat is, oopenhartig: onbeveinsd sijn: sijn oopen sien, dat is, kans en middel sien, om uit sijn onheil te geraaken, ens.
    OOR, het gedeelte van het hoofd daar meede men hoord: afkomstig van het Latijns woord auris: gelijk hoo- [p. 174] ren van haurire: ten waar men wilde seggen, dat hooren gesteld wierd voor ooren, dat is, met de ooren vatten en verstaan: gelijk men seid, ik heb het met mijn eige ooren gehoord: men moet sig geen ooren laaten aannaajen: dat is, men moet sig niet laaten bedriegen: iemand iets in ’t oor bijten: iemands iets met ernst en naadruk in luisteren: oorkunden is aan de ooren kund, en bekend maaken, gelijk men daar nu voor segt, af kundigen, af leesen, ens. waar bij sommige voegen, dat het een seer oude gewoonte is geweest, dat men de kinderen, als sij iets souden, en moesten indagtig dat men haar dan bij de ooren trok: oover een koomende met het geen Virg. in Buc. heeft:
                    Cynthius aurem
    Vellit & admonuit. ens.
het woord oor vind men ook te scheep, in verscheide geleegendheid: soo seid men oorhouten, waar van de af beeldsels bij W.pag. 185. N. 1: oorijser, sie, boksooren: hoe wel wij weeten dat’er ook oorijsers aan de oorgaaten (dat is kleine gaaten in de bruggen, daar maar een mast van een schip door kan) sijn, door welkers behulp de planken van de oogaaten werden oopen en toe gedaan. Om nu niet te spreeken van de vrouwe oorijsertjes, die nu al lang in silver en goud veranderd sijn, en bij uitneemendheid ijsertjes genaamd werden.
    OORLOGSCHIP, een schip, dat ten oorlog diend, en bequaam is om sijn vijand te keer te gaan, sie, schip.
    OORLOGSHAGJE, een die op een oorlogsschip vaart.
    OOST, werd gereekend daar de son in Aequinoctio opgaat, en werd gesteld teegen het westen: waar van: oost west ’t huis best: dat is, men mag gaan waar men wil, het is nergens beeter als ’t huis: patrius fumus alieno igne luculentior: of met een andere duitse manier van spreeken, eigen haard is goud waard: voorts is het bekend, dat, vaaren om den oost, beteekend vaaren naa Deenmarken, Sweeden, ens. te weeten, ten opsigte van Amsterdam, daar de schee- [p. 175] pen afvaaren, gelijk, vaaren om de west, beteekend vaaren naa Vrankrijk Poortegaal, Spangien, ens.
    OOSTINDIEN, werd gesteld teegen Westindien: het eerste geleegen in Asiâ: het ander in Americâ: en soo ook oostindiesvaarders, die in oostindien geweest sijn: anders bekend met de naam van heeren van ses weeken: om dat haar rijk niet langer duurd, en dan moeten sij weeder om peeper: en soo sien wij dat het godloos loopje van de oostindiesvaarders waar is: dat, die in de hel gewend is, in de Heemel niet en kan aarden:
            — — — — — vident meliora probantque
            — — — — — tamen deteriora sequuntur.
    OORINBAAR beteekend op sijn oostindies het geen wij een groentje noemen, dat is soo een, die gants onbedreeven is: waar van: het is een regte oorinbaar: het is een regte steiloor.
    OOVER, beteekend verscheide dingen: somtijds, oover heen, als hij loopt’er oover, als een Haan oover het Koorn, somtijds beteekend het van de eene kant naa de ander, waar van, oover en weer: sij liepen oover en weer (oover) somtijds al te, of al te seer, gelijk ooverlaaden: het beteekend ook somtijds buiten: leg het roer oover boord.
    OOVER AL, dit is een scheeps woord en beteekend dat ieder (geen uitgesonderd) te voorschijn moet koomen roepende, oover al! oover al!
    OOVERGAAN, van de eene plaats gaan naa den andere: dit werd ook een seil toegeschreeven in het volgende: het seil gaat oover: het seil gaat van het eene boord van ’t schip naa het ander: oovergaan werd ook van een stad of plaats gesegt, die van een vijand vermeesterd is: de stad gaat oover (te weeten) van de magt en heerschappij van den eenen tot de magt van een anderen heer: soo ook, de kinderen gaan oover (te weeten) van laager school in hooger: daarenbooven werd dit woord ook gebruikt voor ooverdrijven, verdwijnen: die bui sal sal wel oovergaan: die bui is oover, het welk ook in een oneigendlijken sin genoomen werd, sie, bui.
[p. 176]
    OOVERHAALEN, haalen van de eene kant naa de ander: waar van, haal oover! haal oover! het welk of beteekend oovertrekken (gelijk op de ooverhaalen, en oovertoomen geschied) of kom met een schuit, en vaar ons oover: het is een regte haal oover: dat is een regt veer wijf: oover haalen beteekend ook oovertrekken: haal de loods oover! oneigendlijk beteekend iemand aan sijn snoer krijgen: wij hebben die man oover gehaald: wij hebben de stemmen van die lui oover gehaald: daarenbooven beteekend het winnen: gelijk, wij hebben het met drie stemmen oover gehaald: en daar is niet mee’ oover te haalen: daar is niet mee’ oover te winnen, ens. sie, haalen.
    OOVERLAADEN, al te seer laaden: het schip is ooverlaaden: het schip heeft meer last in, als het bequaamelijk kan voeren: soo ook sijn maag ooverlaaden: meer eeten als de maag verdraagen kan, sie, laaden.
    Ooverleggen, aan een andere kant leggen: leg het roer oover, leg het seil oover, maar ooverleggen, beteekend ook een saak ooverweegen: ooverpeinsen: iets met malkanderen ooverleggen, waar van ooverleg, ooverlegging: ooverleg maaken, het geschiede met goed ooverleg: sij maakten geen ooverleg, sij maakten geen ooverslag, geen reekening. ens.
    Ooverloop, beteekend in het gemeen een ooverstrooming der waateren: de reegenbak loopt oover, de rievieren loopen oover ens. te scheep beteekend het een soldering, waar langs het scheepsvolk loopt, voornaamendlijk, als sij booven op het schip niet van nooden hebben: slaapen op den ooverloop: vaaren voor slegt quivolá; een ooverloopsplank, sie, W. p. 55. N. 5. sie, loopen.
    Oover scheepen, met een schip oover vaaren: wij scheepten oover van Dort op Rotterdam, ens. sie, scheepen.
    Oóver seilen, seilen van den eenen wal naa den anderen, maar oóver seilen beteekend seilen oover een ander schip heen: of ten minsten het op de huid, of in de grond seilen: waar van, wij wierden ooverseild, sie, seilen.
    Ooversteeken, steeken, vaaren af van den eenen wal naa den anderen, gelijk ook oovertoom, een ooverhaal, een plaats, [p. 177] daar men de schuitjes door behulp van een windas ooverwind: en dit beteekend bij uitneemendheid de plaats buiten Amsterdam, daar men naa het huis te vraag, en vervolgens de Meer in naa Leiden vaart: gaan aan den oovertoom om een visje.
    Oovervaaren, sie, vaaren, wij sijn al grooter see oovergevaaren: dat is, wij sijn al in grooter nood geweest: O passi graviora! dabit Deus his quoque finem! hij sal daar niet wel oover vaaren, dat is, het sal hem suur opbreeken: hij sal daar oover een schrob krijgen: gelijk ook quaalijk vaaren, hij is daar quaalijk oover gevaaren: het selve beteekend: en onder het vrouwvolk is een quaalijk vaaren: eenig ongemak, dat een swangere vrouw kan oover koomen, als een misschienis, of miskraam, ens.
    Oovervloed, copia, abundantia: oovervloed hebben, abundare, sie, vloed, waar van oovervloedig.
    Oovervloejen, oovervloed hebben: en in het besonder van waater: de rievieren vloejen oover.
    Oover winden, door behulp van winden, of opwinden, een schuitje oover een dam haalen, de kaag is nog niet oover gewonden, of oover gehaald. sie, winden.
    Ooverwinteren, een gantse winter ergens oover vertoeven ; wij hebben aldaar ooverwinterd: wij sullen daar ooverwinteren ens.
    OP beteekend gemeenelijk, en wel voornaamendlijk in onse volgende woorden, en spreekwijsen, opwaarts, als bij voorbeeld.
    Opbeuren, optillen, opheffen, ik kan dat niet opbeuren: ik kan mijn hoofd niet opbeuren: dat is, ik ben soo siek, dat het mij niet lust mijn hoofd uit het kussen op te ligten: ens. sie, beuren.
    Opbijten, dit woord komt van op en bijten: dog dit bijten werd somtijds eigendlijk, somtijds oneigendlijk genoomen: oneigendlijk (gelijk hier) beteekend het, ijs met bijlen ophakken: gelijk daarom ook een bijt een gat genaamd werd, daar het ijs weg gehakt is, sie, bijt.
    Opboejen, door het boejen, en vastmaaken van planken [p. 178] hooger opbouwen: waar van de scheepen sijn seer hoog opgeboeid: ens. sie, boei.
    Opborrelen, al borrelende te voorschijn koomen: wat quam daar opborrelen? sie, borrel.*
    Opdaagen, met den dag te voorschijnen koomen, waar van, sij sullen wel opdaagen: ens.
    Opdonderen, met den donder te voorschijn koomen: sij sullen wel opdonderen, Hoofd in Velsen act. 1. sc. 2.
    Hier opgedonderd uit het diepst der helse graaven
    Ben ik scheursieke twist ens. sie, donder.
daarenbooven is het een seemans woord, dat sij seggen: de donder moet binnen drie daagen opdonderen: dat is, het moet binnen drie daagen (naa dat de donder gehoord is) lustig opwaajen: dat ook veeltijds soo gebeurd.
    Opdouwen, of opduuwen, opwaarts aanduuwen, sij sullen het teegen de stroom niet kunnen opduuwen, sie, duuwen.
    Opgijen, met een gij ophijsen of opwinden, sie, gij.
    Ophaalen, te scheep beteekend het omhoog haalen, ophijssen, ook opseilen: maar oneigendlijk seid men, hij kan die man niet ophaalen, dat is, opweegen: sijnde soo veelgesegt, als hij kan teegen die man niet op: ten hoof beteekend ophaalen: een gesant uit sijn huis haalen, en ten hoof brengen, sie, haalen.
    Opheffen, opwaarts heffen of tillen: en om dat de scheepstimmerluiden, als sij de planken moeten meeten, de selve dikwils verleggen moeten, soo werd opheffen genoomen voor het meeten selfs: dog opheffen beteekend ook in de sangkonst sijn stem eerst laaten hooren*: waar van hef op! wie sal den ophef doen! ens.
    Opkorten, digter of korter bij een haalen: de scheepen wierden opgekort ens.
    Oplang, of spanstut W. pag. 55. N. 8.
    Oplangen, om hoog reiken, als koomende van op en langen: het wel beteekend geeven: waar van langme! reiktme! ens.
    Oplangers sijn planken, die of aan een schip, of elders geslaagen werden, om het schip ens. te verschoonen, als men laaden sal.
[p. 179]
    Opleggen, beteekend booven op gaan leggen, of iets ergens booven opleggen: te scheep werd het ook gebruikt voor subducere naves: dat is, de scheepen teegen de winter gaan leggen op een veilige plaats: waar van het seggen, de scheepen werden opgeleit: het welk voor heen bij de stoutste seeluiden vier maanden lang in de winter geschiede, te weeten van half October tot half Februari: dog heeden ten daage is sulks de gewoonte niet: want men nu in het hartje van de winter selfs in see loopt: en loopt men, daar men vaaren kan: gelijk sulks aan oostindiesvaarders, en al die om de west vaaren, baarblijkelijk is: van opleggen koomen ook eenige andere spreekwijsen, als geld opleggen, dat is, geld ooverwinnen: die luiden leggen geld bij geld op: waaren opleggen, waaren inslaan, om bij een stijve mart winst daar meede te doen: en endelijk meer bieden, als men tot nog toe gebooden heeft: nu koopman je moet’er nog wat opleggen: je moet je bod verbeeteren ens. sie, leggen.
    Oploopen, beteekend verscheide dingen: en voor eerst om hoog loopen: gelijkerwijs men seid: loop op! loop op! een oploop een oproer tumultus, als, daar quam een oploop ens. het waater loopt op, het waater wast: daar en booven beteekend oploopen oopenloopen: waar van, loop de deur op! oploopend sijn: haastig, heet gebaakerd sijn: voorts werd dit woord van de seelui gebruikt voor opseilen: met seilen agterhaalen: iemand inseilen: en hier van oneigendlijk, iemand oploopen: iemand opsoeken: ik weet niet , waar ik hem oploopen sal ens. sie, loopen.
    Oplossen, de waaren uit een schip lossen: waar van breeder in het woord lossen.
    OPPER beteekend hooger: waar van, opperste, een opperkoopman: opperstuurman, ens. een opperste: een opperhoofd praefectus.
    Opperwal, opperwalletje: de hooger wal, dat is, daar de wind van daan komt: en dewijl men voordeel bij de opperwal vind: naadien men daar altijd of en aan kan, soo beteekend aan opperwal sijn, het selve met aan hooger wal, of aan hooger boord sijn: dat is, gelukkig sijn, gelijk daar en [p. 180] teegen aan laager wal, beteekend in het onder spit leggen: ongelukkig sijn: van opper komt ook opperen, dat is, iets van onderen naa booven draagen: of oneigendlijk, iets aan draagen: gelijk men seid, ik opper soo wat: en hier van een opperman, die met opperen beesig is, en sijn kost verdienen moet.
    Opseilen werd gebruikt voor verder, en verder seilen: en voornaamendlijk als men in stroom, of een rakje in de wind heeft: en hier van het seggen, hij sal dat niet kunnen opseilen: het welk oneigendlijk beteekend: die man sal dat soo niet kunnen gaande houden, of uitvoeren: die man sal tot sijn oogmerk niet geraaken, sie, seilen.
    Opsetten, soo het genoomen werd voor oopen setten soo koomen daar van deese volgende spreekwijsen, als, een winkel opsetten: dat is, neering beginnen te doen: en in priapeiis vind men het selve als men seid, een oopen winkel opsetten, of doen, welkers uitlegging ik bevoolen laat aan de verstandige: opsetten nu beteekend ook te scheep hooger opboejen, als ook meede iets ergens booven opsetten: de eerste beteekenis blijkt, als een scheepstimmerman segt, wij moeten dat schip wat hoog opsetten: en de tweede is meede klaar, set’er nog een stuk of plank op, de kap, de hoed op setten: opsetten beteekend ook de prijs verhoogen: het Brood is opgeset, ens. sie, setten.
    Opspoelen, door de baaren, en golven, en stroom ergens op geworpen werden: de vrouwlui gebruiken ook dit woord voor het linnen, als het van de blijk genoomen werd, nog eens voor de laatste maal spoelen, of uitwassen, en uitvringen, sie, spoelen.
    OPSTEEKEN, beteekend somtijds oopen steeken, gelijk in het volgende, een slot opsteeken: maar als het van de wind gesegt werd, soo werd het genoomen voor verheffen: de wind stak op. Het werd ook oneigendlijkt voor pragtiger, ooverdaadiger (voornaamendlijk in kleeding) werden: soo siet men dit in dit voorbeeld: de luiden steeken geweldig op: deese lui speelen lustig den gebraaden haan: voorts opsteeken beteekend meede verbergen: steek uuw [p. 181] mes op: een opsteeker, een mes, dat men in een schee’ of kooker steekt: en hier van: hij stak hem met een opsteeker in de huid: en weederom in een haatelijker sin, sij hebben dat geld opgesteeken: naa haar gestreeken, schoon het haar niet toequam, sie, steeken.
    Opvullen, weeder vol, of volder maaken: een vat opvullen, ens.: oneigendlijk is het gebruikelijk voor iemand met spijs, en drank, ooverlaaden: sie, vullen, ens.
    Opwellen, hooger en hooger wellen: laat de saus lustig opwellen, sie, wellen.
    ORKAAN, een uitheems woord, en beteekend een schielijk en onverwagt onweer naa een groote kalmte, geen aardiger beschrijving gelooven wij, dat’er van kan gevonden werden, als de selve te vinden is bij Virg. lib. 1. Aeneid. ontrent die woorden
        Una eurusque notusque ruunt, creberque procellis
        Africus, & vastos volvunt ad sidera fluctus.
sie verders de oostindise vojagien.
    OTTER, een waatergedrogt, bekend bij de Latijnisten met de naam van lutra: en hier van het spreekwoord: daar is een otter in het bolwerk: dat is, daar is onraad: en dewijl dit dier voor soo veel het masculini generis is: seer is geneegen tot geilheid, soo seid men, hij kan ... als een otter.
Continue
    PAAJEN heeft een gemeensaame beteekenis, en men verstaat daar door te vreeden stellen: als, sij sijn wel te paajen: dit paajen nu schijnt afkomstig van pais, of pax, en beteekend vreede: soo seid men, het is pais en vreede in alle Christen landen: te scheep beteekend dit woord de huid van een schip, soo ver het onder waater gaat: en derhalven van het gewurmte beschaadigd kan werden, harpuisen, of met harpuis bestrijken. Daar is nog een woord in huiskoop gebruikelijk, dat men segt, een paai: of een betaaling: waar van, de eerste, de tweede, de derde paai: en ik sal uuw bij paajen betaalen: dat is, bij termijnen (soo men het noemd) nu dit woord paai schijnt meede afkomstig van het Franse woord paje! dat is, betaal!
    PAAL, een woord af komstig sonder twijfel van palus, [p. 182] en beteekend in het gemeen een lang en dik hout, dat gelijk de masten in de aarde in geheid werd: en daarom vast en onbeweeglijk staat: waar van het spreekwoord: hij stond soo vast als een paal: dat is, of onbeweeglijk naa het lighaam, hij verroerde hem niet: of na de siel: hij kreukte: hij swigte niet. Het woord paalen in het getal van veele genoomen, beteekend eerst een landschap, of ook een plaats met paalen afgesonderd: en hier van dit volgende, het is geschied binnen onse paalen: binnen onse grensen: waar van het woord landpaalen: die als een banheining geslaagen werden tot een landscheiding: en soo werd het ook oneigendlijk genoomen, als men seid: ieder moet blijven binnen de paalen van sijn beroep: voor een plaats met paalen afgesonderd, gelijk tot Amsterdam de paalen daar de scheepen binnen en buiten leggen: als men vraagt waar leggen de scheepen: sij leggen voor de paalen: sij leggen binnen de paalen: en om dat’er twee rijen sijn, soo seid men ook, vaaren tussen de paalen, ens.: van dit woord paalen komt paalwerk: alle werken, die van paalen gemaakt werden: daar sijn nog eenige saamengestelde tijdwoorden: als aan paalen, aan grensen: die landen paalen aan onse landen: bepaalen, met paalen afsonderen: en oneigendlijk last geeven*, wat men doen of laaten moet: ik ben in mijn dienst niet bepaald: gij moet hem naauw bepaalen, ens.
    PAAPENAAD, dit woord komt van paap en naad: nu moet het niemand vreemd dunken, dat in onse neederduitse taal het woordje paap beteekend kostelijk: want wie weet niet, dat een paapegaai beteekend een voogel, die om haar vreemdigheid aan de paapen wierden vereerd: en hier van het boere kermis spel: de paapegaai schieten: hij heeft de paapegaai geschooten, dat is de paapegaai geschooten! voor dat is een meesterstuk, en hij heeft de hoogste prijs verdiend: een paapenaad dan is een naad die kostelijk is: gelijk de platte naaden, die aan de seilen sijn.
    PAARDELIJN, of paarellijn van andere genaamd: om tot het onderscheid van deese twee woorden te koomen, soo sal ik voor af seggen: dat het eene is af komstig [p. 183] van het woord paard, en het ander van paarel, beide te saamengevoegd met het woordje lijn, of touw: wat een paard, en wat een paarel is, daar valt geen verschil oover: maar of men paardelijn of paarellijn seggen moet, daar leit de kneep. Immers die op de eigenschappen der woorden niet en letten (schoon het matroosen, en goede seelui sijn) die verwerpen het eerste, en houden het met het laatste: maar leeser, wie van ons en is niet bekend, wat een paard is, en wat gebruik het selve heeft? op een paard kan men steunen niet waar? soo ook op een paardelijn: en (dat te verwonderen is) het werd ook een paard, en bij uitneemendheid (gelijk op sijn plaats te sien is) een hengst genaamd: deese lijn nu, het paard genaamd, is te sien booven aan de seilen, om daar op met de voeten te steunen, en het geen ontrent de ree te doen is, klaar te maaken: sie het toegetaakelde schip: dat voorts een paardelijn beteekend een lijn waar meede de schipper een paard de schuiten laaten voort trekken, dat sij paarden noemen: dat is bekender, als dat het onse uitlegging van nooden heeft: maar om te koomen tot het woord paarellijn, dit woord schijnt sijn oorspronk daar van daan te hebben, dat het een paarel, dat is, puikje van een lijn is: als gemaakt van de fijnste hennep, ens.
    PAK, is iets, dat gepakt, en in een gebonden is, vertrek met pak en sak, en daar van schijnt een kleed een pak genaamd te sijn: en werd onderscheiden van een mantel: gelijk men seid, hij heeft daar een pak en een mantel af: voorts werd dit woord genoomen oneigendlijk voor swaarigheid, gelijk te sien in de volgende spreekwijsen: het leit mij als een pak op mijn hart: dat pak is van mijn hart! van pak komt pakje: een klein pakje: en oneigendlijk bij het vrouwvolk, een pakje loosen: eniti, partu edere: supple, ens. ik wouw, dat ik het pakje geloosd had! van pak voorts komt pakken, in een binden: het was repje! sij waaren daar doende met sakken en pakken: een pakker, die den koopman ten dienst staat, om sijn goederen te pakken: een pakkelder, een paksolder daar de pakken kunnen gelegt werden: een paknaald, daar men de pakken meede toenaaid, ens.
[p. 184]
    PAL, de spreekwijsen van dit woord ontleend, sijn veel bekender, als het woord selfs: en daarom is het noodig de beteekenis daar van te weeten: een pal dan is een werktuig ter sijde van de spil: waar meede de selve belet werd agterwaarts te draajen: gelijk de selve in de braadspeeten te scheep meede gebruikt werden: sie W: p. 56. N. 16. hier van daan nu: hij staat pal: dat is, hij staat onbeweegelijk, hij is onversettelijk: hij staat schrap: hij staat soo pal als een mof, ens: hij sal daar wel te pal koomen: dat is, hij sal daar werk en swaarigheid genoeg vinden: iemand pal setten: iemand vast setten (gelijk men in de schoolen spreekt) iemand de mond stoppen, soo dat hij sig niet weet te verantwoorden: de palklamp is een klamp, daar de pal van agteren sijn steunsel van heeft, sie, klamp.
    PAN, dit woord is genoeg bekend voor soo veel het beteekend een werktuig, daar men iets in bakt, of braad, of droogd: soo sijn’er taartpannen, braadpannen, soutpannen, en diergelijke, en ontallige meer: en hier van de volgende spreekwijsen: aan de pan blijven hangen: het welk oneigendlijk beteekend, onverwagt, en onversiens te gast blijven: panlikken, pluimstrijken, en op schuifjes loopen: waar van een panlikken, gnatho, &, ars gnathonica, panlikkerij, ens.: hij raakte in de pan: gelijk ook, sij wierden in de pan gehakt, ens.: eieren in de pan (sei’ Broer Cnelis) soo koomen daar geen quaa’ kuikens van. Een pan voorts beteekend somtijds een harssenpan: de pan van ’t hoofd: de pan wierd hem af geschooten, soo dat de harssens blood laagen: daarenbooven verstaat men door het woord pan, de pan van een roer, of musket, daar het laatkruid op geleit werd: waar van: het brande op de pan los: dat is, het roer ging niet af: en in re uxoria, daar en quam niet van: en ten laatsten werd door een pan verstaan, een pan, die op de daaken van de huisen gelegt werd: waar van een pannebakker, een pannebakkerij, ens.
    PAPPEN, komt eigendlijk van pap (kinder kost) brij: en bij gelijkenis stijfsel om iets te stijven, en stijver te maaken: waar van stijfster: en hier werd pappen in de ge- [p. 185] meene spraak gebruikt, iets met stijfsel aan een plakken: te scheep beteekend pappen mos, werk, koehaar plakken op planken, die met teer bestreeken sijn ens.
    PARDOEN, Pardoenbloks, sie, Perdoen.
    PART, koomende van pars partis, beteekend een gedeelte: waar van, parten en deelen, partiri: in de seevaart een partscheeps, een gedeelte van een schip, daar een schipper of reeder, eigendom aan heeft ens.
    PASKAART, komt van twee woorden, als van passen, meeten, en kaart, het welk komt van het Latijnse woord charta, papier: door een kaart nu verstaat men in het gemeene een print, waar in landschappen, steeden ens. werden aangeweesen, hier van, landkaarten, seekaarten: een paskaart is een kaart, daar in aangeweesen werd, hoe men door behulp van een passer weeten kan, hoe ver de eene plaats van den ander leit, en wat streek men behoord te houden: het is aanmerkelijk hoe groot een verschil’er eertijds tussen de oude en jonge seelui is geweest oover de platte, die men nu gebruikt, en de oude gebulte kaarten: waar van comoedia vetus te sien: die daar meede wat anders voor heeft.
    PASSAAT, of, passaatwind: van andere genaamd mouson: dit is een wind, die een geruime tijd uit een hoek waaid: waar van veel te leesen valt in de oostindiese vojagien, en de oorsaak daar van bij den hooggeleerden Isaacus Vossius in sijn boek de Motu marium, hem (soo ik berigt ben) uit de mond der beste seeluiden aangeweesen.
    PASSER, een ijser of kooper werktuig, waar meede men meet, of past, de vinding van dit werkstuk schrijft Ovidius in Metamorphosi: Daedalus toe: en soo iemand meerder begeerd te weeten, sie naa Polydorus Virgilius en andere: dit woord passer komt (gelijk blijkt) van passen: het welk meeten beteekend: hij heeft het met een passer gemeeten: het selfde woord komt ons voor, als men seid: pas je schoenen! ik moet het wambas eens passen: pas je geld! effen is quaad te passen: dat is, men kan het alle man niet effen te pas maaken: dog, van pas koomen is best: het welk [p. 186] beteekend, dat oovertollige werken niet en verdienen: multum est in tempore venire: van passen komt gepast sijn die luiden sijn soo gepast: dat is, die sijn soo naauw te wagten een paslood, een lood, waar naa men siet, of iets regt opgetrokken is, ens.
    PAVILJOEN, een verdek: en in het besonder gelijk op speeljagten sijn ontrent het roer.
    PEEPER, genaamd van de Latijnisten piper, een kruidig en oostindies gewas: waar van, vaaren om peeper: dat is, vaaren naa oostindien: hij moet om peeper uit ens. iemand iets inpeeperen: iemand iets vergelden.
    PEES, nervus van de Latijnisten genaamd, welke sijn die taaje deeltjes, waar door de gewrigten, en leeden, bewoogen werden: waar van het seggen van Ostrobas teegen Tisiphernes, aangaande quansuis sijn verwijfdheid:
        Maar gij, o teed’re pers, wat staat gij naa mijn eis!
        Die niet een taaje pees hebt aan uuw weeke vleis?
sie, Hoofd in Granida act. 2. sc. 3. een pees werd ook genoomen voor een snaar, die gemeenelijk van schaape darmpjes te saamen werden gedraaid: en naa haar dikte tot veelderhande saaken, en ook selfs tot boogen gebruikt werden, gelijk af te neemen is uit het spreekwoord: de boog kan altijd niet gespannen staan: en waar om niet? om dat de snaar of pees, daar hij meede gespannen werd, al te seer soude verrekken: en dien volgens onbruikbaar werden: soo werd het ook in een oneigendlijke sin genoomen: want daar door verstaat men, dat men niet altijd blokken moet: maar dat men somtijds eenig vermaak, en eenige uitspanning, van nooden heeft. Volgens het seggen van den koppeldigter,
        Interpone tuis interdum gaudia curis,
        Ut possis animo quem vis perferre laborem.
en wat wonder! want
        Quod caret alternâ requie durabile non est: ens.
en hier van het seggen: iemand op de pees setten, het welk eigendlijk beteekend: iemand lustig aan den arbeid setten, en [p. 187] met een woord, exercere aliquem: van pees komt peesjes naa het seggen van W. pag. 504. touwetjes aan de netten van de haaringnetten: waar van peesjes haaring: sie, haaring: en peesing: touwetjes soo dun als peesjes.
    PEIL, of peiling beteekend het merk, waar aan men de hoogte en diepte van het waater weeten kan: en bij gevolg de regte stond om de sluisen te oopen, en toe te doen: gelijk bij de Amsterdammers teegenwoordig seer naauwe toesigt is: en hier van het seggen: het waater is op sijn peil: het waater is booven: het waater is onder de peil: dit woord peil werd ook van de seelui oovergenoomen, en gebruikt, in pagters saaken: waar van, de peil goed maaken: dat is, maaken, dat men soo veel goederen heeft, en niet meer of min, als aan den pagter bekend is: blijven onder, of, booven de peil: van peil komt peilen, meeten de dieptens der waateren: jaa selfs werd het op de son en sterren gepast, als men seid: peilen de hoogte der son, en sterren: waar van ook soodaanig een kompas, een peilkompas genaamd werd, sie, kompas: hoe het tot de pagters oover gebragt werd, dat blijkt uit het woord peil: en peilders sijn niet anders, als die geen, die haar, of met het peilen der waateren (gelijk loodslui) beesig houden: of die bij de luiden, die waaren verkoopen, die gepagt werden, gaan om te sien of sij ook op smokkelaarij kunnen betrapt werden: maar geloofd vrij, dat daar de een weet een spijker, de ander een gat weet: en dat die een boer wil bedriegen, een boer moet mee’ brengen: en eeven wel gaat de kruik nog wel somtijds soo lang te waater, dat sij eens breekt: en dan schijt een koe meer in een reis, als honderd meesen, ens.
    PEK, sie, pik: om dat het komt van pix, een Latijns woord.
    PENTERHAAK, en misschien een kenterhaak, om dat dit een ijsere haak is aan een taalie blok: en het gebruik hier van is, om een anker, als het al op en neer hangt, op te setten, dat sonder kenteren niet geschieden kan.
    PERDOEN, een touw dat tot steevigheid aan de stag [p. 188] vast is, en ter sijden de puttings, door een Perdoenblok vast gemaakt werd.
    PETAS, Petusje een klein spaans vaartuig, als onse binnelands vaarders, en franse barken.
    PIJP, beteekend in een seer gemeene beteekenis, een fluit, of op sijn Latijns fistula: en dit woord schijnt te koomen van pipire, en daar van ons piepen, of pijpen, gelijk de duiven gewoon sijn: waar van ons oud spreekwoord: soo de oude songen, soo piepen de jongen: en waarom niet? sou’ het ei beeter weesen, als het hoen: dat sou de drommel doen? de saamengestelde woorden nu koomen ons voor als orgelpijp, een pijp aan den orgel: een sakpijp een pijp met een sak, daar de wind in beslooten is: gelijk wel eer de landloopers pleegen te gebruiken: waar van het seggen, hij meende mij te stellen als een sakpijp: dat is, hij meende mij naa sijn hand te setten: en met mij om te springen, als de kat met de muis: de pijpen stellen, werd oneigendlijk gesegt van kinderen, als sij aalwaarig en stout sijn: eeveneens gelijk een orgelist veel en wonderlijk geluid maakt, eer hij al de pijpen op haar toon brengt, en den orgel of de orgelpijpen gesteld heeft: het welk in sig selven seer onaangenaam is om te hooren: een pijpkan, een kan, daar de jonge kinderen als pijpende of fluitende uit drinken: behalven deese beteekenissen: komt ons voor, dat het genoomen werd voor een beenagtig gedeelte van een lighaam: soo seid men de pijp van sijn arm of been breeken: en omdat het schijnt, dat wel eer de fluit bij gebrek en kennis van beeter sommige fluiten van eeselspijpen, en ook wel van riet gemaakt sijn: waar op die geene haar gedagten hebben laaten gaan, die sinnebeelden geschreeven hebben, en onder andere onse neederduitse digter, en geweese raadpensionaris Kats in sijn sinnebeelden, sie, Embl.....dog wij stappen dit oover: en koomen tot ons laatste, te weeten, dat door een pijp een soort van een vat verstaan werd, het welk om sijn lengte en smalte die naam schijnt gekreegen te hebben, soo seid men, een olie pijp: een pijp spaanse wijn, ens.
    PIK, of pek, dog in het Latijn pix, een dikke en har- [p. 189] de stoffe, die uit boomen, die verbrand werden voort komt, gelijk de teer, die ook van de liefhebbers pix liquida genaamd werd: om dat sij is als gesmolten pik: van dit pik nu komt, hij is soo swart als pik: hij is soo swart als een moor: hij heeft pik aan sijn broek, of gat: dat is, hij weet van geen opstaan, of scheiden, als hij bij het geselschap is, en een goede roemer op sijn hand heeft: soo ook piklappen: en het geen daar van af komstig is: hij is een regte piklap: hij is een piklapper, ens. een pikton, een ton daar pik of teer in geweest is, of nog is: hier van piktonnen branden: het welk oneigendlijk beteekend, vieren oover eenige toevallen, die ons aangenaam sijn: als voornaamendlijk oover eenige ooverwinning te land, of ter see bevogten; oover een gemaakte of gesloote vreede; daar op gevolgd: pax enim* paritur bello, naa het getuigenis van C. Nepos, ens.
    PILOOT, of loodsman: de oorsprong van dit woord werd van Petrus Nannius, die Alkmaar tot een luister strekt (in miscellaneis) de Grieken toe geschreeven: alsoo hij aanwijst, dat het selve af komstig is van het woord πιλώτης: en voorwaar niet sonder reeden: dewijl de spelling soo wel, als de beteekenis, daar meede oover een komt: en te willen seggen, dat het soude koomen van peil en lood, dat most eerst beweesen sijn, dat het een neerduits woord was, waar toe ik als nog geen kans en sie.
    PINAS, of pijnas, of dit woord af komstig is van pinus een pijnboom, het welk somtijds van de digters voor een geheel schip genoomen werd, daar oover sullen wij nu niet twisten: als wij maar weeten, dat een pinas bij naa is van het selve maaksel als een fregat: egter daar in verschillende, dat sijn agter gat, of agter schip, soo niet oover hangt, als dat van een fregat, ens.
    PINK, beteekend in het gemeen de kleinste vinger aan de hand: waar van het seggen, hij draagt de ring aan de pink: bij de vissers werd het genoomen voor een oopen vissers scheepje, dat ten opsigte van grooter, soo veel verschild, als de pink van de andere vingers: de af beeldsel bij W. p. 167. ens.
[p. 190]
    PITSJAAREN, een oud duits woord: dog te scheep seer gebruikelijk, en beteekend een teeken geeven aan andere schippers en bevelhebbers om aan boord te koomen: soo doet een opperhoofd van een vloot als hij wil krijgsraad houden: en daarom werd het ook bij gevolg daar voor gebruikt: het selve doen ook de schippers ’t seil ree leggende om aan de landgangers te kennen te geeven, dat sij met den aldereersten onder seil gaan, ens.
    PLAAT, een bank of droogte, bij de Latijnisten genaamd, Aestuaria, deese sijn die ondiepte, die ontrent de seegaaten gevonden werden: en veeltijds bij laage eb droog loopen: anders beteekend in gemeen gebruikt een plaat al dat plat is: soo een ijsere een koopere plaat: en selfs daar beelden in gesneeden werden, gelijk sulks het werk van Plaatsnijders is: een plaat beteekend ook bij de scheepstimmerlieden: een plank met een lok, daar de stut ingesteld werd W. p. 148. N. 3.
    PLAATING, sijn dekkleeden, die van dun touw of plaating te saamen werden gevlogten om iets te dekken: gelijk ook de plaatingen en schoejingen aan de kant van gragten en slooten gebruikt werden.
    PLANTSIER, een verdek of kap, die booven een galderij geset werd: en schijnt te koomen van planten, om dat het daar geplant werd.
    PLATBLOK, een blok, dat plat is, sie, blok.
    PLATLOOD, lood, dat plat geklopt is, gelijk loode plaaten, sie, lood.
    PLATLUIS, beteekend een luis, die plat is, en bij uitneemendheid, die bij vuile venus jankers gevonden werden: met deese naam sijn gedoopt sommige vriese turfscheepjes, om dat sij rank, wijd, en laag bij het waater leggen.
    PLATVIS, werd gesteld teegen rondvis: soo werd schol gesegt platvis, en schelvis, kabbelauw rondvis: waar van op sijn plaats breeder.
    PLEGT beteekend dat verdek, dat’er op klein vaartuig voor en agter is: waar van de voorplegt, en de stuurplegt, daar de stuurman staat: en hier van de spreekwijsen, de plegt [p. 191] is al van het schip: waar meede men oneigendlijk te kennen geeven wil, dat het geen pleeg te geschieden niet langer behoefd gevolgd te werden: maar dat de oude gewoonte af is, en dat men van nu voortaan naa andere wetten leeven moet: van de plegt rollen: beteekend afgeset werden van sijn ampt: gelijk het die schippers en stuurlui weedervaart, die haar reeders ten agteren setten: en de kooi lek vaaren: van plegt komt plegtelijk met groote staat: waar van het seggen, dat moet plegtelijk geschieden: dat is, more solemni, staatelijk: een plegtanker, eigendlijk een anker, dat men op de plegt set, om gereed bij der hand te sijn: het beteekend ook bij uitneemendheid een swaar anker, dat men in de uiterste nood gebruikt: van de Latijnisten genaamd sacra anchora: want sacer somtijds oover groot beteekend: vide Lexica, oneigendlijk beteekend het plegtanker, de eenigste toeverlaat: gelijk de laatste teerpenning voor een reisiger: een plegtankers touw beteekend niet anders, als het touw, of het kaabel, dat aan een plegtanker gebruikt werd.
    PLEIT, een soort van een klein vaartuig.
    PLEMP, een vissers schuitje, waar van die geen, die met sulke schuitjes vissen, plempers genaamd werden.
    PLOEG, is een woord dat veel beteekenissen heeft, de bekendste* is, het werktuig daar de aarde meede werd omgeploegd: waar van, in de ploeg loopen, de ploeg trekken, ens. dat is mijn ploeg, oneigendlijk, dat is mijn beroep, daar ik mijn kost meede moet winnen: ploegen, met een ploeg arbeiden: oneigendlijk blokken studiis incumbere, ens. een ploeg werd ook genoomen voor een timmermans gereedschap, daar meede men een voor in sijde van een plank maakt, om een andere plank daar in te sluiten: waar van het komt, dat men vraagd of de planken geploegd, en de solder gedreeven is: daarenbooven erkennen de boekebinders ook deese naam onder haar werktuigen, sijnde het dat gereedschap, daar meede sij de ruuwe kanten van een boek, of papier af snijden, of om beeter te seggen, af ploegen: de graavers noemen een ploeg, een rij planken, waar langs ge- [p. 192] kroojen werd: en soo vraagen sij somtijds haar makkers, met hoe veel ploegen arbeije? de slagters, of beenhakkers, of vleeshouwers, noemen een ploeg, de knook, of het gedeelte van een voor voet, om dat dit aan het schouderblad komt, en dit heeft ons gelust uit te breiden, om den leeser te onderregten van dat geen hem dienstig is, en hij bij niemand anders ligtelijk soo oovervloedig sal vinden uitgebreid: dog indien ons groot werk in het ligt was, soo soude het onnoodig sijn.
    PLUIMGRAAF, dit is eigendlijk een weimans woord, dog dat te scheep meede gebruikelijk is: wij weeten, dat het woord van Graaf bij ons heedendaags genoomen werd voor een naam van eer: daar het voor deese niet anders en beteekende, als een opsiender, en een die reekening van alles hield: waarom het sommige meenen af komstig te sijn van het Griekse woord γράφω, scribo, ik schrijf, en daar toe gebruiken sij de woorden van Dijkgraaf: en dit woord Pluimgraaf, en andere: nu dan uitgeleit hebbende wat een Graaf is, soo is het noodig, dat men ook weet, wat een pluim is: een pluim nu is af komstig van het Latijnse woord pluma en beteekend bij ons een veer, of veeder, van een voogel: waar van, het is soo ligt als een pluim: en soo ook de pluimen, die men op de hoed draagt: gelijk, een hoed met pluimen: pluimaadje een veederbos: bij de Latijnisten genaamd crista: maar door gelijkenis werd een pluim genaamd de staart van een dier, soo werd de staart van een konijn, haas, varken ens. een pluim van de weilui genaamd: en derhalven moet het uuw niet verwonderen o leeser! dat een pluimgraaf, een swijnenhoeder beteekend: gelijk te scheep die geene, die op de scheepen op de seugen, en het ander vee passen.
    PLUIS touw, dat geraaveld is: en pluisen raavelen: hij is niet pluis: hij deugd niet veel: als niet bequaam om gepluisd te werden: dit woord pluisen werd ook tot andere dingen oovergebragt: en beteekend, sij luisen hem de beurs: sij krouwen hem, daar de tas hangt: het beteekend ook eeten en peuselen: sij hebben dat schoontjes afgepluisd: [p. 193] dat is voor haar maar een pluisje: dat sullen sij ligtelijk op meugen, en dat sullen sij ligtelijk kunnen uitvoeren.
    PLUNJE, beteekend te scheep kleeding: soo seid een seeman, dat is mijn plunje: berg plunje! en hier van daan (soo ons dunkt) plunderen: het welk eigendlijk beteekend iemand de kleederen of plunje uitschudden: en soo bij gelijkenis iemand al ontneemen wat hij heeft.
    POEL, een moeras, en bij de Bossenaars peel, en peellanden, komt van palus paludis ens.
    POLDER, een streek lands rondom met een dijk om toogen teegen het buitewaater, gelijks sulks ten oovervloed onse landsluiden bekend is: waar van het seggen, ons land leit in een polder: de polder van naamen: waar meede bij uitneemendheid een groote kruik verstaan werd, daar ongemeen veel in mag.
    POLS, anders genaamd een varrejaager, daar men de varren of stieren meede kan te keer gaan: het is eigendlijk een lange kloet met een druif onder aan, daar meede men oover de slooten wipt, of springt: en hier van, men moet niet verder springen, als de pols lang is: het welk oneigendlijk beteekend: men moet sijn teering setten naa sijn neering: het welk de Latijnisten noemen suo se pede metiri ens.
    POMP,* dit werktuig (dat gemeenelijk een uitgeholde boom is) werd gebruikt om waater uit de grond, of reegenbak, en een schip uit te haalen: voornaamenlijk te scheep, daar sij seer dienstig is, om het oovertollig waater uit te pompen: daar van daan het bekende seggen, als men quaad op iemand werd: loop in de pomp, en haal de klap naa je toe! dat is, loop pompen, want dat sonder het ophaalen van de klap niet geschieden kan: het beteekend dan soo veel als loop hier van daan, en bemoeje met uuw werk: loop hudselen! de wijnverlaaters gebruiken ook dit woord voor een blik werktuig, waar meede sij Wijn uit een stopgat haalen, om iemand de selve te laaten proeven: van pomp komt pompen, waar van het seemans spreekwoord: laatse pompen, die kou’ hebben: het welk bij haar beteekend, laatse pompen, die niet beeter geleerd hebben, want voor mij [p. 194] ik ben daar voor niet scheep gekoomen, gelijk de stuurlui en schippers met regt kunnen seggen, hier van het sinnebeeld bij Roemer Visser in sijn 3. schok de 20. sinnepop: en dewijl dit pompen te scheep een swaaren arbeid is: soo seggen de maats meenigmaal, als het haar niet al te wel naa haar sin gaat: alles komt af behalven pompen: of sij seggen wilden, dat is een last, die ons altijd drukken sal, ens.
    Pompbouts sijn ijsere bouten, die in de pomp geslaagen werden: pompemmertje, het emmertje onder aan de pompstok, daar de klap op rust: pomphartje, een houtje aan de pompstok, hebbende de gedaante* van een hartje: pomphuis.
    Pompkeeteltje, een keeteltje met gaatjes, daar de pomp sijn waater door trekt, om te beletten (soo veel moogelijk) dat’er geen vuiligheid met het waater opgetrokken werd.
    Pompkleeden sijn al het geen, waar meede de pomp bekleed, en bewoeld werd, om het barsten te beletten, sie, kleed.
    Pompsteek het op en needer haalen van de pompstok, het welk te scheep steeken genaamd werd.
    Pompstok, de stok van de pomp, ens.
    POND, een gewigt van 32 lood, in het Latijn pondo: en hier van, hoe veel het pond? een half pond, de helft van een pond: van pond komt ponders, het welk op de koegels, en bij gevolg op het geschut gepast werd: als men seid: het is een twaalf, vierentwintig, sesendertig ponders: een pondgroot, of pondvlaams van ses gulden: verponding: agste penning, ens.
    PONT, een praam, een schouw, een turfpont: een plat turfschip: een pontgaarder, een maakelaar in het koorn, op sijn Leids: de pontkaamer, op sijn Dantsiks, de schuur, of het pakhuis, daar al het Koorn, dat uit Poolen daar aankomt, opgeslaagen werd: en naademaal het gebruikelijk is, dat de pontkaamer geslooten werd, als’er aftrek genoeg is geweest, soo seggen sij, de pontkaamer is geslooten, dat is, men laat niet toe, dat’er meer verkogt, of vervoerd sal werden: die meerder onderregting begeerd, die spreek aan de Amsterdamse koornkoopers, ens.
[p. 195]
    PONTONS, groote en swaare ponten, die men in de leegers tot schipbruggen gewoon is te gebruiken, ens.
    POOL, en poolshoogte sijn bij de stuurluiden konst woorden, die egter van het Grieks haar oorspronk hebben: de Grieken dan verstaan door het woordje πόλος de as, of aspunt, of met een ander woord axis: dat is dat ingebeelde deeltje van den heemel, daar alle beweeging des selfs eerst begint, en in de globen met een kooper stijltje werd uitgedrukt: en hiervan, wij waaren op soo veel graaden Pools hoogte: dat is, daar de Pool gereekend werd, soo veel graaden booven de kim te sijn: gelijk de stuurlui, en sterrekijkers ten oovervloed bekend is: die sig daar niet op verstaan, kunnen leesen Blaauw van het gebruik der globen, en andere diergelijke, soo in het Duits, als Latijn beschreeven.
    POORT komt van portâ, en waar dat van daan komt, sie naa de lexica: een poort nu is een groote oopening, gelijk van steeden, stallen, ens.: hij quam naa het oopenen van de poort binnen, hij quam eeven voort poort sluiten binnen: hij ging naa poort sluiten naa huis: het welk oneigendlijk beteekend, dat was bij sijn gat af, die man is nog ter regter tijd geholpen, eer sijn Cristoffel quam te sterven: te scheep beteekend een poort, een gat in de scheepen, daar het geschut door geleit werd, en die ook met een deur kan geslooten werden: sijn de poorten al toe?
    Poortkram, een kram, die in de poort geslaagen werd. Poortlaaken, het laaken, daar de poorten meede digt toe gestopt werden. Poorttouw, het touw, daar de poort mee’ toe gebonden, of gesord werd. Poorttouwblok, het blok, dat tot het toe sorren van de poort gebruikt werd.
    POOS komt naa mijn oordeel van pausa: waar van ook pauseeren, rusten, ophouden: ik moet wat pauseeren met eeten: en gelijk men weet pausa beteekend een afdeeling in Psalmen: daar men bequaamelijk op houden kan: een poos nu beteekend in het gemeen een beurt: wanneer men [p. 196] dan segt, ik heb mijn poos te roer gestaan: soo verstaat men, dat soo een man sijn gesette tijd aan het roer voldaan heeft: en in een oneigendlijke sin beteekend het: ik heb mijn beurt en swaarigheid wel gehad: nu is het een ander sijn beurt: van poos komt poosen, rusten: verpoosen, verlossen: ik sal hem wat verpoosen: verpoos die man wat, ens.
    POOT beteekend een voet van een beest: en ook wel uit quaadheid een hand, of voet van een mens: hou je pooten t’huis: bij de huislui beteekend een poot, een afgehouwe tak, voornaamendlijk van willigen, die men aan de kanten van slooten, en waateren in de aarde set, om uit te spruiten: en hier van, iets in de pooten schuiven, dat het selve is met, iets in de wal schuiven: het welk oneigendlijk beteekend iets omver stooten, en maaken, dat het geen voortgank hebben kan.
    PORREN, soo gissen plaats had, mij sou’ niet vreemd dunken, dat het quam van het Latijnse woord porro, of liever van het Griekse πόρρω beteekenende ver, verheen: want wat is porren anders, als verder voort drijven? of (gelijk onse taal lijden kan) voort porren, voort mennen: ens.
    POTHUIS, beteekend in het gemeen, een huisje, dat rond om als een pot beslooten is: gelijk de pothuisjes sijn, daar schoenlappers in sitten: is de schoenlapper niet in sijn pothuis? te scheep werd door een pothuis verstaan een hangplegt, sie, plegt.
    PRAAM, een schouw: hier van een modder praam: als een schouw, die met modder belaaden is, want praamen beteekend drukken: waar van af komstig is het seggen, die luiden wierden seer gepraamd: en dit woord oordeelen wij afkomstig van het Latijns woord premere, dat drukken, prangen, benaauwen, beteekend.
    PRANGEN noemen de Dordenaars alles bijsetten op een vaartuig, wat mast en kiel lijden kan: en alsoo teegen de wind in knijpen, en soo men op de beteekenis van het woord let: prangen beteekend in het gemeen, benaauwen, bang maaken, gelijk in sulk een geval geschied.
[p. 197]
    PREJEN, sie, verprejen.
    PRESENNING, geloof ik is een verbasterd woord van praeservo, beteekenende ik draag sorg voor iemands behoudenis: gelijk inder waarheid de presenning doet: want wat sijn de presennings anders, als dekkleeden van geteerd seildoek gemaakt, om de waaren, daar onder schuilende, voor alle ongemak te bevrijden, sie, serving.
    PRESSEN, of presten beteekend iemand teegen wil en dank doen voortgaan: als koomende van pressio, en dat a premendo drukken: hier van, het volk pressen: sij werden geprest: en in Engeland Prestmeester een opperbevelhebber, die het pressen (in tijd van oorlog te waater) der bootsgesellen, en andere luiden aanbevoolen is.
    PRIEM, een snijders priem, sijnde een ijsertje voor scharp, en agter met een knop, om een gat in laaken, en andere stoffen te booren: en hier van priemen, met een priem booren: oneigendlijk doorsteeken: hij wierd van hem gepriemd: een priem, of priem ijser beteekend te scheep dat ijser, waar meede de kardoesen door het laadgat werden door, dat is, oopen geboord, op dat het buskruid, dat daar in is, met het laadkruid soude kunnen aangesteeken werden.
    PROVOOST, de geweldige, en soo veel als hapschaar op een schip, en de provooststok, de stok van commande.
    PUNTER, of penter, een taalie, door welkers behulp een anker op sij’ gewonden werd, en soo ook punteren, of penteren, een anker op sij setten, punterbalk, of penterbalk, en haar gebruik, sie W. p. 504. punterhaak, sie, penterhaak.
    PUNTIG, net en helder op alles: en hier van te scheep puntig kokje! puntig! helder als een man! ens. dit woord is afkomstig van punt of het Latijns woord punctum een stip: omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci: hij stond op het punt van trouwen: op het punt van accoord: de Franse noemen het poinct: waar van veel hoofse termen ontleend sijn, die ik voor de lief hebbers van de Franse taal oover laat: punt beteekend ook de punt (mucro) van een mes, of dee- [p. 198] gen: hier van het seggen van harthoofdige menssen: kom voor de punt van den deegen: punten bieden ens. daar en booven beteekend dit woord ook de punt en de toeloopende scherpte van bolwerken, en hoeken lands: hij stond op de punt van het contrescherp: wij seilden voor bij, punte gále ens.
    PUT, afkomstig van puteus beteekend in het gemeen een uitgegraaven kuil: om waater te kunnen scheppen: gelijk te sien uit het spreekwoord: het is een quaade put, daar men het waater in draagen moet: het welk oneigendlijk beteekend: het sijn geen fraaje luiden of kinderen, die men tot haar welvaaren dwingen moet: van put komt puthaak een haak, daar men meede put, dat is, waater uit een put schept: want putten beteekend uit een put scheppen: waar uit putten de put al scheppende leedig maaken: oneigendlijk, iemand kaal en berooid maaken: het land is uitgeput, dat is, uitgemergeld: de kassen sijn uitgeput ens. putwaater, waater uit een put ens.
    PUTGER, dit woord vind men bij Hugo van Linschooten, lib. 1. cap. 3. die hem niet reekend onder de bootsgesellen, nog onder de jongens, de leeser mag met mij gissen, wat hij daar door verstaat: misschien een kuiper.
    PUTS, een houte scheepsemmer, daar meede men waater tot scheeps behoef uit see of elders schept, jonge geef de puts! al hadje een puts, of baalie, vol! dat is, al hadje nog soo veel: van puts komt putsen met een puts scheppen.
    PUTTINGS, sijn de sortouwen, daar meede de hoofdtouwen ontrent de rust toegesord werden, en hier van het loopje, hij raakte agter de puttings oover boord, dat is, seer ongelukkig: dewijl, de puttings iemand voor een borstweering kunnen dienen, om niet buiten boord te raaken: de puttingbouts, de bouten tot de puttings behoorende, sie, bout.
Continue
    QUADRANT, een vierdepart van een ronde schijf: het werd in naauwer beteekenis bij sterrekijkers, en stuurluiden genoomen: sie die bij de mathematise instrument en graatboogmaakers.
[p. 199]
    QUAALIJKVAAREN, dit hebben wij bij geval uitgeleit, onder het verhandelen van het woord oovervaaren.
    QUAART! QUAART! dit is het roepen, als’er een nieuw quartier volks moet op de wagt koomen, dewelke daar door als uit den slaap gewekt werden.
    QUARTIER, beteekend eigendlijk, en oorspronkelijk een vierde deel: want het komt van quartus, of quarta pars: dog gelijk alle woorden niet altijds eeven eigendlijk genoomen werden, ten sij men het keetelquartier, dat uit de voornaamste van het schip bestaat, voor het vierde gedeelte genoomen most werden: dog deese sijn alleen gehouden, de wagt waar te neemen, als het scheepsvolk schaft, en des avonds naa het schaffen, dat sij platvoeten noemen, het welk in het gemeen voor heen en weer kuieren gebruikt werd, gelijk dat te scheep bij hard weer, om de warmte sijn gebruik heeft: soo werd ook dit woord te scheep genoomen voor een derde gedeelte van het volk: en daarom werd ook een quartiermeester genaamd een opperhoofd oover een quartiervolks: een quartier koogel, een vierde part van een koogel: een quartier, of quartier uurs: dit woord quartier werd ook breeder genoomen voor een gedeelte van een schaap of lam: een soo ook de voor quartieren, en agter quartieren: sit op uuw agter quartieren, ens. daarenbooven beteekend het een gewest, of oord, van een stad: als, in wat quartier van de stad woonje? en voorts in waapens, om de grootheid, en aansienelijkheid van het geslagt aan te wijsen: een waapen met soo, en soo veel quartieren, ens. en endelijk in den oorlog beteekend het lijf genaa’, om quartier roepen, quartier geeven: daar is geen quartier: welk laatste ook beteekend, wij hebben daar niet te seggen: wij moogen daar niet banken.
    QUAST, nodus, waar van, triplici nodo opponam triplicem cuneum: een hardigheid, die binnen in het hout van een boom is: soo seid men, dat hout is vol quasten: het is een harde quast: het welk oneigendlijk gebruikt* werd voor koppig, hoofdig, of gelijk hoofd seid in sijn Neederlandse historien pootig pag. mihi 133. waar van pootigheid bij den selve [p. 200] pag. 329. het woord quast schijnt ook (gelijkenis halven) gesegt te werden van een teerquast, witquast: en wanneer iets aan soo een quast blijft hangen, daar een teerder of witster quaad om werd: dan lagt men haar uit, en seid men, dat hebje al aan uuw quast? en in ruimer sin genoomen, die schaa’ sulje moeten aan uuw been knoopen! daar sijn nog andere beteekenissen als men segt, hij draagt quasten (dat een soort van strikken sijn) aan sijn beenen: en in priapeiis: sed manum de tabula.
    QUEESTEN, noemen de Tesselse, en Vlielandse meisjes: met een vrijer uit haar kleeren te bed gaan, en hij booven op de deeken, en een venster van de kaamer oopen: het welk bij haar een soort van vrijagie is: dog die hier arg denkt, die vaart arg in ’t hart: want dewijl het schijnt te koomen van een quee: dat is, een koe, die nooit kalf kan voortbrengen: soo is het wel te gelooven, dat dit nog een oude ooverblijfsel is van de oude en ronde eenvoudigheid.
    QUOINEN, of koinen, sijn houte ondersteekers, die onder het geschut gelegt werden: om dat naa tijds geleegendheid te doen rijsen of sinken, voeg dit bij het geen op het woord koinen te leesen is: daar dit oovergeslaagen was.
Continue
    RAA, of ree, soo men naa de oorsprong van deese woorden gissen mag, soo soude mij niet quaalijk dunken, dat raa af komstig is van raade: waar van, te raade houden, dat is, sorgvuldig bewaaren, gelijk de raa in der daat doet: en wat het woord ree aangaat, dat soude ik al meede ontleenen van sijn gebruik, als sijnde dat werktuig, dat de seilen ree en vaardig houd: een raa hout noemd W. pag. 55. en de af beeldsel N. 6, het opperste berghout: en pag. 77. seid hij dat het een raa hout genaamd werd, om dat’er de raa op needer gelaaten werd, daar ik gants niet teegen heb: een raaketting is de ketting, die de raa vast houd: of daar de raa aan hangt: een raakram, de kram, die aan de raa is, sie,kram. Raaring, de ring, die aan ieder end van de raa is, sie ring. Een raasvang, de vang, of loose keeten, of touw, dat de raa kan vervangen, als het gewoonelijke touw bij onge- [p. 201] luk komt te breeken. Een raaschip, een raaseil, een schip dat een raa gebruikt, daar andere maar hebben smakseilen, ens.
    RAAMSAAG, dit woord komt van een raam en saag, wat voor eerst het woord raam belangt: wij weeten dat dit somtijds, en in het gemeen beteekend al het geen, daar iets in gespannen staat: en daar van raamen, beraamen, ooverslag maaken, en besluiten, wat te doen staat: soo beteekend dan een raam, een glaase venster, set de glaase raamen op: bij de weevers dat houtwerk, daar op het laaken, en andere waaren, uitgespannen werden: soo ook borduursters, stinkvelders, ens.: wat nu een raamsaag is, dat blijkt, te weeten, een saag, die in een raam gespannen staat, gelijk bij de houtsaagers te sien, sie, saag.
    RABAT, een uitheems woord, dog bij de kooplui wel bekend: en beteekend soo veel als korting: waar van rabatteren, af korten, is de rabat al gerabatteerd? ens.: een rabat beteekend ook in een tuin, een strookje aarde van de andere bedden af gesonderd: de rest bij de liefhebbers van de bastaard woorden: maar bij de scheepstimmerlieden vind men ook een saamengesteld woord, te weeten, rabatijser, welkers afbeeldsel te sien is bij W. p. 185. N. 1.
    RAK, en bij vermindering een rakje, en beteekend een end, of endje sees, of weegs, dat men nog te seilen heeft: soo moet tot Amsterdam genoomen werden het woord damrak, het welk doorgaans quaalijk van de inwoonders (mijn landslui) den Ammerak genaamd werd: want (dat wel diend aangemerkt) het is die gragt, die van het ij tot den dam loopt: anders met een bekender naamd, en bij uitsteekendheid genaamd het waater: van rak dan, of soo andere het uitspreeken, rek, en rekje, dat van rekken, en strekken komt, is ontstaan het seggen: daar is een rakje in de wind: dat is oneigendlijk genoomen, daar is eenige haapering, en teegenspoed: en voornaamendlijk met de vrouwtjes, als het schuitje niet wel voort wil: want dat is bekend (als men uit roejen is naa de voolewijk) dat het dan veel scheeld, of men de wind mee’, of teegen heeft.
    Rak is een hout werktuig aan de mast, gelijk te sien is bij [p. 202] W. p. 56. N. 16. à 17. hier werden ook de rakklooten gebruikt, ten einde de ree, daar oover te gemakkelijker soude schuiven en strijken: een rakketros is een dubbeld blok om de ree vast te setten teegen het slingeren.
    RAM, aries het mannetje van een schaap: het is bekend dat dit dier seer stootagtig is: en derhalven hebben de Romeinen haar muurbeukers, dat swaare balken waaren, die voor aan een ramshoofd verbeelden, met de naam van arietes genaamd: en het schijnt, dat ons vaarend volk, en scheepstimmerlieden meede die gedagten hebben gehad, als sij rammen noemen stooten: gelijk in het afloopen van scheepen geschied: als wanneer de paalen, daar het schip op rust, werden weg gebonsd, wat W. pag. 185. N 2. en 3. door een houte ram, en ijsere ram verstaat, is aldaar te sien: als dit woord op een arbeids man gepast werd, soo verstaat men daar door een kalis, die naauwlijks aan de kost kan koomen. Rampaarden, waar voor men door onkunde hoord seggen roopaarden, sijn volgens onse uitlegging, die houte werktuigen, waar op te scheep het geschut gelegt werd: want ons geschut in de plaats van de oude muurbreekers gekoomen is.
    RAND beteekend in het gemeen de buitenste boord ergens van: de rand van de schootel: de rand van de hoed, ens.: de marsseils op de rand.
    RANDSOEN, randsoenhout: een hout, dat aan het hek, en de agter steeven vast gemaakt werd: sie de af beeldsel bij W. p. 147. N. 1. 2. 4. ens.
    RANK, dit woord heeft verscheide beteekenissen in onse neederduitse taal: de gemeenste is, dat het beteekend een tak van een wijngaard: waar van, wijngaardranken: en misschien is daar van daan ontleend, dat ranken beteekenen: parten, potterijen: waar van het seggen: wat sijn dat voor ranken? en endelijk werd dit woord genoomen voor schraal, en maager: en te scheep voor ligt op geboeid: niet swaar van hout, niet diep gaande, en dienvolgens niet bequaam om see te bouwen, ens.
    RAS snel, en bij uitneemendheid: een wiel, een draai- [p. 203] kuil: waar van, daar gaat een tij, als een ras: dat is, een gevaarlijk en vervaarlijk tij: sie de beschrijving van Scylla, en Charybdis bij de Poeëten: en in het Duits de vojagie van Struis, daar hij beschrijft de wellen, die’er naa sijn seggen souden sijn in de Caspise see. Van ras komt rasheid, snelheid: verrassen, waar van: iemand verrassen: ik wierd verrasd, ens.
    RASP, in huisselijke saaken een blik werktuig, daar men brood, of nootemusschaat mee aan stukken vrijft: maar tot harder stoffen gebruikt men ijsere raspen, hebbende de gedaante van veel saagen, digt aan een geklonken, met een gemeen handvatsel aan ieder end: waar van raspen: en hoe wel dit in sig selfs nog schandelijk, nog eerlijk is: soo heeft eevenwel de gewoonte dit raspen tot schande gemaakt: en de misdaadigers, als tot een straf op geleit: gelijk, hij is veroordeeld om te moeten raspen: hij sit in het rasphuis: hij is een rasphuis boef, gelijk of men sei’, een galei boef: en een rasphuis vaar, of vaar van het rasphuis: als een gardiaan daar oover is, ens.
    REDDEN sou niet quaalijk geoordeeld kunnen werden afkomstig te sijn van reddere: gelijk het ook in gemeen Duits redderen, opredderen uitgesprooken werd: ik moet dat huis wat redderen, opredderen: en ook reddering: reddering maaken: soo seid men, hier moet wat reddering gemaakt werden: als of men seide, dat men een saak weederom gaf, en die herstelde in dien staat, daarin sij te vooren geweest was: en nu ook (soo moogelijk) behoorde te sijn: en derhalven ongelukkige, die sig niet kunnen redden: soo ook van scheepen, die in ongemak sijn: die scheepen sijn niet te redden: het sij sij aan banken, of plaaten geklemd sijn, of dat sij door wind, en stroom daar naa toe gedreeven werden: sij werden ook dan voornaamendlijk reddeloos genaamd, als sij reddeloos aan seilaadie, masten, en staand en loopend wand geschooten sijn: en diergelijke ongemakken meer.
    REE’, reede een onbesloote haaven, daar de scheepen ree en gereed leggen om weg te vaaren, als het haar maar lust en geliefd: de Latijnisten hebben dit woord uitgedrukt met het woord statio, dat is, een anker plaats: want stare [p. 204] in anchoris beteekend bij haar voor anker leggen, virg. Aeneid 2. noemd het eiland Tenedos, of (om eigendlijk te spreeken) de ree’ van Tenedos
                Statio malefida carinis:
een besloote ree’ is, die beschut is voor wind en stroom, ens.
    REE, of raa de Etymologia van deese twee woorden hebben wij (naa onse beste gissiing) in het woord raa aangeweesen: nu sullen wij seggen, wat door een ree moet verstaan werden: een ree dan is een dwars mast of spriet: waar aan de seilen, op groote scheepen, werden beslaagen, dat is vastgemaakt, of gebonden: en daarom als het noodig is dat’er naa de seilen moet gesien werden: soo roeptmen ree! ree! dat is, mannen loop naa de ree toe: een ree in het kruis setten, dat is, de ree kruisselings teegen de mast setten, soo dat de eene nok te bakboord, en het ander te stuurboord staat: van de ree moeten loopen, beteekend een soort van see straf, als iemand van de ree in see gesmeeten werd. sie ook, doopen.
    Reebanden, de banden of touwetjes, waar meede de seilen aan de ree werden vast gebonden: een reehout, sie, raahout. Een reering is een ring, of kram op de groote fokke ree’, om de seisingen of tuiken, van touw gevlogten, vast te maaken, ens. sie, raa.
    Reeden, beteekend in het gemeen iets klaar maaken: gelijk de vrouwtjes seggen: linnen reeden: het is eigen gereed linden: het is eige reedsel, dat is, ik heb het selfs laaten spinnen en weeven, ens. soo ook werd het gebruikt in de scheepvaart, als scheepen reeden, scheepen uitrusten, om die te verhuuren, of te bevragten: wie reed die scheepen uit? ik ree’ mee’ aan dat schip: oneigendlijk, ik heb mee’ part en deel aan die saak: en hier van een reeder, schipper! wie sijn uuw reeders? dat is, die dit schip en goederen toekoomen: de reederij, den handel, die met het reeden van scheepen gedreeven werd.
    REEF, werd gesegt een smalle strook seils, gelijk een rib: en hier van, een reef inbinden, de Bruin in embl. pag. 138. het seil door het te saamen binden kleinder maaken, [p. 205] om in storm te minder wind te vatten, oneigendlijk beteekend het sijn staat verminderen: en men gebruikt het ook teegen de kinderen, die al te gulsig in het eeten sijn: te kennen geevende, dat sij wat minder moeten eeten: en dat men een sak wel toe kan binden, al is sij niet geheel vol: daar en teegen seid men, een reefje uitbinden: een reefje losmaaken: voor sijn staat vermeerderen in tijd van voorspoed: en als men te gast is, en daar wel opgeschaft is: meer eeten, als men wel gewoon is: het welk somtijds van onbeschofte luiden, of ook wel om korswijl geschied, met het losmaaken van de broekveeter, of het oprukken van het wambas en borstrok seggende, ik moet een reefje uitbinden, ens. van reef komt het woord reeven een reef inbinden: een reefgat, of, rifgat: een gat in het seil, daar door men een reef inbinden kan.
    REEGEL, of rigghel komt van het Latijns woord regula à regendo, om dat men daar naa alles bestierd: en is een reegel ook linea: somtijds norma: somtijds een wet en voorschrift, waar naa men alles doen moet, de voorbeelden sijn: een reegel schrifts: naa dien reegel, of rigtsnoer: dat is een vaste reegel en wet, dat men het soo doen moet: en hier van reguleeren: hier naa moet gij uuw reguleeren: een gereguleerd leeven leiden: alles moet sijn regulier, alles moet sijn in den haak: reegelingen beteekend te scheep leuningen van latten, daar men op het agter kasteel van het schip op leunen kan, sie, W. pag. 55. N. 5. of om breeder beteekenis te geeven: het is die breede lat, die rondom het boord van de scheepen gelegt werden.
    REEGEN, pluvia: en hier van het reegend: een reegenbak, een bak, daar in het reegenwaater vergaaderd en bewaard werd: een reegenbui, een reegenvlaag, een bui en vlaag, daar door veel waater uit den Heemel needer stort: een reegenboog, iris een veel verwigen boog of kring, die sig bij vogtig weer aan den Heemel vertoond.
        Mille trahit varios ad verso sole colores.
sie hier van de Physici, en het geen de Godgeleerde aangeteekend hebben oover Genesis 9. vers. 13.
[p. 206]
    REEP, een reeptouw, een end touw, gelijk te sien is in klokreep: valreep: waar op sijn plaats te sien is.
    REGGEN, komt van een reg of rug: gelijk breg hier tot Leiden gebruikt werd voor brug: reggen nu beteekend op klein vaartuig een mast strijken en agter oover, als op sijn reg, leggen: soo dat die twee woorden reg en leggen schijnen in een getrokken te sijn.
    REIS, of togt, iter: een reis doen: op reis gaan: de reis opschorten, de reis staaken: van de reis koomen: behouden reis: koomen van een behouden reis: iemand wenssen geluk en behouden reis: de heen, of uitreis: het geschiede op onse uitreis: het geschiede op onse weerom reis: de weer reis of weederom reis: en hier van, de weer reis geeven, het welk eigendlijk beteekend de welkomst geeven, om dat men behouden oover gekoomen is: en oneigendlijk beteekend het, een weermaal geeven: dat is, die geene, daar men bij te bruiloft geweest is, weederom noodigen, en onthaalen: van reis komt reisen: iter facere: waar van, een reisiger: een reis broer, een makker, die met iemand reisd, of gereisd heeft, reisgeld: viaticum, geld dat men op de reis van nooden heeft, ens. reisen beteekend ook sterven, reisen naa het ander land: adplures: soo seid men, die man gaat reisen: die man neemt de reis aan: die man gaat voort aan voort.
    RIB is eigendlijk een gedeelte van een menssen lighaam: Costa van de Latijnisten genaamd: hij viel, en hij brak de ribben in sijn lijf: een ribstuk, een stuk vleis daar ribben in sijn; elfrib, een mans persoon spotsgewijs. Iemand met een endje dags om de ribben slaan, ens.: dat stoot mij op de ribben, dat is oneigendlijk, dat set mij geweldig ten agteren: dat is voor mij een swaare smak, dat kleefd aan de ribben, daar word men vet af: soo ook, dat set wat aan de ribben: oneigendlijk, soo doende kan ik voelen, dat mijn beurs en kas wel van geld voorsien is, en dat ik lustig voorwaarts gaa: van deese ribben is ontleend het scheepstimmermans woord rib, waar door sij verstaan een strook houts, dat aan de binne sijden van de scheepen, als ribben in het [p. 207] menssen lighaam, gevoegd werden, sie de af beeldsels bij W. pag. 54. N. 1.: en pag. 55. N. 10.
    RIEM is te gelooven, dat komt van Remus: en is eerst een werktuig, daar men mee’ roeid: en om dat die lang en smal sijn, soo is dit woord ook oover gebragt tot een smalle strook leer: waar van het gekoomen is, dat men seid: het is goed riemen te snij’en uit een ander mans leer: het welk oneigendlijk beteekend, dat men op een ander mans beurs makkelijk teeren kan: maar om te koomen tot de eerste beteekenis: soo sijn’er verscheide spreekwijsen daar van ontleend: als men, moet roejen met de riemen, die men heeft: het welk oneigendlijk genoomen, beteekend: men moet de bal slaan soo hij leit: men moet het neemen soo het komt, of valt, men heeft geen keur: men moet sig behelpen soo men best kan: iemand op sijn eige riemen laaten drijven, beteekend oneigendlijk naa iemand niet om sien: maar laaten hem hobben en tobben: fuis laaten wentelen: eerst in de boot , keur van riemen: het welk wij uitgeleit hebben in het woord boot: voorts dat een riem meede gevonden werd te sijn van eenige metaalen, als een silvere riem, dat is om de selve reeden, als of sij van leer gemaakt wierden, ens.
    RIET, arundo: waar van spaans riet, als een soort van riet uit Spanjen koomende: suiker riet, riet daar suiker in wast: een rietdak, een dak van riet: gelijk doorgaans de boere wooningen, en hooibergen, ens. gedekt werden: iets in het riet schuiven, is oneigendlijk genoomen, het selfde met, in de pooten schuiven: in de wal schuiven, sie, poot en wal: hij sit in het riet , en maakt pijpjes, dat is, hij laat fioolen sorgen: want hij is binnen best: en laat de andere het hippelen van drie geiten: gaan moeten oover een gekloofd rietje: dat is, voorsigtig moeten sijn, om sijn saakjes soo wel te beleggen, dat men niemand en komt te onvreede te maaken: want sommige luiden slagten het kruid roerme niet: en sijn te wagten, als een glas: ens.
    RIF, of rib beteekend bij de seelui een lange en smalle bank, plaat of droogte in see, hebbende (om soo te spreeken) de gedaante van een rib: als het bekende schaager rif, het [p. 208] welk geleegen is aan de mond van de oostsee: van rif, rifgaaten, sie, reefgaaten, ens.
    Rigghel, sie reegeling: in huisselijke saaken: beteekend het een plankje, daar men porselein, of eenig ander aardewerk op setten kan: set de schootels* op de rigghel, ens.
    RIJ een breede timmermans en metselaars maatstok, die sij ook in het metselen gebruiken, om de steenen gelijk te douwen: sie ook naa W. p. 185. N. 4. Voorts vind men dit woord bij andere geleegendheid: als men seid: sij stonden op een rij: sij stonden in rijen en geleederen: dat is, sij stonden agter, en neevens malkanderen: het beteekend ook een dans van veele te saamen: gelijk het daar in oover een komt met het Griekse woord χόρος: het welk de Latijnisten van haar ontleend hebben, seggende chorus: en daar van ons gebrooken Duits woord, het koor: om dat aldaar de rije gedanst, en de koor, of liever Choorsangen gesongen wierden: het koor van de kerk: de koordeur, de Choorsteeg: het welk de eenvoudige Leienaars noemen de korssteeg: dog (gelijk blijkt) gants verkeerdelijk: een koorkleed: het hooge koor: het verheevenste deel van het koor, ens.
    RIJDEN, of, rijen beteekend in het gemeen op een paard, of waagen rijden: gelijk de Latijnisten dat noemen equo, curru vehi: op schaatsen rijden, in een narreslee’ rijden, ens. te scheep werd het gesegt van een schip, dat in storm ten anker leit: soo seid men, voor anker rijen; hij rijd’er voor: te weeten, voor anker: oneigendlijk het komt op sijn kap aan: hij moet het loodje leggen, ens. onder deur rijen: als het waater soo hol gaat, dat de baaren oover het schip heen stuiven: en het schip als onder de baaren deur rijd; het moet’er soo op af rijen: dat is, het mag soo waajen, en stormen, als het wil: ik sal geen anker ligten, of kappen: oneigendlijk beteekend het moet’er soo mee’ deur: jacta est alea: en dewijl dit seer gevaarlijk is, soo werd dit spreekwoord gebruikt in het gemeen voor, hij is in groote nood: hij isser om koud, en soo goed als om hals: rijen werd ook van de kinderen gesegt, als sij seer sleets in kleeren sijn: waar van het seggen: de kinderen rijen veel kleeren af: maar het werd ook op de vissen [p. 209] gepast, als het is in haar teeltijd: de vis die rijd: de rij tijd is ophanden, ens.
    Rijtuig, al het geen behoord tot een schip, om in storm te gebruiken, als kaabels, plegtankers, ens.
    RIJGEN, vastmaaken met rijgen, hier van daan, een rijgveeter, aanrijgen al rijgende vastmaaken: iemand aan een deegen rijgen: dat is, doorsteeken.
    RIJSCHAAF, sie, schaaf.
    RING, of kring, door dit woord werd alles verstaan, dat rond is, en in het besonder een goude, silvere, koopere, en ijsere ring: naa het gebruik, dat sij hebben moeten: soo sijn de ijsere voornaamendlijk te scheep, en deselve sijn bequaam, om iets aan vast te maaken: van ring komt ringen: gelijk de merrien weedervaart, die men niet en wil van ieder hengst laaten bespringen: en de varkens, als sij ontrent dijken gedreeven werden, om haar het vroeten te beletten: en de dijken niet te seer te beschaadigen: waarom’er ook boeten toestaat, als de varkens niet geringd sijn: omringen, omsingelen, rondom besetten, de boose rotten omringden ons, ens.
    RINGBOUT, een bout, daar een ring aan is, sie, bout, en W. N. 7. 55.
    RINKEL, noemen de Amsterdammers, dat de Leienaars een cintel noemen: te weeten een klein plaatje blik: en daar een gat ingeslaagen: en hier van, loopen rinkelroojen, loopen ravotten: rinkkinken, van het geluid, dat’er gemaakt werd in de glaasen: het was rink, kink, ens. van rinkel komt rinkelwerk, of gesneeden werk, dat soo dun is, als een rinkel: beeldwerk, dat van een beeldhouwer gehouwen werd tot sieraad.
    ROB, beteekend twee dingen, voor eerst een see gedrogt, waar van robbevellen, het welk sijn seer scherpe en harde vellen, die men somtijds oover de hegten van messen oovertrekt, om die in de plaats van een rasp te gebruiken: ten tweede werd dit woord ook gebruikt voor de maag van groote vissen, en hier van, hij slokt het al in sijn rob: het welk oneigendlijk genoomen geduid werd op [p. 210] inhaalende menssen: en beteekend soo veel, als hij sleept alles in sijn nest: het is haal in klaas louw! ens.
    ROEF, het agterste afschutsel op klein vaartuig, gelijk de kajuit op groote scheepen: en hier van, de roef huuren, slaapen in de roef: ens. een roef noemen ook de vespillones, of doodgraavers en aanspreekers en andere, een houte kap booven schuins toeloopende, die op de doodkisten tot sieraad geset werd: staat de roef al op de kist? ens.
    ROEJEN, beteekend een vaartuig met een roei, of riem beweegen: wat nu een roei is, dat blijkt uit de oorspronk* van het woord, en beteekend een rijsje, een tientje, vimen, en ook wel virga bij de Latijnisten: waar van virgulta plaatsen, daar veel rijsjes wassen: een roei dan is een riem om de gelijkenis wil, die de riemen om haar dunte met een roei of rijsjen hebben, en hier van roejen, gelijk van remus komt remigare, en een roejer remex: een roeibank, de doft, of de bank, daar een roejer op sit om te roejen: een roeischut een schuit, die door roejen voorgedreeven werd: wij voeren in een roeischuitje, ens. het woord roejen werd ook bij gelijkenis genoomen tweesins: eerst voor wijnroejen, dat is roojen en meeten, hoe veel wijn in een vat is, waar van wijnroejers, wiens werk dit is: ten tweede werd het gepast op de vrouwtjes, quae parturientibus adsunt, sij sijn uit roejen, sij vaaren uit roejen: sij sijn uit roejen geweest: te weeten op sijn Amsterdams naa de voolewijk, het welk een veld is oover de rievier het Y geleegen voor het dorp buiksloot: waar van de maaker van de tien vermaakelijkheeden des huuwelijks veel wonders weet te vertellen: de roe van de justitie, de roedraagende booden, of de booden met de roe, steebooden: de roo’ roe, sijnde een soort van drossaarden, die oover al ten platte lande, alle geboeften opvatten: en in hegtenis stellen: van deese roode roe was spelle (ten tijde van Duc d’Alba) het hoofd: sijn bedrijf, en uitgang kunt gij leesen bij hoofd in sijn Neederlandse historien pag. 191.
    ROER, komt van roeren, dat is, beweegen: en dit kan gepast werden op een voogel roer, dat ook (enkeld genoomen) een roer gesegt werd, om dat een wildschut, dat in het [p. 211] mikken roerd en beweegd: maar in de scheepvaart, werd het genoomen voor het stier, of stuur van het schip: van dit woord sijn afkomstig veele seemans kunst woorden, dewelke meede oneigendlijk in den gemeenen ommegang niet onaardig gebruikt werden, en van fraaje schrijvers in haar werken ingelast sijn: van roer komt te roer gaan: aan het roer staan: het roer houden gebruikt Hoofd in sijn Neederlandse Hist. pag. 37. en elders: de Bruin in Embl. pag. 53. en beteekend oneigendlijk het bewind hebben: gelijk ook aan het roer sitten: het roer omwerpen, schielijk wenden: het roer oover boord binden, of leggen: Hoofd. pag. 92. beteekend een vaste streek houden: gelijk den selve seid pag. 116. het roer leit’er naa! dat is, het moet’er nu mee deur: het is daar op gemunt, het moet nu op die voet gaan: ens. stijf op sijn roer sijn, idem pag. 53. eigendlijk beteekend het een stuurman, die sig op sijn roer verlaat, en niet en kreukt, hoe hard het ook waaid: oneigendlijk, stijf op sijn stuk staan, niet afwijken (om geen waarom) van sijn eerste voorneemen: het roer in ’t waater houden: het roer regt houden: regte gangen gaan: meester van ’t spel blijven: sijn poos te roer staan: doen dat men schuldig is: en lijden, dat een ander geleeden heeft: ik meen dat ik mijn poos wel te roer gestaan heb: dat is, mijn beurt wel gehad heb! sie, poos: hij is het roer van ’t schip, dat is, oneigendlijk, hij moet sorg draagen voor alles. Roerhard sijn: niet naa het roer luisteren: roerpen: dit is op groote scheepen, dat op kleine scheepen de helmstok is: te weeten, de ijsere pen, die in het roer vast is, en waar meede het roer heen en weer gedraaid werd. Roerstrop, de strop, dat het roer vervangt, om dat het in tijd van nood het roer soude kunnen behouden: van roeren komt aanroeren, aanraaken: oneigendlijk ergens van gewag maaken: ik roerde die saak maar eeven aan: beroeren ontstellen beroerte, ontsteltenis, en bij uitneemendheid een Apoplexia: ik kreeg als een beroerte, of beroerdheid op mijn lijf: hij is beroerd: hij is geslaagen met beroerdheid: omroeren rondom beweegen: roer de pot om! een roerom noemd men een koek, of struif, die mislukt, en daarom in een geroerd werd: dit woord gebruikt Hoofd bij gelijkenis, in voor- [p. 212] val dat iets door het buskruid om ver werd geworpen, en huisen, en menssen, en al wat’er ontrent is, als onder een geroerd werd.
    ROESEMOESEN beteekend onder de gemeene man, lustig raasen, en krioelen: het sij dat het af komstig is van het woord roesen, moesen, dat W. pag. 506. uit leit, te sijn eenige plaaten, die de kiel en steeven aan een hegten: of dat het af komstig is van roes en moes: dat of verouderde Neerduitse woorde sijn, af komstig van het Hoogduits rausch en mausch, dat is, roesen, en raasen, ruissen, geraas maaken, als een muis: en hier van moes koppen, moes koppers, soldaaten: die oover al gaan snuffelen, gelijk de muisen: een roes suipen, soo veel drinken, dat men de hoogte heeft, en lustig vroolijk begint te werden, ens.
    ROFFEL, een soort van een schaaf, daar meede maar het ruigste van deelen, en planken werd afgeschaafd: waar van, hij loopt’er maar met de roffel oover: het welk oneigendlijk beteekend los ’er oover heen loopen, roffelen, het werk niet te deegen beschaaven, en bearbeiden: een roffelaar, die met de roffel arbeid, en bij gelijkenis, een rabbelaar, roffelen en schoffelen, ens.
    ROG, een soort van platvis met een lange staart, en scharpe rug (gelijk bekend is) en om sijn geringheid weinig geagt: dog de leever werd geagt seer smaakelijk: en hier van het loopje, rog! rog! (te weeten, moetje koopen) de leever is het geld waard, dat gij’er voor geeven sult: was’er slimmer rog in see, die sou’ mij aan boord koomen: het welk oneigendlijk van vergramde luiden gebruikt werd: als sij met veragting spreeken van iemand, daar sij te onregt van beleedigd werden.
    Ringboord, sie, reehout.
    ROK beteekend somtijds een opperkleed van een man: somtijds een onderrok van een vrouw: van een man: hang je rok om je lijf , het reegend! van een vrouw: hoe veel rokken heb je aan? immers het schijnt te koomen van rokken, of rukken: gelijk ook een rokken, en rokkenskop, daar vlas op gerold werd, de naam daar van gekreegen heeft: te scheep beteekend het [p. 213] een rok een lap presenning, dat ergens oover getrokken is. Sijn rokje keeren: en de huik naa de wind hangen.
    ROL beteekend al, dat rollen kan, dog in naauwer beteekenis, een rond hout met een gat, door welkers behulp iets voort gerold kan werden: gelijk de rollen van een waagen: en daar van de naam: een rolwaagen: een kinderrolwaagen, daar een kind in leerd loopen: rollen, omwentelen, hij rolde van booven neer: hij rolde als een kloot; een rol beteekend ook van ouds een boek, om dat het eertijds, als een rol op gerold wierd: waarom het ook genaamd werd een volumen à volvendo: een gedeelte van een tooneel spel; waar van, sijn rol van buiten leeren: sijn rol kennen, sijn rol speelen, ik meen, dat hij sijn rol wel gespeeld heeft! oneigendlijk; ik meen, dat hij sijn persoonaadje wel gespeeld heeft; dog wat seid Vondel ter eeren van het Amsterdamse schouwburg?
        De weereld is een speel tonneel,
        Elk speeld sijn rol, en krijgt sijn deel.
    ROMP beteekend een lighaam sonder hoofd: wat is de romp , als’er de kop af is? en soo werd dit oover gebragt tot andere dingen: als dat is maar een romp van een huis: dat is, daar is niet veel mooijigheid aan: romp, slomp, dat is, soo maar ten ruigsten, soo als het valt: dat geschiede maar, soo romps slomps, ens.
    ROND beteekend al, dat rond is, en al dat in het ronde geschied: soo is, rondhout, hout, dat niet gekliefd is, als masten, stengen, rees, en selfs brandhout, dat rond is: al sijn rond hout wierd hem af geschooten.
    Rondvis, vis die rond is, als wijting, schelvis, kabbeljauw, ens.: en in het besonder, stokvis, die rond is, en werd dan gesteld teegen gedroogde lengen, die gespouwen sijn: de ronde doen, dat is, rondom gaan: en met naadruk, rondom gaan sien, of de dag en nagt wagt wel waar genoomen werd: wie daar! ronde! voorts beteekend het woord rond, oopenhartig: goed rond, goed seeuws: het welk de Seeuwen haar selven toe schrijven: dog daar voor behoefd de Hollandse rondheid, dat is, oopenhartigheid, niet te wijken, ik seg het [p. 214] rond uit , soo als ik het meen: ik wind daar geen doekjes om: ik maak van mijn hart geen moordkuil, ens.
    ROOF, of buit, praeda, buiten en rooven: gelijk blijkt uit het saamenstellen der woorden, een vrijbuiter, een roover, die op vrijen buit uit gaat sonder pas, of in iemands dienst te sijn: gelijk ook, ruiten en rooven, waar van een ruiter: ruile buiten, den buit verruilen, en verquanselen: hij sou’ een roof voor de hel van daan haalen: dat is, hij is soo onversaagd, dat hij nog duivel nog hel en ontsiet.
    Roofgoed, goed dat geroofd is: en om dat de roovers ligt afscheiden van het geen geroofd is: soo seid men, meenje , dat het roofgoed is? meen je, dat ik het gestoolen heb? wel holla! ten is geen roof goed! rooven, steelen: met geweld iets weg neemen: een roover, die hem met rooven behelpt: daar sijn roovers op de kust, dat is, daar is onraad, ens. een roofnest, een nest, en verblijf, en schuilplaats daar de roovers haar onthouden: een roofschip, een kaaper, die ten roof uitgerust werd, sie, kaapen. Een roofvoogel, die op ander dieren aasd.
    ROOI komt van roojen: raamen, gissen, soo het behoord te weesen: rooischieten: wel ter deegen mikken: dat is geen rooi, dat mikken deugd niet: van roojen, komt rooimeester, een metselaar of timmermans baas, ens., die verstaat, en aanwijst, hoe de gebouwen, met den aankleeven van dien, behooren te staan.
    ROOSTER komt van roosten, dat is, oover het vuur braaden: gelijk blijkt in, geroost brood: het ging’er heet van den rooster: dat is, oneigendlijk, daar wierd heevig gevogten: het was een heet en heevig gevegt: het geld werd daar op den rooster geteld: dat is, het moet daar met geweld, en gevaar gehaald werden. Te scheep beteekend het latten, die kruislings oover den andere werden gespijkerd, en om lugt te scheppen, voor luiken gebruikt werden: roosterwerk, al het geen te scheep op die wijs gemaakt werd.
    ROSBANK, bosbank, dolbank.
    ROTS, een klip, rupes: hij staat soo vast, en onbeweegelijk, als een rots: tanquam Marpesia rupes: van rots komt rotsen: schokken: hij doet niet dan rijen en rotsen: hij rotst al sijn kleeren af!
[p. 215]
    RUIM beteekend wijd, breed: amplum & spatiosum: dat is een ruim huis! dat is een ruime plaats! en bij uitneemendheid werd het hol van een schip het ruim genaamd: waar is de schipper? hij is in ’t ruim: dit woord ruim werd ook oneigendlijk gebruikt voor onbekrompen, mild: het komt uit een ruime beurs, of kas: daar werd ruim opgedist: alles komt daar ruim om: het is een ruimschottel, de ruimte kan niet schaaden: wat schaad de ruimte? van ruim komt ruimen, ruimer maaken, ruimbaan maaken: maak ruim baan! maak plaats! ruimen beteekend ook bij gevolg verhuisen: sij sullen moeten ruimen: sij sullen de stad moeten ruimen: sij sullen de stad moeten verlaaten, de stad sal haar ontseid werden: sij sullen gebannen werden: inruimen, voor een ander plaats maaken: iemand een huis inruimen: oneigendlijk iemand iets inwilligen: iemand iets toelaaten: ik wil haar soo veel niet inruimen: sij hebben haar al te veel ingeruimd: ontruimen, ontleedigen: oneigendlijk naa laaten: sij hebben het met’er dood ontruimd, ens. opruimen, opkraamen, oppakken: ruim op! de bruid die komt.
    RUKWIND, een wind, die met rukken komt: rukken nu beteekend met geweld trekken: waar van rukken en plukken: rukkingen, geweldige trekkingen, en bij uitneemendheid stuipen, termijnen: convulsiones: van rukken komt aanrukken met geweld naa sig toetrekken: ruk aan! afrukken, afscheuren, inrukken met geweld intrekken: oprukken met geweld oopen rukken: verrukken met rukken beseeren: oneigendlijk verleiden, en in passivo verleid werden: de jonge luiden werden door liefkooserij verrukt: jaa het beteekend ook verbijsterd gemaakt werden, en als opgetoogen staan: dat de Grieken noemen ἔκςασις, een verrukking van sinnen: uitrukken, met geweld uittrekken, en bij gevolg met geweld iemand verlossen: ik rukte hem uit handen der vijanden, ens. voortrukken, met rukken voortvaaren, voortsleepen: het beteekend ook voortslaan voortrennen: ruk voort! ruk voort! ens.
    RUST, komt van rusten, en heeft verscheide beteekenissen: en voor eerst gerustheid, soo naa de siel [p. 216] als naa het lighaam: want het lighaam moe’ en mat sijnde soekt rust: soo ook de siel door sorgen en kommeringen afsloofd: ik heb dag nog nagt rust: ik moet altijd voort, of het mij lust of niet: gelijk men seid, nu heb ik rust: ten tweede de slaap: hij is in de rust, hij is in de rust geraakt: ten derde het geen iemand doet slaapen, en werd genaamd slaapkruid: geef het kind wat rust in (seggen de Leienaars) en endelijk beteekend het te scheep een uitsteekende plank ter sijde het schip, daar de hoofdtouwen als op rusten: en daar in de matroosen bij mooi weer gaan leggen rusten: daar en booven komt mij nog te binnen: dat men seid van sommige pistoolen, dat sij, staan op haar rust: als de haan niet kan oover gaan, buiten wil en weeten van die geen, die het pistool heeft; naademaal sulke pistoolen daar op gemaakt sijn: en met schroeven vast geset werden: van rust komt rustig een die fris en wakker is, als door den slaap verfrist: en hier van het gewoone loopje, al die geen die lustig en rustig is: dat is, die niet loom, en trag sijn: het is een rustig kaarel: het is een rustige en lustige vrouw, het is een wakker wijf: een braave baasin: rustigheid, wakkerheid, vlijtigheid. Rustlijn, is een lijn, of touw daar iets op rust, en dat iets vast houd: soo werd een rustlijn genaamd een touw, dat om de seekerheid aan de ree werd vast gemaakt, op dat het de selve soude kunnen vast houden, als de andere touwen quaamen te breeken: soo is ook een rustlijn, het touw, of oneigendlijk de keeten, daar meede een anker voor de boeg leggende werd vast gehouden: en een rustlijn werd ook een burg genaamd, om dat het is als een burg, dat het anker, en de ree bergd: gelijk rustlijn, om dat de ree, en het anker daar op gerust kunnen sijn: wat nu rusten beteekend, dat blijkt uit de volgende manieren van spreeken, rusten dan beteekend ontslaagen sijn van arbeid, moeite sorg, en bekommering: en oneigendlijk slaapen: laat hem rusten, en van de slaap oover gebragt tot de dood, sterven of dood sijn: gelijk ook soo gesegt werd, gerust sijn, hij is in den Heere gerust: want de soodaanige werden door geen weereldse dingen ontroerd: maar sij sijn waarlijk gerust, en onbekom- [p. 217] merd: en brengt haar aan een gerustheid des gemoeds: sig gerust houden: sig stil houden: berusten, in bewaaring sijn van een ander, dat berust onder mij: laat mij rusten: dat is, laat dat ongemoeid: onrustig, een mens, dit altijd woelen moet, of die altijd bekommerd is: wat sijt gij een onrustig mens? ongerustheid, bekommerdheid, ongerust sijn, bekommerd sijn: onrust, moejelijkheid: als ook meede een wrekker, of wekker: en dat geen, dat een uurwerk altijd in beweeging houd: maar het geheel genoomen voor het gedeelte, gij sijt een onrustig uurwerk: gij sijt een raasbol: uitrusten, eens te deegen rusten, soo dat de vermoeidheid ter deegen oover is: nu heb ik eens te deegen uitgerust: uitrusten beteekend ook uitreeden: scheepen uitrusten: volk uitrusten, waar van hier naa breeder.
Continue
    SAABEL genoomen voor een oorlogs gereedschap: is een soort van de beste houwers: en waar in de Poolen, en Oosterse volken uitmunten: een Poolse saabel, een Turkse saabel: en hier van, hij quam met de saabel in de vuist: hij kloofde hem de kop met een saabel, ens. waar van saabelen, met een saabel ter needer hakken: sij wierden al te gaader gesaabeld: en soo ik berigt ben, soo is het ook een soort van een straf, dat de misdaadigers met een saabel door de lenden in twee stukken werden gehakt, in de plaats dat sij bij ons onthoofd werden: een saabel is ook een soort van een muis of weesel, soo Kilianus het uit leit: sie Gesnerus de Quadrupedibus, daar hij handeld de mure pontico: immers het is ten huidigen daage een seer kostelijk bont: en diend de juffers tot groot sieraad: en hier van, saabele vellen, een saabele bonte rand, ens.
    SAAD komt van satum, niet teegenstaande het eene woord met een D, en het ander met een T, geschreeven werd: saad is dan, dat gesaaid werd: en om sijn veelheid seid men, het is’er soo vol als saad: soo vol als haf, bij de mult, of meenigte: want mult bij mij is een gebrooke Latijns woord van multus, of multitudo: het woord saad werd ook in enger sin genoomen, voor het fijne saad, als koolsaad, raapsaad, kanaariesaad, kennepsaad, pieterseelie, kervel, sterkkors, [p. 218] en ik weet wat al voor saad! want door graan verstaan de koornkoopers Koorn: als Rogge, Tarw, Haaver, Garst, ens. saad beteekend ook manne kragt (om het bedektelijk te seggen) gelijk bekend is: van saad komt niet alleen saajen: waar van, quaad saad saajen, dat is, geleegendheid geeven tot onlusten; versaaden, versaadigen: soo seid men, ik kon mijn lust niet versaadigen: hij is niet te versaadigen: ik ben haast versaad: dat is, ik heb haast genoeg: versaadiging; voldoening van de lust, en geneegendheid ergens toe, ens.
    SAADHOUT, sie, kolsem.
    SAAG, van de Latijnisten serra genaamd: en deese sijn verscheide, als raamsaag, steeksaag, handsaag, ens. waar van op sijn plaats gehandeld is, en gehandeld sal werden: van saag komt saagen, met een saag arbeiden: een saager, een houtsaager, ook een soort van een klein schulpe, hebbende eenige tandjes, als een saag: saagelis, het stof, dat door het saagen van het hout af valt: een saagmoolen, een moolen, waar mee’ gesaagd werd: saagen werd ook oneigendlijk van de speelluiden genaamd, de strijkstok beweegen, waar van, saag op! saag wakker op! daar wierd wakker opgesaagd.
    SAAL, dit woord, soo als het uitgesprooken werd, is van verscheide beteekenis; want soo men het neemt voor een groote en ruime kaamer, soo schijnt het van Franse afkomst te sijn; gelijk aan het woord salet en saletteeren blijkt; somtijds werd het genoomen voor een saadel op het Latijn Ephippium, als iets, dat op een paard geleit werd; van ἐφ’ en ἐππῷ. Waar van een saalmaaker: iemand uit de saal ligten: iemand sandruiter maaken; het welk de beste vrouwe man wel meer, als sondags gebeurd, wat een saal, of saaling te scheep beteekend dat leit W. p. 516. wijdloopig uit; soo dat mij daar meede ten hoogste vergenoegd houde.
    SAMMEREUS, een seer lang en plat, en steevig vaartuig op den rijn en maas, het welk gebruikt werd insonderheid om seer swaare, en lange ijke balken: en in het gemeen om een seer groote meenigte van goed te gelijk af te voeren.
    SAND heeft eerst een gemeene beteekenis, als het genoomen werd voor arena: als men seid, gaan door het gulle [p. 219] sand: gelijk de duinen, en de gemeene weegen in het duin vertoonen: daar sijn bekende sanden, als graauw sand, wit sand, schuursand, schulpsand, ens. en hier van een sandman, of sandkraai, om dat de sandlui sijn als kraajen, die op het sand sitten: een sandpont, een sandscheepje, een sandschuit: daar is een manier van spreeken onder ons, dog dat seer quaalijk (ons bedunkens) op het sand toegepast werd: als men seid: daar werd geen sant verheeven in sijn eige land: want dat woord sant is niet het selve met sand: gelijk wij het daarom ook met een t onderscheiden: want het komt van sanctus, een heilig: en daar van santen en santinnen: want het siet op het misnoegde seggen van onse Saaligmaakers, Matth. Cap. vers* dat’er geen Propheet verheeven is in sijn eige vaaderland: voorts werd sand genoomen voor het geen uit sand bestaat, als banken, plaatsen in see: schipper! wagt uuw voor sanden en stranden: en dat blijkt aan dat bekende sand in de Noordsee: het doggers sand, als sijnde die bank, daar de doggers met haar dogboots gaan leggen, om kabbeljaauw te vangen. Ik sie land nog sand:
                Coelum undique & undique pontus.
    Sandgrond, een sandagtige grond: sand duimen: tumuli arenarii. Sijn karretje gaat op een sand weg! het gaat met hem voor de wind!
    SANDSTROOK seid W. pag. 506. is een plank, die de eerste, en de onderste is, die agter teegen de steeven staat, sie, strook.
    SAS, een spui, een kolk; waar van, het sas van Gent.
    SCHAA’, of schaade, damnum, schaade aanbrengen: iemand schaade doen, of aan doen: in schaade raaken: schaade lijden: ik mag teegen geen schaade, dat is, mijn staat is soo gering, dat de minste schaade mij kan deeren: waar van schaaden nocere: en in een andere sin werd genoomen, dat schaad uuw niet! want naa de letter soo soude het niet waar sijn: dewijl men dit niet en seid, als aan iemand die pijn, of smart, of schaade komt te lijden: maar men verstaat daar door, dat is uuw gegunt! gij hebt uuw regte loon! dewijl gij het moedwillens op uuw hals gehaald hebt: schaadeloos betee- [p. 220] kend sonder schaade: want loos in saamen gestelde woorden agter staande, sonder beteekend: als goddeloos sonder God: geldeloos sonder geld, en ontelbaare andere meer: dog dit selve woord heeft ook, in de gemeene wandeling, een geheele teegenstrijdige beteekenis, als men seid: de scheepen sijn schaadeloos binnen gekoomen: de scheepen sijn seer schaaloos geschooten: het welk beteekend, de scheepen sijn seer beschaadigd, schaadeloos loopen: dat is, loopen sonder arbeidsloon te verdienen: soo sal een vrouw seggen, dat haar man de gantse winter heeft schaadeloos geloopen: en een ambagtsman, die sonder werk is: ik loop schaaloos: dit schijnt in onse taal seer wonderlijk! en eevenwel wat sal men anders seggen, als het geen van een wijs man gesegt is: non omnium, quae à majoribus accepimus ratio reddi potest: van schaaden komt beschaadigen, schaade aanbrengen: beschaadigd, schaade aangedaen: de waaren sijn beschaadigd: een beschaadigde borg: is sijn hand of voet niet beschaadigd, dat is, beseerd? ens.
    SCHAAF, een timmermans gereedschap, waar meede planken werden geeffend, en glat gemaakt: verscheide soorten van schaaven hebben wij al uit geleit, en de rest laaten wij oover om naa te vorssen bij de nieuwsgierige: want het ons meer aan de tijd, als aan lust, en andere geleegendheid ontbreekt: van schaaf komt schaaven, met een schaaf arbeiden, en effenen: oneigendlijk werd het tot andere werken oovergebragt; dit werkje moet ik nog wat schaaven: dit werk is nog niet genoeg beschaafd: soo ook van de seeden der menssen, die jongeling moet nog wat beschaafd werden: onbeschaafd, ruuw en onvolmaakt sijn: dit werk is soo ruuw en onbeschaafd: het is een onbeschaafd houtje, dat is, het is een regten plomperd, en vierkante boer: her of verschaaven, van nieuws op schaaven; stootschaaven; al stootende schaaven: het welk op iemands gang gepast werd, die soo wat duuwende, gelijk de veenboeren, voor sig heen gaat, sie! daar gaat hij heen stootschaaven!
    SCHAAKEL beteekend in sijn eerste beteekenis, een schalm van een ketting: waar van schaakelen, met schaakels [p. 221] aan een hegten: soo weet men die manier van spreeken: Si sijn vast aan een geschaakeld: het welk oneigendlijk beteekend: sij hangen aan malkander als klitsen: maar de schaakels, daar men vissen in laat verwarren, hebben haar naam, om dat sij uit veel schaakels aan een geschaakeld sijn.
    SCHAAKEN een gebrooken Persiaans woord, koomende van Schach, een Kooning, en Schachmat, de Kooning is dood: is bij de liefhebbers van het schaakspel, en schaakbord bekender, als dat het onse uitlegging van nooden heeft: dog wij verstaan alhier een scheepstimmermans woord, het welk beteekend perken, en vakken, die gebreeuwd moeten werden: W. pag. 506. seid, dat Schaaken beteekend vieren, bot geeven: waar van het woord, afschaaken, ens.
    SCHAAR, dit woord is seer bekend, als het genoomen werd voor een ijser werktuig, daar men iet mee’ af knipt, waar van een knipschaar, wolle, of snijers schaar, een linne, of linnenaaisters schaar, en voornaamendlijk, de schaaren der droogscheerders: van een snijers schaar hebben wij deese spreekwijsen: iets haalen door het oog van de schaar; dat is, iets kabassen, iets agter omhaalen: daar hangt de schaar uit, te weeten, op sulk een plaats, daar men gesnooten werd, gelijk sommige waarden daar van een handje hebben: behalven deese beteekenis, soo werd een schaar ook gesegt van de bekken van krabben, en kreeften: welke laatste soo scherp sijn, als een schaar: daar en booven beteekend ook een schaar, een meenigte van volk, gelijk die beteekenis in de Euangelien ten oovervloed voor koomen: maar besonder munt deese beteekenis uit in het saamen gestelde woord, heirschaar, dat nu genaamd werd een heirleeger: als de Heere der Heirschaaren: en hier van het tijdwoord schaaren, dat is, in orde stellen, of met een Frans woord, rangeeren: en hier van, de troepen wierden geschaard in slagorde*: beschaaren beteekend het geen gemeenelijk geseid werd, beschikken: gelijk, geef mij maar last, ik sal uuw dat wel beschaaren: wat nu schaarstokken bij de scheepstimmerlui beteekend, dat blijkt klaarlijk, voornaamendlijk, als daar bij [p. 222] komt de uitlegging van W. pag. 54. en de afbeeldsel N. 1. gelijk p. 55. N. 5. hij seid dan, dat schaarstokken sijn dikke, dog smalle planken leggende (geschaard) op de balken in den ooverloop, ens.
    SCHAFFEN, beteekend twee dingen: voor eerst opdissen: waar van: schaf kok! heeft de kok wel geschaft? schaftijd: de tijd om op te dissen: een schafmeester, een dismeester: ten tweede beteekend het eeten: hebje lustig geschaft? ik moet wat gaan schaffen: en behalven deese, soo vinden wij nog het seggen, ik heb met uuw niet te schaffen! ik het met uuw niet te doen: ik vraag naa uuw niet.
    SCHALKEN, komt misschien van schalk, dat is, loos, dog van ouds beteekende het een knegt, waar van in den 51 Psalm in ouden rijme: Heer ik ben uuw schalk, jaa ik ben uuw schalk: dog om nog klaarder te gaan, sie het woord Marsschalk, en voor al Godsschalk het eerste beteekend als een knegt van de mars, of legatus imperatoris: en het laatste een knegt Gods: maar om tot schalken te koomen, het is al meede een weet, en kennis, en schalkheid of loosheid, dat men de luiken, het sij met touw, het sij met klampen heeft geleerd vast te maaken: van schalk komt verschalken: waar van, wij hebben haar verschalkt: sij meenden ons te verschalken: dat is, te verrassen, en uit het nest te ligten: dog sijn sij van ons verschalkt, ens.
    SCHAMPEN, waar van af schampen, stuiten, af stuiten, de bijl die schampte af: schampdek: een dek of deksels aan de poorten van het geschut, daar op alles afschampt, dat, de selve soude kunnen beschaadigen: een schampscheut is eigendlijk een scheut, die niet te deegen treft: en oneigendlijk een steek, en streek, en bokking, die men aan iemand als van ter sijden geeft: weshalven het te gelooven is, dat schempen het selfde met schampen is, gelijk uit de voorbeelden klaar is: en derhalven ook schimpen, spotten, spreeuwen, schimp, hoon, smaad, waar van een schimper, een spotter, een spreeuw: een schimpdigt. ens.
    SCHANDEK, seid W. p. 506. is het hout, dat het boord dekt, die de selve p. 56. N. 16.
[p. 223]
    SCHANS, een bekend woord onder de krijgsluiden niet minder, als onder het see volk: want een schans beteekend in het gemeen een sterkte, tot welken einde de schansen gemaakt werden: en in het besonder de wallen en vestingen van een stad: gelijk men tot Amsterdam en andere plaatsen segt: sij woonen agter de schans, en het gemeene spreekwoord: ouwe paarden jaagt men agter de schans, het welk oneigendlijk beteekend: als men ergens geen dienst meer van trekken kan, soo agt men het niet: en voornaamendlijk de paarden: hoe wel het ook een oud en waar spreekwoord is; jong hooveling, oud schooveling, sie de Bruin Embl. pag.* het woord schans werd te scheep genoomen, voor de sterkte van de stuurplegt: en om nog meer verseekerd te sijn teegen het geweld der vijanden, soo werden daar nog schans kleeden aan de schans gespannen, om daar agter voor de koegels van de vijand bevrijd te sijn: een schanslooper, sie, wolkvanger, beschansen: verschansen, met een schans versterken: soo seid men, wij laagen wel beschanst.
    SCHARP, beteekend eigendlijk al, dat gesleepen en scharp gemaakt is: dat sijn scharpe messen! scharpe spooren: iemand met scharpe spooren berijen, sie, spoor: ten tweede beteekend het ook, dat ruuw en ongelijk is: soo werden de steenen, en de rotsen scharp gesegt: jaa een bits man werd ook gesegt scharp te sijn: hij was soo scharp als een els: een schoenmaakers spreekwoord: want een els bij haar een soort van een naald, of priem is: ik val soo scharp niet: het welk beteekend, of ik staa soo naauw op mijn regt niet: of ben soo bits niet: ik ben soo hongerig niet: gelijk men ook seid: ik val teegenwoordig wat scharp: scharp beteekend ook bekrompen: naauwelijks, krap: gij weegt soo scharp: daar is scharp een vierdevat: wij hebben scharp half wind: het is scharp geseild, sie, seil: waar teegen gesteld werd ruim: ruim weegen is geen sond: scharp beteekend ook heevig, heet: het ging’er kort en scharp: soo ook somtijds den arbeid der vrouwtjes. Scharp beteekend te scheep al het ijserwerk, het sij koegels, het sij bouten, schroot, ens. [p. 224] daar meede men schiet: waar van kruisscharp: los scharp: en hier van het seggen in heevigheid van gemoede, om den vijand meer af breuk te doen: set’er dubbeld scharp op: dat is, set’er eens soo veel op, als men gewoon is daar op te setten: van scharp komt scharpte, scharpheid, als ook scharpen, en dat beteekend scharp maaken; ik heb mijn mes daar toe gesleepen: iemand scharpen; iemand onderrigten, en wijser en sneediger maaken: ik moet mij daar op scharpen; ik moet mij daar nog op bedenken, en beraaden; soo ook, opscharpen, opscharping, ens. dit woord scharpen (wanneer het van de wind gesegt werd) beteekend, dat de wind teegen loopt; de wind scharpt, ens.
    SCHAAVIELEN, ruim baan maaken, alles opruimen: en derhalven werd het ook van de wind gesegt, als die begint goed te waajen: waar teegen wij hebben gesien wat te seggen is, de wind begint te scharpen, ens.
    SCHEEN, van de Latijnisten tibia: waar van, sijn scheenen stooten: een blauwe* scheen loopen, of korter, een blaauwtje loopen: repulsam pati; dat sal hem voor de scheenen springen; dat sal hem in het oog druipen: wat voor scheen hebben seggen de seelui, als sij iets hebben, daar teegen sij met de scheenen kunnen steunen: van scheen komt een scheenbordje, of plankje, als ook een scheenhoed, een bordje, plankje, of hoed, dat de scheen voor stooten, of branden bevrijd: een klopscheen is een schoenmaakers gereedschap, daar sij meede kunnen kloppen, en waar op sij de kanten van het leer somtijds wat afsnipperen, ens.
    SCHEEP, dit is het oude woord, waar voor nu gesegt werd een schip; want hier van komt, dat men in het getal van veele seid scheepen; gelijk ook uit de volgende manieren van spreeken, en het saamen stellen der woorden blijken kan: soo seid men, scheep gaan, scheep koomen, scheep doen, dat is op sijn groot scheeps; het welk oneigendlijk beteekend dat is op sijn rijkelui; dat is, den gebraaden haan speelen; geen scheeps verstaan, is soo veel geseid, als geen scheepspraat en taal verstaan; en derhalven niet verstaan, wat’er [p. 225] op een schip omgaat nog kennis hebben van de scheepvaart: oneigendlijk, geen verstand hebben van saaken, daar van gesprooken werd, en die men behoorde te weeten, van scheep komt het tijdwoord scheepen, dat is, scheep doen: waar van Hoofd in Velsen act. 3. sc. 1.
        Sie toe! sie toe! gij scheept ’s lands welvaard uit het land.
    Scheepen, gescheept sijn, waar in de letter G, en hebben daar getoond, dat het noodsaakelijk oover een koomen moet met opgescheept sijn, gelijk men gemeenelijk segt: wij waaren met haar opgescheept: ontscheepen beteekend lossen: ontlaaden: de waaren wierden ontscheept, ens. Scheepsbestier, de kunst, en het bestier om een schip, of vloot wel en wijselijk te bestieren: gelijk de Heer Witsen sijn nooit volpreesen werk noemd: scheepsbouw, en bestier.
    Scheepsbijl een bijl die men te scheep gebruikt: scheepsboord: het boord van het schip: waar van, sijn, of koomen binnen scheepsboord: dat is, scheep sijn, of, scheep koomen.
    Scheepsbouw de kunst om scheepen te kunnen bouwen. Scheepsgereedschap, gereedschap, dat men te scheep van nooden heeft. Scheepskist, een bootsgesels kist, of in het gemeen een kist, die men te scheep van nooden heeft: sijn de maats haar kisten al scheep? ens.
    Scheepskok, de kok, die te scheep voor het scheepsvolk schaffen moet: waar van uit quaadheid, en als bij veragting: vaar heen voor scheepskok! sie, pomp. Scheepsplunje, kleeding die men te scheep gebruikt, sie, plunje: scheeps praat, soo men gewoon is, te scheep te praaten.
    Scheepstimmerman, een arbeidsman, die sig op het timmeren van scheepen verstaat: voornaamendlijk soo hij een meester in die kunst is. Scheepstimmerwerf, een plaats, of werf, of helling, daar scheepen kunnen gebouwd werden, sie, helling, of werf. Scheepvaart, den handel, die met vaaren, en uitrusten ven scheepen, gedreeven werd, sie, vaart, of, vaaren.
    SCHEEREN, heeft verscheide beteekenissen, en voor eerst beteekend het af knippen, afsnijden: gelijk met een seissen, en scheermes geschied: soo scheert een boer het veld met een seissen, als hij het afmaaid: soo scheerd een [p. 226] baard schraaper den baard met een scheermes, en het haar met een schaar: wie heeft uuw haar geschooren? wie heeft uuw baard geschooren: scheeren beteekend oneigendlijk iemand foppen, met iemand gekken: gij scheerd mij! wij hebben hem lustig geschooren: misschien om dat het onse voorvaaderen vreemd gedogt heeft, doen het scheeren van haar en baard eerst naa de kunst wierd ingevoerd: of dat’er somtijds eenige poetsen mee’ wierden bedreeven: of om dat, die geschooren sijn, gemeenelijk daar kaal af koomen: iemand een kruin scheeren: iemand munnik maaken: want dan krijgt hij ultimam rasuram: dan is hij volslaagen geprofessiet: hij sag’er uit als een geschooren aap: dat is, hij sag’er geestig en belaggelijk uit, gelijk de leeuwtjes: van scheeren komt een scheerhaak, en is te scheep een haak als een seissen, om des vijands wand meede te beschaadigen, en als weg te scheeren: soodaanige scheerhaaken hebben de persiaanen eertijds gebruikt aan haar heirwaagens, en de Romeinen noemden die ook falces: vide Stewechium in vegetium de re miltari: en Curtium lib. 4. Cap. 9. de rebus gestis Alexandri Magni. Ducentae falcatae quadrigae: ex summo temone hastae praefixae ferro eminebant: utrimque à jugo ternos direxerant gladios: & inter radios rotarum plura spicula eminebant in adversum: aliae deinde falces summis rotarum orbibus haerebant: & aliae in terram dimissae quicquid obvium concitatis equis fuisset, amputaturae.
    SCHEF, een lange stok, gelijk een raagbol gesteeken werd, om te duiveljaagen, of traaven: welke woorden op haar plaats te sien sijn.
    SCHEG, of schegge, een loose steeven.
    SCHEIDEN, beteekend afsonderen: wij sijn wel te scheiden: sij sijn gescheiden van taafel en bed, dat is, haar is uit de naam van de hooge ooverigheid, dat sij, of hij, niet gehouden is aan de trouw en beloften van haar man, of vrouw: als die sig de trouw onwaardig heeft gemaakt door een quaad leeven: en bij uitneemendheid, die scheiden, die vegten: en soo een geschil bij leggen, waar van scheidslui, arbitri: maar bij het vaarend volk beteekend scheiden ver- [p. 227] trekken: ik kan nog niet scheiden: sijn de vrienden nog niet gescheiden? een scheimaal: waar van, een scheimaal geeven: een maal geeven, als iemand vertrekt: scheiding maaken: separare: maak scheiding! maak scheiding! schifting en scheiding maaken: alles vereffenen, en ieder sijn deel aanwijsen: een scheidpaal, een scheidsmuur: afscheiden, afsonderen: afscheidneemen: iemand bekend maaken, dat men vertrekken sal: en verders bedanken voor de genoote gunst, en vriendschap: en verders sijn dienst aanbieden, soo hij hem ergens op sijn reis soude kunnen dienen: afscheiding, afsondering: bescheiden, ontbieden, verdagvaarden, ik heb de vrinden hier teegen die tijd bescheiden: bescheid, antwoord, bescheid brengen: antwoord brengen: bescheid geeven, antwoord geeven, is’er niemand, die mij kan bescheid geeven? bescheid doen, beteekend het selfde: dog het werd ook anders gebruikt: voor soo naadrinken, als een ander voorgedronken heeft: waar van het seggen: sulje me bescheid doen: waarom doeje me geen bescheid? bescheid (in getal van veele) heeft bescheiden: en daar van, waar sijn uuw bescheiden? dat is, waar sijn uuw stukken of documenten, waar meede gij uuw saak beweeren sult, en ons op onse vraagen, en voorstellingen antwoorden? wij hebben onse bescheiden bij ons: wij sijn wel gewaapend, en ul wel getroost: bescheide beteekend ook seedig en geschikt: het is een bescheide jongman: bescheidendlijk, seediglijk, geschikt: en somtijds duidelijk: hij antwoorde ons op onse vraagen bescheidendlijk: wij konden die woorden bescheidendlijk hooren: disitincte seggen de Latijnisten: dit woord beteekend ook, seeker, voor waar: is dat soo? bescheidendlijk: volgd nu onderscheiden, onderscheid maaken: wij kunnen die saaken wel onderscheid maaken, wat goed of quaad is: verscheiden, vertrekken: en bij gevolg sterven: leggen op sijn verscheiden: leggen op sijn sterven, leggen op sijn uiterste: hij is verscheiden: hij is ooverleeden: waar van, Hoofd in Velsen act. 5: sc. 9. hij is verscheien! hef nu aan ’t schreien! maar verscheide beteekend varius: daar sijn verscheide soorten van menssen: daar is groote verscheidendheid in de seeden der menssen: en [p. 228] endelijk uitscheiden,* niet meer doen: ik scheier uit: hij scheid’er uit, als de Munnik uit sijn goe’ daagen: dat is, hij heeft niet minder in den sin, als dat: uit de neering scheiden, ens.
    SCHEINAAGEL, sie, naagel.
    SCHENKEL, of schinkel, crus van de Latijnisten genaamd: waar van crurifragium, als een misdaadiger, aan het kruis genaageld sijnde, de schenkels wierden aan stukken geslaagen: bij gelijkenis werd een end touws, dat aan de nok van de ree vast geplitst werd een schenkel genaamd.
    SCHEPPEN beteekend twee dingen: volgens het* geen in onse Duitse ooversetting van Gods Woord staat, soo beteekend scheppen, het geen de Latijnse ooversetters noemen creare: dat is, iets voortbrengen, dat van te vooren soo niet en was: soo schiep God Heemel, en Aarde, Gen. 1. vers 1, waar God onse Schepper genaamd werd: en het geen, waardoor alles gewrogt is, de schepping: en het geen voort gebragt is door de schepping, een schepsel: en in het besonder een mens, soo hoord men dikwils, het is een arm schepsel: hij is een wonderlijk schepsel: maar te scheep beteekend scheppen, het geen de Latijnisten noemen haurire: waar van een schepper haustrum: een schepnet, een net daar men iets mee’ schept: gelijk de schepnetten, om de vis uit de houwers, of beunen, of korven te scheppen: of daar meede aan de kanten van de slooten al scheppende gevist werd: van scheppen komt ontscheppen, en beteekend sterven: sie Hoofd in Velsen act. 5. sc. 1.
        O Schepper ik ontschep! ontsluit mij uuw genaade!
    Opscheppen, uit een pot of keetel scheppen: schep op met de groote polleepel: dat is, schaf wakker op! meenje dat het hier op geschept staat! meenje, dat het hier van de boom geschud werd! uit scheppen, iets ergens uit scheppen: men schept het hier uit een sloot niet: dat is, men heeft het hier voor niet niet: oover een koomende met het voorgaande, ens.
[p. 229]
    SCHERPEN, sie, scharpen.
    SCHEUR, waar van scheuren: scheuren nu beteekend of van een doen rijten, en splijten: of gereeten, en gespleeten werden: sijn kleeren scheuren: en oneigendlijk, ik scheurde mijn reusels, en maakte daar een huik af, dat is, ik was soo quaad, als een baars, en daar was niemand, die daar iets om gaf: of die sig daar aan kreunde: als oud mal begint te scheuren, soo is daar geen stoppen aan: dat is, als oude lui mal werden, dan is het omgekoomen: en in priapeiis, wilder als wild: wie sal’er mij temmen?
    SCHEUT, een plat Duits woord, voor het welk nu gesegt werd een schoot, als koomende van schieten. Mijn kind heeft een groote scheut gekreegen:* is veel grooter geworden: van scheut komt scheutig: hij valt niet scheutig, dat is: hij is kaarig, en schiet niet gaarn geld.
    SCHIEMAN, of soo Hugo van Linschooten lib. 1. cap. 3. en Roemer Visser, hem noemen schimman: soo gissing plaats had, men sou moogen denken: dat hij daarom een schimman genaamd wierd, om dat hij is, als de schim en schaaduwe van den hoogbootsman: dat is, hoogbootsmans maat: sie, W. p.*
    SCHIEMANSGAAREN, het gaaren, dat de schieman gebruikt, om iets vast te maaken: dit gaaren werd te scheep gemaakt, of gesponnen, van het herpluis van oude kaabels, ens.
    SCHIESCHUIT, sommige noemen die een schietschuit, om dat sij snel in het voortschieten is: sulke schuiten in het besonder siet men tot Amsterdam, en werden genaamd, Uiterse schieschuiten, deese sijn het, die als Uiterse marktschuiten sijn, ens.
    SCHIETEN is van meer als een beteekenis: want schieten in het gemeen beteekend een pijl, of koegel doen vliegen door de lugt: wie heeft die pijl, of, koegel geschooten? met spek schieten, te weeten, om brand te veroorsaaken [p. 230] in des vijands schip: oneigendlijk iemand scherp aan tasten: en sijn saaligheid lustig seggen: hij schoot geweldig met spek: hij gaf hem genoeg te ruiken, ens. schieten beteekend ook, doorschieten, treffen: hij schoot een voogel: gaan uit schieten, dat is de paapegaai geschooten: sie, paapenaad: een walvis schieten, te weeten, met harpoenen, ens. maar daar sijn nog te scheep eenige andere spreekwijsen: de ballast schieten, dat is, de ballast werpen: de ballast schiet, of verschiet, de ballast verrold: de netten schieten, de netten uitwerpen: sijn kuit schieten: sie, kuit: de steng schieten: dat is, neederwaarts laaten sakken: iets rond schieten, een touw rond schieten: dat is, een touw in de rondte op rollen: waar van, sij sullen dat niet rond schieten: sie, rond. Schieten, snel neederduiken: hij schoot met de kop naa de grond: schieten beteekend oneigendlijk opdokken, betaalen: wie sal geld schieten? ens. van schieten komt afschieten, dat is, lossen: een roer afschieten: afschieten, schielijk needer sakken: beschieten: met schieten kunnen bereiken: oneigendlijk met planken bekleeden: waar van een beschot: mijn oogen beschieten: ik was eeven beschooten: ik werd slaaperig: en mijn oogen waaren eeven toe: dat mag niet veel beschieten: dat kan geen groot voordeel geeven: inschieten, met een koegel, pijl, ens. ergens binnen inschieten: oneigendlijk, invoegen, inlassen: schiet’er een stuk van een plank in: ik sal’er geld bij inschieten: ik sal verlies doen: de broek lappen, en het gaaren toe geeven: dat schoot mij in: dat quam mij in den sin: ontschieten: dat ontglee’ mij: dat is mij ontschooten: het welk oneigendlijk tweesins verstaan werd, als eerst, dat is mij door het hoofd gewaaid, dat is mij vergeeten: en ten andere, dat is mij mislukt: het kan soo een mens altemets wel ontschieten: opschieten, uit de hand schieten, en laaten vliegen: duiven opschieten: schiet op! kruis of munt! oneigendlijk op iemand niet passen: iemant te leur stellen: de vrinden schooten mij op: verschieten, van de eene plaats werpen naa de andere: Koorn verschieten, sie, Koorn. Insgelijks ontroerd werden, gij doet mij verschieten: de verw verschiet, de verw veranderd: verschieten, met schieten [p. 231] verquisten: hoe veel kruid heeft hij verschooten? geld verschieten: iemand geld leenen, of geld voor een ander betaalen: uitschieten, oneigendlijk, verschieten: wie heeft dat geld uitgeschooten? ens. Schietbout, een bout daar mee geschooten werd. Schietgeweer, alderhande geweer, daar uit men schieten kan, als roers, musketten, snaphaanen, geschut, ens.
    SCHIJF, dit woord beteekend te scheep een ronde plank, of bordje in een taakel, waar oover de taalie, of het touw, daar meede gehijsd werd, bewoogen werd: door dien het selve meede omdraaid: en hier van, het gaat oover veel schijven: en dienvolgens te gemakkelijker (gelijk den seelui bekend is) oneigendlijk beteekend het: daar leit weinig aan geleegen of het wat meer kost: want daar sijn veel luiden, die daar aan betaalen moeten: het gaat oover schip en goed: en daarom mag men wel seggen: dat’er niet meer verlooren gaat, als gemeen goed: sijn gat gaat op schijven: dat is, oneigendlijk, hij leefd als een heertje op sijn vermaak: het woord schijf werd door gelijkenis tot veel saaken oovergebragt: en voor eerst tot geld: hij heeft seer veel schijven: het sijn sijn schijven, die’er klappen: dat is, het is sijn geld, daar alles voor gekogt werd: de klei (seid de boerin) is van mijn kar gekoomen: wat schijven in een dambord ens. sijn, dat is genoeg bekend: endelijk werd het ook op een stuk vlees gepast: als men seid een kalfschijf: de raapen appels snijen aan schijven ens. en selfs sommige appelen werden schijvers genaamd, om dat sij bequaamer sijn als ander om aan schijven gesneeden en in de pan gebakken te werden. Een knieschijf, poples.
    SCHIJTVALK (naa het getuigenis van de seelui, die om de noord vaaren) is een soort van roof voogels, de steen valken niet ongelijk: deese valk heeft de naam daar van gekreegen, dat hij niet als andere valken aasd op het vlees van het gevoogelte: maar (met verlof) op den drek van kokmeeuwen: weshalven de seelui gewoon sijn te roepen, als sij sien, dat een meeuw van den soo genaamde schijtvalk gegreepen is:
[p. 232]
        Schijt meeuw! schijt! soo raakje de valk quijt.
hier uit is nu ligtelijk af te meeten: waarom sommige pronkertjes (als bij gelijkenis tot Amsterdam) schijtvalken genaamd werden: te weeten, om dat sij de uiterlijke gedaante hebben van rijke luiden, en sij hebben quaalijk een duit in de mars.
    SCHILD genoomen voor een waapentuig beteekend soo het rond is, Clypeum: soo langwerpig, scutum een klein schildje parma, ens. iemand te schild en te speer vervolgen: dat is, een doodelijken haat op iemand hebben: maar te scheep beteekend het de borstweering agter het galjoen, W. pag. 55. N. 11. beeld het af: seggende, dat het is een sieraad voorop de stuurplegt, en elders, ens.
    Schildbank, of misschien schild plank: dit is een swaare plank, daar de enden van het braadspit ter weeder sijden in rusten, en omdraajen. Schildhoofd, een hout hebbende de gedaante van een hoofd, diend eenigsins tot sieraad: ander deels, om touwen aan te beleggen. Schildknoop, een knoop aan een touw, die als een schild en borstweering is, om vast te houden.
    SCHILLIPEN, of misschien schildlippen, ten sij het waaren schulpen: sijnde te scheep deksels op de schildbank.
    SCHINKEL, sie, schenkel. Schinkelhaak, de haak aan de schenkel.
    SCHIP, dit gevaart kan bij gelijkenis genaamd werden een drijvende batterij, een drijvend kasteel: want men daar uit al drijvende schiet, en schut gevaart houd: blank schip een schip, dat schoon gespoeld is: een scharp schip: een schip, dat onder scharp, of sluik toeloopt: dit woord werd gepast op een mens: als men seid, het is een diep gaande schip: het welk eigendlijk geseid werd van een schip, dat swaar gelaaden is: oneigendlijk te kennen geeft, dat soo een man in al sijn doen al te kostelijk is: en dat, soo hij neutjes heeft, wel dopjes maaken sal: het gaat oover schip en goed: dat is, de schaade raakt niet alleen de reeders: maar [p. 233] ook de koopluiden, die waaren in het schip hebben: daar men voor scheep komt, daar moet men voor vaaren, dat is, eigendlijk, die sig voor bootsgesel verhuurd heeft: die moet bootsgesels werk doen, en die voor kok scheep komt, die moet schaffen: die voor hond scheep komt, die moet knooken eeten: oneigendlijk beteekend het: dat ieder doen moet, dat hem te doen staat: en dat die een onderdaan is, sijn meerder moet gehoorsaamen: daar koomen soo goede scheepen aan, als’er af vaaren: dit beteekend eigendlijk, dat de scheepen, die van andere plaatsen in onse haavens koomen, soo goed sijn, als die uit onse haavens vaaren: dit werd oneigendlijk van onse pretieuse en spijtige vrijsters gebruikt, als sij schamper willen seggen, dat sij naa een vrijer, of twee, niet veel en vraagen: voornaamendlijk, als hij haar opgeschooten heeft: willende seggen, dat sij ligtelijk soo een slag weederom sullen kunnen bekoomen: duure scheepen blijven aan land: het welk oneigendlijk beteekend, dat juffertjes, die haar waar al te seer op geld houden, daarom somtijds ongetrouwd blijven: van schip komt schipbreuk, dat is, als het schip soo gestooten en geslaagen werd, dat het breekt, en in het gemeen vergaat: schipbreuk lijden, werden die geene gesegt: die op een schip sijn, dat vergaat, de Bruin in Embl. pag. 21. noemd het schipbraak, sie, ook Roemer Visser 2. schok 47. sinnepop ens. Een schippond reekend men gemeenelijk op een gewigt, van 300. pond: een schipper is, die een schip voerd: dog daar werd bij haar onderscheid gemaakt, of een schipper meede reeder aan een schip is, of niet: de laatste werd maar genaamd een setschipper: om dat hij maar bij de reis, als op een schip geset werd: schipper sie toe! beteekend oneigendlijk, dat men op ons stuk naauw letten moet: want het luid niet wel, dat iemand schipper te voet gemaakt, of ontschipperd werd: want dat is niet beeter, dan of een Kapitein de deegen voor de voeten gebrooken, en een voet in ’t gat (dat de gewoonte is) gegeeven wierd.
[p. 234]
    SCHOFFEL, is een tuinmans gereedschap, daar sij iets meede weg schoffelen: en dit werd ook de baaren van de see bij gelijkenis toegeeigend: om dat sij alles sonder onderscheid weg stooten, of weg schoffelen.
    SCHOFT, beteekend in Hoogduits, een schouder: en ook wel voor een last, die de schouder drukt: waarom doodeeters en straatslijpers ook schoften om die oorsaak werden genaamd: als sijnde haar ouders en vrienden, als een last: een schoft bij de timmerlieden en metselaars beteekend, die tijd, die sij moeten werken, en die geeindigd sijnde moogen rusten: hoe veel schoften werkje op een dag? van schoft komt schoften, dat is, rusten: en die tijd werd schoftijd genaamd: het is schoftijd: de maats houden schoftijd: de maats moeten schoften, ens.
    SCHOK, beteekend een seeker getal van blokken, klaphout: wat nu het getal van dien bedraagt, sie Roemer visser, die sijn Sinnepoppen in schokken verdeeld heeft.
    SCHOKKEN, beteekend in het gemeen twee dingen: en voor eerst: het stooten en het opspringen van een waagen: voerman hoe schokt de waagen soo! wij wierden soo geschokt, dat ons de leeden seer deeden: dit schrijft ook W. p 506. de see toe, hoe wel sijn E. het noemd scholken: want scholken is aldaar, hol gaan, ens.
    SCHOL, een soort van platvis: waar van het spreekwoord: hij droomd van schol, hij eet gaarn platvis: het welk een manier van spreeken is: waar meede te kennen* gegeeven werd: dat daar het hart vol van is, dat men daar van spreekt: en naa het oude seggen: quod cupimus, facile credimus: en bij gevolg, hij dwaald: hij droomd.
    SCHOLFERTS, of, schollevaars, dit is een soort van waater voogels, die de groote hebben van een gemeene gans: en seer graatig en verslindend sijn van vis: en derhalven gehouden werden voor een soort van eendvoogels, die men duikers noemd: weshalven Kilianus hem noemd mergus magna: sie voor al naa Gesnerus de avibus, & in specie de mergis: alwaar sijn gedaante in plaat, en sijn aard naa het leeven beschreeven werd, en de oorspronk van sijn naam [p. 235] werd naa gevorst: deese voogels sijn in Holland nergens beeter te sien, als in het scholfertsbos te Seevenhuisen, geleegen tussen der Gouw en Rotterdam: dit woord werd ook gepast op een vuil morsig mens, dewijl die voogels selfs seer vuil sijn: als men segt, jouw regten scholfert.
    SCHOOLEN, soo het mogte sijn een vervloogen Grieks woord: soo most het koomen van σχολὴ, beteekenende in sijn oorspronk leedigheid, leedigen tijd: waar van het Latijnse Schola, dat de Grieken Gymnasion noemden: de oorspronk genoomen van de worstelaars, die naakt haar oefening deeden: sie Mercurialem de arte Gymnastica: in het gemeen werd een school heedendaags genoemd een plaats, daar leerlingen vergaaderen, om onderweesen te werden: en die onderwijst, een Schoolmeester: school houden: te school bestellen: schoolleggen, school gaan: een Schoolvrouw: een poppe schooltje, een kinderschooltje, ens. soo ook werden de vissen gesegt te schoolen, als sij met meenigte bij een vergaaderen: gelijk de leerlingen in een school: de vis schoold geweldig bij een, ens.
    SCHOONMAAKEN is een gemeen woord, en beteekend iets, dat vuil geworden is, weederom haavenen, en van sijn vuiligheid reinigen: een schoonmaakster: sijn pad schoonmaaken, sijn schoonste seggen.
    SCHOOR komt van schooren, dat is stutten: en derhalven is een schoor, het geen iets stut, en voor het vallen bevrijd: en hier van het te saamen gestelde woord beschooren: dat is in het Latijn, decretum: dat geen, dat vast gesteld, en beslooten is: dat ongeval was hem beschooren! ens.
    SCHOOT, of op sijn seemans scheut: gelijk op sijn plaats te sien is: schoot nu komt van schieten: waar van, elke schoot is geen endvoogel: dat is, het lukt altijd niet eeven wel: non semper feriet, quodcumque minabitur arcus: binnen scheuts, of, schoots: wij kreegen de vijand binnen schoots: dit beteekend ook oneigendlijk, in de klem, in het naauw: buiten schoots blijven: oneigendlijk, sig in geen gevaar begeeven: sig niet laaten inwikkelen in een saak, daar gevaar in steekt: ik hou’ mij buiten schoots, ens. een schoot onder [p. 236] waater krijgen: word eigendlijk gebruikt ontrent de scheepen, die in het rijsen van de baaren, en als het onderste der scheepen booven waater komt, van een koogel aldaar getroffen werden: het welk seer gevaarlijk is, en derhalven is het gebruik, dat soo draa een schipper sulks verneemd, het straks in lij smijt: om het gat (soo goed men kan) te laaten stoppen, sie, krengen, oneigendlijk werd het op iemand gepast, die van een ander een drooge bokking krijgt, dat juist van de bijstanders soo niet gemerkt kan werden: dog die het raakt, die steektse bij sig: daar en booven werd het gesegt van iemand, die de hoogte begint te krijgen: hij heeft een braave scheut onder waater: hij heeft een braave douw, of, bruts weg, ens.
    Schoot, genoomen voor een touw, daar men de seilen kan mee’ aan haalen, en vieren: het sij het komt van schieten, of, schieten laaten: of van schoot, daar men de kinderen op set, en van de Latijnisten Gremium genaamd werd: want wie wil daar oover een harnas aan trekken? hier van koomen verscheide spreekwijsen: als voor eerst, de schoot aan haalen, de schoot vieren, oneigendlijk, wat toe geeven, Hoofd in sijn Neederlandse Historien pag. 53. en elders: de Bruin in Embl p. 18 ens. de schoot laaten springen: vaaren met een gespronge schoot: vaaren voor de wind: sie, hals: ruimschoots seilen, ens.
    SCHOOTBLOK, het blok van de schoot.
    SCHOOTHOORN, de horn, of hoek van de schoot.
    SCHOOTWAATER beteekend een scheut soet waater, dat van booven koomende door de mond van de seegaaten in see schiet, sie Cat. Embl. 22. dit geschied voornaamendlijk ten tijde, als’er veel opper waater van booven komt.
    SCHOOVERSEIL, het onderste seil van de groote mast: seilen met het schoover seil, dat is seilen met mooi weer, ens. sie, seil.
    SCHOP beteekend verscheide dingen: eerst als men met de voet iemand soekt te beleedigen: geef hem een schop: ten tweede een touw, daar men op gaat sitten, en dat heen en weer bewoogen werd: ten derde een werktuig, daar men iets meede op schept, en weg werpt: als een as- [p. 237] schop, strontschop, ens. iemand op een schop setten: iemand los setten, soo dat men hem verstooten kan, als men wil: dat ook schoppen genaamd werd: sij hebben hem geschopt, sij hebben hem de schop gegeven, ens.
    SCHORTEN beteekend somtijds haaperen: daar schort wat! wat schort uuw! wat let uuw! wat deerd uuw! somtijds beteekend het, en wel bij de scheepstimmerlui, het agterste van een schip wel te saamen voegen: waar van, het schip is wel geschort: een schort noemen de Amsterdammers, dat de Leienaars noemen een wagt: beide (naa mijn oordeel niet quaalijk) om dat een schort ligt kan op geschort werden: en als het een wagt genaamd werd, dan is het selve een oovertreksel, waar door de rokken voor spatten, of nat werden gewagt, en bewaard werden: een schorteldoek, of schortekleed: een doek, of kleed, dat iemand voor sijn lijf bind, om niet vuil te werden.
    SCHOT beteekend somtijds een scheut, dat maakt schot: dat is, dat maakt voortgang: somtijds beschot, sie W. p. 56. N. 14. en 58. N. 20. sie schieten: en hier van, ik sal daar wel een schot voor schieten: oneigendlijk, ik sal dat wel beletten.
    SCHOTSPIJKER een spijker, die bequaam is, om in een schot geslaagen te werden: en hier van het spreekwoord: hij smijter een hand vol schotspijkers onder: dat is, hij smijter wat schots onder: hij praat, dat niet veel besonders is.
    Schotsbouts, een soort van ijsere bouten met gaaten, om hout aan te setten W. pag. 507, en pag. 185. N. 2.
    SCHOTSKOOPMAN, soo men op de saamenstelling der woorden let, het komt van schots, en koopman: schots nu (het komt van daan, waar het van daan komt)*, het beteekend slegt, gering: ik kreeg een schots antwoord: hij gaf mij schots bescheid: en soo gelooven wij, dat een schots koopman, is een slegt koopman, en die met sijn waaren (teegen onse heedendaagse gewoonte) ergens naa toe reisd, om te venten.
    SCHOUT BIJ NAGT, is wat een schout en sijn ampt bij ons is, daar is geen, of weinig uitleg toe van nooden: want de kinderen weeten wel wat het te seggen is, als men roept de schout die komt! de schout die komt! een schout dan is, die alle [p. 238] breuken, en boeten (gelijk men spreekt) moet invorderen: dog dan spreek ik van opper schouten, maar niet van de onder schouten: ter see nu werd een schout bij nagt genoemd een opper hoofd: wiens pligt het is, bij nagt op te passen, dat ieder volgens sijn rang koome te seilen: op dat alle onheil van oover seilen, en op het lijf te seilen, of den een den anderen te beschaadigen, mag geweerd werden, of soo iemand sig daar in te buiten gaat, door hem aangeklaagd te werden: en deese last, en naam, werd gegeeven, en toe vertrouwd aan soo een, die de naaste plaats aan een vice Admiraal bediend: dit woord werd ook gepast op soo een, die sig laat gebruiken, om schelmen, en dieven op te speuren, die te verraaden en in Balluuws, of Schouts handen te leeveren: de vrouwtjes hebben ook onder haar een schout bij nagt, die sij het quaad wijf daarom noemen: dog in het gemeen met een aansienelijker naam bekend is, en dat is vroemoer: als of men seid een wijse, en verstandige moer, of vrouw: gelijk de naam van vroe’ en vroede: waar van Vroedschap: genoeg daar oover bekend is.
    SCHOUW beteekend twee dingen: eerst (als koomende van schouwen, aanschouwen: sien, aansien, en besigtigen, en in het besonder, van weegen en dijkaadien: wanneer geschied de schouw? sijn de Heeren al uit schouwen geweest? schouwen beteekend ook agten, waardeeren: hoe veel schouje, dat goed wel waard te sijn? ens. beschouwen, besien: en bij de katteker meisjes, ontfangen, krijgen, maaken: hoe veel hebje van je vis beschouwd? afschouwen, afkeuren: afschouwelijk, afsiendelijk: ten andere beteekend schouw, een praam: waar van een modder schouw, en in het besonder, daar men paarden en waagens meede oover een waater, of rivier set, en ook een pont genaamd werd, sie, pont: de Leienaars hebben de gewoonte, dat sij de plaats, daar de schouw leit bij uitneemendheid noemen het schoutje en in het besonder, het Haagse schouw: wij lieten ons aan het Haagse schoutje oover setten, ens.
    SCHRAAG, een werktuig van hout, met stijlen, of pooten: gelijk in de huishouding bekend is: maar grooter en [p. 239] swaarder sijn die geene, die metselaars, en houtsaagers gebruiken, om stellaadjen van te maaken, en balken op te leggen: van schraag, of schraagen komt onderschraagen, stutten, ondersteunen, ens.
    SCHRAAL beteekend verscheide dingen: als voor eerst, maager: het is een schraal, en maager man: ten tweede, kaarig, deun, wrek, en ook wel kaal: het is een schraal hart: daar is een schraale keuken: daar is een schraale vismart: daar is een schraale lugt: bar, guur: oneigendlijk: daar valt niet te haalen, of te krijgen.
    SCHRAAPER komt van schraapen, en beteekend afkrabben, waar van af schraapen, of, af schrabben, en hier van een schraapstaal, een staal werktuig, daar de loopen van roers meede werden schoon gemaakt: een schraaper dan is een scharp ijser met een houte steel, waarmeede het oude teer van de scheepen werd afgeschrabt, gelijk de varkeslaagers gebruiken, om haar varkens schoon te maaken: oneigendlijk beteekend schraapen (per fas & nefas) alles naa sig haalen: en soo is een schraaper, een inhaalig mens, ens. W. p. 185. N. 1.
    SCHRAAVELING, de arbeid en moeite, die men aanwend om voort te geraaken, naa het getuigenis van W. p. 506.
    SCHRIJVER komt van schrijven: en is te scheep, die op schrijft, en aanteekend, wat en hoe veel volk op een oorlog schip is, en wie komt op reis te sterven, en de tijd wanneer; als ook hoe veel gemaakt is voor het goed, dat voor de mast verkogt is, ens. van schrijver komt het seggen, voor schrijver vaaren: van schrijven komt een schrijfschool, een schrijfmeester, die schrijven leerd: een schrijver, of, schrijf jongen, die leerd schrijven: van schrijven komt ook aanschrijven, aanteekenen: als ook door schrijven bekend maaken: ik heb het hem aangeschreeven: aanschrijvens krijgen: wij hebben aanschrijvens gekreegen: aanschrijven beteekend ook last geeven, dat het gedaan mag, en gedaan sal werden, daar oover geschreeven is: afschrijven, het teegendeel, hoe wel afschrijven meede beteekend, door schrijven [p. 240] ten einde brengen: hebje die blaaden al afgeschreeven? daarenbooven afschrijven noemen de boekhouders afreekenen, ik heb mijn afschrijvens gekreegen: en bij de pagters afschrijven beteekend, hoe veel al op de pagt betaald werd: tot afslag van het geen te betaalen stond: en hier van, gij moet dat op mijn soutseel af schrijven: inschrijven in een boek schrijven, wanneer sijt gij in geschreeven? dat is, wanneer hebt gij uuw naam laaten aanteekenen? ik ben nog niet ingeschreeven: opschrijven, opteekenen: schrijf op! een opschrift ἐπιγραφὴ. onderschrijven, onderteekenen: ik ondergeschreeve: dat is, ik wiens naam gij siet daar onder staan: verschrijven, van nieuws op schrijven: dit woord beteekend ook door schrijven laaten opsoeken en naa spooren: sij wierden verschreeven: uitschrijven, dat men nu copieeren noemd: een reekening uitschrijven: wie heeft dit boek uitgeschreeven? uitschrijven beteekend ook door schrijven versoeken te koomen: de uitschrijving van de vergaadering is geschied: voorschrijven: iemand met schrijven wijsen, hoe hij schrijven moet, oneigendlijk belasten, hoe men wil dat iemand doen sal: een voorschrift, een voorbeeld, daar men naa schrijven, en ook daar men naa doen moet: voorschrijven, brieven van voorspraak: hij heeft veel voorschrijvens: ik heb voorschrijvens gekreegen, ens.
    SCHROBBEN, is eigendlijk het vuil van eenig ding met een schrobber, dat is, korte, of afgesleete beesem schoon maaken: soo seggen de vrouwlui, een vloer schrobben, den haart schrobben: te scheep werd het verstaan van een vaartuig van buiten, en voornaamendlijk van onderen ontlasten van de vuiligheid, die daar met’er tijd aangegroeid is: een schrobber werd ook genoemd een jongen, die schrobd, en een meid een schrobster: en dewijl dit veel tijds haaveloose, en luisige en rappige menssen sijn, soo geeft men haar ook wel die naam van weegen het schrobben met haar naagels: schrobben beteekend oneigendlijk gebruikt voor beschrobben, bekijven: hij beschrobd haar seer: insgelijks beteekend het inhaalig sijn, jou schrobbers! en daar van een schrobnet: waar meede vis uit de slooten (op een onbehoorlijk wijs) op gevangen, en geschrobd werd.
[p. 241]
    SCHROOT, beteekend brokken, en stukken van oud ijser, waar meede het geschut werd gelaaden, om veel dingen, en voornaamendlijk menssen, te gelijk te beschaadigen: waar van komt, dat men seid, dat geschut is met schroot gelaaden: en een schroot lantaarn een werktuig, waar in het schroot gedraagen werd, als men daar meede een stuk geschuts laaden wil.
    SCHUIT, een kleine soort van vaartuigen, waar van wel de voornaamste sijn, trekschuit, schietschuit, steigerschuit, seilschuit, tentschuit, togtschuit, ens. waar van, in een schuitje vaaren: wij sijn in een schuit: het welk oneigendlijk beteekend: wij hebben geen verschil.
        Als de bruid is in de schuit, dan sijn alle beloften uit.
het welk de taal is van die geene, die bedriegelijk iemand alles op de mouw spellen, en niet minder en meenen, als het geen sij belooven: maar een eel man houd sijn woord: sijn schuitje laaten vol loopen, beteekend eigendlijk, vol waaters laaten loopen: oneigendlijk werd het op een man gepast: als hij het goede nat soetjes naa sig neemt: en van een vrouw, als sij wel aan de man wil: van schuit komt schuiteboef, kruiers, die aan de schuiten loopen om een vragje: een schuitevoerder, die met een schuit vaart.
    SCHUIVEN, moeten, sagjes voort duuwen: en dewijl dit sagjes in sijn werk gaat, soo werd het tot andere dingen oovergebragt, als schuiven op een schuiftaafel: welk spel genoeg bekend is: schuiven, schuiven gaan: beteekend oneigendlijk stilletjes weg gaan: waar van: ik ging schuiven! schuiven ging hij! van schuiven komt aanschuiven, afschuiven: welk laatste woord meede beteekend, op de sagste, en bequaamste middel iets afseggen: of snijden: ik heb dat van mijn hals geschooven: inschuiven: opschuiven, hooger schuiven: oneigendlijk werd het gebruikt, als men seid: sij hebben het op hem geschooven: dat is, sij hebben de schuld op hem gelegd: iemand iets op den hals schuiven: iemand ergens mee’ belasten: verschuiven van de eene plaats schuiven op de andere: oneigendlijk beteekend het uitstellen: die saak is tot op een andere tijd verschooven. Voorts beteekend het ver- [p. 242] agten, verstooten: sij hebben hem verschooven, hij werd ooveral verschooven: hij is een verschooveling: voorts uitschuiven, voortschuiven, wegschuiven, sijn uit haar selven genoeg bekend.
    SCHULP, is een bekend see gewas, en kan met regt de wooning van oesters, mosselen, en diergelijke schulp vissen genaamd werden: onder deese munten uit de paarelemoer schulpen: om dat sij soo paarelagtig van binnen sijn: de St. Jacobs schulpen, om haar ribben buiten op: en naa die gedaante werden aarde schaalen schulpschaalen genaamd: van dit woord schulp komt het bekende spreekwoord, in sijn schulp kruipen: dit is een eigenschap van de schulpvissen, dewelke eerst leggende gaapen, om aas te vangen, daar naa onraad vreesende, of verneemende, haar schulpen toedoen: soo gaat het ook met sommige menssen, die met den ophef van een saak groot opgeeven: maar siende, dat men geneegen is haar met reeden teegen te gaan, terstond haar melk ophaalen: en haar woord, of beloften, of bod geen gestand durven doen: en dan seid men al laggende: sieje wel! hij kroop in sijn schulp.
    SCHUT, werd bij verkorting gesteld voor geschut: afkomstig van het woord schutten, het welk beteekend afweeren, ens. waar van hier naa breeder: schut, of geschut nu werd op de Franse wijs kanòn genoemd: een stuk geschut, hoeveel stukken geschuts? of hoe veel stukken voerd het schip? van schut komt de manier van spreeken (dog die veel oneigendlijk gebruikt werd) hij heeft schut op: want gelijk een schip, dat geschut op heeft: sig braaf kan ter weer stellen, en sijn vijand te keer gaan: alsoo ook een man van goed verstand, en wiens kleepel wel gehangen is, die sal sijn kaas, en brood niet ligt laaten neemen: maar die hem aan pakt lustig in den baard vaaren: want dan laat hij blijken, dat hij haar op sijn tanden heeft: dewijl hij niet vies is, om (des nood sijnde) sijn tanden te laaten sien. Schut gevaart houden: malkander met schieten, of en aan, soeken te beschaadigen: een schutleng, een touw door welkers behulp het geschut binnen boord gelensd werd. Schutspaak een [p. 243] spaak, die in de tromp van het geschut gesteeken werd, als het oovergehijsd sal werden. Schutvulling een stuk plat houts, dat tussen het geschut gesteld werd. Schutwerf, de plaats, of werf eigendlijk, daar schut gelegt werd: dog bij uitneemendheid, een plaats rondom beschanst, daar het geschut eerst beproefd werd, of het goed is, eer men het te scheep doet: om soo veel moogelijk te scheep voor het springen bevrijd te sijn: van het woord schut komt ook een schut, of schutter, en in het besonder een boogschutter: als ook een wildschut: een schutter, nu werd bij ons gereekend een muskettier, of bij uitneemendheid een burger, die een musket gebruikt, om onderscheid te maaken van de piekeniers, dat is, die een piek draagen: maar het woord schutterij behelsd die beide, en van ouds was het een groote saak in de schutterij te sijn: waar toe ook de schuttersdoelen, plaatsen, daar sij haar in het doel schieten: met hand en voet boog oefenden: gelijk daar nog van ooverig sijn de naamen, als de handboog, de voetboog doelen: dog haaren patroon was de Ridder St. Joris: waar van de St. Joris doelen, en dewijl van de Amsterdamse St. Joris doelen, een proveniers huis al oover veele jaaren gemaakt is: soo seid men daar: hij gaat bij St. Joris te kost: dat is, hij heeft den onbesorgden kost: sijn kost is gekogt, ens.
    SCHUTTEN, hebben wij gesegt, dat beteekend, afweeren, stuiten: en dewijl dit op veelderhande wijsen geschied, soo is het noodig, dat wij alles op de gevoegelijkste wijs koomen te ontleeden: schutten dan als het van een sluis (op sijn Leids) of schutsluis (op sijn Amsterdams) gesegt werd: soo werd daar door verstaan, het waater beletten, dat het sijn loop niet mag vervolgen: gelijk sulks in bedijkte landen noodig is: om dat het buite waater, voor het meeste gedeelte, hooger is: als de landerijen selfs: schutten beteekend ook een beest, dat uit sijn eige wei’ loopt, of op eenige andere wijs sijn gebuuren komt te beschaadigen, in een schuthok opsluiten: en dat soo lang, tot dat de eigenaar (volgens den artijkel brief, si quadrupes pauperiem fecerit) de breuke voldaan heeft: daar is ook een manier [p. 244] van spreeken: dat schut ik, het welk in het gemeen beteekend, ik spreek dat teegen: ik sal dat soo seer beletten, als ik kan: en misschien daarom oovergenoomen tot het verkeeren, om te kennen te geeven, dat men niet lijden wil, dat iemand, wiens spel soo verloopen is, met speelen sal voortvaaren: ten waar hij den schutter sijn regt van schutten geliefde te voldoen: van schutten komt een schut, of scherm, of schutsel, en beschutsel teegen eenig ongemak: voorts een schutting, een heining, of het werk dat gedaan werd, om een schutsluis oopen, en toe te doen.
    SEE, dit woord (schoon het quam van ζέω ferveo, of ζέα fervor) egter souden wij het selve onse taal sonder opspraak moogen inlijven: immers met soo goed regt, als de Franse het woord maire, dat van mare afkomstig is: wat nu het woord see aangaat: het is bekend, dat het selve, of genoomen werd voor de wilde woeste see, dewelke rondom den aardkloot sig uitspreid: en van de Grieken ὠκεανὸς en van de Latijnisten Oceanus genaamd werd: Ovidius immers lib. 1. Metamorph. van de schepping der weereld seid aldus,
        - - - - - - - - Nondum sua brachia longo.
        Margine terrarum porrexerat Amphitrite.
of gelijk de Hollandse Digter singt op het gebouw van den Amsterdamse beurs.
        De langarmde See, de vaader aller Meeren.
of in Velsen act. l. sc. 1.
        - - - - - - - - Die daar weiden gaan
        In den heel hollen schoot van vaader Oceaan.
maar in het besonder heeft ieder deel sijn eige benaaming: als Suidersee, Noordsee, Oostsee, Spaansesee, Middellansesee, ens. maar dit onderscheid heeft in de spreekwijsen geen plaats, en daarom behoeven wij ons daar in niet seer te bekommeren: wel dan see gaan: sig ter see begeeven, gelijk van de scheepen gesegt werd, see kiesen, in see steeken: regt sees, of, regt door see gaan, beteekend oneigendlijk, niemand ontsien: doen soo het behoord: de see is sonder waa- [p. 245] ter: dit is een oovertollige manier van spreeken: als men seggen wil, dat het onmoogelijk is: het geen ons van iemand opgedrongen werd: voornaamendlijk van schatrijke luiden, als sij klaagen, dat sij geen geld en hebben: onder see leggen, beteekend niet regt in storm sonder seilen drijven: dewijl de baaren als dan haar verheffen, en oover het schip heen spoelen: de see vuurd, dat is, de see schiet vuurige straalen uit, de beteekenissen hier van sijn te bevraagen bij de seelui: voorts, ver met iemand t’ see sijn: dat is, ver met iemand ingeseid sijn: seeburg een burg, en vastigheid aan see.
    Seevaaren, ter see vaaren: waar van, seevaarende lui, en seevaart, de vaart, die op see gedaan werd: ik ben al grooter see oover gevaaren, sie, oovervaaren. See winnen, hoe langer hoe verder t’see geraaken. Voorts soo ontmoet ons een spreekwijs iemand t’ see helpen: dat is, iemand voort helpen: iemand te paard helpen: sie Hoofd in sijn Neederlandse Hist. pag. 12. aan see laaten staan, of, Seewaarts inwenden, aan see wenden, aan see geleegen sijn, halver see, of half weegen. Seedijk, een dijk, waar aan de see spoeld, waar van de seedijk tot Amsterdam haar naam heeft. Seegaaten, de gaaten, of monden, waar uit en in het seewaater loopt, sie, gat.
    Seegal, een seeklad de Bruin in Embl. p. 22.
    Seehard sijn, geen ontroering voelen in see.
    Seehoofden, sie hoofden, en uitsteekende hoeken lands, daar de see teegen aanspeeld, sie, kaap.
    Seekaert, een kaart bequaam voor seevaarende lieden, om koers te setten, sie, paskaart.
    Seekap, een kap, of keuvel, die de stuurluiden bij storm en guur weer, aantrekken, om niet te verkleumen.
    Seelui, luiden, die op see haar kost moeten soeken: gelijk ook in het getal van een. Seeman, een man, die ter see vaart: en hier van het spreekwoord: een goed Seeman werd wel eens nat: het welk oneigendlijk beteekend: dat een meester in sijn kunst wel eens kan missen: en dienvolgens dat ook een eerlijk man wel eens kan bestooven werden: schoon hij geen dronkaard is. Seemanschap, kennis [p. 246] van de see vaart, en het regt, dat daar toe behoord, en hier van: seemanschap gebruiken: reedelijk en rekkelijk sijn. seepaard, ἱππόταμος. dog die daar voor gehouden werden sijn maar seekoejen: gelijk daar van een tot Leiden in de tuin van de Academie te sien is: een schaadelijk goed, soo te waater als te Land: dewijl het Αμφίβιον is: dat is, dat soo wel te waater, als te land leeven kan. Seerooven, kaapen. See roover, kaaper: see rooverij, kaaperij.
    Seesaaken, verschillen, die tussen seevaarende luiden, en haar reeders, en koopluiden voor vallen, waar van de Regters genaamd werden, Commissarisen van see saaken.
    Seeschoenen, sie, seevoeten.
    Seeschuim, een soort van schuim, dat gedroogd sijnde bij de Droogisten te vinden is.
    Seesiek sijn, het welk seer gemeen is voor die geen, die niet see hard sijn: hier van het seggen: hij is wel seesiek: maar hij geeft niet oover: het welk oneigendlijk beteekend: dat iemand niet scheutig is: maar wel dat hem de hond op den tas sit: eeven gelijk sommige seesieke luiden, die wat sij doen, tot geen braaken te brengen sijn.
    Seestad, een Stad aan see geleegen.
    Seetonnen, of nog korter, tonnen: deese werden in see gelegt, om de dieptens aan te wijsen: sijn onder spits, en booven seer breed, en wit geschilderd om te beeter gesien te kunnen werden, sie, Roemer Visser in sijn eerste Schok het 31. Sinnepop.
    Seevis, vis, die in see gevangen werd.
    Seevoeten hebben, gewend sijn, ter see te vaaren: waar van Grotius een aardige beschrijving heeft, als hij seid,
        - - - - - - - - - Stabilenque gradu nutante carinâ figimus.
wat wonder! est enim.
        Gens innata salo, durisque exercita ventis,
        & quibus est lusus pelagi labor.
    Seevoogd, anders genaamd een Admiraal.
    Seevoogdij, seevoogdijschap: het ampt van een seevoogd.
    Seewaater, het waater van de see: waar van het seggen: [p. 247] dat sal hem al het seewaater niet afwassen: dat is, met die huik sal hij al sijn leeven moeten te kerken gaan: mij is (seid een seeman) al meenig een seewaater oover het hoofd gegaan: dat is, oneigendlijk, ik heb al veel gevaarts uitgestaan.
    SEEG, een seegen: waar van, met de seegen vissen: misschien dat daar van ons woord seegen, of heil, of ooverwinning van daan komt, waar van seegenen: saalig en voorspoedig maaken, ens.
    SEIL, dit woord werd, soo eigendlijk, als oneigendlijk, in veele saaken gebruikt, en de spreekwoorden, daar van genoomen, sijn ongemeen veel, en aardig: de eige beteekenis (gelijk wij weeten) is een maaksel van linden toebereid, door welkers behulp de scheepen, soo groot, als klein, sonder riem of haak, door de wind alleen, kunnen voortgedreeven werden: dog als wij seggen, dat de seilen van linden gemaakt werden, soo neemen wij den uitleg wat naauwer, en naa onse gewoonte: en daarom werd ook het linden, daar de seilen van werden gemaakt, seildoek genaamd: want die of vellen (gelijk Caesar de bello gallico lib. 3. schrijft van de Franse) of de Indiaanen van de Basten van de Kokus Boomen (gelijk de Vojaagien getuigen) gebruiken: die doen sulks bij gebrek van beeter: het woord seil werd ook genoomen voor een geheel schip: als ook meede oneigendlijk, voor een waatering, daar men bequaamelijk seilen kan: gelijk hier buiten Leiden de seil en de seilbregge: haar naam daar van hebben, en het Omlands Delfsiel, Bloksiel: hoe wel wij bekennen, dat de Klinkers, EI, veranderd werden in IE, naa de gewoonte van die plaatsen: nu die een seil gebruiken wil, die moet het ter wind vank stellen: en om daar toe te koomen: soo is het noodig, dat’er soodaanige luiden, en soodaanige stoffen sijn, waar van deese soo noodige werktuigen gemaakt werden: die geen nu, die een seil maakt, werd genaamd een seilemaaker, en naa sijn bequaamheid een opper, of een onder seilemaaker: de naald werd genaamd een seilemaakers naald: het gaaren, daar hij meede naaid, seilgaaren: een seilschuit is een schuit, daar men meede seild: de steen, die ons de Noordster aan [p. 248] wijst, werd genaamd seer eigendlijk een seilsteen: bij de Latijnisten Magnes: het gebruik van deese steen, als ook meede haar eigenschappen sijn wonderbaarlijk: waar van gantse boeken geschreeven sijn: dog die hiervan iets begeerd te sien, die sie naa het woord Compas: welkers gebruiks sonder deese steen geen met allen en is: het seil dan gemaakt sijnde heeft naa sijn gedaante, en gebruik, verscheide benaamingen: op groote scheepen komt ons, als het grootste voor, het schoover seil: sijnde het onderste aan de groote mast: hier van daan schoover seils koelte: schoover seils weer: dat is, mooi weer: vaaren met een schoover seil, dat is dan, vaaren bij stilte: want als men heeft een bijlegger met een schoover seil: dan doet men meer, als men kan, om teegen de wind op te koomen: het onderste seil aan de voorste mast werd genaamd de fok: waarom ook deselve mast, de fokkemast genaamd werd, waar van sie in het woord fok: het onderste seil aan de agterste mast werd genaamd de besaan, en de mast de besaansmast: booven deese onderste sijn drie andere, waar van de twee voorste werden genaamd bramseilen, en die van de besaans mast kruisseil, gelijk op sijn plaats sal getoond werden: voorts topseilen, die nog booven de bramseilen koomen, blinden, waaterseilen, ens. waar van de naamen volgens den letter kunnen naagesien werden: de seilen nu vaardig sijnde, soo werden die van de matroosen aan de ree vastgebonden, en dat noemen sij, de seilen aanslaan: de seilen beslaan: is, het seil ingerold sijnde, met haar reebanden te saamen binden: als men nu gereed is om t’ seil te gaan, soo maakt men de seilen weeder los: en dat noemd men de seilen laaten vallen, te weeten van de ree: gelijk men op klein vaartuig noemd*, de seilen ophaalen, de seilen ophijsen: hier van daan, het seil in top haalen, of setten, dat bij swaaren storm gevaarlijk is: en daarom werd het oneigendlijk genoomen voor sijn staat soo hoog setten, als immers doendelijk is: dog beeter en voorsigtiger is het, seil te minderen, seil inbinden, het seil in den band te houden: welk alles oneigendlijk beteekend sijn staat verminderen: sijn teering setten naa sijn neering: het seil inhaalen, [p. 249] of het seil strijken, het seil laaten vallen, op klein vaartuig, is van een beteekenis: het welk of geschied in een swaare storm, of als men gekoomen is ter plaatsen, daar men weesen wil: en daarom werd het seilstrijken oneigendlijk genoomen voor op sterven leggen, gelijk ook op gijpen leggen: op groote scheepen noemd men het seilstrijken, het seil wat laaten sakken tot een teeken van eerbiedigheid: waar van breeder in het woord strijken, van seil koomen de manieren van spreeken: t’ seil gaan: onder seil gaan: onder seil sijn: seil maaken: dat is, sig klaar maaken, om te seilen: soo seid men, de scheepen gaan t’ seil, met de laasste scheepen t’ seil gaan, is oneigendlijk, de laatste gereed sijn: sukkelen, sammelen, ergens op t’ seil gaan, beteekend een seeker oog wit hebben, waar naa men sijn koers steld: en oneigendlijk, op een saak sig vastelijk verlaaten, onder seil sijn, beteekend seilen, de vloot is onder seil: stijf onder seil sijn: werd van een schip gesegt, dat steevig is, en niet ligt behoefd te swigten: dog in een geheel anderen sin werd het genoomen van iemand, die niet ligt komt te beswijken: als wanneer men dit past op een, die schoon hij een roes drinkt, egter niet dronken werd: of van een rijk man, dat hem een weinig schaade niet kan deeren: het waaid hem in sijn seil, dat is, de wind diend hem: oneigendlijk, hij is voorspoedig, het gelukt hem seer wel: speelen alle seilen blank: heeft sijn oorspronk van de seeroovers: want die maaken geen onderscheid tussen vrinden, of vijanden: alleenlijk haar vernoegende met het bekende spreekwoord: hebben is hebben, aanraaken is kunst: oog in het seil houden: dit is het werk van een goed seeman, om geduurig op sijn hoede te sijn: gelijk het oneigendlijk bij Hoofd Hist. pag. 123. genoomen werd, voor op sijn beroep passen, en een waakend oog houden, waar op de Bruin Embl. 41. speeld, als hij seid: oog in ’t seil, dat geeft uuw heil: koomen met een opgetoogen, met een opgeset seil: beteekend, koomen met een opset, en grammen moed, om iemand in den baard te vaaren: dat is geen seil voor dat schip: te weeten, als het seil te groot is, en het schip te klein, of te rank: oneigendlijk [p. 250] werd het ook gebruikt, als men seid, ik heb geen seil voor dat schip, te weeten, als men geen kans en siet, om iets naa behooren uit te voeren, gelijk een klein manneken ontrent een lustige tas van een vrouw: als het seil scheurd, dan heeft het een gat! dit werd al boertende gesegt: beteekenende soo veel, als dan is dan, niet ongelukkig voor den tijd: leggen met de seilen voor de mast, beteekend in onmagt leggen, geen raad weeten, om voort te geraaken: hier leggen wij nu met de seilen voor de mast, hier sijn wij nu onklaar, en van ons stuk af: eeven als men seid, hier leggen wij nu met de billen bloods hoofd: iemand met de seilen voor de mast inwagten, is sijn vijand niet schroomen: maar met voordagt inwagten, om (soo hij lustig en rustig is) met gelijke dapperheid te keer te gaan: onder een slaand seildje is het goed roejen: wat wonder? want de wind, en het seil, sijn den roejer gunstig: eeven gelijk het een winkelier, of ambagtsman geweldig helpt, indien hij eenige leggende renten heeft, of eenig inkoomen van ter sijden, daar hij niet voor te sorgen, of te werken heeft: met volle seilen, dat is, wanneer een schip voor de wind op iemand afkomt, sie hier booven, met een opgeset, of opgetoogen seil: loopen met een nat seil: heeft deesen sin bij het seevolk, dat een schipper in de wind hebbende gewoon is sijn seilen te begieten, om te beeter te kunnen laveeren, en van den eenen boeg het op den anderen boeg te wenden: gelijk ook de dronke luiden gewoon sijn te doen, dievan de eene sijde van de straat gieren, en slingeren naa de andere: waarom men ook van haar seid, dat sij loopen met een nat seil. Van seil komt seilen, dat is, door behulp van een seil, of seilen, voortgedreeven werden: gelijk het schip seild, het werd ook genoomen voor vermaak neemen met seilen, of de seilen gebruiken: soo werd een schipper gesegt laag te seilen, als hij de wind ruim neemt, hoog te seilen, scherp bij de wind te seilen, als hij al te seer teegen de wind inkrimpt: gelijk het daarom ook bij Hoofd Hist. pag. 3. oneigendlijk genoomen werd, voor sig teegen iemand kanten, en schrap setten: iemand in de sij’ seilen, dat is, met de voorsteeven een ander in [p. 251] de sij’ beschaadigen: naademaal de scheepen daar het swakste sijn: dit werd bij Hoofd Hist. pag. 142. genoomen, voor iemand met voordagt soo veel beschaadigen, als het immers in ons magt: van seilen koomen verscheide te saamen gestelde woorden, als aanseilen, sij quaamen aangeseild, dat is, al seilende genaaderd, afseilen, wegseilen, wegvaaren: agter uit seilen, agter uit drijven, oover ’t stuur drijven: oneigendlijk ten agteren teeren, verarmen: die luiden seilen agter uit: inseilen, de haaven inseilen, invaaren: maar geheel wat anders is het, als men bij Hoofd Hist. pag. 126. leest, ik ben met hem ingeseild: want daar beteekend het (gelijk op een andere plaats) met iemand gescheept sijn: dat is, met iemand in eenige onderhandeling sijn, daar men voor vreesd, dat ons, of te magtig, of te loos sal sijn: en derhalven daar men schaade van te verwagten heeft: gelijk ook somtijds gebeurd, dat swakke scheepen met steeviger de haaven ingeseild sijnde, daar door schaade koomen te lijden: opseilen, in de wind opseilen, voort seilen, om de hoek te booven te koomen bij Hoofd. Hist. pag. 145. werd het genoomen, voor in weer wil van de vijanden, tot ons oogmerk soeken te geraaken: hij kan dat niet opseilen, werd ook gesegt van iemand, die al te groote dingen onder neemt, en die al te breed huis houd, en meer verteerd, als hij winnen kan: niet anders als een schip, dat door de stroom meerder agter uit drijft, als het door de wind voort geset werd: verseilen, heeft verscheide beteekenissen: de eerste is, van de eene plaats seilen naa een andere: de tweede is, dwaalen niet weeten, waar men geseild is, of immers daar niet sijn, daar men gaarn was: oneigendlijk gebruikt men dit woord, als men seid: waar is hij verseild? waar is hij vervaaren? dat is, waar is die man gebleeven, of verhuisd? uitseilen: de haaven uitseilen, iemand voor bij seilen: eigendlijk iemand in het seilen te booven gaan: en oneigendlijk iemand oovertreffen: voorts komt van voor bij seilen: of liever van het woord haaven, daar het oovergeslaagen is: wel! is dit een haaven, om voor bij te seilen! als of men seggen wilde (oneigendlijk genoomen) wel! hier woon ik, en ik bid [p. 252] uuw komt binnen, gij weet wie ik ben, en hoe ik mijn gasten onthaal, en soo seggen ook goede vrienden: laaten wij hier aanspreeken, dit is geen haaven, om voor bij te seilen, ens. voortseilen, met seilen voortvaaren: weg seilen: afseilen: wegvaaren, afvaaren, sijn van een beteekenis.
    SEIN koomende (naa ons gevoelen) van het Latijnse woord signum: of van andere woorden, die daar eerst van verbasterd sijn: beteekend een teeken: gelijk blijkt uit het volgende: een sein geeven: een teeken geeven: een seinschoot: dit is een schoot, die gedaan werd, om een teeken te geeven, waar naa ieder sig heeft te gedraagen: gelijk sulke seinschooten veel, en veelderhande sijn: soo ook een seinschip, dat nu met regt de naam draagt van een advijsjagt: welkers gebruik is, tijding, of advijs in brengen, daar het noodig is: weshalven sij voor al snel in het seilen behooren te sijn.
    SEISEN beteekend in het gemeen touwen vast maaken, en in het besonder werd het verstaan van swaare touwen: Seising, touw, dat tot het vast maaken, en beleggen gebruikt werd, ens.
    SELLING, of, sel, de plaats in de grond, daar een schip, anker, ens.: vast geseeten heeft: en dewijl het waater door de engte daar snelder loopt, als op andere plaatsen: soo komt daar van het seggen: daar gaat een stroom, als een sel: sie, ras.
    SENGEN beteekend door de vlam blaaken: soo werd de huid van een schip, als die geharpuisd sal werden, eerst gesengd, sie, gaar maaken: van sengen komt versengen, dat is, t’eenemaal door het sengen bedorven sijn: al de kleeren, en luieren, waaren versengd, ens.
    SENTEN, sie, kenten.
    SERVINGS is geloofelijk, dat komt van servo ik bewaar: want het dikke kleeden sijn van strengen gevlogten, om daar door schotvrij te sijn, ens.
    SETTEN, vastleggen, hij heeft het schip daar geset: aansetten, digt in een wringen, set aan, oneigendlijk seid men, dat kan niet aansetten, dat is, voordeel doen: aan- [p. 253] setten beteekend ook, aanbranden: een mes aansetten, een mes steevig maaken, om te snijden: iemand iets aansetten: iemand rappig maaken: een aansetter, de stok, daar het kruid, en de koogel, in het geschut meede werd aangeset: anders genaamd de stamper: setgang, een gang, of plank, die men in neemen kan, ook een loose gang, die men rondom het schip set, als men het selve bouwd.
    SEULEN, of gelijk andere het spellen, suilen: dit is, een bekend woord, selfs onder de gemeene man: als sij seggen: dat moet soo wat heen seulen: het welk anders gesegd werd: dat moet wat heen sloeren: dat moet soo wat heen sukkelen: maar de oorspronk is ieder niet eeven seer bekend: door seulen dan verstaan de vissers: met een net agter een paard, of kar, gespannen, tussen de banken in gaan vissen: het welk aangesien het seer langsaam (gelijk men wel denken kan) voort gaat: soo heeft dit oorsaak tot dit spreekwoord gegeeven.
    SIGT, of, gesigt, dat is, soo ver het gesigt toereiken kan: de scheepen sijn uit ons gesigt, ens.
    SIJ’, of, sijde, latus lateris (om nu van geen sij, of, sijwurmen te spreeken) dit woord werd ook op het boord van een schip toegepast: daar van koomen mij deese spreekwijsen te binnen: iemand op sij’ leggen: aan iemands sij’ leggen: en bij uitneemtheid: iemand aan boord klampen, iemand in de sijde seilen: waar van op het woord seilen ens. van de gemeene beteekenis sijn verscheide woorden, en manieren van spreeken: voor eerst sijlings, oover sij’: waar van, sijlings sitten, dat is, met de sij’ ergens naa toe sitten: iemand oover sij’ aansien: dat is, oover dwars, oover schouwer, met veragting aansien: op sij’ hebben, hier van, sij heeft de tas op sij: dat is, ruim genoomen, sij is meester van de kas: hij heeft sijn vrouw altijd op sij’, dat is, hij gaat nooit uit sonder sijn vrouw: gelijk een krijgsman niet uitgaat sonder sijn deegen: ter sijde gaan: aan een sijde gaan: ter sijde setten: wegsetten: oneigendlijk, niet agten, sig daar aan niet steuren: set die swaarigheid ter sijden: sij gangen, sij paaden: waar van, sij gangen gaan: oneigendlijk, quaade gangen gaan, ens.
[p. 254]
    SIJL, waar van op het woord seil.
    SIM, door dit woord verstaan wij geen aap: maar een hengelaars gereedschap: dat de Latijnisten Linea noemen: te weeten de snoer, die aan de hengelstok is, en waar aan de dobber, en hoek, vast is: hier van, mijn sim gebrooken: mijn sim is in de war, ens.
    SINKEN, beteekend in het gemeen daalen, sakken, en soo werd het oovergebragt, en gepast op veel saaken: in het besonder beteekend het onder waater neederdaalen, waar van: het schip is gesonken: hij sonk weg als een baksteen: neuten sinken: waar van, sinkneuten, ens. van de son seid Hoofd in Velsen, act. 1. sc. 1.
        Sink! Goude Sonne sink!
dat is, gaa onder: de aarde werd gesegt te sinken, als sij begint te sakken: het waater laaten sinken beteekend, het waater laaten stilstaan, op dat de modder, slik, of sand naa de grond soude sinken: en het waater alsoo helder en klaar werden: het hart sinkt mij in de schoenen, een oneigendlijke, en oovertollige manier van spreeken, waar door te kennen gegeeven werd, dat men gants en gaar geen moed en heeft: ontsinken, werd ook in dien selven sin gesegt, als, de moed ontsinkt mij: Hoofd in Velsen act. 5. sc. 1. schrijft het ook de stem toe.
                        het geluid
    Ontsinkt mij t’ elkenmaal, en wil ter keel naauw uit
van sink komt versinken: ens.
    SJOUW, of soo andere het schrijven Chiouw, beteekend eerst een oprerolde vlag: waar meede te kennen gegeeven werd aan de vlootelingen, dat op dat schip eenig ongemak is: en dewijl sulks gemeenelijk sonder moeite, en arbeid, niet te herstellen is: soo werd een sjouw ook genoomen voor arbeid, (gelijk de Enkhuisers, ens. spreeken) daar is een braaf sjouwdje aan vast! dat was een sjouwdje! dat was een kraam! daar was wat te stellen! dog het woord sjouwen, als ook een sjouwer werd onder het vaarend volk in een enge beteekenis genoomen, voor op Scheepstimmerwerven spaanders te raapen, en de scheepen haavenen: lossen en laaden: en voorts al te doen, wat op het schip voor valt: [p. 255] de sjouwers van de werf sijn naa Tessel geprest: waarom? om te sjouwen, ens.
    SITTEN, in een ruime beteekenis weet ieder, wat het te seggen is: maar gelijk sedere in het Latijn veel beteekenissen heeft: alsoo sal men bevinden (uit het vervolg) dat sitten in het Neederduits geen minder heeft: sitten dan beteekend somtijds woonen: gelijk als men seid: de jonge lui gaan daar sitten op soo een swaare huishuur: hij is wel blijven sitten: hij sit warmpjes en wel: in re lautâ: daar sit niet veel op: hij is kaal: sitten werd ook geseid de parturientibus: gelijk de vrouwtjes seggen: ik wou dat sij’er voor sou sitten: hij sit’er voor: als het eigendlijk van een schip gesegt werd: soo beteekend het: vast sitten: aan de grond sitten: oneigendlijk, die man is in de lij’: sij lieten hem sitten: sij saagen naa hem niet om: sij quaamen hem niet te hulp: sitten beteekend ook niet gevorderd werden, en soo seid men, die jongens blijven sitten, te weeten, in dat school, daar sij sitten: en in haatelijker sin omtrent eer ampten: die heer blijft sitten: sij laaten hem sitten: waar van, het sijn sitters, dat is, verschoovelingen: te scheep beteekend een sitter een balk, leggende op de boodem van een schip, W. p. 54. N. 4. en p. 55. N. 8. van sitten komt aansitten, assidere: en in het besonder sitten aan taafel: dat is, te gast sijn, gelijk ook men al laggende segt, wij sullen aansitten met schoone servetten: besitten: possidere: wie besit dat goed? waar van, besitter, besitting: in besitting sijn: en in een lijdende beteekenis, soo seid men beseeten sijn: van wie werden die goederen beseeten? en dit woord werd ook gepast op iemand, die bij uitneemendheid van een boose geest geplaagd werd, als gij raasd, of gij dol, en beseeten waart: afsitten, te weeten, van een paard, of waagen, sit af! de ruiters saaten af: opsitten beteekend het teegendeel: gelijk, sij gingen opsitten: welk woord in priapeiis meede wel bekend is: maar dit woord werd ook op de honden ens. gepast, als sij op haar agterste pooten gaan sitten: het welk een groote onderdaanigheid beteekend: gelijk het ook daarom (oneigendlijk) tot die menssen werd oovergebragt, die in alles [p. 256] de wil doen van die geene, wiens lijf eigens sij sijn, versitten, al sittende versuimen: sij had dat huuwelijk wel moogen versitten: het welk die kragt heeft, als of men seide: dat huuwelijk gelukt haar niet al te wel.
    SLAAGS SIJN, waar van, de vloot is slaags, sie, slaan.
    SLAAKEN, beteekend in het gemeen losmaaken, loslaaten, soo gebruikt het Hoofd op veele plaatses in sijn Neederlandsche Historien: als, de gevangens wierden geslaakt: en in een oneigendlijken sin: het geschut slaaken: dat is, lossen, afschieten, de seilen slaaken: de seilen losmaaken: nu is ligt af te neemen, wat het slaak in Seeland beteekend: als men seid, van die vermaarde slag: de slag op ’t slaak: te weeten een diepte, en kil, of spui, tussen de plaaten, en kreeken heen vlietende.
    SLAAN is een woord, dat sig tot veel saaken, en dat door gelijkenis uitbreid, de gemeenste beteekenis is, slaagen geeven: waar van, vuistslaagen, of een bitser woord, vuistlook: slokslaagen: maar slaan beteekend ook, slagten: dood slaan: wanneer sulje slaan! de vlooten hebben teegen malkander geslaagen: dat is, slaags geweest: geslaagen sijn, beteekend de neederlaag hebben: niet anders als een beest, dat geslagt is: geld slaan, waar van, geld slaat men met haamers: touwslaan, waar van een touwslaager, of, lijnslaager: de klok slaat: gelijk men seid, ik weet wel, wat de klok geslaagen heeft: dat is, Ik weet wel, wat dat beduid, geluid slaan: geluid geeven, sijn tong slaat ijser, het welk beteekend, men kan aan sijn praat wel hooren, dat hij beschonken is, de maat slaan: waar van, maatslag: van slaan komt het tijdwoord slaagen: dat is, bedijen, gelukken: het koorn is niet wel geslaagd: het slaagd niet wel: het quam niet slaags, het quam niet ter snee’, het gaf geen pas, van dit slaagen komt beslaagen van de selve beteekenis, sie, Hoofd in Velsen act. 4. sc. 3. alwaar Graaf Floris seid teegen Velsen.
        Mij deerd, dat ik ooit deed onnoos’len anne klaagen.
waar op de Velser Ridder antwoord.
        Dat denken ik wel! nu ’t komt dus quaalijk te beslaagen.
van slaan komt ook het naamwoord slaagen, dat nu in het [p. 257] getal van een gesegt werd slag, waar van, slaagen geeven: slaagen krijgen: en in het eental een slag geeven: een slag krijgen: dit woord slag werd ook tot andere dingen oovergebragt: gelijk wij ook in het tijdwoord gesien hebben: en voor eerst beteekend het woord slag een gevegt: waar van, slag leeveren, en met een saamengesteld woord in de land oorloogen een veldslag: de slag van het waater, slaat teegen de slag sij’ van het schip: te scheep beteekend ook een slag, een seeker beseggen van een touw: waar van, heele en halve slaagen maaken: en misschien hier van: slaat’er een slag in: doet het bij de gis: soo ook, dat is’er de slag van! dat is de regte slag: want slag in deese voorvallen een handeling, of habitus, of handigheid, dexteritas beteekend: dat is geen slag: hij heeft’er geen slag van, het woord slag, en slaagen werd ook oneigendlijk genoomen voor schaade, en verlies: dat was een swaare slag voor hem: de Koopman krijgt swaare slaagen, en bij uitneemendheid seid men van een vrouw, wiens daagen naaderen om te baaren: sij kreeg de slag op den hals: dat is, de arbeid oover viel haar. Heugelijker is het, als men seggen mag: iemand een slag voegen: dat is, iemand een goede dienst doen, en soo tot vergelding, hij voegde mij een slag: van slag koomen ook te saamengestelde woorden: als een slagbed, waar door de Scheepstimmerluiden verstaan een bed, of bedding: dat geleit, of geslaagen werd voor de scheepen, die sullen af loopen: ten einde de selve niet door de slag mogten beschaadigd werden: een slagboeg het wenden van de boeg: het geschiede met een slagboeg: dat is, met een gelukje: met een slingerslag: soo ook, dat viel hem in sijn slagboeg: dat was een slagboeg voor hem: een slagboom gebruikt men te land, om de ruiterij het loopen, en stroopen, te beletten: en in Frontiersteeden, om daar door voor een schielijke ooverrompeling bevrijd te sijn: de vrugt van dien leerd de daagelijkse ervaarendheid, sie, boom: een slagelger: sie, elger: een slaglijn: een touw daar de seilen meede vervangen werden: een slagpomp: dat is, soo een pomp, die met een slag, en stok op, en neergaat, verschillende hier in van een Steekpomp: [p. 258] een slag sij, een misbouwde sij’ van een schip. Voorts koomen van slaan eenige te saamengestelde woorden als aanslaan, afslaan, inslaan, omslaan, ontslaan, opslaan, verslaan, uitslaan, voortslaan: welke alle indien ik naa eis van saaken soude naa behooren uit pluisen: ik soude bij naa vraagen: waar ik soude eindigen: hoewel ik (sonder roem gesprooken) de uitleg van dien al lang voor deesen uit de pen geworpen heb: dog die beveel ik als nog (om den goedwilligen Leeser niet al te lang met deese beuselingen op te houden) aan de schuilende blaaderen van mijn groot werk.
    SLAAPEN, leggen slaapen: gaan slaapen, alle bekende woorden: uit den slaap wekken: uit sijn slaap schieten, somno excuti: het woord slaapen werd oneigendlijk genoomen voor geen aanstoot lijden, waar van, de binne dijken (ten opsigt van de seedijken) slaapers genaamd werden: want die geen dienst en doen, als wanneer de seedijken mogten koomen door te breeken: een slaaperd noemen om deselve reeden de Scheepstimmerlieden de binnesteeven van een schip: van slaapen komt ook slaaperig, dat is, geneegen tot den slaap: waar van, die slaaperig is, die vaakerig is, wat doet die bij de bruid? slaaperigheid: geneegendheid om te slaapen, de saamengestelde woorden sijn beslaapen: het welk twee dingen beteekend, te weeten: ergens op slaapen: soo een bed beslaapen: en in priapeiis het selve met bijslaapen: waar van mijn bijslaap: sig ergens op beslaapen, dat is, een nagje tijd neemen om sig te beraaden. Voorts verslaapen beteekend ook, of sijn tijd met slaapen doorbrengen, en al te lang slaapen: of geld betaalen voor het gerief van het slaapen, uitslaapen, soo lang slaapen, tot dat de slaaperigheid ter deegen oover is.
    SLABBERS, buisjes, die uitvaaren om slabben te vangen: van slabben komt, slabbetje soet, vers en goed, sie, haaring: slabben beteekend ook bemorssen vuilmaaken, gelijk een slab de kinderen voorgedaan werd, om die in de plaats van haar kleeren te beslabben, voorgedaan werd. Waar van beslabben: het welk oneigendlijk gebruikt werd in [p. 259] het volgende: gij sult uuw daar aan niet beslabben: dat is, gij sult daar aan niet te pas koomen.
    SLABBING, of woeling beteekend de bewindsels van de kaabels ontrent de kluisen.
    SLANG, een vergiftig dier, gelijk bekend is: waarom de duivel in Gods Woord den ouden Slang genaamd werd: om dat hij al van ouds af het gantse mensselijk geslagt vergiftigd heeft: door gelijkenis werden sommige dingen Slangen genaamd, als een langwerpig stuk geschuts: soo ook een soort van handwaatermoolens, ens.
    SLAPPEN, verslappen, beteekend verswakken, minder werden: de wind die slapt: een slappe koelte, soo ook, de neeringen slappen: de handen slappen, dat is, de moed, en kragt, gaat oover.
    SLEE’, of sleede in het Latijn traha, komt van trahere trekken: soo seggen de Dordenaars een sleenaar, waar voor de Amsterdammers seggen een sleeper: sie, ijs: maar voor al sie W. p. 185. N 41. alwaar de afbeeldsel te sien is van een Scheepstimmermans slee’, ens.
    SLEEP, beteekend een strook van een kleed, dat agter naa sleept: oneigendlijk een stoet van geselschap: ik mag sulk een sleep agter mijn niet hebben: van sleep komt sleepen, dat trekken beteekend, en voornaamendlijk langs de aarde, gelijk het ook aldus uitgedrukt werd, als men seid, langs de vloer sleepen: hij sleepte haar bij het haar langs de vloer: waar is de Sleeper, die dit vat sleepen sal? te scheep werd het gebruikt, voor een schip door behulp van een ander schip voortsleepen: gelijk daarom de waater scheepen, en de schippers van dien, sleepers genaamd werden: sleepen werd ook bij gelijkenis gebruikt voor de voeten niet opligten: maar de selve langs de vloer sleepen, waar van, sleepvoeten, en die soo gaat, een sleeplenden.
    SLEET, komt van slijten, het welk beteekend een schip, dat versleeten is, sie, slijten.
    SLEGTEN, komt van slegt, dat is, glad: het is effen en slegt: soo dat slegten beteekend effen en glad maaken: gelijk de Latijnisten het noemen solo Aequare: te scheep [p. 260] en bij de Scheepstimmerlieden beteekend slegten, alle oneffendheid van planken, en balken, wegneemen: alles effenen en gladmaaken: het is slegt, en regt: niet opsigtig: niet weids: een slegt man, een gering man: slegt beteekend ook eenvouwdig, waar van, slegtigheid, soo seid men, dat was een groote slegtigheid: een slegt hoofd: endelijk werd slegt genoomen voor simpel, gek: dien bloed is slegt: hij sal nog geheel slegt werden: van slegten komt beslegten: het welk oneigendlijk beteekend vereffenen, gelijk: alle geschillen beslegten, ens.
    SLEMP, werd genaamd (om de geuren) een vetje: een vette mond: op een slemp gaan: gaan op een gastmaal: en soo is slempen, gastereeren: en hier van het seggen: sij doen niet als slempen en dempen: als teeren en smeeren: een Slemphout, een soort van een knie, welkers beschrijving, en afbeeldsel te sien is bij W. p. 54. N. 2.
    SLIJPEN, wetten, scharpmaaken: waar van, een slijper: een slijpsteen: oneigendlijk werd slijpen gebruikt voor sneediger, gaauwer, schranderder maaken: en soo seidmen dat iemand gesleepen is: het is een gesleepen gast: loos, en doortrapt: wat nu het woord slijpsteen belangd: daar van seid men niet onaardig: hij is op de Slijpsteen geweest: de gelijkenis genoomen van een mes: en soo beteekend het, hij heeft leergeld gegeeven, ens.
    SLIJTEN, heeft veel beteekenissen: dog die alle voor een goed neederlander ligt op te lossen sijn: voor eerst dan beteekend* het in ’t gemeen, al beesigende vergaan: en doen vergaan: soo seid men, hij slijt veel kleeren af, en de kleeren slijten: hij is seer sleets: dat is, hij verslijt, en rotst veel kleeren: te scheep werd het genoomen voor sloopen: een schip slijten, een half sleetje, een schip, dat half versleeten is: en in priapeiis, een weeuwtje: een sleet, of slijter een schip, dat nergens toe en deugd, als om gesleeten te werden: slijten beteekend ook vertieren, waar van een slijter, die voor een ander verkoopt: endelijk werd slijten oneigendlijk genoomen voor doen vergeeten, alles slijt de tijd: voorts slijting noemen de vrouwtjes een soort van lin- [p. 261] den, dat daagelijks kan gebeesigd werden, en niet bequaam is om meede te pronken, dat is goede slijting, ens. van slijten komt afslijten, verslijten, welkers beteekenissen met het enkelde woord bij naa een en het selve sijn.
    SLINGEREN, komt van slinger, genaamd van de Latijnisten funda: en derhalven beteekend het, heen en weer beweegen, gelijk een schip door de wind geslingerd werd, het schip slingerde geweldig, slingeren beteekend ook swieren, swaajen, gelijk de dronke luiden eigen is: voorts, iemand slingeren beteekend, met iemand omspringen, als de kat met de muis: iemand lustig ooverhaalen: en bij de pagters eertijds wierd slingeren genoemd, met de pagt omspringen naa ons welgevallen: waar van haar slinger maanden, in dewelke sij met de luiden naa haar welgevallen accordeerden: een slingerslag, een boegslag, iets dat gebeurd met het omslingeren van een schip, verslingeren met slingeren doorbrengen: oneigendlijk verlieven, deperire, hij is daar op verslingerd: hij is op dat vrouwmens verslingerd, ens.
    SLIPPEN, glijen: waar van ontslippen: slipvangen: botvangen, komt van slip het uiteinde ergens van: een slip van een mantel, of rok: als waar aan niet veel vat is: de saamengestelde woorden sijn deurslippen: deurglijen, oneigendlijk connivere door de vingeren sien, wegslippen.
    Sliptouwetje, een touwetje, dat ligt door de vingeren slipt, ens.
    SLOEP, of Chaloup een seer sneedig vaartuig om te roejen, en waar in de Groenlandse sloepen uitmunten, en hier van een sloeproejer, een bootsgesel, wiens werk het is in de sloep te roejen.
    SLOEREN, meeten: waar van, het moet soo wat heen sloeren, het welk oneigendlijk beteekend: dat moet soo wat heen gaan, sie, seulen.
    SLOOPEN, is een goed Scheepstimmermans woord, en beteekend bij haar aan stukken breeken: en in het besonder oude scheepen van stuk tot stuk losmaaken: dat ook van sommige slijten genaamd werd: hier uit kan men nu [p. 262] ligtelijk afneemen, wat een sloop, dat van de Suidhollanders een fluwijn genaamd werd, beteekend, te weeten een linde oovertreksel oover een oorkussen, dat daar van, als het vuil is, werd afgehaald, en gesloopt: sloopen heeft ook een oneigendlijke beteekenis, als men seid, de vergaadering wierd gesloopt: en bij Hoofd in Velsen act. 1. sc. 4. sie mast.
        En sloopt vermast van weeld en schat.
dat is, valt in duigen: mole ruit suâ, ens.
    SLOOT, beteekend een waatertje, dat het eene land van het ander scheid: en derhalven schijnt het mij te koomen van sluiten. Hier van koomen eenige spreekwijsen: als, hij viel van de wal in de sloot: dat is, hij raakte oover boord, hij raakte geheel aan leeger wal, iemand helpen van de wal in de sloot: iemand quaaden raad geeven, ook wel iemand oover het paard helpen, en onder schijn van vrindschap bedriegen: een Weimans woord is het, een goede waater hond siet geen modderige sloot aan: dat is, een regt Liefhebber mikt het soo naau niet, of het niet al naa sijn sin gaat: hij slaat de bal soo sij leit: hoe morsiger: hoe gruisiger: hoe beeter: hij mijde den reegen, en hij viel in de sloot: dat is, hij viel van quaad tot erger:
        Incidit in scyllam, cupiens vitare Charybdin.
    SLOT, heeft twee beteekenissen beide wel bekend: de eene is, dat het beteekend, een werktuig, daar men iets mee’ sluit: waar van Heere slooten, een nagtslot een vuurslot, ens. en hoe wel het in het een tal maar een o heeft: het is nogtans seeker, dat het van ouds twee oo gehad heeft, naamendlijk sloote, waar van, slootemaaker, en in het getal van veelen (gelijk bekend is) nu nog slooten genaamd werd: een slot opsteeken: een slot op slaan, ens.: oneigendlijk werd dit woord van Cats onder sijn loopjes gebruikt, gelijk ook het woord sleutel, als hij seid: dat het slot niet wel te bewaaren is, daar elk een de sleutel van draagt: als willende seggen, dat’er sommige (de goede niet te naa gesprooken) niet poort vast sijn: en daarom seid dien selve Heer (als tot een waarschouwing) dat die een schoone kat in sijn huis heeft, geen bontwerker daar bij moet brengen: [p. 263] dog dit loopt te hoog: wij schrijven maar voor de eenvouwdigen: de tweede beteekenis van slot is, dat het beteekend een kasteel, in het Hoogduits stein: om dat sij van steen opgemetseld werden, waar van soo veelvuldige naamen: als van ’s Graavenstein, Kroonestein: Gruntestein, ijselstein: en het bekende slot: soo door de braave daad van eenen Harmen de Ruiter: sie, Hoofd Hist. p. 207. als door de behendigheid van het Hollands wonder Hugo Grotius, te weeten, Loevestein, en andere: oneigendlijk werd het woord slot gebruikt voor het einde: dat was het end, en slot van de saak: mij komt nog bij slot van reekening soo veel: ten had geen slot: ten sloot niet: de reedenen hadden geen klem: een raadslot, een besluit, dat de Raad genoomen heeft, decretum bij de Latijnisten genaamd, sie, sluiten.
    Slotgat, een gat in de mast, daar het slothout door gesteeken werd: en dit is het hout, daar de steng sijn steunsel van heeft.
    SLUIKEN, iets behendig sonder tol, of pagt, in, of uit slaan: waar van, de waaren sijn in en uit geslooken: de waaren wierden ter sluik in en uit gebragt: die geen, die dat doet, werd een sluiker: en de daad sluikerij genaamd.
    SLUIPEN beteekend behendig weg gaan: waar van, hij sloop weg, als een hoender dief: een sluiphaaven, daar men ten alle tijden uit kan: een sluiphoer, die haar neering bedektelijk doet.
    SLUIS, sie, schutsluis.
    SLUITEN, met een slot verseekeren: de kelder is geslooten: oneigendlijk beteekend sluiten, passen: oover een koomen: het sluit, gelijk een tang op een varken: de vreede is geslooten: een huuwelijk sluiten: sij sitten op het huuwelijksluiten: het hek sluiten, alleen erfgenaam sijn: ex asse haeres: in scheeps saaken beteekend sluiten, de laatste plank, of rib, of balk, ergens in voegen: waar van, sluitplank: sluitstukje, ens.: van sluiten komt, afsluiten, maaken, dat niet alle man daarbij kan: ik kan die solder, of kelder, af sluiten: besluiten, iets ergens in vervangen: en oneigendlijk, vaststellen: ik heb beslooten dat of dat te doen: waar van, een [p. 264] besluit neemen: insluiten: hij sloot mij in huis: ik heb uuw brief in mijn brief ingeslooten: oneigendlijk behelsen: insluitende al mijn wens: ontsluiten, oopenen: oneigendlijk oopenbaaren: opsluiten beteekend twee teegenstrijdige dingen: eerst oopensluiten: en dan weg sluiten: sluit de deur op! oopen de deur! sluit die man op: sluit de waaren op: de dogter werd t’huis opgeslooten, ens.: uitsluiten, buiten sluiten: hij wierd uitgeslooten: oneigendlijk voor bii gegaan: en in het besonder uit een uiterste wil: hij is uit de erfenis uitgeslooten: van uitsluiten komt uitsluiting: het geschiede met uitsluiting van de Weeskaamer, ens.
    SMAKKEN beteekend in het gemeen smijten, werpen: waar van, een smak, ik viel sulk een smak: het welk ook eigendlijk beteekend, schaade, hij heeft sulk een smak gekreegen in sijn lenden: soo ook beteekend een smak, een vaartuig, als een boejer: waar van een smakschipper, die een smak voerd: een smakseil, een seil, dat van het eene boord naa het ander kan gesmakt werden: smakken voorts beteekend dobbelen, of de dobbelsteenen werpen: wie moet’er nog smakken? smak weg! ik heb’er nog een smak naa.
    SMAL werd gesteld teegen breed: een smalle weg, een breede weg: smal deelen, de deelen smal, en gering maaken: daar veel kinderen sijn, daar smaldeeld het soo: of op sijn boers: veel varkens maaken de spoeling dun: een smalschip werd gesteld teegen een wijd schip bij de binnelandsvaarders: dog de eene kan door alle sluisen, als van Spaarendam, der Gouw, en de andere niet: en hier van een smalschipper, die een smalschip voerd: smaldoek, doek, of linden, dat smalder is, als ander doek: en hier van het spreekwoord (dog oneigendlijk genoomen) als men wil seggen, dat iets uit geen bekrompe beurs gedaan is: ten is geen smaldoek, wat je meend!
    SMEEREN komt van smeer, en beteekend de vettigheid, die in een beest is: hoe veel sal die Os wel smeeren? dat is, hoe veel pond smeers sou’ wel in dat beest sijn? en hier van het loopje: wie soude gedagt hebben, dat in een klein beesje soo veel smeer stak? het welk, of spots gewijs, of met verwon- [p. 265] dering, geseid werd: en beteekend, wie sou gedagt hebben: dat in soo een klein manneken soo veel harts, of verstands stak? maar het is de lui somtijds niet aan tesien: smeeren nu (op sijn scheeps genoomen) beteekend iets met smeer bestrijken: en hoe wel veel deelen van een schip, jaa selfs de mast met smeer teegen het inwaateren besmeerd werden: als men seid, sij doen niet als teeren en smeeren: waar van hier naa op het woord teer: egter werd het smeeren besonderlijk verstaan van het hol van een schip (soo ver het onder waater komt) met smeer bestrijken: het welk voor alle vaartuigen, en voor al groote scheepen gants noodig is: hier van, de smeerpot, de smeerquast: van smeer komt ook smeerig, vettig, of met smeer bestreeken: hij siet’er altijd soo smeerig uit: dit woord beteekeud ook somtijds voordeelig: waar van, alle officien sijn smeerig: het is een smeerig ampt: daar is nog een saamengesteld woord, dat genaamd werd, smeerschoenen: dat is, een plasdank soeken te behaalen: flikfloojen: want het woord smeerschoenen beteekend eigendlijk, de schoenen van iemand wat smeeren, en op die wijs schoon maaken, gelijk op sommige plaatsen de gewoonte is, ens.: van smeeren sijn ook afsmeeren, met smeeren eindigen: oneigendlijk iemand afrossen: lustig klop geeven: ik heb hem lustig afgesmeerd: soo ook oneigendlijk af winnen: endelijk besmeeren, met smeer bestrijken, ens.
    SMIJT komt van smijten, het welk werpen beteekend: de smijt nu is een touw, door welkers behulp de seilen kunnen werden toe gehaald. Dat nu smijten werpen te seggen is, dat blijkt uit veel voorbeelden: smijt het roer om! smijt hem dat voor de scheenen: het welk oneigendlijk beteekend: vrijf hem dat eens door de neus: houd hem dat eens voor oogen: van smijten komt aansmijten, afsmijten, in smijten, op smijten: welke laatste bij ruime menssen deese beteekenissen heeft: eerst een slot op smijten: een slot met geweld op slaan: smijt’er op: slaat’er op: en endelijk de aldereigenste beteekenis: smijt het hout op ’t vuur! dat is, werpt het daar booven op: versmijten, verwerpen: uitsmijten, uitslaan, uitwerpen.
[p. 266]
    SNAAUW, een soort van een Seeuws, of Vlaams vaartuig: daar is ook een tijdwoord, dat snaauwen is, en beteekend graauwen: hij snaauwde, en graauwde mij toe, of hij mij voor de honden gevonden had: dat is, hij bejeegende mij bits, en schamperlijk.
    SNEB, of neb, welk bijvoegen van een letter ligtelijk gebeurd, als narm voor arm: naars voor aars: en in het Latijns gnatus voor natus, en σμικρὸς voor μικρὸς bij de Grieken: een snebschuit dan is een schuit met een sneb, gelijk onse boere, en warmoesiers schuitjes: als ook de trekschuiten in het gemeen, ens. sie, neb.
    SNEE komt van snijden: waar van, een snee geeven: een snee Broods: dat quam regt ter snee’, dat is, dat quam ter regter tijd. Te scheep beteekend de snee, dat men anders noemd het bit, waar van op sijn plaats gesprooken is: van snee komt sneedig, en beteekend snel: het schip is sneedig in ’t seilen: oneigendlijk gaauw, schrander, het is een sneedig verstand: hij is niet sneedig, of sneedig genoeg: sneedigheid, gaauwheid, vlugheid, schranderheid.
    SNEES is een vissers woord, waar door sij uitdrukken het getal van twintig: en soo is een worp het vierdedeel van een snees: hoe veel het snees Schelvis, of Schol? ens.
    SNEES, een gebrooken woord voor Chinees, en beteekend onder het bootsvolk een schaggeraar: om dat de Chineesen groote schaggeraars sijn, dat van het Hebreeuws woord שבר of םחר negotiari. Sneesen, schaggeren: gelijk de Smaussen, of Hoogduitse Jooden, dat selve eigen is.
    SNEEUW, of korter snee’, nix: waar van, soo wit als sneeuw, als eerstgevallen sneeuw; sneewit: spierwit, sneeblind, steekeblind: hij siet, of hij in de sneeuw gescheeten had: hij keek op sijn neus: hij stond, als een bepiste paap: van sneeuw komt sneeuwen: het sneeuwd, ens.
    SNIJDEN, scindere, te weeten, met een mes van een scheiden: gelijk klooven met een bijl, of wiggen, geschied: van dit woord komt bij uitneemendheid een snijder, of snijer, dat is, een kleermaaker: gelijk van naajen, een naajer: [p. 267] snijden beteekend ook van de steen snijden: waar van, hij is gesneeden: hij sal gesneeden werden; iemand van de kei snijden; iemand foppen: het beteekend ook lubben; het is een gesneede big: een gesneede kaater, ens. van snijden komt een snijijser, een ijser, daar men mee’ snijd: snijwaater een loose boeg, de welke, om dat sij smalder is, als de regte boeg selfs, beeter bequaam is, om het waater sneediger te snijden: voorts koomen van snijden veel te saamengesteldewoorden: als, af snijden, door snijden weg neemen: af snijden beteekend ook iemand niet toe laaten te koomen, daar andere luiden koomen moogen, als bij gelijkenis, van de gemeenschap der geloovigen: de vrindschap af snijden; de vrindschap niet meer onderhouden: afsnijding, waar van, afsnijdingen maaken; gelijk in den oorlog geschied: besnijden den voorhuid; waar van besnijding; gelijk bij de Jooden de gewoonte eertijds was; waar op sommige meenen (dog te onregt) dat de liersanger Horatius speeld, als hij seid.
                                Credat Judaeus apella,
        Non ego.
insnijden, een insnijding maaken; opsnijden, oopen snijden, ook swetsen, pogghen, snorken; hij snijd geweldig op; een opsnijer, een poghans: versnijden, dit woord heeft verscheide beteekenissen: voor eerst, versnijden beteekend met snijden bederven; ook wel alles aan stukken snijden: dat kleed is versneeden: is dat laaken al ree versneeden? voorts beteekend versnijden, met snijden goedmaaken: is die pen al versneeden? en endelijk van nieuws op snijden, hersnijden (om soo te spreeken) uitsnijden, door snijden ergens uit weg snijden: was de hoovaardij soo wel in een varken, als in een mens; men konse daar gemakkelijk uitsnijden! voorsnijden, snijden voor een ander; waar van een voorsnijer, die de kost op groote maaltijden sierlijk opsnijd, ens.
    SNIK beteekend een soort van een kerf bijl; dog sonder houte steel, waar meede de timmerluiden de balken, of de sijden van dien (naa dat sij ten ruuwsten af gekapt sijn) effenen: en schijnt sijn naam gekreegen te hebben van het geluid, dat gehoord werd, als de bijl af schampt; een snik [p. 268] beteekend ook een geluid van een mens, en voornaamendlijk, die seer krank is: daar geeft hij den laatsten snik; het is snik heet, dat is, het is seer heet; want die de hitte voeld, straks begint te snikken.
    SNOEK is een vis, die als een wolf is onder de vissen; en hier van, een snoek vangen; het welk oneigendlijk beteekend, in het waater vallen; en derhalven werd het spotsgewijs geseid; soo ook, hij is’er bedreeven, als een snoek op solder; dat is, hij heeft’er soo veel verstand van, als onse kat.
    SNOEPING, komt van snoepen, dat is, ter sluik eeten, hij snoept altijd uit de sak: waar van, snoeps sijn: een snoeper, een snoepster: dit woord werd van Hoofd in Velsen 1. act. sc. 5. oneigendlijk gebruikt, als hij dit selve de duinen toe schrijft:
        En krimt door ’t stuiven van de duinen:
        Duinen, die bij verwaaid onweer
        Met vrugt met al de boomen snoepen, ens.
een snoeping beteekend te scheep een spleet, of naad, als of sij het hout (dat tussen beiden behoord te sijn) weg gesnoept had, ens.
    SNUIT, of sneb, of neb: hoewel het eigendlijk viervoetige dieren toegeschreeven werd: waar van een varkenssnuit: wat doet hij’er met sijn snuit in? het welk een bitse manier van spreeken is, en beteekend: wat behoefd hij sig met die saak te bemoejen: laat hij sijn bek houden: bij gelijkenis schijnt snuit, ook te beteekenen een neus: waar van snuiten: de neus snuiten: snuit uuw neus! snuit uuw neus uit! en soo is te gelooven, dat snot meede komt van snuit, of snuiten: om dat het uit de snuit, of neus gesnooten werd: en daar leit niet aan geleegen, dat snot met een o, en gesnooten met oo geschreeven werd: want dat sien wij in veel selfstandige woorden (let wel) dat die met een o, en de tijdwoorden met oo geschreeven werden: als bij voorbeeld: gebod van gebooden: slot van geslooten: slop of slopje van gesloopen, sog gesoogen, en diergelijke meer: snuiten beteekend ook iemand te veel gelds voor eenige waar af neemen: waar van, sij hebben ons gesnooten: sij hebben ons [p. 269] bij de neus gehad: emungere aliquem pecuniâ: snuit beteekend ook bij de heekelteeven, het slegtste van het vlas: waar van het seggen: dat gaarn is maar van snuit gesponnen, ens.
    Soen bieden, als men op het woord soen siet, soo kan men ligtelijk gissen, wat soen bieden beteekend: want soen beteekend in oud Neerduits vreede, vergiffenis: soo is dan soen bieden niet anders als vreede aanbieden: en hier van het seemans woord: het weer en bied geen soen, dat is, het weer begint nog niet te bedaaren: sie, weer, of weeder: en hier van komt nu een soen, dat van een kus moet onderscheiden werden: gelijk de Schrijver van de Batavise Arkadia wel aanmerkt: want een soen werd gegeeven, als men oneenig geweest is, en malkander weederom tot een vrind aanneemt, en ontfangt: waar van soenen, en het regte woord versoenen: die vrienden sijn weeder met malkander versoend: maar het is geheel wat anders, als men seid, hij heeft soo, of soo veel geld versoend: dat voor de Liefhebbers geen uitlegging van nooden heeft.
    SOG, komt van suigen, en soo werd de vogtigheid, die een moeder tot voedsel van haar suigeling in haar borsten heeft, sog genaamd: sij heeft veel sog: ik heb geen sog in mijn borsten: dat sal sog sijn in uuw borsten, dat is, dat sal uuw wel bekoomen: suigen is ook een tuinmans woord, waar door men eenige vrugtboom, kan laaten suigen, en suigende laaten vereenigen met een andere boom, gelijk deese kunst heedendaags hier te land seer gemeen is: suigen beteekend ook oneigendlijk, afsien, af leeren van iemand, dat heb ik hem afgesoogen, ens. wat nu verders soogen belangd, dat beteekend iemand met de borst voeden: waar van gesegt werd, het is een soogende vrouw, ens. te scheep nu beteekend het sog, dat waater, dat van het voortvaarende schip naagesleept, en als van hem gesoogen werd: en hier van in iemands sog vaaren: het welk oneigendlijk beteekend iemand hinderlijk sijn: want hoe veel meer swaarte een schip naa sig sleepen moet, hoe het te minder vaart kan maaken: van dit sog komt sogpeilen, dat is, met het oog peilen, of af [p. 270] meeten, hoe kort, of hoe lang, het sog een schip naa sleept, sie, selling.
    Soggat, werd van de seelui dat gat, of dat hok, genaamd, het welk bequaam is, om de koegels en bouten te bewaaren, en is geplaatst onder de konstaapels kaamer.
    Sog stuk, een kort stuk hout gaffels gewijs uitgehold, sie, W. p. 54. N. 4. idem pag. 55. N. 8.
    SOMMER, is een naam van swaare ijke balken, gelijk bij de groote Houtkoopers en Scheepstimmerluiden bekend is: daar is ook een bijvoegelijk woord het welk in sommige spreekwijsen ontmoet, als men seid, die man* is soo sommer, die man is soo stil, en droog, en soo houtig: hoe wel het van andere genaamd werd somber: als of het een Frans woord was van sombre.
    SON, dat heerlijk schepsel, dat gesteld is van God Gen. 1. cap. 1. tot een ligt des daags: waar van, de Son schijnt: de son steekt: de Son gaat op: de Son gaat onder: de Son daald: te scheep noemen sij, de Son peilen: de Son schieten, afmeeten hoe hoog de Son booven de kim is: en hier van, het is Suiderson: dat is, het is middag: Noorderson: het is midder nagt: en hier van, verhuisen met de Noorderson, dat is, verhuisen sonder huur te betaalen: betaalen den huiswaard met bedstroo: abire insalutatô hospite: hij is soo helder als een Son, dat is, hij is soo klaar als murg: daar schort niet het minste aan: een Sondek een dek, of beschutsel voor de Son: gelijk het woord selver meede brengt: dit verdek staat voor de hut: en dit is de plaats geweest, daar die wijdberoemde Michiel Adriaansen de Ruiter ’s Lands Seevoogd geschooten wierd: wiens dood met een loflijk vaars in het Latijn vereerd is door den Heer Petrus Francius puikdigter onser eeuw: en daar naa door hem rijmeloos vertaald, ens.
    S, soode, komt van sieden: het waater is aan de soo’: een soo’, of soodje vis: een getal vis, die het kooken is waardig: hoe veel dat soodje? hoeveel die soo? dat is een braave soo’! sieden nu beteekend kooken, waar van, sij schaffen ons gesooden en gebraaden: voorts soo’ beteekend ook een siedendheid in de maag, als men seid, ik heb de soo’ in de keel: [p. 271] endelijk beteekend een soo’ een stuk aarde met gras begroeid: en hier van, een leewerik op een soodje: het welk oneigendlijk beteekend, wisje wasje! ik weet niet wat je uit uuw hoofd stooten meugt: dat en kan geen sooden aan den dijk setten: dat mag niet helpen: dat helpt soo veel, als een boon in een brouwkeetel.
    SOOD, of gelijk andere het spellen soot, hier door verstaan de seelui een buis of kooker, die buiten om de pomp komt, op dat de selve niet en soude kunnen beschaadigd werden.
    SORLEN, noemd W. p. 508. sijn best doen om te ontvlugten.
    SORGLIJN, dit woord bestaat uit sorgen, en lijn: sorgen nu is bekommerd sijn: gelijk sorg bekommering: weshalven men segt als’er gants geen swaarigheid is: dat is sonder sorg! een hartje sonder sorg: een mens, die onbekommerd leeft: voorts sorg draagen: besorgen, laat dat op mij staan, ik sal het wel besorgen: en daar van, besorgd sijn, bekommerd sijn: een sorglijn dan is een touw, en bij uitneemendheid aan het roer, dat een schipper daar aan doet, uit vrees, en sorg, dat’er iets aan het roer mogt breeken: en daar door bet selve koomen te verliesen: dit werd met een andere naam genoemd een roerstrop, sie, roer.
    Sortouw, dit woord komt van sorren, en touw: sorren nu beteekend iets vast toerukken: en bij gevolg iets met touwen, spijkers, klampen vast aan een hegten: een sortouw dan is een touw, dat tot sorren bequaam is.
    SOUT, is die noodige waar, sonder welk naauwelijk iets tot voedsel van een mens kan bedagt werden: immers alles is sonder Sout smaakeloos; en daarom werd vis, vlees, booter, ens. met Sout vermengd, soo tot de smaak, als om de selve lang te kunnen voor het verderven bewaaren; soo eet men gesoutevis, gesoutevlees; en dit is de reeden, waarom wij, en andere volkeren, soo groote moeite, en onkosten doen, om Sout uit Vrankrijk, Spanjen, te bekoomen; waar van, Franssout, Spaanssout; hoewel het laatste ook al boertende voor suiker genoomen werd; om dat de suiker [p. 272] eerst uit Spanjen in deese gewesten ingebragt is; Sout werd ook onderscheiden in ruuwsout, en witsout; want het sij het gehaald werd uit de Soutbergen, of uit de Soutpannen die aan see sijn; egter het Sout, dat wij gebruiken in onse huishouding, dat werd eerst gesuiverd, en opgekookt, en die plaats, daar dat geschied, noemen wij een Soutkeet, of ook wel een keet, het welk op sijn plaats te sien is; een Soutpan in een Soutkeet, is de pan, daar het Sout opgedroogd werd; een Soutsak beteekend, een sak, daar Sout in gedaan werd; dit werd ook een log mens toegepast, als men seid; hij is maar een regte Soutsak; sij sit als een Soutsak; van souten komt het saamen gestelde woord ongesoute, dat is, niet gesouten, daar geen Sout bij gedaan is; en oneigendlijk werd het genoomen, in het volgende: iemand iets ongesouten seggen; dat is, iets soo seggen, als het een mens op het hart leit, sonder verschooning, rond uit; het welk ook ongewassen genaamd werd; ik sei het hem soo ongewassen! bij gelijkenis werd een schip, dat met Sout gelaaden is, een Soutsak genoemd (gelijk bekend is) ens. van Sout komt souten; als, vlees souten; het vlees is wel gesouten; hoe sout gij uuw vis? op drie bier, of een vaan? dat is, hartig; dat’er een dronk op smaaken kan; iemand iets souten; beteekend iemand iets duur aansmeeren; ik meen, dat ik het hem wel gesouten heb!
    SPAAK, of handspaak; dit is gemeenelijk een end houts, daar meede een braadspit omgewonden werd; hoewel het tot stuuwen, en andere dingen, meede gebruikt kan werden.
    SPAAN, is een oud Duits woord, en het welk in spaander heedendaags veranderd is, waar van spaanders; een spaan nu is eigendlijk (gelijk wij weeten) een dun stukje houts, dat nergens toe bequaam is, als om te branden; hoe wel de tijd de menssen geleerd heeft, dat sij van de spaanen iets hebben weeten te maaken, en daar van een schuimspaan, daar de vuiligheid van de keetels werd afgespaand, vis, en vlees, ens. werd opgeschept; een booter spaan, daar booter mee’ gespaand werd; van spaan komt spaanen; spaan booter! het welk met een boerser manier van spreeken gesegt werd, [p. 273] spit Booter. Spaanders nu in het getal van veele verschaft eenige spreekwoorden, als, spaanders raapen, beteekend oneigendlijk, steenen raapen: daar men hakt, daar vallen spaanders: dat is, daar men kaats, daar moet men bal verwagten: of om klaarder te gaan, dat loopt’er op, dat hebjer van te verwagten: het boontje komt om sijn loontje, ens. een spaandermand: haal een mand vol spaanders: een spaanderhaak, een haak daar men op de scheepstimmerwerven* de spaanders meede bij een schoffeld, sie de af beeldsel bij W. pag. 185. N. 2.
    SPAANSVAARDERS, een schip, of schipper, die op Spanjen vaart.
    Spaanse stag, sie, stag.
    Spaanstoppenant, sie, toppenant.
    SPAND, waar van spand regten, of, het spand opregten: het welk in mijn ooren luid, als of men sei’ de spanning, daar de steeven mee’ vast moet geset werden, spannen: en daar dit meede geschied een spandstut, dat is, een oplang: hoewel daar toe meer dingen vereist werden.
    HET SPEEL, sie, boog.
    SPEELEN is een aangenaam woord voor de kinderen: want die doen niet liever, als speelen: en soo speelsiek, seer geneegen tot speelen: dewaar van spel, of op sijn Amsterdams spul: willen wij een spul speulen? hij speuld sijn spul wel! sie, rol: dog dan werd het verstaan van een tooneelspel, of klugt. wanneer sullen de tooneelspeelders (dat is, Comedianten) speelen? soo ook werd het op koordedansers, en andere aaperijen gepast: soo dat het woord spel met de kindsheid begint, en de menssen tot de dood toe bij blijft: speelen beteekend ook op alderhande sangmaats werktuigen afgerigt, en daar meede beesig sijn: soo seid men, die man speeld wel op de fluit, viool, orgel, ens.: en werd daarom (soo hij de kost daar mee’ verdiend) een speelman genaamd: en de werktuigen, speeltuigen: voorts beteekend speelen, dobbelen: om hoe veel speelje? uuw spel en deugd niet! dit beteekend oneigendlijk, die waagen gaat niet regt: het spel verlooren geeven: oneigendlijk, de moet gants en gaar ver- [p. 274] looren geeven: speelen werd ook de honden, konijnen, haasen, en andere dieren, toegeschreeven: gelijk de hondemelkers, ens. wel bekend is: als sij met het voortteelen beesig sijn. Endelijk beteekend speelen, vermaak scheppen: waar van, uit speelevaaren; speele vaaren is een bilslag waard; dat is, als menuit speelevaart, soo moet men het soo effen niet neemen, of men wat ongemak lijd: van dit speelen komt een speeljagt, een speeljagje, in teegenstelling van een oorlogs jagt: een speelschuit, een speelwaagen, of speelwaagentje, ens.
    SPEEN beteekend op sijn boers de pram, of mam van een beest, en soo werd het tot het vrouwvolk oover gebragt: sie Hoofd in sijn sangen van Roosemond: ag! ag! ag! de speen is of! speen dan, of teepel: en hier van speenen: ablactare: het kind is gespeend: oneigendlijk beteekend het, sig onthouden ergens van: ik moet mij wat speenen: dit werd ook geseid van de vis, die in een korf, of beun geleit werd: om niet grondig te smaaken: het is gespeende vis.
    SPEEREEP, of misschien spiereep: een reepje, of touwetje, daar de dobber van de haaringnetten aan vast sijn, sie, spie.
    SPEIL beteekend twee dingen, eerst een stut, of dwarsboom, dat geset werd om te stutten: ten tweede eenige ringetjes van ijser, daar men de bouts (als sij te lang sijn) meede sluit.
    SPEK beteekend de vettigheid van varkensvlees: waar van, het is soo vet, als spek: dit woord werd ook bij verwijting de Spanjaards en Portegeesen toegedouwd, als men seid, spekjan! dat is, Jan eet spek: een walvis werd ook spek toegeschreven: en soo werd die geen, die een walvis aan stukken snijd, een speksnijder genaamd: een spekeeter werd oneigendlijk genaamd een bloedeloos dier, dat om de kaars vliegt, hebbende de gedaante (dog is schraalder, en min schaadelijk) van een puiste, of schalbijter: van spek komt spekken: en beteekend oneigendlijk wel versien sijn: mijn beurs is wel gespekt: mijn beurs is teegenwoordig niet wel gespekt.
[p. 275]
    SPIE is een bekend ijser werktuig, het welk in de enden van de ijsere bouten gesteeken werd: en hier van werden de gaaten van de bouts spiegaaten genaamd: dog dit woord werd ook te scheep gebruikt voor de gaaten, die in het boord van het schip booven de waaringen werden gemaakt, op dat daar door het waater, daar de scheepen meede gespoeld werden, soude van selfs weg loopen: dog in een scheeps gevegt gebeurd het wel, dat het bloed van de gequetsten, en dooden, als waater, de spiegaaten uit loopt: een spiegat werd door gelijkenis gesegt van de oopening, die aan weedersijden van een schoen is: waar van, schoenen met kleine, of groote spiegaaten: spie beteekend ook een spion: waar van spieden: en verspieden, een verspieder: want sulke luiden, latent post carecta, en sien door de gaaten: van de Latijnisten werden sij, speculatores genaamd van speculari: waar van Ulysses lib. 13. Metam. seid.
                        Nec quid speculabar habebam.
verspieden beteekend ook bij gevolg verklikken: wij sijn verspied! wij sijn verspied!
    SPIEGEL, indien ik sei’, dat dit woord quam van speculum, het sou’ misschien veele vreemd dunken: en derhalven laaten wij het voor een goed Neerduits woord aanneemen: dewijl het al lang sijn poorter regt gekogt heeft, of om beeter te spreeken, hem het burgerregt al lang in deese landen opgedraagen is: de bekendste beteekenis is, dat het beteekend een werktuig, daar men sig in spiegelen kan: het werd ook gesegt (om reedenen hier niet te noemen) van een waaterpot: endelijk werd het te scheep gebruikt, voor dat agterste gedeelte van een schip, waar in het waapen, of het merk staat, waar aan men het schip kennen kan: en daarom sijn kaapers en seeroovers wel gewend haar spiegels te behangen, als sij niet willen weeten, wie sij sijn, gelijk sij sulks ook doen door het veranderen van haar vlaggen, ens. van spiegel beteekend ook een voorbeeld, dat tot leering kan strekken: neem daar een spiegel aan: dat geschied tot spiegel van andere: het tijdwoord van spiegel is spiegelen: sig spiegelen in een spiegel: sig aan andere spiegelen: waar van on- [p. 276] eigendlijk, hij spiegeld hem sagt, die hem aan een ander spiegeld: dat is, hij leerd buiten sijn schaa’ en schande: en met regt dan mag men seggen.
        Felix quem faciunt aliena pericula cautum.
Voorts is’er nog het woord bespiegelen, daar het nieuw gemaakte woord bespiegeling afkomstig van is: en beteekend, sijn sinnen ergens meede beesig houden: of met een Onduits basterdwoord, speculeeren, speculatie: afkomstig van het woord speculari, koomende van specula, een wagttooren, soo siet men bij Virgilius Lib. 4.
        Regina è speculis ut primum albescere lucem
        Vidit.
en bij den selven, te scheep het kompagne: Lib. 6. Aeneid.
                    Speculâ palinurus ab altâ.
    Spiegelworp, ens.
    SPIER, is een gedeelte aan een lighaam, dat vleesagtig is, en sonder been: waar van men seid: het is soo wit, als een spier, het is spierwit: het gedeelte genoomen voor het geheel: soo seid men, mijn spieren jooken: dat is, ik ben geneegen tot vegten: gelijk men anders seid, mijn handen jooken, te scheep beteekend het spier, de gijk, het welk op sijn plaats te sien is.
    Spiering, of spierling, een visje soo dun, en wit, als een spier: dog heeft een seer viese lugt oover sig: voornaamendlijk, als het dood is: waarom de selve stinkvis genaamd werd: van spiering komt het seggen: een spiering uitwerpen, om een kabbeljauw te vangen: dat is, oneigendlijk genoomen: iemand iets kleins vereeren, op hoop van iets beeters weer te krijgen. De spiering doet de kabbeljauw afslaan: dat is, de slegtste waar is de oorsaak, dat de beste somtijds goed koop moet verkogt werden.
    SPIJKER, in sijn eige en gemeene beteekenis, soo beteekend het een ijsere naagel: waar van, de spijker op het hoofd slaan: dat is oneigendlijk, een saak oordeelen, sooals sij waarlijk is, de Latijnisten noemen het: rem acu tangere: voorts, weet ik een spijker, hij weet een gat! en betee- [p. 277] kend oneigendlijk: hij weet altijd eenige uitvlugten te vinden: hij is voor geen een gat te vangen: hij is soo hard als een spijker: hij is seer sterk van lighaam, en weet van geen siekten, of ongemak: een spijker werd ook genaamd een pakhuis, en misschien dat sij eertijds van hout te saamen gespijkerd wierden: gelijk ook als nog op veel plaatsen van de Oostsee geschied, daarenbooven noemen wij bij gelijkenis de snot, die de kinderen uit de neus hangt, een spijker: doe die spijker uit uuw neus: van spijker komt spijkeren, en beteekend met spijkers vasthegten: spijker dat eens vast! de hoed staat hem soo vast op sijn kop, of sij daar op gespijkerd was: dat is, het is een onbeleefden buffel: hij neemt voor niemand* de hoed af: van spijkeren komt verspijkeren: het welk twee dingen beteekend: eerst al spijkerende verbeesigen: timmerman hoeveel spijkers heb je al verspijkerd? ten tweede verspijkeren beteekend dat geen, dat quaalijk gespijkerd is, weederom ter deegen spijkeren: timmerman die planken moeten werden verspijkerd! ens. een spijkerboor, een spijkerhaamertje, een spijkerijser, sie de afbeeldsels bij W. pag. 115. N. 1.
    SPIL, is een werktuig, door welkers behulp het kaabeltouw, of kaabelaaring, ens. kunnen ingewonden werden: sie de afbeeldsel bij W. p. 56. N. 16. bij de weevers beteekend ook een spil, waar door men al gaande en staande kan wol spinnen, fusus van de Latijnisten genaamd: en hier van, daar leggen wij nu met de spillen in de as: daar leggen wij nu met de billen bloods hoofd: daar is nu het werk gans en gaar verbrod: van spil komt spillebeen: een die strooje beentjes heeft: hij lag daar te spillebeenen, dat is, te spartelen: en gaf den geest: spillen beteekend verquisten: hij spild een grouwsaam geld: soo ook verspillen, van spillen komt ook een spilpenning, prodigus, een verquister, spilpenningen: speldegeld, geld, dat iemand om te verquisten gegeeven werd.
    SPIT heeft verscheide beteekenissen: de gemeenste, en bekendste is, waar aan men alderhande vlees braad: waar van, een hoen aan het spit braaden: het spit in de as wenden, het werk verbrodden: hij leit in ’t onderspit: hij is aan lee- [p. 278] gerwal: hij wierd met het spit gesmeeten : en hij heeft van het gebraad niet gegeeten: dat is, hij komt altijd in het hoekje, daar de slaagen vallen: de tweede beteekenis is een werktuig voor op de plegt van een schip; sie, braadspit: de derde is een soort van een ongemak in de rug, en lenden, waar door iemand sig niet kan buigen; en werd het spit genaamd: hij heeft het spit in sijn rug, hij kan sig niet buigen: de vierde is, een opdelving, dat met een spaa geschied: waar van, het onderspit delven: oover een koomende in beteekenis, met in het onderspit leggen: van ’t laatste komt spitten, delven: waar van afspitten, omspitten, ens.: een speetje, een dun en lang stokje, of ijsertje, gelijk een spit: een speetje paaling: een kaars speetje: speetjes darmen, darmen, die met een speetje werden omgekeerd, ens.
    SPLEET, komt van splijten, van een rijten: waar van, het is gespleeten, en gereeten, soo dat een spleet, een reet, en scheur, beteekend, een splinter, een brok houts, dat van het andere af springt, en splijt: de splinters doen meer quaad, als de koogels: men siet de splinter in een anders oog: maar niet de balk in ons eigen oog: het welk oneigendlijk beteekend: dat wij altijd meer quaad kunnen sien in een ander, als in ons selfs: van splinter komt splinterig: het is splinterig hout: en dit woord splinterig werd ook van Hoofd ergens in sijn Neederlandse Historien gebruikt voor schurfd, en gevaarlijk: het was een splinterige saak, ens.
    SPLIT, of spleet, en hier uit blijkt, dat ik uuw alleen in het oor bijten sal: een splitruiter: die het niet en weet, die sal het niet klappen.
    SPLITSEN, of splitten beteekend het selve met splijten, of, doen splijten: splitsen nu is een scheeps woord, en beteekend eerst de enden van de touwen losmaaken: en dewijl dit geschied om weeder in een te vlegten: soo beteekend dit woord bij gevolg aan een vlegten: dat touw is gesplitst: de enden aan een splitsen: een splitsgang een gang, dat is, een plank, die gespleeten is: een splitshaamer een haamer, daar men meede splitst: en derhalven heeft de selve aan de eene sijde een scherpe punt, gelijk een splitshoorn, daar [p. 279] toe gebruikt werd: een splitstong, de scherpe enden van een wimpel, of vleugel, dewelke aan de enden gespleeten sijn.
    SPOED, spoedigheid: de grootste spoed, is selden goed: dat is, al te groot een haast is quaad: van spoed komt spoedig, vaardig, wij quaamen spoedig oover: spoed beteekend somtijds het saamen gestelde woord voorspoed: waar op slaat in een quaaden sin teegenspoed: op het woord voorspoed, en spoedig, sie, Hoofd in Velsen act. 5. sc. 5.
        O voorspoed spoedig! des mij ’t wonder doet verstommen!
van spoedig komt voorspoedig: gelukkig: die luiden sijn voorspoedig in al haar doen: in tijd van voorspoed moet men denken om teegenspoed: dit is een wijse les, en werd van de liersanger op sijn scheeps uitgebromd.
        Contrahes vento nimium secundo
                                Turgida vela.
voorspoedig beteekend ook tierig, en groeisaam, dat is een voorspoedig kind! dewijl het niet veel stooten van siekten, of andere ongemakken, heeft uitgestaan: voorts van spoed komt spoeden, of liever naa de gemeene spraak spoejen: want dat is ons taal eigen, dat sij de D, in tijdwoorden, of gants weg werpt, of in een J veranderd: waar van in onse spelkonst: spoejen dan beteekend haasten: en soo seid men, spoei uuw wat: gij moet uuw wat spoejen: ens.
    SPOELEN, is een seemans woord, en werd de see, en het waater in het gemeen toegeschreeven: van de see seid men, dat die teegen het strand, dijk, hoofd, stad: ens. aanspoeld: spoelen beteekend ook door het spoelen van het waater schoonmaaken: spoel het schip: kleeren spoelen: een roemer spoelen: de voeten spoelen, oneigendlijk, iemand buiten boord in see werpen: gelijk eertijds bij de Duinkerkers, en daar naa in weerwraak bij de Seeuwen in gebruik geweest is: sie, haaring,* en daar in, van Duinkerken ten haaring vaaren: spoelje mond, dit werd oneigendlijk gesegt teegen luiden, die vuile klap uitslaan: een spoel beteekend ook een weevers spoel: of schietspoel, om dat hij door het web geschooten werd: van dit werktuig komt ook spoelen: dat is het gaaren, of de keeten, op de spoel winden: soo is het de ge- [p. 280] woonte, dat een weever weefd, en de vrouw (om geen tijd te verletten) de spoelen spoeld: van spoelen in de eerste beteekenis komt spoeling, te weeten dat nat, daar een kuip, of tobben meede omgespoeld is: en ten platten lande is dit gemeenelijk de drank, of voeder, voor de varkens: weshalven het niet te verwonderen is: dat boeren, gewoon sijn te seggen: veel varkens maaken de spoeling dun: het welk van de steelui oneigendlijk gebruikt werd (dog sonder gelijkenis gesprooken) voor daar veel kinderen sijn, daar smaldeeld het geweldig: en derhalven komt het daar soo ruim niet om: van spoelen komt aanspoelen, al spoelende naaderen, of raaken: af spoelen, door spoelen af neemen, en verminderd werden, af wissen: sie hier de spreekwijsen: de See heeft dat land af gespoeld, of ook, weg gespoeld: de landerijen spoelen af: spoel de vuiligheid af! spoel de vuiligheid door! laaten wij de swaarigheid eens van het hart spoelen: dat is, laaten wij de swaarigheid eens van het hart af drinken: inspoelen, invloejen: omspoelen, rondom schoon spoelen: verspoelen, uitspoelen, wegspoelen, ens.
    SPONNING beteekend de keep, die in de kant van een plank werd ingevoegd: om een andere plank daar in te doen sluiten: oneigendlijk beteekend het de optree’ van een bedstee’, waar op de bedplank rust, van sponning komt sponning schaaf, sie, schaaf, en W. 185. N. 1.
    SPOOR heeft verscheide beteekenissen, en dewijl die veel van den anderen verschillen, soo sal het niet ondienstig sijn, de dubbelsinnigheid van dien op te lossen: spoor nu beteekend voor eerst bij de lief hebbers van paarden, een ijser werktuig, waar meede een paard (des noods sijnde) geprikkeld werden kan; waar van de spreekwijsen: het Paard den spoor geeven: iemand geeven een spoor, en prikkel; dat is oneigendlijk, iemand aanmoedigen: iemand met spooren noopen; dat is, iemand tot sijn pligt dwingen. Een haan werd ook een spoor toegeschreeven; gelijk de haanemelkers genoeg bekend is. Spoor, of speur beteekend het waagenspoor, dat is, daar aan men speuren kan, waar waagens gereeden hebben: want speuren beteekend naa vorssen: [p. 281] waar van, ik heb wat op ’t speur; een speurhondje, of spiljoendje: ik speurde aan hem, dat is, ik merkte aan hem: voor bespeuren, merken; opspeuren; naa vorssen: wij hebben hem opgespeurd; opgesogt, ens. endelijk het beteekend het spoor, of een gat in een spoorbalk, dewelke is seer swaar op groote scheepen, waar door de masten tot de hel toe needersakken: waar van de verscheide naamen van, het groote spoor; fokkespoor; spilspoor, ens. van dit woord spoor komt het scheepstimmermans woord spooren: dat is, beesig sijn met spooren te maaken.
    SPREIDEN, en breiden schijnen mij deselve woorden, alleen verschillende in spelling: want wie van de liefhebbers der spelkonst weet niet, dat een b ligtelijk in p kan veranderd werden? daarenbooven dat somtijds de letter s (gelijkerwijs in sneb en neb getoond is) oovertollig is. Bij versetting van een letter, sie, seil veranderd in siel. Soo seid men sprieden, waar van een sprie’, of, bedsprie’: om dat het booven oover een bed gespreid werd: van spreiden komt verspreiden, verbreiden: dat gerugt heeft sig verspreid: uitspreiden, uitbreiden. Spreiden nu een seilmaakers woord, beteekend gillen: waar van op sijn plaats gesprooken is. Spreidsel beteekend seer dun gesaagd hout, weshalven het sig seer verspreiden kan.
    Spriet is een soort van een lange mastboom: waar aan een seil uitgespreid werd: hier van, vaaren met een loopende spriet: vaaren met een geschooten spriet: dat is, swigten: sie, Roemer Visser: en hier van meede sprietoogen: dat is, staroogen: om dat de schippers haar oogen geduurig omhoog naa de spriet gestrekt houden: van spriet komt boegspriet, de spriet, die voor op de boeg uitsteekt: gelijk aan boejers, smakken, jagten, ens. te sien is: haar gebruik is, om daar aan de fok op te hijssen, sie, boeg.
    SPRINGEN is een woord oovervloedig van beteekenissen. Springen in sijn eerste beteekenis beteekend van de aarde opwippen: soo seid men, springen oover een sloot: springen in het touwetje: en hier van een springstok, of pols: een sprong, op het Latijn saltus: en Rhodus! en saltus! [p. 282] een bokssprong, soodanig een sprong, als een bok maakt: oneigendlijk, grillen, parten, ens. soo ook, een tweesprong, dat is, twee weegen, die in een loopen: de Latijnisten noemen het bivium: nuu staa ik op een tweesprong, dat is, oneigendlijk, nu ben ik in twijfel, waar ik mij keeren: soo ook een driesprong, trivium: springen beteekend ook het werk, dat een hengst in het teelen doet: waar van een springhengst: soo werd ook een merrie geseid besprongen te sijn, ens. daarenbooven beteekend springen, vertrekken, bankrot speelen: die koopman sal moeten springen: van goederen seid men ook, dat die moeten springen: dat is, die sullen moeten verkogt werden: springen beteekend ook splijten: de mast is gesprongen: soo ook barsten: het geschut is gesprongen: in de lugt vliegen: het kruidhuis is gesprongen: Springend vuur, een ongemak aan het lighaam, dat als met een sprong het vel ontsteekt: van springen komt af springen, van booven naa beneeden springen; omspringen, rondom springen: met iemand omspringen beteekend oneigendlijk, leeven met iemand naa sijn welgevallen: hij springt met hem om, als de kat met de muis: opspringen: van vreugd opspringen: opspringen beteekend ook oopen springen: het slot sprong op! uitspringen beteekend oneigendlijk, soo goed als men kan, sig redden: ik sprong ’er uit: eindelijk werd het waater ook het springen toegeschreeven, waar van springvloed, dat is, als het waater schielijk seer hoog opgeperst werd: gelijk sulks door de volle maan, en een sterke wind somtijds geschied: de Bruin Embl. Pag. 324.
    SPUI, waar van spuien, een plaats, daar het waater gespuid werd: een kolk, of waaterloosing: hier uit blijkt, waarom de gragt in den Haag, het spui genaamd werd: van spuien schijnt te koomen spuiten: want seg eens spui het! en trek dat te saamen in een lettergreep, soo is het spuit: gelijk daarom de gebiedende wijs, of imperativus bij ons (door onkunde) in veelderhande voorvallen seer quaalijk gebruikt werd: want dat is bij mij een staale wet, dat als het woord in de onbepaalde wijs geen d, of t, en heeft, dat ook in de gebiedende wijs geen d, veel min een t, behoord ge- [p. 283] schreeven, of gesprooken, te werden: als bij voorbeeld, beminnen, heeft bemin, niet bemind: maaken, niet maakt: maar maak, en soo in andere: dog hier van in onse Analogia, of oover een stemming: soo dan spuiten het selve mogt sijn met spuien: soo sou’ een spuit van een beteekenis sijn met spui: dog het gebruik is hier in de baas: en een spuit beteekend een houte, of koopere buis, ens. daar men meede spuiten kan: waar van een brandspuit: een waaterspuit, ens.
    STAAF is een smits woord, en beteekend bij haar een lange en platte, dog smalle strookijsers; gelijk bekend is: dog het woord staf beteekend een schepter, of kooninklijken staf: gelijk men weet, dat een schepter van het Griekse woord Σκῆπτρον, en daar van het Latijnse sceptrum, afkomstig is. Van dit woord staf komt staaven, dat is, met den staf bevestigen: gelijk te sien is bij Hoofd in Velsen act. 2. sc. 3. alwaar Gijsbert van Amstel Graaf Floris dit voorhield.
        Gij swoerd met daaging Gods, en bij gestaafden eed:
van staaven komt verstaaven, dat is, aan duigen vallen: de vaaten sijn verstaafd, en soo sou’ men kunnen seggen, dat een staf wel eer een duig beteekend heeft: een staaf koogel, soo een koogel, daar een staafje ijsers door gaat.
    STAAG: sie, stag: want het sij men segt, oover staag smijten, of werpen, of oover stag: het is van een en de selve beteekenis: van staag komt; eevenstaag, elke reis weederom: dat sou’ wel eevenstaag geschieden.
    STAAL genaamd Chalybs een Grieks woord, waar meede het ijser getemperd werd, is een bekende stof: en hier van: hij is soo hard als staal: van staal verstaalen, weederom met staal vernieuwen, en ook verharden: gelijk blijkt: verstokt, versteend, verstaald, ens. Staal, of staalgrond beteekend een plaats, die met bagger, of modder, werd opgehoogd: gelijk dat bij de Leienaars bekend is: de Bruin in Embl. Pag. 60. en 246. gebruikt deese spreuk: nog grond; nog staal.
    STAANDBLOK: sie, knegt.
[p. 284]
    STAAPEL beteekend uit sijn eige kragt een plaats, daar iet gestaapeld, of opgehoopt, of geplaatst, kan werden: en soo kan een helling, of timmerwerf, een staapel, genaamd werden: soo seid men; een schip op staapel setten: het schip staat op staapel: een staapelblok, een blok, waar op de kiel op het staapel werd gesteld. En soo hebben wij daar van (dog oneigendlijk) deese spreekwijs: daar is wat op staapel: dat is, daar is wat gaans, daar is wat in de moolen: en in een smaakelijker sin: hansken is in de kelder, en maiken in schapraiken: staapel daarenbooven beteekend het geen gestaapeld is: en bij gevolg een meenigte: daar is de staapel van alles: daar is verschiet: van staapel komt het Dortse woord staapelregt: het welk een regt is aan Dordregt wel eer vergund, en nog gebruikelijk: waar door de waaren, in het staapelregt, uitgedrukt, daar moeten gelost, en opgeveild werden: sie de beschrijving van Dordregt: en in het besonder de keuren van het staapel regt, ens. staapelen, stuuwen, ophoogen: is de turf wel gestaapeld?
    STAART genaamd van de Latijnisten cauda, sijnde het agterste gedeelte voornaamendlijk van viervoetige gedierten, en voogelen, en daarom werd het gesteld teegen het hoofd, waar van daan: ik weet’er hoofd, of staart aan te vinden; dat is, alles is seer verward: hij loopt naa sijn staart om; dat is, hij is seer te onvreeden: dat muisje heeft een staartje; dat is, daar schuild meer swaarigheid, als men wel sou’ denken: en gelijk het hoofd genoomen werd voor de voornaamste, gelijkerwijs men seid: hij is het hoofd van de heiligen: alsoo werd de staart genoomen voor de geringste: de staart komt agter aan; dat is, de sleep, de trein: soo ook een staartje bier, of wijn, dat op een vat is; dat is, het laatste, ens. een groot hart, en een kleine start: dit werd gesegt van iemand, die groots in sijn waapen is, en sonder goed, gelijk* de kaale aadel. Van staart komt staartrib: sie, rib, en W. pag. 4. N. 11. een staartstuk, een stuk vlees ontrent de staart, of stuit van een beest, ens.
    STAG, een swaar touw, dat de mast vooroover houd: sulke sijnder verscheide, als bakstag, waar van op sijn plaats [p. 285] gesprooken is. Spaanse stag, daar de ree van het blind aan de boegspriet meede vast gebonden werd: het oover stag smijten: schielijk wenden, en teegen de wind inkrimpen: iemand oover stag werpen, beteekend oneigendlijk, iemand de voet ligten: oover stag loopen; dat is, buiten nood de hoogte soeken, of loeven: een stagkraag, de kraag van de stag: soo ook het stagseil: het stagtouw, ens.
    STAMPEN beteekend eigendlijk met de voeten kloppen: waar van stampvoeten: en dewijl dat veeltijds uit boosheid geschied: soo werd het genoomen voor soo boos sijn, dat iemand van boosheid met sijn voeten op de aarde stampt: hij stamptvoete van boosheid: voorts werd het genoomen voor stooten: gelijk men seid: eenige waaren in een ton, of vat stampen: soo werd ook het buskruid in een roer, of geschut, ens. gestampt, en het werktuig, daar het meede geschied, werd een stamper genaamd, en in ruimer sin de stampers van vijsels, van straatemaakers, toebakverkoopers, daar sij al stampende de slegte toebak mee’ kerven: stamprijen, stampstooten, rijen, en stooten, dat het stampt: een stampsee, een baar of golf, die soo teegen de boeg aanslaat, als of’er teegen gestampt wierd: een stampsteeven noemen sommige een breede steeven, oovermids het waater daar teegen swaarder aan stampt, als teegen de smalle: van stampen komt instampen: het welk oneigendlijk beteekend iemand iets, als met alle kragt, en geweld, doen begrijpen: hij sogt hem dat in te stampen: uitstampen beteekend oneigendlijk iemand door stampen begekken, soo dat hij genoodsaakt is weg te gaan, waar in de wittebroods kindertjes, en andere melkmuiltjes, uitmunten: als een teeken van haar kindse onnooselheid, of onnoosele kindsheid: waar van haar swetsen: wij hebben hem uitgestampt, ens.
    STAR, of ster, stella op het Latijn: waar van, de starren blinken; de starren schieten, dat is, met een graadboog neemen de hoogte der starren: daar verschiet een star! het welk een gevoelen van onkundige menssen is: die niet weeten, dat de selve maar dampen sijn, die ontsteeken werden, en alsoo als starren door de lugt needer schieten: een star [p. 286] werd ook genoomen voor iets, dat de gedaante heeft van een star: en voornaamendlijk voor dat kooninklijk teeken, dat een koonink, of die van kooninklijken bloede sijn, op haar borst draagen: voorts werd ook de kol van een paard, of rund, ens. een star genaamd, om dat de haaren aldaar sig, als een star, verspreiden: en ruimer het voorhoofd van een mens: ik sloeg hem voor sijn star, ens. van star komt ook staroogen, het welk de Grieken noemen ἀτενίζειν. Staroogen dan is het selve met sprietoogen, waar van sie het woord spriet.
    STEEK komt van steeken, en beteekend op het Latijn punctum ferire, dat is, met de punt, of de scharpte iets in drukken: soo is een steek van een mes, of deegen: iemand een steek brengen, een steek versetten (gelijk de schermmeesters spreeken;) een steek werd ook oneigendlijk gebruikt voor een bokking: hij gaf hem een steek: een steek beteekend ook een staaketsel van paalen, waar door de salmen, en steuren, ens. gestuit werden in haar loop, en als in de fuiken gedwongen werden. De steek beteekend (ook bij de breidsters) de kennis, om de saajet om de breiijsers gevoegelijk te breien: waar van het seggen, ik kan de steek: dat is, ik heb de slag al weg, om een steek te maaken: een steek beteekend ook een end van een kaabel, dat door de ring van een ankeroog gesteeken werd: een steek werd ook gesegt een pompsteek, dat is, het neederdrukken, en bij gevolg ook het ophaalen van de pompstok: hoe veel steeken hebje al gedaan: hoe veel steeken hebje al gepompt? een steeksaag, een saag, die van twee getrokken werd: dog als steekende: en verschild derhalven van een raamsaag, sie, W. p. 185. N. 1. steeken beteekend ook (bij gevolg van sijn eerste beteekenis) ophouden: gelijk te sien in de spreekwijs: het werk blijft steeken: hij bleef daar in steeken: hij kon dat niet wel uitvoeren: hij kon dat niet wel rondschieten: en soo moet ook genoomen werden het woord steek in sommige manieren van kaartspeelen: ik heb de steek, dat is, ik heb de leste trek. Voorts van steeken koomen veel te saamengestelde woorden, als voor eerst [p. 287] aansteeken, welkers beteekenis klaar is in: een kaars aansteeken: dat is, ontsteeken: doen branden: afsteeken, afvaaren, om dat de schipper het schip door behulp van een haak, of boom, van het land, ens. afsteekt: besteeken, dat is, rondom met bloempjes, of iets anders, besetten: mijn dogters wierden (te weeten op haar verjaardag) besteeken: in haatelijker sin werd het genoomen voor bekuipen: sij hebben dat soo besteeken: dat is besteeken werk: doorsteeken ergens doorsteeken: ik sal hem doorsteeken (seid een dronke boer) als een hond: insteeken: steeken ergens in: oneigendlijk raaden, oorblaasen: wie heeft uuw dat ingesteeken? sig ergens insteeken, dat is, sig ergens mee’ bemoejen: waarom steekje uuw in een andermans saak? in schulden steeken: hij steekt tot de ooren toe in schulden, animam debet: biersteeken, waar van een biersteeker, een biersteekerij, een plaats daar bier, dat op een ander gebrouwen is, bij kleine, en groote vaaten, verkogt werd: ontsteeken: waar van, een vat ontsteeken: ons vat is nog niet ontsteeken: ontsteeken beteekend ook toornig sijn: hij ontstak in sijn aansigt: het werd ook gesegt van een wond, die verslimmerd is, die wond is seer ontsteeken! opsteeken, waar van op sijn plaats in het breede: gelijk ook ooversteeken: ondersteeken beteekend (in krijgs saaken) bij een ander voegen, en alsoo van twee een maaken: de Compagnien, de Regementen sijn ondergesteeken: van ondersteeken komt een ondersteek doen: dat is, iemand de schoen uit de voet treeden: iemand voorkoomen, ens. een ondersteeksel, een kinder luier, die een kind onder aan het lijf (tot verschooning) gesteeken werd, ens. versteeken, verbergen: sij hebben hem, of die goederen, versteeken: versteeken sijn van een saak: dat is, iets moeten missen: ik ben van mijn voorneemen, of hoop, versteeken: ik ben versteeken van die erfenis: in een quaad velsteeken, beteekend ongesond sijn: dog in priapeiis werd het verder getrokken: dat egter onse uitleg niet van nooden heeft, endelijk komt voor den dag uitsteeken: waar van deese spreekwijsen, steek uuw hand uit; dat is, strek uuw hand uit! en bij gevolg te raaden geeven: steek’er om uit; dat de Amsterdammers noe- [p. 288] men, wat raaje? eeven, of, oneeven? uitsteeken beteekend ook uithangen, wat steekt daar uit? maar het beteekend ook iets met een punt van eenig ding beneemen, iemand de oogen uitsteeken, het welk ook oneigendlijk beteekend iemand omkoopen, en de handen salven, op dat hij soude sijn siende blind, of hoorende doof, steeken is ook een lief hebbers woord, welkers beteekenis genoeg bekend is uit het seggen; hij is een goede steeker onder de hennen: een steeker beteekend ook een rib, of inhout in het sog, welkers af beeldsel te sien is bij W. pag. 55. N. 8.
    STEEL beteekend eerst dat endje, daar aan de vrugten hangen: waar van, het steeltje is nog groen: het welk wanneer het van een grijsaard gesegt werd, soo heeft het een seer kragtige beteekenis: ten tweede beteekend door gelijkenis dit woord, het handvatsel van een bijl, of haamer: de bijl vloog van de steel: van steel, en wel in de eerste beteekenis komt steelen: want steelen gelijk wij weeten, beteekend heimelijk, en dien volgens teegen wil, en dank, iemand iets ontneemen: nu kunnen de vrugten niemand heimelijker ontstoolen werden, als wanneer die (met steel met al) weg genoomen sijn: en hier van besteelen: wij sijn seer bestoolen; ontsteelen; sij hebben ons dat diefagtig ontstoolen: maar daar is een soort van steelen, dat men egter oordeeld geoorloofd te sijn, te weeten, dat men iets den eigenaar ontsteeld, en laat hem het sijne houden; dat is, dat men iemand de kunst af siet: dat gaauwe dieven haar werk is: ten tweede kan iemand met steelen eerlijk de kost winnen: wanneer sij naamendlijk, als eerlijke luiden, de steelen wel gebruiken: soodaanige sij al die eerlijke ambagtslieden, die bijl, of haamer, gebruiken, ens.
    STEEVEN werd verdeeld in voorsteeven, en agtersteeven: gelijk bij de Latijnisten prora, en puppis. Steeven nu is afkomstig van stijven; dat is, hegt, en sterk maaken: soo dat de steevens sijn de sterkte van een schip: waar van een buiten, en een binne steeven, als ook een loose steeven: welk laatste beschreeven werd te sijn een klamp, die aan een steeven, die voor, of agter te smal is, geslaagen werd: [p. 289] wat nu stijven aan gaat, behalven sijn eerste beteekenis, soo sijn’er nog besondere, die van de eerste haar afkomst hebben;als stijven, dat is, met stijfsel (waar van een stijfster) stijfmaaken; daarenbooven stijven beteekend ook vermeerderen; dat stijfd een boel, of boedel; het is een stijven boel: het is een stijf man: voorts stijven, iemand het hart onder de riem steeken: iemand in sijn boosheid stijven: het beteekend ook helpen, als, dat kan die man veel stijven, ens.: Steevenen, de steeven van een schip ergens naa toe wenden: waar van besteevenen: ende spreekwijs: hij sal wel beseilen, dat hij besteevend heeft: dat is oneigendlijk, hij sal wel tot sijn oogmerk geraaken: sie Hoofd Hist. pag. 93.voorts wat steevenhaaken sijn, wijst aan W. pag. 185. N. 2. ens.
    STEIGER komt van steigeren, dat is, verhoogen, klimmen, stijgen: gelijk hij steigerd, als een quaad paard: het welk oneigendlijk beteekend, hij toond sig booven maaten verbolgen: de graanen, de waaren steigeren, dat is, de selve werden merkelijk duurder: een steiger beteekend een plaats, en voornaamendlijk een opslag van hout, daar men uit een schip op stapt te land, gelijk het de Amsterdammers ten oovervloed bekend is: waar van ook bij uitneemendheid, de kampersteiger: van wat steiger vaart de schuitvoerder af? ens. steigeren werd ook van de metselaars gebruikt, als een steigering maaken: waar van de spreekwijs: ik heb soo veel van steigeren, als van metselen: dat is, ik heb soo veel van het eene werk, als van het ander: het welk een onvernoegde manier van spreeken is: dewijl het loon van steigeren (als gevaarlijker) dubbeld is: van steiger komt een steigerschuit, dat is, een schuit, het sij roei, of seilschuit, die van een steiger af vaart: waar van een steiger schuitevoerder: een seesteiger, door welkers behulp men uit see te lande steigerd: soo noemd Hoofd Hist. pag. 10. Cales de seesteiger der Engelsen in Vrankrijk, ens.
    STEL komt van stellen: haar plaats en af beeldsel, sie bij W. in het elfde hoofdstuk; en soo ik geloof hier van, het geschiede op een stel en sprong: met een vaart: ik ben niet [p. 290] op mijn stel: ik ben niet op mijn dreef: mijn huis is niet op sijn stel: mijn huis leit oover hoop, het is nog niet opgeschikt: stellen beteekend plaatsen: stel dat boek daar: stel die post op mijn reekening: en soo siet men ook, wat dat een stelhout is: te weeten, een hout, dat onder het geschut op de rampaarden gelegt werd, om die naa tijds geleegendheid, te doen rijsen, en sakken: een stelling beteekend bij de timmerlieden een stellaadje, eenige planken, die gesteld sijn, om daar op te doen haar werk: gelijk ook in de huishouding een stelling (of van haar gewoonelijk gebruik) een bierstelling: daar de halfvaaten bier, ens. opgeleit werden: een stelling beteekend ook iets, dat iemand steld, als bij hem aangenoomen voor de waarheid: het welk met een Latijns woord van haar genoemd werd positio: stellen beteekend ook beraamen: de mart stellen, dat is, eigendlijk de waaren stellen op soo een prijs, als iemand beliefd: ik meen, dat ik wat te stellen heb! ik meen, dat ik werk genoeg heb! maar oneigendlijk werd het ook genoomen voor iemand de wet te stellen: iemand naa sijn hand setten: orde stellen, hij steld deese en geene beampten, ens. stellen beteekend ook oneigendlijk tuigen: hij kan het wel stellen: hij kan het niet wel stellen, misschien genoomen oneigendlijk voor klaar maaken: gelijk men seid, een orgel, of viool, of ander snaarenspel, en klokken stellen: waar van een klokkestelder: en de beteekenis daar teegen strijdende: ontstellen, van sijn stel helpen: wie heeft de snaaren ontsteld? en soo ook oovergebragt tot het gemoed, iemand ontrusten: waar van ontsteldheid, ontsteltenis: gelijk men seid, daar was groote ontsteltenis: die luiden waaren seer ontsteld, ens. van stellen koomen veele te saamengestelde woorden, als aanstellen, en beteekend neevens stellen: oneigendlijk iemand een plaats geeven te bedienen: hij wierd tot dat ampt aangesteld: dog, hoe steld hij hem aan? beteekend, hoe draagt hij sig al? wat gelaat, wat gebaar toond hij? hij stelde hem aan, of hij dol was: bestellen, de beteekenis van dit woord sal klaar blijken uit de volgende spreekwijsen: een brief bestellen: iemand een brief behandigen: oneigendlijk een soopje [p. 291] met een vaart opneemen, met’er loop, gelijk een brievebestelder, of briefdraager, een brief besteld: ik sal dat wel bestellen: ik sal dat wel verrigten: en spotsgewijs, gij hebt dat wel beschikt! curasti probe! bestelling, verrigting: het is een slegte bestelling: beteekend, het is daar slegt gesteld: bestelling brieven, ens. voorts instellen, iets ergens in stellen: oneigendlijk de eerste sijn, die iets bied, of gebied: hoe veel stel je deese waaren, of boeken in? wie heeft die gesondheid ingesteld? wie is daar de instelder van? waar van instellingen, ordeningen, ens. ontstellen hebben wij te voor uitgeleit: opstellen, iets ergens booven op setten: oneigendlijk chartis mandare, wie heeft deese brieven opgesteld? dat ook voor, ingesteld genoomen werd: dat is, wie heeft deese brieven ontworpen? daarenbooven beteekend opstellen, verswaaren: daar is een pagt opgesteld: opstellen beteekend ook het selve met oopen stellen, of oopen setten: verstellen, vermaaken: de kleermaaker versteld mijn kleeren: mijn kleeren sijn versteld: versteld beteekend ook oneigendlijk verbaasd sijn: ik stond versteld, doen ik het hoorde: uitstellen, differre: wij sullen de saak wat uitstellen, opschorten: uitstel is geen quijtschel: lang borgen is geen betaaling: uitstel geeven, uitstel neemen: te weeten, van tijd: voorstellen, iets stellen voor een ander: sij stelden hem voor, oneigendlijk iemand voordraagen: hij wierd de heeren voorgesteld: die saak stelde ik soo voor: voorstellen dan beteekend, voor oogen stellen, ens.
    STELT een hout werktuig, waar op de knie van een verminkten rust, en steund: en hier van, hij gaat op stelten: hij klost met sijn stelten: sie Hoofd in sijn Historien pag. 374. alwaar hij met korte woorden aldus de gasten beschrijft, die uit Seeland tot hulp, en ontset van Leiden gekoomen waaren: agthonderd matroosen, rapse gasten, kroes van opsigt, en ijslijk in ’t oog: deesen was de eene arm geknot; die den voet, of het been quijt, en kloste op stomp en stelt: d’andere leeden doorhakt, doorboord, en de huid t’saamen genaaid met litteekens der uitgestaane strijden: een stelt beteekend ook een werktuig van hout, en is een lange stok, die een voet, of twee, booven de aarde een klam, of suppedaneum [p. 292] heeft, waar op iemand met sijn voet steunen kan: op soodaanige twee stelten gaan somtijds de jongelingen om korswijl, en om eenige grillen aan te regten: wanneer men dan segt: de weereld rijd op stelten: het geheele huis ree’ op stelten, soo moet dat oneigendlijk verstaan werden, te weeten, dat wonderlijke kuuren in de weereld, of het huis, sijn aangeregt: een steltlijn: sie, speereep.
    STENG, of stang: want een stang is eigendlijk pertica, een lange stok: waar van, loopen met de lijmstang, dat is, loopen met een stok, daar lijm aan gesmeerd is: waar meede gekken wel eer liepen, om voogeltjes te vangen: gelijk men nu de kinderen wijs maakt, dat men de selve wat sout moet leggen op de staart, waar aan men dan haar onnooselheid sien kan: lijmstang werd ook op een mens gepast, die een lijmer, of praatvaar is: een steng dan is meede een lange stok, of mast, of spriet, die booven op de regte mast geset werd: waar van bramsteng, waar aan de ree’ van de bramseilen: kruissteng, waar aan de ree’ van het kruisseil vast is, ens. de steng schieten, dat is, laaten sakken, dat in storm noodig is: vaaren met een geschooten steng: ter halver steng: een stengstag, de stag van de steng: sie, stag.
    STIEREN, stierboord, stierman, ens. sie, stuuren.
    STIJL komt buiten allen twijfel van stilus, een grifje, sijnde eigendlijk bij de Latijnisten, een ijser werktuig, waarmeede de selve schreeven, hebbende de gedaante bij naa van een kleine vijl: want onder was een scherpe punt, waar meede de letters in het was wierden ingedrukt, en booven een plat plaatje, welkers gebruik was, de letteren, en woorden, die quaalijk geschreeven waaren, uit te plakken, dat op die wijs ligtelijk konde geschieden: en daarom werd het van haar genaamd, stilum vertere: van dit woord stijl komt, hij heeft een goede stijl van schrijven: dat is, een goede swier, en handeling: soo ook in de koopmanschap: hij moet maaken, dat hij een goede stijl heeft: het welk ook ruimer genoomen werd, voor, hij moet maaken, dat hij een goed middel bij der hand heeft, waar meede hij met God, en met eere, door de weereld kan geraaken: dat is [p. 293] geen stijl van doen, beteekend, dat is geen goede manier van doen: van stijl komt stijleeren, dat is onderregten: hij moet hem wat stijleeren: hij is nog niet gestijleerd, ens. een stijl werd ook gepast voor een steunsel, waar aan, of waar op, een deur rust: en derhalven verstrekt het als een pilaartje: en soo segt men oneigendlijk, hij is de stijl van het huis, ens. stijl beteekend ook een een speereep, waar van op sijn plaats gesprooken is.
    STIKLIJN komt van lijn, en stikken: stikken nu beteekend somtijds al naajende besteeken: of ook door het toesluiten van de keel smooren: waar van de spreekwijsen, ik stik van dorst; hij sal aan die brokken stikken: van dit laatste komt verstikken: de kelder is verstikt, muf, en duf: dewijl sij toe gestaan heeft, en niet verlugt is, ens.
    STINKPOTTEN, dit woord is te saamen gesteld van een pot en stinken: stinken nu is een vuilen stank van sig geeven: waar van, hij stinkt als een bok;hij stinkt als een bunsem: en een oovertollige manier van spreeken is het, als men seid: hij stinkt seeve vaâm in de wind: en hier van een stinkerd, het aars gat, en bij gevolg een stinkbok: het beteekend ook een vuile saak: dat sal een geweldige stinkerd geeven: het sal daar geweldig stinken: hij stinkt daar al: hij is daar niet aangenaam: en dat daarom, om dat hij sig stinkende heeft gemaakt. Een stinkende storm, een geweldige harde bui, of onweer: een vuile en stinkende mist: een stinkpot dan is een pot, daar een vuile stank uit komt: de selve werden in de see oorloogen gebruikt, om als men ge’enterd heeft, de vijand uit hut, kajuit, en andere voordeelige plaatsen, door de stank te doen verhuisen, ens.
    STOEL heeft een seer gemeene beteekenis: sijnde een werktuig, daar men op sit, en voor soo ver is een bank meede een stoel: maar wij neemen het in enger beteekenis: gelijk als men seid, spaanse stoelen, mattestoelen, waar van, stoelemat, ens. daar was niet een stoel in huis, om op te sitten: iemand een stoel setten, beteekend oneigendlijk, iemand de voet dwers setten. Gij sult daar mee’ een stoel in den Heemel verdienen: dat is, gij sult werken van karitaaten doen: een seer verdienstelijk werk. Stoel beteekend ook een preek- [p. 294] stoel, soo daar de vrouwlui in de kerk op sitten, als op de welke de preedikant staat, als hij preekt: is de preedikant al op stoel? soo ook de stoelen der professooren: is de professor al op stoel? van stoel komt gestoelte: een plaats, daar veel stoelen, of sitplaatsen aan een gehegt sijn: waar van, der heeren gestoeltens, vrouwe gestoelte, mannen gestoelte, de paapengestoeltens, monniken gestoeltens, ens. en het doophuis, of het hekje van preedikanten, en ouderlingen, diakonen, ens. om dat die heeren in een huisje, of hekje, afgesonderd sitten: de schijf van een artisok werd ook een stoel genaamd (soo ik geloof) om dat de blaaren, daar op als sittende vast sijn: en is het ook te gelooven, dat de stoel van de vlagge spil een stoel genaamd werd, om dat de vlagge spil in dat lange hout, als in een stoel vervangen werd: en daar sijn steunsel soeken moet, ens.
    STOKVIS, is een vis, die soo hard is gedroogd, als een stok: een stok nu is een dun en langwerpig hout, daar men meede slaan kan: baculus, of baculum: waar van bacillus een stokje: en hier van stokslaagen: slaagen: die met een stok gegeeven werden: daar souden stokslaagen op passen; een stok in ’t wiel steeken, is een voermans woord, het welk oneigendlijk beteekend een saak verhinderen: een saak in de wal schuiven: want als men een stok in een wiel, of rad van een waagen, steekt: soo kan de waagen niet voortrijden: maar moet stille staan: stok in ’t honderd: dat is, te grabbel werpen, en die het raakt, die raakt het: als men een hond wil slaan, soo kan men ligt een stok vinden: dat is, als men iemand plaagen wil, soo kan men daar toe ligt een oorsaak vinden: want die varken hiet (naa het bekende loopje) die moet op het schot: de stok staat daar agter de deur: dat is, soo gij daar komt, gij sult daar niet welkom weesen: ik weet daar uuw vangst: van stok komt verstokken, iemand soo hard maaken, en onbeweegelijk maaken, als een stok: soo seid Moses, God verstokte het hart van Pharao: Exodi cap. 10. vers 1. het beteekend ook verstokt werden: verharden: waar van de verstokte Pharao, sie, staal: maar om weeder te keeren tot ons voorgaande: stokvis noemd men in het be- [p. 295] sonder gedroogde kabbeljaauw, en lengen: de andere noemd men gedroogde vis: en omdat de stokvis soo hard is, soo is het noodig, dat men die (gelijk men seid) klopt, of beukt: want soo spreekt men: stokvis kloppen: stokvis beuken: waar van, beukt’er op als stokvis, een beuker, en beukhaamer: maar nu heeft de ondervinding al een andere konst geleerd, te weeten, dat men de selve in de kalandermoolen laat weekmaalen, dat minder moeiten is, en de stokvis minder brokkelen, en kruimelen doet: stokvis sonder booter, is een loopje, waar door men verstaat: iemand wat stokslaagen, of wat op den huid geeven: maar stokvis, die wel gebooterd is: doet de liefhebbers waatertanden, en daar smaakt ook wel een dronk op: maar voor mij, ik sou haar niet gaarn mijn maag leenen: dewijl de mijne tot sulke lekkernijen niet gewend is.
    STOMP, werd gesteld teegen scharp: het is een stomp, of bot mes: daarenbooven beteekend het, niet spits: dat is, een stompe toorn: wat wonder dan dat een mast, daar een stuk booven af is, een stomp genaamd werd? een stomp, of, stompje beteekend een arm, of, been, daar de hand, of voet, af is: stoot toe met jouw stompje! maar de schrijver van de tien vermaakelijkheeden des houwelijks heeft een seer aardige vertelling van het stompje: dog de plaats (hoe wel ikse wel weet) sal ik hier niet aanwijsen: is iemand nieuwsgierig, hij salse in het leesen wel vinden: dog dat is maar om te lagghen: een stompje beteekend ook bij de Amsterdamse jongens een stuiver, hoe veel hebje? een stompje.
    STOOKER, komt van stooken het welk, of eigendlijk, of oneigendlijk werd gebruikt: eigendlijk beteekend het een vuur stooken: waar van, is de kagghel gestookt? is den ooven gestookt? wanneer sulje stooken? en hier van een stookebrand, stookebranden: oneigendlijk beteekend het ophitsen: gaande maaken: hij stookte het vuur van oneenigheid: wie heeft die onlusten gestookt? en dan beteekend een stookebrand, een oorblaaser, hortator scelerum: stookebranden: oorblaasen: hier van daan komt in de seevaart een stooker, dat is, een wind, die door de eene, of andere oorsaak, [p. 296] aangeset werd: het is een stooker van een wind, te weeten, die de seilen (om soo te spreeken) lustig voortstookt: het woord schijnt mij afkomstig van steeken, waar van ontsteeken, en in de voorleeden tijd ontstooken, ens. van stooken komt beneevens andere woorden, opstooken, stook het vuur lustig op! oneigendlijk gaande maaken: hij stookte het vuur van oneenigheid lustig op: Hoofd in Granida act. 2. sc. 3. schrijft dit ook den trompet toe, als hij seid:
        De dulle trommel, en d’ opstookende trompet.
    STOOTEN beteekend een stoot geeven: waarom stootje mij? een stoot beteekend ook oneigendlijk een siekte: ik heb een swaare stoot gehad: stooten beteekend ook teegen aan stooten: ik heb mijn voet gestooten: te scheep beteekend het, stampen: het schip stoot geweldig: aanstooten oneigendlijk door stooten opwekken, en vermaanen: aanstoot lijden, ongemak lijden: die aan de weg timmerd, heeft veel aanstoot: dat is oneigendlijk, die sig onderwerpt het oordeel van andere, die heeft veel teegenspreekens te verwagten: en voornaamendlijk van die geene, die het minst bequaam sijn, om daar van te oordeelen: dit weet ik wel, dat mijn lot mee’ sal weesen: maar wat raad: jam jacta est alea: maar ik wil hoopen, dat den Heemel mij sal bewaaren voor die geen, die maar een boekje geleesen hebben: want dat is seeker, dat ik daar voor sal sijn een steen des aanstoots: afstooten van booven neer: instooten ergens in: omstooten, om ver stooten: wie heeft dat omgestooten? het welk oneigendlijk beteekend, wie heeft dat belet? op, of oopen stooten: verstooten, weg stooten: iemand verstooten, iemand verwerpen: een vrouw verstooten, uxorem repudiare: gelijk bij de Jooden, en Romeinen seer gebruikelijk is geweest, sie, Ovid. in tristibus lib. 4. Eleg. 10.
        Pene mihi puero, nec digna, nec utilis, uxor,
        Est data, quae tempus per breve nupta mihi.
        Altera successit, quamvis sine crimine conjux,
        Non tamen in nostro firma futura thoro, ens.
Dog wat de Jooden aan ging, dat en was Gods uitgedrukt bevel niet: maar het was haar maar ingeruimd, om de har- [p. 297] digheid haarer herten, Matth. Cap. 19. vers 8. uitstooten, oneigendlijk iemand de voet ligten: sij hebben hem uit sijn ampt, uit sijn welvaaren gestooten: iemand uit het huis stooten: dog driemaal ongelukkige! die haar selven dit ongemak op den hals haalen. Uitstooten beteekend ook uitlappen: wat mag hij uit sijn kruin stooten, ens. van stooten komt een stooter, het welk op sijn Amsterdams beteekend een Leidse vijf groot, of vijf vriese botjes: dat is, halve stuivers, en hier van: botje bij botje: elk leg eeven veel toe.
    STOP, en stopsel, komt van stoppen: of het laatste van het eerste: een stop nu beteekend een tap, of op sijn Amsterdams een deuvik, waar mee’ men een gat, daar men de kraan in steeken moet, toe stopt: een stopmes, een mes van wijnverlaaters, daar sij de reeten, en spleeten mee’ kunnen toestoppen: hij gaat met een stopmes op sijn gat: dat is, hij is een wijnverlaater: wat voorts een stopmes in re venereâ beteekend, kan nu voor die geen, die het weet, niet onbekend sijn: stoppen beteekend een soort van naajen, waar van een stopper, en stopster: als laaken, kousen stoppen: het werd ook gesegt van glaasemaakers, als sij glaasen toe maaken, die gebrooken sijn: hoe veel glaasen heb je gestopt? voorts stoppen beteekend ook vol doen, of betaalen: dat gat is niet te stoppen: sie, gat: van stoppen komt het woord, toestoppen: dat van de selve beteekenis is: verstoppen: niet kunnen loosen: de goot is verstopt, mijn hoofd is soo verstopt, ens. een stopanker, een daagelijk anker.
    STORM, tempestas, een bui, een vreeselijke verheffing van wind: waar door de see heemel hoog opstijgt: en weederom tot den afgrond needer sakt: sie, Ovidius in tristibus libr. 1. Eleg. 3.
        Me miserum! quanti montes volvuntur aquarum!
        Jam jam tacturas sidera summa putes!
        Me miserum quantis subsidunt aequora ventis!
        Jam jam tacturas tartara nigra putes!
En hier van bij uitneemendheid: een heevige storm; een vliegende storm; een stinkende storm: soo ook, de storm beliep [p. 298] ons: wij wierden van een storm beloopen: dat is, verrast, en oovervallen: wat anders beteekend storm in den oorlog, te weeten, een aanval: impetus, en daar van stormen, een storm aanvoeren; een storm afwagten; een storm afslaan, ens.stormen, buien, onweer maaken: het stormd geweldig: stormen heeft ook een oneigendlijke beteekenis, als men seid, dat stormd mij teegen de neus aan: dat is, het is teenemaal teegen mijn heug, en meug: een plaats stormender hand inneemen: expugnare, urbem vi capere: een stormhoed, te weeten, van ijser, die men in het stormen plag te gebruiken: een stormleer, een ladder tot den storm noodsaakelijk: van storm komt bestormen, met geweld aantasten, ens.
    STORTEN, plengen, stort niet! het beteekend ook met geweld needer werpen, gelijk het koorn gestort werd in een brouwkeetel: waar van: hoe veel heb je gestort? bloedstorten, bloedvergieten: bloedstorting; dat sal sonder bloedstorten niet toe gaan: het is ook bekend, dat de baaren gesegt werden te storten; als sij omhoog geweest sijnde, te grondewaarts needer storten: een storting, een miskraam: van storten komt stortreegen te weeten, een slagreegen, die uit den Heemel neederstort: als of het waater uit emmers, en geheele reegenbakken uitgegooten werd: voorts koomen van storten eenige te saamengestelde woorden, als afstorten, instorten, omstorten, uitstorten: Dog dewijl die beteekenissen klaar sijn, en niet sonderlings in sig behelsen: soo sullen wij ons met het geseide vernoegd houden.
    STOUWEN: sie, stuuwen.
    STRAND de oever van de see: de scheepjes staan op strand; de scheepjes steeken van strand af; aan strand woonen, rijen, ens. van strand komt strands, dat tot het strand behoord: soo seggen de Amsterdammer viswijven; het is strandse vis; dat is, die van sandvoord, of wijk op see, aldaar seer vers gebragt werd: want dat die vis bij haar soo is in agting, en nog meer is geweest, daar is de oorsaak van, dat sij voor deese met tesselse, en vlielandse kaagen niet anders en kreegen, als oubakke vis: maar nu (door behulp der beunen) is dat ongemak vrij verbeeterd: maar niet [p. 299] teenemaal weg genoomen: een strandheer, en strandregt: want soo een heer opsigt heeft, om het strandregt te bewaaren: welke regten, en keuren voor de liefhebbers kunnen naa gesien werden: stranden, op het strand vervallen, en aldaar blijven, en verongelukken: daar is een schip gestrand: wij waaren in nood van stranden.
    STREEK is sonder twijfel afkomstig van strijken, wiens beteekenissen wij in het vervolg sullen ontvouwen: een streek nu beteekend een sagte, en lange aanraaking, gelijk van een hand, of strijkijser, ens. kan gegeeven werden: en indien het van een beesem geseid werd, soo seid men een veeg, van veegen: gelijk het alsoo op beide wijsen gebruikt werd: hij kreeg een streek, of, hij kreeg een veeg, uit de pan: het welk oneigendlijk genoomen, soo veel beteekend: als hij had’er meede sijn voordeel van: maar spotsgewijs genoomen, hij kreeg mee’ een duuw, of bokking: dat sijn streeken! of, treeken! ik kan sijn streeken: dat waaren slimme streeken! kunsjes, en praktijken: het woord streek beteekend in de seevaart het geen de Latijnisten noemen cursus, of het Franse woord cours: en hier van regtstreeks: sie, de Bruin in Embl. pag. 64. dat is, regt door see. Streekhouden; waar van; het kompas houd geen streek; dat is, het kompas is niet wel met den seilsteen bestreeken: streek beteekend ook een landstreek: hier omstreeks woond niemand: in wat streek woon je? ik woon in de streek? het welk een landstreek is ontrent Enkhuisen: waar van de raapen, die daar wassen, streeke (of om beeter te seggen) streekse raapen genaamd werden Streeken hebben wij gesegt komt van strijken: strijken heeft verscheide beteekenissen: de eerste is iets met een hand, ens. sagjes vrijven: strijker met uuw hand eens oover: bij het vrouwvolk nu strijken, linden strijken: waar van die het doet, een strijkster, en het werktuig, waar mee’ het geschied, een ijser, en strijkijser genaamd werd: het seil strijken, sie, seil. De vlag strijken, sie, vlag. Strijk! strijk! de mast strijken. Strijk dat geld naa uuw: waar van, strijkgeld, trekgeld, voor het hoogste bod. Iets met planken bestrijken: dat is, met planken beschieten. Van strijken [p. 300] koomen verscheide te saamen gestelde woorden: dog waar in weinig aan te merken staat, als aanstrijken, afstrijken, instrijken, opstrijken, verstrijken: dog uitstrijken beteekend oneigendlijk iemand bedriegen: sij hebben hem seer uitgestreeken: uitgesoopen, ens.
    STREKKEN, trekken, rekken: die sei’, dat sij alle van een beteekenis waaren: wie sou’ het selve durven looghenen? eevenwel de gewoonte maakt eenige verandering, en die bind ons, om besondere spreekwijsen op te soeken: de eerste, die ons voorkomt, is: de kust strekt sig sui’en en noorden: daarenbooven werd strekken genoomen voor schaarser schaffen: wij moeten de kost wat strekken: wat doen strekken: die kost en strekt niet genoeg: dat is strekkelijke kost! bloedbeulingen (te weeten) in de peekel geleit: voor mij, die se lust, eet se met sijn vrinden: de gierigheid (sei’ de man) bedriegd de wijsheid: van strekken komt verstrekken, het welk beteekend verschieten: hij heeft hem geld verstrekt: dat verstrekt een praatje! dat is maar om korswijl: uitstrekken, uitbreiden: active & passive, dat gebied strekt sig ver uit, ens.
    STROO de halm van het kooren: breng het stroo weg! op stroo slaapen: slaapen sonder een bed onder het lijf te hebben: iemand op het stroo leggen: dat is, iemand (volgens onse gewoonte) dood sijnde, op het stroo (als op een bed van eer) ten toon leggen. Stroo nu beteekend aldaar, bedstroo: waar van, iemand met bedstroo betaalen: geen huur betaalen: maar met de noorder son verhuisen: de gunst van de gemeente (segt elders Hoofd in sijn Historien) is een vuurtje van stroo: dat is, de gemeente is wispeltuurig, en haar liefde gaat haast oover: een stroo jonker, een kaale jonker: hij laat hem aan een stroo binden, ik heb hem geen stroo in de weeg geleit: van stroo, een strooienhoed: een stroowis, het laatste werd te saamengesteld van een wis en stroo: wissen nu beteekend afveegen; een stroowis dan beteekend iets van stroo, waar meede iets afgeveegd, gereinigd, en schoon gemaakt kan werden: en hier van het seggen, hij is hier op een stroowis [p. 301] koomen drijven, of, aandrijven; dat is, hij is hier met sijn kaale gat gekoomen: dog (met verlof) de inboorlingen valt dit selfs te beurt: maar niet de vreemdelingen. Het woord stroo spreeken sommige uit strooi: waar van, stroojen, bestroojen: strooi de bruid! strooi de bruid! dit nu geschied bij ons met maagdepalm, tot bewijs van haar reinigheid: en derhalven is het een verwijt van oneerbaarheid, indien het gebeurd, dat men gekapt stroo voor de bruids deur strooid: het pad stroojen, beteekend het pad bereiden: oneigendlijk de weg baanen, en de saaken soo veel ten besten schikken, als immer doenlijk is. stroojen werd ook oneigendlijk genoomen voor spillen, verquisten: die het sijne strooid, die kan het niet al op raapen; dat is, al te mild is schaadelijk. Van stroojen komt bestroojen, instroojen, opstroojen, alle van een gemeensaame beteekenis: voorts verstroojen, het welk oneigendlijk beteekend, den een hier, den ander daar jaagen; wij verstrooide den vijand; verstrooide gedagten, gedagten, die opgetoogen waaren. Uitstroojen, oneigendlijk verbreiden; sij strooiden dat uit. Uitstroojing, uitstrooisel; het is maar een uitstrooisel, ens.
    STROOK, strookje, dat is een smal stukje: het sij linden, het sij seildoek, ens. van strook komt strooken, dat oneigendlijk smeerschoenen beteekend: soo seid men, strooken en streelen: bij de scheepstimmerlieden beteekend strooken maaken: dat schip strookt wel, ens.
    STROOM, de beweeging van het waater, soo als het af, als op loopt: dat is, soo wel van eb, als van vloed: waar van, vaaren voor stroom, voor de stroom af (of met de stroom) in stroom, teegen stroom, teegen de stroom op, een doode stroom werd genaamd eigendlijk wanneer der weinig, of geen tij gaat, gelijk tussen de naavloed, en vooreb: en in het besonder tussen de oude, en nieuwe maan: en gelijk het gemeenelijk gaat, wanneer der ontrent see plaatsen geen stroom en is, soo verneemt men daar ook niet soo veel scheepen, als anders: en derhalven werd het ook oneigendlijk genoomen; voor, hier en valt niet te doen, hier is het stil en doods: soo neemt het Hoofd in Velsen Act. 3. Sc. 4.
[p. 302]
                                                        De winden sonder toom
        Aan ’t rennen, schut ik kort; en maak een doode stroom.
Van stroom komt, op stroom leggen: soo vraagd men; waar leggen de scheepen? op stroom: en de rievieren selfs werden stroomen (fluenta) genaamd: sijn de stroomen wel bewaard? de uitleggers sijn geleit oover al op onse stroomen. Van stroom komt ook stroomen: het waater stroomd lustig: stroomende waateren; dat Virg. lib. 2 Aeneid noemd, flumen vivum,
                                        Donec me flumine vivo
        Abluero.
Van stroomen komt ook oover stroomen, dat is, door de stroomende waateren ooverrompelen: het waater ooverstroomde het geheele land, als een sundvloed.
    STROP, of strik: een touw, daar men iet meede, als aan een strik vast maaken kan: en wanneer het van basten van boomen gemaakt werd, soo heeft het de naam van een bast: een bast om uuw hals! hangebast! het werd ook wel een koord genaamd; sie, koord. Jaa selfs met beide deese woorden: stropkoord, stroptouw.
    STUINDER schijnt mij het selve te sijn, als of men sei’ steunder, om dat het is een rib, of hout; daar iets op steund, of sijn vastigheid van heeft, sie, W. p. 54. N. 4.
    STUITEN, wat beteekenissen dit woord heeft, dat sal blijken uit de volgende spreekwijsen: iemand in sijn loop stuiten, dat is, iemand beletten, ophouden: oneigendlijk, iemand de voet dwars setten: wie heeft dat werk gestuit? dat is, doen stil staan: dat werk dat stuit, dat heeft geen voortgang, dat wil niet wel deur. Stuiten beteekend ook ergens teegen aan stooten, en bonsen: waar van een kinder stuiter, een stuitknikker, ens. een stuitwind, dat is soodanig een wind, die ergens teegen aan slaat, en soo weederom te rug gedreeven werd: afstuiten, dat moet’er soo op afstuiten, dat moet’er soo mee’ deur: laat dat maar op mij afstuiten, leg maar de schuld op mij.
    STUK (in sig selven aangemerkt) beteekend een gedeelte: soo seid men, bij stukken en brokken: een stuk broods; om stukken gaan, beedelen gaan: van stuk tot stuk, van stuk [p. 303] tot beetje: men sorgd voor een brood, en aan een stuk heeft men genoeg, dat is, men is bekommerd, hoe men veel sal bij een schraapen; en ons leeven is kort, soo dat wij sulks niet van nooden hebben: mag dan de lierdigter niet wel singen?
        Quid brevi fortes jaculamur aevo
        Multa?
Een stuk beteekend ook sijn pligt, werk, handel, ens. hij verstaat sijn stuk wel: op sijn stuk letten: iemand van sijn stuk helpen: ik ben van mijn stuk af: het welk oneigendlijk beteekend, ik ben van mijn voorneemen versteeken: op sijn stuk staan, hij bleef stijf op sijn stuk staan: sijn end houden, drijven dat men drijft: een stuk te scheep beteekend ook geschut: waar van, een stuk geschuts, voet bij ’t stuk setten: het welk eigendlijk beteekend, de voet setten bij het geschut, en dewijl dit als een teeken van onversaagdheid gereekend werd, soo daagd de eene konstaapel den ander wel eens uit: seggende, soo gij een braaf kaarel sijt, en moed en couragie hebt, maak niet veel praats! maar, set voet bij ’t stuk! het welk ook oneigendlijk genoomen werd, voor sijn woord gestand doen: bewijsen met’er daad, dat men gesprooken heeft: voorts seggen de kooplieden, en weevers, een stuk laaken, dat mij voor komt, als een laaken: gelijk men vraagd: hoe veel het stuk van die appelen, peeren? ens. en soo ook stuk goederen, waar door verstaan werden soodaanige goederen, die stuk voor stuk werden aangegeeven, en ook soo haar vragt betaalen: en dat in teegenstelling van die geene, die bij de last ontfangen, en aangegeeven werden.
    STULPLUIK, dit woord werd te saamen gesteld van stulp, en luik: stulp komt van stulpen, en beteekend ooverdekken: gelijk blijkt aan de stulpen, die oover de heete as gestolpt werden: en derhalven is een stulpluik soodanig een luik, dat oover een gat, als een stolp, gestolpt werd, sie, luik.Van stulpen, of, stolpen komt ooverstolpen: ooverrompelen, oovervallen: wij wierden ooverstolpt, ens.
    STUT, en stutten sijn woorden van een oorsprong: en dewijl stutten beteekend schooren, onderschraagen, soo is [p. 304] een stut niet anders, als een hout, dat iets schoord, en ondersteund, sie, W p. 56. N. 15. en p. 58. N. 20. alwaar afgebeeld staan een stut aan de halsmast; en op de laatste plaats een stut in ’t kruis: daar is nog een verkeerde stut, dat een kromme rib aan het agter schip is, ens. van stut komt op stutten rijen, dat is, op stelten rijen, sie, stelt: het woord stut beteekend ook oneigendlijk, steun, steunsel: gij sijt mijn stut, en steun; ik heb een groote stut aan hem: stutten behalven dat het beteekend schooren, soo beteekend het ook beletten: en voor een Amsterdams jongens loopje, stutten loopen, schaabullen, piereweien, ens.
    STUUR, andere noemen het stier, waar van op sijn plaats gesprooken is: met een ander woord werd het genaamd het roer, van roeren, beweegen: dewijl het stuur niet stuuren kan sonder beweegen: hij is het stuur van ’t schip: het welk oneigendlijk beteekend, hij is de man, die alles beaamen en bestieren moet: hij is het stuur quijt, hij is de klem quijt: ooverstuur drijven, agter uit drijven: oneigendlijk agter uitteeren: de saasten drijven ooverstuur; soo ook, het loopt ooverstuur; daar is veel ooverstuur; daar is groot verlies. stuurlastig werd van een schip gesegt, het welk al te veel naa agteren gelaaden is: van stuur komt stuuren: stuurregt! het welk oneigendlijk beteekend, gaa regte gangen! want het de dronkemans aard is te swieren, en met een nat seil te loopen: stuuren beteekend ook bij de Amsterdammers senden: ik sal dat stuuren: sult gij de knegt,* of meid, stuuren? iemand uit stuuren: iemand uit senden: oneigendlijk subornare aliquem: iemand senden om te verspieden.
    Stuurboord beteekend te scheep de regtersij’ voor de man, die te roer staat, en hier van het seggen, iemand stuuren van stuurboord tot bakboord, dat is oneigendlijk, iemand houden voor ’t lapje; iemand senden om een dagscheer: slingeren van stuurboord tot bakboord, ens. Stuurmal: het patroon van een stuur, sie, mal. Stuurlui, stuurlui; luiden, of een man, die sig op stuuren verstaat: en hier van het seggen: de beste stuurlui sijn aan land: het welk oneigendlijk [p. 305] beteekend: dat het ligter is te berispen, als te verbeeteren: stuurman door gelijkenis beteekend ook de laatste, de agterste: hij is voor stuurman op gegaan (seggen de jongens) ens. Stuurmanschap, de kennis, en konst, om een schip te stuuren. Stuurplegt, de plegt, daar de stuurman op staat, sie, plegt.
    STUUWEN, digt in een pakken: waar van, sijn de waaren wel gestuuwd! dit woord werd ook oneigendlijk genoomen, als men segt, die man kan wel stuuwen: die man kan wel een braaven roemer bij sig steeken, of op sijn seemans, die man is stijf onder seil: van stuuwen komt voortstuuwen: voortdrijven: wij stuuwden hem voort, ens.
    SUID, suiden: gesteld teegen noord, en het noorden, vaaren om de suid, noemen onse seelui, vaaren naa de west: een suidewind, die uit het suiden komt: suiderson, des middags, als de son in het suiden is: suidoost, suidwest: als de wind, of tussen het suiden, en het oosten, of tussen het suiden, en het westen is: de suidpool bij de sterrekijkers genaamd polus antarcticus: dat is, de pool, of as, die in het suider gedeelte van de weereld verbeeld werd te staan.
    SUILEN, sie, seulen.
    SUKKELEN, beteekend swerven, teegenspoed hebben: die luiden hebben veel gesukkeld: die luiden sukkelen geweldig: een sukkel, een sukkelaar: sukkeling, ens.
    SWAAJEN, swenken, draajen, omdraajen: waar van, het schip wil niet swaajen: met een swaai, met een draai: met een slingerslag, met een slagboeg, ens.
    SWAALUW, is een bekende naam van een voogel: en bij gelijkenis werd iemand een naakte swaaluw genaamd, die kaal, en berooid is: van de staart van dit dier: hebben de smids, en timmerluiden ontleend het werktuig, dat men een swaaluwstart noemd: sijnde een ijser, of houtje, dat voor scharp, en agter breed, en plat, is: dog haar gebruik moet bij geleegenheid naagespeurd werden.
    SWAARD, dit is eigendlijk een bekend krijgsgeweer, waar van koomen verscheide spreekwijsen: als men seid, een swaard trekken: de dienaars met den swaarde: iemand [p. 306] met den swaarde straffen: of dat het selve is, iemand ten swaarde veroordeelen: en hier van een swaardveeger (gelijk bekend is,) te scheep beteekenen de swaarden, die beweegelijke houte werktuigen, die tersijden buiten aan het schip werden aangehegt, om door haar behulp bequaamelijk met klein, en middelbaar vaartuig, te kunnen laveeren: welke kunst nu met groote scheepen soo seeker gaat sonder swaarden, dat’er in het minste niet aan en haaperd: en bij gebrek van deese handeling is de seevaart der ouden soo gebrekkelijk geweest, gelijk wij weeten, dat sij nooit af en staaken, als met een voor wind, dewelke ook met kragt, en naadruk, genaamd werd ventus ferens.
    SWABBER, beteekend eigendlijk een langwerpige dweil, aan een stok vast gemaakt: om iets op te dweilen: dat men ook swabberen noemd: en daarom werd ook die geen een swabber genaamd, die soodaanig een swabber gebruiken moet: waar van het seggen: voor swabber vaaren: het welk een van de geringste diensten te scheep is.
    SWAK, beteekend in sijn oorsprong buigsaam: gelijk men seid, een swak tientje, of rijsje: en daarom dienstig tot een swiep, of sweep: waar van swiepen, sweepen: een swieping: en beteekend swak te scheep een buigsaam touw, om door sijn behulp, een dikker, en min buigsaam aan te beleggen: wat voorts swak in het gemeen beteekend dat is bekend, en blijkt uit het volgende: als, ik ben soo swak, dat ik op mijn beenen niet staan kan: hij is een swak mens: de sieke man is nog swak: de vrouwlui sijn swakke vaatjes: swak beteekend ook, klein, of weinig in getal: wij sijn swak van volk, ens. waar van, verswakken, swakker werden, en ook swakker maaken, ens. swakheid, kragteloosheid: en ook oneigendlijk een swakheid des gemoeds: swakheid beteekend ook onkunde in eenige saak: waar van, ieder moet sijn swakheid kennen: en iets naalaaten te doen: ex conscientiâ imparitatis.
    SWEMMEN, baaden, en swemmer, aanswemmen, naa toe swemmen, en daar van, in weelde swemmen: sig teenemaal tot weelde oovergeeven.
[p. 307]
    SWERVEN, beteekend sukkelen, van de eene plaats naa de andere: hij sal altijd moeten swerven: waar van een swerver, die dit ongeluk ooverkomt: soo ook ter see, wij hebben lang op see gesworven.
    SWIEP, swieping, sie, swak.
    SWIGTEN, beteekend kreuken, en het seil inbinden, of huiken, voor een storm, die ons te magtig is: al de scheepen, en moolens swigten: vaaren, en maalen met geswigte seilen: oneigendlijk beteekend het sijn bek snoeren, en swijgen voor iemand, die uuw oover mag: ik wil voor uuw niet swigten: en bij Hoofd in Velsen act. 2. sc. 3.
                        Wie voor geen vreese swigt:
        Maar dapper is van deugd, hij op sijn hoornen ligt.
        En wie dat lastig pak ontfangt met heelen lijve,
        Daar is ’t laad op, laad op, tot hij daar onder blijve. ens.
    SWIJMEN, beteekend soo flaauw werden, dat men beswijkt: waar van: ik sweem soo stijf, als een deur: in swijm leggen: leggen in kat swijm, dat van de katten ontleend is: swijmen beteekend ook ergens naa gelijken: hij swijmd naa sijn vaader: Hoofd in Granida act. 1. sc. 3.
        Uuw stem nog aanschijn sweemd geen mensselijk geslagt:
Continue
    TAAKEL, beteekend een dun slag van een touw, waar meede de goederen in, en uit het schip, gehijsd werden: van taakel komt taakelen, dat is, touwen aanslaan: en hier van toetaakelen: het schip van touwwerk versien, om see te kunnen kiesen: soo seid men, de scheepen werden toegetaakeld: daar is veel toetaakelens aan vast: in het gemeen werden deese woorden genoomen voor klaar, en gereed maaken: een schip onttaakelen: een schip sijn staande, en loopende wand, afligten, tot een teeken, dat het werd opgeleit, om voor eerst niet in see te gaan. Taakelblok, een blok aan een taakel. Taakelgaaren, gaaren, daar een taakel mee’ bewoeld werd. Taakelhaak, een haak, en als een ijsere hand aan het end van een taakel, ens.
    TAALIE, een touw, daar men iets meede naa sig toe haald: gelijk het daarom ook een taaliereep genaamd werd: waar van ook een halstaalie, gelijk op sijn plaats te sien: [p. 308] voorts beteekend (bij de Leienaars, en andere) een sestiende deel van een el: van taalie, taalien, naa sig toehaalen: waar van het seemans woord: taalie aan! taalie aan! een taaliehaak: dat is een haak, die aan een taalie vastgemaakt werd, ens.
    TAAN, een soort van verf. die van run, of ijke schors gekookt werd: waar van een taankeetel: taanen met taan verven: een getaand seil: hij siet’er (soo geel) uit, of hij getaand was.
    TAND, Dens: waar van, tandeloos, sonder tanden: van tand komt tanden, dat is, tanden krijgen, dentire: ons kind krijgt tanden: tanden beteekend ook met ijsere haaken, als tanden, een vaartuig ooverhaalen, tot Leiden sijn ook ijsere pinnen, die sij noemen, Barnevelds tanden; om dat die in die tijden (gelijk bekend is) gebruikt sijn. getand sijn, beteekend sijn tanden wel durven laaten sien: of wel juffer durven spreeken uit de mond: het geen een bootsgesel sou’ seggen: boe en baa weerom durven seggen, hij is wel getand: hij sal sijn kaas en brood niet laaten neemen, ens.
    TANG, dit is of een ijser werktuig, dat men gebruikt aan den haard: waar van, sij sijn soo smeerig, dat men haar met geen tang sou’ durven aantasten: dit is een oovertollige manier van spreeken, en beteekend, dat die menssen seer vuil en smeerig sijn. Maar een tang beteekend ook een nijptang (gelijk bekend is) en op een scheepstimmerwerf siet men ook, W. p. 185. N. 2. en pag. 147., ens. N. 3. de af beeldsels: waar meede voor teegenwoordig mij vergenoegd hou’: het sluit als een tang op een varken, dat spotsgewijs geseid werd, als hebbende gants geen slot: en daarom het is een sotte praat.
    TAP, beteekend eigendlijk het geen de Amsterdammers noemen een deuvik: speel om deuviken, die kunje weer vissen: dat is, bij veragting van iemand, die niet veel te verliesen heeft: speel om ouwe dollen: waar van deuviken, dat ook in priapeiis, oneigendlijk genoomen werd: een tap dan is een rond stopseltje, dat in het gat van een ton geslaa- [p. 309] gen werd, daar de kraan moet ingesteeken werden, hij beeterd hem, als scharbier op den tap: dat is, hij werd hoe langer, hoe slimmer: en soo sou tappen eigendlijk sijn, de tap uit het vat haalen, het welk bij verleegendheid van een kraan geschied, als men niet wil, dat’er geduurig aan het vat sal gegaan werden: maar de gewoonte heeft al onderscheid tussen deuviken, en tappen gemaakt: soo dat tappen nu al geschied met een kraan! tap waard! tap! waar van een tapper, een herbergier: het tappers gild, een tapje opsetten, ens.
    TAS, in het gemeen genoomen een leeren sakje: waar van een koegeltas: hoe wel bij het vrouwvolk (gelijk bekend is) de tassen van veelderhande, en selfs kostelijke stoffen, gemaakt werden: de hond sit haar op de tas, sij is gierig: waar van ook een beugeltas: een googheltas, ens. het woord tas werd ook op een vrouwmens gepast, als men seid: het is een braave, en lustige tas, van een vrouw.
    TEER is een soort (naa ons dunken) van pik: dog dunner, en als gesmolten: en hier van een teerkooper: een teerkeetel: een teerquast: een teerton: een teertuin, een afgesloote plaats, of werf, daar teer leit: en hier van bij de Amsterdammers: de oude, de nieuwe teertuinen. Van teer komt teerig, dat met teer besmeerd is, of dat daar naa ruikt: hij heeft een teerig broekjen aan: sijn handen sijn soo teerig: hoe ruikt het hier soo teerig? ens. Teeren voorts beteekend met teer smeeren: een schuit, schutting, brug teeren: en oneigendlijk slempen, brassen: waar van daan het spreekwoord: de burgers sullen teeren: hij doet niet, als teeren, en smeeren: en hier van teergeld, een teerpenning: maar om de klugt raad eens, wat seggen wil dit volgende, ons bij deese geleegendheid uit de pen gevallen.
        Die meer verteerd, als wind, verteerd en schip, en schuit:
        Hoe meer dat ik verteer, verteer ik wel een duit?
Van teeren, brassen, slempen, komt teering: gelijk men seid: men moet sijn teering setten naa sijn neering: of bij verkorting: men moet sijn teer setten, naa sijn neer, dat is, pro quaestu sumptum facito: tuo te pede metire: spring niet verder, als uuw pols lang is: teering beteekend ook een siekte, [p. 310] waar door een mens al sijn vlees, en bloed, als verteerd:* want hoe wel verteeren eigendlijk beteekend de teer verbeesigen: en oneigendlijk met slempen, en dempen (jaa ook selfs nuttelijk besteeden: gelijk men weet het seggen: hoeveel verteerje daar in de kost? hij heeft meer als hij sijn leeven sal kunnen verteeren, ens.) door brengen: egter bij gelijkenis werd het ook op deese soort van siekte toegepast: en soo seid men ook uitteeren: die mens die teerd uit. Teeren beteekend ook oneigendlijk kooken, of om kragtiger te seggen digerere: gelijk men seid mijn maag teerd niet wel: de gelijkenis (soo ik geloof) genoomen van hout, dat de teer niet wel kan indrinken, of vatten: gelijk ook daar van komt: ik kan die spijs niet verteeren, dat is, verdouwen.
    TIJ, of getij’: of vol koomender, dog min gebruikelijk, getijde: dit is (gelijk wij in getij’ gesegt hebben) de beweeging van op, en afloopend waater: dewelke gemeenelijk komt op haar gesette tijd: dog wind, en maan brengen somtijds eenige verandering: het tij is goed, het tij verloopt, mijn tij is verloopen, dat is, oneigendlijk, ik heb mijn tijd gehad: mijn saaken sijn gedaan: tij stoppen, blijven leggen, om dat het tij verloopen is: tijkaavelen, gissen, wanneer het getij goed, of quaad sal sijn: en hier van het seggen: ik weet wel tij te kaavelen, dat is, gissing, en goede ooverslag te maaken, en mijn slag waar te neemen, alle tijen hebben haar weertijen: of soo anderen willen: alle tijden hebben haar weertijden: dat is, de kans kan keeren, en veranderen: want naa hooge vloeden koomen laage ebben, sie, eb: het tij breekt den hals: dat is, het tij verswakt: het tij vergast (de gelijkenis genoomen van iemand, die te gast is, en sijn dingen laat drijven) beteekend, daar en is geen tij: nu is het stil waater, een tijanker, een daagelijks anker: een tijglas, een sandlooper, daar men aan weeten kan, hoe lang het tij nog duuren moet, of ook geduurd heeft: de tij weg, noemd W. p. 510. daar de stroom het alder hardst voortschiet.
    TILLEN, is een woord, dat seer naa aan komt aan het Griekse woord τίλλειν, vellere, evellere: uittrekken [p. 311] uithaalen: het welk sonder tillen niet wel geschieden kan: dog het sij, wat het sij: tillen beteekend bij ons opligten: til op! hij kan heffen, nog tillen: dat is oneigendlijk, hij deugd nergens toe: tillen beteekend ook oneigendlijk swaarigheid maaken, sig bekommeren, sig quellen: gij moet daar aan niet tillen: gij moet dat niet agten, gij moet dat in de wind slaan: van tillen komt het duivemelkers woord een til op het Latijn, decipula, het slag: en hier van: daar is wat op ’t til, dat is oneigendlijk, daar is wat gaans: daar is wat op handen: daar is wat in de moolen, tillen gebruikt ook W. pag. 510. als een scheepstimmermans woord voor smal en scharp van onderen rijsen: van tillen komt voornaamendlijk: optillen, opbuuren: vertillen: maar bij uitsteekendheid sig met tillen beseeren: ik heb mij vertild: maak, dat gij uuw niet vertild: uittillen, uitheffen, uitligten, ens.
    TIMMEREN, is een woord, dat op huis, en scheepstimmeren, gepast kan werden: waar van een huistimmerman, een scheepstimmerman: en daarom kan men seggen: ik timmer op deese werf, dat ook beteekend, ik laat mijn schip timmeren: quod enim quis per alium facit hoc ipse facere videtur: timmeren werd ook van een sieke* gebruikt, als de koorts naa de harssenen stijgt, en dan seid hij, ik heb sulk een getimmer in mijn hoofd alle hout en is geen timmerhout: exquovis ligno non fit Mercurius. Een timmerman, die sig op het timmeren verstaat: een Timmerwerf, een plaats tot het bouwen van scheepen, of huisen, bequaam gemaakt: en daarom ook de werf in het gemeen, de stadstimmerwerf, de scheepstimmerwerf, een getimmer, een gebouw, het is een wonderlijk getimmer: een timmering, bouwing, timmeraadje, ens.
    TINGEL, wat voor een strookhouts dit sij, sie, W. p 55. N. 9.
    TOELEGGEN, dat dit woord komt van toe en leggen, daar aan twijfeld niemand: nu toeleggen beteekend (selfs bij de kinderen) bijleggen, leg wat toe, botje bij botje (op sijn Fries) in oorlogs saaken, en andere beteekend dit [p. 312] woord een aanslag maaken: als bij voorbeeld: sij leggen daar op toe: en soo een toeleg, een aanslag: bij scheeptimmerlieden beteekend toeleggen, op staapel setten: dat is, een aanvang maaken, en daar op toeleggen, om een schip te bouwen, sie, leggen.
    TOEROEDEN, dit woord komt van toe, en roed: roed nu beteekend of de vuiligheid, of liever vettigheid in een schoorsteen: ten tweede de vettigheid in een beest: want roed in oud Duits beteekend reusel: toeroeden dan beteekend een stuk geschuts met roed, of smeer digt maaken: waar van ook oproeden, dat op sijn plaats te sien is, ens.
    Toeschaken, sie, schaaken.
    TOESORREN, met geweld toerukken, sie, sorren.
    TOGT, beteekend in sig selven, een beweeging, en voornaamendlijk van wind: hier is groote togt: in de togt sitten, en hier van togtig: dit is een togtig huis: dog misschien door gelijkenis werd een koe gesegt togtig te sijn: die geneegen is (gelijk Horatius seid)
                                Tauri ruentis
    In venerem tolerare pondus.
waar van het ook tot de menssen oovergebragt werd: als men seid, die lui sijn seer togtig: schigtig, jagtig, haastig om iets te bekoomen: voorts beteekend een togt, een reis en bij verkleining een togje, een klein, of kort reisje: wij gaan op een togt: ik sal uuw geen togt weigeren: ik ben gereed, als gij gereed sijt: en als gij een roemer drinkt, ik salse ook drinken: een togtschuit, een schuit, die voor geen storm en swigt: en hier van, vaaren met een togtschuit: togten, jagten, sig haasten: hoe togt hij soo? togt vallig, die door de minste togt, of wind, eenig ongemak lijd: van togt komt ook een optogt, expeditio: wanneer sal de optogt geschieden? waar uit blijkt, dat deese woorden afkomstig sijn van tijgen, aantijgen, beschuldigen, waar van aangetoogen, aangeroerd, vermeld: gelijk in de aangetooge plaatsen te sien is: en hier van, aantogt, in aantogt sijn: koomen aantrekken, en naaderen: hoe wel de voortogt behoorde te hebben, aamtogt: geef aamtogt om geld: de hindertogt: [p. 313] de sleep, de staart, die agter aan volgd: de voortogt hebben: (op sijn Frans) hebben de avant guarde: de hindertogt hebben: de arrier guarde, den aftogt blaasen, classicum canere, de uittogt, exitus. ens.
    TOLK, een maat, of duimstokje, het welk tolkt, of aanwijst, de groote van eenig ding: want een tolk beteekend, een taalman, die onderregt, wat’er gesprooken is: en hier van, vertolken, vertaalen, interpretari, ens.
    TOL, beteekend twee dingen: eerst een kinderlijk werktuig, dat rondom beweegd werd: waar van een werptol, die met de hand geworpen werd: en een drijftol, die met een sweep, als sij opgeset is, voortgedreeven werd: en hier van, mijn hoofd draaid mij, als een tol: van tol komt tollen, met een tol speelen: maar de tweede beteekenis van tol is, pagt, waar van, de tol eissen: de tol ontfangen, en hier van een tollenaar: een tolhek: de Franse quaamen oover aan het tolhek.
    TON, beteekend in het gemeen een vat, dat rond is, en tweeboodemen heeft: ik ben soo dik, als een ton: en hier van, in het besonder, een vat op seekere maat, en groote gesteld, als, een ton bier: een ton turf: waar van, tonnen, de tonnen vullen: gelijk daar toe geswoore tonders, en tonsters, aangesteld werden: een ton beteekend ook bij de seelui, een baak in see geleit, of die op een staak, op kaapen, en uitsteekende hoeken lands, geset werd: waar van het seggen: wij sijn bij de eerste, of tweede ton, ens., sie, Roemer Visser in sijn 3. schok het 15. sinnebeeld. Een tonneboei, een boei, die van een ton, of tonnetje, gemaakt, en toegesteld is, sie, boei: tonnevlees, vlees, dat gesouten in tonnen bewaard, en versonden werd.
    TOP, of als andere spreeken, het sop: dit beteekend in het gemeen het hoogste van eenig ding: hij sat op het top van ’t huis: het seil in ’t top setten: het welk oneigendlijk beteekend, onder of oover: sijn staat soo hoog setten, als het immer moogelijk is: een topseil, waar van, topseils koelte, een gemeene koelte, als men de hoogste seilen voeren kan: van top komt toppunt, en beteekend de hoogste staat: hij is [p. 314] gekoomen tot het top, en de toppunt, van alle roem: van top komt ook toppen, de toppen af hakken.
    TOPPENANT, een soort van een touw, dat aan de top, of nok, van de ree gebruikt werd: een toppenantsblok een blok, dat tot de toppenant dienstig is. Topreep, een reep* touws, dat vier dubbeld om de toppen van de masten gehegt werd. Een topstander een vlag, die van de boovenste steng afwaaid.
    TORN, komt van tornen: tornen nu beteekend in het gemeen, de naaden lossnijden: gelijk een naajer, of naaister seid: lostornen, onttornen: een torn nu beteekend oneigendlijk een geschil, of gevegt: waar van het seggen, ik heb meenigen torn uitgestaan: sij moeten aan mij niet tornen: dat is, sij moeten aan mijn stokje niet koomen blaffen: ik moet* nog een reis een torn doen: ik moet nog een reis een kansje waagen: bij scheepstimmerlieden beteekend tornen weederhouden, beletten, te weeten, dat een schip in het afloopen, niet al te veel vaart maakt: het welk door een torntouw belet werd.
    TOUW, beteekend, al het geen van kennip, of hennip, gedraaid, of geslaagen werd, om tot koorden, lijnen, seelen, kaabels, ens. gebruikt te werden: hier van daan al die naamen, die volgens haar gebruik, haar eige besondere beteekenissen gekreegen hebben: als in het besonder de hoofdtouwen, dat sijn de swaare touwen, die booven aan de mast, en aan de juffers, ontrent de rusting gespannen sijnde, de mast staande houden: kaabeltouw, dat touw, dat aan het anker vastgemaakt werd, en door de kluis met behulp van de kaabelaaring, in groote scheepen, uit en in gehaald werd: voorts sie op haar plaats, bootstouw, gijtouw, haaktouw, plegttouw, poorttouw, putstouw, rakdertouw, sortouw, swabbertouw, torntouw, ens. van touw komt touwen, met touw beesig sijn, oneigendlijk, met een touw iemand afrossen: ik sul’er optouwen, touw der op! bij leerbereiders werd het genoomen voor het woord leertouwen, en leertouwer (om de kortheid) touwer, die geen, die ooverleer bereid, want touwen, en bereiden, van een be- [p. 315] teekenis sijn. Het woord Touwetje beteekend een klein, of dun touw, als marling, ens. een touwetje uitwerpen, de Bruin Embl. 40. oneigendlijk, swaarigheid, ongemak, als in de volgende voorbeelden, hij heeft het touwetje al aan sijn been: dat is, hij is al in de knel: dat was een touwetje! dat is, dat was een werkje! daar was wat te doen! voorts beteekend het selfde woord een verbintenis, gelijk ook soo het woord lijn, en lijntje, genoomen werd: als het touwetje is aan stukken, de vrindschap is gebrooken: aan het touwetje trekken, is een saak roeren, een saak leevendig maaken: gij moet aan dat touwetje niet trekken, sie, lijn. Touwbogt, de bogt van het touw. Touwscheeren, het loopend, en staande, wand spannen, en vastmaaken. Touwslaager, een lijndraajer, hoe wel het in naauwer sin genoomen werd, voor een, die swaare touwen slaat, en meede een lijnslaager genaamd werd. Touwwerk, alderhande slag van touwe, en het geen van touw gemaakt werd.
    TRAALIE, een bekend werktuig (het sij van hout of ijser, ens. dat voor een venster verstrekt: dog is kruislings met latten, of ijsere plaatjes, vastgehegt: hoe wel in gevangenissen de selve wel deegelijk van dikke stijlen gemaakt werden: en hier van niet alleen: staan voor de traalien: kijken door de traalien: maar ook, sig selven door de traalien eeten: dat is, soo lang gevangen blijven sitten (verstaa dit van gijselaars) tot men soo maager is, dat men door de traalien uit koomen kan: en dewijl dit onmoogelijk is, soo verstaat men daar door, dat die man daar voor sijn leeven sal moeten blijven sitten: traaliewerk, alderhande werktuig, dat de gedaante van een traalie heeft: soo ook een traalieluik, sie, luik.
    TRAAN, lacrima, waar van, traanen laaten: traanen storten: de traanen, of traantjes rolden oover haar wangen: waar van dat aardig lied (onder al die andere sin, en geestrijke, deuntjes van P. C. Hoofd) als hij singt.
        De traantjes rolden needer van d’ een en d’ andre wang.
        De traantjes rolden needer, rolden needer.
        En hebben teedre traantjes (sei sij) soo groot een kragt? ens.
[p. 316]
van traan komt traanen: traanen voortbrengen: mijn oogen traanen: en soo een traanoog: maar om tot ons oogmerk te koomen, traan werd ook een vettigheid genaamd, die uit walvisspek voornaamendlijk voort komt, en dan aldermeest, als het begint te rotten: en misschien daarom traan genaamd, om dat het als een traan uit de oogen, alsoo deese vettigheid uit het walvisspek uitsijperd: deese traan werd in plaats van raap oolie in lampen gebruikt, dog om haar quaade stank bij veele niet gebruikelijk: waar van een traanbok, een die in de traan arbeid: een traankeetel: daar de traan ingekookt werd: ens.
    TRAAVEN, sie, duiveljaagen.
    TRAVAADE, een uitheems woord, waar door een schielijk onweeder werd verstaan: en van de gemeene stormen onderscheiden, om dat het haast weeder bedaard: en naa het seggen van bevaare lieden, soo heeft men die veel in bergagtige plaatsen, alwaar de see, en landwinden somtijds teegen malkanderen aanbulderen.
    TREK, komt sonder twijfel van trekken, het welk beteekend haalen, een trek dan is een haal: die trek (te weeten van een visnet) was goed! dat is, wij hebben met het net veel vis naa ons toegehaald: elke trek is ’er een: dat is, ieder reis vangen wij seer veel, de dobbelaars seggen, die geen trek heeft, die is beest: het welk oneigendlijk gebruikt, beteekend, die niet toetast, die krijgt niet: elk moet passen, dat hij gaauw is: het woord trek beteekend ook een streek, en loosheid, en werd ook anders genaamd een treek, dat was een slimme trek: iemand een trek speelen: voorts trek beteekend ook een geneegendheid, en lust om te eeten: ik heb groote trek daar naa: ik heb nergens trek toe: soo ook seid men, daar is goede trek in de waaren: de waaren sijn wel gewild, daar is goede aftrek: en soo, de waaren werden wel getrokken, ens. trekken hebben wij gesegt te beteekenen haalen: trek! trek! haal! haal! turf trekken, turf baggeren, en met het baggernet modderen: een trekpad: een trekschuit, een trekvaart: al te saamen bekende woorden: trekpleister, een pleister om te maaken een oopening, on- [p. 317] eigendlijk seggen de vrouwtjes dit van een stoof, dat het sijn regte trekpleisters: als die haar langer kunnen doen blijven sitten, als sij wel gemeend hadden: dog of de vrouwlui selfs geen trekpleisters sijn, daar aan geloof ik niet, dat een regtschaape kaarel twijfeld: sie, Cats Embl. 19. Parte prima sileni Alcibiadis.
        DUM TRAHIMUS TRAHIMUR.
Insgelijks Hoofd in sijn minnesinnebeelden,
        Van soo veel schoonen, die des weerelds dop bedekt.
        En is’er niet dan een, daar hart en sin naa trekt.
Trekken beteekend, ook looten, het lot trekken: wie wil voor mij trekken? van trekken koomen seer veel te saamengestelde woorden, als aantrekken: aan doen: trek uuw kleeren, hemd, schoenen, ens. aan: oneigendlijk ter herten laaten gaan: waarom trekt gij uuw dat aan? aftrekken, af haalen, trek hem de hoed af! oneigendlijk afkorten: trek hem soo veel geld af: voorts iemand van een ander aftrekken, dat is, iemand omkoopen: intrekken, inhaalen, oneigendlijk naa sig neemen: hij heeft soo veel ingetrokken: omtrekken, omhaalen, omreisen: de burgerij trekt om: ondertrekken, onderhaalen: optrekken, oopentrekken, of ook om hoog trekken: oneigendlijk optrekken: als ook ligtmussen: hij trekt lustig op, waar van een optrekker: het kind trekt op, het kind is onrustig: optrekken beteekend ook opvoeden: hij trekt sijn kinderen wel op: vertrekken, verreisen: vertrek! hij vertrekt morgen, vertrekken van sijn plaats haalen: hij vertrok niet eens sijn mond om te lagghen, dat is, hij was seer staatig, vertrekken beteekend ook verhaalen, vertellen: hij vertrok ons wonderlijke geschiedenissen: uittrekken, uithaalen, trek uuw kleederen uit! oneigendlijk een doo’ uittrekken, waaden op sijn leids: wie sal hem uittrekken? voorts beteekend dit woord, uitreisen, uitmarcheeren: wanneer sijn die volkeren uitgetrokken? voorttrekken, wegtrekken, ens. het beteekend ook oneigendlijk ontfangen, genieten: ik trek daar niet van: ik heb daar nooit van getrokken: gij sult niet [p. 318] trekken: waar van trekgeld: te weeten sulk geld, dat men geniet, om het hoogste bod, of de verhooging, die daar op volgd. Trekken beteekend ook reisen: Hoofd in Baeto act. 4. sc. 8.
        Wij trekken in een ommering
        Van moeiten en bekommering, ens.
Ik trek naa ’t oosten, waar van, vertrekken, uittrekken, omtrekken, waar van hier naa breeder.
    TREIL noemen de seelui een lijn, daar men een schuit mee’ voort trekt: en hiervan het seggen: ik verkoop uuw de schuit met seil, en treil, dat is, soo als sij rijd, en seild: het een met het ander.
    TRIJSEN, of treisen beteekend iets door een gaate blok, of treisblok aanhaalen: soo dat het van taalien verscheeld, het welk geschied, door behulp van schijven, dat veel gemakkelijker in sijn werk gaat: waar van een taalieblok, een blok, daar een schijf in is, sie, taalie.
    TROMMEL, en van andere korter trom: de trom, of trommel roeren (te weeten) om volk te werven: hij is soo wild, of hij met een trommel in ’t bos gevangen was: waar door in het gemeen verstaan werd, hij is wilder als wild: maar ik geef den leeser te bedenken, of dit niet een spottelijke manier van spreeken is: voor gans tam, en mak: eeven gelijk men seid: soo wreed, als een schaap: soo doof als een quartel, of quakkel: daar wij weeten, dat een schaap niet minder dan wreed: en een quartel niet minder dan doof is: te meer, dewijl men seid, haasen met trommelen vangen: voor iemand tijdelijk waarschouwen: gelijk de haasen (soo doende) gewekt werden, en om een goed heen koomen sien. Voorts, hij kan met al sijn vrinden wel op een trommel, of ton dansen, dat is, hij heeft seer weinig vrienden. Van trommel komt trommelen: den trommel slaan: maar oneigendlijk werd het genoomen, als men seid: ik sal er op trommelen: ik sal uuw op den bek trommelen: trommelslag, waar van, iets bij trommelslag verkoopen: dat onder de krijgslui, en voor al bij het voetvolk gebruikelijk is: een trommelslaager, of tamboer: een trommelstok, ens. Een [p. 319] keeteltrommel, een trommel van kooper, of (gelijk het woord luid) van een keetel gemaakt: het welk onder de Hoogduitse seer aansienelijk is.
    TROMP beteekend twee dingen: eerst, en voor al, het mondstuk van een loop, het sij van een roer, of geschut: en hier van seid men, iemand de tromp op de borst setten: dat is, sig soo aanstellen, of men iemand soo terstond doorschieten wilde: want dat is kennelijk genoeg, dat door de tromp aldaar het geheele roer verstaan werd: ten tweede werd tromp genoomen voor een muiltromp, dat is, een ijser werktuig, dat in de mond (want muil ten besten genoomen, een mond beteekend) tussen de tanden geset werd, en door het tongetje, dat in ’t midden is, eenig aangenaam geluid verwekt werd: waar van daan nu onse seehelden haar naam genoomen hebben, dat laat ik daar: dog waar sij soo vermaard geworden sijn, dat is al de weereld bekend, als sij maar weeten, dat’er een Marten Harpertsz. Tromp in de weereld geweest is: waar van nog de heldhaftigheid in sijn soon Cornelis Tromp ens., uitblinkt.
        Fortes creantur fortibus.
Van tromp komt trompen, dat is oneigendlijk, bedriegen: gelijk op geen een plaats bij Hoofd in sijn Hist. te sien is.
    TROMPET, bij de Latijnisten tuba en beteekend in het gemeen een kleine tromp, dat is het gewoonelijk werktuig onder de ruiterij gebruikelijk, om de gemoederen tot een gevegt aan te moedigen, of gelijk het Hoofd in Granida act 2. sc. 3. noemd opstooken: op de trompet blaasen, dat ook de trompet steeken, bij Hoofd in het selve spel genaamd werd, act. 3. sc. 2.
        Dan sou’ hij daar wel sijn: soo wil tot bloedig teeken
        Van den aangaande strijd fluks de trompetten steeken.
Van trompet komt trompetten, een trompetter.
    TROS, heeft verscheide beteekenissen, en daarom sullen wij van de bekendste beginnen: een tros beteekend een bos: waar van, een tros druiven: en misschien daar van (door het omsetten van een letter) torssen: bajulare, voornaamendlijk, als iemand soo een tros op sijn schouders [p. 320] draagt, als de Israëliten bragten uit het land Canaan. Ten tweede beteekend een tros een bundel: en soo, pak en sak, en daarom in het Latijn impedimenta met regt genaamd, om dat sij in het trekken een groote verhindering aan een leeger aanbrengen: gelijk ook de tros van de trosboeven, en hoeren, die het leeger volgen, ens. te scheep beteekend het een tros van touw, ens.
    T’SORREN, waar van toesorren, rukken, toerukken, ens.
    TUI, soo ik sei’ dat het quam, of van tij, of van touw: wie sou seggen, dat het gants misgeraaden was? want van dit woord komt een vertuianker, een tuitouw: het welk een touw, of kaabel, is, daar meede men een schip vertuid, dat is, vastmaakt: wij laagen vertuid, dat is, met een kaabel voor en agter uit.
    TUIG, alderhande werktuig, dat ergens toe noodig is, wat is dat voor tuig: oneigendlijk, wat sijn dat voor vodden: te scheep beteekend het al wat tot een schip noodig is: hou’ je tuigje fiks: wees kant op alles: en voornaamendlijk, je weet wel: een tuig noemen de vrouwlui, en voornaamendlijk de boerinnen, een sleutelreeks, ens. dat sij op sij draagen, en de barbiers haar kooker met haar gereedschap. Waar van tuigen, een schip met staand’, en loopend wand voorsien: het schip is hoog getuigd:* voorts van tuigen koomen deese spreekwijsen: hij kan dat wel tuigen: ik kan dat quaalijk tuigen, dat is, hij kan daar aan wel, of quaalijk behouden blijven. En hier van tuigen, getuigen: testari, en testes, die getuigenis geeven, of draagen, van een saak, ens.
    TUIMELEN, rondom rollen: waar van hier vooren: een tuimelbank, welkers rugsteun kan omgeset, en omgetuimeld werden.
    TURK, is een bekend woord, en beteekend een vreed mens: waar van: gij sijt een regte Turk, of beul: de oorsprong is, om dat de Turken, of Mahumetaanen (gelijk wel eer de Spanjaards bij ons) bij de Christenen voor vreede menssen gehouden sijn: waar van, de groote Turk: de Keiser van Turkijen: hoe wel die naam bij haar haatelijk is. [p. 321] Dewijl het woord Turk bij haar een landlooper beteekend: soo dat sij liever naa haar Propheet Mahomet Mahumetaanen genaamd werden: te scheep beteekend een Turk een stelhout, waar van op sijn plaats gesprooken is.
    TWEEBAK, op sijn Noordhollands, en in goed Neerduits beteekend het brood, dat tweemaal gebakken is. Panis (quasi) biscoctus, waar van het Franse woord biscuit: en dienvolgens ons gebrooke Neerlands bisschuit: dat in Suid-holland bekender is: een bischuitbakker, ens.
Continue
    VAAREN, beteekend bij de Hollanders, en alle seeluiden, te scheep vaaren: hij roept lui, en hij vaart voor morgen niet: het welk eigendlijk beteekend de veerman roept wel hard en stijf, als of hij vaaren sou’: maar hij heeft het van daag niet in den sin: oneigendlijk, hij is soo quaad niet, als hij wel lijkt. Maar bij de Stigtse, Gelderse, en Ooverijselse beteekend het meede op een waagen rijden: soo seggen sij: voerman wanneer sult gij met de waagen afvaaren? oneigendlijk werd dit woord, gebruikt, als men seid, hoe vaar je? hoe vaarje al? hoe is het met uuw gesondheid: dog dit woord vaaren werd ook in een quaaden sin genoomen, als men seid, het vaart mij soo! ik ben dat soo ongewoon: het sal mij magtig vaaren: soo moet gij vaaren! soo quaalijk moet het uuw bekoomen! naa de Voolewijk vaaren, parturire, een bekend spreekwoord bij de Amsterdammers: die lui vaaren wel! die luiden sijn welvaarende, hoe vaarje? een quaalijk vaaren krijgen, welvaaren, welvaart, aanvaaren, naa toe vaaren, vaar daar eens naa toe: daar is neering en welvaart: daar bestaat lands welvaart in. vaarbaar, navigabilis, het is vaarbaar weer, het is geen vaarbaar weer, het is weer, of geen weer om te vaaren: afvaaren, invaaren, omvaaren, ontvaaren, opvaaren, vervaaren, naa een andere plaats vaaren: waar is hij vervaaren? Waar is hij gebleeven? vervaaren beteekend ook vervaard maaken: dog werd in de onvolmaakte, en volmaakte tijd, anders geboogen (gelijk bekend is) egter oordeelen wij, dat het niet dienstig is, de beteekenis van beide op te lossen: van dit vervaaren, komt ook vervaard, schrik- [p. 322] kig, of angstvallig sijn: soo ook vervaarlijk, hij sag’er soo vervaarlijk uit! vervaarlijkheid, ens. uitvaaren, op reis gaan: wanneer is uuw man uitgevaaren? met wie voer hij uit? uitvaaren vaaren, dat is vaaren om een speelreisje: voortvaaren, niet ophouden van vaaren: waar van, voortvaarend, oneigendlijk, naarstig, ijverig: voortvaarendheid: hij doet dat met sulk een voortvaarendheid: wegvaaren, ens.
    VAARENDMAN, Vaarendgesel, een man, of gesel, die sig erneerd met vaaren. Vaart, werd in een ruimen sin genoomen voor alle plaatsen, daar men vaaren kan: in enger beteekenis voor alle gegraave gragten, en veeren, daar trekschuiten vaaren: de Haarlemmer vaart, ens. insgelijks werd het genoomen voor de oefening, en den handel selfs: de vaart is goed: de vaart is slegt: de vaart is verbooden: de vaart is oopen gesteld. Vaart, vaardigheid: met een vaart, sneedig, vaartmaaken, goeden voortgang maaken. Vaartuig, beteekend alderhande slag van scheepen, groot, en klein sonder onderscheid: hoe wel het woord naa sijn oorsprong maar beteekend, het gereedschap, dat tot een vaartuig behoord. Vaarwaater, het waater, daar men vaart, hier van daan de spreekwoorden: hij leit altijd dwers in het vaarwaater: sij sijn malkander altijd in het vaarwaater: dat is, sij sijn malkanderen altijd hinderlijk, en leggen altijd met malkanderen oover hoop, sie, Hoofd Hist. pag. 95.
    VAASEN, of fnaasen, feesels, en oneigendlijk grillen: te scheep beteekend het eenig touwwerk, dat ergens geleit werd, om het schuuren te beletten: het sijn maar viese vaasen, oneigendlijk het sijn maar parten, fratsen, grillen.
    VAL, dit woord (als ook vallen) heeft in de Neederduitse taal veele beteekenissen: dog de grond beteekening is, daalen, sakken, needersijgen: een val dan beteekend een struikeling, neederdaaling, neederstorting, Casus in het Latijn genaamd, en oneigendlijk een verneedering, en ondergang: als men seid, hoogmoed komt voor den val, anders word het genoomen in het bekende spreekwoord, daar is een ouwe rot in de val: want het daar genoomen werd, of eigendlijk voor een knip, daar men rotten in vangt: of [p. 323] oneigendlijk voor listen, en laagen: maar op sijn scheeps beteekend de val, de valreep: voorts wat vallen aangaat: het heeft sijn gebruik te scheep, als men segt: laat vallen! laat sakken! te weeten, of het blind, of fok, of eenig ander seil: in de boot vallen, geswind needer glijden, val! val! het schip wil niet vallen, het schip wil niet wenden, gelijk het behoord: waar van daan het spreekwoord: ’t en heeft geen val, oneigendlijk, ’t en heeft geen swier, of, aangenaamheid: vallen beteekend ook gelukken, als, daar sal niet van vallen, dat en sal niet gelukken: wat de saamengestelde woorden belangt, die sijn veelderlei: als aanvallen, een aanval doen: impetum facere: val aan als leeuwen! wij hebben grooten aanval: wij hebben groot besoek: afvallen, afwenden, oneigendlijk, iemand verlaaten: sij sijn den Kooning afgevallen: dat valt mij af, dat valt mij teegen, afval, afvalligheid: maar in enger beteekend werd het gesteld voor den afval der beesten, als hoofd, pens, darmen, pooten, ens. waar op Hoofd in Velsen speelende seid act. 5. sc. 5. bij ’t afval van ’t genot. Bevallen, gelukken en dienvolgens behaagen: de os is wel bevallen: dat bevalt mij wel: bevallig, goelijk, aangenaam, het is een bevallig kind: bevalligheid, lieflijkheid, minsaamheid: hij spreekt met een groote bevalligheid: soo ook, mijn huisvrouw is in de kraam bevallen, dat is, gekoomen van een jonge soon: daarenbooven: gevallen, gebeuren: indien het geviel! het geviel soo: een geval, waar van, bij geval, casu: ik laat mij dat wel gevallen, het behaagd mij: het is mij aangenaam: ik nam daar een welgevallen in: ik schepte daar vermaak in: invallen: val in de boot: het beteekend ook neederstorten, het gantse dak is ingevallen: maar oneigendlijk als men seid, dat sal mij wel invallen, dat sal mij wel in de gedagten koomen: hier van daan, ik kreeg een inval: daar en booven beteekend inval, ook aanval, daar is den soeten inval, een inval doen: een aanval doen: omvallen: beteekend omslaan, het schip viel om: ongeval, ongeluk, ongemak: ik vrees voor ongeval: ongevallig sijn, siekelijk sijn: ongevalligheid, siekte. Ontvallen, gevallen sijn: die boeken moeten [p. 324] hem ontvallen sijn: oneigendlijk beteekend dit woord vergeeten: ontgaan: dat is mij ontvallen, het welk ook beteekend onbedagt iets spreeken: maar voor al beteekend het onverwagt afsterven: soo seid een vrouw, indien mijn man mij quam te ontvallen. Uitvallen, een uitval doen: van vallen komt valreep, het welk een reep, of touw is, waar langs het bootsvolk uit het schip in boot, of sloep afglijd, dat sij vallen noemen (gelijk gesien is) maar nu werd tot gemak van reeders, en andere heeren, ens. die aan boord gelieven te koomen, een ladder, naa het beloop van het schip gemaakt, uitgehangen, waar langs men met gemak op en af klimmen kan: een valblok.
    VANGEN, is een woord van een gemeene, en bekende beteekenis: en beteekend iets in sijn geweld krijgen, en gelijk wij weeten, die middelen sijn veelderhande soo met netten, schietgeweer, hoeken, honden, listen en laagen, en ontallijke andere middelen meer: vis vangen, voogelen vangen: wild vangen: dieven vangen, ens. en hier van, is de vangst goed? wij hebben een slegte vangst. Ik weet uuw vangst: het welk oneigendlijk, en drijgender, of spotsgewijs, geseid werd, en beteekend ik weet, dat je bakhuis, ens. vliegen vangen sal: dat uuw iets quaads is naakende: het woord vangst beteekend ook aan een Os, ens. dat vet, dat in de keep tussen de buik, en agterste pooten, af hangt: en hier van, de Os heeft een goede vangst: vangen beteekend ook oneigendlijk iemand verschalken: hij meende mij soo te vangen: daarenbooven beteekend het ook winst doen: hij meende, dat hij daar een Haas gevangen had: het is daar niet te vangen, endelijk van vangen komt vervangen: dat is, verpoosen, of de beurt van een ander waarneemen: die luiden moeten malkanderen vervangen: mutuam praestare operam, ens.
    VARKEN, onder de viervoetige dieren weeten wij alle, wat dat is, en het selve werd van veele een swijn genaamd: hoewel het een het mannetje, en het ander het vrouwtje beteekend: dog soo werd in het Latijn meede gesegt, procus, en sus, sonder onderscheid van geslagt. Van [p. 325] varken dan, een varken slaan: een varkenslaager: die varken hiet, die moet op ’t schot, dat is oneigendlijk, als men een hond wil slaan, soo kan men ligt een stok vinden. Een varken beteekend ook een mens, die varkens manieren heeft: te scheep werd door een varken verstaan, een kleine legger, of waatervat: als ook een werktuig van veel schrobbers aan een, en alsoo is varkenen een schip met schrobbers schoon maaken. Een varken in huisselijke saaken, is een haare borstel, dog langwerpig, en met een handvatsel, daar de vloeren, glaasen, ens. meede werden afgeveegt. Een varkenstaart is een ijser werktuig, waarmee de de loopen van roers, ens. werden schoon gemaakt, want het kruld gelijk een varkenstaart, gelijk men alsoo van sommige luiden haar baard, of haar, spreekt.
    VARSEBAALIE, dit woord komt van vars, en baalie: een baalie hebben wij voor heen getoond, dat beteekend een kuip, of tobben: wat vars aangaat, beteekend onlangs geplukt, geslagt, gevangen, geleit: varse vis, vars vlees: soo is dan een varsebaalie, of de tobben, daar het soutevlees, spek, vis, in vervarst werd: of die geen, die dat ampt waar neemt: hij vaart voor varsebaalie: vervarssen, varsser maaken, beteekend drinken: lusje uuw niet te vervarssen? ens.
    VAT koomende van vas, of wel van vatten, begrijpen: ten sij men oordeelde, dat het laatste van de selve oorspronk was: een vat dan is, daar iets in gekuipt werd: een groot vat, een klein vat, het Heidelbergervat, het welk van weegen sijn groote seer vermaard is, en te Heidelberg kan gesien werden. Ik weet niet, in wat vat ik het gieten sal: dat is oneigendlijk, ik weet niet, wat ik doen sal: in alle vaaten gieten, op veel’erhande wijsen besoeken: dat in het vat is, dat en versuurd niet: quod differtur non aufertur. Vaatwerk, daar is alderhande vaatwerk te koop. Vatgeld, een seekere belasting, die op ieder vat wijns (dat vier okshoofden behelsd) geset werd. Vaaten werden somtijds verdeeld in heele, en halve vaaten: soo is een halfvat de helft van een ton: waar van: hij heeft soo veel te seggen, als een jongen, die een halfvat t’huis brengt, dat is, gants niet: [p. 326] hij is voogd, daar de turf leit, ens. Van vat komt vaaten in het veeltal: waar van, vaaten wassen. Vaaten seid men ook van de brouwers, als sij het brouwsel in vaaten doen: wanneer sullen sij vaaten? en soo vatten, of vaaten, begrijpen, omvangen: daar is geen vat aan! het welk beteekend (dog oneigendlijk) daar hebben sij niet op te seggen: dat raakt, dat roerd haar niet. Vatten, en vaaten beteekend ook oneigendlijk, verstaan: ik kon dat niet vatten: ik kon dat niet vaaten. Van vatten, of vaaten: aan vatten: vat dat aan! ik weet niet, hoe ik het aan vatten sal? dat is, ik weet niet, hoe ik het beginnen sal. Omvatten, omvangen, ik kan het met mijn handen omvatten: vervatten: hervatten beteekend van nieuws op iets aan vatten: oneigendlijk herdoen: gij moet het eens vervatten: gij moet mij op een andere geleegendheid nog eens koomen besoeken.
    VEEM, gemeenschap, verbindtenis, gild: soo vraagt men naa een waagdraager tot Amsterdam: in wat veem is hij?
    VEER, vaart, trajectum: en hiervan, dat is een goed, dat is een slegt veer: hij kan alle veeren oover, hij kan lustig oover der heiden: een veerman, een veerwijf, die tot het oovervoeren van de luiden gesteld is: en dewijl sulke veerwijven (gelijk men seid) geen kerkmeesters sijn: soo werd het genoomen voor een helleveeg, een haaibaai: waar voor de Rotterdamse helleveegen vermaard sijn, als slaande een onbehouwen geluid, haai, baai, ens. een veerschip, een veerschipper, een schip, of schipper, die op een geset veer vaart.
    VENSTER schijnt ons te koomen van fenestra: en soo een houte venster: venstersiek sijn, dat is, niet doodsiek sijn: hij is venstersiek, en niet deursiek: want de dooden niet door het venster, maar door de deur uitgedraagen werden: hoewel in het woordje deur nog een dubbelsinnigheid schuild: want dat beteekend somtijds gants en gaar, geheel en al, teenemaal: soo dat deursiek ook beteekend, gevaarlijk siek, krank: het spreekwoord dan, wil seggen: hij heeft geen nood van sijn lijf, hij sal van die siekte niet sterven: te [p. 327] scheep sijn ook vensters in de kajuit, en die noemd W. p. 55. Vensters op sij’ N. 11. ens.
    VERBINDEN beteekend saamen binden, vereenigen, en hier van verbindtenis, vereeniging. Binden beteekend bij de Boekebinders, een boek op nieuws binden, en in een quaaden sin, quaalijk binden: dat boek is verbonden: bij heelmeesters is dit woord gants gemeen: een wond verbinden: wanneer sijt gij verbonden? ens.
    VERBOODEMEN, de waaren van het eene schip lossen in het ander: gelijk volgens de keuren van het staapelregt geschieden moet, sie, boodem.
    VERDEK komt van dekken, en soo is verdek, een deksel, daar iets veilig onder schuilen kan, en hier van een half verdek, of sondek, sie, dekken.
    VERDIEPEN komt van diepen, dat is, dieper maaken: en soo is dan een verdieping: wanneer de modder uit de grond dieper als te vooren uitgehaald werd: in een huis spreekt men ook van een verdieping, te weeten, de hoogte van de vloer, tot de solder: waar van, de eerste, tweede, ens. verdieping: het is geen man van hooge verdieping: beteekend, het is geen man van groot verstand, sie, diep.
    VERDUBBELEN komt van dubbelen, twee tot een maaken: waar van dubbeld, het welk somtijds beteekend een copij: en somtijds vals, geveinsd: waar van, dubbelhartig, dubbelsinnig, dat tweesins kan verstaan werden, en soo dubbelsinnigheid: voorts dubbeld komt ons voor, als of het quam van duplum, waar van duplicare, ens. verdubbelen dan werd met regt te scheep genoomen, voor een dubbelde huid om een schip spijkeren, en een verdubbeling.
    VERHEFFEN beteekend twee dingen, of met heffen beseeren, gelijk ook met tillen: of omhoog tillen: en daar van oneigendlijk iemand verheffen: hij verheft sig al te veel: de wind verheft sig, sie, opsteeken. Verheeven, verheeven sijn, of werden: hij sit verheeven, als een pad op een kluit, dat is een spottelijke manier van spreeken, waar door men te verstaan geeft, dat het een laatdunkende sot is, en dat hij de aapen slagt, die, hoe sij hooger klimmen willen, hoe men meer- [p. 328] der siet haar naakte billen, ens. Een verheffing, verhooging: als ook verslimmering: een verheffing van een koorts, ens.
    VERHENSEN komt van hensen, en beteekend iemand als burger maaken, op een plaats, daar hij nooit te vooren geweest is: het welk gemeenelijk geschied, door eenige lasten van geld iemand op te leggen, of iets te eeten: maar wel voornaamendlijk met het uitdrinken van een hartigen teug: waar toe een hensbeeker bewaard werd.
    VERHANDREIKEN, van hand tot hand oover reiken: behandigen, sie, hand.
    VERKERVEN, sie, kerven.
    VERKLIKKEN, dit woord komt van klik, het sij men dit neemt voor een slag, of een houte kolf, daar meede geslaagen werd: want klik dit beide beteekend: en hier van klikken geluid maaken: en soo ons bekend woord verklikken, bekend maaken, en in een haatelijken sin kraajen, waar van verklikker, kraajer: en daar van een verklikkers daghuur, te weeten, seeven stuivers van ouds: het welk Hoofd ook in sijn Historien aanteekend, dat sij seeve stuivers lui genaamd wierden: te scheep beteekend een verklikker, de boe, of boeflijn (waar van op sijn plaats gesprooken is) soo dat het te gelooven is, dat het bootsvolk daar door gewaarschouwd werd, of ook iets onklaar is.
    VERLAAT, afkomstig van laaten, het welk van seer veel beteekenissen is: laaten voor eerst beteekend, niet besorgen of meede neemen: ik laat dat daar, het welk oneigendlijk beteekend, ik wil daaroover niet knibbelen: waar van af laaten: laat af! dit woord beteekend ook aftrekken, verminderen, waar van de af laaten des Paus, ens. naalaaten, en hier van naalaatig, die niet en doet, dat hij behoord te doen: naalaatig sijn, naalaatigheid: naalaatenschap, ea quae post mortem reliquit, aut ab eo reliquenda sunt: laaten beteekend ook toelaaten, en soo is het bij ons een vlijend woord, en werd bij de tijdwoorden gevoegd, gelijk bij de Grieken de modus optativus: laat dat geschieden! laat ik dat doen! en gelijk blijkt, het beteekend eilieven! daarenbooven beteekend dit woord: genoomen: het sij soo! laat dat soo sijn! laa- [p. 329] ten beteekend ook aader laaten: ik ben gelaaten, en spotsgewijs: laaten is goed voor het hangen: want daar in een dubbelsinnigheid schuild. Van laaten koomen inlaaten, dat is, in huis laaten, laat mij in: oneigendlijk sig in eenige saak inlaaten: dat is, sig met eenige saak be moejen: ik laat mij in die saak niet in: ontlaaten, minder op sijn stuk staan: het weer ontlaat: het weer is soo guur niet als te vooren. Uitlaaten, laaten uitgaan: wie heeft hem uit gelaaten? uitlaaten, sig oopenbaaren: hij laat sig niet uit: uitgelaaten sijn, ferocire, die luiden sijn uitgelaaten van vreugden, ens.
    VERLEGGEN, beteekend of van de eene plaats leggen op de andere, of soo leggen, dat men niet weet, waar men iets geleit heeft, sie, leggen.
    VERLOOPEN, door loopen verliesen: en daar van komt: hij verloopt al sijn vet, hij verloopt al sijn tijd: verloopen beteekend ook op een andere plaats loopen: het getij’ verloopt, de neering verloopt: het is met die luiden seer verloopen, dat is, die luiden sijn seer verarmd: soldaaten werden gesegt te verloopen: deserere signa: van verloopen komt verloop, en soo seid men, naa verloop van veele jaaren: alsoo, daar is een groot verloop van saaken, dat is, verval, en verslimmering.
    VERLOOREN, komt van verliesen (soo men nu spreekt) maar mij dunkt (onder verbeetering) dat het komt van het enkeld woord looren, niet agten: als afkomstig van het woord leur, dog (het sij, hoe het sij) de beteekenis is genoeg bekend: want verlooren beteekend, dat men door eenig toeval quijt geraakt is: daar is een kind verlooren, of verlooren geloopen: een verloore reis doen, dat is, sonder winst te doen: een verlooren man hebben, die geen geld ’t huis brengt, maar wel verteerd: soo ook, die kinderen hebben een verlooren Vaader, ens. een verlooren lip noemd een scheepstimmerman, daar geen weergaa toe te vinden is, ens.
    VERMANNEN, sie, mannen.
    VERNAAGELEN, sie, naagel.
    VERPOOSEN, sie, poos.
[p. 330]
    VERPREIEN, beteekend te scheep, iemand inwagten, om met hem te spreeken: wij hebben die scheepen verpreid: wij wierden verpreid, ens.
    VERSCHIETEN, sie, schieten.
    VERSEILEN, sie, seil.
    VERSETTEN beteekend eigendlijk van de eene plaats setten op een ander: een stoel versetten: ik wil ’er niet een voet om versetten, dat is, ik wil ’er gants geen moeite om doen: ik mag niet een voet versetten, dat is, ik mag mij niet verroeren: versetten beteekend ook oneigendlijk veranderen: soo seid men al drijgende, ik sal uuw die kop versetten! die man is niet te versetten, niet te beweegen, niet te vermurwen: een steek versetten: een steek afkeeren, en met een kunstwoord, paréren: voorts de droefheid versetten: soeken te vergeeten: het beteekend ook verpanden: hij heeft sijn kleeren, boeken, goud, silver, ens. verset: ik heb geen verset, ik heb niet, dat ik verpanden kan: en oneigendlijk, ik heb geen hulp, of bijstand.
    VERSTAAVEN, sie, staaf.
    VERSTEEKEN, wegsteeken: verbergen.
    VERSUIPEN, komt van suipen, het welk gulsig drinken beteekend: waar van, hij suipt stark: een soopje, een slokje, te weeten, sterken drank: willen wij een soopje drinken? ik heb geen soopje in huis. Versuipen nu beteekend door suipen verquisten, en verteeren: hij heeft al sijn geld versoopen: oneigendlijk beteekend het, sig door suipen te buiten gaan, die man versuipt sijn selven: dat is een versoopen bloed, hij siet’er seer versoopen uit: endelijk beteekend versuipen, verdrinken, in het waater smooren: die man viel buiten boord, en is versoopen, ens. Voorts uitsuipen, door suipen leeg maaken: wie heeft de kan uitgesoopen? oneigendlijk werd het genoomen in het volgende, iemand uitsuipen, iemand kaal en berooid maaken: lorsen, en borgen, en niet betaalen: het is een regte uitsuiper, het is een regte uitsuipster, ens.
    VERTEEREN, sie, teer.
    VERTIEREN, komt van tier, het welk beteekend [p. 331] lust, vermaak: hij heeft geen tier: soo ook tieren, welvaarend sijn: dat Vee wil hier niet tieren. waar van tierig, het Vee is tierig, dat is, welvaarend: soo ook tieren, baaren, raasen: gelijk de gewoonte is van menssen, en vee, die tierig sijn, ens. vertieren nu beteekend versenden, verkoopen, sig weeten quijt te maaken: soo ook vertiering, die luiden hebben groote vertiering, groote neering.
    VERTUJEN, sie, tui.
    VERTUININGBLAD, een blad, of plank, die iets bedekt: want tuinen beteekend bedekken: en soo is een vertuining bij uitneemendheid te scheep die plank, die booven het reehout komt, sie, reehout.
    VERVAAREN, sie, vaaren.
    VERVANGEN, sie, vangen.
    VERWAAID, sie, waajen.
    VERWEERD, sie, weer.
    VERWIJDEREN komt van wijd, en beteekend het niet anders, als een grooter af keer hebben, als te vooren: en daar van verwijdering: de gemoederen verwijderen: om alle verwijdering voor te koomen, ens.
    VICE ADMIRAAL, of gebrooke Vies Admiraal: die de naaste plaats aan den Admiraal bekleed: gelijk een Viçerooi een onder Kooning; qui est vice regis.
    VIEREN, om alle dubbelsinnigheid weg te neemen, soo sal ik voor af seggen, dat ik het woord niet af komstig reeken van vier, dat de Latijnisten ignis noemen, dat is vuur: en derhalven soo noem ik vieren hier niet een vuur ontsteeken: maar op sijn scheeps, voor bot geeven, gelijk het alsoo ook Hoofd neemt (dog oneigendlijk) in sijn Historien. pag. 47. als hij seid, vieren, en aanhaalen: een touw, of kaabel vieren: de schoot vieren: oneigendlijk werd het genoomen, als men seid: een dag vieren, dat is, heiligen, tot een heilig gebruik besteeden: waar van het seggen (als men iemand vleien wil) ik sal uuw vieren, als een heiligen dag: dat is op een andere oneigendlijke wijs, ik sal uuw seer ontsien: ik sal naa uuw oogen om sien: de toontjes pluisen: als ook verschoonen. Baaker! je moet de kraam- [p. 332] vrouw wat vieren! dat is, gerak, en gemak aandoen, ens.
    VIJSTINGEN beschrijft W. p. 513. te sijn houten, met ijsere bouts doornaageld: binten om de masten steunsel te geeven, en regt in ’t spoor te houden.
    VINGERLING komt van vingeren, als hebbende daar van de gedaante: want het is een ijser aan de agter kiel, daar de roerhaak in haakt, of hangt: andere noemen het een duimling: van vinger komt vingeren, met vingeren aanraaken: gelijk de liefhebbers bekend is: vingerhoed, vingeren.
    VINKENET, een net, dat men spand voor vinken, soo luid de gemeene beteekenis. Te scheep verstaat men daar door los roosterwerk, dat tussen het verdek, en bak, geliet werd.
    VIS, dit woord komt (soo mij dunkt) van pis vis: en daar van, vis eeten: vis vangen: ik ben soo gesond, als een vis: dat men noemen mag, soo fris, als een hoen: vis laat den mens, soo als hij is, dat is, vis is niet voedsaam. De groote vissen eeten de kleine, dat is, groote luiden verdrukken de geringe. Een klein visje, een soet visje, soo men seid, waar door te verstaan gegeeven werd, dat men met een kleindje beeter te vreede kan sijn, als sommige met haar groote: want luttel onderwinst maakt groote rust. Die een goed visjen heeft, die mag het wel in de keetel houden, dat is, die eenig verval, of winst gekreegen heeft, laat die dat stilletjes opsteeken, en niet luide roepen, opdat hij dat gerustelijk besitten mag, en het hem niet ontjaagt werde. Van vis komt vissen: en beteekend arbeiden om vis te vangen. In troebel waater is het goed vissen, de reeden is, om dat de vis dan minder uitkijk heeft, om sig te wagten: oneigendlijk werd daar door te verstaan gegeeven, dat men in verwarde tijden, en saaken, de beste geleegendheid heeft, om winst te doen: maar het kan dan eevenwel gebeuren, dat men agter het net vist, dat is, misdobbeld, en niet en vangt: gelijk die geene doen, die vissen voor een vissers deur: want men kan geen spek haalen (naa het gemeene spreekwoord) [p. 333] uit een honds nest. Vissen beteekend ook oneigendlijk ergens naa in het waater soeken, waar werd er naa gevist? soo ook snuffelen, naa speuren: daar wierd geweldig naa die saak gevist. Opvissen, de vis deuntjes opvangen. Uitvissen, naa spooren: een visser, waar van, ongelukkige vissers! Arme halsen! wien het geluk niet en diend. Een vishouwer, een viskaar, viskorf, visnet, visnetje, ens.
    VISSER is een scheeps woord, als het genoomen werd voor een dikke plank, daarin het midden een rond gat in geboord is, om de mast daar in te vervangen: de af beeldsels sijn te sien bij W. p. 54. N. 1. en 3. Vissingen sijn klampen, daar de mast ontrent den ooverloop op rust, ens.
    EEN UIL VANGEN is een bekend spreekwoord bij de seelui: maar ik heb tot nog toe niet kunnen verneemen, waar van het sijn oorspronk heeft: een uil weeten wij, dat een dier is, dat het ligt schuuwd, en bij nagt alleen vliegt, gelijk daarom ook de sommige nagtuilen genaamd werden: hij stond en keek, als een uil, dat is, slegt bij sijn neus neer: het is een uil van een vent, een lomp: jouw uilskuiken! indien nu gissing plaats hebben mogt, soo souden wij gelooven, dat een uil vangen eigendlijk de voogelvangers te beurd valt, als sij haar flouwen teegen den aavond gespannen hebbende, daar in eenige beweeging verneemen: dog meenende iets goeds gevangen te hebben, haar met een uil moeten tevreeden houden: waar door haar werk merkelijk veragterd: soo deese gissing goed was, soo was het niet onaardig op sijn scheeps geseid, een uil vangen, voor niet kunnen wenden, dat veel oover ’t stuur set: soo ook een uiltje vangen, voor buitens tijds, en teegen wil en dank moeten slaapen.
    UITHAALEN, beteekend in het gemeen iets uittrekken: en te scheep een schip van de werf op stroom haalen: sijn de scheepen al uitgehaald? dat schip is hoog uitgehaald, dat is, dat is een duur schip: dat komt den eigenaar hoog te staan, iemand uithaalen, iemand uit den huis, of het school, ens. meede neemen. Uithaalen beteekend ook oneigendlijk winst doen: hij sal daar een goede som uithaa- [p. 334] len: het beteekend ook de tong schraapen: soo seid men, hij meende mij uit te haalen.
    UITHOUWER, of liever uithouder: want het komt van uit en houden: het beteekend te scheep een reep touws, dat gebruikt werd, om het taakel te rug te trekken om alle schaade in het hijsen te verhoeden, ens.
    UITKIJK, dit beteekend de plaats, daar een man gesteld werd, om naa land, scheepen, uit te sien, ens. naa tijds geleegendheid, en werd daarom een uitkijker genaamd.
    UITLEGGER, komt van uit (dat hier buiten beteekend) en leggen: want het is een schip, of vaartuig, dat buiten de haaven, en alsoo op stroom geleit werd, of om wagt op vijanden te houden, of dat’er geen scheepen voor bij en souden vaaren, sonder haar tol behoorlijk betaald te hebben: een uitlegger* is ook een lange rib, of balk, die sig van het begin van het galjoen tot het end toe uitstrekt, sie, W. p. 55. N. 7. Uitleggershoofd, het hoofd, of knop van den uitlegger: wat nu voorts uitleggen aangaat, dat heeft nog eenige beteekenissen, die oneigendlijk genoomen werden: als een hoen is uitgeleit: dat is, leit geen eieren meer: uitleggen, te raaden geeven, leg ’er om uit! soo ook verklaaren, waar van uitleg, uitlegging: ik heb daar den uitleg al van, ens. het beteekend ook wijder maaken: mijn kleeren moeten werden uitgeleit: een stad uitleggen.
    UITLEKKEN, al lekkende leeg werden: dat vat sal soo doende wel uitlekken: oneigendlijk rugbaar werden: die saak is uitgelekt, ens.
    UITLOOPEN, beteekend te scheep uit de haaven in see loopen, gelijk inloopen het teegendeel: wanneer sijn de scheepen uitgeloopen? uitloopen beteekend ook uitbotten, de boomen beginnen uit te loopen: soo werd het ook van seerigheid geseid, dat uit het lijf uitslaat: uuw lippen loopen uit.
    UITLUI’EN, voor uitluiden: dit werd eigendlijk van de klokken gesegt, door welkers geluid sommige dingen werden verbooden: soo werd een jaarmarkt uitgeluid, tot een teeken voor ieder, dat de selve geeindigd is: iemand [p. 335] uitluien, iemand op die selve wijs de stad ontseggen, en uitbannen: in teegenstelling van inluien, indaagen: uitluien beteekend ook oneigendlijk iemand schelden, en oover haalen: ik heb hem uitgeluid, dat de honden geen brood van hem sullen willen eeten: te scheep werd het genoomen voor uithijssen, dewijl sij als aan een klokreep in het hijssen schijnen te trekken.
    UITREEDEN, sie, reeden.
    UITRUSTEN, beteekend twee dingen, eerst door rusten sig verfrissen: waar van, ik moet wat uitrusten: ten andere beteekend het klaarmaaken, gelijk in toerusten te sien is: waar van, toerusting: daar werd groote toerusting gemaakt, groote toestel, ens. een vloot uitrusten: instruere classem: bootsvolk uitrusten: ik sal hem uitrusten: dat is, van alles versien, dat hij op de reis van nooden heeft.
    UITSETTEN, komt van uit, en setten: dat is, buiten setten: soo seid men, iemand uitsetten: iemand aan land setten: schipper set mij eens uit! wie wil hier uitgeset werden? uitsetten beteekend oneigendlijk doen vertrekken: ik sal uuw uit den huis, uit de stad setten: in eerlijker sin werd het genoomen voor ten huuwelijk besteeden, of het gevolg van dien: hij heeft sijn dogter uitgeset: waar van, uitsetting, huuwelijks goed, of uitrusting: penningen uitsetten, dat is, op renten setten: ik heb mijn penningen teegen soo, of soo veel uitgeset: uitsetten beteekend eigendlijk uitdijen, gelijk men seid, dat is een geset, of lijvig man, ens. voortsetten, wegsetten, bij naader geleegendheid.
    UITSTOOTEN, weg stooten, sie, stooten.
    UITVAAREN beteekend in het gemeen, dog oneigendlijk invehi in aliquem: hij voer geweldig teegen hem uit, sie, vaaren.
    UITWERPEN, sie, werpen.
    VLAAG beteekend een bui, waar van op sijn plaats te sien is: bij vlaagen, bij buien: een soomervlaag, een bui, die haast oover gaat: het is een Dorts spreekwoord: Heer! hoe wonderlijk vallen de soomervlaagen! het welk de woorden waaren van een man, die in het waater geleegen had, [p. 336] teegen sijn vrouw, willende haar wijs maaken, dat sijn kleeren door een soomervlaag soo nat geworden waaren, daar het seeker was, dat het dien dag het schoonste weer was geweest, dat men van den Heemel had moogen wenssen: het woord vlaagen beteekend ook door gelijkenis, de wee’ en pijn, die baarende vrouwen oovervallen; sij kreeg vlaag op vlaag: die vlaagen sullen niet oover gaan, ens.
    VLAG, het bekende sieraad booven op de masten der scheepen. Haar gebruik is groot, gelijk W. p. 269. aanwijst, om daar door aan de scheepen, die in de vloot sijn, dit, of dat teeken te geeven: van dit woord vlag komt, de vlag voeren, het welk beteekend de opperste sijn, gelijk ook, de grootste vlag voeren: oneigendlijk werd daar door te kennen gegeeven, dat iemand het meeste swetst, en het hoogste woord voerd: hij voerde geweldig de vlag: hij liet de vlag geweldig waajen: de bloedvlag laaten waajen, een teeken geeven om te slaan: dit geschied in den strijd* der mannen: maar het is wat anders, als het van het vrouwvolk geschied: veel vlaggen luttel booters, dit beeld Roemer Visser uit, met een schip daar veel vlaggen van waajen, als of het wilde te kennen geeven, dat schippers, die de meeste pronk ontrent haar scheepen gebruiken, het alderslegtst schaffen: en soo trekt hij daar deese gelijkenis uit, dat de meeste blaffers de regte bijters niet en sijn: maar dat luiden, die stil haar dingen doen, meer te agten sijn, als swetsers, en opsnijers: andere weederom duiden het woord vlag op vlaggewaater, dat eigendlijk stokviswaater is: naademaal der in een lok veel booters schijnt te sijn, als het vol is: maar aan de belletjes, en blaasjes, kunnen sij wel sien, dat’er veel waater onder de booter is: en dan souden sij (op Oostindiesvaarders) gewoon sijn te seggen: veel vlaggen luttel booters: dat pronkt, als een vlag op een vullis schuit (te weeten pronkt) het welk een manier van spreeken is, als men met iemand wil spotten, die soodaanig gekleed is, dat het een naa het ander niet en gelijkt: vlaggedoek, het doek, of de gaas, en andere stoffen: selfs ook sijde, daar [p. 337] de vlaggen van gemaakt werden: vlaghek, het hek, of traaliewerk, daar kleine soorten van vlaggen, of vleugeltjes, aan vast sijn: een vlaggeman, een bevelhebber, die in een vloot (bij uitneemendheid) een vlag voerd: een vlaggespil: een vlaggestok, de stok, of de spil van de vlag, ens.
    VLAK, beteekend twee dingen, ten eerste, als men seid, dat is een leelijk vlak in een mooi kleed: het welk oneigendlijk beteekend, dat is een leelijke daad van een fraai man: en hier van vlakken, dat is, vlakken krijgen: dat sal vlakken, of ook vlakken inbrengen: gij sult dat vlakken: vlak niet! vlak niet! vlakpapier, ens. ten tweede beteekend vlak, effen, regt: gelijk blijkt uit de volgende staaltjes: het vlakke veld, vlak uitleggen: vlak voor ’t laaken: vlak voor de wind: leg het vlak neer: vlak leggen: oneigendlijk, maar beeter gesweegen: ik laat het aan u l. oordeel: vlakwaater, een vlakke see: een vlakte, ens.
    VLEET, is een soort van rog, die seer groot en grof is: en soo werden sommige vrouwlui door haastigheid genaamd jouw vleet! als niet veel deugende: een vleet beteekend ook een net, dat in see drijft om haaring te vangen: het deugd niet een vleet, dat is, gants niet, ens.
    VLEUGEL, is een gedeelte van een voogel, anders gesegt een wiek: en daarom werden ook de huisvleugels vleugels genaamd, om dat het eigendlijk vleugels van voogels (en in het besonder van gansen) sijn; de vleugelspil, dat is, de spil daar aan de vleugel omdraaid, sie, spil. Te scheep werd een klein vlaggetje (dog gespleeten aan het end) een vleugel genaamd, iemand de vleugelen korten: iemand het hollen beneemen: iemands magt besnoejen: van vleugel komt vleugelen, iemand vleugelen aansetten: maar oneigendlijk iemand de armen vast, of op den rug binden: sij waaren soo gevleugeld.
    VLIEBOOT, een boot, of galjoot, misschien eertijds bij de Vlielanders gevonden, of in gebruik gebragt, sie, boot.
    VLIEGEN, genaamd Volare: een Voogel vliegt: hij [p. 338] vloog weg: hij wil vliegen, eer hij vleugels heeft: dat is oneigendlijk, hij wil meester weesen, eer hij knegt is: en alsoo op het manne kakhuis gaan (honos sit auribus) en door de stil, of bril, vallen: van vliegen komt bij uitneemendheid een vlieg: musca: en daar van (om van geen andere te spreeken) een biervlieg: waar door verstaan werd een bierbuik, die altijd op de bierbank sit: een vlieger, een kinderspeeltuig van papier gemaakt, dat sij in de lugt laaten vliegen: iets vliegen laaten, iets niet ophouden, de schoot laaten vliegen: maar wat is dat te seggen, hij lie’er een vliegen? ’t is een bootsgesels praatje, en dat eerlijke ooren ontstigten sou’: doe het vrij, maar dat het niemand, en hoord: adfert deprensa pudorem.
    VLIET, komt van vlieten, dat is, vloejen, en soo is een vliet niet anders als een vloejend of stroomend waater: en hier van tot Leiden de vliet, als koomende door Delfshaaven, en Delf, vlieten, en stroomen, door Leiden
    VLOED, stroom, en in het besonder wassend waater: wij quaamen met de vloed binnen: daar sijn drie voornaame vloeden bekend onder de gemeene man als de sundvloed, waar door de weereld verging: de alderheilige vloed: waardoor op alderheiligen dag, door een hooge vloed ongemeene schaade in de jaare ...* wierd veroorsaakt, en de springvloed, waar van in het woord springen, ens. en daar van, de voor vloed, de eerste vloed: oovervloed, copia: oovervloedig: copiosus, van vloed, behoord te koomen vloeden: maar (gelijk wij elders getoond hebben) de D werd seer* veel in het Neerduits veranderd in J: en derhalven seid men vloejen: het waater vloeid, dat is, wast, loopt op: maar al weeder om tot het vrouwvolk: vloejen beteekend bij haar een maandelijke swakheid: dog die strekt tot haar gesondheid, ens.
    VLOOT, werd genoomen voor een seeker getal scheepen, die te gelijk ergens naa toe willen: en dit en kan niet gesegt werden, als van scheepen, die kunnen vlooten, dat is, drijven: soo seid men dan, een vloot uitrusten: de vloet is uitgeloopen: de vloot is binnen: de vloot is geslaagen, ens. [p. 339] een vloot, en vlootje beteekend ook een vlak tobbetje, dat onder de vaaten gelegt werd, om het geen uit de kraanen lekt, daar te laaten vlooten: de selve naam hebben die van de viswijven, daar sij tot Amsterdam haar bot voornaamendlijk op ten toon leggen, en wat wonder? dewijl sij op de selve wijs gemaakt sijn: een vloot noemen ook de buislui de dobber, die aan een haaringnet gehangen werd om te vlooten de netten, dat sij niet en sinken: en dewijl daar veel toe van nooden sijn, soo werd dit woord ook in het veeltal gebruikt: vlooten een tijdwoord beteekend vlot sijn, driftig sijn: de scheepen kunnen hier niet vlooten: vlooten werd ook oneigendlijk genoomen als men seid, dat sal niet willen vlooten: dat sal niet willen gelukken: dat sal niet door den beugel willen.
    VLOT, een versaameling van balken, dat de Latijnisten ratis noemen, welk woord ook bij haar digters voor een geheel schip genoomen werd: de Amsterdammers gebruiken dit woord in een bepaalde beteekenis voor dat vlot, dat aan de rieviervis mark leit, waar langs de viswijven gemakkelijk aan haar visschuitjes kunnen koomen: van vlot komt het vaartuig, een vlotschuit genaamd, het welk laag bij het waater leit, en alsoo de gelijkenis van een vlot heeft: een vlotschuitevoerder een man, die soo een vlotschuit voerd, of sig daar meede geneerd: vlotten, vlot sijn: waar van vlotgras, dat is soodaanig gras, dat met de vloed rijst, en met de eb daald: het welk voornaamendlijk ontrent Wieringen te vinden is, en dit gedroogd sijnde, werd het wier genaamd, waar van op sijn plaats breeder sal gesprooken werden.
    VOER, komt of van voeren, als, dit is bootsgesels voer, sijn eige koopmanschap meede brengen: en daar van, dat is geen gemeene mans voer: het welk (oneigendlijk genoomen) seggen wil, dat is geen gemeene lui haar kost, dat is al te duur voor de gemeene man: een voer beteekend ook, als het komt van voeden, en te saamen getrokken is van voeder, een groot vat wijns, het welk ook een voedervat genaamd werd: een voerhoois, een seekere maat van hooi, [p. 340] het welk bequaam is om een getal beesten te voeden: endelijk voer beteekend dat geen, dat de beesten, als paarden, koejen, ens.te eeten gegeeven werd: pabulum noemen het de Latijnisten: en voedsel, het geen de mens tot versaadiging verstrekken mag: Hoofd* in Velsen: act. 2. sc. 3. voerd Harmen van Woerden in, teegen Graaf Floris, spreeken aldus,
        Uuw hooge sprongen sijn heer meester nu gedaan,
        Gij sult van nu voortaan der voeren niet meer drijven.
al waar het woord voeren (mijns oordeels) beteekend, parten, fratsen: soo dat hij seggen wil, gij sult sulke dingen naa deese niet meer doen, en dan neem ik drijven voor bedrijven: tanquam simplex pro composito: van voeren komt voerman, een man, die de waaren op sijn waagen, of kar, voert, voeren het tijdwoord beteekend iets op een kar, of met een schip brengen ter bestemder plaats: maar voeren voor te eeten geeven, daar van komt: het is beeter menssen te voeren als varkens: gelijk meiden, die als sij de kinderen iets voor kaauwen, haar selven alderbest seegenen: oneigendlijk, daar is meer voordeel aan vast: want draf te eeten lust niemand, ik laat staan, die beeter kan: voeren daarenbooven beteekend voeren vullen op sijn kleermaakers: soo seggen sij, waar mee’ sal dat kleed, jak, ens. gevoerd werden: als ook voering, die voering is goed: die voering deugd niet: voorts invoeren, toevoeren, ens.
    VOET, een bekend gedeelte van ons lighaam: en waar van veelderhande beteekenissen, en spreekwijsen af koomen: maar om iets te seggen van sijn eige selfs, soo let op de volgende: dat staat op sijn voeten, dat is, soo als het behoord: iemand voeten maaken, iemand met geweld doen vertrekken: gaa weg! of ik sal uuw voeten maaken! een voetval doen, een knielap haalen, op sijn knieen vallen, en om vergiffenis bidden: iemand een voet geeven, iemand iets inwilligen, iemand aanleiding ergens toe geeven: iemand de voet ligten: dat is, iemand sijn ampt, eer, en aansien beneemen, en op sijn scheeps: iemand buiten boord smijten: iemand de voet dwars setten, iemand een voetje setten [p. 341] teegen iemand dwars drijven, en hem soo veel hinderlijk sijn, als moogelijk is: houd die voet, en gij sult wel leeren dansen! oneigendlijk is dit een bespotting, als of men seggen wilde: eho dum bone vir, curasti probe! het sal soo wel gaan! gij sult’er soo wel koomen! maar het sal wat laat weesen: voorts een voet beteekend een seekere maat van groote, waar van een voetmaat: van voet sijn nog meer woorden afkomstig, als voetboejen, voetboog, voetangel, voetganger, voetknegt, voetpad, voetsool, ens. maar dit spaaren wij tot beeter geleegendheid.
    VOLSTAAN, is een seemans woord, waar mee’ hij te kennen geeft niet te swigten, nog niet te kreuken: anders gesegt rond staan, het welk oneigendlijk beteekend, men moet geen struif bederven om een ei: laat het dan volstaan!
    VOORBAARIG, sie, baar.
    Vooreb, sie, eb.
    Voorganger, is een die een ander voor gaat, en in het besonder in alle eer, en deugd: want gangen seiden de ouden voor gaan, waar van het woord gang: en nog heedendaags het Noordhollands seggen, sij sijn gegangen, dat is, gegaan, te scheep beteekend de voorganger, het voorste end van een touw, of kaabel, om dat het als voor uit gaat, ten opsigte van het geen volgd, ens.
    VOORHAAL, beteekend eerst uithaalen: waar van in de voorhaal sijn, dat is, in de voorbaat sijn, sie, haalen.
    Voor kasteel werd gesteld teegen agter kasteel, en beteekend de voorste sterkte van een schip, dat is de bak, gelijk het agterste* de kajuit: dewelke sij op het schip als kasteelen verstrekken: een kasteel nu te seggen, dat het afkomstig is van het Latijnse woord Castellum, dat weet imnmers ieder wel, als ook dat dit diminutivum afkomstig is van castra, een leegerplaats: dog wij oordeelen (naa het seggen van de regtsgeleerde) abundans cautio non nocet: en ten minsten baat het niet, het en schaad ook niet.
    Voor knegje, de knegt van de fokkemast, sie, knegt.
    Vooronder, een verblijf plaats onder de voorplegt; waar van, kruip in het vooronder!
[p. 342]
    Voorscheen klimmen, dat is, met handen, en scheenen sonder weevelingen teegen de mast op klimmen, sie, scheen.
    Voorschip, het voorste gedeelte van een schip, ens.
    Voorseil, of fak: om dat de fokkemast de voorste is, sie, seil. Voor staartribben, sie, staartribben.
    Voorsteeven, de steeven van het voorschip, in teegenstelling van de agtersteeven.
    Voorvloed, sie, vloed.
    VORST, werd hier niet genoomen voor een opperste, waar van Vorstendom: nog voor de Vorsten, dat sijn pannen die op de nok van een dak leggen: maar voor een vriesende lugt, waar door de waateren toestremmen: waarom Kilianus ook meend, dat Vorst (per Metathesin, door versetting der letteren) gesegt werd voor Vrost, want sommige seggen niet bevrooren: maar bevroosen: dog het sij wat het wil, de Vorst toond al te mets niet dan al te veel, dat hij een Vorst, jaa een strenge Vorst is: voornaamendlijk, als hij aanhoud: daar en teegen als hij aflaat van sijn strengigheid, dan seid men, de Vorst heeft gedaan: de Vorst heeft een gat: van welke laatste manier van spreeken sie het woord gat, ens.
    VRAGT, heeft verscheide beteekenis, en voor eerst beteekend het een last, die in een schip, of op een waagen werd gelaaden: soo seid men, dat is een goed vragje: goede vragt bedingen, of maaken: van een vaartuig is ontleend het volgende: gaa uit mijn schuit, je bederft mijn vragt: het welk oneigendlijk beteekend, ik wil met uuw niet te doen hebben: vragt beteekend ook het loon, dat men voor de vragt, en het gerief van vaaren, of rijen, betaald: schuitvragt noemen de Latijnisten naulum: waagenvragt, met een gemeender woord vectura: wat scheeld het mij, het kost mij maar de waagenvragt, of huur! het welk oneigendlijk beteekend: wat scheeld het mij, ik heb’er niet veel bij te gelden! haalje hart op! vragt vervaaren: vragt verrijden: een vragtschip, een vragtwaagen: van vragt komt bevragten, dat is vragt inlaaden: wie sal dat schip bevragten.
    VRIESEN, waar van dit woord sijn oorspronk heeft, [p. 343] is seer duister: en derhalven kan ik de gissing van Kilianus heel wel inschikken, dat vriesen soude een tesamen getrokken woord sijn van ver en ijs, (of soo sommige spreeken) ies, dat sou’ dan sijn in ijs veranderen: gelijk waarlijk niet alleen waater, maar ook bier, wijn, olie, ens. in ijs veranderd werd: sie de vojagien naa het noorden.
    VRIJBUITEN, rooven, op vrijenbuit uitgaan, en daar van een vrijbuiter, sie, buit.
    VRIJFHOUT, dit woord komt van hout, en vrijven: als sijnde een hout, dat een vaartuig voor het vrijven, en schuuren teegen andere vaartuigen bevrijd: deese gebruiken de meeste binnelandsvaarders: een vrijpaal beteekend bij de huislui een paal, die men set in de wei’, op dat de beesten daar teegen sig souden vrijven, ens. een vrijver, daar men meede kisten, en kassen vrijft.
    VROEGKOST. of bij verkorting vroekost, den ontbijt, te scheep is dit een gewoonte, dat’er grutte geschaft werd, sie, grutte.
    VUIL, beteekend in het gemeen bestooven, beslikt, begroeid: en daarom werden de scheepen gesegt vuil te sijn, als sij onder waater seer vervuild en begroeid sijn: soo ook vuilen, of plaatsen, en gronden, die vuil en steenagtig sijn: sie, de Bruin in Embl. p. 21.
    VUILENBRAS, of weekbak, het welk is de tobben, of de kuip, daar de varsebaalie het soute vlees, of soutevis, ens. in vervarst: en wat wonder dat soo kuip vuil werd? dit woord werd ook tot kinderen oovergebragt, die ongemeen morsig sijn: soo seid men, jouw vuilen bras!
    VULLINGEN komt van vullen, de beschrijving van dit woord op sijn scheepstimmermans geeft in het breede W. p. 55 en de af beeldsel N. 6. dat de nieuwsgierige genoeg sij tot naarigting.
    VUUR, anders genaamd vier: konstaapel geef vuur, schiet: waar van, vuur aanleggen: een vuur stooken: het welk oneigendlijk beteekend twist, en tweedragt rokkenen: hij stookt het vuur van oneenigheid: vuur beteekend ook moed, wakkerheid: daar is vuur in: waar van vuurig, [p. 344] moedig, kittig: hoe wel vuur en voornaamendlijk koud vuur, en vuurigheid: ongemakken sijn des lighaams: van vuur komt vuuren, en heeft verscheide beteekenissen: voor eerst vuuren beteekend stooken: wanneer sulje beginne te vuuren? een huisselijke manier van spreeken, als het naa de winter gaat: vuuren beeteekend ook een teeken met vuur geeven: gelijk tot dien einde vuur baaken, en vuur boeten, werden ontsteeken: en voornaamendlijk vuurd men in nood, om hulp daar door te versoeken, vuuren beteekend ook, vreugde vuuren ontsteeken, het welk geschied oover eenige ooverwinning, of vreede, die verkreegen is, de gemeene man noemd het victorie branden: vuuren werd ook de see toegeschreeven: de see die vuurd: sie struis in sijn Vojagie p .... van vuur komt verders een vuurslot: waar van, het is soo fiks, als een vuurslot: dat is oneigendlijk, het is soo kant als een dobbelsteen, een vuurkleed, kleeden, die men gebruikt, om brand te verhoeden: als seilen, en die nat gemaakt, soo ook ossehuiden, ens.
Continue
    WAADEN, komt van waade, of nu gesegt een wed, en daar van de watten, loca vadosa, want dat sal mij ligtelijk toegestaan werden, dat de Hoogduitse een T voor onse D gebruiken: immers als haar bekend is, dat de saak met de woorden oover een komt gelijk wij weeten, dat deese watten droogtens sijn, van Holland sig noordwaarts aan uitstrekkende: waar van, een watkonvoojer, die de smakken oover de watten in veiligheid geleid. afkomstig van het Latijns woord vadare: het welk niemand vreemd kan dunken, dit weet, dat de V bij haar de kragt heeft van onse W: als vinum, Wijn: vallum een wal, ens. waaden: dan is door het waater lobberen, ens.
    WAAG, komt van waagen, het welk mij dunkt (onder verbeetering het selve met weegen: gelijk de A en E dikwils onder malkander vermengd werden: peerden paarden: sweerden swaarden: soo is dan een waag de plaats, daar gewoogen werd: gelijk tot gerief van ieder sulke gebouwen in de steeden ens. sijn opgeregt, waar van een waagdraager, een arbeider aan de waag: en werd tot Amsterdam onder- [p. 345] scheiden van een vrij man aan de waag: waaggeld, geld, dat men voor het gerief van het weegen geeven moet, de waag, een waagschaal, de schaal, daar men meede weegt: iets in de waagschaal setten: beteekend oneigendlijk, iets in gevaar stellen: die luiden stellen haar goederen in de waagschaal: een waaghals, een roekeloos mens, die sijn leeven niet en agt, maar het selve buiten nood in gevaar steld: hoe seid Lucretia van haar man Collatinus, bij Ovid. in fastis?
                                    Sed enim* temerarius ille?
            Est meus, & stricto quolibet ense ruit.
waagen (gelijk uit de voorgaande woorden blijkt)* beteekend somtijds in de waag schaal setten: waar van, die waagd die wind: het moet gewaagd sijn: waagje niet, soo hebje niet: voorts beteekend waagen in roeren sijn, de geheele stad waagde daar van: of misschien, de geheele stad gewaagde daar van, dat is, had daar haar mond vol van: want gewaagen beteekend praaten: soo seidmen, ik heb daar van hooren gewaagen, verhaalen, vertellen: waar van, gewag maaken: mentionem facere.
    WAAGER, sie, balk, en daar in balkwaager: sie W. p. 55. N. 5. en 6 van waager komt waageren, de waagers met naagels vasthegten, ens.
    WAAJEN, beteekend het beweegen van de lugt: ik agt het soo veel als de wind, die daar waaid! dat is, niet met al: waajen met alle winden: beteekend oneigendlijk, de huik naa de wind hangen, faalie vouwen, en voor al ongestaadig sijn: het is mij door het hoofd gewaaid: dat is, het is mij schoon vergeeten: van waajen komt een waajer, een juffers gereedschap, om daar door bij warm weer eenige koelte door het beweegen van de lugt te verwekken. Voorts aanwaajen, waar van op sijn plaats te sien is: het sal uuw soo niet aanwaajen: afwaajen, hij liet de vlag agter afwaajen, omwaajen, omverwaajen: opwaajen, de wind die wil niet helder opwaajen: verwaajen, van sijn plaats waajen: daar verwaaid niet een blad: dat is, het is gants dood stil, verwaaid door de wind bedorven: en onstuimig: het is verwaaid weer, sie, onweer: de kaars verwaaid: dat is, het [p. 346] kaarssmeer smelt te eer, door dien de wind de vlam teegen het smeer te lijwaarts aanslaat: uitwaajen, laat de* vlag uitwaajen, dat is, laat de vlag niet ten deele, maar geheel en al, sonder vouwen uitwaajen.
    WAAKEN, beteekend in het gemeen de wagt houden: en in het besonder des nagts: wie sal van deese nagt waaken? wie heeft bij de sieken gewaakt? waar van, een waaker, een waakster: een waaker beteekend ook te scheep een end lond, dat tot gerief van de maats nagt en dag brand. Waaken beteekend ook sorgdraagen, en dat blijkt als men seid, een waakend oog houden: waaken beteekend ook iets te kennen geeven: als een waakende boei, dat is, een boei, die aanwijst, waar het anker leit, sie, boei.
    WAALEN, beteekend wellen, sig verspreiden: en dit werd eigendlijk het waater toegeschreeven: waarom een Waal, en wel, een draaikuil kan genaamd werden: te Amsterdam noemd men de Waal, een plaats rondom met paalen afgeschooten, daar de groote scheepen voor storm, en ijsgang, veilig leggen: waar van een Waalredder, een man, die de Waal red, dat is, opruimd, en klaar houd: weshalven het genoeg blijkt, dat men verkeerdelijk somtijds dit woord hoord veranderen in een Waalridder: ten waar men het spotsgewijs wilde gebruiken, gelijk het woord Ridder in andere geleegendheeden wel gebruikt werd: het is een bedroefde Ridder, ens. van kleine scheepen werd het genoemd de jagthaaven: als voor de speeljagjes alleen gemaakt: van Waalen komt het dat men seid, het tij Waald, het tij kenterd, en veranderd: in het gemeen beteekend Waalen ongestaadig sijn, de naald van het kompas Waald: dat is, de naald draaid heen en weer: sij houd geen streek: sie het woord kompas: dit Waalen schrijft ook Hoofd in de voorreeden van sijn Embl. het gemoed toe, als hij seid, door ’t Waalen van sijn moed, ens. soo werd dit woord Waalen ook de menssen toegeschreeven, als sij het warren soeken, en selfs niet en weeten, wat sij willen: waar van hoe legje soo en Waald? waar toe sal dat Waalen beduien?
    WAAMEN, beteekend de modder op doen wellen, het [p. 347] welk als het door de stroom, of het tij geschied, dan seid men, het tij waamd.
    WAARINGEN, komt van waaren, bewaaren: en soo sijn die niet anders als planken, die iets afschutten, en voor ongemakken behoeden, en hier van legwaaringen, ens.
    WAATER, een bekende hoofdstof, waar uit de see en rievieren bestaan: en naademaal dit woord sig verre uitbreid, soo sullen wij eerst sijn eige beteekenissen, en daar naa de oneigendlijke oplossen: waater werd voor eerst verdeeld in soet, en brak, of soutwaater: soetwaater is, dat of uit den Heemel neederdaald, dat anders reegenwaater genaamd werd, of uit de rievieren, en putten geschept, of gepompt werd: soutwaater, is, dat uit de see is, brakwaater, dat met soet, en sout waater vermengd is: voorts werd het waater gesegt staande, of stroomend, dat is vloejend: staande waaters, dat sijn poelen aquae stagnantes: stroomendwaater, dat geduurig in beweeging is: dog hoe dieper gronden, hoe minder dat de stroom gemerkt werd: waar van, stille waaters hebben diepe gronden: het welk oneigendlijk beteekend, luiden die stilswijgen, die weeten meer, als die geen die, veel praats hebben: en in quaader sin: sij sien of sij geen vijf tellen konden, en sij hebbender wel tien in de mouw: sij hebbense (seggen sommige) agter haar ooren: daarenbooven werd holwaater, en slegt, en vlakwaater teegen malkander gesteld: het eerste is, als de see, of waateren door de wind ontsteld sijn: het andere, cum placidum ventis stat mare, gelijk Virg. in Eclog. seid, als de dood stil weer is: vallendwaater, wassendwaater, werden ook teegen den anderen gesteld, het een is als het van eb, het ander, als het van vloed is, of komt: soo ook, hoogwaater, laagwaater: hoog en laag naa tijds geleegendheid: egter het is hoogwaater, beteekend oneigendlijk, mijn blaas is ooverlaaden: ik ben genoodsaakt te waateren: daar is ook onderscheid tussen binne en buitewaater: binnewaater is, dat binnens dijks, buitenwaater, dat buitens dijk is: beslootewaater, of toewaater, en oopenwaater: beslootewaater is, als het waater toegevrooren is, oopenwaater, als het niet be- [p. 348] vrooren, maar ontdooid is: het is nu weeder oopenwaater: van Waater koomen deese spreekwijsen, wat waater in sijn Wijn doen: en beteekend wat toegeeven: seil minderen, swigten: in sulke Waaters vangt men sulke vissen: dat is, men krijgt loon naa werken: veel Waaters vuilmaaken: groot boohaamaaken: hij is verdronken eer hij Waater kende: dat is oneigendlijk, hij is geknapt, hij heeft seer los te werk gegaan: hij heeft sig vergreepen: Gods Waater laaten gaan oover Gods Akker: fuis laaten wentelen: fioolen laaten sorgen: sig nergens meede bekommeren: booven Waater sijn, geen vrees hebben voor schaade: wel te Waater willen, wel onder Waater willen: gaarn met sijn neus in het nat sijn: natgierig sijn. Waater scheppen: oneigendlijk soo scharp bij de wind seilen, dat het Waater te lijwaart in het vaartuig loopt: soo seid men, wij schepten Waater: veel Waater laaten vallen: het welk die scheepen gebeurd, die voor breeder sijn als agter: veel Waaters trekken: diep gelaaden sijn: en diep gaan: tussen waater en wind, tussen Heemel en aarde, oneigendlijk waifelen, geen sijde kiesen: de slag van ’t Waater, dat is, het geweld, dat het Waater baard, als het ergens teegen aanslaat: doorwaateren, het Waater indrinken, dat goed is doorwaaterd: inwaateren, verwaateren het selve: uitwaateren, sijn waater loosen, waar van een uitwaatering, een Waaterloosing, ens. de saamengestelde woorden van Waater sijn een waatering, anders gesegt Weetering, een gemeene boesem van polders. Waater beteekend oneigendlijk pis: sijn waatermaaken: sijn Waater loosen: het Waater besien: sijn Waater ophouden: en hier van een Waaterbordje, een Waatersteen: een waaterpot: ik moet waateren: Waater, waatersugt: hij heeft het waater: hij is waatersugtig: endelijk waater beteekend sterken drank, ens. lekkerwaater: sterkwaater, waater dat inbijtende is: en ten dien opsigte sterk, ens.
    Waaterbord, of halsmast, W. p. 56. N. 14. Waatergang, of lijf hout, of legwaaringen. Waaterhond, een hond die geleerd is te waater te gaan: en hier van, een goede Waaterhond siet geen modderige sloot aan: oneigendlijk, men moet soo naauw niet schouwen: men moet geen ongemak ontsien.
[p. 349]
    Waaterkant, de kant van het waater, wij woonen aan de waaterkant, dat is, aan de see, of rievier.
    Waaterloop, de loop van het waater, soo ook een waaterloosing, waar langs het waater geloosd werd.
    Waaterlanders, die in Waaterland woonen: waar van, de Waaterlanders quaamen op den dijk: dat is oneigendlijk, de traanen quaamen in de oogen: want sij sijn niet gewoon op den dijk te koomen, of het moet al groote nood doen: gelijk ook die schreien, sig inbeelden in groote nood te sijn.
    Waatermoolen, een moolen, die het waater uit de polders uitmaald: sie hier op de Sinnepop van Roemer Visser: in het eerste Schok, de 40. hoe wel een Waatermoolen ook in priapeiis beteekend naturam muliebrem. Waaterpas, gelijks het waater: waar van, waaterpas schieten. Waaterschip, beteekend eigendlijk een schip, dat waater haald: dog deese sijn tot Amsterdam tweederlei, te weeten, de eene, die om soutwaater vaaren, voor de soutkeeten, en de andere om varswaater voor de brouwers, welk laatste ook een Waaterschuit genaamd werd: voort een Waaterschip beteekend ook een schip met een beun, en bij uitneemendheid die geene, die de Amsterdammers de varsse soo’ verschaffen: en hier van daan: het is Waaterscheeps goedje: het sijn Waaterscheepse botjes. Waaterschuit, sie, waaterschip. Waaterseil, een seil, dat dienstig is voor een schip bij stilweer, en voor stroom, om te spoediger voort te geraaken: een waatersteen, of gootsteen.
    WAIFELEN, laveeren, faalievouwen: gelijk Hoofd seid in sijn Neederlandse Historie pag. 183. elk verstond dat waifelen wel: elk verstond wel, dat het geveinsdheid was, ens.
    WAK, of swak, swakte, of swakke stee’, of plaats in het ijs: de Amsterdammers seggen een wrak, waar van op sijn plaats breeder: wak beteekend ook vogtig: het is wak weer: te weeten, dat het ijs wak maakt.
    WAKKER, werd gesteld teegen slaaperig: en soo seid men, ik ben wakker: iemand onsagt wakker maaken: oneigendlijk, iemand sijn schaade, of smart, doen gevoelen: wakker werd ook gesteld teegen lui, en loom: het is een wakkere vent: het is een wakkere vrouw: wakker is ook een woordje om ie- [p. 350] mand aan te moedigen: wakker als man! saa! wakker! lustig! wakkeren beteekend aanwassen, vermeerderen: de wind, die wakkerd: de neeringen die wakkeren. Utinam!
    WAL, sonder twijfel afkomstig van het Latijnse woord vallum: de reeden hebben wij voor heen getoond in waaden: en soo is een wal, een bolwerk, of schans van een vesting: of een dijk, die teegen het waater leit: hier neemen wij het voor het laatste: van de wal afsteeken, wegvaaren: van de wal in de sloot: oneigendlijk oover het paard helpen, quaaden raad geeven: gij sijt van de wal: gij sijt van uuw stuk af: het raakt kant, nog wal, het sluit niet: ten raakt niet: bij de wal langs: oneigendlijk tussen de droppelen deur: en hier van, bij de wal langs, soo vaart men seeker: medio tutissimus ibis, houje wat laag, soo werdje niet geschooten: aan de wal blijven: aan land blijven: niet see gaan: van wal komt en hooger* wal, en laager wal: aan hooger wal sijn, gelukkig: aan leeger wal sijn, ongelukkig sijn: iets in de wal schuiven: een stok in ’t wiel steeken, iets verhinderen: van wal komt burgwal, dat ook wal genaamd werd, is eigendlijk een wal van een burg, of slot, en ruimer genoomen van een stad: waar van een Burger, een man, die in een bemuurde plaats woond, en voor al van steeden: en soo een Burge, of Burgermeester: die oover een Burg, en haar Burgers, of inwoonders te seggen, en te gebieden heeft: het Burgerregt, het regt om in een stad te woonen, en voor een Burger erkend te werden: hij is daar al Burger: dat is, hij is daar al bekend, hij is daar als kind in huis: de gewoonte heeft gemaakt, dat men onderscheid vind, tussen een Burger, en een Poorter, en een Burgers kind, en Poorters kind: een Burger werd gereekend, die het Burgerregt heeft van weegen sijn geboorte, een Poorter, die het Burgerregt, of liever Poortersregt, gekogt heeft, die nu van een Burger gebooren werd, is dan een Burgers kind: maar die van een Poorter gebooren werd, is een poorters kind: dog die van een Poorters kind gebooren werd krijgt de naam van Burger, volgens de gewoonte (soo ik meen) van Amsterdam.
    WALVIS, een bekende vis, die sig ontrent Groen- [p. 351] land, ens. onthoud, Juvenalis Satyrâ 10. noemd hem balaena Britannica, is een seer lomp, en log beest, welkers vis (van weegen sijn vettigheid) spek genaamd werd, Walvisspek, waar van traan gekookt werd: de kaaken werden Walvisbeen genaamd, waar van het gemeene woord balijn, als koomende van balaena, of het Griekse woord βαλάινη: als een soort van been, koomende van een Walvis: die geen nu, die uitvaart om Walvissen te vangen, werd een Walvisvanger genaamd: en de daad selfs de Walvisvangst: sie, spek, harpoen, ens.
    WANHOUT, soo men op de saamenstelling van dit woord let, soo sal men bevinden, dat het uit twee leeden bestaat: het eerste is wan, en het ander hout: wat wan aan gaat, ik wil den leeser hier indagtig maaken, dat voorheen op het woord wal gesegt is: waar uit ik besluit, dat wan beteekend, of het selve is, met vanus, de Latijnse uitgang afgetrokken sijnde, (en dat wel aan te merken staat) va en vanus is lang: en soo ook wan, dat is, waan: hout, dat gewaand werd hout te sijn, maar het is bedorven, en geen goed hout meer: want van wan komt wanhoop, wanscheppel, wangelaat, wantrouw: alle woorden, die genoeg beteekenen, en uitdrukken, de kragt van het woord vanus.
    WAND is een woord, dat tweesins genoomen werd: of voor de muuren, en sijden, van een huis, of gebouw: of voor het touwwerk, dat gespannen, of op een schip los staat, waar van, staand, of loopend wand. een wandtaalie, dat is een taalie, die in het wand gebruikt werd: voor een muur van een huis werd het genoomen, als men seid: hang de schilderij aan de want! hij kleefd aan de wand. ens.
    WANG noemen de Leienaars een koon, en de Latijnisten mala, gena: te scheep beteekend het een klamp, die naa de mast, ens. aan de eene sijde werd uitgehold, als een wang, of koon: en soo een wang, of wangen, sijn dienstig om een mast, of iets anders, dat swak, of gebrooken is, te vervangen.
    WANTEN, bootsgesels handschoenen: trek uuw Wanten aan! trek uuw Wanten uit! ens.
[p. 352]
    WANTIJ, een tij, die van twee sijden komt, en dienvolgens in het midden stuit: het woord wan hebben wij in het voorgaande woord uitgeleit, sie, tij.
    WAPPER, beteekend de schop: iemand de wapper geeven: iemand de schop geeven: waar van, wapperen: hoe wapperd het seil soo! hoe slingerd het soo! ens.
    WARLEN, warren, wellen, kenteren onder een de stroom warld, of dwarld: warling, dwarling, en daar van een dwark wind, ens.
    WASSEN, beteekend twee dingen, eerst, met waater schoonmaaken, dat ook spoelen genaamd werd: hoe wel bij het vrouwvolk daar nog onderscheid in is: want wassen noemen sij met warm waater, en seep, iets schoonmaaken: onse kleeren (dat is linnegoed) werd gewassen: onse kleeren sijn naa de was: de was oover de vloer hebben: de was opdoen: wij laaten uit wassen: wij wassen t’ huis: ens. van wassen komt een waster, en soo het een man is, een wasser, waar van bij veragting, Jan de wasser. Spoelen, in koud waater wassen: spoel een roemer, de rest op het woord spoelen: wassen beteekend ten tweede groejen aanneemen vermeenigvuldigen: het Waater wast: de Maan wast: de Boomen wassen, ens.
    WEBSCHEEREN, dit woord bestaat uit twee deelen, te weeten een web, en scheeren: een web beteekend in het gemeen een seekere lengte van linden, en dat in een gerold: waar van een web linden: scheeren nu beteekend hier niet afsnijden: maar uitspannen: als men dan seid, een web scheeren: soo werd daar door verstaan, de draaden soo lang uitspannen, als het web weesen moet: naa deese gelijkenis werd ook bij scheepstimmerlui gesegt, een web scheeren, als sij de latten spijkeren, waar naa het beloop van het schip werd aangeleit, ens.
    WEEDER, of in een getrokken wêer: mooi weer: waar van, mooi weer, en geen haaring: het welk oneigendlijk beteekend, alle ding is meutje, maar de schouw rookt ’er niet van: in troebelwaater is het goed vissen, ens. mooi weer speelen, Vioolen laaten sorgen, sijn hart ophaa- [p. 353] len, optrekken, ligtmussen. handsaam weer, schoon helder weer: daarenteegen leelijk weer, vuil weer: nood weer, dat is, waar door veel menssen, en voornaamendlijk op see swervende, in gevaar koomen, om haar goed, en leeven, te verliesen: wat was het te nagt een nood weer! vogtig, deisig, dik, donker, dookig, mottig, onstuimig weer: sie alles op sijn plaats: weer en wind diend hem: het gaat hem naa wens.
            O nimium dilecte Deo, cui militat aether,
            Et conjurati veniunt ad classica venti.
    Beweeren, door het quaade weer opgehouden werden: wij waaren daar beweerd: weerwijs sijn, sig op het weer verstaan, en kunnen sien, of het mooi, of leelijk weer, sijn sal.
    WEEDER, beteekend somtijds weederom, en soo ook weer: sulje het weer doen? een weerhaan: een werktuig staande op een toorn, hebbende de gedaante van een haan: sie Roemer Visser in sijn eerste schok de 35. sinnepop: het welk met de wind heen en weer gedraaid werd: oneigendlijk beteekend het een mens, die seer veranderlijk van sinnen is: vertumno inconstantior: weerligt het schitteren van de bliksem sonder slag, bij de Latijnisten genaamd fulgetra: waar van weerligten, het weerligt: om dat het dan duister, en dan weeder ligt werd. Weerreis, of weederomreis: waar van de weerreis geeven, sie, reis. Weerstroom, of weederstroom, de stroom die teegen een schip aankomt: slender hinken seid, dat hij de wedderstroom kreeg: en dat is braaken. Weervaaren, weedervaaren, nog een maal vaaren, of weederom vaaren: oneigendlijk werd het gebruikt in het volgende: denk eens wat mij is weedervaaren! dat is, wat mij gebeurd is! ik moet uuw mijn weedervaaren verhaalen: sie, vaaren. Weertij, een verandering van het getij, waar van alle tijen hebben haar weertijen, sie, tij. Weerwind, een draaiwind, sie, wind.
    WEEREN, is een krijgsman woord, en beteekend af keeren, dat is, (als men geslaagen werd) weederom durven slaan: en daar van sig te weer stellen: sij weerden haar [p. 354] dapper: en met het te saamengestelde woord verweeren: weeren beteekend ook sijn best doen: weerje als een man! van weeren komt af weeren, af keeren: beweeren met reedenen bevestigen: causam defendere: hij beweerd die saak seer wel: verweeren, te weer stellen, en oneigendlijk, sijn stuk staande houden: hij wist sig nergens mee’ te verweeren: waar sijn de verweerders: hoe is die verweering in sijn werk gegaan: ens.
    WEEKBAK, dit woord komt van week, en bak: week beteekend drie dingen: eerst de tijd van seeven dagen: dat heeft soo veel daagen, weeken, maanden, jaaren, geduurd, ten tweede slap, murw, dat brood is week, die peer, appel, pruim: het is een hard man op een weeke kaas: dat is oneigendlijk, hij is, lijkt, of wil lijken, stark te sijn: maar hij is weekelijk van lighaam, een regte weekbak, dat is week gebakken: waar van, weekelijkheid, swakheid: ten derde beteekend week, geweekt, als koomende van weeken, of op sijn Seeuws, en Vlaams, weiken: waar van, week maaken, en verversen: werd de stokvis geweekt, soute vlees of vis ververst, en daar diend de weekbak, of kuip toe: iemand week maaken, oneigendlijk, iemand gedwee maaken: ik maakte hem soo week: hij is week in den boesem, het selve: hij is week in de beurs, sijn beurs is niet wel voorsien.
    WEEVEN (seid men) voor een spreekwoord, is een goed ambagt: maar schoon het eenig geld opbrengt: eevenwel is het heedendaags in kleinagtig: want de kunst gaat om brood. de ouden hebben Minerva, of Pallas de vinding toegeschreeven: Hoe wel de ongelukkige Arachne voor haar in kunst niet en begeerde te wijken: die meer begeerd te weeten van dit droevig voorval, die lees Ovid. Metam. 7. Daar sijn’er, die meenen (en niet buiten reeden) soo sij seggen, dat de Weefkunst van Adam door de weereld verspreid is: dog alsoo haar bewijs maar vrouwelijk is, soo laat ik het daar: want voor mij, ik wil wel rond uit bekennen, dat ik geloof, dat’er een boefje schuild: en dat sij al te vrouwelijk om haar hart sijn. Weeven, dan geeft de naam aan een Weever: want schoon de grootste Prinssessen, en [p. 355] Kooningen Keiserinnen eertijds deese konst hebben geoeffend, het is heedendaags de manier niet: van Weever komt het seggen: het is of hier een Weever vrijd, te weeten, wanneer een kaars niet wel, of donker, brand: soo ik geloof hier uit gesprooten, dat de Weevers, of Weevertjes bij kleine lampjes, en dunne pitjes Weeven: dog soo dit Lucretia, die magtige Dame, tot geen oneer sterkte, als een teeken van suinigheid, sie, Ovid. in Fastis lib. ... alwaar hij seid,
            Lumen ad exiguum famulae data pensa trahebant.
hoe veel te minder de Weevers, dewelke verscheiden sijn, Linneweevers, Greinweevers: Wolleweevers, Lintweevers, ens. van Weever, Weeverij: Weeftouw, of, Weefgetouw: hij is van het Weefgetouw afgesprongen, hij is van ’t Weeven verlost: het woord Weeven is ook te scheep gebruikelijk, en dat blijkt uit Weevelingen, dewelke sijn touwetjes, die tussen de hoofdtouwen gespannen, of geweeven werden, dienende voor de bootsgesellen, als, om naa de mars te klimmen.
    WEGDRIJVEN, het woordje weg beteekend van ons af, van ons weg: soo weggaan, wegloopen, wegvaaren, wegdrijven, sie, drijven.
    WEISCHUIT, is een schuit seer ligt, en rank, dat de Weilui gebruiken om geswind door het waater te vaaren, en vaardiglijk oover kaaden, en dijken, gesleept, en door het veld gedraagen te werden: wat het woord Wei aangaat, in de eerste schijn, soo lijkt het wel te koomen van een Wei, of Weide, daar beesten geweid werden: maar het woord Weiman geeft gedagten tot iets anders: want een Weiman is een wildschut, en die sijn gewoon de beesten ten eerste te ontweiden: dat is, het gedarmte daar uit te haalen: en derhalven soo geef ik het den leeser te bedenken, of het niet van Weid, dat is, ingewand af komstig is: immers die seide, dat een Wei’ of Weide, pascua daarom soo genaamd was, om dat sij de beesten haar Weide, dat is, ingewand haar voedsel verschaft, die soude mijns bedunkens niet buiten het spoor sijn, en dan was dit geschil geheel, en al, ter needer geleit: dog ik laat ieder sijn vrijheid om te oordeelen: [p. 356] en soo dit goed is, en iemand een goed Weiman is, die steek het in sijn Weitas, sie, Fokkenburgs klugt van de Weierij, want het sou’ mij soo wel niet passen van de Weierij te praaten.
    WEL, of wiel, draaikuil, en hier van wellen: sig opwaarts begeeven, sig beweegen: en daarom werd het ook van de saus of doop, of sop, gesegt: meid je moet de saus wel wellen! en, als het wel geweld is, dan sal ’t niet schiften: en hier van een Welgrond, een grond, die altijd door kagt van het waater opweld: welsand, drijfsand, sand, dat niet vast leit, maar driftig is.
    WELVAART, welvaaren, sie, vaaren.
    WENDEN, draajen: en hier van, ik weet niet waar ik mij wenden of keeren sal! nescio quo me vertam! het schip wil nog wenden, nog keeren: dat is, het wil de eene, nog de andere weg: het is de wend teegen de keer: het is dwars teegen de man aan: het is of men met het hoofd teegen de muur wilde: van wenden komt aanwenden, naa toe wenden: en daar van vlijt aanwenden: alle moeite aanwenden: dat is in het werk stellen: af wenden, af keeren: iemand af wendig maaken: iemand af keerig maaken, en bij gevolg raaden tot afval: afkeeren, afweeren: dit is een woord van een vreedsaam man, die niet smijten, nog vegten wil: maar alleenlijk af keeren wil het geweld, dat hem werd aangedaan: soo kan men seggen eenvouwdig bij sijn neus neer: ik heb niet gevogten, maar ik heb maar afgekeerd: vim vi repuli: inwendig beteekend het teegendeel van uitwendig: het schort die man inwendig, dat is in de verhoole gedeelten van het lighaam: het schort hem uitwendig: dat is, dat men met de oogen sien, of met de handen tasten kan: voorts sij is inwendig net, sij gaat niet opsigtig: sij gaat uitwendig, dat is voor het oog kostelijk: en hier van, uitwendigheid, ens. omwenden, omkeeren: ik wend het om en om, ik ooverleg het op veelerlei wijsen.
    WENKEN, winken, iemand een teeken geeven: en dewijl dit met de oogleeden, of oogscheelen, geschied: soo kan men wel afmeeten, waarom men wenk, of Wink- [p. 357] breeuwen segt, want winken beteekend nuere, met een wink, nutu: nu breeuwen beteekend digt toestoppen, en dat doen de winkbraauwen: want sij bepaalen, hoe ver de oogleeden sig naa het voorhoofd uitstrekken.
    WERF, sie, scheepstimmerwerf: een werfboot, een boot ten dienste van een scheepstimmerwerf, sie, W. p. 185. N. 3.
    WERK (genoomen voor herpluis, of het vuilste van hennip en vlas) is dat geen, waar meede de naaden, en voegen der planken aan scheepen, en bruggen, digtgemaakt, of gebreeuwd werden, de bijtel daar het meede geschied werd een werkbijtel genaamd, sie, W. p. 185. N. 3. daar is werk als vlas, het welk dubbelsinnig geseid werd: want werk kan genoomen werden voor arbeid, en dan beteekend het, daar is oovervloedig werk: of anders het is soo schoon werk, of het vlas selfs waar.
    WERK, arbeid: werken: arbeiden, nu mannen aan uuw werk! elk weet sijn werk: die niet en werkt, die sal niet eeten: een Wijnwerker: werken werd ook een schip, en wijn toegeschreeven: van een schip werd gesegt, dat het werkt, als het door het geweld der baaren op en neer springt: en de wijn werd gesegt te werken, of te arbeiden, als sij ruid, en karteld.
    WERPEN, beteekend smakken, goojen, en daar van een werp, dit woord werd oneigendlijk genoomen voor de dobbelsteenen werpen: waar van, werp weg! hij werpt seer gelukkig, ens. dat is een braave, dat is een slegte werp:* een werpanker nu beteekend een anker, dat bequaam is om terstond uitgeworpen te werden: een werpnet, dat niet uitgespannen: maar met een werp, of worp in het waater gesmeeten werd: van werpen koomen veele te saamengestelde woorden: als aanwerpen, toewerpen: afwerpen, van booven needer werpen: oneigendlijk voordeel aanbrengen: dat mag niet veel af werpen, dat mag niet veel opbrengen: inwerpen, insmijten: omwerpen, om ver werpen: onderwerpen, onder de voet smijten: oneigendlijk onderdaanig sijn, of ook onderdaanig maaken: hij wil sig de wetten niet [p. 358] onderwerpen: hij wil sig niet onderwerpen de magt des Koonings: ontwerpen beteekend, een ooverslag, een schets maaken: wie heeft die saak, of dat geschrift, ontworpen? en soo, een ontwerp van een saak: opwerpen, om hoog werpen: de see, de grond werpt op: werp op! oneigendlijk op de baan brengen: wie heeft dat eerst opgeworpen? het beteekend sig verheffen, of sig iets onregtvaardiglijk aanmaatigen: hij wierp sig op voor Kooning: hij wierd voor Kooning opgeworpen: verwerpen: van de eenen plaats werpen naa den ander, als ook van nieuws opwerpen: die werp moet je verwerpen: versmakken, oneigendlijk, veragten, versmaaden: en hier van, hij verwerpt alle goede vermaaningen: men moet sijn oude schoenen niet verwerpen, eer men nieuwe heeft: waar meede te kennen gegeeven werd, dat men Aesopus hond niet moet slagten, dewelke naa de schaadu hapte, en liet het stuk vlees, dat hij in sijn bek had, vallen, uitwerpen, wegwerpen, ens.
    WERVELWIND, een draaiwind: want wat het woord wervel aangaat, dat beteekend (gelijk wij weeten) eigendlijk een werktuig van hout, dat men omdraajen kan, om daar meede iets te sluiten: dit seggen wij daarom, om dat dit woord moet onderscheiden werden van een grendel, die gemeenelijk van ijser is, en niet omgedraaid, maar ingeschooven werd: van dit woord wervel is afkomstig, en daar van te saamengesteld een wervelbeen, dat is een knook aan hals, of rug, die omgedraaid kan werden: wervelsiek, balhoorig: gij soud mij wel wervelsiek maaken: gij soud mij door uuw lellen, en lemmen wel mal, en sot maaken, sie, voorts Kilianus op het woord worvelsiek.
    WERVEN, soo mij dunkt komt van een werf, of plaats: gelijk geseid is, en dan soude het in sig selven beteekenen van de eene werf op de andere loopen, gelijk de wervers gewoon sijn: maar werven nu beteekend aanneemen: waar van, volk werven: het welk ook uit korswijl geseid werd, als men eenige vrinden, of gasten, soekt bij een te versaamen: van werven komt werver, werving: hier sijn wervers gekoomen, om te werven: sal de werving voort gaan? [p. 359] van werven komt verwerven, verkrijgen: kan ik dan geen troost verwerven, sie, werf.
    WEST, werd gesteld teegen oost: waar van daan Westewind: en soo werden alle plaatsen ten opsigte van haare geleegendheid genaamd: West, Suiden, Noorden, Oost, geleegen te sijn: gelijk sulks van veele geleerden, ontrent de woorden der Euangelisten, dat de Wijsen quaamen uit het Oosten, in haare schriften aangeweesen is: soo ook noemen de Grieken Italien (om dat het in opsigte van haar westelijk aan geleegen is) Hesperia van hesperus de Aavondstar, soo seid Virg. Ecl....
        Ite domum saturae venit hesperus, ite capellae.
soo ook bij ons het Noorder gedeelte van Holland werd Westvriesland genaamd, ten opsigte van Vriesland, dat aan de oover sij’ van de Suidersee geleegen is: daar en teegen werd dat land Oostvriesland genaamd, dat ten opsigte van dit selve Vriesland oover de Rievier den Dollard geleegen leit: soo ook Suidholland teegen Noordholland, ens. als dan een seeman seid om de Westvaaren, om de Oost, om de Noordvaaren, soo kan men daar uit niet anders verstaan, als dat hij vaart naa soodaanige gewesten, die op die streek van het kompas (ten opsigte van de Haaven, daar hij uitvaart) geleegen sijn: soo noemd men ook Westindien, Westindiesvaarder, als gesteld teegen Oostindien, Oostindiesvaarder, ens.
    WIEGEN, komt van wieg, het welk een werktuig is, waar in de kinderen gelegt werden, om door het beweegen der selve gesust, en in ’t slaap te raaken: wiegen dan is een wieg heen, en weer beweegen: iemand in slaap wiegen, beteekend oneigendlijk: iemand onder schijn van vrindschap, en door goede woorden, en beloften, bedriegen: dit woord werd ook van de scheepstimmerluiden gebruikt, waar door sij te kennen geeven een vaartuig, dat op staapel staat, en gereed is om af te loopen, los wrikken, en aan ’t glijen helpen.
    WIEL, heeft tweederhande beteekenissen: de eerste is, een rad van een rampaard, ens. waar van spotsgewijs: [p. 360] hij wierd van een karos met een wiel ooverreeden, dat is, van een kruiwaagen: van wiel komt een wieltros, een tros, die aan een wiel te scheep gebruikt werd, sie tros, een stok in ’t wiel steeken, oneigendlijk een saak verhinderen: voorts wiel beteekend een wel, of draaikuil: en daar van de wielingen eenige droogte, en wellen ontrent de Vlaamse en Seeuwse kust: waar van, de scheepen sijn de Wielingen ingeloopen, sie, de Bruin in Embl. pag. 32
    WIER, beteekend gedroogd vlot gras: of het Latijnse woord Alga, waar van,
                Projectâ vilior Alga.
als sijnde een stof, die nergens toe en deugd: dog dit oordeelen de Noordhollanders, ens. niet: dewelke haar swaarste seedijken daar meede weeten hegt, en stark te maaken: van dit wier heeft het Eiland Wieringen haar naam, als sijnde* geleegen op een plaats, daar seer veel wier gevonden werd: daar is een spreekwoord: hij siet, of hij Wieringen in sou’ (te weeten, moeten inloopen) of gelijk andere willen de Wielingen: dat is, hij siet of hij Viaanen verraaden had: dog beide komt het daar op uit: dat iemand seer te onvreeden is, om dat hij tot sijn oogmerk niet en kan geraaken: want die om de west van daan koomen, in de Maas, of Tessel t’huis hooren: dien komt het ongeleegen de Wielingen te kiesen: soo ook die uit Tessel of het Vlie, ens. naa Amsterdam willen, die raaken van haar stuk, als sij op de Reede van Wieringen moeten koomen.
    WIG, of wigge de Latijnisten noemen het cuneus sijnde een hout, of ijser werktuig, waar meede hard, en quastig hout gekloofd werd: want (gelijk wij weeten) het is onder dun en scharp, en allensjes dikker naa booven, op dat het ingeslaagen sijnde met een mooker, of swaaren houten haamer, het hout te bequaamer soude doen splijten: van dit woord wig schijnt te koomen het woord wighart, dat is, soo hard, of die een hart heeft, als een wig: gelijk Alhard gants en gaar hard, ens. het woord wig, sie, Roemer 1. 34. ens.
    WIJN, op het woord hout* meenen wij getoond te heb- [p. 361] ben, hoe dat de V bij de Latijnisten de kragt heeft van onse W. en daarom oordeelen wij (onder verbeetering) dat Wijn af komstig is van het Latijnse vinum, te meer omdat de vi in vinum lang is, dat is, als of het geschreeven wierd vijnum: dat nu Wijn is het druivensap, dat is ten oovervloed* bekend: want daar van een Wijnstok: een Wijngaard: Wijnhuis: Wijnkan: Wijnkop: Wijnmoer: Wijnsteen: Wijnvat: ens. maar een spreekwoord moet ik hier nog in lassen, te weeten, iemand verkoopen, en geeven hem van de Wijnkoop te drinken: dat is, soo gaauw sijn booven een ander, dat hij hem niet alleen buiten sijn weeten sal weeten te verkoopen: maar ook van het geld, dat ten besten gegeeven werd booven de koop, sal laaten drinken, sonder dat de verkogte het merkt: maar wat het te seggen is: die Wijn voerd, die Wijn drinkt, dat weeten de bootsgesellen alderbest, die ten spijt van kooplui met de Wijn leeven, of het roofgoed, en waater was: hij doet al Waater in sijn Wijn: dat is, hij geeft al beeter koop hij is soo trots niet meer, ens.
    WIK, waar van wikken, beteekend de proef ter naauwer nood kunnen uitstaan: en daarom seid men, het was wik, of wak, dat is, het was sus, of soo: het scheelde weinig of niet: want als ijs niet al te stark is, dan is het wik of wak, of men daar oover, of onder raaken sal: en derhalven soo blijkt de beteekenis van wikken, dat naamendlijk wikken is, gissen hoe veel swaarten iets heeft: en oneigendlijk: hij wikte dat soo swaar: dat is, hij was daar oover seer swaarmoedig, ens.
    WIL, en willen sijn enden van dik touw, die in de plaats van vrijf houten, voor de boeg van klein vaartuig, gehangen werden, sie, vrijfhout.
    WIMPEL, beteekend een lange, en smalle, en gespleete vlag, en hoe wel haar gebruik tot sieraad voor een gedeelte strekt, soo is’er ook groote nuttigheid in, ten opsigte van opper en onder bevel hebberen in een vloot: van Wimpel komt* bewimpelen, beswagtelen: oneigendlijk, verbloemen, en bedekken, ens.
    WIND, dunkt ons afkomstig van ventus, op dien voet [p. 362] van wijn, en andere woorden: ’t is waar, dat de E in I de T in D, veranderd werd: maar die het meerder toestond, sou die het minder kunnen weigeren? geensins: Wind nu (gelijk wij weeten) is een sterke beweeging van de lugt, en naa dat de selve sterker, of slapper: mee, of teegen is, soo bekomt sij ook haar naamen: een slappe Wind, een stijve wind, rukwind, stuitwind, wervelwind: een voorwind: een teegenwind: en daar van, vaaren met een voorwind, of voor de wind: vaaren met een teegenwind, of in de wind, teegen de wind in, of op: bij de wind: beneeden de wind sijn: booven de wind sijn: dat is, in lij’, of te loefwaarts: soo ook, de wind ruimd: de wind vierd, scherpt, krimpt in: dat is, de wind werd hoe langer, hoe beeter: en in de laatste voorbeelden, hoe langer, hoe slimmer voor de geen, die vaart: de wind draaid, keerd, loopt, schiet om: alle van een beteekenis: alleenelijk, dat het laatste te kennen wil geeven, dat het de wind schielijk veranderd: de wind quijt sijn, niet voort moogen, en oneigendlijk, niet wel bij sijn sinnen sijn: het niet vast hebben: in de wind houden, in de wind, bij de wind steeken, draagende houden: onder de wind loopen, teegen de wind inkrimpen: in de wind opseilen, oplaveeren: oneigendlijk gebruikt het Hoofd in sijn historien pag. 145. voor in weerwil van sijn vijanden soeken booven te geraaken, sie, seil: de wind dood loopen: dat is, soo hard seilen, dat de wind niet volgen kan: het welk ik geloof in soo een geval te gebeuren, als de wind schielijk gaat leggen, en het schip nogtans sijn vaart behoud (permotum à motore impressum) op dien voet spreekt ook Hugo Grotius in sijn gedigten, gemaakt op de
seilwaagen van Prins Maurits:
        Vela noti celeres non potuere sequi.
men seid ook oneigendlijk sijn selven dood loopen, dat is, sijn selven in de weeg loopen, niet opdoen, soo ook, dat sal sijn selven wel dood loopen: schijnende te slaan op de spreekwijsen, iemand dood loopen, iemand dood drinken: hij sou’ hem wel dood, en leevendig loopen, drinken, ens. in de wind werpen, in de wind slaan: niet een sier agten: agten iets soo veel als de wind: soo gebruikt het de Bruin in Embl. pag. 95. [p. 363] en 259. de wind inhouden, vind men bij Hoofd in sijn Hist. pag 29. en beteekend aldaar, sijn voorneemen niet oopenbaaren: niets laaten blijken, niet uitkoomen: hoe seer iemand ons de tong schrapt. Wind in ’t hoofd hebben: wind breeken: windklooven: daar is wind aan de lugt! veel geraas maaken, pogghen, snorken: waar van een windbuil, windbreeker: de saaken gaan voor de wind: dat is, voorspoedig: de wind vlak in ’t oog hebben: oneigendlijk het seer quaad hebben, en gants in de wind, sie, Hoofd pag. 44. van de wind leeven, dat is niet hebben te eeten, of te breeken: en daarom seid men uit mismoedigheid: ik kan van de wind niet leeven: ik help hulp en onderstand van nooden: een schipper mag geen wind verleggen: dat is, een schipper mag geen wind versuimen, sie, de Wisbuise regten 41. aan de wind gaan*: oneigendlijk, optrekken, ligtmussen, wind vatten, dit werd eigendlijk van de seilen gesegt, als sij door de wind gespannen werden, oneigendlijk als men seid, ik heb een wind gevat: het kind is gequeld met winden: het is maar wind! het heeft niet te beduiden: dog dit sei’ Fop ook, maar hij bestruifde de seilen: van wind komt windrig: het is winderig weer: hoe is hij soo winderig? hoe heeft hij soo veel wind in ’t hoofd? hoe is hij soo woelend? windvank iets, dat wind vatten kan: een seid ter windvank stellen: ens.
    WINDEN, beteekend in sig selven draajen: en misschien gelijk de wind: en hier van een Windas, een as, of spil, daar men iets meede ophijsd: een Windboom, of spaak, daar een Windas meede kan omgedraaid werden: windegeld, dat een schipper toegeleit werd voor het slijten van taalien: een Windhaakje, dat aan de Windreep, vast is: soo ook het Windreepsblok, ens. van winden koomen verscheide saamengestelde woorden: dog die alle uit haar selven genoeg bekend sijn: en daarom stappen wij die oover: endelijk komt van winden, windelen, dat is, dikmaals winden, en daar van een windsel, een swagtel, ens.
    WINKEL, beteekend eigendlijk een hoek, Angulus: en daarom noemd men een Winkel, een plaats, daar men waaren in het voorhuis verkoopt, dat daarom een oopenwin- [p. 364] kel genaamd werd, in teegenstelling van een toewinkel, die binnens kaamers gehouden werd: dat nu een Winkel een hoek beteekend, dat leeren ons de Leienaars daagelijk, als sij vraagen, wie sit daar in den hoek? een hoek of hoekbank: een toonbank: daar en booven neemen wij het spreekwoord te baat: daar sijn soo veel schuilhoeken, en Winkels: een Winkelhaak, de haak, daar men de Winkels meede meet: hoe verre sij regthoekig sijn, of niet: want soo de Winkels niet regthoekig sijn, soo seid men, het is buiten den haak: het welk oneigendlijk genoomen, het en gaat niet soo als het behoord: het is buiten de kerf: Winkelhaakjes ijsertjes, als Winkelhaaken tot gebruik, om twee enden houts vast van een te vervangen.
    WINNEN, is een bekend woord en beteekend verscheide saaken, en in het gemeen, voordeel doen: soo seid men, de aanhouder, die wint: dat is, die neemt in het gemoed van die geen, die iets geeven kan: wij sullen hem wel winnen: dat is, op onse sijde brengen: wij hebben een sieltje gewonnen: de man is ons: geld winnen: hij wint geld, als slik: tijdwinnen, uitstel neemen: en daar van het seggen: tijd gewonnen, is veel gewonnen: nam interim fiet aliquid: winnen beteekend ook verdienen: de kost winnen: hij kan sijn kost niet winnen: een stad winnen, een stad verooveren: het regt winnen: wij hebben het regt gewonnen: waar teegen gesteld werd, het regt verliesen: van winnen komt winst, voordeel: dat bied winst: dat geeft hoop van voordeel: winst eissen, geeven: winst lokt aan: de winnende hand is mild: dat is, luiden, die wel winnen sijn niet kaarig: van winnen komt aanwinnen of winnen, inwinnen: ooverwinnen, verooveren: waar van, ooverwinnaar, ooverwinning: het beteekend ook meer winnen, als men verteerd: ik heb al soo een seun oovergewonnen: ik heb al soo veel geld oovergewonnen: en daar van, ooverwinst: dat is de eerste ooverwinst: voorts verwinnen, met de tijd beeteren: ik kan dat ongemak nog niet verwinnen: uitwinnen voordeeliger sijn: dat wind veel uit: dat kan niet veel uitwinnen, ens.
[p. 365]
    WISSEN, beteekend afveegen: waar van een wis, een naarswis, een stroowis, het is maar wisje? wasje? dat is oneigendlijk vraagen naa de bekende weg: want men kan wel sien, of iemand wist, dan of hij wast, ens. een wisser, een dweil, en in het besonder, waar meede een stuk geschuts werd uitgewist: en hier van een wissersklos, sie, klos, een wissersstok, sie, stok.
    WISSEL, komt van wisselen, dat is, het een geeven, om, of voor het ander: geld wisselen: wissel mij dit geld! soo is dan een wissel een verwisseling, en vergoeding, van het geen men ontvangen heeft, of ontfangen sal, en soo werd het genoomen wisseltrekken: geld opneemen om op deese, of geene plaats betaald te werden: wissel oover senden: oover maaken, aanwijsen wie, of waar eenig geld ontfangen moet werden: die geen nu, die daar sijn werk van maakt werd een Wisselaar genaamd: en de plaats daar van stads weegen der koopluiden geld bewaard werd, noemd men de Wisselbank: ik heb geld leggen in de Wisselbank: het woord Wisselbank werd ook met het woord bank alleen uitgedrukt: als: ik heb soo veel in de bank gebragt, uit de bank geligt: en daar van bankgeld in de Wisselbank gangbaar: van wisselen komt wisselvallig veranderlijk, onseeker: het wisselvallig lot: opwisselen, geld oover al opsoeken, en dat wisselen: sij loopen het geld oover al opwisselen: verwisselen: veranderen: de beurten wierden verwisseld: verwisseling, verandering, ens.
    WOELEN, beweegen: en soo het eigendlijk beteekend wellen, (gelijk Kilianus schijnt te meenen) soo soude het soodaanig beweegen beteekenen, als men in opwellend Waater siet: woelwaater, Waater, dat altijd opweld, en geduurig in beweeging is: weshalven het ook voor een mens genoomen werd, die altijd woeld, en nimmer stil sijn kan: heer! hoe woelen de menssen: en daar van gewoel: ik ben sulk gewoel niet gewend: woelen voorts werd genoomen voor bewoelen, dat is, iets met een touw berijgen: sijn de wangen al bewoeld? woeling, ens.
    WOLK, een vergaadering van dampen in de lugt, de welke naa haar geleegendheid, of tot wind, reegen, mist, [p. 366] snee, haagel, ens. gedijen: en hier van winderige wolken: reegenagtige, waateragtige Wolken: donkere Wolken, beteekennen oneigendlijk swaarigheeden, die sig als donkere Wolken opdoen, en gevaarlijk, en vervaarlijk schijnen: een Wolkvanger een pij van presenning, die de seelui des noods sijnde aantrekken, en voornaamendlijk bij buiig weer: soo dat wij met regt verwerpen de meening der geene, die meenen, dat men behoorde te leesen, bolkvanger, quansuis om dat het woord bolk een wijting beteekend, en derhalven, dat de vissers die bolk, ens. vangen, aanhadden onder het vissen.
    WORST, beteekend eigendlijk een darm met vlees, of spek gevuld: want dat met bloed, meel, rijs, gort, ens. gevuld werd, heeft de naam van een beuling: een bloedbeuling beteekend oneigendlijk een slegt hoofd, O jouw regte bloedbeuling! jou sullevaar! te scheep beteekend dit woord Worst, een end oud afgekapt kaabeltouw gelijkenis halven.
    WRAAKEN, schijnt een oud, en goed seemans woord: en beteekend sig ongestaadig beweegen: soo seggen sij, de leelie wraakt, dat is, houd geen streek: dat wij te vooren getoond hebben, waalen genaamd te werden: soo vind ik ook, de Waagen wraakt in het spoor, de waagen slingerd, schokt: bij Hoofd in sijn Neederlandse Historien ontmoet dikwils: de getuigen wierden gewraakt: dat is, de getuigen wierden verworpen, en getoond, niet geloof baar te sijn: en dewijl dit een soort van wreeken is: sou’ het al gants ongerijmd sijn, dat wraaken van wreeken quam, of het selve woord was, verschillende alleen in uitspraak van letteren?
    WRAK, beteekend eerst een schip, dat verongelukt is, wij hebben de wrakken sien drijven: een wrak is een baak in see, sie, baak, hij bergde sig op een wrak: ruimer werd het bij de pottebakkers genoomen, te weeten voor eenig aardewerk, dat niet teenemaal leeverbaar is: en daar van een wrakke pot: het welk oneigendlijk beteekend een beproefde maagd: en soo kan wrak al meede onder wraaken, of wreeken werden gereekend: om dat wrakke potten gewraakt dat is, verworpen werden.
[p. 367]
    WRIJFHOUTEN, sie, vrijfhout.
    WRIKKEN, beteekend heen en weer beweegen: en dit is te scheep een soort van roejen met een lange riem, die agter uit een boot werd geleit, en van stuurboord tot bakboord beweegt werd: voorts ontmoeten ons deese manieren van spreeken: het en schrikt, nog en verwrikt niet: dat is, het wierd in het minste niet van sijn plaats bewoogen: soo ook het is onwrikbaar: het kan niet bewoogen werden: ’t is onwrikbaar door sijn last: of swaarre.
    WUIT, W. p. 516. leit het tweesins uit: eerst, dat het is een hout werktuig ontrent de spil, ens. ten tweede om schiemans gaaren op te winnen.
    WUIVEN, beteekend wenken, een teeken geeven, gelijk sulks veel van het bootsvolk met een muts geschied: als ook in tijd van nood met een hemd, ens. daar is een loopje onder de gemeene man: ik weet uuw wuiven wel! het welk (soo sij seggen) van een vrouw gebruikt wierd, die haar man aan een diefse galg sag slingeren (sed fides penes autorem) ten waar het een van dien aard was, daar petronius van spreekt: die haar doode man in de plaats van een galgbrok liet hangen aan de galge des kruisses: dog het was een platter, die soo hoogdraavend was in ’t spreeken.
    WULF, een verwulf, een vierkant Wulf, en daar aan werd de spiegel vastgehegt: soo ook wulf stutten, dat sijn stutten, die tot vastigheid onder het wulf werden geset.
    WURM, andere seggen Worm: een bekend bloedeloos dier, dog sij sijn niet alle van een soort: maar en verwagt niet leeser, dat ik hier in langwijlig sal sijn: want ik haast mij, en slagt de paarden, die haar stal beginnen te ruiken: van een kind seid men, dat het met Wurmen geplaagd is: soo ook een bolwurm: met de bolwurm geplaagd sijn: daar en booven: hij siet soo vriendelijk, als een oorwurm: hij siet nors, en als een bul, die stooten wil: de Wurm is’er in: soo het van papier, ens. geseid werd, soo verstaat men daar door, battas & tineas: maar Wurmen, die de scheepen doorbooren, werden teredines* genaamd: soo seid Ovid. in Eleg. lib...
[p. 368]
        Estur, ut occultâ vitiata teredine navis.*
van Wurm komt het spreekwoord, sij sijn soo arm, als Wurmen: het sijn Wurmen van menssen, sij sijn dood arm: Wurmen, vroeten om de kost: het beteekend ook oneigendlijk, maalen, peinsen, hoe leit uuw dat soo in het hoofd en Wurmd. ens.

END.



Tekstkritiek:

p. 3, s. v. AAP blijken er staat: blijben
ibid. iemand die er staat: iemand de
p. 4 Admiraalschap er staat: Admiraalsshap
p. 9 Ankergrond er staat: Antergrond
p. 10 Badstoof er staat: Babstoof
p. 15 gekreegen er staat: gekreeegen
p. 18 s. v. BEK kan er staat: kau
p. 22 voornaamendlijk er staat: noornaamendlijk
p. 31 saamen er staat: saamem
ibid. meede er staat: meeme
ibid. voet er staat: voer
p. 32 bij de er staat: bi dje
p. 35 iemand er staat: eimand
p. 37 toestoppen er staat: toesloppen
p. 39 Boshuis er staat: Boshuls
p. 47 Stroom er staat: Stoom
ibid. doojen er staat: deojen
p. 51 beteekend er staat: beeteekend
ibid. ook er staat: oook
p. 54 koomen er staat: koomem
p. 60 extingui er staat: extingni
p. 63-64 anders er staat: anners
p. 64 staat er staat: staaat
ibid. sijn er staat: sij
p. 67 pag. verwijzing naar paginanummer niet ingevuld. Komt ook voor op p. 68, 77, 86, 104, 107, 128, 219, 223, 229, 344, 355, 359
p. 73 soort er staat: soorr
p. 77 veilige er staat: verlige
p. 78 Aaverij de er staat: Aaverij de
p. 86 Huitemetuit er staat: Huitemetnit. Zie WNT s.v. HUIMETUIT.
p. 91 Speeljagt er staat: Seeljagt
p. 94 INTREKKEN er staat: INTTREKKEN
p. 95 KAABEL Dit trefwoord is ten onrechte cursief gezet. Eveneens: p. 193 POMP; p. 241. SCHUIVEN; p. 252 SEIN.
p. 97 Stuk lands er staat: Stuklands
ibid. hebben er staat: hebden
p. 105 kiel lijden er staat: iel klijden
ibid. sij’ er staat: siij’
p. 108 houtklooven, houtkloover en kloof er staat: houtkooven, houtkoover en kooof
p. 115 moed koelen er staat: moekkoelen
p. 118 KONTWAGTER Het woord is niet goed leesbaar. Het WNT geeft deze vorm.
p. 130 maaken er staat: maaaken
p. 131 die er staat: dit
p. 132 een drom er staat: eendrom
p. 133 oneigendlijk er staat: ’s oneigendljk
p. 139 bergje lijf er staat: berje lijf. Hier zal hetzelfde bedoeld zijn als onder BERGEN; zie aldaar.
p. 140 schoorsteen er staat: schoorsteem
p. 143 witter er staat: wit’er
p. 145 schalkheid er staat: schalkhid
ibid. geloosd er staat: geloofd
p. 157 rosmoolen er staat: rosmoolem
p. 159 femina er staat: semina
p. 160 naad er staat: naald
p. 164 haaringvangst er staat: haaringvanst
p. 167 ceciderit er staat: cecideric
p. 178 borrel. er staat: borrel?
ibid. hooren er staat: hooen
p. 182 geeven er staat: geevan
p. 189 pax enim er staat: paxinim
p. 191 bekendste er staat: bekendstste
p. 194 gedaante er staat: gedaanre
p. 199 gebruikt er staat: gebrikt
p. 208 schootels er staat: sehootels
p. 210 oorspronk er staat: oorsprok
p. 219 Matth. Cap. vers: niet ingevuld; moet zijn Matth. 13: 57.
p. 221 slagorde er staat: slogorde
p. 224 blauwe er staat: blaruwe
p. 228 uitscheiden er staat: uitschieden
ibid. het er staat: get
p. 229 gekreegen er staat: gegreegen
p. 234 kennen er staat: kennenen
p. 237 komt), Het afsluitend haakje ontbreekt, maar zal hier moeten staan.
p. 248 noemd er staat: noend
p. 260 beteekend er staat: bekend. De gewone vorm in dit boek is: beteekend; betekend komt maar één keer voor.
p. 270 man er staat: mam
p. 273 scheepstimmerwerven er staat: speepstimmerwerven
p. 277 niemand er staat: iemand; gezien de context moet er niemand staan.
p. 279 haaring er staat: kaaring
p. 284 gelijk er staat: gelijd
p. 304 knegt er staat: stnegt
p. 310 verteerd er staat: verteend
p. 311 sieke er staat: siieke
p. 314 reep er staat: reeps
ibid. moet er staat: moec
p. 320 getuigd er staat: getuid
p. 334 uitlegger er staat: uitlggeer
p. 336 strijd er staat: sttrijd
p. 338 in de jaare... jaartal niet ingevuld. Bedoeld zal zijn de Allerheiligenvloed van 1570.
ibid. seer er staat: seel
p. 340 Hoofd er staat: Hoodf
p. 341 agterste er staat: agtetste
p. 345 Sed enim er staat: Sedenim
ibid. woorden blijkt) er staat: woorden) blijkt
p. 346 de er staat: le
p. 350 hoogerer staat: hoager
p. 357 werp er staat: werpt
p. 360 sijnde er staat: sijn de
ibid. het woord hout bedoeld is het trefwoord WANHOUT op p. 351.
p. 361 oovervloed er staat: oovervlod
ibid. komt er staat: k mt
p. 363 gaan er staat: gran
p. 367 en 368 teredine er staat: tiredine dit moet zijn teredine (van teredo houtworm): Ovidius Ex Ponto I, 69