Anthoni Smyters - Esopus fabelen - 1612 Anthoni Smyters, Esopus fabelen. Rotterdam, 1612.

Na de 122 fabels volgen vanaf Eijv nog 126 vertaalde kwatrijnen van de Franse auteur Guy de Faur de Pibrac (1529-1584).

Transcriptie o.b.v. ex. UB Gent, sign. Belles Lettres 8043

Dit digitale bestand is gemaakt door Dirk Geirnaert (Instituut voor de Nederlandse Taal / Universiteit Leiden), in het kader van het NWO-project Aesopian Fables 1500-2010: Word, Image, Education. Voor dit project werden ook transcripties gemaakt van Eduard de Dene, De warachtighe fabulen der dieren (Brugge, 1567), Esbat[e]ment Moral des Animaux (Antwerpen, 1578), Etienne Perret, XXV Fables des Animaux (Antwerpen, 1578) en Etienne Perret, XXV Fables des Animaux (Delft, 1618).

- het lettermerk is bovenaan de pagina geplaatst, tussen rechte haken.
- elke pagina bevat twee fabels; bij deze fabels staan telkens twee harde returns tussen de moraal van de fabel en de titel van de daarop volgende fabel.
- gotische tekst wordt in een aparte kleur aangegeven;
- civilité-tekst staat tussen <cvlt></cvlt>;
- afkortingen staan tussen <abb></abb>.
Continue
[Air]
ESOPUS
FABELEN,
In rijm ghestelt door
ANTHONI SMYTERS

Waer by ghevoeght zijn zommige stichtelijcke veers-
kens / van Heer
Guy du Faur, Heere van Pybrac,
Raedts-heere des Konincx van Vrancrijc.


[drukkersmerk Jan van Waesberghe
Randschrift: Literae immortalitatem pariunt]

TOT ROTTERDAM,
By Jan van Waesberghe / aende Merct /
Inde Fame.
Anno 1612.



[Aiv]
Tot den goetvvillighen Leser.

Myn Vriendt, zoo ghy dit Boec met lust begheert te lesen,
Syn nutticheyt bemerct, en leeringh nemet aen:
Ghy zult in v ghemoet bevinden onbelaen,
Dat (tgeen men Fab’len noemt) de Waerheyt zeyt in desen.
Esopus abelheyt en stichtingh weerdt ghepresen,
Bedectelijcken leert (met redelijc vermaen)
Hoe dat de Beesten, die gheen reden en verstaen,
Zijn zoo voorzichtich als veel menschen in hun wesen:
In zulcker voeghen dat hy hem bedencken moet,
Die sich vernuftich acht, en nochtans ergher doet
Dan t’onvernuftich Vee, in al syn doen en alten:
Want hier met korte reen ghezeyt wordt en verklaert
Tgheen dat de Dieren doen, als bot en dom van aert,
De Menschen schuldich zijn te volghen tharer baten.


Godt en niet meer.


Aen de Liefhebbers der Rhetorijcke.

O Edel Gheesten kloec in d’oud’ Poeetsche dichten,
Die Rhetorijc verstaet, en goede konst bemint:
Neemt ons ten besten af, ist dat ghy hier bevint
Dat wy den Franschen Rijm int Nederduytsch ontvlichten.
Wat onverstandt belacht, noch ooc de schimpers schichten
En trecken w’ons niet aen: maer houden voor ons vrint
Die konst brenght aen den dach, vermeert, en dat bezint,
Wanneer wat beters komt, het oudt misbruyc moet swichten>
Dat dees manier’ van doen voor d’oude wint den prijs,
Leert ons zelfs ons ghehoor int lesen op dees wijs,
Als sy sticht ende toomt de haperende tonghe.
En zoo een wtheemsch woordt in onse rijmingh’ slecht
Ghezien wordt: denct dat wy het spreec-woordt volghen recht:
Ghewoonte baerdt natuer’ by d’oude ende jonghe.


MYN HATERS SYN SOT.



[Aijr]
Esopus leven / op het
kortste verklaert.


VEle hebben ghearbeydt / hun bevlijticht / ende hunnen tijt besteedt om by gheschrifte te stellen / tot nutte der nakomelinghen / den aert en<abb>de</abb> natuere der menschelijcker dinghen: Maer Esopus / na dien hy de volkomen kennisse der stichtelijcke leeringhen (niet zonder Goddelijc ingheven) hadde / schijnet dat hy vele van die te boven ghegaen is : want hy de herten der toehoorderen alzoo gewinnet ende leeret door fabulen ende ghelijckenisse / dat hy niet voor en nemet / met redenen niet en beslytet / noch ooc wt eenige Historien (na den eysch der zake oft gelegenheyt des tijts) niet en verhalet / hy en schict ende vervoeght tzelvighe alzoo bequamelijcken / dat de gene die eenichsins met redelijcheyt begavet zijn / hun zouden moeten schamen te dencken ofte doen / en<abb>de</abb> noch min hun te begheven tot zoodanighe dingen inde welcke (hy veynst) vele onredelijcke beesten hun wijselijcken (in hare<abb>n</abb> tijt) gedragen hebben . Bewijsende hoe dat zommige dieren die voorvallende periculen ontkomen zijn / ende andere tot haren vermete gherakende / groot voordeel in tijdt ende plaetse verkreghen hebben. Desen dan / die gheheelijcken voorgenomen ende hem zelven inghebeeldet hadde / de Borgherlijcke wijsheyt na te volghen / meer met der daet dan met woorde<abb>n</abb> / is geboren in een stadt van Phrigia / genaemt Amorio / dieme<abb>n</abb> by-naemde de Groote. Hy is van conditie<abb>n</abb> een slave geweest / doch syne slavernije en heeft de vryicheyt syns gemoets niet konnen verderve<abb>n</abb> / noch ooc de kloeckicheyt synes geests verhinderen ofte beletten. Hy is niet alleen een slave / maer ooc de leelijcste ende mismaecste mensche (onder alle menschen) gheweest / diemen by synen tijden vondt: Want hy hadde een grof groot hooft / eenen in-ghedructen platte neuse / een groot aenzicht / een langh kinnebacken / scherpe ooghen / eenen korten hals / lanc hanghende lippen / dic van buyc / ghebult / kromme beenen / breede voeten / swert van lijve (waer va<abb>n</abb> hy den naem Esopus hadde) ende alzoo leelijc ende mismaect / dattet niet schrijvelijc en is : Ende het quaetste was / hy hadde een langzame /

[Aijv]
onbequame sprake / met een donckere onaerdige stemme.
Alle welcke dingen schijne<abb>n</abb> oorzake van syne slavernije te wesen. Twaer wonder geweest / dat een / zo heel mismaect en<abb>de</abb> leelijc wesende de slavernije hadde mogen ontkome<abb>n</abb>: Dies niet tegenstaende / was hy van grooter kloeckicheyt / en<abb>de</abb> daer by zeer versta<abb>n</abb>dich subtijl en<abb>de</abb> bequaem om alle dinge<abb>n</abb> te dichte<abb>n</abb> en<abb>de</abb> inventere<abb>n</abb>.
Desen zoo leelijcken mensche wert van synen Heere gekocht om den acker te bouwen ende bearbeyden / alwaer hy ghegaen zijnde / heeft syn werc ende dienst vlijtich waer ghenomen.
Syn Heere op het landthuys komende om te zien wat synen nieuwe<abb>n</abb> dienaer maecte / wert van een Huysman vereert met eenige schoone Vijgen / die hy eene<abb>n</abb> dienaer (genaemt Agathopus) langde om te huys te dragen / welcke<abb>n</abb> Agathopus raet nam met synen mede-dienaer / datse de Vijgen zouden op eten / en<abb>de</abb> daer na Esopus beschuldige<abb>n</abb> / als oft hy die gestole<abb>n</abb> hebbe<abb>n</abb>de / gete<abb>n</abb> hadde.
Hunnen Heere te huys gekomen / wert Esopus beschuldicht / ende daer werden roeden veerdich gemaect: Desen armen Esopus viel synen Heere te voete en<abb>de</abb> badt om vertrec / op dat hy sich mochte ontschuldighen / het welcke verkreghen hebbende / nam warm water / van twelcke hy een deel dronc / het andere deel gaf syne mede-dienstknechten (die hem beschuldicht hadden) ooc te drincken : Esopus synen vingher in syn kele stekende / heeft alle het water wederomme wtgheworpen ende overgegeven / want hy dien dach niet anders dan twater gesmaect en hadde: Maer syne beschuldighers begonden terstont met het water de Vijghen (die sy ghegheten hadden) wt te spouwen / ende worpen. Den Heere dit ziende / heeft de valsche beschuldighers wreedelijcken doen slaen / ende Esopus verstandt ghepresen.
Daer na gebeurde dat der Goddinne<abb>n</abb> Dianes Priesters by Esopus quamen en<abb>de</abb> hem bade<abb>n</abb> dat hy hun de wech na der stadt wijsen wilde: Is hy zelfs (na dat hy hun wat verquict hadde met een sober maeltijt)met hun als een leydtsman gegaen. Om welcke gastvryheyts wille de Priesters hunne hande<abb>n</abb> te<abb>n</abb> Hemel geheven hebben / ende gebeden / dat Godt zoodanigen mensche voorspoet geven wilde / die het zoo wel aen hun verdient hadde.
Dit gheschiet zijnde / en<abb>de</abb> Esopus wederom van synen arbeyt ghekomen / hem te rusten gestelt hebbende / is in eenen slaep ghevallen / ende heeft (als in eenen droom) ghezien / dat de Fortuyne by hem stont ende syn tonge loste / ende hem gaf welsprekenheyt

[Aiijr]
ende wetenschap om fabulen te dichten: waeromme Esopus wacker gheworden wesende / was vrolijc / ende achtede dese weldaet hem gheschiet te zijn / ende verkregen hadde / om syne gastvryheyts wille / want hy en was niet meer lanczaem int spreke<abb>n</abb> / maer sprac veerdich met een gheloste tonghe.
Twelc als een Opziender des ackers (ghenaemt Zenas) verstaen hadde / vreesende dat Esopus hem eens beklaghen zoude by synen Heere van ongherechticheyt / is hy voren ghegaen / ende met een groote beschuldighinghe alzoo in den haet syns Heeren ghebrocht / dat hy hem over Esopus ghestelt heeft.
Nu Esopus wesende in Zenas ghebiedt / is by Zenam een Koopman ghekomen / Hem vraghende oft hy eenich dier wilde verkoopen? Zenas antwoordde / dat hy gheen macht over de dieren en hadde / maer toonde hem Esopus /oft hy dien koopen wilde. Welcke als de Koopman zach / loech hy overluyde ende zeyde: Van waer komt desen pot? Zeker hadde hy geen stemme / ic zoude meynen het waer een wijnbalch: Ist eenen bloc van eenen boom / oft een mensche? Ende verstoort zijnde / ghinc synen wech. Esopus hem volgende / zeyde / blijft. De Koopman hem omkeerende / zeyde / gaet wech ghy vuylen hont: Maer Esopus sprac: Koopman koopt my / ic en zal v gheen onnut knecht wesen / want zoo ghy in v huys quade kinderen hebt / die zonder oorzake schreyen / daer maect my Meester over / ic zalse wel doen swijghen . De Koopman daerom lachende / vraeghde Zenam / hoe dier hy dit quaet vat verkochte? Hy antwoordde / om dry hellers. De Koopman gaf dry hellers / ende zeyde: Ic en hebbe niet ghekocht / ic en hebbe niet wtghegheven.
Desen Koopman als hy te Ephesen syne andere slaven verkocht hadde / behielt hyer dry: Grammaticus / Cantor / en<abb>de</abb> Esopus ? met welcke (om dat hy die aldaer niet verkoopen en konde) hy na Samos tooch / daer hyse heeft wtgezet / Grammaticus en<abb>de</abb> Cantor moy verciert / maer Esopus zeer vuyl int midde<abb>n</abb> va<abb>n</abb> hun.
Daer quam de Philosooph Xantus / ende dese wel beziende / heeft het hem verwondert / waerom de Koopman tusschen twee zoo schoone knechten zulc eene<abb>n</abb> leelijcken mensche gestelt hadde.
Xantus dan vraeghde Cantorem / van waer hy was? Den welcken antwoordde / van Cappadocia: wat hy konde? Antwoordde / alles. Om deser antwoorde lachte Esopus. Xantus vraeghde Grammaticum van waer hy was? Antwoordde / van

[Aiijv]
Lydia: wat hy doen konde? Antwoordde / alles. Esopus loech wederom. Als Xantus van daer wilde gaen / baden syne Discipulen / dat hy Esopus kochte / want de Koopman zoude de andere knechten al te dier houden. Xantus komende by Esopum / vraeghde hem / wie hy was? Den welcken antwoordde: Ic ben vleesch ende been: Xantus zeyde / ic en vraghe v dat niet / maer waer ghy gewonnen zijt? Esopus antwoordde / in myns Moeders buyc. Dit en vraghe ic v niet sprac Xantus: maer tot wat plaetse ghy gheboren zijt? Myn Moeder en heeft my niet verzekert waer sy my ghebaert heeft / oft inde zale oft inde kamere. Doen vraeghdehem Xantus / wat hy doen konde? Niet / zeyde Esopus. Hoe niet / antwoordde Xantus? Esopus sprac / dese twee hebben ghezeyt / dat syt alle konnen / sy en hebben my niet te doen ghelaten. Esopus is zeer ghepresen van de Discipulen / zoo om deser antwoorden wille / als ooc om andere dinge<abb>n</abb> meer. Xantus hebbende Esopum ghekocht / ghinc na huys / ende is qualijcken ontfanghen van sijn Huysvrouwe / om dat hy eenen zoo leelijcken knecht gekocht hadde. Men zeyt datter van hem noch veel meer is ghesproken ende ghedaen / Het welcke wy hier laten zullen / op dat het de jeughet niet verdrietich en worde.
Als nu Esopus in Samos woonde / is hem de vryicheyt gheschoncken / ende is tot den Koninc Creso ghezonden / de welcke krijgh voerde teghen die van Samos. Aldaer heeft hy zoo veel met syn wijsheyt ende kloeczinnicheyt wtghericht / dat hy die van Samos met den Koninc verzoende.
Wederom komende hebben hem die van Samos met grootere eren ontfanghen. Ende wt het Eylandt scheydende / heeft hy de weerelt door-reyst. Men zeyt dat hy groote vrientschap hadde met den Koninc Lycaro / die hem een gouden beeldt ter eeren heeft doen oprechten / daer na door Griecken-landt reysende / quam int Eylandt van Delphos / alwaer hem gheen eere en gheschiedde / maer is van een klippe ghestooten / ende alzoo ghestorven / wiens doot met een groote peste ghestraft werdt / ende een teecken gheweest is / dat sy Esopum t’onrecht ghedoot hadden.


[Aivr]
Elc dingh is zooment acht.

1

Den Haen ende Diamant.

<cvlt>TGhebeurde dat een Haen op eenen mest-hoop stont /
En zochte synen kost: keer agter ende voren /
Op dat hy vinden mocht yet dat tot syn verboren
Om t’eten vvas bequaem / en in syn maegh’ ghezont.
Na dat hy langhen tijdt de vuylnis had doorgront /
Doorgraven en doorkrabt met klauwen ende sporen /
Zagh hy tghelinster van een schoon Diamant verkoren /
Twelc hem in d’ooghen scheen / en voor syn voeten vont.
Als hy dien had bespiet / en vveer bedect met aerde:
Sprac / vvaer toe dient my doch dien schoonen steen van waerde?
Een tarwen graenken vvaer my nutter dan tjuweel.</cvlt>

Onkenniss’ maect onminn’ bevintmen t’allen uren,
Want menich mensch onwijs, onwetend’ van natueren,
De goede konsten haet, en die veracht gheheel.


Onmoghelijcheyt is niemandt ondervvorpen.

2

tPeerdt ende synen Voerman.

<cvlt>EEn huer-Peerdt hadde eens syn Voerman overdadich
Ghebracht in een marasch daert niet vvel vvt en kond’ /
Den vvelcken zeer vergramt met syne sweep begond’
Te jassen / slaen / en voorts te drijven onghenadich.
Doen zeyde t’arme Peerdt: Du bist my overladich /
Du ziest ic doe myn best / op dat ic vvt de grondt
Van desen slijckren poel mocht raken op dees stondt /
Ic scheur myn huyt en vleesch / en du drijfst my ghestadich.
Neen sprac den Voerman vvreedt / en vverdt noch meer ghestoort /
Hoe zeer du bist vermoeyt du zulst doch gh’lijc wel voort /
Hy troc / hy stiet / en dreef / en hield niet op met slaghen.</cvlt>

De Boeren-schender ooc den armen alzoo doet,
Hy knaeghtse tot den been, verteert hun vleesch en bloet,
En nimmermeer en rust met schatting hen te plaghen.



[Aiiijv]
T’ongheval leert voorzichtich zijn.

3

De Leeuw ende Vos.

<cvlt>DE Leeuw hem veynsden dat hy lagh in krancheyt groot /
Derhalven in syn rijc als Koninc liet ghebieden /
Dat elc te Hove quaem aenhooren syn bedieden /
Op dat sy hadden rust en vrede na syn doot.
De Vos zagh groot en kleyn doen wat de Leeuw gheboot /
Doch jy bedacht hem bet / en ghinc den spoor bespiedene
Ey! Sprac hy in syn hert’ / o ghy zijt slechte lieden /
Die aldus zonder raedt v zelven brenght in noot.
Ghy zijt voorwaer wel dwaes / ghy slacht den onbezinden /
Dat ghy niet op het zandt aen veel voetstappen leert /
Die daerwaerts zijn ghegaen / en niet weerom ghekeert.</cvlt>

Och hy is vvel bedacht die hem niet en laet vinden
By die met zoeticheyt, door haren Prince loos,
Zijn onder tjoc ghebracht van tyrannije boos.


Trouvv’ moet blijcken.

4

Den Eycken ende Olmboom.

<cvlt>DEn Olmboom heeft den Eyc / als Koninc vande bomen /
Ghebeden menichmael / hy wilde allen thout
Dat by hem stondt en wies wtroeyen / om int wout
Heel vry te moghen staen / verheven als den vromen.
Maer doen den Eycken had syn valsicheyt vernomen /
Sprac: wat zal ic dan doen wanneer de Winter kout
Met onweer ende storm / met winden menichfout
My overlastich zijn en my bestrijden komen?
Derhalven hem den Eyc wt thof ghebannen heeft /
En ooc gheboden / dat zoo langhe als hy leeft /
Hem niet en vond’ ontrent die die rontom hem stonden.</cvlt>

De goede Prince moet van d’Ondersaten sijn,
In goet en quaet (als sy) ooc me deelachtich zijn,
Verdrijvende den list en vleyaerts valsche vonden.



[Avr]
Met groote Heeren, kleyn kennisse.

5

Den Leeuw ende Ezel.

<cvlt>DE Leeuw hoord’ op een velde de Hanen luyde kraeyen /
Het vvelcke (zoo men zeyt) hem zeer verschricken doet /
Des hy begonst te vlien: Een Ezel met der spoet
Dit ziende / liep hem na / het vvas hem een verfraeyen.
Hy liet hem duncken oft de Leeuw / met vrees belaeyen /
Voor hem ghevloden vvas: doch doen hyt vverde vroet /
En tHaen ghekraey niet meer en stoorde syn ghemoet /
Bleef still’ staen en verslond’ den Ezel met versmaeyen.
Ja sprac hy zeer vergramt! Ja zouden d’Ezels meynen
De Leeuwen schric te doen? Neen dat vvaer ons verkleynen /
Den Hanen zanc ist die wy vreesen in ons rijc.</cvlt>

Daeromme leert als nu, die ligghet in myn klauwen,
Dat vvie syn Meester slaet, lijdt menichmael benauwen,
Oft die met Heeren spot en vindt niet syns ghelijc.


Voorzichtich in al, keert menighen val.

6

tSerpent ende den Wezel.

<cvlt>IN eenen Tuyn quam eens een Basilisc ghekropen /
Wt een verborghen hol / alwaer het dicmael plocht
Met listen te bespien / hoe het betrapen mocht
Een Wezelken dat om syn kostken quam gheslopen.
Maer tWezelken bedroogh tSerpent van’t ydel hopen /
Het heefter in verzien: Ja vverdt zoo kloec bedocht /
Dat het tot synen trots ooc zomtijdts heeft verzocht /
En voor syn hol ghewacht om tBasilisc te nopen.
Want het sich altijt met een Ruyten tacxken groen
Bedecten: vvant men zeght dat Ruyt in elc saysoen
Tfenijn verdrijven kan / en tBasilisc doet sterven.</cvlt>

De kleyne moeten ooc alzoo in elcken staet
Altijt voorzichtich zijn by groote obstinaet,
Door goede middels hun bevrijden voor tverderven.



[Avv]
VVeeldighe Kinderen, treurighe Ouders.

7

De Simme ende hare jonghen.

<cvlt>Twee Aepkens vvaren van haer Moeder zoo bemint /
Dat sy het een verderf / en gaf syn vvill’ken zachte /
Het ander sy verstiet / verwerp en vveynich achte /
En haer gheliet als oft syt niet en had bezint.
Doch tAepken daer de Sim zoo zeer op vvas verblint /
Dat dansten ende sprongh / syn tuymlen men belachte /
Zoo langh tot dat het eens syn beenken brac met krachte /
En dat den Aep moest zien groot elend’ aen syn kindt.
Hy greep het in den erm / hy doudent aen syn herte /
Hy kreet / en hielt zoo hardt / dat tAepken moest vvt smerte /
En tperssen teghen tlijf / versticken ende sterven.</cvlt>

Dit doen veel Ouders mal, die hare jonghe jeught
Zoo vveeldich brenghen op, en vvennen tot ondeught,
Dat sy zelfs oorzak’ zijn huns eyghen kindts verderven.


VVeest trou, ende betrout niemandt.

8

tPeerdt en de Leeuw.

<cvlt>Een moy vollijvich Peerdt / hulp’ aen den Leeuvv begheerden /
Die hem ontmoetet heeft verhonghert op het velt /
En hem beroemden voor een Chirurgijn vermelt /
Zeyd’ dat hy by hem droegh een zalf van grooter vveerden.
Tpeerdt vvist vvel met vvat konst sich desen Leeuw gheneerden /
Hy hiet hem vvillekom / en zeyde twas ghequelt
Aen synen achter voet / ghequetset en ontstelt:
Badt hem dat hy dien met syn zalve vvat besmeerden.
De Leeuw stracx naerder quam / den quaden voet bezach /
Maer tPeerdt dat nam hem vvaer / en gaf een zulcken slach
Op des Chirurgijns kop / dat hy moeste blijven legghen.</cvlt>

Zulcx beurt ooc menichmael by d’alder-schalcste koen,
Die ander met bedroch leedt ende schade doen:
De schalc wort wel verschalct, zoo tspreecwoort pleech te zeggen.



[Avir]
Schalc met schalc.

9

De Vos ende Kraen.

<cvlt>DE Kraen vverdt van de Vos ghenoodt tot lecker spijse /
Die hy voor zetted’ in een ronde schotel plat /
Alzoo ghemaect dat hy die alleleen vvt at /
Om dat de Kraen niet en kond’ eten op die wijse.
Doch vveynich tijdts daer na / de Kraen vverdt van advijse
En ooc tot haer bancket / de Vos te komen bat /
Het vvelcke vvas bereydt in een kauwoorden vat /
Daer hy niet reycken mocht aen t’eten vveerdt van prijse.
Sy stac den bec daer in en slocten in haer maegh /
Al vvat sy had ghekooct / en deed’ hem dese vraegh /
Hoe hem de spijse gheviel / en oft sy hem vvel monden?</cvlt>

Wie met bedroch om gaet, antwoordde tVosken loos,
Oft yemanden bespot, vindt syns ghelijc altoos,
Want al de vveerelt vol van spotters is bevonden.


Ghenoeghen ist al.

10

Het Nachtegaelken ende de Pauw.

<cvlt>Den Pauw’ bedroefden hem vvanneer hy hoorde zinghen
Het lieflijc keelken zoet van’t Nachtegaelken teer /
En klaeghden vvaerom hem de natuere niet meer /
Wtnementheden by de pluymen vvoud’ ghehinghen.
Natuer antvvoordden hem hy zoud’ begheerte dwinghen /
Dewijl’ syn ved’ren van schoon verwen hadden d’eer /
En dat den Nachtegael niet onderzocht hoe zeer
Hy ander voghels ghingh te boven in dees dinghen.
Sy zeyde noch daer by / het nimmer eynden zoud’ /
Waert datmen alle dingh vveerom vernieuwen woud’ /
En elc een synen zin na volghen int vermaken.</cvlt>

Elc houd’ sich dan gherust zoo langhe als hy leeft,
En zij te vreden met de gave die hy heeft,
Hem voorder niet en moey met ander lieden zaken.



[Aviv]
Vvie haest ghelooft, vvordt haest bedroghen.

11

De Schapen / Wolven ende Honden.

<cvlt>DE Schapen hadden met de Wolven strijdt te houden /
Derhalven brachten sy veel Honden tharer baet:
De Wolven boden vred’ onder een gheveynst ghelaet /
En zeyden dat sy hun haer Wolfkens gheven vvouden.
Toch met zulc een besprec / dat sy daer teghen zouden
De Honden in hun macht ooc gheven met der daet:
De Schapen nament aen / het docht hun goeden raet /
En meynden dat sy zoo een goede vrede bouden.
De Wolven vielen al de Honden stracx aen boort /
Zoo dat de Schapen van de Wolfkens zijn vermoort
Die hunne tyranny voor tijdt verdrijft bedreven. </cvlt>

Men moet voorzichtich zijn by synen vyandt vvreedt,
Wel passen op syn stuc, de vvapens houden reedt,
Voor dien die tot quaet gheneyght is al syn leven.


De groote hebben de kleyne van doen.

12

De Leeuw en de Muys.

<cvlt>Alzoo de Leeuw eens vverdt in eenen stric ghevaen /
Daer hy niet wt en mocht / het welc hem zeer beswaerde /
Hoe sterc / hoe kloec / hoe wreet / subtijl en fel van aerde /
Hy immers vvesen mocht / en kondet niet ontslaen.
Hy huylden / kreet en riep / hy haddet gheern’ ontdaen /
Hy deed’ al vvat hy mocht / syn kracht en macht niet spaerde /
Hoe hy meer sprongh en troc / meer brulden en ghebaerde /
Hoe hy den stric meer sloot / en minder kond’ ontgaen.
Een Muysken twelc hy eens had grooten dienst bewesen /
Quam ende beet den stric ontwee / zoo dat door desen
Den Leeuw quam vvt dien noodt: Dies hy het dancte zeer.</cvlt>

De kleyne menichmael vvel in bequame tijden,
De groote dienstlijc zijn vvanneer sy zijn in lijden:
Betalen de vveldaet vvel dobbel ende meer.



[Avijr]
De daet moet ghetuyghen.

13

De Sonne en Noorden windt.

<cvlt>DE Sonn’ en Noorden vvindt / die trotsten op haer macht /
D’een roemden hem heel hooch / en d’ander noch veel meer:
Tgheen elc proberen vvoud’ / dies zochten even zeer
Een Reyser synen roc aflegghen doen met krachte.
Den Noorden vvindt voor eerst bestormden hem onzachte
Met reghen ende vvindt / zoo dat de man veel eer
(Hoewel het vvater kout hem quelden t’elcken keer)
Syn lijf met synen roc noch meer te decken trachte.
Daer na begonst de Sonn’ te stralen op het landt /
En maecten desen man zoo vvarm en zoo vol brandt /
Dat hy van hitte moest syn rocxken neder legghen.</cvlt>

Met reden ende recht men dien looft en<abb>de</abb> prijst,
Die syn vvtnementheyt zoo met der daet bewijst,
Dat als hy vvordt beproeft, niet op en valt te zegghen.


Die in den ooghst slaept, leeft ter schanden.

14

De Miere ende Krekel.

<cvlt>Zoo haest den Krekel zagh het ijs op d’aerdtrijc blincken /
En dat de vvinden kout de velden maecten bloot /
Badt hy aen Mierken kleyn / sy vvoud’ hem in den noot
Een weynich van het gheen sy had vergadert / schincken.
De Mier’ antwoordden hem dat hy nu zoude dincken /
Hoe hy den Somer schoon had in ghenuechte groot
Met zinghen overbracht: als hy voor sWinters stoot
Den voor-raet zoude doen / syn stemm’ had laten klincken.
Leert (zeyde sy) die niet en arbeydt int saysoen /
En goede daghen neemt / als hy behoort te doen /
Dat hy die korte vreucht vvel diere moet bekoopen.</cvlt>

Sy zouden dencken die met vreughden en ghenucht,
Verquisten haren tijdt, dat tijdt komt datmen zucht,
En dien te spaey beklaeght vvanneer hy is ontslopen.



[Avijv]
Die den quaden dient, krijght quaden loon.

15

De Wolf ende Kraen.

<cvlt>DE Wolf beloofden eens een groote somm’ te gheven
Aen die hem vvt syn keel een beenken vvoude doen:
Dies hy ghinc by de Kraen / en sprac op dat saysoen:
O vriendt / trect my doch vvt tbeen in myn keel ghebleven.
De Kraen met haren bec heeft hem de pijn’ verdreven /
Sy haeldent hem stracx vvt den hals met moede koen /
En zeyde: vvilt v nu my te betalen spoen
Het gheen ghy hebt belooft / vvy vvillen vrienden leven.
Hoe! Zijt ghy (sprac de Wolf) zoo plomp en bot van aert /
En niet en overdenct dat ic v heb ghespaert /
V hooft met uwen hals niet af en heb ghebeten?</cvlt>

De Kraen ghingh haren vvegh, en dachte dits den loon,
Die men verwachten moet van veel vveldaden schoon,
Die door ondancbaerheyt vvel haestelijc zijn vergheten.


Die meest verdraeght, is de stercste.

16

Den Esschen boom ende ’tRiedt.

<cvlt>Den Esschen boom en t Riet die argueerden tzamen:
Den Esch zeyd’ hy hem niet beweeghden int foreest /
Hoe zeer hem storm en vvindt / onweder oft tempeest
Bestreden / bleef altijt bestendich naer tbetamen.
Maer ghy Riet swac en teer / vvel vveerdich zijt te blamen /
V langhe dunnicheyt beweeght v t’elcken keest
Naer alle vvinden om / ja vvel den kleynsten meest
V hooft buyght teghen d’aerd’ / dies meught ghy v vvel schamen.
Met dien quam vvt de locht een vvindt-buy haestich op /
Die dreef den Esch vvt d’aerd’ / zoo dat hy met den top
Jnt veldt ter neder viel. Het Riet dit ziende zeyde:</cvlt>

Die zomtijdts swijghen kan, die vvordt voor vvijs gheacht,
Maer die sich trotzich houdt, valt vvel ter neer onzacht,
Ghelijc de vvindt den Esch alhier ter neder leyde.



[Aviijr]
Die dicvvils lieght, gelooftmen zelden.

17

Den Herder ende Landt-lieden.

<cvlt>Een Herder hielde vvacht by Schapen aen der heyden /
En riep als spotter loos de Boeren hem bekent:
Help / help / goe lieden help / de Wolf is hier ontrent /
Komt haestich / staet my by / komt helpt my zonder beyden.
Na dat hy menichmael met roepen hun verleydden /
En vonden dat hy looch / zoo vvorden syt ghewent.
Daer na zoo quam de Wolf / doe riep den schalcken vent /
Maer niemandt meer en liep / hoe luyde dat hy schreydden.
Och riep hy even zeer / komt doch goey-lieden houw’ /
Jc zegghe v voorwaer de Wolf die is hier nu:
Doch bleef elc een van daer / sy kenden het bedrieghen.</cvlt>

Dit zijn de vruchten van des loghenaers bediet:
Al zeydt hy zomtijdts vvaer, men en ghelooft hem niet,
Dewijl’ hy voor en naer ghemeenlijc pleecht te lieghen.


Vvie syn vyandt ghelooft, vindt hem bedroghen.

18

De Soch ende Wolf.

<cvlt>De Wolf van verre zagh een Soch vol jonghen staen /
Dewelcke vigghen vvoud’: Maer sy in dit beswaren
Weer voor syn vvreedicheyt / dies hy haer quam verklaren
Dat hy haer in den noodt begheerde by te staen /
En zeyd’: jc ben v vriendt / hoort vvat ic v vermaen /
Jc kan v dienstich zijn en neerstichlijc bewaren /
Jc ben daer toe bequaem en zonderlingh hervaren /
En hebbe met myn doen veel beesten dienst ghedaen.
O neen / zeyde de Soch / ghy zijt zulc als ghy zijt /
Ghy schijnt vvel eenen Wolf verschriclijc int aenschouwen:
Myn vigskens zijn verveert / vertrect dan nu ter tijt.</cvlt>

Dit vveygren moet elc voor een fijn exempel houwen,
En synen vyandt niet ghelooven in den raedt,
Want zelden deught gheschiedt van eenen mensche quaedt.



[Aviijv]
Giericheyt bedrieght de vvijsheyt.

19

Het Wijf en de Hinne.

<cvlt>EEn Vrouken hadde eens een vvonderlijcke Hinne /
Daer sy den kost by kreegh en rijclijc leven mocht /
Omdat sy alle daegh een gouden eyken brocht:
Der vvelcker doot ooc vvas tverderf haers huysghezinne.
Dit Wijf door giericheyt en hope van ghewinne /
Die meynden dat sy vvas vul goudt alzoo haer docht:
Sy sneedt de Hinne op / en in den buyc verzocht
Te krijghen al den schat die daer vvas binnen inne.
Maer als sy niet en vondt / en van’t ey vvas berooft /
Sprac: och hy is vvel dwaes die giericheyt ghelooft /
Want ic daer door (te spaey) myn vvelvaert moet beklaghen.</cvlt>

Een gierich mensche meent dat hy vermeert syn goet,
Oft dat hy rijcker wordt als hy veel kosten doet,
Die zomtijdts zijn onnut, en hem tot armoey jaghen.


Eyghen lof stinct.

20

Thoovaerdich Muyl-peerdt.

<cvlt>EEn Muyl-peert trots en bot / vol vveeld’ en goeder dinghen /
De kribb’ vol hav’ren hoys / zeer vet en vvel te pas /
Beroemden sich dat hy van het gheslachte vvas /
Die d’alderschoonste Hengsten plegen voorts te bringhen.
Hy sprac: Jc tell’ / ic loop’ en kan heel lustich springhen /
Jc ben van elen aert / en zeer bequaem int kas
Van rennen / in tournoy: Dies men hem brachte ras
Daer men de Peerden proeft en leert gaen op de ringhen.
De Muyl en vvas dit gaen en springhen niet ghewent /
Daeromme synen aert daer aen vvel vvert ghekent /
Van eenen Ezel bot ghetelet en ghekomen.</cvlt>

Zulcx beurt ooc menichmael vvanneer men proeft de man,
Die hem veel dincx vermeet, en niets daer van en kan:
Wie niet en is verzocht, en kan hem niet beromen.



[Bir]
Heylicheyt en light niet in den schijn.

21

Den Hamel ende Wolf.

<cvlt>EEn Hamel zagh de Wolf die hem moy had bekleedt
Met een vvit Lamren vel / die badt hem dat hy quame
Met hem tot in een bosch / dat hy heel aenghename /
Wel lustich ende groen voor vrienden had bereedt.
Zoo ghy vvaert eenen Wolf (gaf hy hem voor bescheedt)
Waer my vvel alzoo lief / om dat vvy (zoo ic rame)
Veel vryer zouden zijn vvanneer (tot onser blame)
Ons overlast gheschach van ander beesten vvreedt.
De Wolf dit hoorende / ghestoort door zulcke reden /
Antwoorden vvederom: Jc ben een Wolf van aert /
Dus komt / vveest myn ghezel / komt vveest met my ghepaert.</cvlt>

Ia, ja, ic zie het vvel, sprac hy tot dier steden,
En vveet vvel vvie ghy zijt: ooc datter veel in tschijn
De Schapen zijn ghelijc, dat vvreede Wolven zijn.


Tot een quaey quast, een quaey bijle.

22

Eenen man ende thouten Beeldt.

<cvlt>IN Calicoeten vvas een Ossenstouwer bot /
Die had een houten beeldt / welc hy aenbadt om zeghen /
Om rijcdom ende goet (zoo d’hypocrijten pleghen)
Op dat hy hebben mocht luy leven voor syn lot.
Maer als hy gheen ghehoor en kreegh by diën Godt /
Werdt hy op tbeeldt ghestoort / en heefter op ghesleghen /
Zoo dat hyt met de bijl’ in stucken heeft ghekreghen /
En veel ghelts inne vondt / dat yemandt had ghepot.
Ha / zeyd’ de goede man / du bist elendich quaet /
Dat du gheen deught en doest / voor datmen dy en slaet
En aentast met ghewelt / zoo ic zie nu ter stonden.</cvlt>

Daeromm’ ooc zulcke lien, die boos van aerde zijn,
Die vvorden zomtijdts ooc met slaen ghebetert fijn:
Maer tbeurt zeer zelden dat daer goudt in vvordt bevonden.



[Biv]
De daet moet blijcken.

23

De Vos ende Katten.

<cvlt>EEn Vos quam op de vvegh daer zeer veel Katten ghinghen /
Hy trotsten ieghen hun van konsten op dat pas /
En zeyde dat hun doen van kleynder vveerden vvas /
Om dat sy niet dan Muysen ende Ratten vinghen.
Terwijl’ hy met hun sprac / men hoorde komen springhen
Veel honden die de spoor na trachten met ghebas /
Daeromm’ de Katten op de boomen klommen ras /
En zaghen onverzient de Vos met haest omringhen.
Och zeyd’ den armen Vos / den hoochmoet vvordt vvel kleyn /
En die op vvindt vertrout / bespotmen int ghemeyn
Want roemers vvorden meest in hunnen roem bedroghen.</cvlt>

Zulc een met ander ghect die dicwils blijft beschaemt,
En namaels zelver prijst, dat hy eens heeft gheblaemt,
Wanneer hy daedtlijc vvordt ghevanghen in syn vvoorden.


Vvilt dat ghy meught.

24

De Slanghe en de Vijle.

<cvlt>DE Slanghe vvilde eens een Vijle t’eten vvaghen /
Doch hoe sy langher met de tanden daer op beet /
Om die te morslen kleyn / hoe dat sy meerder leet
Haer tanden heeft ghedaen / met bijten ende knaghen.
Hoewel dit arme Dier hem zelven zocht te plaghen /
Dat syn ghebit verderf / en al de tanden sleet /
En dat het opzet vvas van slecht en kleyn bescheet /
Nam sy doch even vvel daer in een goet behaghen.
Derhalven zeyd’ de Vijl’: zottinn’ vvat vvildy maken?
Al vvaer al v ghebit van yser ofte stael /
Jc ben het noch te sterc / ghy sleet het altemael.</cvlt>

De dwase lieden die na groote dinghen haken
Die hun onmoghelijc zijn, oft die met kleyne macht
Den stercken leedt wil doen, verliest syn eer’ en kracht.



[Bijr]
Zoo d’oude zonghen, pepen de jonghen.

25

De Kreeft ende syne Kreeftkens.

<cvlt>DE Kreeft die vvoude eens syn Kreeftkens instrueeren /
En hunlien vvijsen hoe sy voorwaerts moesten gaen /
Want dat hy eerslinc ghingh dat docht hem leelijc staen /
Daeromme vvilde hy die quaey ghewoonte keeren.
Een van de Kreeftkens sprac: vvy vvillen t’uwer eeren
V vvel ghehoorzaem zijn / en volghen v vermaen:
Maer vvijst ons met der daet hoe dat ghy hebt ghedaen
Van uwer joncheyt op / en alzoo van v leeren.
Ghy onderwijst ons vvel hoe datmen treden moet /
En zelfs en kondy zoo niet vvennen uwen voet /
Maer gaet gheheel verkeert: vvat vvilt ghy ons bekijven?</cvlt>

Veel menschen zien vvel haest vvat ander lien mistaet,
Berispent, hoewel sy staen in den zelven graet,
En vveerdich zijn bestraft int ghene sy bedrijven.


Met ghemac gaet men verre.

26

Den Hase en de Schildtpadde.

<cvlt>EEn Haes vermat hem zeer van syne rassicheyt
Jnt loopen / ende heeft een Schildtpad zeer mispresen /
Om hare langhzaemheyt en traecheyt vvtghelesen /
Daerom begheerden hy op haer d’autoriteyt.
Sy sprac / al schijn’ ic traegh / ic ben nochtans bereyt
Een proef met v te doen: komt stelt een maet tot desen
Op eenen verren vvegh / ziet vvie daer eerst zal vvesen /
En oft ic dan beschaemt zal blijven op het feyt?
Sy sloten het accoort / den Haes vvas des te vreden:
Doch sy nacht ende dagh te kruypen heeft bestaen /
Ja eer den Haes begond’ / had sy de reys voldaen.</cvlt>

Het is een groote konst, bequaemlijc te besteden,
Den arbeydt en den tijdt, en niet te scheyden van
Syn vverc, diet met ghedult hem langhzaem spoeden kan.



[Bijv]
Een Vvolf en bijt den anderen niet.

27

De Rave en t Schaep.

<cvlt>EEn hongherighe Raef vvas op den rugh ghezeten
Van een onnoosel Schaep / daer sy de vvolle reen
Met haren plompen bec vvtplucten: En met een
Ghepict heeft door de huyt / en diep int lijf ghebeten.
Het Schaepken ziende dat syn vleesch vverdt op ghegheten /
En dat dees Rave vvreedt hem knaeghden tot den been:
Ooc niet en hoorde na het kermen oft gheween /
Sprac zoo het best vermocht: Ghy moordersse zult vveten /
Al zijt ghy sterc en straf / nochtans en dorfdy niet
Zoo rouwlijc tasten aen / dien hondt die ghy daer ziet
Haer antwoord’ vvas: Ja / ja / ic vveet vvel vvat ghy lijdet.</cvlt>

Wat helpet datmen klaeght, men vveenet oft karmt,
By eenen spotter die hem gheenzins en ontfermt,
In den onnooslen slecht, maer hem int quaet verblijdet.


In lijden ghedult.

28

De Vos en de Vlieghen.

<cvlt>Den Vos (by ongheval) vvas in een net ghevaen /
Alwaer de Vlieghen hem het lichaem quamen plaghen /
En zoghen hem syn bloedt vvt teghen syn behaghen /
Zoo dat hy nau en vvist vvat doen oft vvat bestaen.
Syn buerman die dit zagh / zeyd’ hem met kort vermaen /
Dat hy de vlieghen van syn lichaem zoude jaghen:
Neen / neen / antwoordden hy / ic moet de dees verdraghen /
Oft anders zouden my vveer nieuwe komen aen.
Dees Vlieghen zijn nu zadt / en datter ander quamen
Die hongrich vvaren / my meer quellen zouden tzamen /
En vveder nieuwe smert’ toe brenghen aen den dach.</cvlt>

Hier aen mach elc een zien vvanneer hy zit in lijden,
Dat hy moet met ghedult verkiesen t’allen tijden,
Het minste van twee quaen, als hy niet bet en mach.



[Biijr]
Zoo een man doet, zoo gaet het hem.

29

Den Arent en de Vossinne.

<cvlt>EEn Arent met der vlucht die greep van een Vossinne
Haer Voskens daer syt zagh / en alzoo henen vlooch
By syn jongh’ Arentkens / op eenen boom zeer hooch /
Waerom sy met ghetier hem dreyghden int beghinne.
Sy greep met haest een torts / en stac met grammen zinne
Den boom daer med’ in brandt / daer op den nest stondt drooch /
Alzoo dat sy dien af te branden neerstich pooch
Om d’Arentkens te zien vergaen tot haer ghewinne.
Den Arent hoorde stracx syn jonghen schreyen zeer /
Hy vlooch daeromm’ end’ om / hy deder keer op keer /
Maer twas al te vergheefs / hy mochtse niet verschoonen.</cvlt>

Den kleynen menichmael den grooten hinder doet,
Hoewel hy vvordt veracht, al houdtmen hem onvroedt,
Hy vindt vvel middels om den grooten zeer te hoonen.


In den noodt kentmen een vriendt.

30

Twee Vrienden ende eenen Beyr.

<cvlt>Twee Vrienden over vvegh te zamen ghinghen bly /
Daer hun quam te gemoet een Beyr wreet int aenschouwen /
Die hen zoo heeft verschrict / dat elc een vvt benauwen
Zocht hoe hy vvorden mocht van dit perijckel vry.
Den eenen klom met haest ten boom op aen de ly /
Den and’ren viel plat neer / en vvist hem zoo te houwen
Al had hy doot gheweest: Dies hem den Beyr met klouwen
Aenroerden ende rooc / en ghingh de man voorby.
De Vriendt tradt van den boom / en vraeghden vvat voor dinghen
Sprac v den Beyr in d’oor / als hy v liet ontspringhen?
Het scheen vvel dat hy met v hadde kennis groot.</cvlt>

Ia doch, hy zeyde my dat ic my zoude vvachten,
Met lieden vvt te gaen, die trouwicheyt verachten,
Dewijle men den vriendt eerst kennet in den noot.



[Biijv]
Elc int syne.

31

Den Ezel ende Hondt.

<cvlt>Den Ezel ziende dat syn Heerschap nam behaghen
Jn eenen jonghen Hondt die huppelde en spranc /
En ic (sprac hy) doe meer / al heb icx kleynen danc /
Ben nutter dan den Hondt / moet sleypen ende draghen.
Wel aen / ic vvil den staet myns levens anders vvaghen:
Dies hy voor synen Heer ghinc hupplen met ghezanc /
Zoo d’Ezels zijn ghewoon / hy balcten dat het klanc:
Waerom syn Heer ghestoort hem dapper dede slaghen.
Men dreef hem na den stal daer hy ghebonden vvert:
Ghemertelt over doot . begonst hy om de smert’
Te kermen / over al dit onghenadich smijten / </cvlt>

En zegghen: dat dien is vvel vvijs in elc saysoen,
Die kan in synen staet vvel leven ende doen,
Niet door pluymstrijckery (als ic) die nu moet krijten.


Die den Hondt slaen vvil, vint haest eenen stoc.

32

De Wolf ende tLam.

<cvlt>DE Wolf die zoude aen een loopend’ vvater drincken /
Alwaer vvat leegher ooc een Lam om drincken stondt /
Tot twelcke riep de Wolf: waer toe roert ghy de gront /
Maect de rivier onklaer / en doeghet vvater stincken?
Wie meynt ghy dat ic ben / vvat zoect ghy my te krincken?
Ghy booswicht als ghy zijt / ghy dullen erghen hondt /
Waerom doet ghy my leedt? doch t’arme Lam begondt
Zeer schoon te spreken om den toorne te doen zincken.
Ja riep den gier’ghen Wolf / Ja spreect ghy noch zoo bout?
Ghy slacht dijn Vader boos / Ja zijt ghy noch zoo stout /
Dat ghy noch kicken derft / dit vvoordt zal v doen sterven.</cvlt>

Zoo zietmen t’alder tijdt den schalck’ de vrome slecht,
Onnoosel ende goedt, beswaren met onrecht,
Dat sy met erch en list die zoecken te verderven.



[Bivr]
Trouvve laet haer niet schenden.

33

Den Hondt ende Dief.

<cvlt>EEn Dief eens in der nacht tot stelen hem begaf /
Jn een rijc Borghers huys: Doch om daer toe te raken /
Boodt hy den Hondt een broodt / zoo hy niet woude maken
(Ter vvijl’ hy bezich vvas) gherucht met syn gheblaf.
Neen zeyd’ den trouwen Hondt / ‘ken houd’ alzoo niet af:
Ghy Dief vertrect van hier / ‘ken vvil v broodt niet smaken:
En basten noch veel meer / om thuysghezin t’ontwaken /
Op dat sy-lieden hem vervolchden op den draf.
Wat meent ghy / zeyde hy / dat ic om ghiften woude
Myn eer verkoopen v? oft dat ic aenzien zoude
Tverlies myns Heerens goedt / syn leedt en ongherief?</cvlt>

Een dienaer die hem laet met ghiften corromperen,
En synen plicht, verzuymt syns Meesters schaey te vveren,
Die is meyneedich valsch, ja ergher dan een dief.


Nijdt gunt niemandt deught.

34

Den Dogghe ende Os.

<cvlt>Alzoo een dorper Hondt hem op het hoy vermeydde
Met vventlen om end’ om / hy syn ghenuchte nam /
Ghebeurdent dat een Os die na den hoybergh quam
Om t’eten / hy hem vvreedt ter vveene stracx bereydde.
Derhalven hem den Os met zoete vvoorden zeyde /
En zeer lancmoedichlijc hem aensprac als een Lam:
Gh’en eet v ja gheen hoy / vvaeromme zijt ghy gram /
Dat ic verzadicht vvordt met het hoy van der vveyde?
Maer vvat den Os hem badt / den Dogh bleef even fier /
Hy stac syn granen op / hy vvoude syn playsier
Om syn oft niemandts vvil noch schorssen ofte laten.</cvlt>

Men ziet al over al gheschien by kleyn en groot,
Den rijcdom ende tgoedt verquisten zonder noot,
Die hun zelfs ofte ooc gheen ander komt te baten.



[Biiijv]
Spotters huys brandt ooc vvel.

35

tPeerdt en den Ezel.

<cvlt>EEn vveeldich Peerdt aenzagh eens eenen Ezel gaen /
Die neffens pac en zac syn voeder moeste draghen /
Dien heeft het zeer bespot / in stede van beklaghen /
Om dat hy vvas heel kranc / en nauw’ en konde staen.
Den armen Ezel sterf / alzoo hy stondt ghelaen:
Waerom de Meester stracx het Peerdt heeft komen plaghen /
Den last daer op gheleght / en dreef het voorts met slaghen /
Om hem te dienen zoo den Ezel had ghedaen.
Nu leert / sprac hy / vvat is v trotsen en braveren /
Ghy die belachen hebt den Ezel desolaet /
Dewijle ghy v nu vindt in den zelven staet.</cvlt>

Die lieden zijn voorwaer heel vveynich t’estimeren,
Die om die is beswaert te helpen vvt den noodt,
Hun schamen ende des hun achten veel te groot.


De vveerelt vvil bedroghen zijn.

36

De Vos en de Rave.

<cvlt>DE loose Vos zagh dat een Rave bracht ten loone /
Een groet stuc vetten kaes / twelc sy droegh in den bec /
En sprac gheveynst tot haer: nu acht ic die voor ghec /
Die zegghen dat ghy niet en zijt van pluymen schoone.
Waert dat v stemme vvaer tot zinghen zoo ydoone
Ghelijc v veeren zijn / snee wit en zonder vlec:
Ghy vvaert alleene die van schoonheyt gheen ghebrec
En heeft / en ooc van al de voghels spant de kroone.
Dien lof beweeghden haer te krochen over luyt /
Zoo dat de vvitte Raef liet vallen haren buyt /
Die tVosken snapten op / en liet haer vrolijc zinghen.</cvlt>

Alzoo vverdt menichmael dien van het sijn berooft,
Die schoone vvoorden van pluymstrijckers heeft ghelooft,
Want sy niet dan bedroch en schade voorts en bringhen.



[Bvr]
Die quaet doet, overkomt ooc quaet.

37

Den Vorsch en de Ratte.

<cvlt>DE Vorschen hadden met de Ratten langhen strijdt
En oorloogh / om de plaets en heerschappij der stede
Van tbroeclandt en marasch: Ten lesten maecten vrede /
En lieten die elc een ghebruycken breedt en vvijdt.
Tghebeurde dat de Rat vvou zijn op d’ander zijdt.
Vant meer / dies haer de Vorsch aenriep met looser zede /
En zeyde: zit op my / ic vvil ooc zelver mede /
Jc zal v brenghen daer: dus voeren sy verblijdt.
De Vorsch vvt ouden haet / die deed de Rat verdrincken /
Want hy haer hadde vast gheklisset aen syn been:
Dit ziende eenen Ghier / die greepse beyd’ met een.</cvlt>

Wie met bedroch omgaet, oft yemandt zoect te krencken,
Valt dicmael zelver in de stricken die hy leydt:
Want een bedriegher vvordt bedroch tot loon bereydt.


Die onrust zaeyt, moeyte maeyt.

38

Den Vorsch en den Os.

<cvlt>BY eenen staenden Poel een Os te vveyden ghinc /
Het welc hem eenen Vorsch geenzins en woud’ gehingen /
Maer liet hem voren staen / hy zoude hem bedwinghen /
En haest vertrecken doen: Dies trotzich tot hem spronc.
Hy blies syn bobblen op / hy quacten dat het klonc /
Hy swol van toornicheyt / en dede vvonder dinghen:
Doch twas al te vergheefs / vvant lacen door tveel springhen
Syn opgheblasen lijf berst’ en ter neder zonc.
Arm Dier / sprac doen den Os / vvat meught ghy my bestrijden?
Houdt v ghelijc als ic gherust in uwen staet /
Ghy ziet nu vvat ghy vvint met trotzen opstinaet.</cvlt>

Hy is ghelickich die hem nedrich vveet te lijden,
En gheenen twist en zoect met groot-hans groot vermaert:
Elc teghen syns ghelijc, zoo blijft elc onbeswaert.



[Bvv]
Onverstandt doet dolen.

39

tHert twelc hem spieghelde.

<cvlt>THert zagh in een fonteyn’ hem zelven met behaghen /
En prees syn hoornen krom / die (als een kroone groot)
Hooch stonden breet ghetact: maer dat syn beenen bloot
Lanc vvaren ende dorr’ / en kond’ hy niet verdraghen.
Ter vvijlen hy noch sprac / quam eenen Jagher jaghen
Die renden den Hert naer / zoo dat het (door den noot)
De vlucht nam in een bosch / alwaer het met syn hoot
Bleef hanghen aen een haegh’ / dies het begon te klaghen.
Myn hoornen die my int perijckel hebben bracht /
Hebb’ic ghepresen hoogh / myn beenen zeer veracht /
Die my zoo menichmael voor tJaghers stric bevrijden.</cvlt>

Alzoo verworpen vvy het ghene dat ons dient,
En prijsen tghene datmen schadelijc bevint:
Want valsche meyningh’ meest de zotten brenght in lijden.


Ziet vvie ghy by der handt neemt.

40

Den Sperwer en de Duyven.

<cvlt>DE Duyven vvierden hardt bestreden van de Wouwen /
Zeer deerelijc verscheurt / ghedoot en om ghebrocht /
Zoo datter nauwelijcx een dorst vlieghen in de locht /
Oft sy en vverdt terstont ghegrepen in hun klouwen.
Derhalven hielden raedt / en sloten dat sy zouwen
Wt dit perijckel zijn / zoo yemandt voor hun vocht /
Waer toe van hun de Valc tot Koninc vverdt verzocht /
Om hun te vrijen en beschermen voor tbenouwen.
Dit nam hy vvillich aen: doch vverden haest ghewaer
Hoe desen voghel vvreedt / d’een voor en d’ander naer
Verderf en omme bracht / al haddens’ hem ghekoren.</cvlt>

Ten is gheen vvonder datmen d’onderzaten ziet
Van haren Koninc straf gheraken in verdriet,
Als hy de trouw’ vergheet die hy hun heeft ghesworen.



[Bvir]
Die is verheert, verdraghen leert.

41

Den Hert ende tPeerdt.

<cvlt>Een zeer hoochmoedich Peerdt had met een Hert te strijden /
Doch om syn rassicheyt gheen leedt ghedoen en kondt:
Derhalven aen een man om hulpe zocht terstondt /
Dien liet het vvillichlijc op synen rugghe rijden.
Hy stact met sporen scherp / beredet met verblijden /
Gaf hem den breydel los / tghebit hardt in de mondt:
Sy renden na den Hert / en dat ter doot ghewondt /
Dies tPeerdt sich vveder van den mensche vvoud’ bevrijden.
Neen doch / antwoordden hy / dijn Meester dy berijt /
Ghy moet doen vvat hy vvil / nu voorts syn slave zijt /
En al dijn leven lanc hem onderworpen vvesen.</cvlt>

Zoo moet hy varen die quaetwillich met hoochmoet
Een ander hindren vvil, hem schaed oft hinder doet,
En slave vvorden van die hy ghebruyct tot desen.


Het eynde draeght den last.

42

Den Vos en de Boc.

<cvlt>EEn Boc zoud’ met de Vos eens reysen om den buyt /
En kreghen grooten dorst / alzoo sy tzamen ghinghen /
Zoo dat de noodt hun drongh in eenen put te springhen
Na twater / daer sy-lien heel qualijc konden vvt.
De Vos sprac tot den Boc (als eenen schalcken guyt)
Staet ghy recht over-eynd’ / en vvilt v hoornen dringhen
Vast teghen aen de muer / ic zal ons hier vvt bringhen:
Midts sprongh hy stracx op hem / ontquaemt met kleyn gheluyt.
Doen zeyde hy hem noch / ghy slechthooft bot van aerde /
Zijt ghy niet vvijser dan het schijnt aen uwen baerde?
En kondet ghy niet zien vvat d’wtkomst zoude zijn?</cvlt>

De vvijse man die zal hem altijt vvel verzinnen,
Als hy yet voren neemt, bestaet oft vvil beghinnen,
En vvel bedencken op het eynd’ in elc termijn.



[Bviv]
Hy is onnut die nieuvvers toe en dient.

43

De Leeuw ende Beyr.

<cvlt>DE Leeuw / die nam eens voor na d’oorlooghe te trecken /
Derhalven liet ghebien dat elc hem bystandt deed.
Doen vraeghden hem den Beyr: wat doet den Ezel meed?
Dewijl’ hy is zoo bot / men zal doch met ons ghecken.
En daer by ooc den Haes / zeer blood’ in d’oorlooghs kecken /
Die om een kleyn gherucht zal loopen vvt syn steed?
Waer op de Leeuw’ hem zeyd’: en oft hy niet en streed /
Hy zal den vyandt met syn brullen schric verwecken.
Den Haes die dient ons ooc om loopen over al
De tijdingh draghen / als ic overwinnen zal /
Om dat hy rassicher is dan alle d’ander Dieren.</cvlt>

Het is d’officij van een kloec voorzichtich helt,
Dat hy in synen tocht elc een syn ampt bestelt,
Na dat hy hem bequaem bevindt tot syn regieren.


In armoede zeker.

44

De Veldt-muys ende die vander Stadt.

<cvlt>DE Veldt-muys noodden eens het Muysken vander Stadt /
En toefden synen gast met erten ende boonen:
Twebc t’ander zeer misprees / en zeyde twoude toonen
Wanneer sy binnen quaem / hoe heerlijc het daer at.
Dit quam eens onverhoett / alzoos’ aen tafel zat /
Daer vleesch / spec ende kaes op stondt niet om verschoonen /
Met veel meer ander spijs / ghenoech voor tien persoonen /
Jn een spijs-kamer rijc / ontrent het boter-vat.
Doch dicmaels deed de knecht dees Veldt-muys therte beven /
Als hy beneden quam om tappen bier oft vvijn /
Twelc sy vvas onghewoon / derhalven vvech vvoud’ zijn.</cvlt>

En zeyd’: veel beter ist by slechten kost te leven
Met vreden kleyn en reyn, en buyten het ghevaer,
Dan kostelijcke spijs met vrees en zorghe swaer.



[Bvijr]
Bedroch bedrieght hem zelfs.

45

De Voghelaer en tSerpent.

<cvlt>Een Voghelaer vvas eens met netten vvtghegaen /
Die zagh een Tortelduyf / vvaerom hy met verlanghen
Om die te krijghen heeft syn netten vvtghehanghen /
En hoopte die op tstondt met luttel moeyt’ te vaen.
Maer zoo hy eersten vvoud’ de toukens hechten aen /
Tradt hy op een Serpent / vvaer van hy heeft ontfanghen
Een doodelijcken beet / derhalven vveer syn ganghen
Van daer ghenomen heeft / en liet de duyve staen.
Doen zeyde sy tot hem / nu moet hy zelve sterven /
Die na myn leven stondt / en zochte te verderven:
Syn quaet voornemen heeft hem zelven nu ghehoont.</cvlt>

Wie yemandt laghen leght, is noodich dat hy dencket
Dat hy sich meest bedrieght, en ooc syn leven krencket,
Want die quaey vvercken doet, die vvordt met quaet gheloont.


Grooten roem, kleyne daet.

46

Tkinderbaren van eenen Bergh.

<cvlt>Den roep ghinc over al / dat eenen Bergh zoud’ baren /
Om datmen onverziens dien eens zeer beven zagh:
Elc die nieuws-gierich vvas hem vvaecten nacht en dagh /
Om twonder Dier te zien / niet zonder groot beswaren.
Hier toe liep kleyn en groot / jonc ende oudt van jaren /
En vvachten langhen tijdt / doch zaghen gheen ghewach /
Dan een jonc Muysken teer / twelc in syn hoolken lach /
En hem vertoonen quam voor alle die daer vvaren.
Als sy nu vvisten dat den Bergh hun had ghebaert
Een Muys / en anders niet / zijn sy blijd’ onbeswaert /
Elc een met een ghejouw te zamen vvech ghestreken.</cvlt>

Zoo gaet het menichmael met die hen zeer beromt,
Van vvonder dinghen groot, daer zelden veel van komt,
En vvordt op tleste by een blaes vol vvindts gheleken.



[Bvijv]
Voorzichticheyt betaemt een Prince.

47

De Pauw ende d’Exter.

<cvlt>DE Voghels vvaren zonder Koninc vvtghelesen
Die hun regeren mocht: dies sylien altezaem
Vergaderden by een / en zochten vvie bequaem
Oft vveerdich tot de kroon te kiesen zoude vvesen.
Den meesten hoop die hiel de Pauw’ heel nut tot desen /
Dat hy de schoonste vvas / hoochmoedich groot van faem.
Dit docht hun alle goet / zulcx vvas hun aenghenaem:
En daerom vvert ghehult / als haren Heer ghepresen.
Doch d’Exter vraeghden hun / vvanneer vvy zijn in noot /
Dat yemandt ons bekrijght oft staet naer onse doot /
Syn pluymen zullen die ons daer van vvel bevrijden?</cvlt>

De schoonheyt van een Prince vvordt gheacht zeer kleyn,
By deught en kloeckicheyt, die in syn hert’ alleyn
Moet vvoonen t’alder tijdt, om voor syn volc te strijden.


Tis altijt vet in ander mans schotel.

48

Den Os en de jonghe Veerse.

<cvlt>EEn Pachter had een Os die dicwils mat en moe
Van synen arbeydt quam / beslijct en door den reghen /
Hem voeghen na de stal / alzoo de beesten pleghen
Op dat hy rusten mocht tot aen den morghen toe.
Daer vvas in dien stal een jonghe vette Koe /
Die altijts luy en leech ghemest vvert / zeyde teghen
Den Os zeer menich-werf / elendich t’aller weghen
En arm in uwen staet / zijt ghy zoo ic bevroe.
Den Os zagh korts daen na / datmen haer had gheslachtet /
Daeromme hy als doen die vveelde heeft verachtet /
En hieldet voor gheluc te houden synen staet.</cvlt>

Zoo zietmen menichmael de goede dinghen laken,
En prijsen tghene tot perijckel doet gheraken,
Int oordeel van den keur van tgoede ende tquaet.



[Bviijr]
Dien gheeft raedt, doch tsynen voordeel.

49

De Putoor en de Rave.

<cvlt>Tgheviel dat de Putoor een groote Oester vonde
Aen tstrande by der zee / die vast ghesloten vvas /
Hy dede groote moeyt’ en arbeydt op dat pas
De schelpen af te doen / op dat hy die verslonde.
Midts quam een Raef en sprac: hoort vvat ic v vermonde /
Wanneer ic Oestren heb / die breke ic als glas /
Jc vliegher med’ om hoogh’ / en laetse vallen ras
Op eenen harden steen / sy brijslen op die stonde.
Hy vlogher med’ om hoogh en heeftse neer ghelapt /
Dewelcke van de Raef terstont vverd’ opghesnapt.
En spottender noch med’ / hoe zeer them heeft ghespeten.</cvlt>

Zulc eenen gheeft vvel raedt, maer tis om syn profijt:
Zulcx doen den meesten deel de vleyaerts t’alder tijt,
En spreken na den mondt om aen de tafel t’eten.


Al te veel is onghezondt.

50

Den Arent en de Rave.

<cvlt>Aen een groen heyde groot veel Lamren ende Schapen
Ter weyde ghinghen by veel Hamels rondt en vet /
Waer op een Arent heeft gheooghet en ghelet /
Vloogh met een Lamken door / twelc hy wist te betrapen.
Dit zagh een groote Raef / die dacht daer niet te slapen /
Maer onverzichtichlijc haer klauwen heeft ghezet
Op eenen Hamel groot / om daer te vlieghen met
Ghelijc den Arent deed’ / en hem alzoo na apen.
Maer als sy op den rugh haer naghels in de vvol
Gheklisset hadde vast / bleef haken int ghekrol
Tot dat den herder quam en haer op tfeyt ghevanghen.</cvlt>

Den onbedachten zot hem zelven niet en kent,
Belammert hem zoo langh tot dat hy op het ent
Beschaemt op houden moet, oft hem brenght in de pranghen.



[Bviijv]
Eenvuldich, onschuldich.

51

Den Ezel en twildt Vercken.

<cvlt>EEn Ezel vverdt eens om syn slechticheyt verachtet
Van een wilt Vercken wreet / twelc hem zeer heeft bespot /
Om dat hy vvas zoo traegh / zoo luy / zoo plomp en bot /
Zoo leelijc en mismaect / en na gheen eer’ en trachtet.
Tswijn prees hem zelven zeer / en heeft den dwaes gheslachtet /
Het hielt hem eel van aert / gherekent by het rot
Van die de stercste zijn / in niemandts dwangh oft slot.
Waer op den Ezel sweech / en heeft syn beurt ghewachtet.
Doen zeyde hy daer na / vvy Ezels leven vry
Van vreese ende ancxt / vv’en sterven niet als ghy /
Die altijt op v lijf vervolghinghe moet lijden.</cvlt>

Veel lien misprijsen zeer (en dat in onverstandt)
De slecht’ eenvoudicheyt, die doch in allen landt
Gherusticheyt bezit en levet met verblijden.


Ontrouvve slaet haer zelven.

52

Oorloghe tusschen de Beesten ende Voghelen.

<cvlt>DE Voghels trocken eens ter oorlogh al te zamen /
De Beesten te ghemoet / om hun te lev’ren strijdt:
De Vleermuys voeghden haer terstont aen d’ander zijde /
Om dat haer dochte dat sy sterc te velde quamen.
De Beesten streden kloec / en vochten naer tbetamen:
Maer als sy zaghen dat de Voghels breedt en vvijt /
Jnt vlieghen ov’ren vveer / hun deden leedt en spijt
Met sporen ende bec / verzochten vre te ramen.
T’accoort vverdt zoo ghemaect / dat elc een (zoo hy vvou)
Mocht leven op het landt / maer dat de Vleermuyws zou
By daegh niet vlieghen meer / tot op den dagh van huyden.</cvlt>

Hier moeten leeren de vertzaeghde menschen bloo,
En vveyfelaren die ghemeenlijc ooc alzoo
Ghebannen vvorden vvt tghetal der vromer luyden.



[Cir]
Alst lijden mach, zalment loven.

53

De Vorsschen ende hunnen Koninc.

<cvlt>DE Vorsschen baden om een Koninc goedertier /
Waer toe hunlieden vverdt ghegunnet en ghegheven
Een grooten hollen struyc / die tot hun quam ghedreven
Op twater in den Poel / als Heer van dat quartier.
Maer als sy mercten dat dien Koninc putertier
Sic niet en heeft gheroert / met stemmen opgheheven
Sy riepen altezaem: Jn hem en is gheen leven /
Hy is ons onbequaem / doet ons dien ooc van hier.
Derhalven vverdt hun stracx een Reygher toe ghezonden /
Die d’een voor d’ander naer gheslict heeft en verslonden /
Zoo dat dit vreedzaem rijc in korter tijdt verghinc.</cvlt>

Ghelijcker niet en is ter vveerelt meer te vvenschen,
Dan eenen Koninc goedt: Zoo is ooc die de menschen
Tyrannichlijcken doot, het grouwelijcste dinc.


Zelfs is goedt kruydt.

54

De Wolf ende tGheytken.

<cvlt>DE Gheyte ghinc eens vvt om voedsel ende weyde /
Beval haer Gheytken thuys / en sloot zeer vast de deur /
En sprac vvanneer men klopt / beziet eerst door de scheur’
Wie datter buyten staet / dat niemandt v verleyde.
Een Wolf vvas daer ontrent / die hoorde vvat sy zeyde /
Quam heel bedectelijc en klopten stracx daer veur’.
Tot vvien het Gheytken riep: vvie isset die ic speur’?
Jc bent / sprac hy / (myn kindt) doet op / dat ic niet beyde.
Neen / zeght my eerst de loos / al eer ic op doen zal:
Dit heb ic (zeyd’ de Wolf) vergheten heel end’al:
Zoo hebb’ic ooc (spract vveer) de sleutelen verloren.</cvlt>

Zoo vvie ghehoorzaem is, en doet na het bevel
Dat hem vvordt opgheleght, die vaert ghemeenlijc vvel,
En vvordt ghehouden voor een goet kindt vvtverkoren.



[Civ]
Die veel omvaemt, luttel verzaemt.

55

De Hondt ende syn schaduwe.

<cvlt>EEn Huys-hondt hadde een stuc Ossen-vleesch ghekreghen /
Dat droegh hy na syn kot / al loopend’ in den mondt
Langhs een riviere schoon / heel breet en diep van grondt /
Tot op een brugghe die daer over vvas gheleghen.
En zoo der Sonnen glantz op hem scheen onderweghen /
Gaf sy een schaduw’ swert int vvater gh’lijc een hondt /
Met een stuc in den muyl / daer hy na sprongh ter stondt /
Twelc hy te nemen zocht / ghelijc de gierighe pleghen.
Als hy dan na syn schaey zeer vlijtich heeft ghehapt /
Js hem het syne ooc heel onverziens ontsnapt /
Zoo dat d’afgunsticheyt hem vvtstreec met syn schade.</cvlt>

Een vveynich zekers datmen vast behouden mach,
Is beter t’alder tijt, dan na zeer groot beslach
Dat in perijckel staet, te trachten vroech en spade.


Ziet opt eynde.

56

Den Boer ende tBosch.

<cvlt>Hier voortijdts eenen Boer in synen vveghe vandt
Een bijle zonder steel: dies docht hem zeer bequame
Te vraghen aen het bosch / oft het hem aenghename
Zoud’ vvesen / eenen stoc te snijden aen den kant.
O ja / antwoordden tbosch / neemt eenen na v handt /
Dat vveynich hout en kan niet schaden / zoo ic rame:
Neemt slechts vvat ghy begheert / al vvaer het ooc een vame /
Tis al in v ghebiedt vvat hier staet op het landt.
Zoo haest de Boer syn bijl’ had eenen hecht ghekreghen /
Heeft hy die boomen veel ghevelt en neer ghesleghen /
En in zeer korten tijdt het gantsche bosch verdaen.</cvlt>

Die lieden zijn vvel slecht, die tsweerdt in handen gheven
Den Moorder oft Tyran die hun beneemt het leven,
En hun den rugghe bien, op dat hy zoude slaen.



[Cijr]
Elc heeft syn zotken.

57

D’Exter en de Pauwen.

<cvlt>Een Exter hadde zeer veel schoone Pauwe pluymen
Ghevonden en vergaert ontrent een haghe groen /
Daer mede sy bedacht haer zelven voort te doen /
En tot een schoon rivael te kleeden met verzuymen.
Sy quam daer me ter baen / en volghden de costuymen
Van d’ander Pauwen fier / die d’Exters vreemt fatsoen
Aenziende met der daet / elc een syn pluymen koen
Die vveder gheven deed / en hun ghezelschap ruymen.
Als sy haer zelven vondt ghebloot van dit ciraet /
En vveer by d’Exters quam / vverdt sy (met spot en smaet)
Verstooten en veracht van hunlie al te zamen.</cvlt>

Die hem by Heeren voeght, en als hy houden vvilt,
En gheenen middel heeft den Ioncker spelen mildt,
Verzamelt veel oneer, veel schanden ende blamen.


Nood zoekct broodt.

58

tHert en den Os.

<cvlt>Een Hert vvas langhen tijdt vervolghet van veel honden /
Zoo dat het ten relay de vlucht nam in een stal /
Verbergh hem onder thoy / en badt de Ossen al
Dat sy van syner komst aen niemandt en verkonden.
Meynt ghy / sprac doen een Os / dat vvy die staen ghebonden /
V hulpe konnen doen? Voorwaer ghy zijt vvel mal:
Doch tis vvel onsen vvil / maer denct dat komen zal
De stalknecht / die het hoy bezichticht t’allen stonden.
tHert vvas in zulcken ancxt dat het daer ligghen bleef
Tot dat het Heerschap quam / diet niet van daer en dreef:
Maer sloot de deuren toe / en heeft het stracx ghedoodet.</cvlt>

Hy roept vvel te vergheefs tot hulp in synen noot,
Die hem gheen hulp’ en kan bewijsen kleyn noch groot,
En daerom als een dwaes tot synen bystandt noodet.



[Cijv]
Die den Heere bedrieghen vvil, gheef hem tsyne.

59

De Leeuw ende ander Beesten.

<cvlt>Een hongherighen Leeuw als Heer van elcke beeste /
Een Vos end’ eenen Wolf / zijn tzamen met der macht
Met eenen Speur-hondt vvt gheloopen op der jacht /
En een groot herten Rhee ghevanghen int foreeste.
Sy hebbent stracx ghedeelt in vieren om het reedtste.
De Leeuw dat ziende / sprac: ontbeyt goe mannen zacht /
Ghy allen vveet hoe edel ic ben van gheslacht /
En vveerder dan ghy-lien / derhalven komt my tmeeste.
Daerom ist een deel myn / het ander om dat ic
Jnt loopen rasscher ben / en dan het derde stic
Om myner stercheyt vvil / en t’ovrich voor v dryen.</cvlt>

Zoo vaert hy die hem met de groote Heeren voeght,
Die trots van aerde zijn, en doen vvat hun ghenoeght,
Hun voordeel gheven moet, verdraghen ende myen.


Recht, behoeft zomtijdts recht.

60

De Wolf en t Schaep.

<cvlt>JNt Hof der dieren is een swaer proces gheresen /
Van schulden die de Wolf het Schaepken heesschen de /
Het welc hem voor den Raedt ooc wel verweerden me /
En syn onschuldt ghedaen / met redenen bewesen.
De Wolf verzocht den Hondt / den Ghier / en Wouw’ mits desen
Tot hem / die quamen als ghetuyghen tsynen be:
Zoo dat sententi vviert ghewesen op der ste /
Lijf ende goet verbeurt / voor ’t arme Schaep ghelesen.
Hier op verzocht het noch vveerom met vvoorden koen /
Om voor den hooghen Raedt syn onschuldt eens te doen /
Maer twas al te vergheefs / het vverdt ter doot ghedreven.</cvlt>

Men ziet zeer dicmael in dit leven d’eer’ en trecht
In groot perijckel staen, vvanneer men die bevecht,
Naer t’overbrenghen van die valsch’ ghetuyghe gheven.



[Ciijr]
Den moedt maket vverc goedt.

61

De Hase vlucht.

<cvlt>Het vvaeyden eens zoo hardt en zulcken onweer maecten
Op een groot Eycken bosch / dat elc een Dier ontsliep /
Zoo datter eenen hoop jongh’ Haeskens tbosch vvt liep /
Verveert van het gheruysch / aen een marasch gheraecten.
Trumoer van hun gheloop veel Vorsschen ooc ontwaecten /
Die spronghen in den Poel: Dit ziend’ een van hun / riep:
Sta / sta / goey-mannen staet / de Vorsschen kiesen tdiep /
Sy loopen voor ons vvegh: dies sy de vreese staecten.
Neemt goeden moedt / sprac hy / vvy moeten nu voortaen
Vertoonen onse macht / en vrylijc blijven staen /
Dewijle dat vvy zien dat ander van ons vlieden.</cvlt>

Den blooden in de krijgh armhertich en verveert,
Die neemt vvel goeden moedt en kloeclijc hem verweert,
Als hy den vyandt ziet den rugghe voor hem bieden.


Die niet en mach, niet en vvil.

62

De Vos en de Druyven.

<cvlt>EEn Vos quam in den Herfst op eenen vvijnberch gaen /
Daer zeer veel wijngaerts stont en groeyden om de stangen /
Zagh eenen schoonen tors met rijpe Druyven hanghen
Ond’r een groen wijngaert bladt die hem zeer wel stont aen.
Hy tradt daer stracx na toe / en heeft syn best ghedaen
Oft hy die krijghen mocht / beklom hem met verlanghen /
Maer hongh al veel te hoogh: Dies hy terstont syn ganghen
Weeromme nam na huys / en liet den vvijngaert staen.
De Druyven zijn noch hardt / sprac hy in syn afscheyden /
Sy zijn my veel te zuer / ic zal noch vvel vvat beyden /
Jc kome vvel eens vveer als sy vvat rijper zijn.</cvlt>

Wanneer veel lieden naer begheerde dinghen trachten,
En niet en krijghen, dan ghemeenelijc verachten,
Oft vveten daer vvat op te zegghen t’elcken fijn.



[Ciijv]
Als ghevveldt heerscht, is trecht vvt.

63

De Simme ende de Katte.

<cvlt>DE Simm’ had eens ghezien hoe datmen onder d’asschen
Castaignen briedt / dies sy daer na zat by den vier /
Een Katken neffens haer / twelc rusten goedertier /
Dat greep sy haestich op / behendich met verrasschen.
Sy nam des Katkens poot / begon daer me te krasschen
Den heyrt om ende om / en zocht met vreemt bestier /
Zoo dat het riep en kreet / dewijl het pootken schier
Verbrande tot den been: doch vvouder niet op passen.
Och sprac het tot de Sim / vvat hebdy voren nu?
Meent ghy niet dat myn vleesch ghevoelt ghelijc het v?
Ja / ja / sprac sy vveerom / dit is my minder pijnen.</cvlt>

Zulc eenen vveet den dienst te bruycken vroech en laet,
Van ander lieden tot syn voordeel ende baet:
Doch daert den noodt vereyscht en zal hy niet verschijnen.


Hy spiegelt hem vvel, die hem ae<abb>n</abb> ee<abb>n</abb> ander spiegelt.

64

tPeerdt en den Ezel.

<cvlt>EEn Peerdt jonc ende sterc beklaeghden sic heel zeere /
Om dat het alle daegh moest sleypen lasten swaer /
Met noch een ander Peerdt / t’ een voor en t’ander naer /
Hoewel hun Meester vvas een goedertieren Heere.
Maer als hem quam te moet een Ezel oudt en teere /
Die eenen vvaghen troc / en op syn rugh eenpaer
De voerman zat en dreef den armen Ezel / daer
Hy nauw’ en konde gaen / nam tPeerdt dit voor een leere.
Jc mach my vvel voortaen gheluckich houden doch /
Wanneer ic overdenc hoe desen Ezel noch
Veel meerder arbeyt doet nu in syn oude daghen.</cvlt>

Tverlicht een mensche die in groote quellingh leeft,
Als hy een ander ziet dies noch veel meerder heeft,
En tdoet syn swaricheyt hem lichtelijcker draghen.



[Ciiijr]
Zorghe en breect gheen stroo.

65

De Smit en synen Hondt.

<cvlt>EEn Grof-smit vroech en laet stont aen de smisse en smede /
Verdiende kleynen loon met synen arbeydt groot /
Zoo dat syn onderhoudt vvas vvater ende broot /
En soberlijc ghenoech ghekleedet na syn zede.
Den Hondt quam even vvel noch daeghlijcx om syn bede /
En boodt den Meester om een beetken synen poot:
Tot vvelcken sprac de Smit: Jc blijve magh’ren bloot /
En ghy vvordt dic en vet op mynen arbeydt mede.
Waer op den Hondt hem zeyd’: al ben ic zoo ghewent /
Myn leven als het v gheraect vvel tot den endt:
Dus vind’ic my gherust en zonder swaricheden.</cvlt>

De Prachers leven op der goeder lieden sweet,
Dewelcke alle daegh de handen houden reet
Tot bed’len luy en vet, de straten leech betreden.


Onheyl zoect heul.

66

De Vos zonder steert.

<cvlt>EEn Vos vverdt by de steert gheklemmet in een val /
Die hy zoo krachtich tooch / dat hy hem moeste laten /
Het vvelc hem zeer verdroot / om dat hy over straten
Liep met syn aersgat bloot / ghelijc een Simme mal:
Doch om dit groot schandael te decken over al /
Heeft hy ghezocht met list veel vossen te bepraten /
Dat sy hen steerten ooc af sneden thunner baten /
Om vry van zulc ghevaer te zijn op bergh en dal.
Voorwaer (zeyd’ een oudt Vos) dit zijn vvel zotte reden /
De steert beschermt ons meest int strijden t’allen steden:
Vriendt snijdt den uwen af / vvanneer hy vveder groeyt.</cvlt>

Veel die ter schanden zijn, en tot oneer ghekomen,
En is hun niet ghenoech: Maer vvenschen ooc den vromen
In zulcken staet als sy te zien van elc verfoeyt.



[Ciiijv]
Een zot vveet niet vvaer hem tleven ghelt.

67

Den Havic ende andere kleyne Voghelen.

<cvlt>Den Havic liet eens aen het kleyn ghevoghelt’ vveten /
Hoe dat hy voor hunlien een maeltijdt gheven vvou /
Ter eeren van den dagh syner gheboorte trouw:
Derhalven hy hen badt / by hem te komen eten.
Hier toe vvas elc bereyt / met blijschap onghemeten /
En zijn als dwasen tzaem ghekomen int ghebouw
Van een zeer schoon Palays / alwaer men bancken zou /
Daer sy ghelijcker handt zijn aen den disch ghezeten.
Hy sloot de deuren toe / en heeft terstont begonst
D’een voor en d’ander naer te dooden na syn konst /
Verscheurt en omghebrocht / niet een en mocht ontvlieden.</cvlt>

Die hem verleyden laet met schoone vvoorden zoet,
Ghedencke dat hy dic in handen vallen moet,
Van den bedrieghers valsch en tyrannische lieden.


Denct om den ouden Man.

68

Van den verouden Leeuw.

<cvlt>EEn Leeuw had zeer veel quaets bedreven in syn jeught /
Dies als hy vvorde swac van oudtheyt op syn daghen /
Dat hem de macht ontbrac van nootdruft te bejaghen /
En vvasser niemandt die hem jonde hulp’ oft deucht.
Maer alst hem qualijc ghinc / vvas yederman verheught /
Men vreesden hem niet meer / men quam hem niet beklaghen /
Den Ezel / tSwijn / en Stier / die namen hem te plaghen:
Ja die hem tgrootste leedt deed / hadde meeste vreught.
Och zeyde doen de Leeuw / te spaed’ heb ic bevonden /
Dat ic niet eenen vriendt voor my en heb ghespaert /
Want my nu alle man tot vyandt heeft verklaert.</cvlt>

Een yder vvie hy zij vergader t’allen stonden
Goey vrienden, die hy kan ghebruycken in den noot,
En gheenen vyandt zij van rijc, arm, kleyn oft groot.



[Cvr]
Vriendt in den noodt, vriendt in der doot.

69

De Boc / tLam ende Wolf.

<cvlt>DE Boc had met het Lam een vast verbondt ghemaect /
Malkand’ren by te staen: Dies als sy in een vveyde
Ontmoetten eenen Wolf / die tot het Lamken zeyde:
Wat doet ghy by den Boc / hoe zijder aen gheraect?
Komt met my mynen soon / dien stinckaert toch verzaect /
Riect ghy syn hoornen niet? Sy stincken alle beyde:
Daeromme laet hem gaen en dat ic v gheleyde /
Op dat ghy niet en vvordt van eenigh Dier ontschaect.
De Boc dit hoorende die ghinc vrymoedich teghen
De Wolf / en sprac heel trots: vertrect terstont van hier /
Oft anders zult ghy zien vvat ic ben voor een Dier.</cvlt>

Wie hem by vrome heeft verzelschapt t’aller vveghen
En kant niet qualijc gaen, al komt hem te ghemoet
Die syn bestrijder is, het keert hem vveer tot goet.


Ledighe handen, ledighe tanden.

70

De Vlieghe en de Miere.

<cvlt>DE Vlieghe heeft haer by de Miere zeer verheven /
En roemden dat sy had veel rijcdoms overvloet /
Dat sy aen sKonincx disch at van syn spijse goet.
Waer op de Miere sprac: Jc arbeyd’ om te leven.
Tzijn Peerden (zeyd’ de Vliegh) die hun zoo zeer begheven
Tot arbeydt nacht en dagh: En hy die niet en doet /
Antwoordden sy vveerom / leeft als een hondt onvroet /
Oft als een onnut swijn: Dus hebben sy ghekeven.
De koude vvinter quam die allen tloof verderf /
Zoo dat de Vliegh alsdoen van koud’ en armoey sterf:
Doch bleef de Mier ghezondt / en hadde noch te eten.</cvlt>

Dien heeft veel meer ghelucx die eerlijc vvinnen kan
Den kost met eenich ampt, en hem erneret, dan
Die alle synen tijdt met leech gaen heeft versleten.



[Cvv]
Volghlust baert onlust.

71

Den Beyr en de Byen.

<cvlt>EEn Beyr die hadde eens vvat honichraten gheten /
Derhalven staken hem de Byen alzoo fel /
Dat hy met grammen moedt heeft omghestort rebel
De korven altemael / en die van een ghereten.
Zulc leedt en konden ooc de Byen niet vergheten /
Dat hy hun huys verderf: Dies sy te zamen snel
Hem vielen op syn lijf / doch om het herde vel
Verdroech hyt lichtelijc / en theeft hem min ghespeten.
Maer d’ooren en de muyl / syn ooghen ende hooft
Doorstaken sy zoo dicht dat hem gheheel verdooft
Den zoeten honich-smaec is bitter op ghekomen.</cvlt>

Thad hem ghenoech gheweest te lijden d’eerste pijn,
En niet ten tweeden mael van hun gheplaecht te zijn,
Maer klaeghden veel te spaey, de vvrake voor ghenomen.


Zoo een doet, zoo gaet het hem.

72

Den Draec ende Oliphant.

<cvlt>Den vreesselijcken Draec aengreep met loose treken
Een Oliphant / die hy heel onverziens bevocht:
Hy sprongh hem op den nec / en om de beenen vlocht
Den stercken langhen steert / en heeft de huyt doorsteken.
Dewijl den Oliphant zocht van syn been te breken
De steert met synen snuyt / heeft hem dit erch ghedrocht
Ghezoghen zoo vol bloedts als het ghezuypen mocht /
En viel van zatticheyt ter aerden heel besweken.
Den Oliphant vverdt ooc zoo machteloos van lijf /
En struuckelende tradt hy op den Draec zoo stijf /
Dat hy hem meerder leedt daer mede deed’ als voren.</cvlt>

Den vromen vvordt vvel van hun die bloedt-gierich zijn,
Ghegheten vleesch en bloedt, met smerten ende pijn,
Maer op het leste in hun eyghen leedt versmooren.



[Cvjr]
Die onrust zaeyt, onrust maeyt.

73

De Rave ende tScorpioen.

<cvlt>DE Rave voelde dat sy vvat verghiffet vvas /
En haer een Scorpioen had met de steert ghesteken /
Daeromme greep syt op / en zochte dat te vvreken /
Het vvelcke sy te laet beklaeghden op dat pas:
Want tScorpioen bekroop haer lichaem even ras /
Alzoo dat het fenijn quam aen haer hert ghestreken /
Allenskens swacker wiert / van krancheyt zoo besweken /
Dat sy plots neder viel ter aerden doot int gras.
Had ic (sprac sy) my met het eerste leedt ghestillet
Het tweed’ en hadde my niet met der doot ghekillet /
En van een swaricheyt in meerd’ren noodt ghezet.</cvlt>

Zulc eenen zoect de vvraec aen yemanden te doene,
Die niet en overdenct dat synen vyandt koene
Hem beter vvreken kan, als hy daer minst op let.


Tschijn bedrieght.

74

De Wolf in Schaeps kleederen.

<cvlt>Den erghen Wolf had eens een Schaeps vel aenghedaen /
Op dat hy beter zoud’ in zulcken kleedt de Schapen
Verscheuren met ghemac / verschalcken en betrapen /
Js alle daegh met hun zoo vvt end’ in ghegaen.
Als hem den Herder zagh / kond’ hy zeer vvel verstaen /
En mercken vvaerom dat de Wolf droegh dese vvapen:
Derhalven hy hem deed’ behendichlijc verknapen /
En stracx aen eenen boom ooc hanghen op de plaen.
De Herders daer ontrent / die hem dus zaghen hanghen /
En meenden twas een Schaep / bevonden onder tvel
Een Wolf: dies zeyden zulcx hy had verdient zeer vvel.</cvlt>

Die zomtijdts schijnen goet, zijn ergher dan de slanghen,
Want menichmael het quaet hem kleedt met deughden schijn,
En ongherechticheyt gheveynst haer vroom te zijn.



[Cvjv]
Den eenen Vvolf en bijt den anderen niet.

75

De Wolf ende d’Ecchele.

<cvlt>Den hongherighen Wolf quam eens een Ecchel teghen /
Die hy verslinden vvoud’ / maer dorstet niet bestaen:
Als hy zagh dat sy had haer scherpe vvapens aen /
Dies hyse gheerne had met schoone vvoorden kreghen.
Wel vriendt / en vveet ghy niet (sprac hy) hoe t’alder vveghen
Tghebodt van vasten vreed’ heel onlanghs is ghedaen?
Die elc-een houden moet: daeromme nu voortaen
Leght vry v vvap’nen af / zoo de vreedzame pleghen.
Neen / zeyde d’Ecchel hem / ic houd’ myn vvapens reedt
Voor die my moeylijc zijn / met overlast oft leedt /
Want t’een mes (zoo men zeght) houdt t’ander in de scheyde.</cvlt>

Hy is sterc ende vvijs die op hem zelven acht,
Den vyandt niet ghelooft, maer neerstichlijcken vvacht
Dat syn gheveynsdicheyt hem gheenzins en verleyde.


Vryheyt, blyheyt.

77 [76]

D’Ecchele en de Slanghe.

<cvlt>EEn Ecchel heeft eens aen een groote Slangh ghebeden
Sy hem vergunnen vvoud’ / den langhen vvinter kout /
By haer te vvoonen vry int hoolken onder thout /
Twelc sy bevvillicht heeft / en vvas daer met te vreden.
Maer vvanneer d’Ecchel had in een gherolt haer leden /
En dicwils vvenden om / zoo vvas de Slangh benout /
Om dat de borst’len scherp haer staken menichfout /
Sprac: tis hier veel te nauw’ / verhuyst vvt deser steden.
Neen / zeyde d’Ecchel vveer / ist dat ghy niet en kondt
Met my verzelschapt zijn / vertrect ghy zelfs terstondt:
Der Slanghen goedicheyt moest ander vvooningh’ zoecken.</cvlt>

Die meynt vvel Heer te zijn, die noch en is maer knecht,
Zulc een doet yemandt deught, om syn ghezicht oprecht,
Om tschijn van vromicheyt en twesen van den kloecken.



[Cvijr]
Niemandt kan synen aerdt verborghen.

77

Van het Chameleon.

<cvlt>TAfrijcsch Chameleon leeft by de locht zeer bloode
Syn ooghen nacht en dagh die blijven open staen /
Het klauwt heel scherp / en van tcoleur verandert zaen
Jn alderleye veruw’ / maer gheenzins vvitt’ oft roode.
De vleyaerts desghelijcx / die zijn van aerde snoode /
Sy en verteeren niet / en leven onbelaen /
Ja daghelijcken met de groote Heeren gaen /
Sy zijn verklickers me / en spreken met den broode.
En daer beneffens ooc hun reden ende spraec
Verandert na den tijdt en na den heysch der zaec /
Zoo tCameleon syn veruw’: en daerom zeer te blamen.</cvlt>

Ghelijc sy hun couleur niet maken roodt noch vvit,
In al hun vvoorden ooc gheen vasticheyt en zit,
Noch ooc in al hun doen gheenzins hun niet en schamen.


Kent v zelven.

78

De Ram en de Stier.

<cvlt>Een Ram vvoud’ Meester zijn van alle syn ghezellen /
Om dat syn hoornen hoogh recht stonden op syn hoot:
Hy hielse zoo in dwangh / dat elc hem hulde boot /
Die by hem vveyden ghingh: Zoo nam hy hun te quellen.
Hy zagh dat niemandt hem en dorste teghen stellen /
Bedacht in syn ghemoet (door hoovaerdije groot)
Aen d’ander beesten ooc te lev’ren zulcken stoot /
Op dat sy hem te zaem als Heere mochten mellen.
Midts zagh hy eenen Stier / dien ghinc hy trotzich aen /
En stiet hem op de borst / den vvelcken hem zoo zaen
Het hooft gheboden heeft / en quam hem teghen rennen.</cvlt>

Al zijn veel lieden kleyn van stamme en van goet,
Sy meynen dat elc een hun lieden vvijcken moet,
Verblindt in hoovaerdy, hun zelven niet en kennen.



[Cvijv]
T’een mes houdet ander in de schee.

79

De Kloc-hinne met haer Kieckenen.

<cvlt>Dry Kieckendieven stout om ende vveerom vloghen
Ontrent een kiecken renn’ daer kiecxkens vvaren in:
Elc had gheern een ghehadt: maer vverden van de Hin
Kloecmoedich afghekeert / en hunnen roof ontoghen:
Want hoe dees voghels schalc meer deden haer vermoghen
Om by de renn’ te zijn / hoe sy met kloeck’ren zin
Hun heftich teghen vlooch / zoo dat sy tot ghewin
Haer vyanden gheheel heeft van de hoop bedroghen.
Sy dede zulcken vveer / en maecten zulc gherucht /
Dat sy haer vveerparty ghestelt heeft op de vlucht /
En al haer kiecxkens vry ghebrocht heeft vvt tbeswaren.</cvlt>

Men moet ooc desghelijcx beschermen van den doodt
Dien die onnoosel is, hem helpen vvt den noodt,
En hem voor het gheweldt bevrijden en bewaren.


Als voorspoet faelt, zoo falen de vrienden.

80

De Landtman en de Muys.

<cvlt>Een lustich Huysman mildt bereydden alle jaer
Op syn gheboortendagh / voor vrienden (die hyt jonde)
Een heerlijc avontmael / en op der zelver stonde
Een groot vyer voor syn deur / voor elc int openbaer.
De vvindt sloegh eens daer op / zoo dat het huys eenpaer
Met al de beesten is verbrandt tot in den gronde:
Een Muysken tvyer ontliep / en vluchte zoot best konde:
Het vvelc de Huysman zagh / greept en verbrandent daer.
Hoe! Ghy ondancbaer Dier (sprac hy) is dit de trouwe
Dat ghy my nu verlaet / dewijl ic ben in rouwe /
En niet en overdenct de deught die ic v de?</cvlt>

Zoo lang men dect den disch, men vrienden vindt met hoopen,
Maer als fortuyne keert, vvel haestich van ons loopen,
Dit zietmen by elc een gheschieden t’elcker ste.



[Cviijr]
Diet al vvil hebben, krijght ghemeynlijc niet.

81

Den gierighen Voghelaer.

<cvlt>Een gierich voghelaer ghinc eens syn netten spreyen /
En heeft zeer listichlijc de loc-vinc vvtghestelt /
Ooc daer by tvoghel-aes ghestroyt opt platte velt /
Om alzoo des te bet de voghels te verleyden.
Daer quammer red’lijc veel / doch vvoude noch vvat beyden /
Eer hy de netten sloot met giericheyt ghequelt:
Op hope datter noch een vleughe quaem ghesnelt /
Wierp hy noch dicmaels t’aes / op dat sy zouden vveyden.
Den dagh ghingh alzoo deur / den avont op de handt /
Dat hy maer in syn net een magher vincxken vandt /
En zeer groot ghetal die vvaren hem ontvloghen.</cvlt>

De gierigaerts men zoo ghemeenlijc varen ziet,
Begheeren veel te veel, s’en achten tkleyne niet,
En daer door vvorden sy den meestendeel bedroghen.


VVaerheyt is ongheveynst.

82

De Sater en den Boer.

<cvlt>Een Boer vondt in een bosch een Sater stijf van koude /
Die bracht hy in syn huys / om dat hy syns erbarm /
De Sater zagh den Boer syn handen maken vvarm
Als hy daer inne blies / en die te zamen doude.
Het vvijf quam ooc ter stont die hun vvat goets doen vvoude /
Bracht elc een schotel moes / om die heet in den darm
Te steken / dies de Boer begonde tot bescherm
Te blasen op de spijs / dat sy verkoelen zoude.
Ja! zeyd’ de Sater stracx / zijt ghy alzulcken man /
Die tzeffens vvt een mondt heet en koud blasen kan?
Derhalven ic met v niet en zal kunnen vvoonen.</cvlt>

Veel draghen tvyer in d’een en twater in d’ander hant:
Veel houden hun als vriendt, die doch aen allen kant
Zeer hinderlijcken zijn, hoe schoon sy hun vertoonen.



[Cviijv]
Oost VVest, thuys best.

83

De Ratte ende d’Oester.

<cvlt>Een Ratte vvoonden in een vveeldich huys vol spijse /
Daer gheen ghebrec en vvas van allerleye kost:
Ten docht haer niet ghenoech / maer eens verzoecken most
Een zonderlingh’ ghericht / en dat van meerd’ren prijse.
Daeromme nam sy voor / en vverdt van dien advijse
Eens aen de zee te gaen verzaden haren lost /
Alwaer sy open vondt een Oester / en begost
Daer vvat te knabblen aen met vreught en verjolijse.
Als d’Oester vviert ghewaer het bijten van de rat /
Sloot sy de schelpen toe en heeft het hooft ghevat /
En in de klip ghevaen die ander vvoude vanghen.</cvlt>

Veel konnen in hun huys niet houden hun ghemac,
Maer onbedachtelijc sy elders buyten tdac
Verzoecken hunnen lust, en gaen der zotten ganghen.


Elc vvat vvils.

84

Den Arent en de Slecke.

<cvlt>Een Slec beloofden aen den Arent een juweel /
Zoo hy haer inde locht met hem eens nemen woude:
Want dat sy altijts kroop haer menichmael beroude /
Sy hadde lust te zien de vveerelt int gheheel.
Den Arent greepse op en toonden haer ten deel
Veel Dorpen ende Steen / dat sy die aenzien zoude:
Nu gheeft my / zeyde hy / de bagghe fijn van goude /
Die ghy my hebt belooft / zoo valter gheen krakeel.
Ylacen d’arme Slec en hadde niet te gheven /
Derhalven hy daerom in gramschap zoo ontstac /
Dat hy haer in de locht den nec en leden brac.</cvlt>

Zoo elc een syn beroep in rusten vvoud’ beleven,
En hem niet verhief hooch boven synen staet,
Het zoud’ hem beter gaen, en twaer den besten raet.



[Dir]
Staet belaedt.

85

De Kiecken-dief en de Koeckoec.

<cvlt>DE Kiecken-dief heeft eens de Koeckoec zeer beghect /
En hem vvel schamperlijc syn bloodicheyt verweten /
Om dat hy anders niet dan pierkens moeste eten /
En daer-en-teghen at hy Duyfkens vet ghespect.
Ter vvijl’ had eenen Boer syn netten vvtghestrect /
Die hy den Kiecken-dief heeft over thooft ghesmeten /
En hem op eenen torn te hanghen niet vergheten /
Tot spieghel voor hem die met de quaetdoenders trect.
Ja zeyd’ den Koeckoec / doen hy hem aldus zagh hanghen /
Om dat ic pierkens eet en vvord’ ic niet ghevanghen:
Hadt ghy zulcx ooc gheleert / gh’en honght nu niet aldaer.</cvlt>

Het is veel beter hem heel soberlijc te lijden,
Dan (int ghevaer syns lijfs) hem zomtijdts te verblijden:
Want boosheyt maect zeer veel vyanden voor en naer.


VVat noodich is, moet vergaen.

86

De Ghier ende t Nachtegaelken.

<cvlt>Een Nachtegaelken vverdt ghevanghen van den Ghier /
Die zeer verhonghert vvas / en woudet stracx verslinden /
Het vvelc pptmoedich badt / en sprac: o vvel gheminden /
Jc kan v grooten dienst ghedoen in elc quartier.
Waer inne doch (sprac hy) vvilt ghy (o arme Dier)
My dienstelijcken zijn? Vvaer aen zal ict bevinden?
Als ghy (spract vvederom) zult zitten by v vrinden /
Zal ic v met ghezanc verheughen goedertier.
Neen / neen / in zulcken vreught en hebb’ ic gheen behaghen /
Den zoeten zanc (sprac hy) en vult gheen leghe maghen /
Daer in en hebb’ic v voor dees tijdt niet van doen.</cvlt>

By dit exempel leer een yder t’elcken keeste,
Dat hy het minste niet en zoecke voor het meeste,
Maer om vvat noodich is te krijghen hem moet spoen.



[Div]
Tis den ondancbaren quaet deught doet.

87

Den Boer en de Slanghe.

<cvlt>Een Boer had eens een Slangh ghevonden op syn vveghen /
Ghewentelt in de snee half doot vervrosen schier /
Van koude zoo verstijft / dat hy die by den vier
Wt meghedooghzaemheyt heeft in syn huys ghedreghen.
Maer zoo dit ergh ghedrocht (tot quaetheyt zeer gheneghen)
De vvermte heeft ghevoelt / het met een fel bestier
Ghespoghen syn fenijn ghelijc een schaedlijc Dier /
Zoo dat den Boer daer op heeft met syn bijl’ ghesleghen.
En sprac: Js dit den danc en loon van myn vveldaet /
Die v bewesen is / nu myn huys schenden gaet /
De Slangh heeft even vvel ghezocht haer macht te toonen.</cvlt>

Tis groot ondancbaerheyt en een onred’lijc feyt,
Dien quaet gunnen die tot vveldoen is bereyt,
Want die ons vveldaet doet, moetmen met vveldaet loonen.


Godt helpt de stercste.

88

De Man ende Leeuw.

<cvlt>Een Man en eenen Leeuw die ghinghen tzamen praten
Van stercheyt ende macht / tot dat sy zaghen aen
Een steenen beeldt daer in perfect ghehouwen staen /
Hoe eenen Man een Leeuw ghedoot had op der straten.
Dees Man prees dien Man zeer hooghlijc buyten maten /
En roemden dat syn macht te boven vvas ghegaen
De stercheyt van den Leeuw / om dat hy vvas ontdaen
Van eenen Man alleen / en nam dit beeldt ter baten.
Wel aen dan (sprac de Leeuw) na dat ghy v zoo prijst /
Ziet dat ghy v verweert / en uwe kracht bewijst:
Midts sprongh hy hem opt lijf en nam hem stracx het leven.</cvlt>

Die hem beroemen vvil, oft yeghelijcken zeydt
Syn feyl’ en syn ghebrec, syn fauten ofte leydt,
Die vvordt ooc menichmael bespot, en schimp ghegheven.



[Dijr]
Tis quaet met Heeren kerssen eten.

89

De Leeuw / Vos ende Ezel.

<cvlt>Den Ezel / Vos en Leeuw die hebben buyt ghezocht /
En een groot hinden Rhee ghekreghen in den vvoude /
Het vvelc den Ezel stracx in dryen deelen zoude /
Waerom de Leeuw verstoort / heeft hem ter doot gebrocht.
Doe sprac hy tot den Vos / dat hy de hinde mocht
Jn tweën (even groot de stucken zonder froude)
Wel deelen: maer de Vos de Leeuw niet en betroude /
En hem het meeste deel te gheven vvas bedocht.
Wel zeyde doen de Leeuw / vvie heeft v onderwesen?
Eens anders ongheluc / antwoorden hy midts desen /
En vreese / dat het my mocht als den Ezel gaen.</cvlt>

Die teghen synen Heer oft Meester meynt te strijden,
Oft hem verstooren vvil, raect menichmael in lijden:
Hy is voorwaer vvel vvijs die zulcx vvel kan verstaen.


Aenvvenst is de tvveede natuere.

90

De Leeuw ende Vos.

<cvlt>DE Vos zagh eenen Leeuw van verr’ hem komen teghen /
Daer hy voor was verschrict: derhalven nam de vlucht
Jn een dicht boschken kleyn / verbergh hem int ghehucht /
Daer kroop hy heel diep in / en heefter stil gheleghen.
Een andermael zagh hy de Leeuw vveer op syn vveghen /
Doen vvas hy ooc verveert / maer niet zoo zeer beducht
Als hy te voren vvas / doch met zeer kleyn gherucht
Sloop hy behendich vvech / en hem tghevaer ontsleghen.
Ten derden mael heeft hem de Leeuw noch eens ontmoet /
Doen vvas hyt vvat ghewent / verzetten gheenen voet
Maer hy verstoutten hem vrymoedichlijc te spreken.</cvlt>

Wie hem voorzichtichlijc en zedichlijcken draeght.
Maect dat hy vvordt bemint van jongh end’ oudt bedaeght:
En groote Heeren gunst en zal hem niet ontbreken.



[Dijv]
Gissen, is missen.

91

De Leeuw / Tswijn ende Ghier.

<cvlt>DE Leeuw in synen vvegh ghemoetten een vvildt Swijn /
Het vvelc hy met der haest begonde te bespringhen:
Maer tVercken / wel ghemoet / en woudet niet gehingen /
Verweerden hem zeer kloec / en twederstondt hem fijn.
Dit aenzagh eenen Ghier / verblijt op dat termijn /
Verhoopten na den strijdt / en door dit vvreet verminghen /
Den eenen zoude haest den ander ter doot bringhen /
En alsdan synen balch daer van verzadicht zijn.
Syn hope vvas onnut / dewijl’ sy door tlangh’ strijden
Hun hadden zoo vermoeyt / dat sy malkand’ren mijdden /
En scheydden beyd’ van daer: De Ghier bleef onverzaeyt.</cvlt>

Die met verlanghen na onzeker goedren trachtet,
Bedrieght hem zelven, en op ydel hope vvachtet:
Maer die (vvel doende) Godt vertrouwt, vvordt vvel ghepaeyt.


Tschalcxken loont syn Meester.

92

De Wolf en de Vos.

<cvlt>DE Wolf heel vvel verzien van voorraet voor den noot /
Lagh vveeldich in syn hol: Die eenen Vos bezochte /
En vriendlijc heeft ghegroet / op dat hy krijghen mochte
Een vveynich tot behoef van synen hongher groot.
De Wolf hier van ghestoort / hem niet te vvil en boot:
Derhalven ghingh de Vos / daer hy te vinden plochte
Veel Herders die hyt vvees / die als de vvel-bedochte
Daer tzamen liepen heen en brachten hem ter doot.
Doch sloop de Vos int hol en maectent daer al tsyne /
Hy at syn dermen vol / maer leet daerom de pijne:
Werdt van de honden ooc int zelve hol verscheurt.</cvlt>

Tgheschiedt ooc menichmael, die ander lien benijden,
Dat sy meest zijn gheplaeght met quellingh ende lijden:
Die yemandt leedt aendoet, hem desghelijcx ghebeurt.



[Diijr]
Thanght al aen een goedt bedieden.

93

De Vos prijst het Hase-vleesch.

<cvlt>Een Vos (by ongheval) die hadde eens den raec
T’ontmoeten eenen Dogh / die hy niet konde mijden /
En badt zeer vriendelijc / hy vvoude hem bevrijden
Te dooden / want syn vleesch was van zeer quaden smaec.
Ziet daer loopt eenen Haes (sprac hy) let op de zaec /
Syn vleeschken is heel zoet / die krijght als nu ten tijden:
Doch die ontsprongh hem ooc: Dies sy noch met verblijden
Malkand’ren hun gheluc vertelden met ghemaec.
Den Haes verweet de Vos dat hy hem had verraden /
En t’onrecht leedt ghedaen: Neen sprac hy onbeladen /
Jc prees v vleesch / en zeyd’ dat ghy van adel vvaert.</cvlt>

Men vindt veel lieden die een ander vvel beswaren
Om vry te komen, en hun zelven te bewaren,
Sy houden hun als vriendt, doch zijn gheveyst van aert.


Niemandt zoo kleyn, hy en hindert vvel.

94

Den Stier ende de Muys.

<cvlt>Den stueren steghen Stier in grootscheyt onbesweken /
Die liet hem duncken dat hy vvas de beest alleen
Jn stercheyt ende macht / al d’ander int ghemeen
Zeer verr’ te boven ghinc / en by hem niet gheleken.
Hier door is synen trots ghemeerdert en ontsteken /
En de goetdunckenheyt / tot dat een Muysken kleen
Quam bijten met der haest dien bulderaer int been /
En tliep vveer na syn hol / daer hyt niet konde vvreken.
Dat maecten hem zoo dul / zoo rasend’ ende gram /
Dat hy met eenen sprongh tot aen het hoolken quam /
Maer twas al te vergheefs / hoe zeer hy daer na trachte.</cvlt>

Daerom en moeten vvy de swacheyt laken niet
Van onsen vyandt kleyn, dewijl’ men dicwils ziet
Dat kleyne hinder doen aen die groot zijn van machte.



[Diijv]
Tgoedt deser vveerelt is onghelijc ghedeelt.

95

De Simme ende Vos.

<cvlt>DE Simme badt de Vos dat hy haer voor den noot
Een stuc van synen steert vvt vrientschap vvoude leenen /
Hy haddes doch te veel / en sy en hadder gheenen /
Het zoud’ hem moyer staen al vvaer hy niet zoo groot.
Beziet / sprac sy tot hem / en vvees haer aersgat bloot /
Hoe naect en zonder hayr ben ic tot aen myn beenen.
O neen / antwoordde hy / het vvaer my een verkleenen
Dat ic myn steert of sneed’ / en v te vville boot.
Hy is my niet te lanc / tghewicht mach my niet letten /
Daerom en vvil ic hem noch korten oft verzetten /
Maer laten zoo hy is / dit zeggh’ic voor certeyn.</cvlt>

Ghelijc als desen Vos, zoo doen de gierghe menschen,
Die van hun overvloet den armen niet en vvenschen,
En overwonnen zijn van giericheyt vileyn.


Zijn boven schijn.

96

De Wolf en tMannen-hooft.

<cvlt>Een Wolf die hadde hem eens in een huys begheven
Van eenen Beeldenaer / zeer konstich van der handt /
Daer hy een menschen hooft volmaect van maecsel vandt /
Twelc hy heeft om de konst ghepresen en verheven.
En sprac / ghy zijt heel moy ghebeeldet na het leven /
Maer ic en vind’ in v noch reden noch verstant /
Die verr’ te boven gaen d’wtwendicheden / vvant
Met moyheyt des ghezichts en is niet veel bedreven.
Een lichaem vvel ghedaen / zoo men vvtwendich ziet /
Wordt by een goede gheest gheachtet min dan niet /
Die met konst ende deught verciert is t’allen stonden. </cvlt>

Men vindt vvel menich mensch die schoon is int aenzien,
Van lijf en leden moy, vertoonet voor de lien,
Daer reden noch verstandt in hem en vvordt bevonden.



[Diiijr]
Svvijghen en duycken, doet vrede ghebruycken.

97

tHert ende Schaep.

<cvlt>Den Hert heeft op een tijt tSchaep voor de Wolf ghedaeght /
Begheerde dat het hem de tarwe zoud’ betalen /
Diet hem noch schuldich vvas van oudts / na syn verhalen /
Tschaep zagh onnoosel toe / beteutert en vertzaeght.
Hier op sprac doen de Wolf: voor zoo veel dat bedraeght /
Dewijl’ ghy schult bekent / betaelt die zonder dralen:
Tbeloofdent ooc te doen / bevreest voor dit verhalen /
Waer over tHert verblijdt vvas dat hyt had beklaeght.
Als nu den dagh verviel dat hy ghelt zoude beuren /
Doen vvederriep het Schaep al vvat het had te veuren
Ghesproken en belooft / vvant vreese hadt doen doen.</cvlt>

Die groot en machtich zijn, met onrecht ende leughen,
Verdrucken menichmael die kleyn zijn van vermeughen,
Doch de gheringhe zijn hun zomtijts ooc te koen.


Tvat gheeft vvt vvat het inne heeft.

98

De Gheyte ende tjonc Wolfken.

<cvlt>Een Gheyt’ vvt haren stal ghinc daghelijcx ter vveyde /
Daer sy een Wolfken vondt dat jonc vvas en noch zoogh /
Het vvelcke quam tot haer / en vvt haer mammen toogh
Het melcxken zoet van smaec / en hem daer in vermeyde.
Dit deed het langhen tijdt / en niet daer van en scheyde
Voor dat het vvas verzaeyt: Maer op het leste poogh
Die leedt te doen die hem te voeden vvillich boogh /
Die hem vvas zoo ghetrouw’ en hem syn spijs bereyde.
Het Wolfken vverdt vast groot / de Gheyte vreesde hem /
Kreegh achterdencken: Dies sy vveygherden de mem /
Om dieswil dat sy zagh / dat hy zocht haer ruijne.</cvlt>

Tis vvel een Christen vverc, en ooc een vveldaet groot,
Syn vyandt deught te doen vvanneer hy is in noot,
Doch moetmen vvel toezien en op syn hoede zijne.



[Diiijv]
VVie de<abb>n</abb> Hont doode<abb>n</abb> vvil, tijght hem tvervvoet ae<abb>n</abb>.

99

De Katte en den Haen.

<cvlt>Een Kat had eenen Haen met listicheyt betrapet /
En zeyde’: Jc hebbe macht te dooden v met recht:
Ghy hebt het vvel verdient / als een oneerbaer knecht /
Tot straffe van het quaet daer ghy ghenuecht’ in rapet.
Jc heb ghezien dat ghy in overspel beslapet
V suster en v Moer / noch heeft men my ghezeght /
Dat ghy met v ghekraey / die hem tot ruste leght /
Snachts quelt en moeylijc zijt / v ieghen elc een vvapent.
Den Haen tot syn onschult / zeyd’: Jc en doe gheen quaet /
Maer volghe mynen aerdt: Doch bleef sy obstinaet /
En heeft hem om den hals ghebracht en heel verslonden.</cvlt>

Wie yemandts schade zoect, syn achterdeel oft doot,
Al heeft hy recht noch reen, ghebruyct veel listen groot:
Want die den Hondt vvil slaen, heeft haest een stoc ghevonden.


Armoey zoect list.

100

Den ouden Wezel.

<cvlt>Een Wezel vvas zoo oudt / zoo swac en traech van leden /
Dat hy niet vvel en kond’ om synen nootdruft gaen /
Noch Muys noch Ratten meer betrapen ofte vaen /
Ghelijc hy na hun pleech te loopen ende treden.
Derhalven hem bedacht / hoe hy in stillicheden /
Zoud’ achter eenen troch hun komste gade slaen /
En vvachten tot dat sy hem zelver quamen aen /
Om t’eten van den deech / alzoo sy dicmaels deden.
Dien vondt die lucten vvel / hy zacher stracx zeer veel
Vrymoedigh springhen in / en liepen na het meel:
Heeft d’een voor d’ander naer ghemackelijc ghekreghen.</cvlt>

Den noodt maect kloecke lien, en armoede zoect list,
Sy vvent den middel voor, daer vveeld’ niet op en ghist,
En baert (alzoo men zeght) vernuft in allen vveghen.



[Dvr]
Heeren hulde en is gheen erf.

101

Den verouden Hondt.

<cvlt>OM dat een Jacht-hondt vvas van ouderdom gheworden
Heel traech / heeft hem syn Heer verstooten en veracht /
Dewijle hy niet meer en konde gaen ter jacht /
Ghelijc hy was gewoon / hoe zeer de knechts hem porden.
Als hy nu zagh dat elc hem sloech en op hem morden /
Verzocht hy aen syn Heer om een tracteringh zacht:
Maer twas al te vergheefs / ja vverdt met meerder macht
Gheslaghen en ghefuyrt / ghesweept en omghegorden.
Nu zien ic / zeyde doen den armen ouden Hont /
Tis om tprofijt gheweest datmen my heeft ghejont /
En nu voor mynen loon vvord’ ic van elc verkleynet.</cvlt>

Veel trouwe Dienaers zulcx na langhen dienst gheschiet,
Als sy zijn oudt en koudt, men achtse min dan niet:
Veel Heeren dienst en is zoo vveerdt niet als men meynet.


Voorzichticheyt mijdet ongheval.

102

Den Huysman en syne Honden.

<cvlt>Den vvinters noodt bestondt een Huysman zoo te dwinghen /
Dat hy syn huys-vee t’een na t’ander heeft gheslacht:
Den kommer heeft hem noch opt vvterste ghebracht
Te dooden d’Ossen die ten ploegh en arbeyt ghinghen.
Syn Honden zeer verbaest die zochten dit t’ontspringhen /
En zeyden onder hun: Dewijl ons Meester tracht
Te dooden die die hem zijn hulpzaem dagh en nacht /
Op tleste zal hy ons in tijdts ons vvachten en verzien /
Op dat ons desghelijcx ooc niet en moght gheschien /
Want dicmaels goeden dienst vvel qualijc vvordt vergouden.</cvlt>

Die onrecht handelt met syn eyghen huysghezin,
Die moetmen vlieden, vvant syn vvreedicheyt niet min,
En zal ghebruycken daer hy niet is in ghehouden.



[Dvv]
Die vvel is, houde hem vvel.

103

Den Ezel ende syn dry Meesters.

<cvlt>Den Ezel diende eens een rijcken hovenier /
Die hem zeer dicwils sloegh / derhalven heeft ghebeden
Aen Jupiter om hulp / dat hy hem vvoud’ besteden
By enen and’ren Heer oft Meester goedertier.
Dies Jupiter hem gon een Tichelbacker hier /
Die hem met swaerder last deed’ vvand’len ende treden:
Maer hy ten tweedenmael beklaeghden syn swaerheden /
Doen kreegh hy voor een een Heer een Leerbereyder fier.
Die viel hem vvel zoo straf met arbeyt ende slaghen /
Zoo dat den Ezel noch meer oorzaec had te klaghen /
En liet hem duncken dat den eersten beter vvas.</cvlt>

Wie redelijc vvel is, en hem niet en kan lijden,
Maer zoect veranderingh, die machmen t’allen tijden
Voor onghestadich dwaes vvel achten op dat pas.


Die niet en vverct, en zal niet eten.

104

Den Ezel / den Os / de Muyl ende Kemel.

<cvlt>Den Ezel en den Os / de Muyl en Kemel mede /
Die klaeghden onder hun hoe dat sy moesten zijn
De slaven van de mensch / met smerte / leedt en pijn /
Hen helpen dagh en nacht / en dienen t’elcker stede.
Dit vvas den Ezel moe / die sprongh met stouter zede
Zeer trotzich op den Muyl / en zeyd’: op dit termijn
Moet ghy my draghen ooc als Heer en Meester dijn /
My vvesen onderdaen / ghelijc ic eertijdts dede.
De Kemel en den Os behielden haren staet /
Volbrochten willichlijc den arbeyt vroegh en laet
Van haren Heere goet / en bleven by hun leven.</cvlt>

Men vindt veel lieden die zoo slecht zijn int bevroen,
Zoo luy, zoo leegh en dom, die niet en vvillen doen,
In armoed’ liever dan hen tot hun ampt begheven.



[Dvjr]
Natuere gaet voor de leere.

105

De Kamerspeelder en synen Aep.

<cvlt>Een Kamerspeelder had een Aep / die vvonder dinghen
Bedreef / alzoo dat hy hem daer med’ heeft gheneert /
En menichmael by een tnieuwsgierich volc vergheert /
Om d’Apenkonst te zien / syn tuymlen ende springhen.
Eens quam daer door het volc een schoon Joncvrouken dringhen /
Met noten in den schoot / die sy at onverveert:
Dewijle dat den Aep syn bootsen heeft ghescheert /
Zagh hy de noten aen / en kond’ hem niet bedwinghen:
Maer hief den voorschoot op / den roc en noch vvat meer /
Zoo dat het vrouken riep / verschricket en vervaret:
Dies elc een daerom loegh / en jauden even zeer.</cvlt>

Al zietmen yemandt die syn vvetenschap vergheet,
En al syn zinnen aen syn vvelgheval besteet,
Ten is gheen vvonder, vvant den aert hem openbaret.


Die niet en spaert, niet en heeft.

106

Den Jonghelinc en de Swaluwe.

<cvlt>Een Jong-ghezelle mildt had al syn goet verquist /
Tot op het leste kleet dat hy aen tlijf moght draghen /
Want hy verliet hem op de zoete vvarme daghen /
Dewijl den somer quam alzoo hy zeker vvist.
Ja sprac hy zeer verblijdt: Jc hebt al vvel gheghist /
Jc vvil noch vrolijc zijn / vvat hebb’ic nu te klaghen?
Daer vlieght een Swaluw’ heen / ic moet dit rocxken vvaghen /
Myn hemd’ is vvarm ghenoech: Doch heeft het hem ghemist.
Want boven alle hoop begondet vveer te vriesen /
Zoo dat de Swaluw’ moest van koude tlijf verliesen /
Die hem bedroghen had / en hy syn rocxken quijt.</cvlt>

Die yet vvat voren neemt, die moet zich vvel bedincken
Al eer hy dat beghint, oft t’eynd’ hem niet zal krincken,
Want menich mensch hem zelfs in last brenght t’aller tijdt.



[Dvjv]
Daer de vvijn in gaet, gaet de vvijsheyt vvt.

107

De droncken Slave

<cvlt>Hoort vvat eens is ghebeurt / en vveerdich te verzinnen /
Hoe eens een Slave vuyl gheneghen tot den dronc /
Ghebroken heeft syn been met eenen stouten spronc
Moetwillich ov’r een luyc door dronckenschaps beghinnen.
Als synen Meester had ghebracht ghezelschap binnen /
Dat hy aen tafel stondt en voor de gasten schonc /
Zoop hy hem zelfs zoo vol dat hy na tdrincken stonc /
Ghelijc tSwijn na den draf / hem zelven niet kond’ kinnen.
Daeromme nu voortaen o dronckaerts / Bachum vliet /
Al gaet de vvijn zoet in / en schoon van verwen ziet /
Die hem onmatich drinct / berooft hem syn ghedachten.</cvlt>

De dronckenschap voorwaer oneer en schande baert,
Sy maket lichaem kranc van oudt en jonc ghejaert:
Wie dit vvel overdenct, die zal hem daer voor wachten.


Houdt dat ghy hebt, krijghen is misselijc.

108

De Voghelaer ende tVeldthoen.

<cvlt>HEt Veldthoen vvas eens in een voghel-net ghekreghen /
En badt den voghelaer / hy vvoudet laten gaen /
Het zoude hem zoo veel Veldthoenders brenghen aen
Als hy begheeren mocht / hier en op allen vveghen.
Neen doch / antwoordden hy / ghy zijt tot quaet gheneghen /
Want die een ander doet / zoo hy niet vvil ghedaen
Jn dien zelven stric die hy heeft voor ghesleghen.
Dewijle dat ic v nu heb in myn vermoghen /
En v bevind’ zoo valsch om niet te zijn bedroghen /
Zal ic v dooden stracx tot straffe van tverraet.</cvlt>

Waert datmen ooc alzoo met veel verraders dede,
Die de verradery aenrechten t’elcker stede,
Tzoud’ eenen spieghel zijn van zulcke daden quaet.



[Dvijr]
Lijdt en mijdt.

109

Het Veldt-hoen en de Hanen.

<cvlt>EEn Man had een Partrijs ghekocht voor syn ghenuchte /
Dat bracht hy in de renn’ by d’ander Hanen fier /
Die het verpicten zeer met kaklen en ghetier /
Ja betent in den kop / dies tVelthoen dicmael zuchte.
Dees Hanen onder hun zijnd’ in een kleyn ghehuchte /
Die vochten menichmael / d’een d’ander doodden schier /
Des tHoen dacht in hem zelfs (aenziende tfel bestier)
Tzal haest myn beurte zijn / te lijden zoo ic duchte:
Want zoo dees Hanen tzaem van eenen aerde zijn
Malkandren leedt aen doen / en haten als fenijn /
Jc moet my troosten ooc als sy my komen plaghen.</cvlt>

Elc moet ooc desghelijcx de lasteringh verdraghen,
Daer hem den Goddeloos bestrijdet en bevecht,
Dewijl hun hert’ en zin gheneyght is tot onrecht.


Daermen mede verkeert, vvortmen mede gheeert.

110

Den Boer ende Oyevaer.

<cvlt>EEn Boerman listichlijc bedect met kleyn gheluyt /
Syn netten heeft ghespreyt om Voghels ende Kranen
Te vanghen / om dat sy de taruw en koren-granen
Op aten / zocht hy hun te brenghen in der muyt.
Doch zoo hy langhen tijdt ghewacht had en ghefluyt
Naer voghels / quam op tlest een Oyevaer ter banen /
Dien vongh hy in syn net: den vvelcken met vermanen
Hem om ghenade badt / en vvilde laten vvt.
K’en heb v / zeyde hy / noyt leedt oft schaey ghedaen /
Daerom behoort ghy my vvel vry te laten gaen.
Neen doch sprac doen den Boer / ghy zijt op tfeyt bevonden.</cvlt>

Ziet toe dat ghy v by de dchalcke niet verzelt,
Op dat ghy met hun niet als quaet en vvordt ghetelt,
En als de quade niet moet lijden t’allen stonden.



[Dvijv]
Niema<abb>n</abb>t en komt in lije<abb>n</abb>, hy en brengter he<abb>m</abb> zelve<abb>n</abb> in.

111

De Wolf en tSchaep.

<cvlt>ALzoo een Schaepken vverdt van eenen Wolf ghejaghet /
En ooc syn beste deed t’ontkomen zulc ghevaer /
Liep het zeer dapper voor : De Wolf die snelden naer
Tot in een dorper kerc / beancxtet en vertzaghet.
De Wolf met grooter haest te volghen heeft ghewaghet /
Tot in een ander deur’ die open stondt / alwaer
Hy in drongh met ghewelt / en zelver hem ooc daer
Ghebracht heeft in de klip / het vvelc hy heeft beklaghet.
Want door de groote kracht van tstooten op de deur
Sy achter hem toe sloot / zoo dat hy stondt daer veur
Als een ghevanghen man / en liet het Schaepken loopen.</cvlt>

De gier’ghe menschen die door moetwil en onrecht,
Verslinden goedt en bloedt van den onnooslen slecht,
Zelfs dicmael op het lest vvel dier ghenoech bekoopen.


Men kan Godt niet bedrieghen.

112

Jupiter en tSerpent.

<cvlt>ALzoo Jupiter al de Goden nooden dede
Op een zeer groot bancket dat voor hun vvas bereyt /
Quam elc ghediert’ aldaer / en heeft voor hem gheleyt
Een ghifte tsyner eer / na synen aert en zede.
De Slanghe quam daer ooc / en brocht een roose mede /
Doch Jupiter heeft die t’aenveerden afghezeyt:
Maer d’ander Dieren al / die hem van vvijdt en breyt
Yet brochten / nam hy aen / en toonden hunlie vrede.
En sprac noch overluyt / op dat het elc vernam /
Dat zulcken ghifte / die vvt een boos herte quam /
Gheschiedde door bedrogh / oft om yet te verwerven.</cvlt>

Daeromme dien die ghebeden tot Godt stort
Met een gheveynst ghemoet, gheenzins verhoort en vvort,
Want vvat den boosen bidt, krijght hy tot syn verderven.



[Dviijr]
De vloec keert in syn hoec.

113

Jupiter en de Honich-bie.

<cvlt>OM dat de Honich-bie de jonste zoud’ verwerven /
Heeft sy een Eerenschenc aen Jupiter ghebrocht /
En badt hem met ootmoet / oft sy dien steken mocht
Die haren honich nam / zoo dat hy stracx moest sterven?
De ghift behaeght my vvel (sprac hy) maer het verderven /
Oft ander lieden doot / ghelijc ghy hebt verzocht /
En vvil ic gheenzins niet : maer vvil en ben bedocht /
Dat tgheen ghy ander vvenscht / ghy zelver meught beerven.
En als ghy yemandt hebt met uvven anghel fel
Ghesteken / en dat hy int vleesch blijft oft int vel /
Dat ghy daer na niet meer zult moghen blijven leven.</cvlt>

Die Godt de Heere bidt om yemandts leedt oft scha,
Die krijght niet synen vvil, maer voren ofte na,
Tgheen hy een ander vvenscht, dat vvordt hem zelfs ghegheven.


Tis altijt vet in eens anders mans schotel.

114

Den Ezel ende tPeerdt.

<cvlt>Den Ezel zagh een Peerdt voor heel gheluckich aen /
Om dat het niet als hy moest draghen ende lijden
Den arbeydt ende last die hy tot allen tijden
Verdroech / en daer by ooc veel slaghen moest ontfaen.
Tghebeurde datmen tPeerdt ter oorloogh dede gaen
Ghewapent en gherust / om op syn lijf te rijden:
Dies hy dit ziende / sprac: nu moet ic my verblijden
Jn mynen staet / en des te vreden zijn voortaen.
Met meerder rust ben ic een Ezel aen myn vverc /
Dan dit hoochmoedich Peerdt in d’oorloogh moy en sterc /
Twelc eenen steec oft scheut vvel haest ter neder vellet.</cvlt>

Den armen meest den deel met een gherust ghemoet,
Leeft blijden dan die rijc is vol van eer en goet,
En groot perijckel lijdt met zorghe die hem quellet.



[Dviijv]
Eendracht, heeft macht.

115

De Vader met syn Sonen.

<cvlt>EEn Man veel Sonen hadd’ die dicwils tzamen keven /
En vochten onder zich: Dies hy tot haren vre
Veel stocxkens bondt by een / op dat syt zaghen me /
En zoo ghebonden vast te breken hun ghegheven.
Sy deden all’ hun best’ / en toonden zonder sneven
Hun macht om die alzoo te breken op die ste:
Doch twas al te vergheefs vvat arbeyt dat elc de /
Dewijl’ de stocxkens zijn in hun gheheel ghebleven.
Daer na gaf hy aen elc een stocxken vvt dien bont
Te breken elc alleen / het vvelcke sy terstont
Jn stucken braken licht / doen sprac hy tharer leere:</cvlt>

Zoo langh’ ghy eenich zijt, zoo langhe duert uw’ macht:
Maer door oneenicheyt verliest ghy all’ v kracht,
Ghelijc dees stocxkens kleyn: Dus elc den tweedracht keere.


Vrede heeft Godt mede.

116

De Kalicoet ende Duytschen Haen.

<cvlt>Zoo eenen Duytschen Haen jaloers en stout van zinnen /
Eens op syn messie zagh een Haen vvt Kalicoet /
Js hy hem met der haest gheloopen int ghemoet /
Besprongh hem heftichlijc / en zocht hem t’overwinnen.
Al vvas de Kalicoet de Kiecxkens en de Hinnen
Zeer vriend’lijc en beleeft / ghemeynzaem ende goet /
Zoo vvoud’ den Duytschen doch tbevechten als onvroet
Al even vvel bestaen / en vveer en vveer beghinnen.
Als nu de Kalicoet zagh dat hy had gheen vre /
Heeft hy zachtmoedichlijc ghezocht een ander ste /
En hield’ het voor gheluc / te swijghen ende duycken.</cvlt>

Veel lieden zijn zoo boos, zoo vvreedt en vol gheschil,
Dat eenen vremden die by hunlien vvoonen vvil.
Syn broot niet vvinnen mach, noch recht noch reen gebruycken.



[Eir]
Godt vvreect, daer hy niet en spreect.

117

Den krancken Kiecken-dief.

<cvlt>ALzoo een Kiecken-dief zeer kranc lagh op syn sterven /
Badt hy syn Moeder oft sy voor hem vvoud’ gaen
De Goden offer doen / op dat hy mochte zaen
Ghenesen ende vveer ghezondicheyt verwerven.
Neen doch antwoorden sy: nu naect v dijn verderven /
Tot straffe van het leet dat ghy hun hebt ghedaen:
Godt borght vvel langhen tijdt / en ziet het goedich aen /
Maer komt opt alderlest / het t’eenen mael afkerven.
Gh’en hebt op syn ghebodt noch eere niet ghepast /
Tis reden dat ghy nu van hem vvordt aenghetast /
En straffe draghet voor de misdaet langh bedreven.</cvlt>

Zoo wie Godt niet en eert oft danct van syn weldaet,
Dewijl’ hy is ghezondt, wanneert hem qualijc gaet
En zal hy hem dan ooc gheen troost oft hulpe gheven.


Elc dunct syn pop de schoonste.

118

De Struys ende tNachtegaelken.

<cvlt>DE Struys beroemden hem zeer op syn pluymen schoon /
En tNachtegaelken ooc van dat het moy kond’ zinghen:
Elc vvoud den meesten / elc vvoud om dese dinghen
Ghepresen zijn by elc voor theerlijcst in den toon.
Myn pluymen zeyd de Struys / vercieren elc persoon /
Ja d’edel lieden zelfs meer herts en moedts toe bringhen.
Myn keyltken dat verheught met zoet gheluyt en klinghen /
Sprac tNachtegaelken die tot droefheyt zijn ghewoon.
V pluymen en zijn maer tbehulp van hoovaerdye.
Dies vverdt de Struys heel gram / en sweech vol fantasyen /
Maet tNachtegaelken zanc / en liet hem droevich staen.</cvlt>

Veel lieden zijn begaeft met schoonheyt en wel spreken,
En meynen dat hun niet met allen kan ontbreken,
Hoewel hunlieden meest bedrieght den valschen waen.



[Eiv]
Zoo voor, zoo na.

119

Van den Oyevaer.

<cvlt>MEn vindt gheen Dieren die alzulcke zorghe draghen
Ghelijc den Oyevaer ghemeenlijcken doet
Voor d’Oyevaerkens jonc / die hy opbrenght en voet
Met grooter neersticheyt / met liefde en behaghen.
Daer mede leert hy hun dat in syn oude daghen /
Sy hem ooc desghelijcx zoo vriendlijc ende goedt /
Ghedienstich zouden zijn als hy zit in armoedt /
Van ouderdom niet meer de kost en kan bejaghen.
En dan ghedencken op de vveldaet ende deught
Die hunlien is gheschiedt / en hoe sy van haer jeught
Van d’Ouders zijn bemint / ooc dancbaerheyt bewijsen.</cvlt>

Zoo dan den Oyevaer syn ouders eer’ betoont
Met goeden dienst en hulp, d’ontfanghen deught beloont:
De kinders die zulcx doen die zijn voorwaer te prijsen.


Tga zoo Godt vvil.

120

De Swaen ende Oyevaer.

<cvlt>Wanneer de Swaen ghevoelt dat synen sterfdach naket /
Met een zeer zoet ghezangh hem zelven dan verblijt:
Dies als een Oyevaer aenhoorden het jolijt /
Sprac: hoe komt dat ghy nu alzulcken blijschap maket?
K’en doent niet te vergheefs / dewijl’ myn herte smaket
De ruste syns ghemoets / bereyt als nu ter tijt:
Daerom verwond’ric my dat ghy verwondert zijt /
Als men d’onrust verlaet / en na de ruste haket.
K’heb al myn leven lanc in groote moeyt’ gheleeft /
Bekommeringh en zorgh’ die my als nu begheeft /
Door middel van den doot / diet alles van my keeret.</cvlt>

De mensche die moet ooc ghewillich zijn bereydt,
Als Godt wil dat hy vvt dit dal der tranen scheydt,
Want hoe hy langher leeft, hoe syn moeyt’ meer vermeeret.



[Eijr]
Tleven is zoet.

121

Den ouden Man en de Doot.

<cvlt>EEn oudt katijvich man ghinc met een pac gheladen
Langhs eenen swaren vvegh / zoo dat hy moed’ en mat
Niet langher gaen en kond’ / derhalven neder zat /
En sprac: och vvaer ic doot / zoo vvaer ic vvt den quaden.
Midts dien quam de doot tot hem vol onghenaden
Met haren fellen schicht / die schriclijc tot hem trat.
Twelc ziende riep heel luyd / en zeyde tot haer dat
Hy hem tot sterven noch niet vvel en had beraeden.
K’en riep v niet o Doot / dat ghy myns levens endt
Zoudt maken / maer om my te helpen vvt d’elendt
Daer ic in ben: en voerts my op myn reys begheven.</cvlt>

De swaricheyt verdwijnt, vvanneer een grooter vvis
Ons komet voor de handt, hoe oudt en arm men is,
En hoe veel leedts men heeft, men zoect noch al te leven.


Sterven om te leven.

122

Den Phoenix Voghel.

<cvlt>Den Phoenix voghel eel in schoonicheyt verheven /
Na dat hy heeft gheleeft zes-hondert tzestich jaer /
Verkiest hy eenen boom by een fonteyne klaer
Jnt Arabische landt / alwaer hy pleech te sweven.
Daer / maect hy synen nest opt eynde van syn leven /
Van Cassi-rancxkens gheel / van vvierooc-hout dierbaer
Met ander riekend’ kruydt / en doeghet branden / daer
Hy hem heeft in ghezet / en hem ter doot begheven.
Aldus vvordt hy verbrandt tot polver in dit vier /
Doch vvt syn asschen groeyt een vvorm / een vvonder dier /
Den vvelcken vvederom een Phoenix vvordt als voren.</cvlt>

Hier mede vvordt betoont, hoe Christus heeft den doot
Gheleden, ende hem gheoffert in den schoot
Syns Vaders, daer hy heeft de syne vvederboren.

Godt en niet meer.



[Eijv]
VEERSEN VAN vier Reghels, eerst int Fransoys ghestelt door G. du Faur, Heere van Pybrac, ende in Nederlantschen dichte overghezet door A. Smyters.

<cvlt>1
GOdt boven al bemint / en dan uw’ Ouders eeret /
Weest in al vvat ghy doet altijt vroom en oprecht /
Helpt en beschermt de zaeck’ van den onnooslen slecht /
Zoo vvordt v vreught by Godt hier en hier na vermeeret.

2
Zoo ghy een Rechter zijt / end’ gunstich vvilt betoonen
Dat uwen vriendt v heerscht oft ghifte commandeert /
Oft yemandt te gheval / het goet recht corrompeert /
En twijffelt niet God zalt v vveer met straffe loonen.

3
Beghint v daeghlijcx vverc heel vroegh / houdt goey costuymen /
Doch eerst des Heeren naem aenroept met hert’ en lust:
En als ghy twercken staect / oft v begheeft tot rust /
Wilt hem ooc dancbaer zijn / en nimmermeer vergheten.
[handcorr. slotwoord: verzuymen]

4
Aendachtichlijcken bidt / door den gheloof ghedreven /
Want Godt en vvil niet datmen hem met haesten eert:
Maer met een vast ghemoet hy ons te bidden leert /
Doch synen heyl’ghen Gheest ons dees ghenaed’ moet gheven.

5
En zegghet nimmermeer myn handt heeft dit bedreven /
Oft ic heb door myn kracht dat heerlijc vverc volbrocht /
Maer zeght veel liever Godt heeft dit door my ghewrocht /
Jst dat ic yet goets doe Godt heeft het my ghegheven.

6
Ghelijc een ronde stadt is’t aerdtrijc int ghemeene /
Daer yeghelijc met recht hem borgher noemen mach /
Den Siciliaen / den Moor / den Griec oft hoe hy plach
Van ons ghenoemt te zijn / rijc arm / groot ofte kleene.

7
Jn dit omringht begrijp / en op dees heyl’ghe erve
Heeft Godt de menschen al ghestelt / daer hy bereyt
Als in een groote Kerc hem zelven conterfeyt /
En hem afschildert met onsterffelijcke verwe.

8
Gheen hoec en is zoo kleyn in dees verwelfde Kercke /
Daer Godes grooticheyt niet in en vvordt ghezien /
En daer de mensch ghestelt int midden / om door dien
Bequamer over al te zien ende bemercken.



[Eiijr]
9
De mensch kan in hem zelfs Godts grootheyt vvtghelesen
Bekennen / ende zien als in een spieghel klaer /
Dewijle hy in hem / het aerdtrijc openbaer
En tfirmaments begrijp / draeght in syn eyghen vvesen.

10
Dien mensche vveet zoo veel als hy behoort te vveten /
Die vveet vvie dat hy is / en zelver kennet recht:
Doch zoo vvie vveten vvil vvaer in dees kennis leght /
Jn vvijsheyts spieghel zie / daer leert men de secreten.

11
Ten is den mensche niet zoo ghy hem ziet gheschapen /
Maer tis alleen de hutt’ daer med’ hy is belaen:
Den Kerker ende tgraf daer hy in light ghevaen /
Het bedde ende vviegh’ daer in hy vvat moet slapen.

12
Dit sterffelijcke vleesch het vvelcke vvy aenschouwen /
De musclen / zen’wen / tvel / tbloedt noch de ad’ren fijn
En is de mensche niet / maer tmoet vvat beters zijn /
Dewijle dat Godt vvil daer in syn vvooningh’ houwen.

13
Watmen den mensche noemt en eyghentlijc in desen /
Dat is een straelken van de goede Godtheyt reen /
Het minste Sonnen stof ghebaert van’t eenich Een /
En tkleynste drupken kleyn van he eenwesich vvesen.

14
Wilt dan v menschen kindt na dijnen oorspronc spoeyen /
En zien na thooghste heyl / verlaet het aerdtsch’ onzoet
Dewijl’ ghy vveerom na den hooghen Hemel moet /
En door het Godtlijc zaedt int eeuwich vvesen bloeyen.

15
Ghy meucht v roemen vry van v afkomst’ ghemeene /
Neen van v Vader niet oft van v Moeder hier:
Maer roemt v vvel van Godt / dijn Vader goedertier /
Die na syn eyghen beeldt v heeft ghebeeldet reene.

16
Jnt perc des Hemels hooch veel dinghs t’imagineren /
Heeft Plato veel te zeer diepzinnichlijc ghedwaelt /
Want onsen Godt en Heer ons synen vvil vertaelt
Jn al syn eyghen vverc en schepsels figureren.

17
Wanneer Godt vvil / het vvordt / al zonder moeyt’ oft pijnen
Ja t’alderkleynste dier dat op der aerden leeft /
Hy scheppet ende voedt / en onderhoudingh gheeft /
En met de vvindt syns mondts doet hy dat vveer verdwijnen.

18
Aenziet de hooghe locht / tghewelfsel omgheboghen /
Het schoon en moy beschot van vvater-verwe klaer
En het volkomen rond / twee-rondich openbaer /
Tghesterde firmament / zeer vvijt van onsen ooghen.



[Eiijv]
19
Jn somma al wat is / wat was / en wordt ghepresen
Op d’aerd’ en in de zee oft in de hem’len bly /
Dat werdt / zoo haest als Godt ghewilt heeft dat het zij
Gheweest / en zoo verkreegh elc dinc syns wesens wesen.

20
Schouwt ende neerstich vliedt tEpicureesch vervueren /
Den boefschen hoop onreyn die met religi spot /
Door ongheloovicheyt / en kent gheen ander Godt
Dan d’oorden van wellust / en schickingh der natueren.

21
Hier door gheschiedet dat sy tot hun zelfs verderven
Hun wentlen in den poel van hun wellust vileyn /
Als eenen vuylen vorsch in modd’r en slijc onreyn /
Hem in den stanc verlust en vuylicheyt moet sterven.

22
Wel dien mensche die den Heere vast vertrouwet /
En die hem steeds aenroept in voorspoet vroegh en laet:
Zoo hy ghemeynlijc doet wanneert hem qualijc gaet /
En op der menschen troost oft hulpe niet en bouwet.

23
Zoudt ghy o sterflijc mensch wel zetten v vertrouwen
Op tghene dat hier is verganckelijc en broos?
Den rijcsten Koninc van de gansche weerelt boos
Die heeft veel min dan ghy daer hy vast op mach bouwen.

24
De Heere die behoudt den mensch oprecht van moede /
Voornamelijc als hy van elc verlaten is /
Dan leeft hy onbevreest / dewijle hy ghewis
Weet dat hem Godt als dan veel meer heeft in syn hoede.

25
Het goet en is gheen goet om eytghentlijc te spreken /
Noch voorspoet noch gheluc / wat tot den lichaem dient:
Want het vergaet zeer haest / tverandert als de windt /
Maer deught die heeft altijt alleene vast ghebleken.

26
De deughet weet haer na de middelmaet te voeghen /
En tusschen meer en min sy neemt en stelt de voet:
Sy en lijdt gheen ghebrec / noch gheenen overvloet /
S’en leent van niemandt niet / maer heeft int haer ghenoeghen.

27
Die v eens mocht (o Deucht) heel moedernaect aenschouwen /
Hoe vyerich zoude hy na uwer liefden staen /
Dewijle datmen ziet de kloecste gheesten zaen /
Die uwen schijn maer zien / vvt minne willen trouwen.

28
Een wijse Sone die verblijdet synen Vader:
Jst dat ghy dan begheert dat v kindt v verheught /
Zoo stiert hem van jonghs in den padt en wegh der deught:
Maer gaet ghy zelver voor als eenen goeden rader



[Eiiijr]
29
Zijt ghy van Ouders wijs gheboren zonder sneven /
Waeromm’ en volghet ghy hun goede paden niet?
End’ zijn sys niet gheweest / tracht ende voor v ziet
Dat ghy die schande dect met v goet en vroom leven.

30
Tis gheenen kleynen lof van Adel zijn gheboren
Oft datmen is vermaert door syn voor-ouders eel /
Maer tis noch groot’ren lof dat een syn kind’ren veel
Naer hem doorluchtich maect / dan erf oft leen verkoren.

31
Myn Sone vlijtich leert tot op den dach van sterven /
En elcken dach en ur’ verloren vry verklaert /
Jn welcken ghy niet goets gheleert hebt oft vergaert /
Daer dore dat ghy meught des wijsheyts schat verwerven.

32
Als ghy een reyser ziet verdwalen als den slechten /
Oft zoude in den bosch verloren weghen gaen /
Ziet dat ghy dien brenght tot op de rechte baen:
Zoo hy te vallen komt / hem weder op wilt rechten.

33
Bemint de eere zoo ghy mint v eyghen leven /
Jc zegghe zulcken eer’ / hier wel op vlijtich let /
Die elc zoo veel hy Godt / den Koninc en de Wet /
En ooc syn Vaderlandt ghehouden is te gheven.

34
Wat ghy op desen dagh kondt doen / niet wt en stellet
Tot morghen die noch komt / zoo luyaerts zijn ghewoon:
Maect dat ghy niet en zijt gheacht zulc een persoon /
Die met syn eyghen werc een ander moeyt en quellet.

35
De vrome lieden volght / en boose menschen mijdet /
Voornamelijcken in v teere joncheyt slecht /
Wanneer dat uwen lust de reedlijcheyt bevecht /
En dat v t’onverstandt v hert’ en zin bestrijdet.

36
Wanneer ghy v bevint te staen voor de twee weghen /
Van tgoet en van het quaet wilt niet vertzaghet zijn /
Dien kloeclijc in te gaen die v door moeyt’ en pijn
Leydt na des Hemels troon / vvijdt van wellust gheleghen.

37
En zet niet in den wegh des blinden die druc lijdet
Den voet niet overdweers / noch niet gheen schimpsche reen
En spreket tot verwijt van die is overleeen /
Noch in eens anders schaey oft qualijcvaert verblijdet.

38
Jn al v woorden weest tot alder tijdt waerachtich /
Tzij datmen v voor recht roept tot ghetuyghe wis /
Oft dat ghy zomtijts wilt verheughen aen den disch /
De gasten die ghy noodt / met vrolijcheyt eendrachtich.



[Eiiijv]
39
De vvaerheyt is vierhoecx / achtkantich aen zes zijden /
Tzij dat sy staet oft valt / oft rolt / draeyt ofte keert /
Het zes-kant vier-kant plat niet en abandonneert /
Haer vvesen blijft altijt / eenwezich t’allen tijden.

40
Den Voghel-vangher met syn schalcke loose treken /
Die conterfeytet vvel des voghels zoeten zanc:
Zoo voor den Hypocrijt / die veynst des vromen ganc /
En kan vvel syn bedroch bedecken met schoon spreken.

41
Heelt en swijght het secreet dat ghy hebt te bewaren /
En onderzoect ooc niet eens anders zaken stil:
Want hy lieght menichmael die veel voorweten vvil /
Men acht hun voor ontrouw die tsecreet openbaren.

42
Rechtveerdich vvicht ghebruyct / en mate zonder sneven /
Al vveet ghy voorslaechs dat gheen menschen oogh’ en ziet:
En als v een’ghe deucht van yemandt is gheschiet /
Die vveldaet zult ghy hem met vvoecker vveder gheven.

43
Bewaert het ghene dat v yemandt heeft vertrouwet /
En alsment van v vveer begheert oft hebben vvil /
En zoect dan gheenen list tot middels ofte schil
Te hove / op dat ghyt noch langher by v houwet.

44
Haet die bloet-gierich is ghezinnet en van aerde /
Op hem gheduerich roept / ghelijc den herder doet /
Als hy den Tygris ziet die tot hem komt bebloet /
Van verre loopen ras / met schrickelijc ghebaerde.

45
Het en is niet ghenoech gheen overlast te doene:
Men moet beneffens dat den moetwil vveder staen
Van boose menschen / die de vrome t’onrecht slaen /
De schade ofte doot des naesten vvillen spoene.

46
Zoo vvie syn kloecheyt vvil volbrenghen met verblijen /
Bedwinghe synen buyc / de gramschap en het vier /
Het vvelcke in ons hert’ ontsteect allenskens hier /
Door onse dwalingh’ en den vvindt der luyaerdijen.

47
Wie zich zelfs overwint / heeft zeghen en victori /
Want elc een in hem zelfs syn eyghen vyandt voet:
Maer vvanneer redens macht die van ons vvijcken doet /
Zoo baent sy onsen vvech van eeuwigh’ eer en glori.

48
Heeft uwen vriendt misdaen / mishandelt oft misdreghen /
En vveest daerom op hem zoo heftich niet ghezint:
Doet hem voor eerst uw’ klacht / v gramschap overwint /
Vermaent hem met bescheyt / vvilt d’onschult overweghen.



[Evr]
49
Gheen mensche zoo volmaect / die vvaerlijc kan ghezegghen:
Jc en fael nimmermeer / hoe kloec en vvijs hy zij /
Want alsmen onderzoect syn vvoordt en vvercken vry /
Men vindt al veel te veel / datmen kan vvederlegghen.

50
Ziet eens den hypocrijt / hoe hy hem kan ghelaten /
De vveerelt heel end’ al verstorven zoo het schijnt:
Nochtans syns naesten vvijf te loeren hy hem pijnt /
Om die met listicheyt tot oneer te bepraten.

51
Het is een groote pijn’ verloren moeyt’ en zorghen /
Dat yemandt vvil oft meynt te decken syn misdaet /
Hy zij vvaer dat hy zij / oft vvaer hy gaet oft staet /
Hy en kan voor hem zelfs hem zelven niet verborghen.

52
Ghy moet v altijt voor v zelven veel meer schamen
Wanneer ghy yet misdoet / dan voor tvolc int ghemeen /
Dewijle dat de schult komt van v zelfs alleen /
Moet ghy die op v zelfs ooc legghen na tbetamen.

53
En zoect niet goet te zijn in d’oogh’ en apparenti
Maer in der vvaerheyt goet te vvesen in der daet /
Want den ghemeynen roep / oft een ghevoelen quaet /
Wordt alderbest bekent in d’eyghen conscienti.

54
Den armen mensche vveest met hulp’ en troost ghedachtich /
En deelt hem mede van v have / ghelt en goet:
Want Godt de Heere zendt dien zeghen overvloet
Aen dien die deernis heeft met d’arme lieden klachtich.

55
Wat helpet v dat ghy zijt rijc ende voorspoedich /
Van zilver ende goudt / en kostlijc gaet ghekleedt /
Dat ghy v zolders hebt vol taruw’ en graens ghereedt /
En vol van goeden vvijn v kelders overvloedich?

56
En even midler tijdt een mensch van koude bevelt/
Die voor v deure staet en bidt van honghers noodt /
Die maer van v en heyscht een beetken drooghe broodt /
Ghy vvijst hem van v vvech / en gheenen troost en ghevet.

57
O vvreede mensche vvreedt / hoe stelt ghy zoo bezijden
Het vverc der liefden goet / en uwen broer veracht /
Die alzoo veel als ghy ter vveerelt heeft ghebracht /
En ooc zoo veel als ghy medraeght int overlijden.

58
Den teghenspoet die is elc mensche onderwonden /
Ja zelver eenen Vorst / een Koninc ofte Heer /
Die zijn hem ooc subject: Den vvijsen t’elcken keer /
Die is alleene vry: maer vvaer vvordt hy ghevonden?



[Evv]
59
Den vvijsen die is vry / al zaet hy vast ghevanghen /
Hy is alleene rijc / gheen vremdlinc over al:
Hy is alleen ghewis in allen ongheval:
Een Koninc ende Heer van teghenspoets verstranghen.

60
Het dreyghen des Tyrans en doet hem gheenzins schromen /
Blijft altijt onverbaest / en schrict niet oft en treurt:
Want hem is vvel bekent / vvat straffe hem ghebeurt /
Dat die alleen van hem en van gheen ander komen.

61
Der goeder zeden deught en vvordt niet door tstuderen
Verkreghen / oft door ghelt / oft goede gunst alhier
Van Prince ofte Heer / door een daet dry oft vier:
Maer alleen door het veel en stadich converseren.

62
Die al te veel doorleeft / en nimmer en bedencket /
Doet als den ghenen die zeer gierichlijcken eet
Van alle spijse diemen hem te voren leet /
Syn maghe zoo vervult / dat sy syn lichaem krencket.

63
Dien zoude met der tijdt in vvijsheyt vvel vermeeren /
Waert dat hy hem niet zelfs en hielde voor heel vroet:
Wie isser oyt gheweest volkomen Meester goet
Den alder eersten dach als hy begond’ te leeren?

64
De vvater-vloeden groot vvt ad’ren kleyn verschijnen /
Zoo ooc de mensche trots die hem in den beghin
Zeer luyde hooren laet / diens naem gheduert noch min
Dan tbeecxken datmen in de doolghe ziet verdwijnen.

65
Vervloect is dien mensch die tzaet vervalscht oft schendet /
Ende dien die onthoudt den loon te recht verdient
Van huerlinc ofte knecht: oft ooc die synen vrient
Niet langher en ghedenct dan dat hy den rugh vvendet.

66
En laet v gheenzins tot het quaet eedt sweeren bringhen /
Doch zoo het mach gheschien dat ghy ghedwonghen bent /
En sweert by gheenen mensch / noch shemels firmament /
Maer by diens naem die is den oorspronc alder dinghen.

67
Godt eenen grouwel heeft van meyneedt ende lieghen /
Hy gheeft dien mensche na verdiensten straffe herdt:
Want hy en vvil gheenzins dat louter vvaerheyt vverdt
Bevesticht en ghesterct met leughen oft bedrieghen.

68
Maer een konst’ en ghebruyct oft ambacht vvtghelesen:
En moeyt v nimmer met eens anders neeringh niet:
Maect datm’ in v beroep een zeer goet Meester ziet /
Want tis gheen kleyne eer’ vvtnemende te vvesen.


[Evjr]
69
En omhelset niet meer dan ghy vvel kondt omvanghen /
En vveest niet yvrich na groot’ eer’ oft hooghen staet:
Ghebruyct v goed’ren vry / doch zonder overdaet /
En vvilt ooc om de doot noch schromen noch verlanghen.

70
Jn d’oeffeninghe van der liefden-vreughts oorbooren
Daer en misbruyct gheenzins de deught der reynicheyt /
Maer temt ende bewaert voor onghebondenheyt
Vw’ oogh’ en uwe handt / uw’ mondt en ooc uw’ ooren.

71
O hoe swaer is den slagh die in ons’ ooren klincket /
Dewijle men daer van vvtzinnich vvordt beraest /
En dat voornamelijc vvanneer ons maect verbaest
Den schicht der zoete spraec die in ons herte klincket.

72
Het vvaer veel beter dat vvy voor ons’ ooren hinghen
Oorwapens voor den slagh van dit ghevaerlijc quaet /
Ghelijc de kampers meest ghebruycten tharer baet /
Die hun verzorghden vvel eer sy ten strijde ghinghen.

73
Het ghene dat in ons door onsen ooren dringhet /
Dat klimt voor eerst om hoogh tot in de hersnen zaen /
En nieuwers beter me en konnen vvederstaen /
Dan d’ooren sluyten die ons zulcken quaet inbringhen.

74
Daermen veel vvoorden maect / is zelden zonder lieghen /
Den meesten deel ghemenght met ydelheyt:
Daerom de vvaerheyt spreect / en die met kort bescheyt /
Oft anders ist als droom oft fabels die bedrieghen.

75
Den vvijsen Memphiaen de swijgh-konst’ deed’ meer eeren
Als hy met vinghers heeft ghedecket synen mondt /
Dan Plato dede die syn jonghers t’alder stondt
Met grooten arbeyt vvoud’ het luttel spreken leeren.

76
Ghelijc men ziet dat int ontsluyten van der deuren
Van sKonincx kamer / daer den meesten schat in leyt /
Meer nieuwicheden schoon en meer antiquiteyt
Dan eenigh Jndisch landt oft verder bracht te veuren.

77
Alzoo is ooc de mensch als hy in syn ghedachten /
(Verstandich en gheleert) de schatten open doet /
Daer inne hy bevint / en merct in syn ghemoet
Het zelve vvesen daer Democritus om lachten.

78
Men zeght vvel menichmael dats van de Griecken kreghen /
Dit is van den Romeyn / en dit van elders vvaer:
En dan ten lesten noch van den Hebreën / maer
Al dese dinghen zijn in vvijsheyts schat gheleghen.


[Evjv]
79
Ons heyl en ons gheluc dat dunct ons kleyn te vvesen /
Eens anders vvijngaert al veel schoonder druyven draeght /
Maer als ons buerman ons syn misval heeft gheklaeght /
Dat dunct ons min dan niet / vvy achtent kleyn in desen.

80
K’en stel den nijt gheen straff’ en ooc gheen quaet en wensche /
Dewijl hy zelver is syn richter / sweert en beul /
Den Dionischen Stier en pijnden moyt zoo veul
Ghelijc het nijders hert’ tyrannizeert den mensche.

81
Die lasteringhe vvel na tleven vvil afmalen /
Die moet het doen vvanneer sy in syn herte vvoelt /
Want sy ghemeynelijc haer zelven niet en voelt /
Haer raserny en kan sy zelver niet vertalen.

82
Haer vvooningh’ en is in de vvolcken niet gheleghen /
Noch onder twater diep / noch in de bosschen dicht /
Maer in des Konincx oor’ haer residenti light /
Sy trotset ende plaeght d’onnoosle t’aller vveghen.

83
Wanneer dit monster ons aenkleeft oft heeft ghenepen /
Oft met syn toukens ons eens kan ghebinden vast /
Die knoopt het vvel zoo stijf / al zijn vvy schoon ontlast /
Zoo zietmen doch altijt van tbindtsel staen de strepen.

84
En oordeelt zelver niet als Richter in v zaken /
Want eyghen baet oft schaed ons lichtelijc bedrieght /
Het goet recht corrompeert / maect dat den Richter lieght /
En zal de vvaegh-schael op d’een zijde hellend’ maken.

85
Ziet op des Heeren Wet / als ghy zult oordeel gheven /
En gheenzins op de man: Want sy niemandt en kent
Dan alleen Godts ghericht / om dat de mensch verblent
Den meesten deele vvordt door passien ghedreven.

86
Het eenich heylich Een bevint zich t’allen stonden
Altijt ghelijc het is / gheheel en onverdeylt:
Gherechticheyt ooc in gheen zake niet en feylt /
Maer vvordt altijt haer zelfs ghelijc sy is bevonden.

87
Vlysses jonc uw’ reys leert met langmoedicheden /
Jtarum vvel regeert / en vvel te recht verstaen /
Zulc eenen is Charybd / en Scylla vvel ontgaen /
Die in hem zelven heeft Schipbrekinghe gheleden.

88
Bedenct v langhen tijdt eer ghy belooft op trouwen /
Doch vvanneer ghy yet hebt belovet vroegh oft laet /
Het zij ooc vvat het zij / al vvaert v vyandt quaet /
Maect dat ghy het volbrenght / ghy zijt daer in ghehouwen.



[Evijr]
89
De vvet vvaer by den staet eerst neemt en houdt syn krachten
Bewaret ende’ behoudt / hoe bot en rouw die zij:
Gheluc en vvelvaert komt vant onghemercte by /
Ja dat ooc menichmael van tghene vvy verachten.

90
Oudt ende jonc den dranc van Circe vlijtich schouwet /
En luystert gheenzins na der Mereminnen zanc:
Want sy betoovert haest (en teghens uwen danc)
Ghelijc een domme beest heel droncken vvorden zoudet.

91
Begheert gheen dinghen die zijn boven v vermoghen /
En doet ooc niet het ghene dat ghy niet en meught:
Meet uwen vvil en macht beyd’ met de maet der deught
Die eeuwichlijcken na justicie is ghetoghen.

92
Veranderingh van vvet in de ghemeene zaken
Oft oordeninghe / is een zeer ghevaerlijc dinc:
En hoewel het al schoon Lycurgo vvel verginc /
Men moet nochtans daer van gheen consequenti maken.

93
Jc haet de vvoorden diemen spreket met beromen /
Want ons alzoo belieft / dit is zoo onsen vvil:
Sy brenghen theylich recht en oorden in gheschil /
En heeft ons vvetten goet al hare macht benomen.

94
Te licht ghelooven / en te haest vermorwen laten /
En den pluymstrijcker niet te kennen vvt den vrient /
Den jonghen lieden raet / een knecht die nieuwlijc dient /
Zijn dicmael het verderf van hooch en leeghe staten.

95
Gheveynsdicheyt is een ghebrec zeer te verachten /
Want sy ghemeynelijc baert onghetrouwicheyt:
En ooc de tyranny in menschen herte leyt /
Die den inlandtschen krijch indringhen doen met krachten.

96
De mildicheyt die voeght een Prince goederhande /
Wanneer hy die ghebruyck by die het heeft verdint /
En die het toebehoort: Doch niet tot zulcken indt
Waer door vermindert vvordt de vvelvaert van den lande.

97
Veel meer dan Sylla ist onwetende te zijne /
Als men tGhemeynt’ verwect ter oorloogh ofte strijdt /
En vvederomme brenght tot vreden met der tijdt /
Bevint men dat de knecht regiert tot quaden fijne.

98
Lacht ende ooc belacht zoo Democritus dede /
Wanneer dat ghy aenziet des vveerelts ydelheyt:
Maer ooc zomtijden met den Heraclitum schreyt
Om haer elendicheyt / en vveest barmhertich mede.


[Evijv]
99
Ghy zult den vremdelinc behulpicheyt betoonen /
En vvanneer hy v klaeght / gheeft hem reedlijc ghehoor:
Maer als ghy hem meer doet / dan strecket v devoor /
Dat is onrecht ghedaen / en d’eyghenaers te hoonen.

100
Zoo ghy vvilt / vvil ic v in korte daghen leeren
Wat goet-gunsticheyt is / Jc zeggh’ der liefden konst:
Gunt elcken mensche goet / zoo krijght ghy elckers gonst:
Ziet dit is het secreet twelc liefde doet vermeeren.

101
De rechte vreese die door liefde vvordt ghehouwen /
Die mach zoo vastelijc als sKonincx staet bestaen:
Maer vvie door tyranny de vreese jaghet aen /
Jn vreesen zelver leeft / in anghst / en misvertrouwen.

102
Die vviste vvat het zij den last eens Konincx kroone /
Die zoude liever doot int graf begraven zijn /
Als zetten op syn hooft: Dewijl’ op dat termijn
Hy die aenveert / sterft hy hem zelven in persoone.

103
Want hy de schaerwacht houdt by nachten en by daghen
Voor ander lieden nut / en vvelvaert int ghemeyn /
Veel moeyt’ en arbeydt heeft / en synen danc zeer kleyn /
Jn somma dits den last / die heerschappy moet draghen.

104
K’en zach voorzichticheyt noyt by de jeughet paren /
Oft vvel ghebieden die noyt knecht en had gheweest:
Noch dien onghehaet die te zeer vvordt ghevreest /
Oft een Tyran te zijn en sterven oudt van jaren.

105
Hy en gaet niet ten dans die tdanssen niet en minnet /
Ter maeltijdt oft te gast / die gheenen eet-lust heeft:
Die voor perijckel vreest / hem niet op d’zee begheeft /
Noch in het hof en spreec / vvat hy denct oft verzinnet.

106
Van achterklappers tongh’ fenijnich en verbolghen /
En van des pluymstrijckers verblomde vvoorden zoet /
Veel schampens ende spot met een vergalt ghemoet /
En eenen grooten sleyp om grootzicheyt te volghen.

107
De vvaerheyt haten en gheveynsdelijc aenkommen /
D’onnoosle achterhaelt / den slechten ondertast /
Den swacken trotzich zijn / d’afwesende belast /
De vruchten zijn van thof / de rooskens en de blommen.

108
Dry poincten zijnder in de rechte vriendtschaps konste /
Die openbaren haest den goeden vriendt ghewis:
Zulc noemt hem dicwils vriendt diet naulijc half en is /
Dat is in teghenspoet / in twist en in afgonste.


[Eviijr]
109
Acht en hebt lief tberoep zulc als ghyt ziert te vvesen /
Het zij eens Konincx ampt / als Koninclijcken staet:
En zoo het slechter is / oft in ghemeenen graet /
Bemint het even vvel / Godt gheeft het v in desen.

110
Wy vvenschen alle om een goede Prins verheven /
Maer zulcken als hy is men moet ghehoorzaem zijn.
Twaer beter een Tyran in rust verdraghen fijn /
Dan dat den vrede vverdt vvt tvreedzaem landt ghedreven.

111
En speelt oft jocket niet met Koninc ofte Heeren /
Verzoecken syt van v / dat vveyghert met bescheet:
Want die des Konincx jonst’ misbruycken vvil ghereet /
Die dencke dat het radt vvel vvel haest kan omme keeren.

112
Ghy die van ned’ren staet zijt vvonderlijc verheven /
En op den morghen van den vvindt verhooghet vvort /
Denct dat den zelven vvindt vvel haest ter neder stort /
En eer den avondt komt veranderingh kan gheven.

113
Den middelbaren staet die mach het langhste dueren /
Men ziet dat vvater-vloedt loopt over tplatte landt /
Den top der berghen hooch van blixem vvordt verbrandt /
Alleen de heuvels kleyn zijn vry tot allen uren.

114
Men en behoeft niet veel om eerbaerlijc te leven /
Want de natuere is met vveynich haest ghepaeyt:
Een gierich mensch en is doch nimmermeer verzaeyt /
Hoe veel hy heeft hy vvordt tot hebben meer ghedreven.

115
Wanneer ghy mercken zult dat Godt vvt desen leven
De vrome lieden neemt subijt / en met der haest /
Zoo zeght dan vryelijc / het onweer is ons naest /
En dat Godt in dit rijc veranderingh vvil gheven.

116
De vrome lieden zijn de stutten sterc ghestellet /
Tzijn de pilaren stijf / en de steecboghen vast /
Daer op steunt ende rust des vvelstandts meesten last /
Van de ghemeene zaec die den tijdt neder vellet.

117
De mensche dicwils klaeght de kortheyt syner daghen /
En nochtans en besteedt hy die niet zoot behoort /
Hy heeft altijts ghenoech / zoo hy die voort en voort
Syn leven lanc besteedt in deughd’ na Godt s behaghen.

118
Ghy en kondt nimmermeer ghenoechzaemlijcken loven /
Noch hem verghelden / die v van v kindtscheyt aen
En van uw’ jonghe jeucht die vveldaet heeft ghedaen /
Dat ghy vvel spreken kondt en vveldoen daer-en-boven.


[Eviijv]
119
Op der toneelen plaets aen tafel oft in kercken
Wijct ende gheeft de eer’ aen d’oude lieden grijs:
Wanneer ghy oudt zult zijn / zult ghy op zulcker vvijs
De zeedbaerheyt aen v zien doen ende bemercken.

120
Die hem ondancbaerlijc in v vveldaet betoonet /
Vermeerdert uwen lof van v vveldaden goet:
Maer datmen deucht verwijt / ondancbaer vvorden doet /
Tvermindert onsen lof / en ooc met schanden loonet.

121
Wie soberheyt en maet in eten ende drincken
En in syn oeffnen houdt / langh in ghezontheyt leeft:
Maer die hier in misbruyct en overdadich leeft /
Die breect zelfs syn natuer’ / en zal syn lichaem krincken.

122
Jst dat den boosen mensch v lastert oft verdommet /
En trect v des niet aen / ten is v schande niet /
Des lasters oorspronc spruyt / van die men lastren ziet:
Den lof is goet als hy van goede lieden kommet.

123
Men spreect gheen vvaerheyt meer / elc dinc is nu vernamet /
De zonde vvordt nu zoo bewimpelt datmen schier
Die nauw’ vvt deucht en kent / en twordt heel de manier
Datmen lof laster noemt / en laster lof befamet.

124
Als yemandt v vvat zeydt / houdt dat ten besten goedich /
Tghebrec vvs naesten zij van v int goed’ gheduydt:
En zoo hy hem misgaet / en roept niet overluydt /
Weest int berispen traech / en in het loven spoedich.

125
Die hem vvijs duncken laet in al syn doen en laten /
Dien achtet voor een dwaes: en die hem voor gheleert
Roemt ende noemen vvil / denct dat hyt is verkeert /
Want alsment onderzoect / men vindt maer ydel praten.

126
Hoe hooch men is gheleert / men moet hem zoo verneren
Als een die vveynich vveet: Een vroom en deuchtzaem man
En zietmen nimmermeer goetdunckend’ zijn daer van /
Hier hebdy nu de vrucht van myn Phylosopheren.</cvlt>

Godt en niet meer.