[fol. *1r]
GEMENGELDE
PARNAS-LOOF:
Bestaande in verscheidene soort van
GEDICHTEN;
zo ernstige als Spot-Dichten.
EERSTE DEEL.[Vignet: Non lux sine umbra]Te AMSTERDAM,
By WILLEM DE COUP, Boekverkooper, op het Rokkin, neffens de Valbrug1693. |
[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]
OPDRAGT
aan de Heeren
H. B. EN N. D. H. |
t IS niet slegts mijn waarde Heeren,
Dat men U dit Boekje opdraagd,
Om t te helpen defendeeren,
Als t een kwade tong belaagt;
(5) Nog. om dat zulks na de fleur is,
Dat men steeds een Opdragt maakt
Van een Boek: neen, onze keur is
Wel aan andre reên geschaakt;
t Is voor eerst om plaats te maaken
(10) Voor U Snaaken in dit boek,
Daar gy niet wel aan kond raaken,
Als zo ergens in een hoek.
Nu staat gy hier voor te prijken
Als voor t Hane-boek den Haan:
(15) Nu kunje alles overkijken,
Wat er staat in deze blaân.
De andre reeden, moet gy weeten,
Is dat ze alle uw Vrienden zijn
Die t als Schrijvers en Poëeten
(20) tZamen stelden by den wijn
Of als ze anders lustig waaren,
Id est, vrolijk en verheugd,
[fol. *2v]
Als zy op Sileni snaaren
Zongen Evans lof en deugd.
(25) En dewijl U dat bekend is,
Hoop ik, dat geen van U tween
Zo verbruiden dommen Vent is
Die niet vatten zal de reên.
t Is, om hier door uit te winnen
(30) Nog een Voorreên of een ding
Voor U beiden te verzinnen,
Daar een hopen werk aan hing.
En dit is de vierde reeden,
En de grootste wel van al
(35) Dat nadien deez zottigheeden
Nu voleindigd zijn zo Mal,
Dat het hoofd moest akkorderen
Met de staart, en nu is t goet,
Nu men zulke waarde Heeren
(40) Vind, die daar meê zyn begroet;
Wild dit vorders accepteeren,
Met zo veel genegentheid;
Als men t u komt offereren.
Zo zijn zy altoos bereid
(45) U weêr gunste te betoonen.
En wy blijven voor en na,
God Apolloos minste Zoonen,
Van
Amsterdam den 1e. van Hooi-maand 1693. |
[fol. *3r]
VOOR-REEDEN
AAN DEN
LEEZER. |
Bescheidene Leezer.
HIer ziet gy eindelyk onze GEMENGELDE PARNAS-LOOF in het licht; Wy hadden wel gewenst dat de zelve eerder mogt uitgekomen zyn; dog zulks is niet onze onagtzaamheit, maar wel des Drukkers traagheid te wyten; die in het drukken met dien iever en vaardigheid niet voortging, als wel behoord en wy gemeind hadden.
Maar om U Ed. niet lang op te houden, zo zullen wy U Ed. aanstonds berigt geeven, om welke reeden wy bewogen wierden, dit werkjen in t licht te geven, en zeggen t gene wy nodig agten dat U Ed. weete.
De Drukker van dit werkjen, had langen tyd getragt eenige Spot-Dichten in het licht te geven; dewelke naar den styl vanden geestigen en aardigen Heer W.G.V. FOKKENBROCH en andre Snaken, mogen gerymd en gerigt zyn; dewyl onzen Drukker dagelyks van verscheidene Liefhebbers, veel aanzoek en gevraag hadde: zo dat hy eindelyk besloot zodanig een werkjen onder de pers te brengen, [fol. *3v] indien hy iemand konde vinden, die hem zulk slag van Dichten wist by te zetten.
Om dit zyn voorneemen te bereiken, wendde hy alle vlyt en moeite aan; tot hy na veel zoekens deze gelegentheid voor hem by ons aantrof. Hy stelde ons zyn gedachten voor, en verzogt ons ernstelyk dat wy de goedheid wilden hebben van hem eenige onzer reeds gemaakte en nog te makene Dichten te willen behandigen, ten einde hy zyn voornemen mogte volbrengen. In welk verzoek, wy om twee redenen in den eersten beginne niet wilden bewilligen.
Voor eerst, om dat ons geenzints onbekend is dat er reeds verscheidene, zo ernstige als Spot-dichten, by beroemde Dichters van de voorgaande en deze Eeuwe met den Druk waren gemeen gemaakt: welke Dichten niet alleen van de Liefhebbers der Dichtkonst wierden geroemd en gepreezen; maar zelfs by groote kenners der Eedele Poëzy in hooge agtinge waren. Zo dat wy al te laat voor den dag kwamen, om mede dies aangaande iets in t licht te geven. Als kennende onze eigene zwakheid en gering vermogen in de Dichtkonst: en wetende dat wy tegenwoordig eene Eeuwe beleven, in welke alle Konsten en Wetenschappen, tot het hoogste toppunt van volmaaktheit zyn opgeklommen; en in zonderheid is de Zielvoerende Dichtkonst [fol. *4r] tegenwoordig tot zulk een volkomene Luister en netheid gebragt: en zo veel ziftingen en beknibbeling van allerlei slag van Menssen onderworpen dat wy schier zouden schrikken iets op t papier te stellen, veel min int licht te geven.
Ten tweeden houden wy zeer weinig van iets door den druk waereldkundig te maken schoon wy zulks voor heen al verscheidene malen hebben gedaan, dog het heeft ons namaals berouwd, om dat wy na het uytgeven en gemeen maken van eenige reeds afgedrukte Dichten, klaarlyk en als in een spiegel, zagen, die misslagen, die wy van te voren niet konden zien: mogelyk door eigen liefde (gelyk het met de meeste mensen gaat,) al te veel verblind zynde; zo dat wy gelyk het spreekwoord zegt, door schade of schande hebben moeten leeren.
En hier door is het komen te gebeuren dat wy besloten hadden nooit iets met den druk gemeen te maken: hebbende hier in de vermaninge van den Hoogdravenden Dichter Horatius niet in agt genomen, die ons leerd Dat men ten minsten negen jaren na men iets gedicht heeft, behoorden te wagten, en het zelve in alle dien tijd geduurig te overweegen, overleezen ende herkaauwen, eer dat men iets in druk geve. Want zegt hy
___ ___ ___Nescit vox missa reverti.
[fol. *4v]
komende dit zeggen met dat van Jan Vos over een, als hy zegt in zyn Aran en Titus.
Het eens gesproken woord kan nimmer weêr terug.
Dit gaat vast en zeker, want het geene men dikwils gedagt, en noid gezegt heeft, daar van is men nog Meester; maar als men zig zelven die zaak, die men had behoren te zwijgen, eens onverhoeds heeft laten ontsnappen, zo is het te laat om dat weêr te regten; en dus is het met de Dichten ook gelegen.
Dog het geene ons, niettegenstaande dit alles, bewogen heefd deze gedichten in het licht te geven, is alleen op het sterk aanhouden van den Drukker, die onder alle beweegreedenen deze als de voornaamste by bragt, te weeten; Dat dit werkjen wel zoude worden getrokken, en dat hy meinde daar van zo groot een aftrek zoude hebben, dat hy in t kort het zelve wederom op de persse zoude moeten brengen, enz. dat hy dienvolgende daar meede goede winst en voordeel zoude doen.
Deeze en andere redenen hebben ons eindelyk bewogen om deze onze geringe Dichten te laten drukken: ziende meêr in dezen op des Drukkers als ons eigen voordeel.
Word dit werkjen dan Goedwilligen Leezer, met zulk een begeerte gezogt en geleezen als onzen drukker zig inbeeld, zijt verzekerd dat [fol. *5r] ons zulks ten hoogsten zal aangenaam zyn, en ons aanmoedigen om in t korten U Ed. het tweede deel te laaten zien, het welk ruim zo groot zal zijn als dit teegenwoordige, en U Ed. mogelyk meêr voldoening geeven.
Wijders konnen wy U Ed. ongeveinsdelyk betuygen dat wy dit werkje niet in t licht geven, om daar mede veel Eere en Lof te behalen: geenzints, ons oogmerk is, alleen om de swaarmoedige geesten wat vrolykheid en vermaak aan te brengen: gelyk die om de zelve reden by ons gemaakt zyn, bestaande meest uit Spot-dichten of Vers Burlesque op zijn Frans.
De reeden waarom wy de ernstige en Spot-dichten niet van den anderen afgezonderd hebben, is, om dat het leeven en genoegen der menssen in veranderinge bestaat, en dat het verdrietig en lastig vald veele dichten van eene soort na den anderen te leezen, en om dat verandering van spijze nieuwe eetlust verwekt.
Dat wy dit Boekjen onder den Naam van Gemengelde Parnas-loof in t licht geeven, is om dezelve reeden, en dusdanig opschrift dagt ons best met desselfs inhoud over een te stemmen.
Nu is onze zugt niet geweest om voordeel en lof hier door te behalen, geenzins, want yder weet dat de Dichtkonst een onvoordelige konst is, die van veele geágt en bemind, [fol. *5v] maar van niemand naar waarde betaald word; en zegd ons eens wat voordeel een Dichter heeft als hy de Naam van beroemde Mannen vereeuwigd? of den lof der Deugden en Heldendaden uitgalmd? geene. En wy mogen ongeveinsdelyk met de Minne dichter Naso, zeggen:
Nec nos ambitio, nec nos amor urget habendi.
Het is geen Eerzugt, nog verwaandheid die ons kweld,
Wy rijmen nimmermeer uit liefde tot het geld.
Want die zulks doen, zyn by den Menssen ongeägt, en werden naar de drift van hunnen betaalsheer weg gevoerd, gelyk de Franse dichters Boileau en Racine hunnen Koning in hun Vaarzen boven de Godheid zelve verheffen, en de beloning in erkentenis der zelve is al voor lang uit de waereld geweest, en heeft de ondankbaarheid der menssen herten voor veel eeuwen al bezeren. Waar over Calphurnius dus klaagd in zyn IV Herderszang
Quid enim tibi fistula reddet?
Quo tuere famem? Certe mea Carmina nemo;
Praeter ab his scopulis ventosa remurmurat Echo.
[fol. *6r]
Wat zal uw Herders-zang U geeven,
Daar gy uw honger méde voed,
Waar van gy kond bestaan en leeven?
Daars niemand die my voordeel doed,
Nog mijne Dichten houd in waarde
Als d iedele Echo maar alleen,
Die mijn gezangen op der aarde
Slegts nabaauwd, tegens Rotz en Steen.
Ovidius verhaald in het 4e. boek van zyn Treur-gezangen, hoe hem zijn Vader de Dichtkonst afrade om dat er zo weinig voordeel aan vast is; zeggende:
Soepe Pater dixit: studium quid inutile tentas?
Moeonides nullas ipse reliquit opes.
Mijn Vader zeide my zo dikwils en zo vaak:
Zeg, waarom schept gy in een oeffening vermaak
Die U geen voordeel gaf, nog nimmer konde baten?
Homeer stierf kaal en heefd geen schatten nagelaten.
En Juvenalis verhandeld deze zaak genoegzaam in alle zijne deelen, in zyn 7e. schimpdicht; Indien dan zulke grote en hoogbe- [fol. *6v] gaafde geesten, over de ondankbaarheid der menssen klaagden. Wat staat ons dan te wagten, die op het duyzendste deel, by die grote Mannen in geen vergelyking komen? dog het zal ons genoeg wezen, indien wy slegts buiten lastering van de nydige Menssen blyven; Schoon wy in dit werkjen niemand aanraken nog beledigen. Wy zeggen maar de eenvoudige waarheid, en die zig egter het eene of het andere mogt aantrekken, of zig door onze gedichten mogt ontstigten of ergeren, die moge zig beeteren: Van wyze en verstandige menssen, die alles naar de redelykheid overwegen, hebben wy geen laster, nog nydigheid te verwagten. Pedanten, Steilooren, Mugge-zifters, Pylaarbyters, Neus-wyze, fijne Susjes en diergelyke, zyn onze gramschap onwaardig. Of er een uit dien hoop kwanswys al zugtende zegt; Och wat zijn in dit boekjen iedele en lichtvaardige Gedichten! foei wat is dit boekje vervuld met oneerlyke vuyle en onstigtelijke grollen! enz. om het eerste moeten wy lachchen, en op het twede, dat er in dit ons boekjen grollen gevonden worden, zeggen wy, dat zulks waar is; dog geen onstigtelike grollen. Deze Grollen of spotdichten zyn maar om den geest wat te vermaken; dog niet om ymand, die niet ontstigt wil zyn, daar mede te ontstigten.
Maar ons dunkt dat wy nog imand horen [fol. *7r] zeggen van dat volk, dat het jammer is van al dat moje frans papier, t welk de drukker aan deze grollen verspild heeft: en dat hy er meê in druk zal blyven zitten. Die hopen wy niet, alhoewel zulks wel zonder toverye zoude konnen geschieden. Wy wenssen evenwel den Drukker, die schade niet toe: want de goede Man heeft er al te veel kosten aangehangen, en beeld er zig zelven te veel van in, om zo leelyk in zyn meining bedrogen te zyn.
Belangende onze gedichten: wat de Spot-dichten aangaat, daar loopt hier en daar al wat van St. Anna onder, dog zulks is met voordagt door Metaforiesse spreekwijzen verbloemd, en zo naauw bewimpeld als ons mooglyk is geweest, gelyk doorgaans blykt.
Onze Reisbeschryving op den zesde May 1692. van Uitrecht na Middelburg gedaan, volgt den styl van de Oost-indise Reize van den Hr. en Mr. Aarnoud van Overbeeke, dog onder verbloemde Latynsse namen.
Het kome U Ed: goedwillige Leezer niet vreemd voor dat wy in onze Spot-dichten, een grote menigte van onduytsse Basterdwoorden mengen, als satanizeeren, fiatteeren, raisonneeren, expeditie, Malitie, Militie enz. die U Ed. in onze ernstige gedichten niet zuld vinden; want wy gebruyken die niet om [fol. *7v] daar mede te pronken; maar wy hebben de zelve hier in gevoegd, om te spotten met die gene, de welke meenen dat in het gebruik van zodanige basterdwoorden, een groten luyster verborgen legt. Die in tegendeel de luyster en zuyverheid van onze Nederduitze Taal schandelyk verbasteren en zig zelven onverstaanbaar maken, ja zelve daar in verwarren; het geene waarlyk te beklagen is dat men een tale die geen andere, ja zelf de Latynsse in Rykdom niet behoefd te wyken, met zo veel Barbarisse Latynsse en Fransse woorden vermeerderd en verergerd.
Wy spreeken niet tegen dat men Latyn en Frans spreekt, het zyn twee deftige talen, die niet onaangenaam in t spreeken zyn; Maar wy konnen niet zien dat onze taal eenige gerabraakte woorden behoefd te steelen uit die twee talen; Is het niet bespottelyk te zeggen? Het is zo glissant dat men facilement zoude konnen tombeeren, ende chaleur van de Soleil is zo piquant, dat indien de zelve langer zo vehement en intolerabel blyft kontinueeren, dat men genecessiteerd zal weezen, zijn pourpoint te quiteren: dit is een affaire die zeer pitojabel is, en veel diergelyke zorte uitdrukkingen meêr, die ons en U Ed: zoude verdrieten op te halen.
En indien wy in deze tyd geen deftige Schryvers en ieverige Dichters in ons Land [fol. *8r] hadden, die dezelve nog opbouwen, in min als dertig Jaren zoude die zo verbasterd en gerabraakt weezen, dat zy voor den Nederlanders onverstaanbaar zoude zyn.
Wat aangaat de dichten die uit de Latynsse, Fransse en andere talen overgezet zyn, daar in hebben wy meêr den regten Zin en mening der Dichteren, als hunne woorden gevolgd. Dog daar wyde aardigheid der eigene woorden, zonder krenking der Zin hebben konnen behouden, daar zyn die beide gevolgd. Want het is een groote konst en geluk, te gelyk de zin en woorden door vertaling te konnen naarvolgen, daarom hebben wy het t voornaamste geagt, den zin te volgen.
Aangaande de kaart van t Koningryk Poëzy, dezelve hopen wy, dat U Ed. zal behagen, en verwagt int twede Deel de nadere beschrijvinge van yder Landstreek, Stad, en Vlek in t byzonder, het geene U Ed. meerder genoegen dan dit zal by zetten.
Eindelyk verzoeken wy U Ed: de drukfeilen die hier in door onachtzaamheid der Letterzetters mogten ingeslopen zyn, te verbeteren: en ons werkjen met aangenaamheid te ontfangen, en de misslagen die wy in onze gedichten begaan hebben, ons gunstelyk aan te wyzen, op dat wy dezelve in het toekomende zouden konnen verbeteren; [fol. *8v] waar mede ons grote vriendschap zal geschieden. en ons aanmoedigen, om by gelegentheit iets anders in t licht te geeven. Terwyle wy blyven. |
Bescheidene Leezer. |