Pieter de Neyn: Vrolyke uuren, bestaande uit verscheide soorten van mengel-dichten. Amsterdam, 1681.
Uitgegeven door Ilse Dewitte
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Facsimile Books.Google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue

VROLYKE UUREN,

Bestaande uit verscheide soorten van

MENGEL-DIGTEN,

DOOR

P. de Neyn, Rechtsgeleerde.

Voor desen Fiscaal, in dienst der

E.E. OOSTINDISE COMPAGNIE,
AAN
CABO DE BOA ESPERANCE.

[Typografisch ornament]

t’Amsterdam,
By Jan Bouman, Boekverkooper in de Kalverstraat, ANNO 1681.



[p. 2: blanco]
[p. 3: Wapenschild]

NON SEMPER OLEUM
Ick acht noch loff noch staat noch eer,
Van mijne over oude Vadren,
Dien aedel soecktmen all te veer,
die men wil haelen uyt haer aedren
Die is alleen van edel bloet,
die edel is in Sijn gemoet.



[p. 4: blanco]
[p. 5]

AAN DE

Hedendaagsche voorname

POËTEN.
MYN HEEREN,
NIemant van U.E. allen versoeke ik, gelieve van gevoelen te zyn, dat ik, door het doen drukken mijner grollen gedachten soude hebben gehad, van onder U.E. loffelijk getal mede te moeten werden aangenomen, gelooft my, niet minder heb ik inden sin: Maar soeke my alleen te ontlasten, van dat moeyelijk, ja onverdragelijk copieren, daar ik verscheide malen, so door den eenen als door den an- [p. 6] deren ben aangesogt geweest, eenige lust hebbende (bysonder die briefjes aan haare Matressen wilden senden) in de Minnedichten, andere weder, die my van jongs op gekent hebben, in de beschryving van mijn eygen leven, verscheide weder in mijn Slemp-dichten, doch weinige in de Leersame rijmpjes, so dat evenwel aan alle kanten met die quelgeesten, een langen tijd ben geplaagt geweest; ja kan verklaren, dat, en mijn Leven, en dat Digtje op het Gemak-huis, wel vijftig maal hebbe moeten uitschryven, en eenige die moeyte weygerende, haar onmin daar door op mijn hals gehaald , dies bidde ik als nog, kunstrijke Heeren, ootmoedig pardon, en een genadige vergiffenis, so hier in yetwes misdaan soude mogen hebben, en swere het als noch voor een injurie te sullen moeten opnemen, die andere gedachten van my soude mogen krijgen, als dat ik eenelijk tot mijn eigen gemak dese Rijmpjes heb laten drukken, hebbe ook over lang hooren seggen, dat huiden ten dage niemand groter scheldwoordkan werden [p. 7] in sijn trony gesmeten, als dat hy voor een Poëet werd uitgescholden, daar oog-getuigen van zijn geweest, die twee vermaarde lichten van onse eeuw, wiens wederga Nederland niet veel gesien heeft, namentlijk dien grooten Heinsius, ende doorgeleerden Salmasius, welke te samen op of aan het Leidse wageveer komende, aldaar in harde scheld-woorden tegens malkander vonden twee voerluiden, alias Wagenaars, den een den anderen voor een schelm, dief, fielt, banquerotier, hoerekind, en diergelijken uitschold, daar anders niet op geantwoord wierd, als dat moogt gy selfs wesen: Maar doen de eerste hem voor een replijcq te gemoet voerde, dat liegt gy, sacramentse Poeet, nam den tweeden het soo euvel op, en trof sijn ziel zoodanig, dat daar op dupliceerde, daar sal jou de duivel voor halen, met eenen van leer trekkende, gy my voor een Poëet uitschelden, dat jou dit, en dat, &c. alsoo louter met haar mesjes aan malkander rakende, ’t welk vande twee vermaarde Poëten gesien zijnde, seiden, [p. 8] laat ons hier van daan vertrekken, want quamen sy te weten, wie wy waren, wy quamen licht niet heels huits hier van daan: Niet dat ik die grooten naam, als een onwetende, voor een scheldwoord soude willen opnemen: maar my die onwaardig zynde, niet gaarne sien zoude, dat yemand my die toeëigende, wil dierhalven, hooggeleerde, ende wytvermaarde Poëten, met uw eernaam en loftitul, als my niet passende, en ook veilig zijnde, gaan pronken: maar liever die Lauwre-kroon laten voor die geenen, die de selve verdienen, ende ook met regt toekomen, als, daar zyn Poëten, Poëetjes, broot- en boere Rijmers, Poëten, die van ouds inde Latynsche taal zyn geweest, Virgilius, Ovidius, Horatius, Juvenalis, en meer anderen. In ’t Nederduitsch, Hoofd, Vondel, Camphuisen, Dekker, en honderd anderen, behalven die groote lichten, die als noch in ’t leven zyn, waar van den Ed. Heer Constantyn Huigens (sonder andere in haar eer te verkorten) wel de voornaemste is: Poëetjes met dui- [p. 9] senden, Redenrijkers met honderden, en Broodrijmers by dikte, uitwijsende selfs, en bysonder tot Amsterdam, die borretjes, van hier RYMTMEN OM GELT, daar den overaardigen W.G. Fockenburg, geen kleintje in sijn tijd over geklaagt heeft, hebbende niet lang geleden hier mede in den Haag, voor een Boekdrukkers deur, diergelijke borretje gehangen, onder welk getal ik mijn leven niet ben geweest: Maar wil wel bekennen, dat dikmaals, om eerlijk aan de slemp te raaken, tegens mijn dank een Versje uit den hals heb moeten wringen, ende of nu de Rijmtjes, die delicaatheid, die daar in een goet Veers vereyscht werd, hebben, geloove ick niet, en of sy al even wel, sonder die vereischte qualiteiten het drukken waardig zijn of niet, scheelt my niet veel, also, gelijk als gezeit is, deselve tot vermaak en enkel tijdverdrijf hebbe gemaakt, en tot mijn eigen gemak laten drukken, mijn wil echter goed geweest zijnde, cum desunt vires, tamen est laudanda voluntas, troost sullende soeken in [p. 10] dat gemeene spreekwoord, in magnis voluisse sat est.
En op het quaatst genomen zynde, niet anders tot mijnen laste kan werden gesegt, als dat ik hebbe gedaan gelijk als kakkebed eertijds dede, die sijn bed bevuilende, het evenwel niet van passe konde maken, laat u dan, voorname Poëten, dese ontschuldiging ten genoegen sijn, en my van alle verdere calangie, die hatelijke Poëtise naam aangaande, bevryden, sult my dan altijd bevinden te zyn,

                    Voorname Poëten,

                            UE. Alleronderdanighste Dienaar,

                                        P. DE NEYN.
Continue
[p. 11]

AEN DEN

Ed : Heere, de Heer

JACOB WESTERBAAN,

Ridder, Heere van Brandwijk en Gybland, &c.
SIet hier mijn eerste vrucht, gewassen op uw grond;
Geplant door ’t lesen van uw aldersoetste bladen,
Waar in ik noit myn zelf heb kunnen half versaden,
�ßSchoon dat ik altijd heb uw digten in mijn mond.

�ßMet regt noem ik u dan myn een’gen hengsten bron;
Want als ik u maar lees, myn geest die wil strax werken,
Schoon dat ik wat verswak, u digten my weer sterken,
�ßUw werk verligt my meer als oit een Muza kon.

Myn Muza noem ik uw, dies offer ik uw op
De eerste vrugten, die als meester u behooren:
Ei! ziet ze ook tog aan als eerste nieugebooren,
En plukt nu van u plant, dees half gewassen knop.



Aen een die niet ten oorlog wilde.
ALs yemand wierd gevraagt wat dat hy had te vrezen,
Dat hy als anderen niet inden krijg wou wezen:

Want die niet veeg en is niet aan zyn dood geraakt:
Zijn antwoord vaardig was, men wert’er wel gemaakt.

[p. 12]

Het gemak-huis, tot den drolligen Lezer.
KOm hier die drolligh is, hier steekt wat drollighs in,
’t Musiek hout hier geen maat, men brilt hier sonder glasen,
Men drukt hier sonder inkt, men blaast hier sonder blasen,
’t Is veeltijds hier verlies, per ongeluk gewin.

Het blixemt hier gestaagh, meest met een zwele wind,
De lucht valt swaar en bangh, de poorten dikmaals open,
De eyers sonder schaal by groot en kleine hopen,
De vuilen niet gehaat, hoe vuilmen die ook vind.

Ik ben die Brilleman, die naakt en bloot aanschouw,
Wat onder rokken schuild, so d’aangename billen,
Van ’t dertel minnegoed, dat door den dagh loopt drillen,
Als wel het nacht banquet van een getroude vrou.

Sijn Heilicheid de Paus buichd selfs om my de knien,
Geen Vorst, hoe groot hy is, of moet my statigh eeren,
Geen Keiser, geen Monarch wil my een dagh ontberen;
In ’t kort ’t sy groot, of klein, men wil my offer bien.

[p. 13]
Die my niet wel gebruikt loopt naar den Doctor heen,
Men tierd en baart ontsint, men wringht door pijn de handen,
Dan schort het in het hoofd, dan maagh, dan ingewanden;
Ik, ik alleenigh ben, die yeder stel te vreen.

Ik ben so aangenaam dat yeder my begeerd,
Hoe bangh ook dat ik ruik, men moet my wel gebruiken,
Ik lach den Amber uit, en al wat soet kan ruiken,
Men staat te bangh en kijkt, wanneer de buik wat deerd.

Ik doe veel Landen goed, hoe min men my bemind.
Vraachd Braband, Gelderland, en Zeland wat sy houwen,
Van mijne vettigheid, by haar kan yeder schouwen,
Dat door my een daar meer, als vijftigh granen wind.

Wat Zaal, of groot Zalet is ooyt den mensch so nut?
Wat boomgaard, lust-prieel sal niet de vlagge strijken?
Wat kelder? wat thresoor? moet niet, als ik spreek, wijken?
Die my voldoet, leeft wel, die my ontbeerd, die dut.

Ik sweer, die my gebruikt sal naar geen meester gaan,
Noch hoofd, moch maagh, noch buik en sullen hen doen klagen,
[p. 14]
Hy sal naar vleisch, naar visch en na wat hartighs vragen,
Den Docter heeft daar uit, en d’Apoteecq gedaan.



Aan mijn Nichte N. N.
GEen droeviger op aarden leeft,
Wat ramp, of tegenspoet hy heeft,
Wat swaricheen hem ’t nootlot geeft,
                            Als ik, ô Nichte!

Mijn beurs is kaal, credijt is dood,
Van hulp en troost ben ik ontbloot,
Ik wou gy in mijn grootste nood,
                            My wat verlichte.

Dankbaarder sou daar nimmer sijn,
Ik noemden uw mijn medecijn,
Geneester van mijn smert en pijn,
                            En van mijn qualen.

Mijn baak, mijn troost, mijn toeverlaat,
Mijn hulp in mijn bedroefden staat,
Uw goetheid soud ik vroegh en laat,
                            Altijd ophalen.



Als my in een klein bemorst wijnroemertje
de gesontheid van Iuffr. E.V.B. toegebragt wierd, en ik by ongeluk ’t selve quam aan stukken te breken.
DIt glaasjes al te morsigh was,
En ook al vry te kleinen glas,
Om op die schoonheid uit te swelgen:
’t Geval voorsagh hier meer als ik,
[p. 15]
Want nu dat kleintjen is aan stik,
Sal sy ’t om ’t groote haar niet belgen.



Drie saken selver waar te nemen.
DRie saken moet men naauw betrachten,
Dan mijd men schaad, en schand, en klachten.
Voor eerst sijn eygen vrouw te kussen,
Of aars komt die een ander sussen:
Ten and’ren reyn sijn aars te houwen,
Of ’t hembd sal selfs daar ’t vuil of krouwen,
Sijn rekeningh ten derden maken,
Om nimmer banqueroet te raken:
Die dees drie dingen selver doet,
Toont sigh voorsightigh wijs en vroet.



De bedrooge Cupido.
Stem. Narcissus kreegh een minne wond,
Als hy fichselven sagh, &c.
I.
Wat beeld sich toch Cupied wel in,
Dat dertel hoere-kind,
Schoon hy de God is van de min;
Ik dwaal niet meer so blind;
Want de smart,
Van mijn hart,
Acht hy minder als een scheet,
En hy spot,
Als een sot,
Met mijn lijden en mijn leet.
Loop, loop, jouw rechten guit,
Ik lachje lelijk uit,
[p. 16]
Het raakt niet eens mijn kouwe kleed.

II.
Myn hart dat hy tot woonste nam,
Dat stak dien fielt in brand,
Ja ’t raakten schier in volle vlam,
Verteerdend ’t ingewand:
Maar ik zat,
Hem aan ’t gat,
Met een slap-kan zuiv’re wyn,
Die wel ras,
Met een snars,
My verlosten van die pyn,
So dat die sware vlam
Wel haast een einde nam,
Probatum so een medicijn.

III.
Ik nam toen voort tot zyner spyt,
En zuiv’re pyp tabak,
En dampten eens, als recht verblyd,
Verlost van ’t sware pak:
Seldrement,
So die vent,
My eens weer komt aan myn boord,
So sal ik,
Hem de schrik,
Strax so jagen in zyn poort,
Dat dien naakten dief,
Ruimptjes also lief,
Straf mocht lijden met de koord.

[p. 17]
Op de
AFBEELDING
van den Ed. ende genereusen Heere de Heer

ARENT van der GRAAF.

Raad ende Meester van de Rekening der Domeinen van de Ed. Groot Mog. Heeren Staten van Holland ende West-Vriesland,
Geschilderd in ’sGravenhage, door den vermaarden Conterfeiter JOHAN DE BAAN,
DIts ARENT van der GRAAF so recht getreft naar ’t wesen,
Dat men ’s mans deftigheid ten oogen uit kan lesen:
De vroomicheid die blinkt, volkomen in ’t gesicht
Sijn deuchd in ’t wesen schijnt, gelijk een helder licht.
Kon meester JAN de ziel so wel als ’t leven treffen,
Men souw ten Hemel toe zijn lof en eer op heffen:
Maar dat ’s onmogelijk, nooit schilderde penceel,
De luister van de ziel, die God houd voor zijn deel.



Geen Weduwe te trouwen.
Gy vraaght hoe’t mogelijk is, dat ik geen acht en geef,
Op ’t weeuwtjes soete lonken?
O neen, ten dient my niet, ick wat te viesjes leeft,
’k Verdrinck my in geen Put, daar een in is verdronken.

[p. 18]
GRAFSCHRIFT,
Van den Godzaligen en hooghgeleerden Heere,
de HEER BERNHART KRAYVANGER.
In zijn leven Dienaar der Remonstrantsche
Gemeinte Jesu Christi in ’s Gravenhage,
als mede vermaart en ervaren Doctor in de Medicijnen.
Godzaligh entslapen den 4. Februari, Anno 1677.
Hier rust hy, die wel eer de aard nooit rust en jonden,
De waarom, vraaght gy die? sijn zieken gaven werk,
Hy leerde tweemaal ’s weeks in sijn geminde Kerk,
So dat hy Doctor was van zieken en gesonden.



Een ander.
Rust eenmaal nu gerust, ontlast van alle lasten,
Die dagelijks het zweet joegt uit uw vleisch en bloed,
Om nauw en wel te regt de pols te ondertasten,
So wel van ’t kranke vleisch, als van het krank gemoed.



Op ANNA.
Anders en vintmen niet in ANNA, als AnnA,
Neemt men van vooren haar, sy sal daar Anna weseN,
Neemt men van agtren haar, men sal daar Anna leseN,
Al komt xy noch zoo krom, zy blijft het voor en nA.

[p. 19]
Aen mijn goeden en byzonderen vrient, de Heer en Mr. I. D. V.
als zijn Ed. my versocht in een Herberg te gaan.
Gy vraegt wel of ik wil ter kroeg,
Het hart dat is my goed genoeg;
Want dat ik daar niet daaglijx kom,
Dat doet, non semper oleum.



Op de Lof der Sotheit, gerijmt door J. WESTERBAAN.
Indien de sotten eens verstandig kosten lesen
Haar lof, weits uitgebreit door Jacob Westerbaan,
’k Wed datter onder haar geen sou te vinden wesen,
Die weêr sijn soitheit niet sou willen nemen aan.



Op ’t Stadthuys van Amsterdam.
Wat Tempel van Diaan? wat pracht van Koninkrijken?
Wat schat van oost, of west, is eensjes te gelijken,
By dit gebouw alleen? hier pronkt de kunst, en ’t gout,
Wie noemt my een Paleis dat meerder schatten hout.



Op den Haag.
Wie is ’t die Romen prijst, of een van haar gebouwen?
Wie wil haar Capitool voor ’s wereld swonder houwen?
[p. 20]
Die ’t is, besiet den Haag met al haar luister aan,
Voor seeker sal de keur van Haag te boven gaan.
Licht sal een spotter wel gaan schreeuwen dat het dondert,
Den Haag is maar een Dorp, waar over doch verwondert?
’k Bekent, maar wijstm’er een, vandaar de Son eerst staat,
Tot daar sy nederdaalt, dat Haag te boven gaat.



Iets op de minagiegedicht, ten versoeke van de Heer Cornelis Ormea.
Op de minage is ’t, waarop men alles doet,
Rijkdom vergaartmer door, en al het werelds goet,
Men breekt zijn sinnen schier hoe men een deuit sal sparen:
Een swavelstok geklooft, dat helpt al mêe vergaren;
Al is de winst onrecht, de reuk is altyd soet.



Aan Galathea.
Een hart verandert eens om ’t jaar
Sijn hoornen, so men wert gewaar:
Maar Galathe, u lieve man,
Die krijgter daag’lyx nieuwen an.



De klagende Maaght.
Op het versoek van de lieftallige Juffr. N.N.
gedicht, die my alle hare ontmoetingen
voor ’t meerendeel verhaalde, ende
de droevige voise begeerde, van
Hoe legh ik hier in dees ellende, &c.
I.
Schoon dat ik ben volmaakt van leden,
Bevalligh yeder even lief,
[p. 21]
Seer wel ter taal, en rijp van reden,
Ja een volkomen hertendief,
Vaak aangesogt in mijne dagen:
Nog heb ik reden om te klagen.
II
. Want komt daar een versien van schatten
My stadigh heng’len aan de deur,
Ik dorf als noch geen trouw aanvatten,
’t Is juist geen laken van myn kleur:
Dus moet ik swijgen op sijn vragen,
En zijn’ en mijne min beklagen.
III.
Of vrijt daar een als een Adônis,
En wijs van oordeel en verstand,
Wat baat my dat, of hy al schoon is,
So hem ontbreekt of staat, of land,
’t Is dwaselijk, ja dul te trouwen,
Daar volgen moet een naberouwen.
IV.
Gaat van de schoonheid daag’lyx eten
Of voet daar Uwe kinders van,
’t Is reght zijn selven wegh gesmeten,
Wanneer men sigh vergaapt daar an:
’t Begin is soet: maar ’t eind oghermen!
Is hartenleet, en stadigh kermen.
V.
Of komt daar een met grijse haren,
Beslommert met een huisgesin,
Ten past my niet met hem te paren,
Schoon ’t my souw strekken tot gewin.
’t Is dolligheid daar aan te denken,
Aan ’t geen dat lijf en ziel sou krenken.
VI.
’t Is waar, ik wou wel, mocht gebeuren;
Eens tot genoegen zijn gepaart,
Doch val’t niet voor, ’k en sal niet treuren,
[p. 22]
Als zijnde van geen geilen aard:
’k Wil liever blijven ongebonden,
Als my sien door den Echt geschonden.



Op de AFBEELDING
Van den Ed ende manhaften Heere, de Heer
CORNELIS SPEELMAN,
Directeur Generaal, Veld-Overste ende Admiraal
van Nederlands India, bedwinger der sterke Stad Makasser,
betemmer der selver onderhebbende
Koningen ende Vorsten, &c.
Virg. Lib. 6 Vers
845.
Parcere subjectis & debellare superbos.
DIts Speelman, dwangh der Makassaren,
Die met het roeren van zijn snaren,
Haar zidderen en beven doed;
Dit is dien Hoofdman over honderd,
Die met zijn stem voor haar so donderd,
Dat haar ontsakt en hart en moed.
Die met het sparren van zijn blikken,
Haar grootste helden doed verschrikken;
Ja snelder vlieden, als de wind:
Die weer lieftalligh haar genadight,
En door zijn gunst weer so besadight,
Dat hy haar, als met liefde bind.
Dat is zijn kunst, dan bar, dan goedig,
Niet altijd slap, niet altijd bloedigh,
De middelwegen in te slaan:
Op die manier doet hy haar groeyen,
Van jaar op jaar noch meerder bloeyen,
Op die voet doet hy ’t Land bestaan.



[p. 23]

Aan sijn Hoogheid,
WILLEM HENDRIK de III.
Prince van Oragne, &c.
Als hy gesont ende wel behouden uit de Velttoght
in ’s Gravenhage gekomen was, den I. October, 1677.
Ouwenus in lib. singulari ad heroinam Abellam Stuart
vers
216 in Ancum.
Quod male consultum, cecidit feliciter, Ancus,
    Arguitur sapiens, qui modo stultus erat
Quod prudenter erat provisum si male vortat,
    Ipse cato, (populo judice) stultus erit.
DOorluchtigh Vorst, die so veel jaren,
Ten dienste van het Vaderland,
Nooit hebt uw selven willen sparen:
Maar ons geleit, als met de hand.
Sijt over welkom hier ter Stede,
Gy maakt ten hooghsten ons verblijd,
Wy sijn gerust en wel tevreden,
Nu gy alleen behouden sijt.
Gy die voorheen de Fransche machten,
Hebt uit ons Landen wegh gekeert,
Wanneer met hare Heyer krachten,
Het alles hier scheen overheert,
Als yeder kermde, en yeder huilde,
De nagels sloegh in wangh en borst,
Of troosteloos in stilheid pruilde ,
Hebt gy dien last alleen getorst,
Als alles wegh scheen en verlooren,
En niemant, als op vluchten daght,
Ja yeder in sijn druk bleef smooren,
Toen toonden gy uw moet en macht.
[p. 24]
Want als den vyand brande, blaakte,
Schoffierde, moorde oud en jongh
En alles ’t onderst boven raakte,
En yeder inde handen wrongh:
Toen sagh men roepen, puikst der helden,
Den Hemel uw voor onheil spaar,
Uw lof sal groot en klein vermelden,
Den Heer der Heeren uw bewaar,
Uw naam sal by ons eeuwigh leven,
Uw roem van tijd op tijd vergroot,
Wy dankbaar, sijn bereit te geven,
Al ’t geen vereischt wert in dees noot.
Toen gy daar op den vyand jaaghde,
Veel Steden wond’ door uw beleit,
Niet een die wasser die meer klaaghde,
Daar wierd niet, als van vreughd geschreit.
Toen gingt na wens, men sprong van vreugde,
Den vyand dreefd gy op de vlucht,
Men heften op u groote deughden,
Tot heel na boven in de lucht:
Maar nauw en komt de kans te keren,
Of raakt een rakjen in de wind,
Dat ons den vyand komt braveren,
Dan durft een yeder als ontsint;
Ja schaamteloos en rouw ontmoeten,
Dien hy sijn welvaart danken moet,
Dien, die hy naast sijn God moet groeten,
Voor redder van sijn lijf en goed,
Voor die de tyrannie weerde,
’t Vervolgen en conscientie dwangh,
Voor die in ’t kort het weêr so keerde,
Dat alles liep den rechten gangh.
Maar ’t korsel grauw laat nooit ’s Lands saken
Hoe wijs ook dat die sijn beleit,
So die juist na haar sin niet slaken,
Te dopen onvoorsichtigheit.
[p. 25]
Dat ’s vaak de loon der trouwste helden,
Dat, als ’t haar buiten gissingh gaat,
Men nooit haar daden sal vermelden,
Maar die bedekt in ’t duister laat.
Doch veel die uwe daden weten,
Uw overlegh en wijs beleit,
Die weten dat niets wert vergeten,
Door uw gestage wakkerheid.
Dat, so met maght yets is te winnen;
Ja met gevaar van lijf en bloed,
Gy ’t sonder toeven sout beginnen,
Blijhartigh met een grage moed.
Maar laas! wie kan den Hemel tegen?
Of Gods besluiten hier ontgaan,
Wie vind sich hier voor niet verlegen?
En moet verstomt en stille staan.
Het sijn de sonden die ons plagen,
Die roede Gods rechtveerdigh is,
Waarom die plagen, die wy dragen,
Gedyen vaak tot beternis.
Maar so wy in het quaad volharden,
En in de boosheid verder gaan,
Gods goedicheid nochlanger ’t zarden,
Sal ’t haast met Neerland sijn gedaan;
Doch so wy toonen in ons leven,
Oprecht berouw van al ons quaad,
En wy neerslaghtigh ons begeven,
Tot hem, die ’t ons toekomen laat:
Dan sal dit Neerland weder bloeyen,
En nemen toe van tijd op tijd,
In welvaart en in weelde groeyen,
Tot ’s vyands trots en bâre spijt.
Dan sullen onse helden trekken,
Manhaftigh sonder tegenspoet,
Den vyand sulken schrik verwecken,
Dat haar ontsakken salde moet ,
[p. 26]
Dan sal de Vorst lauwrieren plukken,
En kroon op kroon van eike blaan,
Dan sal hy sijnen vyand drukken,
En komen thuis met buit belaan.
Dan sal men veil de Zêen bebouwen;
En slepen grof en groot in ’t Land,
De schueren vol met pakken stouwen,
Ons helpen in een vasten stand.
Dan sal men van geen tollen praten,
Van schattingen of capitaal,
Den een sal d’ander niet meer haten,
Of plukken tot de huit toe kaal.
Dan sal men weer in stilheid leven,
Te vreen in ’t lot ons opgeleid;
Dit wil den Hemel gunstigh geven,
Tot welvaart en tot zaligheid.
Dan sullen veel, in plaats van schelden,
Uw juichent lopen in ’t gemoet,
En roepen, dit’s dien Held der helden,
Wy vallen desen Vorst te voet.
Gezegent sy dien Heer der Heeren,
Hosanna is hy, die daar komt;
Dan sullen door dat kort verkeren,
Al uwe haters staan vestomt.
De schrik die sal haar so versetten,
Of haar den donder viel op ’t lijf,
In ’t kort sult gy haar macht verpletten,
Bespotten ’t onbeschaamt bedrijf.
Dan sal een na berouw haar knagen,
Een wroegingh het verstokt gemoed,
Haar sullen volgen plaagh op plagen,
Verteringh van haar vleisch en bloed.
De God, die ’t alles doet bewegen,
En Sterren, Son en Maan regeert,
Die geeft daar toe sijn vollen zegen,
Ook ’t geen gy verder noch begeert.
[p. 27]
Dus sal ’t ORAGNE staande houwen,
En sijn een stut van Staat en Kerk,
Daar yeder seker op sal bouwen,
Als sijnde een eeuwigh duerent werk.
                            Non semper oleum.



REQUESTE
Aan de Heer en Mr. Iohan de Vos,
Advocaat voor den Hove van Hollandt
Thoont eerbiedigh Meester PIETER,
Vaack geschelt voor logengieter,
Hoe hem al te wreeden straf,
Gisteren den dobbel gaf;
Want die sloegh al sijn Contanten,
Stopper, inckpot, en Couranten,
Mes en schee, en sijn Signet,
Isser oock alby geset.
Sijn toebacks-doos met een suchje,
Raackten oock al om een luchje
Summa pover Compagnon,
Slimmer als het immers kon.
Soo dat hy nu niet kan leven,
Of sijn selfs tot rust begeven,
Voor sijn Stoppers, mes en schee,
Weer sijn op haar oude stee;
Want hy kan die gantsch niet missen,
Al soo weinigh, als sijn pissen:
Maar veel minder sijn Signet,
Dat hem heel en d’al verset.
Doch het slimst is noch van allen,
Dat sijn doos hem ginck ontvallen,
Dat soo menigh lecker bladt,
In sijn holten heeft gehadt,
[p. 28]
Dat soo dickmaal hem quam helpen,
En sijn graagen honger stelpen,
Met soo soet en suiver kruyt,
Als’er uit der aarde spruit.
Veelmaal sal hy nu verlegen,
Moeten gaan op Velt en wegen,
Soo sijn lieve doosje weer,
Niet weer krijght sijn ouden Heer.
Doch om hier toe te geraacken,
Soo siet hy geen beter saken,
Als dat hy sich tot u went,
Soo hy oock hierby bekent;
Biddende met Reverentie,
En ootmoet u Exellentie,
Dat hy al den horlement,
Een voor Apostil thuis sent,
Of dat hy ’t mach komen haalen,
En u met een glas betaalen,
Nu, ofwel een dach hier na.
Het welckdoende, et cetera.



Als ick aan de Heeren Albertus ende
Martinus Arentsz. Snoeck een Declaratie over sond.
Myn Vaar kreegh flus een milde buy,
En sey wel soon, ghy kent de luy,
Wat dunckt u, dat ick u dat gaf,
En ghy het maackte met haar af?
(Hy meende daar dit briefjen door)
Ick gaf hem daatelijck gehoor,
En docht, al is ’t geen groote som,
Die quant is nochtans wellekom,
’t Is pas een schobbe van de Snoek,
En my een voeringh in de broeck.
[p. 29]
Dan kan ick med’ eens aan de windt,
En teeren als een Heeren kindt,
En seggen daat’lijck tot Godijn.
Monsr. un ver
, van Ian sijn Wijn,
De nieuwe valt my al te straf,
Ick woud ghy van den ouden gaf,
Of Staat ’t my dan aldaar niet aan,
Soo magh ick na van Soest toegaan,
Daar is ’t Commen vous porte vous,
Monsr vous la
ghy aan de trou.
Een balletje; maar niet te veel,
Of dat ’s een romer, die is eel,
De rechte smaack van Frontinjak,
En da’s een puickie van toeback;
Of lust my al dat snorcken niet,
Van man en wijf, van Jan en Piet,
En dat nochtans mijn drooge borst,
Schier raast en piept van heeten dorst.
Dan daatelijck na Tuerenhout,
Germain, de Putter, Duist of Smout,

Die hebben van den ouden hont,
Daar van de druif komt inde mont,
Den rechten over moeselaar,
Die tellen kan nu negen jaer.
Dit alles kan den Oly doen
En soo ghy Vrienden raeckt aan ’t bloen,
En ick de som krijgh in mijn tas;
Soo sweer ick, dat het eerste glas,
Sal sijn de welvaart van u tween,
Die langh den Hemel u verleen.



Aen Juffrou, N N. Die roock dat ick
een pyp toeback gesmookt hadde.
Waarom treckt ghy de mont? en thoont soo viesen weesen;
Ja schijnt voor my te vresen,
[p. 30]
En racht, en spiuwt als of ick stonck als een privaat,
En ’k ruick na Muskeljaat,
Naer Amber, Ruit en Thym, en al wat oet kan ruicken,
Na Indiaansche struicken,
Na rechten Gooden dranck, een puickje van Ferijn,
Gedroopt met schoone wijn;
Eer dat ick kon haar deucht, of wist haar groote krachten,
Soo ginck ick die verachten;
Doch leerden evenwel, om in u gunst te staen,
Wat met de Pyp om gaan.
Ick weet wel dat een man een vrou gantsch moet vervelen,
Die met geen pyp kan spelen;
Dies bid ick, thoont u niet, van in soo afgekeert,
Ick heb ’t om u geleert.



Geset op een Comparatie kamer tot Rotterdam,
daar toe versocht wiert, om een Reglement te stellen
en het aldaar op te hangen.
Gemor, ’t gekijf, ’t getier, het schelden, slaan en sweeren,
Dat wil men hier uitkeren;
Hier lijdt men anders niet,
Als Vrienden met de daadt, en dat, dat vrientschap hiet.



Aan de bevallige jonge Juffrou, I. C. die
my versocht, om wat op haar Ed te dichten.
Wanneer ick u aansie, en UE. held’re lichten,
Wiens straalen in mijn Ziel, niet anders sijn als schichten;
[p. 31]
Soo wensch ick reis aan reis, op u te mogen dichten,
En wat te maacken.
Wat pypen dat ick stel, ghy wijst my altijt of,
Schoon ick niet anders doe, als ’t roemen van u lof,
Soo weet, ghy wreede, noch altijt te vinden stof,
Om my te laacken.
Nu komt ghy selfs my aan, en soeckt my t’over-reden,
Dat ick wat dichten sou tot lof van UE lêden,
Die ick oock waardigh acht te werden aangebeden.
Van al de Gôden.
Ick sal dan dichter sijn, van u, en van u lijf,
U strecken tot vermaack, en enkel tijd verdrijf,
In’t kort ick als u man, ghy weder als mijn wijf,
En min genôde.



Van Grietje, die het selve mede begeerde.
Grietje wil al med’ van Pietje op haar hebben wat gedicht,
Grietje, loof ick, meend dat Pietje, al ’t dichten valt soo licht.
Waar ick door het eerste dichten niet geworden al te moe
Grietje, ’k sou soo op jou dichten, dat ghy kreeght een schreefjen toe.



Een ander aen de selfde Juffrou, I. C. op het selfde voorval.
Ghy wilt, dat ick op u, mijn liefje, wat sou dichten,
Als ick het u versoeck, en klaege van mijn pijn;
Soo kan ick op u niet in ’t minste wat verrichten,
Laat ick op u versoeck, dan nu u dichter sijn.

[p. 32]
Vraeg aen my gedaen.
Ghy vraeght waerom ick soeck een vrouw klein van Postuer?
Siet, dat is my Natuer.
Ick soeck soo ’t kan geschien,
’t Quaed over ’t hoofd te sien.



Iets anders.
Democritus gevraecht, waerom hy gaf fijn Trouw,
Aen een soo kleine vrouw,
Seid, uit veel quaen te kiesen, om dat ’t my viel te beurt,
Heb ick het kleinst gekeurt.

Menander meende, dat gy een Landt,
Hoe woest en wilt het was beplant,
Ooit voede eenigh Tijger-dier,
Of Beer, of Leeuw, of Draeck, of Stier,
Of eenigh beest soo vol fenijn,
Als door den banck de vrouwen sijn.

Euripides seid dat Galeen,
Noiet kruit en vond, noch stof, noch steen,
Dat helpen kon een boose vrouw,
Noch dat oock ’t niemant vinden sou.

Pitagores die seid, dat even wesen sou,
Te vallen in het vuur, of in een quade vrouw.

Maer Phylo meende, dat de vrouwen,
Als yemant die daght, goet te houwen,
Wel pasten (soo het wesen kon,)
Op hand en tongh een Kaperson.
[p. 33]
Als Aristip op straat sagh gaan;
Een kleine vrouw, doch wel gedaan,
Soo riep hy met een schers gelaat,
Een kleine mooy, een groote quaat.

De vrouwen, die seit Augustijn,
Der sonden oorspronck gantsch te sijn.
Een bron des werelds ongelucken,
Tyran, om alles ’t onderdrucken.

Origines, die seit, de vrouw is sondens zuivel,
En ’t wapen van den Duivel.

En Simpson die getuight niet listiger te sijn,
Of volder van fenijn,
Als sijn der vrouwen ôgen,
Vol valsheit en vol lôgen.

Een vrouw seid Carandel, die was een paau op straat,
In ’t vengster had sy recht een papegaais gelaat,
Sy was een aap in ’t bed, en door het gantsche huis,
Niet anders, als een droes, of diergelijck gespuis.

Een mans beroerte seid Simonides te wesen,
Het vrouwelijck geslacht,
Een dodelijcke stryt, een schrickelijcke nacht.
Een klip vol sorgh en vresen.
Een ongestadige wind, een poel van moeylijckheden,
Beletsters van de rust,
Een graf van ’t man geslacht, een oorsaack van onlust.
’t Bederf van goede seden,

’t Waar beter, seid Gods man geduerigh sigh ’t onthouwen,
In een gestaagen drop, of in der Leeuwen kuil.
[p. 34]
Of in een droevigh huis, of by een naar gehuil,
Als ooyt, of immer met een quade vrouw te Trouwen.

De wijsen Salomon, seid dat een ouden man,
’t Op klimmen van een bergh soo swaar niet vallen kan,
Of wesen soo veel pijn,
Als met een quaade vrouw gestaagh gequelt te sijn.
Hy seit de boosheit van het alderwiltste beest,
Dat is oock nimmer so gevaarelijek geweest,
Als vrouwen raserny,
Die dickmaal lijf en ziel wel braght gelijck in ly.



Aan LESBIA.
Stare jubes nostram semper, &c.
Hoe komt dat gy altijd gebiet,
Mijn haan te staan, of wil, of niet,
Mijn Lesbia, gelooft voor wis,
Dat hy noch duim, noch vinger is,
Die recht sich op wanneer hy wil,
Dees als hy kan, aarslecht hy stil:
Maar vraaght gy my, waar door, en om,
Ik segh non semper oleum.



Als ik binnen Greuningen sonder geld in een herberg, versocht wierd om uit de vuist een veers te maken.
Multa hominem fames docet.
MYn beurs is nu mijn Sang-godin,
Schoon ik niet wil, sy doet my quelen,
Op hoop, dat van mijn arm gewin,
Sy dan ten minsten mêe sal delen.
Maar ach! wat is mijn beursje mal,
Kon sy dat slechts eens overwegen,
[p. 35]
Dat nimmermeer een dichter sal,
Meer winnen als het vrye vegen,
En ’t is ook seeker al genoegh,
Die soo aan ’t kosje weet te raken,
En die soo vry raakt in de kroegh,
Die dunkt my heeft al schoone saken.
Noch heeft mijn Sangh-godin profijt,
Hoewel dat sy het niet wil weten;
Want kom ik thuis niet wel verblijt,
Soo wert sy van mijn opgereten,
Dan roep ik kaalbeurs even seer,
Wie souw toch over u niet klagen,
Ik loof gy bent van Duivels leer,
Dat gy geen kruissen kunt verdragen:
Maar kom ik thuis, braaf vol gelaan,
Geen armoed’ komt in mijn gedachten,
Mijn beursje heeft dan niet misdaan,
Noch heeft geen quaad van my te wachten.
Ex temp.



Als ick in Compagnie van Juffrouw E.V.S.
een onverhoets van achteren springen liet.
Wort niet om my beschaamt, het is wel meer gebeurt,
Dat door een bommekrack, de naars wiert opgescheurt:
Maar gy volmaacktste maagt, vol lelien en roosen,
Die als het morgen root op U E. wangen blôsen,
Die duisent herten doet in volle vlammen staan;
Vergeeft mijn ongeluck niet by mijn schult begaan,
Gy weet wat fellen gloet leit in mijn borst te blaacken,
Wat Aethna, dat ick voed, door ’t vlammen van u kaaken.
Gy siet hoe my de kou van buiten heeft gevat;
Waar door ick tril en beef, gelijck een lover bladt:
[p. 36]
Daar blijckt mijn onschult uit, dies hout het voor geen wonder,
Als kou met hetten stryt, dat daarop volght een Donder.



Op mijn geboorten-dach, die verscheen den 24 Iunii, sijnde St. Ians dagh, als ik oud geworden was drie-en-twintigh jaren.
Semel insanitimus omnes.
SYt welkom Sinte Jan, ik kom u dagh te eeren,
Om mijn dagh verschijnt op u E. stervenstijd,
Ik vier hem, om dat die aan u is toegewijt,
En wouw wel dat mijn naem den u E. quam vermeren.

’tIs net nu tweemael thien en noch drie jaer geleden,
Dat ik, doe Pieter na een Pieter wierd genoemt:
Maer had ik spraek gehad, ik had die naam gedoemt,
En had in plaets van Piet, een Jan daer voor gebeden.

Wat heb ik ’tsint dien tijd wel kueren ondernomen,
Wat heb ik swaerigheen en kommer uitgestaan,
En dikmaal ’t ongemak selfs op mijn hals gelaan,
En lust en vreugt gehad nu schijnent enk’le drômen.

Ik telde nauw’lijx geen thien, of twaallif jaren,
Of weelden was ik moe, en moest ten huise uit;
Mijn roe lei in de pis, mijn speeltje was verbruit,
En ging te Lekwaart op soo na amijn meester varen.

a De Heer Arnoldus Montanus, Predicant en Rector tot Schoonhoven.

[p. 37]
Een vreemt oog gaf ontsag, ik leerde sachter piepen,
Ik vond geen Vaders huis, noch Moeders eten kas,
Doch leerden echter haast, waar ’t beste eten was,
En von de kraan by nacht, wanneer sy alle sliepen.

Den honger deed my toen rauw’ boonen lekker smaken,
Het zuer en schrale bier verstrekte my voor wijn,
Doch kan in al dien druk noch lustig vrolijk sijn,
Als ik eens steels gewijs aan ’t paters vat kon raken.

So raakten drie jaar heen, tot dat de hoger Scholen,
My riepen daar vandaan, en gaven ruimer toom,
Nooit was of uer, of tijd my meerder wellekoom,
Als die, die mijn toen trok uit School en slaafsche hôlen.

Geen hokkeling in ’tvelt en kost ooit luchter springen,
Geen los gebonden hond en toont ooit grooter vreucht,
Geen vry gemaakte slaaf en had ooit meer geneucht,
Geen uitgevluchte vink en kost ooit schoonder singen.

Als ik, wanneer ik eerst mijn vryheid had vernomen,
En ik mijn selven sagh in Leiden als Student,
Ik kon mijn selven niet, ik was geen geld gewent.
Veel minder dagelijx by wijn en bier te komen.

’t Was alle daagh moey weer, tiktakken en verkeren,
En spelen met de bal, en handelen’t geweer,
En savonts ’t lijfje vol, de b Stoepjes dan te keer,

b Waartgelders, die in de stad in Guarnisoen leggen, en by
nachten de ronde doen.

[p. 38]
Dat was de eerste les, die ik begon te leren:
Soo gink ik voort en voort, tot dat mijn losse jaren,
Myn meerder vier en vlam ontstaken in mijn moed,
Dan wierd ik eens gequetst, kreeg weer een anders bloet,
En kon schier op het lest mijn selven niet bewaren.

Dus bracht ik drie jaar t’soek; wanneer toen Mars aan ’t rasen,
Sijn Oorlogs trompet stak heel Europa door,
De vreed’ wierd uitgeschopt, Bellona kreegh gehoor,
En liet haar wrede wet het heele Land door blasen.

Men takelt Schepen toe, men brenght in Zee sijn Vlôten,
Van bootslui nu opgepropt, met kruit en loot versien,
Bemant met menig held, die lijf en leven bien,
En haar ten dienst van ’t Land van goed en bloed ontbloten.

Der Britten Vorst liet ook een menigte van kielen,
Beswangeren met ’t puik van sijnen onderdaan,
Van roof lust opgevult, met moort en wraak gelaan,
Bereit sijn vrunden en sijn bueren te vernielen.

Wat sag den Hemel toen al schrikkelijke moorden!
Wat wiert ’er menig weesch, en droeve weeuw gemaakt!
Hier sprong een Schip door ’t vuer: daar een te gronde raakt:
[p. 39]
’t Was niet als raserny, en woeden dat men hoorden

Men stont te land niet stil, ’t was al in rep en roeren,
Waar dat men quam ontrent, daar roerde men de trom,
Men nam veel krijgsvolk aan, en socht al om, en om,
So ras het doenlijk was, sijn macht by een te voeren.

Den c Bisschop was te veld, belegerde ons mueren,
Brandschatte ’t open land, en stroopten alles of,
Berende Stad op Stad, verbrande huis en hof,
En quam so op den hals sijn naaste nagebueren.

De liefde tot het Land begon my op te wekken,
Ik volgde de Vlagh van d Brero in het veld,
Mijn naam wiert als Soldaat med’ onder haar gestelt,
En quam dan hier, dan daar met hare troep te trekken.

De Brit, die loerde vast op onser Kooplui Schepen,
Besetten ’t Texels gat, en ook de Flietsche Ree;
Wy kregen strax Patent, en staken voort in Zee.
Bemanden ’tEiland eer’t van hen wiert aangegrepen,

Toen geldent daar een Vloot van onbemande ekielen,
Die stak hy in den brand tot onser aller spijt,
Wy sagen ’t schouspel aan, en bersten schier uit nijt,
Dat macht, noch moet , noch hart beletten kon ’t vernielen.

c Van Munster.
d Niclaas van Brederode, Lt. Collonel van ’t Regiment van Stein Calenfelt.
e 160 Coopvaardy Schepen verbrant, door ’t beleit van den Verrader Heemskerk.

[p. 40]
Dat was noch niet genoeg, de farme Vissers hutten,
Die moesten meed’ haar deel gevoelen van sijn wôen,
Hy leidse in de asch, daar was niet voor te doen,
Men kon sijn raserny voor dien tijd toen niet stutten.

Tot Londen ging de klok, men vierde door de Steden,
Men loste ’t grof Canon, de Koningh was vol vreucht,
Het Hof dat munten uit, een yeder was verheugt,
En dankten voor die winst, haar God met lof gebeden;

Maar noch geen maand daar na, toen sagmen anders vieren,
De gKoninklijke Stadt, die raakten in de vlam ,
’t Stont alles in den brand, quam waar dat men sag, of quam,
Het vier begon door huis en Kerken heen te swieren.

Wat daar al is vernielt, en sal geen pen beschrijven,
’t Getal der huisen, dat daar toen is neer gevelt,
Op hvijf en dertigh maal thien hondert is ’t getelt,
En iKerken thienmaal acht en vijf quamen te blijven.

Hier quam gramschap Gods in wraak der arme Vissers,
Vijf dagen achter een geduerden dese brand,
Daar was geen steuiten aan, het quam van hoger hand,

f Op het Eiland ter Schellingh.
g Londen.
h 35000.
i 85.

[p. 41]
En tegen ’t Hemels vier en hielpen toen geen slissers.

Dat was ook niet genoegh, men moest haar eens verleren,
Te branden in het Flie, der Kooplui Schip en goet,
En op een arrem Dorp te koelen haren moet,
Dat swak en machteloos in ’t minst hem niet kost weren.

Men rukt niet lang daar na sijn Vlooten by malkander,
En voeren ’t Eemwaart op, en hielpent al in roer.
Veroverden haar Fort; doch lieten daar den Boer,
En Visscher in sijn rust, so wel den een, als d’ander.

Men soght geen stroyen hut, of onbemande kielen,
Men soght haar Oorlogs Vloot te steeken in den brand,
Het was op haar kKasteel, daar wierd ons vlagh geplant,
Het was haar macht ter Zee, die wy daar deen vernielen.

Soo moest men eindelijk haar dwingen tot de vrede,
Die met de hand aan ’t zwaart op ’t laast besloten wierd:
Men troffe tot Breda, toen wierd daar recht geviert,
En God daar voor gedankt in hare, en onse Steden.

’t Geweer was naauwelyx gestoken in de schede,
Of ik stak datelijk mijn degen ook in ’t spek;
Toen na de boeken toe, en kreegh een nieuwe trek,

k Charnessa

[p. 42]
Om tot de Study met een versche moet te treden.

De Vorst van ’t Cleefsche Land, die had wel eer doen stichten,
Een nieuw beroemde School tot Duisbergh aan den Rhijn,
Ik trok daar aanstonts heen, om niet lang leeg te sijn,
En gingh mijn saken eens op nieuw weerom verrichten.

Ik hoorden lFeltman daar, by wien ik quam te wonen:
Maar vond een schralen disch, schoon hy Professor was.
Ik toefde daar niet lang, maar nam terstont mijn pas,
En quam den Rechter weer mijn selven t’huis vertoonen.

Hy wierd tot Greuningen van daar als doen beropen,
Ik volgden hem daar na, doch niet fijn schrale wey,
Ik socht een ander huis, en ook wat vetter kley,
En liet sijn huis en dis, doch niet sijn lessen lopen.

Een jaar ten naasten by, so quam ik daar te blijven,
En rechte menigten van boerteryen aan,
Doch moest ook menighmaal toen voor den degen staan,
Om menige part en poets, die ik quam te bedrijven.

Des winters was mijn brand de pieken van de wachten,
Die ik haar met gewelt, of list by nacht ontnam,

l Professor in de Rechten.

[p. 43]
Heel selden dat ’er ook een uit mijn handen quam,
Soo dat men dagelyx niet hoorden, als van klachten.

’t Was somtijds grand Signor, somtijds weer Jonker pover,
Ik deê mijn eigen kost, en kreeg ter maand mijn geld,
En was mijn toestel schraal, ’k was in de kroeg een helt,
Enfin, ’t quam nettum op, en nimmer schooter over.

Wat ooit Student bedreef, wiert van mijn ondernomen,
Geen ding viel my te swaar, ’k dorst alles onderstaan:
Maar dank den grooten God, dat ’t so wel is vergaan,
En ik so gaaf en fris noch ben van daar gekomen.

Ik reisden eens na huis om my wat te verschonen,
En meenden kort daar aan weer by mijn maats te sijn,
’t Compas dat wierd verdraait, ik vont een Catharijn,
Die ik met lijf en ziel mijn liefden socht te toonen.

’k Vergat haast Greuningen, en al sijn vrolijkheden,
Het meisjes geld en goed, dat lokte my seer aan,
Ik wierd heel vies en net, een groote Courtisaan,
Beleeft en schikkelijk in al mijn doen en reden.

Ik kreeg in ’t kort haar gunst, en trouw, en liefdens teken,
’k Verbinde my aan haar, en maakten ’t koopje klaar;
[p. 44]
Mijn kruicken dus besteldt, soo quam daar noch een Maar,
Den Heer moest Docter sijn, en dan van trouwen spreeken.

Ick teegh na Harderwijck, sprack door de Professoren,
Verhaalde mijn Fortuin, en keeck haar daar een glas,
Sy naamen ’t werckjen aen, en wilden my soo ras
Den (i)Oly daar sou sijn, in een Examen horen.

Daar quam een Wissel-brief, ick liet mijn Theses drucken.
Stont haar examen uit, en kreegh mijn Doctors brief,
Ten eersten daar van daan , het hart was by het lief,
En hoopten ’t huiweijck dat sou nu eens gelucken.

Maar ’t heerschop kreegh noch slip, het meisjes losse sinnen,
Die waeren om geset, en van my afgekeert,
Ick preeckten ’t beste voor: soo schoon ick hadt geleert
Doch kon, wat dat ick dee, niet als een Nihil winnen.

Druipstaarten quam ick ’t huis, maar gink my niet vermoorden.
Of nam als desperaat, mijn toevlucht tot fenijn;
Soo geck niet, lieven heer, ick nam een romer Win,
En stoten die na ’t hart, dat men het snarssen hoorde.

(i) Penningen, om betaalt te werden.

[p. 45]
’t Was Item het geneest, die liefde heel verbannen,
Al weer de selfde man en vrolijck als voorheen,
Dit Speet Cupido wat, en meende hy hadt reen,
Om weer een ander net op nieuws voor my te spannen.

Daar woonde naast mijn deur het aldersoetste Susje
Dat ick mijn leven sagh, of licht niet sien en sal,
Ick had haar niet in ’t oogh, of was al inde val,
En raackte heel in brandt door ’t geven van een kusje.

Hier had nu Venus soon gekregen sijn begeren,
Doch gingh heel schappelijck en handelde niet hart,
Beminde ick haar seer, hy buighden oock haar Hart,
En quam ons soo gelijck’t soete minnen leren.

Toen sagh ick eerst wat ’t was sijn Min op deughd te gronden,
En niet op geldt, en goed, of uiterlijcken schijn,
Hier was een eigen drift, een sachte liefdens pijn,
Hier hadt haar goet humeur my vast aan haar gebonden

Wat isser menigh uur heel soet van ons versleten,
Wat viel den dagh my kort en al de nachten langh,
’k Was nimmermeer gerust, maar altijdt even bangh,
Soo ick niet daagelijcks haar welvaart quam te weten.

Wy leefden te gelijck in eenerlei begeren,
Dat was ons wettelijck te sien aan een verknocht,
[p. 46]
Soo wiert een maandt vijf ses met vreugden door gebrocht,
Tot dat de kans voor my te droevigh quam te keren.

Mijn luck was op sijn hooghst, mijn droefheit voor de handen,
Mijn ongeval naa by, mijn vreughden vloogen heen:
Sy moest na Haarlem toe, en liet my hier alleen,
Die alle vroolijckheit toen gantschelijck verbanden.

Daar moest een eindt of sijn, ’t was verd genoegh gekomen,
Mijn Vader derwaarts heen, versocht ons bruiloftsdagh,
Meed’ Nihil op ’t Request, en soo ick ’t seggen magh,
Soo was ’t niet wel gedaan van Vooghden, en van Oomen.

Die hadden in’t begin de liefde moeten stutten,
En ons soo vryen toom niet dagelijx verleent
Sy raackten in het bedt, daar wierdt gesucht geweent ,
En ick een langen poos aan ’t suffen en aan ’t dutten.

Of ’t was om mijnent wil, ’k wil daar niet Disputeren,
Mijn hielp voor desen tijd altoos geen frisschen dronck,
Schoon ick ’t vergeten wou, daar bleef noch al een vonck,
Die om haar waare deucht, noch altijdt sal vermeren.

Een wijltjen weer daar na, so wiert my aangeraden,
Te volgen mijn Fortuin eens binnen Rotterdam,
[p. 47]
Ik luisterden daar na, doch hoe ’t my ook bequam,
Dat laat ik, die ’t niet weet, een reis ten eersten raden.

Ik vond daar ’t schoonste beeld, dat immer wierd gebooren,
De lelien en roos, die kampten tegens een,
Haar hair was wit als vlas, haar aansicht wel besneen,
Haar stem was lieffelijk en aangenaam te horen.

Haar oogen flikkerden, als middags held’re sonnen.
Haar wangen bloosden, als den rooden dageraat,
Haar tanden wit als sneeu, haar lippen inkornaat,
Die waren anders niet, als rechte liefdens bronnen.

Haar halsjen poeselig, haar borsjes als twee bergen
Van suiver wit albast deên onder ’t floers haar op,
Natuer en kunst gelijk, die stonden hier in top,
En d’een scheen d’and’ren in pracht en praal te tergen.

Haar reden waren wijs en wonderlijk vol zeden:
Maar ’t hart was bar en kout, gelijk ’t in ’t noorden doet,
Een Salamanders borst, die had haar opgevoet,
Op dat versteende hart en treften geen gebeden.

Ik kreeg wel ’s vaders gunst, doch ’t kon my weinig helpen,
De voorspraack van een broer mijn oock geen voordeel gaf,
Mijn moeiten was voor niet, ik boude slechts een graf,
Om my noch eindelijk daar selver in te stelpen.
[p. 48]
Schoon ik by wintertijd, door sneeu en vorst quam loopen,
En kou, noch ongemak in ’t minsten niet ontsag
En pasten op dat dier gestadig dag aan dag,
Het was so veel als wind, en niet als ’t ouwe hopen.

Ik wierd dat deuntje moe, en gingh van Joosjen singen,
En dogt, die niet en wil, die nimmer ook en sal,
’k Sag toen mijn dwaasheid eerst, en wierd schier hallif mal,
Dat ik bedreven had soo langh die sotte dingen.

Nu ben ik eindelijk eens buiten al die kueren,
Mijn oogen sijn verlicht en sien door ’t duister heen,
Ik hoop nu voort mijn tijd wat beter te besteen:
De groote Hemel God, die gun, dat ’t langh mag dueren.

Finis huc usque.



Aen den Heer Advocaet en Poëet BLASIUS.
Nu laatst, als ick tot Haarlem quam,
Ick daat’lijck van mijn neef vernam,
Hoe schoon gy kunt adderen,
Hy seyd’ oock, soo ’t een Ambacht waar,
Dat gy het dan, mijn lieve vaar,
Niet eens sout moeten leren,
Toen ick het hoorde, ’k wiert niet quaat,
Ick dacht, het is een Advocaat,
Een meester in sijn saacken,
De vent, die is oock een Poëet
En die luy scheelt het niet een beet,
[p. 49]
Wat sy van yemant maacken.
Soo ’t beurt, dat ick door Amsterdam,
Mijn reis nu eens te nemen quam,
En ick u daar ontmoete;
Gy quaamter met geen stoopjen van,
Noch met geen loot voor yeder man,
Soo woud ick u begroeten.
Dan had gy recht stofferens stof,
Om eens te weien wacker of,
Van ’t smeren van de lenden,
Hebt gy daar lust toe, ’k staauw vast,
Dat ick sal sijn een wisse gast,
Eer’t maantje is ten enden.



Aan Jan.
Jan stoft te sijn van Princen bloedt,
En toont sich heel Staat-suchtigh;
Met recht; want mantel, broeck en hoedt
Sijn selfs al meed’ doorluchtigh.



Aen de Heer N. Vroom, Dispenser van
Haare Hoogheit de Dovagiere van Orange.
Ghy vroome Vroom, de vroomst der Zielen,
Ghy komt het spreeck-woort gantsch vernielen,
fOp’t Hof niet eenen vroom en leeft,
Of hout die vroomheid dien hy heeft.

Want schoon ghy in u jonge leven,
U selfs al ginght op ’t hof begeven,
Ick Echter niet te seggen schroom,
Ghy sijt en blijft noch dubbelt Vroom.

f Exeat aula qui, vult esse pius.

[p. 50]
Aan N. N.
Fy Goddeloosen guit,
Die Hoer-huis in en uit
Gestadigh leght te lopen,
Hoe sult ghy ’t noch bekôpen?
Hoe dickmaal heeft wel niet,
U Vader vol verdriet,
In sijne oude daagen,
Aan God, en mensch gaen klaagen.
Het ginck u niet ter hert,
Ghy lachte met fijn smert,
En swoert met duire Eeden,
Ghy had noch recht en rêden.
Die man, die is nu doodt,
Nu bent ghy buiten noodt,
Eerst hadt hy recht van klaagen;
Ghy niet, om rêen te vraegen:
Maar nu ick uw bekijck,
Soo hebt ghy recht gelijck.
Want beyde, neus en ooren,
Die hebt gy al verlôren.



Aen de oversoete Iuffrou, Me-Iuffrou, I. C.
Ick bidt, weest niet vervaart,
En dogh u sorgen spaart,
Al ben ick grof van vuisten,
Van spieren, en van knuisten,
En dick, en langh van leen
En hart en stijf van zeen,
Ghy sult ’er niet van sterven,
Ick sal u niet bederven;
Want weet het grootste vat,
[p. 51]
Nooit grooter kraan en hadt,
Als wel de minder vaten:
Maar dat die souden laten,
Soo veel en suiver nat,
Als wel het grootste vat,
Wilt nimmer dat geloven,
Want ’t spreekwoort dat drijft boven
Een groote ton daar macht op staan,
Een reisje meer te gaan ter kraan.




Aan Iuffrou, E. V. S.
Ghy hebt mijn Kous gestopt van oude kennis wegen,
’k Ben danckbaar voor die gunst:
Sijt ghy oock wederem om ’t stoppen eens verlegen,
Ick stop wel kunst, om kunst.



Nodingh-brief, aan de andere om leggende Kamers van Vrouw Rhetorica,
gemaackt ten versoeke vande Reden-Ryckers van Soetermeer,
sijnde der selver Blasoen een Meerbloem en Devijs:
MET SOETHEIT MEER.
Lief hebbers van Apol, en Vrienden van de Muisen,
Afkomstigh van Parnas, wy senden tot u huisen,
Niet vanden hoogen throon een Gooden bode neer;
Maar dees papiere post, MET ALLE SOETHEIT MEER.
Versoeckende daar mee, dat ghy ons by wilt komen,
Op onse Kermis feest, daar men dan sonder schroomen
De kuische Philida sal stellen tot een leer,
[p. 52]
En Cloris trouwigheit, MET NOCH VEEL SOETHEIT MEER.
Komt dan met Trom en Vaan heel lustelijck aanrijden,
En brenght u gasten mee, sy sullen ons verblijden,
Wanneer September ses en thien sal komen weer,
En op een ander jaar wacht dan MET SOETHEIT MEER.

Aan Sr Nikolaas van Ruinen, Hospes in
’t Swyns-hoofd tot Rotterdam.

Het goet onthaal, Wil tegenstreven
Heeft menighmaal, Doch tegenspoet
Aan u doen dencken, Kan mijn gemoet,
En oock een glas, Niet eens doen beven.
Als ’t quam te pas,
Op u doen schenken. Ick wil mijn, smert
Niet in u hert,
Ick had al langh, Sien in te drucken:
Mijn wegh en gangh, Ten raackt u niet,
Naar u genomen, Noch mijn verdriet,
Had geen belet, Noch ongelucken.
My heel ontset
Van daar te komen. Laat dit papier,
Dat ick alhier,
Want wind, noch kou, Heb by gesloten,
Noch weer ick sou, Van mijn gedacht,
In ’t minste vresen; En van mijn klacht,
Alsoo mijn hert, U gantsch ontbloten.
Al langh vol smert,
Daar wilde wesen. En soo ’t een lagh
Uit persen magh,
Maar ’t schynt ’t geval, En u behaagen:
My en overal, Sult gy een fluit
[p. 53]
Eens drincken uit, Sal sijn gekomen,
Of ick sal klaagen, Heb ick ’t, mijn vriend,
(Soo ’t luck my dient)
Want eer de weeck, Al weer vernômen.
Ter halver streeck.



Aen de soete Iuffrou, I. C.
Ghy segt, mijn Soetertje van aart heel Kout te sijn,
Dat baart mijn smerts genoeg, en al te grooten pijn.
Ik vind oock inder daadt, want ’k raek u nimmer aan.
Of voel, dat alle mijn leen terstont daar stijf van staan.



Aan luffrou Cornelia van Stein, als ick haar Ed.
het Boeckje vande Preademiten, oversond.
Dit is geen Juffers kost, geen Westerbaan sijn kusjes,
Die hy seer lieffelijck sijn Rosemontje geeft,
En duisent duisentmaal, vernieuwt sijn Minne-lusjes,
Terwijl hy op haar Mondt, gelijck een Mossel kleeft.
Hier leert geen Schryver van de oude *Batoos landen.
Wat onderscheit daar is in kus, of poes, of soen,
Waar ’t heulen komt van daan, en hoe ’t wel eer was schanden
Een meisje aan het strand niet in de Zee te doen.
Hier disputeert-men niet waar ’t soetste lith magh wesen,

* Heemskers Batavische Arcadia.

[p. 54]
Aan ’t Vrouwelijcke beelt? of waar de soete min,
Op sijn volmaackst in is! daar honderden voor desen,
Naa langh door snuffelen, noch staacken midden in.
Hier hebje geen Romans van Roeland, of Casander,
Cleopatra,
of van de schoone Ariaan,
Floris en Blancefluer, of Hero en Leander,
Of sulcke, die daar ses met eene slagh door slaan.
Dat is voor Juffertjes, die met een Dido huilen
En weenen om de rou der droevige Heleen,
En met een Cloris om sijn Silvia gaan pruilen,
En met een Mopsis op sijn bruilof lachen heen,
Dit is voor ander slag, voor die wat hooger scheejen,
Voor die met haar begrijp voorgaande eeuwen sien,
Voor die Natuer sijn kracht, het groejen, wassen,
Wat God, en Goddelijk is ter degen door bespien
Voor u, die met u geest vry hoger komt te sweven,
Als ’t Vrouwelijck geslacht doorgaans bereicken kan,
Die grondigh wat doof siet, en reen van reen kunt geven,
En daar door overtreft ’t verstant van meenigh man.
Siet dan, of voor de tijd van Adam menschen waren
Of dit de schrift getuicht; en of ’t de reden leert?
Door-blaat dit boeckjen eens, het sal ’t u licht verklaren,
Het voor en tegen-deel, dat wert van beits beweert.
Maar leest soo yverigh niet, dat ghy my sout vergeten,
Ick hielt veel liever ’t huis, soo ick het wist voor heen:
[p. 55]
Als ghy my niet vergeet, soo mooght ghy seecker weten
Dat ick weet, dat ick nooit yets beter sal besteen.



Luc. 17. 10. Als ghy sult gedaan hebben, wat ghy doen kunt,
soo seght, dat ghy sijt een onnute dienstknecht.

3.9 1672 aan Cabo de boa Esperance.
Ellendelijck, ’t is God te klaagen
Werd dit vervult in onse daagen.



Aen een jonge dochter, die gaeren de Bruidt wesen wilde.
Ick wensch u binnen ’t jaar de Bruidt,
En binnen ’t jaar een jonge spruit:
Maar soo het anders nu gebeurt,
Daar meenige braave tas om treurt ,
Soo wemsch ick soo een gulden tijdt,
Dat niemant hooren sal ’t verwijt,
Dat sy de vryer wachten moet;
Maar sellifs magh vol viers en gloet,
Gaan kijcken na een brave quant,
Wanneer die eer leit aan een kant,
Die eer, die eer slechts wort genoemt,
Daer meenigh al te veel van roemt,
Ick bidt U, geeft my eens bescheit,
En seght my waar die eer toch leit?
Wel is ’t niet eens, wie dat het vraaght,
Als slechts de kans maar wert gewaeght.
Men lecht het op de eerbaarheid,
En ’t hart wel duisent traanen schreit.
Om d’eer, soo lijt men dat verdriet,
Om d’eer, een dingh dat men soo hiet,
Een dingh, dat moeit gesien en wiert:
Maar van de menschen is versiert:
[p. 56]
Een dingh dat nooit en was op aardt,
’t Heeft echter veel verdriets gebaart.
Ach dochter! ick beklaagh u staat,
Dat gy soo veel om deer noch laat.
Een yeder soeckt wat dat hem lust.
Die brandt, laat sijn sijn brandt geblust:
Maar dat gy altijt wachten sout,
O neen! het wachten meenigh rout.
Stoot liever d’eer dan met de voet,
En laat soo sijn u lust geboet.



Geset aen Cabo de boa Esperance voor de Hofstede
van Iohan Wittebol, gewesene onder Koopman ten dienst
vande EE. Compagni als de selve Vryman geworden was,
ende dit plaats noemde Wel te Vreden.
Geluckigh die geraackt ten val,
En als een Phenix weer komt boven:
Maar die geluckigh boven al
Die ampt en staat heeft wegh geschoven,
En ploecht, en swoecht, met Ziel en leden,
Om wel te sijn op Wel te Vreden.



Geset onder de Afteickeningh van mijn getrouwen
Hondt WICHT na sijn geboorte plaats in Engeland,
waar hem gekoght had, soodanigh genoemt.
Hier siet ghy ’t beelt van WICHT,
Die nimmer heeft geswicht
Voor d’alderwreersten stier,
Of eenig felder dier,
Die driemaal achter een,
* Op Jago heeft gestreen,

* St. Jago een van de Soute Eilanden.

[p. 57]
Soo schrickelijck verwoet,
Als Leeuw, of Tyger doet,
En daaa heeft omgebracht.
Stucks beesten driemaal acht.
Met recht wert soo een hont,
Dees teeckeningh gejont,
En over al verbreit,
Sijn Moet en Dapperheit.



Aan een party Woorden-Vrienden.
Waar is nu aldien dienst, die gy wel eer mijn bood.
Soo gy mijn dienaar sijt, helpt my thans uit de nood:
Maar laas! daar ’s niemand t’ huis, de Vriend heeft dove ooren,
Sijn oogen sien niet eens hoe my mijn druk wil smoren,
Sijn handen reycken niet, als om te grypen aan,
Sijn Voeten willen niet, als naar mijn slempen gaan.
Doch, snode woorden vriend, de tijd, die kan verkeren,
So ik in weelden raak, ik sweer, ik sal u weren,
Van kelder, van thresoor, van bed, van geld, van dak,
In ’t kort, gy valsche Vriend, ik geef uw glat de sak;
Want die, die niemand diend, of eerd, als om te smeren,
Die sal een eel gemoed seer lichtelijck ontberen:
Maar dat ’s een Vriend in noot, die selfs in tegenspoet,
So wel het bitter smaack, als van te voren ’t Soet,
Wat sijn Vriend overkomt, hem by staat t’aller wegen,
[p. 58]
In armoed en gevaar hem nimmer laat verlegen.



Wesende op ’t Robben-Eyland uit den Raad gesonden,
als Commissaris, omme wat order onder eenparty banditen te stellen.
Ik ben nu wel op ’t Robben Land,
Met volkje van deus aas bemand,
Daar niet en valt voor keel, of tand,
Of voor de felle Kouw wat brand,
Gesonden, als Signoor gesant;
Maar kom ik weer aan vaste strand,
So sweer ik by de hoogste Sanct,
En geef daar op mijn rechter hand,
En ook mijn woord en trouw tot pand,
(So ’t niet ontbreekt aan mijn verstand)
Dat niemand my daar meer op plant;
Want weet, dat ik ben sulk een quant,
Die garen is een vaste klant,
Daar men de droefheid heel verband,
De glasen vuld tot aan de rand,
En vrolijk sijt met pypjes, want
Ik singh noch op mijn ouden trant,
Ik stel dit Eyland aan een kant,
En heb den bruy van ’t dorre sand.

[p. 59]
EER-TOMBE
Tot eeuwige ende onsterfelijke Memorie
Opgerecht voor den allerdappersten Zee-Held,
MICHIEL ADRIAANSSOON DE RUlTER,
Hartogh, Ridder, Luitenant Admiraal Generaal van Holland &c.
Seer kunstig uitgebeitelt doorden vermaarsten Beeldhouwer deser eeu
ROMBOUT VERHULST,
DE RUITER, wiens gelijk nooit heeft de Zeen gebouwd,
Was Engeland een schrik, deed Vrankrijk voor hem wijken,
Sloegh Sweden in de vlucht, deed Turk en Rovers strijken,
Was Spangens heul en troost, jaa eenighste behoud.

LYSIPPUS, wiens gelijk in beeld-houw niet en was,
Wierd eenelijck vergund te bootsen ALEXANDER,
VERHULST so desen held; want hy, en ook geen ander,
Kan dryven naar waardy so grooten Eere kas.

[p. 60]
Aan de Heer ende Meester JOHAN DERAMOUT, Adt.
Als sijn Ed. tot beteringh ende veranderingh van mijn droevige
belabberde spraak, het smoken van Toebak afgeraden hadde,
ende ik sijn Ed. heilsame raad al een wijltje achtervolcht hadde.
Fortior est qui se, quam qui fortissima vincit maenia.
Myn Heer ik volgh u raat, heb nu al veele weken,
Het dampen aangekeken,
En met stantvastigheid daar gantsch niet in gedaan;
Maar vind, wat ik ook doe, mijn als den krab te gaan.

Wat baat my nu mijn reis en aangeleerde talen?
Die ’k garen wouw verhalen:
Ik acht die wetenschap so veel niet als een scheet,
Soo ik ’t niet maken kan dat yeder een die weet.

Hoe gaarne woud’ ik wel, dat ik het so kost maken,
Dat al die fraye saken,
Gy die, als van naby, uit mijn verhaal kost sien:
Maar leyder! tot mijn leet, soo kan ’t nu niet geschien.

Dan sout gy meed’ als ik, by na eens schipbreuk lijden,
En u met mijn verblijden,
[p. 61]
Als nat dat ongeval men inliep binnen Wicht,
Daar toen met wijn en bier den beker wiert geicht.

Dan sout gy ook al meed’ Sanct Jago gaan besoeken,
De storremen vervloeken,
En nemen daar u lust van vee, van wilt, van fruit,
Tot overladens toe, of ’t alles was ten buit.

Als gy daar alles had op ’t nauwst en netst bekeken,
Dan sout gy oversteken,
Met mijn naar Africa, aan ’t Hoofd van goede hoop,
Daar vry veel valt te sien, maar weinig fraeis te koop.

Daer sout ghy wonder vreemt star-oogen op die abrokken
Die in het spreken klocken,
Die alles rau en vuil slechts slingeren in haer bast,
Ja uw, als vreemdelingh, daar noden op te gast,

Die uit de darremen de vuiligheid slechts douwen,
(Van’tsien so moet men spouwen)
Dien bruy dus slocken in, noch vuil van vuyligheid,
Als klokspijs, of banquet op’t cierlijxst bereid.

Daar sout gy mede sien die sware Oliphanten,
Die over groote quanten,
Zee-koeyen lichter niet, als vijf, ses duisent pont,
Die, waer sy nedertreen, doen daveren de gront.
Den over fellen Leeuw, die sout ghy meed’ daer vinden,
Veel Harten, en veel Hinden,

a Hottentots inwoonders van Cabo de Bo�    Esperance.

[p. 62]
Rynoseers, Luypaarden, Bos-katten, Baviaan,
En duisent ander slagh, die ik moet overslaan.

Van daer na Asia, dat sout gy meed’ bekijken,
Met and’re vreemde Rijken,
Eerst ’tKeiserlijke Hof tot Bantem met die macht,
Die daar dien Vorst vertoont in sijne Heyer kracht.

Drie hondert duisent man te velde kan hy voeren,
Meest domme botte boeren,
Batavia alleen, die wijst den Keiser of,
Met spek, met menschen drek, of diergeljke stof.

Batavia, een Stad van alderley vermaeken,
Vol overschoone daeken,
Vol water en vol volk, van alderhande slagh,
Soo veel, als Rotterdam op ’t meest uitreicken magh.
Daer woonen binnen ’s Muers, veel duisenden Javanen,
En blanke Morianen,
Chinesen buiten tal, Tarters in overvloet,
Maleyers, Portugeesch, met noch meer vreemt gebroet.

Dan bender meed’ by mud’ van barre Makassâren,
Vry bittere Barbâren,
Die bdul en desperaat, verachten stael en loot;
Ja onbesuist en los ontsien, noch lijf, noch dood.

Dan saaght gy meed ’t geswier van duisenden van Slaven,

b De Javanen ende Maleyers, wanneer sy te veel Amphioen gegeten hebben, vermoorden onder het roepen van Amoc, dat een Maleits woord is, al wat haar voor komt, sonder onderscheit van persoonen te maken, haar vrouw of kinderen niet ontsiende, alsmede niet haar eigen selfs.

[p. 63]
Die voor haar meesters draven,
En Burgers buiten tal, en boeren swart en grof,
Beladen met haar fruit, van veelderhande stof.

Mijn tongh souw u doen sien, kon die soo wel nu snappen,
Als die wel eer kon klappen,
Veel wond’ren ongemeen, van u nooit meer gehoort,
Dat tegens wil en dank van my moet sijn gesmoort.

Ik soud’ ook, na behoor, gaan eerelijk ontfangen,
De Juffer ende Langen,
Ramp! ô tegenspoet! mijn al te wreden lot,
Dat maekt my rasent, dol, uitsinnig, simpel, sot.

Een spot van yeder een, een babock, een onwaerde,
Een weet niet op der aerde,
Een botje sonder gal, een slijper van de straat,
Een rechten lanterfant, of op het minst, sijn maat.

Ik, die wel eertijds placht, geacht, geëert te wesen,
Wanneer ik wel voor desen,
De Juffers onderhiel, geen uer, maer dagen langh,
ô Wat veranderingh! ik bénder nu voor bangh.

Ik, die wel eertijds dorst de gunst van Juffers winnen;
Ja stelense de sinnen,
En prekense wat voor, soo vry wat van het best:
ô Wat veranderingh! ik schuwse als de pest.
[p. 64]
Ik placht des Somers ook by avonden te wand’len,
Veel smakery te hand’len,
Of spelen hier, of daar, in ’t een of ’t ander huis
ô Wat veranderingh! dat strekt my thans tot kruis.

Ik placht by wijlen ook mijn lippen wel te drucken
(Ach, die’t noch eens mogt lucken)
Op d’een, of d’anderen zerp-soete Juffers mond,
ô Wat verandering! ’t wert my niet meer gejont

Mijn droevigh ongeval, dat maekt my soo mismoedigh,
Dat ik veel liever bloedigh,
Van stonden aan wel woud vol moed ten grave gaan,
Als dees rampzalighêen, noch langer uit te staan

Dus is my ’t hert te moe, ô nootlot overvinnigh!
Gy maakt my gantsch ontsinnigh:
Doch hoop van beterschap dat hout my noch by ’t lijf,
Als ook een boek vijf, ses, tot nodig tijdverdrijf.



Aen den selven goeden Raedtsman.
Myn Heer en Advocaat,
lck volgh nu wel u raadt,
En Toeback achter laat.
Maar sie nochtans geen baat,
Soo dat dit droevigh gaat,
Jaa, ’t maackt my desperaat,
Want ick vind inderdaat,
Dat ’t quaet my niet verlaat,
Maar eer te rugge gaat;
Soo dat ick, beste maat,
[p. 65]
Toeback noch niet en haat,
Want dat jet wel verstaat,
Ick ben geen Apostaat,
Of vuilen Renegaat,
Die fel te rugge slaat:
O neen! mijn kammeraat,
My ’t hart heel anders staat,
’k Vind ’t smoocken gantsch niet quaat,
Met soo wat tusschen praat,
Des avonds niet te laat,
Of in den daegeraat:
Doch alles op fijn maat.



Op der Roomsch-gesinde spreekwoord.
Het luiden der klocken, is het bellen der dôden
aan de schel van Sinte Pieter, om binnen gelaten te werden.
Vliecht ’t klokgeluy soowonder snel,
Tot heel in Sinte Pieters ôren,
En sou dat sijn der dooden schel,
Die hy alleenigh maar sou hooren;
Ellendigh wel dan is die geen,
Die ’t luiden niet en kan besteen.
O neen, mijn ziel! een bange zucht,
Van recht berouw, die vliecht naar boven,
Daar doed die vry wat beter vrucht,
Als met ’t geluy de lucht te kloven;
Sint Pieter voordien open doed,
Die zuiver komt door Christi bloed.



Antwoord op den selven trant,
my door een onbekende toegesonden.
Al vliecht de logen noch so snel,
So quam my echter nooit ter ooren,
[p. 66]
Dat ’t klok geluy sou sijn de schel,
Waar naar Sint Pieter maar souw hooren,
Wild dan dit spreekwoord, by die geen,
Die Roomsch getint sijn, niet besteen.
De klok vermaand met haar gesucht,
Te stueren haar gebed naar boven,
Voor dien, wiens bidden, nu met vrucht,
Den Hemel langer niet kan kloven,
Maar segh my eens, hervormden bloed,
Waarom ghy-heden luiden doed?
Ghy hebt doch geen gebed van doen,
Noch voor geen Vagevuer te vresen,
Dies mocht men meer van uw vermoen,
Dat gy wel een van die mocht wesen,
Die bellen aan Sint Pieters poort,
Om dat gy meend, dat ghy daar hoord.



Replijcq aan den Onbekende,
op de selve Slot-woorden.
’t Is waar, de lôgen die vliecht snel:
Maar dat quam juist niet tot uw ooren,
Dat ’t luyen was der dooden schel,
Daar Sinte Pieter naar moet hooren:
’t Word vast gesteld, by al die geen,
Die ’t luyen daarom gaan besteen,
Ik zweer, een innerlijke zucht,
Van recht berouw, die dringd naar boven,
En geeft de ziel vry schoonder vrucht,
Als met ’t geluy de lucht te klôven,
Hervorremt ben ik door Gods bloed,
Dat Christus my getuigen doed.
’t Gebed heeft yeder een van doen,
’k Sal echter ’t Vagevuer niet vresen;
Door Christi bloed sal ik vermoen,
Van al mijn sonden vry te wesen,
[p. 67]
En mogen stappen in die poort,
Die Christi bloedjes toebehoord.
Ghy vraacht, waarom wy luiden doen?
Wel plompaart, kunt gy dat niet merken,
Ik dacht, gy soud dat wel vermoen;
Dat stijft de beurs van onse Kerken;
Want ’t Vagevuer is uit gepist,
Daar door de Kerk die winsten mist.



Dublíjcq tegens de Replijcq, aangaande
het luiden der klokken, op den selven trant.
Te swaar wast bier, te vol de snel,
Die uw verwarmde beyd’ uw ooren,
Toen gy van d’afgewesen schel,
My ’t ouwe deuntje weer liet hooren:
Daartoe houw ik te wijs die geen,
Die hun verstand aan wijn besteen.
Wie twijffelt, of een diep gesucht,
Stijgt beter, als de klok naar boven?
Waarom leght gy dan sonder vrucht,
Daar over so veel hair te kloven?
Want denkt niet, dat op ’s Heilands bloed,
Die min betrouwt, die luiden doed.
Maar soo ’t ook de hervormden doen,
Om ’t geen gy schrijft, gy moocht wel vresen,
Dat, komt uw Kerk eens in ’t vermoen,
Dat gy haar winst soud schad’lijk wesen,
Sy sluit licht voor uw neus de poort,
Wanneer sy uw dus schimpen hoort.
Want is ’t haar maar om winst te doen,
Van ’t klok gelui, wie souw niet merken!
Dat men waarschijnelyxst vermoen
Moet, dat dit spreekwoord in uw Kerken,
[p. 68]
Is yewers aan de want gepist,
Sints dat men daar de waarheid mist.



Ohe jam satis est, nec verbum amplius addam.
Dit is genoegh, en meer dan wel,
Dies steek ik by dit spel een spel.



Dum fueris felix, multos nuberabis amicos,
Tempora, si fuerint, nubula solus eris.
Erbarmelijken stant! ik die wel placht voor desen
Te sijn geëerd, gevierd, van yeder aangesien;
Een heul was, en een stut van die, die onvoorsien,
Van geld, geloof en goed, en wat daar meer magh wesen,
Dat yemand in de nood kan ware bystand bien.
Nu sit ik selfs en dut, bekommert, om met eeren,
Een yeder te voldoen, volkomen na mijn staat:
Fy vrienden in de schijn! thans yeder my verlaat,
O dwaasheid al te groot, wel eer van my bedreven!
Wien ik dacht machteloos, en sonder munt te sijn,
Ik hielp hem in sijn druk, verloste sijnen pijn.
Nu ik dus sit in nood, gaat yeder my begeven,
Niet een, die selfs op winst, wil geven medecijn,
Ik ga bedrukt en mat betreden veele straten,
Ik hoor schier huis aan huis het geld in overvloed.
’K sie sak, op sak gevuld, my dragen in ’t gemoet:
Maar laas! ’t gesicht daar van, dat kan my weinigh baten,
Mijn goedigheid alleen my dat ontberen doed.
’K vloek voortaan mild te sijn, of yemand meer te troosten,
Schoon ’t met een kleinicheid van my kost sijn gedaan,
[p. 69]
Al sagh ik voor mijn oog mijn naam vriend self vergaan,
Ik wil, noch sal niet meer, noch kleinsten, noch ook grootsten,
Met raad, veel min met daad, hem komen by te staan.
’t Is heden so gesteld in dees verdoemde Landen,
So men eens klachten stort, al sijnse niet te groot,
By die, die gy wel eer quaamt helpen in de noot,
Sy lachen uw wat uit; ja brengen jouw in schanden,
Wien gy wat geld versoekt, credijt is altijd dood.
Doed daarom honden goed, die sullen quispel staarten.
En thoonen dankbaarheid aan die haar goed komt doen,
Die haar den dorst verslaat, of immer komt te voen,
Al schenken sy geen wijn, of schaffen soete taarten,
Sy sullen in de nood u dienst, met dienst vergoen.
Haar aart wat vroomer is, als die van sulke beesten,
Die menschen in de schijn, uw vleyen om uw goed,
Uw zuigen ’t besten af, waar ’t mogelijk u bloed.
En voor haar dankbaarheid, betalen sy wat veesten,
Bevuilen vaak u naam met hare gal en roet.
Amsterdam 2. Maart,



Op het Kasseren en afsetten van Jan Bossy,
Cipier van de Voor-poorte van den Hove van Holland.
Jan klaecht en sucht schier nacht en dagen,
Om dat het Hof hem heeft ontslagen,
[p. 70]
Van ’t vangen huys; een ander schreid,
Omdat hy daar werd heen geleid.
Hoe valt dit werkjen in te schikken?
Den een te huilen, janken, hikken,
Om dat hy daar werd van gejaachd,
Daar dese weer op ’t deerlijxst klaagd,
Dat hy daar vast werd opgesloten;
En beyde komt het door de sloten;
Want Jan, had hy die wel bewaakt,
Hy was daar noch niet van geraakt:
Maar dese met Subtile streken,
Die wist wel sloten op te breken,
Nu leeft hy hier vol vrees en pijn,
Daar Jan in kon welvarend sijn.



Aan Doctor Ad. Veereman, die my schers-gewijse seyde
gehoord gehad te hebben, dat de Heeren van ’t Hof niet
al te Poort-vast waren, om dat verscheide Capitale gevangenen
kort op den anderen, door hulpe, of onachtsaamheid van de Cipiers,
of der selver dienstmeiden van het gevangen-huis waren losgeraakt.
Ghy segt het Hof niet poort-vast is,
Om dat eerlangh verscheide Grooten,
Bewaard tot straf en beternis,
Ontsnapt sijn seer veel sterke sloten:
Behalven noch al dat gespuis,
Dat me geraakt is buitenshuis.

Maar Doctor, als een mensch begeerd,
(Die niet te poort-vast werd gevonden)
Een goeden raad, voor ’t geen hem deerd.
Strax hebje yets voor sulke wonden.
Weet gy nu raad voor die van ’t Hof,
Gy krygt by ’t loon noch dubbeld lof.
[p. 71]
Hoor, lieve goede kammeraat,
Leerd eerst de vrouweluy poort-vast maken,
Dan is gevonden sulk een raad,
Dat geen gevangen los sal raken,
Wijst ’t Hof een meyd, die poort-vast is,
’t Geld is verdiend, uw loon staat wis.



Op de soet-vloeyende, Hooghdravende, en
niet min sin rijke Poëtersse.
CATHARINA LESCAILJE,
Als dat uitstekend verstant, met een
Ziel-trekkend Lijk-gedigt den grooten
Burgermeester en voorstander der Vryhied
Mr. HENDRIK HOOFD
In de geheugenis van al de weereld had ingedrongen.
Achilles wierd weleer een groot luk toegeschreven,
Om dat Homerus juist by sijn tijd levend was,
Die hem door sijn geschrift veel eeuwen kost doen leven,
Schoon ’t principaal in’t kort geraakt sou sijn tot asch.
Wat moet sich Hoofd niet wel voor hoofd gelukkigh achten?
Nu hy door Catharijn alleen onsterf’lijk blijft;
Want haar geleerde pen, die geeft sijn daân die krachten,
[p. 72]
Dat sijn geheugenis in ons gemoed verstyfd.
Roemt Romen op Virgiel op Catoo, op Nasônen,
Stoft Grieken op Homeer, wy Pochen op Cathrijn,
Want wat Italien, of Grieken oyt kost thônen,
Dat sal in dese maachd alleen te vinden sijn.



Lof-dicht, ter eeren van den Heer Baudewijn van Eyk,
Als hy op den 26. Maart, 1679 geadmitteert was geworden,
omme als Procureur te mogen occuperen voor de Gerechten
van Weesp, Naarden, Muiden, Weseper-Carspel,
Muiderbergh, ende in ’t Goy.
Noyt saghmen Land, of Stad, daar rechte Regters wonen,
Voor wien elk mach verthonen,
Wat ongelijk den een van d’ander werd gedaan,
Oyt door een sware straf, of plaagh te gronden gaan.

Godt die rechtvaardigh is, haat alle slinxsche wegen,
Laat niemand oyt verlegen:
Maar geeft haar na sijn woord, wanneer de spraak ontbreekt,
Een, die voor ’t Recht met recht, volmondigh voor haar spreekt.

De Rechters onderrecht, met oprecht voor te dragen,
De reden van het klagen.
Hoe hier een fielt door list, daar weer een met geweld,
Graagh onder-mijnen sou, een anders Land en geld,

[p. 73]
Klaaght nu niet, droevige, dat gy moet onrecht lijden,
Uw lijden stel ter sijden,
Gy krijgt een Cicero, die grondigh heeft geleerd,
Hoe ’t onrecht, door het recht moet werden afgekeerd.

Ey! Treur niet, bange weeuw, uw helper is gekomen,
Die grondigh ’t recht van Romen,
Van stuk, tot stuk begrijpt, en nauw doorsnuffeld heeft,
Wat recht dat hier te Land voor weeuw en wesen leefd.

Beswijkt niet, die door list der bosen sijt beledigd,
Hier is hy, die verdedigd
Het recht der Vroomen, dees brengt helder voor den dagh,
Wat tot ontschuldigingh der Vroomen dienen magh.

Benauwde, sucht doch niet, wanneer veel ongelukken,
Uw schijnen t’onderdrukken,
Van Eyks door slepen tongh sal uw, in uwen druk,
Als sijnde afgericht, verstrekken tot een kruk.

Daar sulke Mannen sijn, die nauw en grondigh letten,
Op keuren en op Wetten,
Daar hoeft noch Weeuw, noch Wees, of die mogt sijn belaan,
In haar gerechtigheid in ’t minst verlegen staan.

Schoon een doorslepen fielt dikmaal met vuile streken,
[p. 74]
Een vroom man wil versteken,
Van sijn gerechtigheid: O Neen! Ten baat hem niet;
Want sijn vernuftigh breyn die vuile loopjes siet.

Vlecht dan voor sulk een man een kroon van Lauwerieren,
Om ’t hoofd daar med’ te cieren;
Want die der Vroomen recht ten allen tijd beweerd,
Die werd, en oock met recht, van alle man geeerd.

Sijn lof werd uitgebromd alwaar dat Rechters wônen:
So sietmen die luy krônen,
Die nacht en dagh met vlyt en alle neerstigheid,
Heel wakker nemen waar, ’t geen haar is opgeleid.



In het lege Spiegel-kasje geset van mijn Nicht luffrouw
Alida van der Maas, dat telkens, hoe vast sy’t selve toesloot
van nieuwsgierige Luiden op haar kamer komende, geopend wierd,
om te besien, wat daar binnen soude mogen steken.
Fy jouw! die neus en oogh steekt in een anders hoeken,
Om nauw te onderstaan, wat daar verholen leid;
Denk, Snuffelaar, hoe gy een ander licht sout vloeken,
Die net bespieden wouw al uw verborgentheid.

Darius wierd dus door Semiramis bedrogen;
Hy, uit nieuws-gierigheid, socht haar verborgen schat:
[p. 75]
Maar als hy nader quam, soo vond hy met fijn oogen,
In plaatse van haar schat, haar Dood-as in een Vat.

Gy me dan, wie gy sijt, wat niet werd oprgevonden,
Steekt noit de neus daar in door een nieuwsgierigheid,
Noyt opent kist, of kas, of wat is toegebonden,
Den dank niet te groot, die voor uw werd bereid.



Tot onsterfelijcke Memorie ende eeuwige gedachtenis
van wylen den Ed. Heere de Heer ende Mr.
JACOB VOORBUGH,
In sijn Leven oud Burgemeester ende Raad der Stad
Rotterdam, derselver Gedeputeerde in’t Collegie van de Ed.
Mogende Heeren. Gecommitteerde Raaden van de Ed.
Groot-mogende Heeren Staten van Hollandt ende
West-Vrieslandt, hoogh Heymraad en Hoofts Ingeland
van Schieland, &c.
Ontslapen den xx. Augusti, des Jaars 1675.

Hier rust hy, die wel eer een stuk was van het Land,
Een sterke Stads Pilaar, der Vroomen rechterhand,
Een Vader van ’t gemeen, waar op een yeder leende,
Die noyt geen rust en had, voor ’t graf hem rust verleende.

[p. 76]
Aan den Heer ende Meester.
JOHAN DEREMOUT,
Als tot sijn Ed. Huise, in’t bywesen van twee soete Jufferen
haar Ed.Galanten ende onse Matressen haare gesontheden
voort-gebracht wierden, ende sijn Ed. het welvaren van sijn
geliefde SARA met een verkeerde naam van ARAS voortbracht.
Gesonthêen, die my langh voor desen,
Wel plachten lief en soet te wesen,
Wanneer ik eertijds placht te minnen,
Met hart en ziel, en lijf en sinnen;
Sijn nu my leyder! niet so smaak’lijk,
Als toen ik viel somtijds vermaak’lijk,
Met lachen, scheren, boerterytjes,
En eerelijcke schelmerytjes
Dat vaak in ’t wel wierd opgenomen,
Van die, waar by ik placht te komen.
Doch laas! mijn tongh wil niet meer mede,
Niet dat ik daarom mank van leden,
Of kreupel sijn sou in mijn sinnen:
Maar om so wel een hart te winnen,
Als wel voor henen kost geschieden,
Dat komt mijn onmacht my verbieden;
Waarom noch gaarne sonder voordeel,
Wil drinken, naar mijn vriend sijn oordeel,
De welvaart van sijn uitverkooren,
Al schoon hy, om haar naam te smoren,
Van achteren wil openbaren,
Om juist so recht niet te verklaren,
Hoe dat sijn Juffers naam mocht wesen,
(Die recht gekend, nooit wierd volpresen)
[p. 77]
Dies maakt hy ARAS van een SARA,
(Inventio profectorara.)
En overaardigh in die minnen;
Want stelen daar meed’ yeders sinnen.
ARAS, gy ploecht, quaamt gy aan ’t ploegen,
Gy soud uw in die voegen, voegen:
Maar ik helaas! en mijns gelijken,
Die moeten op dat luk staan kijken,
En hopen, en voor vast gedenken,
Dat ’t onluk niet sal eeuwigh krenken:
Maar dat men moet, en hoopt te leren,
Dat ’t spreekwoord seid, het kan verkeren.



Tot onsterfelijke memorie, ende eeuwe geheugenis
van den Wel-Ed: ende hoog-geleerden Heere, de
Heer ende Meester JONAS CABELJAU,
In sijn leven grondigh Rechtsgeleerde, en voornaam
praktiserend Advocaat, voor beide de Hoven van Justitie.
Ontslapen den 26. November, 1680.
STELLA SCINTILLANS OCCIDIT.
Treur Pallas, schrei, en zucht, gy negen Sangh goddinnen,
Doet vry het treur-kleed aan, uw Opper-Heer is dood,
Weet dat uw val genaakt, uw luister is in nood,
Apollo kan niet meer, uw, als voorheen beminnen;
[p. 78]
Wijl gy niet beter hebt sijn Pronk-ster waargenomen
Dat over groote licht, wiens weerga niemand sagh,
Die Jonas, die wel eer, soo klaar, gelijk den dagh
Al sijn Heldinnen deed op ’t treurigst voor ons komen,

Heeft ooit Ovidius daar deftigh van gesongen,
Die groote Cabeljau heeft mede net getoond,
Wat drift sit in die mind, bysonder, die gehoond,
Door wraak-zucht raakt aan ’t zien, tot weer-wraak aangedrongen.

Vrouw Themis stort een vloed van silte trane-beken,
Nu sy haar grootste stut ter aarde siet geveld;
Ja vrou Gerechtigheid, sag nimmer grooter held,
Met deftiger cieraad in hare Vierschaar spreken,

Treur dan, al wie gy zijt, die ooit geleerden minde,
Uw Phoenix is geveld, dat groote Licht gedaald,
Hy heeft Natuur haar schuld ten vollen nu betaald.
Die hem wil nader sien, kan in sijn schrift hem vinden.



Aan mijn twee overschoone buer-Iuffrouwen, die haar
slaap-plaats recht over de mijne hebben, en my veeltijds
des morgens een aangenaam gesicht vertonen, als sy haar selven
voor de spiegel, in ’s nacht-gewaat staan te palleren.
De Duivel mocht de broek hier houwen,
Heel stemmigh in een effen plooy,
Daar ik des morgens twee Jonkvrouwen,
In ’t hebd sie springen uit de kooy.

[p. 79]
Twee maaghden, wiens gelijk niet leven
Van schoonheid, in het gantsche Land,
Wiens oogen, als die lonkjes geven,
Een yeder steken in de brand.

Wiens boesems al ’t albaster trotsen
Dat ooit Karara over sond,
Wiens wangen sijn de rechte rotsen,
Daar op een minnaar zeild te grond.

Wiens lippen geen koraal en wijken,
Nochtanden’t alderwitst yvoor,
Wiens lokjes ’t geelste goud doen strijken,
Door ’t schitt’ren van een sonne-gloor.

Wiens oogen’t swartste git verdoven,
Waar uit Cupied de poetsen speeld;
Want hy, (’t is seker te geloven)
Daar mede alle harten steeld.

Nooit set ik eens mijn vengster open,
En laat ’t gesicht wat weiden gaan,
Ay my! ik moet ’t so dier bekoopen;
Want ’t doed my stom en stok-stijf staan.

Daar sit ik dan gelijk verwesen,
En star-oogh, wat ik starren mag,
Maar leider! ’t kan my niet genesen,
Al tuerden ik den gantschen dagh.

Ik sie haar hoofden cierlijk hullen,
De borsjes rijgen naar om hoogh,
Maar dat gesicht maakt stijve prullen,
Heel selden blijft het hembd dan droogh.

Wil dit gebrui noch langer dueren,
[p. 80]
Soo moet ik aan een wijder broek;
Want die bereits door ’t stadig schueren,
Verloren heeft sijn voeringh doek.

Het is een mensch om dul te maken,
Pas even als een Tantalus:
’t Gesicht daar van, en niet de smaken!
Ik sterf veel liever nu, als flus.

Neen, ’k ty veel liever weêr aan ’t varen,
En my die klippen op het best,
De broek, die valt daar licht te sparen;
Want niemand word daar aangehest.

Of gy moest willen, schoonste Schapen,
Uw vengsters sluiten dicht en vast,
Op dat ik niet weer sou staan gapen,
Al gluerent met een styve quast.

Of hebt gy lust om my te plaagen,
Dan wensch ik al de boomen groen,
Dan lagh ik met die soete lagen,
Dan sult gy my geen quaad meer doen.

De broek sal dan so kaal niet slyten,
Dat wed ik om mijn beste pand,
Geen waster sal my weer verwijten,
Dat sy de seep smyt aan een kant.



Op het voorgaande vijfde Vers, of een en twintigste regul,
beginnende: Wiens oogen ’t swartste git verdoven, &c.
Van verre schenen ’t swarte oogen:
Maar van naby was ik bedrogen;
[p. 81]
Want waren blaauwer als Lazuer,
Een verruw by de Franschen duer.

Noch echter op het hoogst te achten,
Als sijnde van so grooten krachten,
Dat sy, op wien dat sy maar slaan,
Terstond in volle vlam doen staan.

Dies heb ik echter niet gelogen,
Schoon ick van verre scheen bedrogen;
Want voelde my so seer door wond,
Dat eer ik ’t wist, ik ley te grond.

Maar leyder! om te recht te raken,
So staan mijn saken niet geschapen,
Veel lichter straf wast blind te sijn,
Als siende, vol van heete pijn.



Om een goede naam te krijgen,
drie saken in acht te nemen
Drie saken sullen een van yeder man doen eren,
Sijn goede naam en faam op ’t hoogsten doen vermeeren,
Seer licht en haast gedaan; ja schier geen achtenswaard,
Ten opsicht van ’t genot dat daar uit werd gebaard.

Een hoed in ’t jaar te meer, om veel van die u moe
Al munt hun kleed niet uit, op ’t nederigst te groeten:
Dus steeld men yeders hart, en werd al om besind,
De Grooten achten u, den Burger u bemind.

Ook meed’ een boek papier, om overal de vrinden,
In wat oord dat sy sijn, te groeten en te vinden;
[p. 82]
Want hy, die verd van uw in vreemde Landen leeft,
De vriendschap onderhoud, dat vaak groot voor deel geeft.

Een oxhoofd wijn te meer, dat doed een wonder achten,
Een roemer voor een vriend, is vry van groote kragten:
Wie ooit met overlegh dees regels nam in acht,
Sagh dikmaals, eer hy ’t wist, hem tot gesag gebracht.



Op de wegh van Scheveningh.
Daar eerst de Jager ging verselt met snelle winden,
De bergen jaegen op om ’t knijntje te verraan;
Daar vint men nu een straat, voor sienden en voor blinden;
Beplant met Olm en Els, belommert door de blaan.
Men schrikt en schroomden eerst de Zeelui te besoeken,
Men sag haast man noch maagt tot Schev’ningh aan de strant,
Die nooit quam voor den dag, die komt tans uit sijn hoeken,
De weg krioelt van ’t volk, dat komt van alle kant.
’t Verwondert yeder een, die ’t maar komt aan te schouwen,
Die roept, als gansch verbaast, dit’s allerwerken puik,
Wie snorkt op buiten Land, op deftige gebouwen?
Dat eerst ongankbaar was, daar staat nu niet een struik.
De kluft, die eertijds scheen te reiken aan de wolken,
Die is geheel verkruit, en leit nu gansch ter neer:
Dat eerst door hoogte was een wonder voor de volken,
Dat is heel wonderlijk door sijne laaghte wêer.

[p. 83]
DE MIN, Hoedanigh deselfde is.
O Min! wat sijt gy hart, doch in u einde soet,
U paden klippig, steil, en vol van tegenspoet,
Schoon dat u doornigh pad geëindt schijnt, en gewonnen,
Door ’t minst, so dient de wegh van vooren wêer begonnen,
Hier komt een ’s Vaders haat, daar ’s Moeders jalousy,
Hier brenght een woort van Oom, of Muy jouw wêer in ly,
Hier sal een aasje gunst, een jaar schier na gebeden,
Slechts om een leur, of seur, wêer werden gantsch vertreden,
Een woordt van een klappey, een lôgen van een fielt,
U langh gebouwde werk op eenen stont vernielt,
Geen Minnaar siet dit aan, (ik spreek hier van de trouwen,)
Hy sal door struik en hegh en tegenspoet heen douwen.
Geen Weyman prijst een haas, daar hy geen sweet van haalt,
Den arbeyd voelt men niet, so die wêer wert betaalt.
Een Zeeman acht niet veel op groote Zee’n te varen,
Soo na gedane reis daar schatten fijn te garen;
Sijn winst versoet het al, hy denkt aan storm, noch wind,
Als hy sigh vol gelaân weêr in sijn haven vint.
[p. 84]
De hoop verwint het al, die aanhout sal bedyen:
Een blodaart laat terstont het heele hagjen glyen:
Het is een slecht Soldaat, die niet een stoot verwacht.
Die mint, dient lijdsaam, trouw en stout, of wort veracht.
Dan sal het einde hem met volle soetheit kroonen.
En min, met weder min, en trouw, met trouwheid loonen.



Aan Juffrou C. E.
Vooghdesse, hoe mijn treft het droeviger ontberen
Van U E. soet gesight, geen tongh het spreken sal;
Veel minder, dat mijn pen u yets daar van sou leren,
Wat troostelooser smert, en droever ongeval,
Mijn bange ziel gevoelt: ik kan het niet uitdrukken,
Het schijnt den Hemel selfs gantsch op mijn is verstoort,
Het schijnt dat alle rampen alle ongelucken,
Nu te gelijkelijk my komen aan mijn boort.
’t Sint dat de Goden mijn u aldersoetste wesen,
En aangenaamst gelaat ontrukten uit mijn oog,
’t Sint is my selfs de slaap geweest vol schrik en vresen,
In plaats dat met de rust my eerst de schrik ontvloog.
Als ik zieltogent leg, soo komt in mijn gedachten
U lieffelijxt gelaat, en u lieftallicheen,
Schoon dat ik sterven woud’ en in mijn droefheid smachten,
Het denken maar op u, helpt my weer op de been.
[p. 85]
Dies denkt vry, schoonste schoon, dat sonder u te leven,
Ik liever kiesen wil de alderwreetste dood;
Ja ik my liever selfs ter hellen wil begeven;
Want ’t lijden, dat ik ly, dat is my veel te groot.
Maar ach! soo d’Hemel doch my soo veel gunst wou geven,
Dat gy in al mijn smert my gaaft de naam van slaaf,
Ik leefden in mijn druk noch selfs het soetste leven,
Dat ooit een minnares aan haren minnaar gaaf.



Aan de selfde, op het overleveren van een Wayer,
die ik eerst genomen haade.
Dees wayer, die wel eer was ’t schutsel voor de Son,
Als die u met sijn stralen,
Wou roosten ’t blanke vleis, dat niet is als een bron,
Om liefden uit te halen,
’k Onthou uw die niet meer, wat reden, Engelin,
Dat gy my dus laat branden,
Nu ik geroostert werd, door ’t branden van u min,
Die my strax overmande.
Twee sonnen branden my, wiens Hemel is u hooft?
Wiens stralen sijn u lonken?
Mijn hart, dat eertijds lag als in den asch verdooft,
Is daar door gantsch aan ’t vonken,
Het brant van binnen al, en al mijn ingewant,
Leid in het vier te woelen:
U Sonnen die so ras het staken in den brant,
Die hoop ik, sullen ’t koelen.
Deel my een wayer dan van UE gunsten mee,
Soo kan ik my bewaren,
Of anders smelt ik ook, als op het veld de snee,
En kort mijn jonge jaren.

[p. 86]
Aan de selven.
Wat is ’t mijn tweede ziel, dat u soo weigerigh hout?
Heeft achterdocht althans de grootste macht gekregen?
Of is afkerigheid uw boesem ingesegen?
Wat is het dat voor my soo grooten hartsweer brout?

Ik hoop niet, dat mijn min by u sal sijn verdagt,
Of dat ik redenen van mistrouw heb gegeven?
Of dat ik immer yets soodanigh heb misdreven,
Dat mijn getoonde min van u doet sijn veracht?

Gy siet geduerighlijck mijn tongh, als in den brand,
Door al mijn leden heen; ja in mijn oogen blinken,
Mijn wangen, die doen niet, als tranen in te drinken;
Mijn hert is overstelpt en lijt van alle kant:

Dan leght ghy mijn noch op te swijgen van de min,
Gebiet my alsoo lief te leven sonder leven;
Want waar togh saaght gy ooit een vat yets anders geven,
Als daar ’t mee was gevult,en hielt van binnen in?

Mijn tranen toonen u, wat smert mijn ziele lijt,
En wat ik binnen voed, ’t roept al om mededogen,
Als ik slechts eene kus sal hebben ingesogen,
Sal ik genesen sijn, en leven gansch verblijt.

Ey! weigert my toch niet een kusje van u mond,
[p. 87]
Een woordetje van ja! een hert my toegenegen!
Dan sal geen liefd, noch trouw de onse overwegen,
Maar die sal eeuwigh sijn op vaste min gegrond,



Aan de selfde.
Hoe is mijn pen soo traagh,
Om droevig uit te drucken,
Die smert en ongelucken,
Dien ik altans verdraag:

Hy kent sig al te swack,
Want recht, dat treurig klagen
Dat ik doe, voor te dragen,
Dat is te swaren pak.

Mijn inkt draagt om mijn rouw,
’t Papier is wit van vresen,
En wat ’er ook mag wesen,
Krijgt mêely met mijn trouw.

Alleen gy tweede hart,
Gy toont geen mededogen,
Noch sijt in ’t minst bewogen
Met al mijn ramp, en smert.

Gy suchten eertijds wel,
Op mijn bedroefde suchten,
Thans acht gy die voor kluchten,
Uw vryers spel.

Gy klaagden eertijds ook,
Op mijn bedroefde klachten,
Die gy nu komt te achten,
By na, als wint en rook.

Gy swoert mijn eertijds trouw,
[p. 88]
Als ik u trouw gink sweren,
En swoert by d’Heer der Heeren:
Nu praat gy van berouw.

Gy gaaft mijn ook een ringh
Tot trouw, en liefdens teeken,
Die ’k aan mijn hant gink steken,
Toen gy de mijn ontfing.

Ik kusten uwe mond,
En druckten uwe lippen,
Voor my nu niet als klippen,
Waar op ik raakte grond.

Gy scheide wel van my,
Maar gy had hart en leven,
En ik u ’t mijn gegeven,
Dat yeder ons bleef by.

U hart ik nu niet vin;
Waar is u trouw gebleven?
Waar is uw ring; gegeven
Tot onderlinge min.

Helaas! ’k ben alles quijt,
’k Hoor op mijn klacht niet klagen;
Ik treur nu in mijn dagen,
En sterf van rouw en spijt.

Ben ik soo veel niet waart,
Dat gy sout sijn verbonden,
Te heelen mijne wonden,
En sijn met my gepaart.

Moest ik wat anders sijn,
Soo ik u ringh souw houwen,
Of spreken uw van trouwen,
En van mijn Medicijn.

[p. 89]
’k Begeer geen klachten wêer,
Als ik voor uw kom klagen,
Noch antwoord op mijn vragen,
Noch heelingh voor mijn seer.

Ik bid maar, Engelin,
Dat gy slechts voor die woorden,
Die uw eerst ’t hart bekoorden,
Gedenkt mijn trouwe min.

Ik bid ook, waartste vrouw,
Dat gy, om al die klachten,
Die uw eerst ’t hart versachten,
Gedenkt aan uwe trouw.

Dan bid ik noch een gaaf,
Stelt niet mijn smert ter sijden,
Thoont eenigh mede lijden,
En noemt mijn uwen slaaf.



Stem: De mey, die komt ’er ons by, seer bly.
I
De aldergrootste pijn, van mijn,
Die ’k lijd om u, mijn Rosemontjen is,
Dat uw een ander dient, als vriend,
En wat ik doe, ik buiten ’t netjen vis,
En alles u mishaaght,
Hoe dat uw dienaar klaaght,
Ik sal uw dienen met genucht,
Al souwt ghy altijd,
Noch wesen verblijd,
Als ik daarom sucht.
II.
Een ander laat gy in, uw min,
En toont u gunsten aan hem noch met vreugt;
Ja schoon, dat ik uw wacht, in acht,
[p. 90]
Gy wilt nooit loonen mijne trouwe deucht;
Noch met een soet gesicht,
Dat mijn hart wat verlicht,
Eens laven hem, ô soetste maacht,
Die nooit niet en rust,
Voor hy is gekust,
Van die hem behaaght.
III.
Wel Rosemont, soo wreet, wat leet
Heeft uwen dienaar togh aan u gedaan?
Of is het, om dat hy, seer bly,
En vreuchdig wil tot uwen dienste staan,
Ey! segh toch eens waar door,
Dat ik krijgh geen gehoor?
Daar ik noch voor u loop en draaf,
By dach, en by nacht,
En toon my geacht,
Te wesen u slaaf.
IV.
’t Berouwden hem wel eerst, het seerst,
Die aangeboden dienst niet neemden aan:
Dat eensjes is voor by, looft vry,
Dat nimmermeer, te rugge wêer sal gaan,
Het is dan al te laat,
Maakt vry daar op uw staat,
Daarom soo past wel op uw tijd:
Slaat datelijk toe,
Met hengel en roe,
Als ’t visjen maar bijt.



Aan de oversoete juffrouw I. C. op haar vertrek
uit den Haagh na Haarlem, metter woon
Kom groote Hemel-Gôon,
Stiert nu jouw Noortsche vlaagen,
En uwe donder slaagen.
Van boven uit den Throon,

[p. 91]
Kom dullen Borias,
Help Landt en Zeen aan ’t baaren,
Hout Schippers van het vaaren,
En voerluy van haar as.

Mijn Rosalijn wil heen,
Belet, wat kan beletten?
Wie sal haar reis versetten ?
Och! helpen geen gebeen!

Moet ik dan ’t soet gelaat,
En lieve loncken missen,
Daar ’k soo plecht naar te vissen.
ô Goon, komt my te baat!

Mijn Ziel wort gantsch verdruckt,
Mijn hart doet niet dan schreyen,
O scheien, scheien, scheien!
Waar word ik heen geruckt!

Neen Ziel, weest vry te vrêen,
Ghy sult niet van haar scheien,
Ghy sult haar selfs geleien,
En vaaren met haar heen.

U schors, die blijft van haar,
Gy selfs sult by haar wesen,
En hoeven niet te vresen,
Te raacken ingevaar.

Een soete labber-kou,
Sal doen haar Zeiltjes puilen,
’t Geen Borias sal huilen,
Of kraaken mast, of tou.

De Stroompjes wachten al,
En huppelen van vreughden,
En loven haare deughden,
Met wonder soet geschal.

[p. 92]
De Nimphen buiten sin,
En konnen haar niet snoeren,
Nu dat sy mogen voeren
Mijn lieve Koningin.

De Water-Goon sijn bly,
En sullen haar beschermen.
Mijn Ziel, wilt haar omermen.
En blijft haar eeuwigh by.

Dan sal dit levend lijk,
Sich houden heel tevreden,
En hopen door gebeden,
Te raaken in u rijk.



Aan de selve lieftallige luffrouw, I.C.
Volmaakste Jacomijn,
Hoe danckbaar ik sou sijn,
Als gy kreeght mededogen,
Met mijn verliefde oogen;
Die macht en heeft geen pen,
Noch yets ook dat ik ken,
Om dat recht uit te drucken:
Maar als ’t my wou geluken,
Dat al mijn ramp en smert,
Eens raakten u aan ’t hert.
Ick sout soo veel u wijsen,
Met loven, eeren, prijsen,
En dienen soetste maaght,
Tot gy het selver saaght.
Verdienter ooit een trouwe,
Soo sweer ik, sout u rouwen,
Dat gy nooit acht en gaaft
Op hem, die altyt slaaft,
En soeckt voor uw te leven,
Die lijf en Ziel wil geven,
[p. 93]
En alles wil bestêen,
Tot uwen dienst alleen;
Die (schoon gy hem ginght haaten,)
U nimmer sal verlaaten:
Maar in sijn druck en rouw,
U blyven gantsch getrouw.



Klacht-brief, aan de selve, met versoeck
om een briefje tot antwoord te mogen ontfangen.
Hoe langh mijn tweede Ziel sal ’t slinx geval my plaagen?
Hoe langh sal ’t wreede lot my voelen doen haar slagen?
Hoe langh sal noch mijn Ziel geboeyt sijn door u Min?
Wanneer sult ghy eens sijn mijn echte Koningin.

Hoe langh sal ick noch wel al levent moeten sterven?
En als Aeneas gintsch en herwaarts henen swerven,
Door golven van verdriet, en Zêen van moeylijkheen,
Door winden gantsch van sorgh aan alle kant bestreen?

Hy swerfden seeckerlijck, want had het woord der Gôden:
Maar ik ellendige heb ’t uwe noch van noden,
Soo dat hy vast moght gaan in de ongebaande Zee,
Want wist hy komen souw op sijn gewenschte ree.

Hoelang heb ick nu niet onseeker lopen dwaelen?
Dan rijst mijn Son eens op, dan kijck ick hem wêer daelen;
[p. 94]
Dan dunckt mysien ick Landt maer ’t is daer ver van daen,
Hoe naeder het my schijnt, hoe verder ick ’t sie staen.

Als ick soo aenstonts meen mijn haeven in te vaeren,
Dan komt een noortsche buy, met bulderen en baeren,
En smyt my daer van daen, en maeckt mijn dagh een nacht;
Bedeckt mijn Son, en licht, beneemt my moet en kracht.

Dan is de handt in ’t hair, de traenen op de wangen,
De naegels inde borst; de ziel vol groot verlangen,
Wacht nae een kleine strael door ’t dicke duister heen,
En smeeckt de Gôon om licht, door vierige gebêen.

Raeckt dan de dolle Zee eens eynd’lijck weer aen ’t rusten,
En sien ick soo van ver door ’t scheemrent licht de kusten
Van mijn gewenste plaets, ick set wel alles by,
Wat ’t scheepje voeren kan: maer blijf noch al in ly.

De stranden dreigen my, soo ’k wil Haer boorden naed’ren,
De hoop geeft my wel moet; maar vrees bestremt mijn ad’ren,
Daar ben ick, als verset, geprangt aan alle kant,
Tot dat de hoop en moet noch krijgen d’overhant.

[p. 95]
Dus speelt de min met mijn. Een ander sal ’t gelucken,
Wanneer het ongeval sijn lief hem komt t’onrucken,
Dat hy geminne-koost, gestroockt, getroost, gestreelt,
Sal werden door een brief, dat wêer fijn smerten heelt.

Leander, als hy moest door ’t huilen vande winden,
En buld’ren vande Zee sijn heete tocht in binden,
En blijven daar van daan, daar hy soo gaaren was,
Hy bleef niet troosteloos: maar op dat selfde pas,

Dan quam sijn herte lief, sijn Herosijn beminden
Die liet haar door een brief soo aanstonts by hem vinden,
Die troosten hem in noot, verheuchden hem in druck,
Gaf moet in tegenspoet, beklaegden ’t ongeluck.

Dan schreef sy, waare lief, Neptuin moest noeit beminnen,
Dat hy niet door gebêen of smeeken is te winnen,
Ick roep hem daag’lijx aan, en bidt hy hem bedaart,
Soo hy van ’t minne-vier niet gantsch en is ontaart.

’k Verwijt hem, hoe hy eerde Dochter van Athenen,
Ontvoerde met gewelt, en nam so met hem henen;
En hoe Orithea ontstack sijn kille borst,
Dan roep ick wederom, ay ! Hoort my groote Vorst.

Indien dat yemant uw, als my hadt komen plaagen,
Hoe sout ghy sijn te moe! dan gaan ik verder klaagen,
[p. 96]
Wat smerten dat ick ly, door dat ghy wachten moet,
En ’t swemmen is belet door al te hollen vloet.

Dus heelden sy fijn smert: Hermione, die eeven,
Wanneer dat haar Orest, door jalousy gedreven,
En door te heete min (geen wonder, want sijn lief,
Was Pyrrus toegeseit, die haar stal als een dief,)

In groote wanhoop stak, en leefden heel mismoedigh,
Sy, door medogenheid, was datelijk soo goedigh,
Dat sy hem schreef, mijn Ziel, ik sweer by al de Göon;
Ja wat onsterfelijk is, en by haar hoogen Throon,

Dat ik alleen voor uw sal nuw en altijdt leven,
En hart, en ziel, en bloed voor u ten besten geven:
Dies troost uw in uw druk, en leeft om dat ik leef,

Dit was dat die Vorstin aan haar Orestes schreef,

Die luiden kregen moed, en konden vrolijk leven,
Noch meer exempelen, die ik souw kunnen geven,
Niet van den ouden tijdt van Tisbe, of Heleen:
Maar hier te Land gebeurt, en niet heel langh geleen.

’k Sal al die overslaan, en eensjes voor gaan dragen,
Of ik geen reden heb om over u te klagen,
En over mijn geval, dat ik wel aan moet sien,
Of soo ’t beslooten was, en ook soo moest geschien.

’k Hoef niet te halen op, hoe lang ik u beminde,
Wat dat ik heb gedaan, om in de gunst van vrinden,
Te raken, en hoe my de jalousy ook stak,
Als eertijds my daartoe geen reden en ontbrak.

[p. 97]
Mijn heugt de winter noch, en vasten-avont tijden,
Waarom een vroom gemoed genoegh toen had te lijden,
Dat raakten u en my, doch my het alder meest,
Waar van de wederwraak bewaart werd in mijn geest.

Ik wil geen voorstel doen, van al die soete ueren,
Die ik wel heb gehad, soo langh die feest mocht dueren;
Maar al die soetigheid, die brak my haast den nek,
Soo dra wierd vast gesteld u reis, en uw vertrek.

Hoe troost’loos ik hier bleef, dat stel ik aan u oordeel:
Maar dat gaf my noch moed, en streckten toen tot voordeel,
Dat ik versekert was u weer in ’t kort te sien,
En u dan wederom mijn dienst sou mogen bien.

Dat is al meed’ geschiet: noch denk ik aan die uuren,
Die, groote Hemel-goon! wel eeuwigh mochten dueren,
Die laas! te korten ras my waren als ontvlucht,
En rucken uit mijn borst noch vaak een bange sucht.

Dat ’s noch al niemendal, en noch geen rêen van klagen:
Maar dat’s te harden saak, en ’t sijn te sware slagen,
Dat ik, soo als ik meen by u te sijn geacht,
Mijn dagh verandert wert in al te naren nacht,

Dat ik, soo als ik meen een woord van u te hôren,
Tot troosting van mijn ziel gy die soo komt doorbôren,
Met een afkerigheid van oogen, tongh en mond;
Dat hart, en moed, en ziel schier ploften na de grond.

[p. 98]
Dat ik, soo als ik meen, wat vry met u te leven,
My geen gelegentheid daar toe en werd gegeven;
Maar werd daar van berooft, en tijd, en plaats ontseid:
Wat dunkt uw, of met reên mijn ziel niet om u schreid?

Wat dunkt u? of ik niet mijn ongeval magh laken?
En of ik over u geen klachten heb te maken?
Ik sla het al voor by, en leef weer sonder smert,
Soo maar een lettertje van u geschreven wert.

Ik eisch geen langen brief, of groot getal van woorden,
Daar Ariadne eens haar Theuseus mee bekoorden,
Ick bid maar simpelijk om ’t geen dat Briseis schreef,
Dat was, hout moed en hart, vaar wel, mijn lief, ik leef.

Soo ooit medoogentheid u hart is ingekropen,
Of is ooit ’t minne vier u boesem ingeslopen?
Of soo gy immer yets minwaardigs in mijn vont?
Ik bid u, toont het nu, terwijle dat gy kont.

Gy weet wel wat een vreucht een letter my sou geven;
De tweede, was ik dood, die sou mijn weer doen leven,
Soo dat alleen aan uw hanght leven, doodt en vreucht,
Mijn hartsweer en verdriet, mijn blijdschap en geneucht.

Ik sal dan op u gunst vol moed en vuers gaan wachten,
En ondertusschen doen de Hemel-Goôn mijn klagten.
En sien in ’t kort te moed, in ’t klein, of in het groot,
Uw min, of tegen sin, mijn leven, of mijn dood.

[p. 99]
Aan de selve, of antwoord op een ontfangen Brief van haar Ed.
Wilt gy dan twede ziel, my heel en al vergeten?
Of houden my versmeten ?
Sal ’t spreekwoort juist by uw gaan krijgen volle kracht,
Dat seit, uit ’t oog, uit ’t hart, en sijn in my volbracht?
Wanneer sal ik noch eens de goede welstant horen,
Van uw, mijn uitverkooren?
Daar dagh en nacht mijn ziel geduerigh na verlangt,
Alsoo sijn heil en vreught alleen aan d’uwen hanght:
Of denkt gy wel om my, en segt, wil hy beminnen,
Met hart, met ziel, met sinnen?
Soo laat hem eenmaal sien, (een beetje schaat hem niet,)
Dat het waarachtigh is, die mint, lijt veel verdriet.
Wel dan, ik ben te vrêen, en sal geduerig lijden,
En met de min gaan strijden,
Soo dra, als weer een brief my maar de boodschap draaght,
Dat gy welvarent sijt, en dat ’t u soo behaaght.
Geen smert noch moeylijkhêen en sullen op mijn hechten,
Ik sal daar tegen vechten,
En toonen dat u wil alleenig heerscht in my,
Dat niets op my vermagh, als die staat op mijn sy:
Sent hem u dienaar tee, hy sal fich trouw’lijk quyten,
Sijn tijd met lust verslijten,
En hoopen in het kort sijn lieve Sonte sien,
Om haar sijn hart en ziel, en wat hy heeft te bien.

[p. 100]
Kusje, gegeven aan de overschoone
Juffr. Me-Juffrouw E. V. B.
Onder de naam van Rosemont.
Gy saagt wel Rosemont, mijn ziel, als in den brand,
In mijne oogen blinken,
Mijn hart was overstelpt, mijn tongh lagh aan een band,
Mijn wangen deden niet als tranen in te drinken.
Het lijf dat trilden my, ’k stont of Jupijn my toen
Soo met sijn blixem raakte:
Maar ’t was sijn donder niet, noch sijne blixem roen;
Maar uwe blixemen, die soo verstelt my maakten.
Uw oogen, die niet sijn als bronnen van de liefd’
Daar heb ik uitgedronken;
Maar acht wat sal ik doen, het hart is my doorgriefd,
En hoe ik meerder drink, hoe ’t meer begint t’ontfonken.
Mijn tranen toonen u, wat smert mijn ziele lijd,
Sy smeeken om medogen:
Ik sal genesen sijn, soo gy soo milt maar sijt,
Als ik slechts eene kus sal hebben ingesogen,
Ey! weigert my togh niet, mijn soetste Rosemont.
Een kusje van uw lippen,
Ik sal mijn zieltje dan doen komen in mijn mond,
Op dat het by de U soo strax magh binnen glippen.



Kusje aan de selve overschoone.
Ik meende liefdens kracht alleen sat in de oogen,
Maar vind’ my nu bedroogen;
Want sie, dat in de mond,
Is hart en ziel geplaatst, en ’t minne vier gegront.
[p. 101]
Ik drukte naauw het root van u korale lippen,
Of voelde my beknippen:
En dacht, ô groote Goon!
Gun eeuwigh my dees vreugt, ’k gun eeuwig u, uw Throon.
’t Is waar, dat eerst mijn hart quam door mijn oogen kruipen,
En woud by d’uw insluipen,
En dat sy eerst beleên,
Van wat een felle brand mijn zieltje wiert bestreên.
Ook waren d’oogen meed de leids-luy van mijn liefde,
Die brandend my geriefden,
En gaven te verstaan,
Wat Aethna dat mijn borst van binnen had gelâan.
Ik sagh ook d’uwen aan, als rechte liefdens beken,
En quam uw aanstonts smeken,
Om ’t minste droppel nat,
Daar door mijn heete ziel den brand meer heeft gevat.
Maar ’t komt niet eens te pas, ô Goon ! by ’t soete drucken,
(Die ’t noch eens mocht gelucken)
Van noch veel schoonder mond,
Als ooit een Paris selfs in sijn Helena vont.
Mijn ziel quam op mijn tong, en was my gantsch ontslopen,
En na u toegelôpen;
Ja, eer ik ’t had belet,
Had hy sich selven al by d’uwen neer geset.
Mijn ziel ben ik nu quijt; maar ach! hoe wel verloren,
Als gy, mijn uitverkooren,
[p. 102]
Op een verliefde bée,
My wêer een weinigjen van d’uwen over dêe.
Dan sal ik mijn verlies een rechte winst gaan noemen.
En durven daar op roemen;
En seggen dat verlies,
Ik voor geen duisenden van and’re winsten kies.



SLEMP-DIGTEN.
Hemel-vreugd verweckt door den Heer ende Meester.
SCIPIO ORMEA,
Ende de Eerbare en Deugt-rijke Juffrouw,
CLARA JOHANNA KRIEX.
Te samen binnen Utrecht vereenight den 22. Octob. 1668.
Merkuer, niet na gewoont, quam laat ten Hemel binnen,
De Goden preutelden en keven alte gaar,
Stil, riep hy, kijkt niet loens, behout vry al de sinnen,
Aanhoort mijn reden eerst,en knort dan vry daar naar.

Ik heb noch Oost, noch Zuid, noch Noorden aangeschouwen,
Noch niemandal bespiet, wat daar al ommegaat:
De Nymphen van de Vecht hebben my opgehouwen:
Godt Mars keek als een Stier, en riep als desperaat,

[p. 103]
Wat Duivel, leyt uw aan de Nimphen in het Westen,
Wat weet ick, of men nu in’t Oost den Trommel roert,
En of men hier of daar, bestormt en wal en vesten,
En of mijn kryghs Banier wêer hevigh werdt gevoert.

Merkuer die lachte vast, (want wist wel dat dat kyven,
Als hy de reden wist, wel haast souw overgaan).
Ik magh uw, riep hy toen, so quaat niet laaten blijven,
Men voert al krygh in’t West, en swaayt al stengh en vaan.

Mars sweegh niet, maar hy riep, wel bouwt men al weer vloten?
Hoe staat het met de Brit, komt die weer haast in Zee?
Neen sey Merkuer men schiet geen Godelijke schoten,
Noch takelt daar geen vloot, als men eer langh noch dee.

De krijgh die men daar voert is tusschen twee gelieven,
Daar ’t schieten soeter als van ’t hart Metaal sal sijn,
Geen landman vreest daar meer voor Represaly brieven,
Merkeur, die sweegh wat stil, vaar voor seyd God Jupijn.

Wel riep hy ’t is Orme, die laat sijn Standaart swajen,
Voor Kriex fijn soete bruid, voort krieken van den dagh:
’t Is maar een Schuyf-trompet die hy daar op laat kraayen
Al kraayt die noch so stijf, het haar geen quaat en magh.

[p. 104]
Dit is de oorsaak van mijn laater achterblijven.
Mars nam sijn helm en swaart, en smeet dat tuigjen nêer,
En lonkte Venus toe, en riep men sal niet kijven;
Want waaren wy benêen, wy quamen noch niet wëer.

Daar rees een vreuchden toon door al des Hemels Zålen:
Maar Themis schreeuwden uit, hy is mijn voesterlingh:
En Pallas gingh wêerom de Bruid haar deughd ophalen,
So dat haar lof en eer door al de Zålen gingh.

Vrouw Venus wenschten haar al haar bevalligheden,
Apollo wenschten hem weer als in kennis toe,
En Mars die woud’ voor beid’ wel al sijn kracht besteden:
Geen God van allen die van ’t wenschen eens wierdt moe.

Maar onder al die vreuchd, so quam noch een krackeeltje,
Wie dat dit nieuwe paar het meeste voor sou staan;
Cupido nam sijn boog, en greep een pijl by ’t steeltje,
Riep wat ’er is geschiet, dat is door my gedaan.

Met recht dat my de sorgh van beide wert gegeven;
So sal een liefdens pijn die eeuwigh dueren sal,
Haar treffen Ziel en Hert, dat onmin in haar leven,
Van haare trouwigheid haar nimmer brenght ten val.

De Gôden stonden’t toe, en waaren recht te vreden,
Sy wenschten Luk en Heyl aan Bruidegom en Bruidt,
So als een soet geluit om hoogh quam van beneden
Dat met een lieve stem bracht dese woorden uit.

[p. 105]
Rey van Vechtsche Nimphen.
STEM: Deucht-rijke Harderin, die in, &c.
I.
Men vind nooit grooter deughd, nogh vreuchd,
Als daar een reine lied’ de harten bind,
Daar twee op eenen stont gewont,
Met liefdens pylen sijn van’t kleine kind,
Daar is de trouw oprecht,
En hecht is dan dien echt.
Dan smaakt men ’t samen sner en soet,
Men leeft dan in vree,
En krijght op sijn bee,
Niet anders als goet.
II.
Geen ramp of tegenspoet, en doet
Haar trouwe trouw beswijken in gevaar,
Wat noot dat haar bespringht, ja dringht,
Hoe swaar die valt, en valt haar dan niet swaar:
Door trouw blijft alles trouw,
En is een sterk gebouw,
Daar storm of wind niet op en vat
Noch haaters haar quaad,
Noch nyders haar Saat
Noch Wereldsche schat.
III.
Ghy dan gesegent paar, geen jaar,
Gun uw den Hemel so getrouw te sijn.
Maar eeuwigh deur die trouw, dat rouw,
En onmin noyt onder uw dak verschijn,
De Vrede sy uw by,
En segen aan uw sy,
En vruchten voor uw onderdom,
Op dat so uw deuchd,
Verschijn in haar jeughd,
Op nieuw wederom.



Geluk-wensing aande Eersame, Vrome Sr.
JACOBUS GESELLE
Ende de Eerbare Deughtrijcke Juffrouw,
GEERTRUIT van DRIEL
Te samen inden echt vergadert binnen
Naaldwijk op den 16 Septemb. 1669.
Niets heeft Natuer gestelt soo eigen in de menschen,
Als yeder naar sijn aart te hebben sijn Gesel,
[p. 106]
Soo sal de Vrouw een Man, een Man een Vrouw weer wenschen,
(Een Hemel op der aard, soo ’t niet en word een Hel.)
Het wiltste dier in ’t woud vind daar in sijn genoegen,
Het tortelduifje klaaght om ’t missen van sijn ga:
De Leeuw, den Oliphant soekt sigh daar na te voegen,
En ’t minste vogeltje dat volgt sijn gaaitje na.
Soo doet Natuer het bloed en sinnen t’samen kruipen,
Schoon dikmaal sucht van staat, of geld daar tegen kant:
Sy doet haar kracht in ziel en boesem binnen sluipen,
En waar sy sich vertoont, is ’t datelijk vermant.
Natuer, dat is de Liefd’ heel wonderlijk beschreven,
Van veele Dichters, die daar breet van weiden af,
Maar na dat vollikjen soo moet men weinig geven,
Die maken niet tot yet, en grof en groot tot stof.
Natuer is ’t die het voegt, Natuer, dat is de Godheid,
Die ’t alles eeuwighlijk by sich beslooten heeft:
Wat men van Venus praat, haar Soon, of Mars is sotheid,
’t Is God en de Natuer, die ’t alles t’samen geeft.
Gy dan vereende twee, van God hiertoe verkoren,
Hy gun uw dat gy t’saam in liefde en vreughde leeft:
In tegenspoet, hout moet hy sal uw altijd hooren,
In voorspoet, siet wel toe, soo hy die gift uw geeft.
Zijn zegen sy uw by in alle uwe dagen,
Sijn sorgh ontrent uw huis, sijn vrede tot uw Hel:
In jeughd en ouderdom, soo wilt malkander schragen,
En God sy eeuwighlijk uw beider Metgesel.

[p. 107]
STEM: La belle’ Iris.
I.
Wel geluckigh soete paar,
Die na lopen en na suchten,
Na genucht en ongenuchten,
Siet noch eens het spreek-woord waar
Loon doet alles weer versoeten,
Plukt met vreuchde nu uw vrucht,
Komt doch uwe lusjes boeten,
Want nu dient er niet gesucht.
II.
Siet een Koopman die op Zee,
Door de wind en door de haren,
Omgeslingert, na veel jaren
Weer raakt op een goede Rhee,
En sijn schatten heeft gewonnen:
Hy denkt aan geen snaren nacht,
Maar wat dat er dient begonnen,
Om met vreuchd dient doorgebracht.
III.
Hier soo dient men aan den dans,
Om de Bruid daar aan te helpen,
En des Bruigoms brant te stelpen,
Met het wagen van een kans.’
Scheyers sijn der niet van nooden,
Laat haar t saamen vry alleen:
Vrijsters wort ’t uw aangeboden,
Sucht niet al te schielijk neen.



Gelukwenschingh aen den Heer ende Meester
JOHAN DE VOS,
Ende de deuchtrijke en de nooyt volpresen jonge juffrouw
SARA MEERHOUT.
Te samen Vereenight binnen Amsterdam
den 27. Mey, Anno 1670.
Wie Meerhout van de deucht, de grond van wel te minnen,
Als tomeloose sinnen,
Die met een domme lust en brandent minne-vier,
Vervolgen haar plaisier,
Die vlecht dit paar een krans, en doemt die and’re tochten,
Die nimmer toe en brochten,
[p. 108]
Of welvaart, heil, of vreucht, of ooyt oprechte trouw:
Maar altijd naberouw.
Daar Ouders vloek en haat gemeen komt op te volgen
En haar maakt heel verbolgen;
En doet sijn vrienden woên , en yeder haar versmâan,
Waar dat sy henen gaan.
Leert nu ô, Amstel-jeucht, uit uwe Speelnoot leren,
Die tochten af te weren:
Leert uit haar Bruilofts-dag een rechte Bruiloft sien,
En d’anderen te vlien,
Hier is geen trouw gevest op roem van oude Vaad’ren
Op Aadelijke aad’ren,
Op sucht van staat, of eer, of op een yd’le vreucht:
Maar op de ware deuchd.
Hier is geen min gevoed door koppelende tongen,
Die menigh Schaapjen dwongen,
Tot veel uitsporighêen, te laat daar na beschreit:
Maar door oprechtigheid.
Hier heeft geen lose Vos met slimme Vosse knepen,
Een duifje wegh gegrepen,
Hier heeft de Vos gesocht een maaghd met eer en deuchd,
Tot beider ouders vreughd:
Dus hoort een Bruilofs-toorts te werden aangesteken,
Soo suiver van gebreken:
Dan sal geen Ouders vloek, noch vrienden haat’ noch rouw,
Ooyt ’t volgen hare trouw.
Gy so vereende twee door trouwe trouw gebonden,
Van vlek noch smet geschonden,
Geen ramp, of tegenspoet en kome in uw dak,
Of brengh uw ongemak
Geen onmin, tweedracht, twist en komen uw besoeken,
[p. 109]
Geen hater kom uw vloeken;
De nijd en jalousy, en diergelijk gespuis,
Die blijven uit uw huis,
Den Hemel gun uw vreughd, en wil uw weldoen komen,
En trouw met trouw beloonen:
En uw oprechte min op sulk een grond geleid,
Die duer in eeuwigheid.



Hymens verhuisingh, voorgevallen op de Bruiloft
van den Achtbaren ende wel-levende Heer
WILLEM VAN DIEDEN,
Ende de volmaakte Iuffrouw
MARGARETA MEEKHOF.
Te samen in den Echten staat vereenicht aan
Cabo de Bo�    Esperance, den 12. van
Hooymaand, Anno 1672.
Ik soek geen troost meer in het Noorden,
Mijn neeringh is daar al gedaan,
Men hoort niet als van steeken, moorden,
En stijf malkaar te keer te gaan.
Hier gaat het op een bloedvergieten,
Daar treet men in een lijfgevecht,
Gints siet m’er een de kop by schieten,
Daar loopter wêer een slap en slecht.
’t Is miserabel om te hooren,
Hoe jammerlijk het alles gaat,
Wel tien die in den dop versmooren,
Daarvan niet een de grond verstaat.
Uw hart dat schijnt uw om te keeren,
Als gy die dingen maar besiet:
[p. 110]
Ach oorelogh! wie kanje weeren!
Wat baart gy quylens en verdriet.
De luiden siender uit als dooden,
Soo dra sy fijn te krijgh geweest,
’t Is aanstonts drank en sweet van noden,
Voor ’t schieten van die schoone geest.
De boosheid is so verd gekomen,
Dat kinderen noch jongh en dom,
(Het denken doet mijn nieren schroomen)
By tijds al gaan met ’t snee-werk om.
Heeft een een kop, of half verlooren,
Of moet hy soo wat stijfjes gaan;
Dat komt van ’t steken en van ’t booren,
Die man was ’t katjen van de baan.
Het moorden wort daar niet vergeten,
Dan is er een ter nêer geleid,
Dan wêer een ander opgereten,
Uit wullepsche baldadigheid.
Ghy siet verflauwen, en slabakken,
Ook stout wêer tegen ’t hoofd ingaan,
Doch sulke siet men meest met pakken,
Van haaren buit te vol gelaan,
In’t kort, het stont daar so geschapen,
Dat ’t my niet langer aan en stont,
Een seer hoofd daar vandaan te raapen,
Dat dacht my was te ongesont.
Het Oosten quam my aan te lokken,
Ik liet het Noorden aan een kant,
En docht recht, ik heb de pokken,
Van sulk een doorgeboorden land.
Ik ley mijn hoop op ’t (a)hoofd van hopen
De tafel vond ik daar gedekt,
De Vrienden quamen by my lopen,
Met armen na mijn toegestrekt:
Een raadsman quam voor uitgetreden,

(a) Cabo de Boa Esperance.

[p. 111]
En maakte kort een Compliment.
En na wat wêer en weder reden,
So sprak hy eindelijk op ’t end,
De duivel haalje, Vader Hymen,
So gy hier immer loopt vandaan,
Ma foy ik hou het voor een crimen,
Uw oyt uit onsen dienst t’ontslaan,
Want hoemen moet uw godheid eeren,
Dat heb ik eerdaags nu geleerd,
En weet, dat die uw moed ontberen,
Al veel de wegen loopt verkeert.
Dies bid ik geef my uwen zegen,
En weest my trouw in mijnen trouw,
Op dat, die eens van uw verkregen,
My nimmer drukt een naberouw.
Ik dacht hier sal goe neringh wesen,
Het land, dat staat my daar wel aan,
Geen vyand hoefd men daar te vresen,
Of om de krygh te sijn belaan.
Daar is goe mondkost te bekomen,
Voor ’t mes so vald daar vry wat veel,
Van Quee en Pruim en Neute-boomen,
Kryght groot en kleinhans licht sijn deel.
Daar’s Vette kous en Steek-Zalade,
En lammertjes met ruige wol:
Maar’t box-voed maakter veel bravaden.
En maakt de luiden hoorendol.
De Velden staen met gras beladen,
Den aanteeld gaad daar dapper voort,
Het Vee kan daar sigh selfs versaden,
Geen (a)Veltmuis dat haar doen verstoord.
Diesseid, ik heer en vriend van Dieden,
’t Versoek dat is uw toegestaan;
Maar Klapperny, of praat van lieden,

(a) Schipper Velt-muis, met deselve Bruid verlooft en de doenmaal op een
tocht sijnde naar de kust Adromundel.

[p. 112]
En trekt die nimmermeer uw aan.
Voor my ik sal uw Scherm-Heer wesen,
In spijt van die het ook belet;
Laat alle wesen blyven wesen,
En bruid maar met uw bruid te bed.



Op de Bruiloft vanden Heer ende Meester
JOHAN de VOS
Ende de Deuchtrijke end over soete Jonge Juffrouw.
CATHARINA VERMEULEN,
Te samen wettelijk binnen Haarlem vereenight den . . .
Hoe is’t daar de Trouw gevest is op een Min,
Die niet gestookt en is door anderen haar raaden,
Of vuile koppel’ry: maer die naar eigen sin,
Gevoet is, en gevolghd op trouwe liefdens-paaden.
Die niet en is gequeekt door sucht van Staat of eer,
Door roem van ouderen, of over oude vaad’ren:
Maar die van sellifs is door innerlijk begeer,
Gekropen tot in ’t hert en binnenste der aad’ren.
Wat rampen sijn niet welgekomen door de Min,
Gebouwt en neergesteld op sulke losse gronden,
Ik segh, ik in die min, niet min als minnen vin,
En dat in sulken trouw, noyt trouwheid is gevonden.
’k Hoef geen Exempelen van Prins of eenigh Vorst,
Men siet het daagelijcks op hof en land gebeuren,
[p. 113]
Hoe menigh sit niet wel met nagels in de borst,
En met de hand in ’t hair sijn staat en trouw betreuren!
Hoo menigh isser niet die vloekt de eerste uer,
Dat hy de oogen sloegh op ’t goed, op staat, op Landen,
Of dat hy leenden ’t oor aan maagh, of vriend, of buer
Daar door nu vast geboeyt in al te vaste banden,
Maar ghy, gesegend paar, vereend door trouwe trouw,
Gesproten uit een min door eigen drift gedreven,
Den Hemel sal uw vreughd, (doch nimmer na berouw,)
En voorspoet, luk en Heyl en altyd segen geven.
Geen twist, of twee-dracht sal oyt komen in uw huis,
Geen ramp, of tegenspoet en sal by uw vernachten,
Geen nyt, of laster-tongh of diergelijk gespuis,
Sal d’onbevleckte trouw van uwe trouw verkrachten:
So wert d’opregte min van reine liefd gekroont,
So sietmen eendracht, trouw, en welvaart t samen paren,
So werdt men naderhand met vruchten weer geloont:
God gun, tot zaligheid, uw t’ samen sulke jaaren.



Aan de Heer Jacob Westerbaan, als sijn Ed.
Den 7. September, 1666. out geworden was, 66. jaren.
Myn Musa weet niet hoe sy’t heeft;
Mijn pen schier heel van blijdschap beeft,
Terwijl de goede God u geeft,
Soo hooge jaaren.
[p. 114]
Met reden, want haar eerste licht
Dat sy ooit kreegh,was uit u dicht,
Soo dat sy is aan u verplicht,
En aan u snaren.
Ex temp.



Aan den Ed. Heer
JACOB WESTERBAAN,
Ridder, Heere van Brandwijk en Gyblant, &c.
Als sijn Ed verjaarde op den 7. September,
1667. ende doenmaals out geworden was 67 jaren
De Spaansche tyranny, de Vryheid van de Landen,
En Cromwel Protecteur, en Stuaart op ’t Schavot,
En Karel wêer herstelt, en die hem eertijds banden,
Weer wredelijk gestraft; het recht verraders lot,
Dat hebt gy al gesien. Ook hoe de wimpels swierden,
En hoe de Vreed’-basuin uitgalmde Karels lof,
Als men tot Scheveningh ’t vertrek van hem soo vierden,
Met menschen sonder tal, uit Steden, Land en Hof.
Die kielen, die tot vreughd eerst toegetakelt waren,
Die saagt gy wederom met kruit en loot voorsien,
Als hy ondankbaarlijk, ons na soo korte jaren,
In plaatse van de Vreed’, den Oorlogh aan quam bien.
Den al te wreden Mars, die tijden toen aan ’t brullen:
De Vlooten in de Zee, en al ’t geschut te boord,
[p. 115]
Het hacken, houwen, slaan, het lossen, laan en vullen,
Dat wierd op Ockenburgh selfs van u meed’ gehoort.
Gy saaght toen slagh op slagh, men brande toen, en blaakte,
Men won wêer, en verloor, men roofde Schip op Schip,
Die eerst het onderst’ was, dan weder boven raakte,
Dat (a)Askue wel weet, die noch sit in de knip.
Ter Schellingh sal ook die getuigenis wel geven,
En ook de Flietsche Ree, die toen veel Schepen liet:
Maar dat ’s slechts water verruw, tot Londen is he leven,
En op de Theems heel net, men ’t principaal nu siet.
Naar al dit branden, en het plonderen, en roven,
Wiert KAREL eindelijk gedwongen tot de Vrêe,
Men sluitse tot Breda, Bellona wierd verschoven,
De Schepen toen ontlaan, en ’t zwaart weer in de schêe:
En na dees moeylijkhêen, die nu al sijn vervaren,
Hoord gy die Vreed’-basuin weer klinken door het Land;
Juist op dien selfden dag, dat gy komt te verjaren,
Dien ik nu dubbelt vier met schoone vocht, en brand.
Ik hoop de Vrede-galm sal klinken soo veel dagen,
Als ik, mijn Heer wel wensch te leven noch in vreucht:
Soo sal men in eer langh niet sien de rouw beklagen,
Van die gesneuvelt sijn in ’t bloeyenst van haar jeucht.

(a) Admiraal der Engelschen, gevangen binnen gebracht

[p. 116]
Op het verjaren van den Heer ende Meester
JACOB van SANDER,
Advocaat voor den Hove van Holland.
Ik kom met kruid of bloem, of eenig ander goed,
Dat hier toe dienen kost, u eerste uur ophalen:
Het is wat swart op wit, dat my betuigen doet,
Wat vreuchd en blijdschap die doet op mijn boesem dalen,
Ook wat ik u al wensch: ten is geen ouderdom
Van Nestor, noch het sijn de schatten van het Oosten,
Noch Alexanders macht: maar dat den dag noch kom,
Dat gy gestelt sult sijn, om Weeu en Wees te troosten.
Dat gy in ’t kort een stijl van Stad en Staat sult sijn,
Een spiegel voor de jeucht, een voorbeeld van wel leven,
Een man van dapperheid, een hater van de schijn,
Die tegen al dit goed neen selfs souw kunnen geven,
Ik wensch ook, dat een maagd van staat, van eer, van deuchd,
U onverwonne hart, noch eenmaal sal verwinnen.
Tot uwe moeders troost, en tot u eigen vreugd,
Om in uw vruchten dus u selven weer te vinnen.
Dan komt geen staat te kort aan mannen van verstant:
Dan hoeft geen Weeuw, noch Wees om haar verlies te klagen:
Dan werd de deuchd in jeucht en ouderdom geplant,
De goede God die gun, door uw ons sulke dagen.

[p. 117]
Op de geboorten-dag van mijn Suster
CONSTANTIA DE NEYN.
Als die verscheen den 15 july, 1669.
Out geworden sijnde drie jaren.
Een krans, met Roos en Violet,
Met Mirth en Thijm rontom beset,
Met Palm en Lauwerieren,
Is dienstigh om u hoofd te cieren;
Dat nu eerst voor de derdemaal,
Sijn Son in de Turkoysche Zaal,
Siet na den Leeuw gewêken,
En houden daar althans sijn streeken.
Maar dese, mijn papiere krans,
Al heeft hy reuk, noch sulk een glans,
Sijn woorden sullen geven,
Een soeter lucht om na te leven.
Sy wenschen om uw hoofd gevlecht,
En in uw boesem ingehecht,
Een kroon van wel te leven,
Voor God te schrikken en te beven:
Een yver in uw teere jeuchd,
Om ’t spoor te volgen van de deuchd,
En in uw rijpe jaren,
Een schat voor uwe ziel te garen.
En in uw grijsen ouderdom,
(Och dat dien dagh noch eens toch kom!)
Tot vreughden van uw ouders,
Een pak van eer op uwe schouders.
Die krans verlept niet, noch vergaat,
Die kroon geduerigh bloeyend staat:
Die gun uw God uw Hoeder,
Dat wenscht met lijf en ziel uw broeder.

[p. 118]
Wenschen, gedaan op de verjaar-dag
van de genereuse ende nooit volpresen
Juffrouw, Me-Juffrouw
MARIA van HALEWYN,
Weduwe, wijlen de Heer ende Meester
Adolphus Thomaso, in sijn leven.
Advocaat voor den Hove van Hollant,
Als die verscheen den 5. Mey, 1670.
Ik heb geen kruiden in mijn Tuyn,
Om die te vlechten aan uw kruin,
Tot teken, dat den gulden dagh,
Die eerst maal uw in ’t leven sagh,
Op nieuw nu wêer verscheenen is.
’k Heb ook noch geld, noch vleis, noch vis,
Noch wijn, noch bier, noch land, noch goed,
Of wat men al gebruiken moet,
Om daar meed’, als het wel behoord,
Vermaan te doen van uw geboort:
Maar ’k doe, gelijk den kalen bruy,
Die payen met papier de luy,
Met wisjes wasjes voor de neers,
Een grol, een rijm, een dicht, een veers.
Doch wijl ik anders niet en kan,
Soo bid ik echter, neemtse an ,
En siet niet wat ik hoor te doen;
Maar laat mijn wenschen uw voldoen.
Ik wensch dan met mijn ziel en hart,
Gy van uw twisten werd ontward,
En in u aller haters spijt,
Die opgeblasen sijn van nijt;
Noch eenmaal loff’lijk triumpheert,
[p. 119]
En ’t quaad dus op haar koppen keert.
Dat ’s Hemels zegen u bedouw,
Dat nimmer klachten, ween of rouw,
In uwen huise werd gehoort.
Geen ongeval u rust verstoort.
Dat gy soo lange leven meucht,
In blijdschap, weelde, lust en vreucht
Als ’t God met uw besloten heeft,
Die uw ook voor het laatste geeft
Dat na een jaar op desen dagh,
Een liever, uw besteken magh.



Een ander aan de selve, met eenigh
bygevoeght groensel.
Gy saagt niet ’t eerste licht, of schoot soo held’re lichten,
Daar voor de Sterren swichten.
En gaf soo soeten geur,
Als ooit, of Mirth of Thijm, gaf in sijn beste fleur.
Het bloeisel van de pers quam doen sijn witheid toonen;
Doch niet om uw te hoonen;
Want sellifs Kers en Peer,
Die leiden voor de uw’ ook hare witheid neer,
Natuer vertoonde toen haar grootsheid in die dagen,
Om u wat te behagen,
En wouw, dat jaar op jaar,
Haar schoonheid op dien tijd dan even groot wêer waar.
Nu komt dit jeudigh groen, voldoen Natuurs bevelen,
En met fijn geur u streelen,
En wenscht, soo ’t wesen magh,
Dat vijftigh, en meermaal verschijne desen dagh.

[p. 120]
Raadt gegeven aan mijn Vriendt Theodorus
Schouten, als hy op den 30. September,
1670. out geworden was seven en twintigh jaeren.
Wegh Apol, en negen Muisen,
Packje voort, met al jou luisen,
Boven na den Helicon,
By den schraalen Henghstenbron.
Hier en benje niet van noden,
Noch geen ruichte van de Gôden,
’k Singh hier van geen Rosemont,
Die wel eer my had doorwont.
Dat gebruy ben ik al boven,
Liefden heb ik wegh geschoven,
’k Smeek geen Venus nog haar Soon,
Die ’k erkende voor mijn Gôon,
Schyt nu met dat vuil Canaille
En geswier van dat Rapaille,
Dat wel wou vol viers en pijn,
Altijdt aangebeden sijn.
Neen! daar sijn wel and’re baasen,
Daar ’k wel eens voor op wil blasen.
Die’t verdienen, Seldrement!
Dat men haar voor Goden kent,
Daar ’s dien braaven baas Vulkanis,
Daar so wel meed’om te gaan is,
Beter, als met dat gebruy,
Van Jupijn sijn Edelluy.
Die haar reputatie houwen,
En jouw over dwars aanschouwen,
Daar dien vroomen Ziel jou graagh, |
Wil besoecken alle daagh.
En dan isser ons Cornuytje
Ganimeed, dat nobel guitje,
Dat sijn baas noeit eenen dronck,
Meerder als hem selven schonck,
Dat sijn onse rechte quanten,
’t Eige puick van alle Santen,
Offer vry die alle daagh
Fraay een opgevulde Maagh.
Bache Pater, wilt my bystaan,
Laat my nu niet in de ly staan,
Help my nu eens na mijn sin,
Schoon ik heb geen stoopjen in
Wilt togh nu geen Honts-vot wesen,
Immers ’k wil voor jou niet vresen,
’t Is een Zieltje van een vent
Daar het op is aangewent.
Bloet! Ik salje dan soo vieren
En den Autaar braaf vercieren,
Met den alderbesten dronck,
Die men oit in romer schonk.
’k Sal hem ook seer schoon beroken,
Met een pyp, vijf, ses te smoken,
By de vocht het nobel staat,
En het dient mee tot cieraat.
’k Singh dan, hoe voor twintigh jaaren,
Die meest slaapent sijn vervaaten,
En dan seven noeh daar by,
Die al meed’ sijn aan een sy,
Mijnen Schout-Neef is geboren,
Die niet in den dop bleef smooren,
[p. 121]
Of vergaan is op de Zee,
Trouwens Patet hoc per se.
Die veel kuren heeft bedreven,
Ja Romans met mud beschreeven;
Maar dat deuntje viel te lang,
So ik in sloegh sulk een gang.
Liever dat voor by geslaagen,
En jou Dirk-Neef, voorgedragen
Watje Bachus schuldigh bent
En Vulkaan die braven vent,
Die jou aarsgat niet gestopt heit,
Of jou neus niet toegepropt heit,
Datje noch, als met plaisier,
Dampen kunt een loot drie, vier.
Datje ook so braaf kunt swelgen
En een stoop twee, drie verdelgen,
Tot dat meuge-veultjes eer,
En Sileentje sijn Compeer.
Seecker, benje van de Vroomen
Lijck ik looft,van daan gekomen,
Stort een beecker naje hart,
Dat hy siet, en hoort dat ’t snart.
En roep Bachus, t’jouwer eeren,
’t Jaarent sal ik beter leren,
En verdubbelen dan mijn glas,
Weder op den ouden pas.
Gort! ik qued hy jou bewaaren,
En als Peper-koek sal spaaren,
Want hy hout veel van een vrient,
Daar hy trouw wert van gedient,
Maar wilt gy ondanckbaar wesen,
En voor soo een beecker vresen,
En op leugens hy jou vat,
Hebje strax de bout in’t gat.
Weet oock dat Vulkaan een Godt is,
Die niet gaaren eens bespot is,
Soo je hem slechts niet en ’t zart,
Is ’t een Slockert in sijn hart.
Roockt tot sijner eer een lootje,
Van vijf stuivers en een grootje,
Dat den damp ten Hemel stijcht;
Als hy dan een snufjen krijgt,
(Want hy rookt niet als ferinis,
Principaal, als hy by wijn is)
Sal hy denken, dat’s een man,
Och! die kender deftigh van.
Neen, die vent, die moet ik achten,
En voor alle quaadt hem wachten.
Siet, so raackt men na de kunst
In de Goden haare gunst.
Verder kan ik jou niet leren ,
Noch als nu recommanderen,
Pas maar, gy dees les onthout,
En de rest, haar toebetrout.
Ik sal, voor soo veel in mijn is,
Als ’er flus tot jouwent wijn is,
Daar wel van vermaaningh doen,
Om u daar toe aan te spoen,
’k Salt wel jaar op jaar doen heugen,
Ook doen dencken aan die teugen,
Die je schuldigh bent dien God,
So ’k dan selfs niet ben capot.
Dan, sweer ik, sult ghy my vinden?
Trouw, als gout, en vroom by Vrinden,
Een, die graagh, die Goden dient,
En haar dienaar en u Vrient.

[p. 122]
Aan den Heer N N. op sijn Verjaar-dagh.
Hoe Vriendt, Taback en Wijn met Posteleine Pypen.
Dat voor een wensch vijf, ses, soo wat op rijm geset?
Al sou ick vers op vers, als uit den hals gaan nypen,
Soo moet het voor den dagh, in spijt dan die ’t belet.
Schoon dat geen Musa wil haar gunst hier in bewijsen;
Ten raakt mijn niet, de wijn heeft meerder kragt als sy,
En ’t luchjen van Tabak, dat doet myn geesten rysen,
En laet in sulken noot my nimmermeer in ly.
’t Beurt oock niet alle daagh soo aan de Slemp te raaken,
En met de beck in’t nat, en aan een warme neus,
Die sulcken tijdt versuymt, dient nimmer wat te maacken.
Want slempen, lieve maat, dat weetje, dat’s de leus.
Ick wensch, dat desen dagh, so dickmaal magh verjaren,
Dat noch de kinderen in u kinds-kinders huis,
Eens sullen met geschreeuw, gejanck, gehuil en baaren,
Den ouden, grijsen kop noch maaken heel confuis.
Dan benje noch niet veegh, oock wensch ick, dat de krucken,
Die ghy gebruicken sult tot stut van’t oude lijf,
Nooit raacken door geval, of ongeluck aan stucken;
Id est, sy blyven heel, hart, taay, en gaaf en styf.
Noch wensch ik hondert maal, drie hondert sulcke wenschen,
So hoogh, so laagh, soo breet als gy die garen had;
[p. 123]
Voor u de keur daar uit, de rest voor and’ren Menschen,
Voor my dat ik al sat nu met de beck aan’t nat.



Op de verjaardagh van de jonge juffrouw,
ISABELLA LUCIA THOMASO
Als die verscheen den 16. Novemb. 1670.
en haar Ed. Oudt geworden was seven jaaren.
Uw Son, die pas begint te klimmen,
En eerst komt schijnen uit de kimmen,
Met soo een luister en ciraat,
Als ooit verscheen een dageraat,
Wat middagh-son wil die nogh geven!
O Godt! die sterven doet en leven,
En alles wat er is, regeert,
En stiert, en voert na gy’t begeert,
Laat haar geen wolck van ongelukken,
Of ramp of tegenspeet verdrukken,
Die ooit dat licht doet van ons vlien,
Dat in haar werdt te moet gesien.
Laat haar de troost sijn van haar Moeder.
Haar vreucht, haar lust, haar stut, haar hoeder.
Haar pronck Juweel in eeuwigheit,
Gun haar dat Godt tot Zaligheit.



Op’t Verjaren van mijn Vader, de Heer en Mr.
CORNELIS DE NEYN,
Pensionaris der Stad Alkmaar, als die verscheen
op den 21. November, 1670. en hy out
geworden was 59 jaren.
Hoe werd de tijd gekeerd, en wy weer in de tijden,
[p. 124]
Dan werd eens yet tot niet, dan niet tot yet gebracht,
Dan daalter eens een stam, dan rijst wêer een geslacht,
Fortuin doet na ’t haar lust bedroeven en verblijden,

Terwijl de tijd gestaagh met onvermoeyde schreden,
In spijt van zuer, of soet, passeert sijn ouden tret,
En gaat al voort en voort, en past op geen belet,
En heeft, eer dat men ’t weet, ons dagen afgesneden.

’t Is nu al vijftigh jaar, dat d’eerste Sonne stralen,
Bescheenen ’t jonge hoofd, dat doen aan ’t rijsen was,
Nu staat het in den top: God geef het niet te ras,
Tot onser aller scha, geraakte aan het dalen.

Gy, die nu in den top van uwe hooge jaren,
Geresen sijt ten top van alle achtbaarheid,
En dient u Stad en Land met raad en wijs beleid;
De goede God die wil voor haar, u langh bewaren.

Hy gun u , dat gy mooght haar Vryheid en haar Wetten,
Gelijk een Patriot, getrouwelijk behoen,
En tegens vuil verraad u uitersten te doen,
Om willighlijk daar voor het al te pand te setten.

Hy gun ook, dat gy meught noch eenmaal in uw jaren,
U selven wêer opnieuw in uwe spruiten sien,
Die u by uwe kroon haar kroon van eere bien,
Die op des Vaders spoor van haar is wegh gedragen.

[p. 125]
Op de geboorte-dagh van de Heer ende Meester
JOHAN de VOS,
Als die verscheenen was op den 4. February, 1671.
ende sijn Ed. oud geworden was vijf ende twintigh jaren.
Tweemaal soo was voor by den vierden eer ik ’t wist;
Tweemaal heb ik door daar mijn selven slecht vergist;
Tweemaal heb ik geslempt, al was ’t wat buiten rêen,
Eenmaal heb ik de slemp te schandelijk vervrêen.
Eenmaal soo kom ik noch vermanen uw geboort,
Al is dien dagh voorby op wien het had behoort.
Geeft vry een dagh, of twee ook uwe Taart te laat,
Met vrienden, g’lijk als wy, dat nooit soo effen gaat:
Maar dien dagh van uw Vrouw, mijn Vriend, soo ’t wesen kon,
Vergeet die nimmermeer, by haar valt geen pardon.
Volght liever mijnen raad, en neemt het vasten wis,
Besteekt haar dagh aan dagh, soo steekje nooit niet mis.



Aan de Ed: en achtbare Juffrou, Me-Juffrou
MARIA van HALEWYN,
Weduwe wijlen d’Heer ende Meester
Adolphus Thomaso, in sijn leven Advocaat
voor den Hove van Hollandt, als
die verscheen den 5. Mey, 1671.
Met wat voor sangh sal ik u Jaar-dagh nu gedenken?
[p. 126]
Uw, die naast God alleen mijn luck hebt voort gebracht,
Die my tot meermaals toe heel waardigh hebt geacht,
En alle heul en heil seer mijdelijk quaamt schenken,
Spreek ik uw aan als Vriend, ’k magh my soo qualijk noemen,
Die vriendschap dien ik doe, die was van geen waardy,
Of soo ’t yet wesen moght, ik stel dat aan een sy:
Maar wat gy mijn ooit doed, derf ik wel Godd’lijk roemen.
Begroet ik u als Soon, dat sou een weinigh schijnen,
Want die, die God aanneemt hy als sijn kinders voet,
Onthaalt haar onverdient, en doet haar goed op goed,
En handelt soo met haar, gelijk als met de sijnen.
Wat hebt gy niet aan mijn, als aan een Soon bewesen,
’k Heb by u ingewoont, doen gy my hebt vermaant,
Gerâan tot alle deughd, een wegh van eer gebaant,
Mijn lof en eer geroemt, by die, die my mispresen.
Wat hebt gy menighmaal die vuile laster tongen,
Gesnoert, en aan den bek, gelijk een slot gedaan,
Als sy met open muil, vol haat en spijt gelâan,
My met een hevigheid aan alle kant besprongen
Als die, die my mijn staat en welvaart moesten soeken,
My stieten van haar af, en drukten my ter nêer,
Waart gy alleen mijn stut, mijn staat, mijn lof, mijn eer,
Gaaft my de zegeningh, in plaatse van haar vloeken.
[p. 127]
Op wat manier sal ik u heden dan begroeten?
Als Soon en wil niet wel, als Vrienden kan ik niet:
Want dat geen vriendschap is, dat aan mijn is geschied;
Laat ick dan noch als Soon, noch Vriend u thans ontmoeten.
Maar wenschen uw alleen, dat alle konnen wenschen,
Dat ’s vrede, voorspoet, heil en alle zaligheid,
Hier tijdelijke vreucht, en vreughd in eeuwigheid,
Ik weet geen wenschen meer, die menschen kunnen wenschen.



Aan de deughtrijke ende lieftallige
jonge Juffrouw,
GRISELLA MOSTAART,
Als haar Geboorte-dagh verscheen den
19. September, Anno 1673.
Aan Cabo de boa Esperance.
Pluckt mirth en Thijm, en Maaghde Palmen,
Krijght Snaar-gespel, singht blyde galmen,
En springht, en lacht, en vreughden baart,
Die niet van ’t minnen is ontaart.
Den Hemel met sijn minne Goodtjes,
De lieffelijke Cupidootjes,
Vol van gejuich en Melody,
Vierd med’ dit soete jaargety.
Het jaargety van sulck een schoone,
Als in den Hemel selfs kan wonen,
Grisella Mostaarts liefste Saat,
Waar in sijn troost en lijst bestaat.
[p. 128]
Een maagd verciert met deughd en seden,
Volmaackt van Ziel, van lyf van leden,
Het doelwit vande jonge jeucht,
Der jongelingen hoop en vreucht:
De Bruilofs-God, maackt ’t fijn al vaardigh,
Bereit sijn tafels overaardigh,
Vult kruicken vol van Ambrosijn
En alderhande Hemel Wijn.
Hoopt haast sijn toortsen aan te steeken,
Nu twaalf jaaren sijn verstreecken,
Dat gy noch schooner als Heleen,
Ons als een morgenstar verscheen.
Hy roept van boven tot u Vader,
U dochters bruilofs-dach komt naader,
Bereit het welig ledikant,
Vat alle vreughden by de hant.
Haalt UE. Vrienden by malkander,
Klap t’samen d’handen in malkander,
En viert dus een verbintenis
Dat vande Gôon gesegent is,
Soo sal het Mostaart-zaat dan groeien,
Tot eer en welstandt weligh bloeien,
En geven jaar op jaar een loot,
Met blydtschap indes moeders schoot.
Aan Cabo de Boa Esperance
desen 19 Septemb. 1673.



Dank-segging op de Geboorten-dag van
CHRISTINA DIEMER,
Als die verschenen was den 24 Februarii,
1674. Sy out geworden 11. Jaaren, ende
daags te voren haar taart gegeven had.
Dansen, springen, kwinkeleren,
’t Nagjen over Domineren,
By een onverjaarde taart,
[p. 129]
Wat een danck is dat niet waart
Soo te singen, soo te quelen,
Soo vermakelijck te spelen,
By de jeucht, en by de min.
Duerde dat jaar uit,jaar in!
’k Qued de Goden met malkan
Hoe sal ik dat uurtjen eeren, der,
Dat de Caap soo quam vereeren,
Met uw aangenaame Maaght,
Daar de jeucht haar hoop op draeght.
Met u, die de jeught doet leven,
En geen schoonheit toe wilt geven,
Om dat lely-witte wit.
Dat er in u Wangen sit.
Die door UE soete lonken,
’t Koutste hart alreed’ doet vonken,
En doet tot u slaaven gaan,
Die geheel in vlammen staan.
Die doet reppen voeten, handen,
Kaackebeenen, scherpe tanden,
En de sluisen van de keel
Krygen doet haar volle deel.
Wat voor dank sal ick u wijten?
Hoe sal ick my hier in quyten?
Waar meed’ vier ik so een tyd
Die den Hemel selfs verblydt.
d’Een soo wel ook, als den ander
Gisteren eenen braven roes,
Dronken uit’er Nectar-kroes,
Om u jaar-dagh te gedencken.
Laat ick dan mijn hart slechts schenken,
Vol van alle danckbaarheid,
Voor genoote vriend’lijkheit,
Laat mijn wensch u ook behaagen,
Dat is satheit noch van daagen,
En na driemaal noch een jaar,
Naar u wensch een wederpaar.
Cabo de Bo�    Esperance,
Desen 29. Feb. 1674.




Aan Juffrouw MARIA van ROSENDAAL,
Als haar geboorten-dagh verscheen den 7. Maart, 1674,
ende sy out geworden was 17. jaren.
Gaarne woud’ ik soetste susje,
Vieren uw geboortendagh,
Om geen slemp, maar om een kusje,
Soo ik my slechts veilig sagh,
Want ik praat niet van besteken
’t Geen een saak is, die soo hoort,
Of ’t is strax soo bangh gekeken,
Ofje levend wiert doorboort.
Wil ik noch wat op u maken,
Net, en effen in sijn plooy.
’k Hoor niet , is ’t na sulke saken,
’k Heb recht uit van jouw den hooy,
Wil ik met u wat gaan wand’len
In een lieven Rosendaal,
Om daar t’samen wat te hand’len;
[p. 130]
Geen gehoor voor sulcken taal.
Spreek ik, van op u te dichten,
Daat’lijk is’t, wegh, wegh loop heen,
Dicht ik niet, ’k voldoe geen plichten,
Waar toe dan niet wel te vreen?
’k Ben niet een van sulke gasten,
Die daar gelt by steken op:
Ik sal in de beurs wel tasten,
So gy my niet geeft de schop.
Taarten heb ik niet van noden,
Vinnesoenen, of gebraat,
Noch geen seven korven brôden:
Maar een hant vol steek-zalaat.
’k Soek geen kamer vol van reuken,
Met tapijten overspreit,
Set my in uw binne-keuken,
Die is mooy genoegh bereit.
Wilje dansen, wilje springen,
Wilje spelen op de pijp?
Wilje op ’t kadansje singen,
’t Is al werk dat ik begrijp.
Wel waarom dan soo gekeken,
Om een rijm, of dicht, of veers ,
Vind gy die met wat gebreken,
Appliceertse aan u neers.
Neemt my echter voor u Dichter,
Voor Besteeker, of Poëet,
Doet gy ’t, ’t hart dat wort my lichter,
Doet gy’t niet, het blijft my leet,
Echter wensch ik, dat den Hemel,
Voor u heeft sijn gunst bereit,
En verleen een soet gewemel,
Met een goeye zaligheit,
’k Wensch een Thuyn-man die sijn stukken,
Wel verstaat in ’t generaal,
Om de roosjes net te plukken,
In uw roode Rosendaal,
’k Wensch u noch al sulke wenschen,
Als gy selver wenschen sult
’k Wensch u menschen van twe menschen;
In dien druk een goetgedult.
Aan Cabo de Bo�    Esperance,
desen 7. Maart, 1674




Maniere van huis-houden, voorgeschreven
de deughtrijke jonge Juffrou
GRISELLA MOSTAART,
Als haar Ed. den 19 September, 1674.
out geworden was 13. jaren.
Ik placht wel eer dees dagh te vieren,
Met bloemtjes en wel-riekent kruit,
Mes dansen, singen, tierelieren,
Een vreughdigh deuntjen op mijn fluit,
Met kluchtjes, speeltjes, snakeryen,
Dat stont toen alles wonder wel;
Maar nu soo fijn die boerteryen.
[p. 131]
Hier ydel, en slechts kinderspel,
Daar is wat anders in de môlen,
’t Compas dat is al omgekeert,
Men gaat niet meer in kinderschoolen,
Daar dient wat anders nu geleert.
Nu moet men tyen aan het nayen,
Wel dicht en netjes naar den eysch,
Dan somtijds weer eens aan het drayen,
Wanneer het spit steekt in het vleysch
’t Larderen dient ghy mêe te weten;
En handig met de priem omgaan,
En passen voorts op kost en eeten,
Bysonderlijck em wel te brâan:
Want d’eenen beulingh, of den ander,
Verscheelt somtijds geweldig veel,
In lenghte en dikte van malkander,
Behalven noch al meer verscheel,
Den eenen sult gy tienmaal keren,
Eer dat gy met hem hebt gedaan,
Een ander krijghje na begeren,
Eer eenmaal ’t huis is door gegaan.
Is ’t visch, daar sult gy wel op achten;
Want pekul-haringh luistert naauw,
Gy moetje voor verrotte wachten,
Een stinkvis, die verdient een graauw.
Een snoek sijn vollen eisch gegeven,
Ik segh, ’t is een gerieflijk dingh,
Wanneer men eens wil vrolijk leven,
In vryigheid dus onderlingh
Een Oestertje heel versch gevangen,
Dat ’t nat noch niet ontlopen is,
Daar sou men wel sigh selfs om hangen;
Want ’s is de delicaatste vis.
Daar is Pieterman, en diergelijken,
Die steekt men ook al in de pot,
De Voorin, Pos, en sulke strijken,
Als anderen het selfde lot.
Pottagie dienje mêe te koken,
Daar is sijn werk al meed’ aan vast,
De Kock sijn eer dient niet gebroken,
Bysonder, als die wacht een gast.
Koopt Frikkedillen en Saucijsen.
En ook wat balletjes daarby,
Dat is een Schotel waart te prijsen,
Vry beter, als liflaffery.
En hebje opgevulde Worsten,
Wat in de pekul eerst geleit,
Dat is een kost van Prins en Vorsten,
Wel waardigh hare waardigheid.
Versiet u ruim in huis van knollen.
En wortelen, als arremen dick,
[p. 132]
Die kunnen braaf den buik opvullen;
Doch ’t geeft wel altijd soo geen schik;
Maar wacht u van de vooise gasten,
Gy krijghter nimmer van u deegh,
Neemt liever slagh soo hart, als quasten,
Dan gaat de keuken strijk en veegh.
Den Thuinman kenje niet ontberen,
Somtijds om soo wat steekzala,
Een Rammelas, wat Pruimen, Peren,
Of Vettekous, ’t banquetje na.
Dit alles dient om huis te houwen,
Met vry veel and’re dingen meer;
Want past men daar niet op na ’t trouwen,
Soo krijght men lustigh wat in ’t leer.
Men sit malkaar in ’t hair, als katten,
De Vrouw moet onder, ’t is om niet,
Al souw de Man het mes uitvatten,
Gelijck wel meermaals is geschiet
Noch dientje vry veel meer te weten,
Als met de naalden om te gaan,
Met priem, met roosters en met speten,
En die wel net te steken aan.
Daar valt te strijken en te stijven,
Te stoppen selfs by dagh en nacht,
Dat is al werkje voor de wijven,
Alleenigh daar toe groot gebracht,
En duisent and’re sulke dingen
Van groot belang, en diepen grond,
Wel nagesocht, om door te dringen,
Maar niemant die noch recht en vond
Kunt ghy u na dit werkje voegen,
’tSal alles dan wel metje gaan.
U Landen, Hôven, Akkers, Ploegen,
En sullen nimmer stille staan.
Daar sal wel haast goe inkomst wesen,
Soo gy u tijd slechts niet verspilt,
Ik wed’, dat dan een jaar na desen,
Ghy mêed’ sult sijn in’t grooergilt ,
Dan sult ghy eerst eens ondervinden,
Hoe recht het in sijn werrick gaat,
Daar gy nu noch, gelijk de blinden,
Alicen na vraaght, na gist, naslaat.

[p. 133]
Aan de Kuische en Konstrijke Bloem-Schilster Juffrouw,
Catharina vander Maas van Avenrode
Als haar Ed. Verjaardagh verscheen den
9. Maart 1677. out geworden doenmaals 27. Jaren.
Wat stoft gy, Lenten, op het kruit,
Dat jeughdigh in uw daagen,
Ten overvloet uit d’aarde spruit
Wat roem valt daar te draagen?
Dat’s overlang al meer geschiet
In veel veroude jaaren:
Maar dat men in Catrina siet.
Dat speelt op hooger snaaren;
Op snaren die met soet geluit,
Tot aan des Hemels Zaalen,
Haar lof, sodanigh brommen uit,
Als snaaren-toon kan haalen
Heeft Zeuxis ooyt, als werdt geseit,
De Vogelen bedroogen;
Uw kunst heeft veerder afgeweit,
Als menschen kunnen oogen:
Want bloemen door Natuur geteelt,
Niet schoonder kunnen wesen,
Als die, daar uw Pinceel in speelt,
Die ons in keur doen vresen.
Ik stout lijck oock wel wedden wil,
Dat selfs al sijne gasten,
Om dat de reuk maar maakt ’t verschil,
Haar souden licht vertasten.
Vaar’ voort dus, overkuische maacht,
U lof wert uitgedondert,
Waar dat van bloemen wert gewaacht.
Daar wert u naam verwondert.



Aande Mevrouw, Mevrouwe
MARIA VREDENBURGH,
Weduwe Wijlen de Heer ende Meester
Jacob Voorburgh, in sijn leven Raadt
ende Burgemeester der Neringhrijcke koop-Stad
Rotterdam, Mitsgaders Hoog-Heym-Raadt van Schieland,
Als haar Ed. Geboortendagh verscheen den 9 April, 1677.
Was ooit Natuur volmaackt in schoonigheit van leden,
[p. 134]
Soo was het op dien dagh, als gy geboren wierd,
Een dagh, die waardigh is van ons te sijn gevierd;
Jaa (soo het mog’lijck was) te werden aangebeden.

Wat Lely-bladt, of blos van Pruim of Aplikosen?
Bereickt het witste wit, dat op u wangen schijnt?
En ’t rootste root verblickt, of liever het verdwijnt,
By al die roosjes, die op UE wangen blosen.

Die schoonigheit is niet, ten opsicht van dien luister,
Die gy aan ons verthoont in UE Heerlijkheid,
Daar Juno niet by heeft met haare Majesteit:
Haar glans die is daar by, als by den dagh, het duister.

Wat ’s Pallas wijsheid dogh by UE te verlijken?
Haar kennis is geringh by uwe Schranderheit,
Haar overlegh is slecht als men uw spits beleit
Ter degen overweecht en tegens ’t haar gaat kijken.

Venus aanloklijkheen, ’t is waar, die komen naader,
Als d’anderen wel doen met haare God’lijkheen,
Al is ’t verschil niet groot, dat ’s echter ongemeen,
Dat by u schoonheids is een rechte wijsheids ader.

O Wonder ongemeen! jaa nooit gehoort voor desen,
Dat een het al besit, so rijckdom, als verstant,
Met soo veel lief’lijckheen besait, van alle kant,
Hoe kander uws gelijk op Aardt te vinden wesen!

[p. 135]
Goede vermanigh gegeeven aande
Deugdrijke jonge Iuffrouwen
SARA ende JACOBA vander HEK,
Als sy beide haar in den echten staat souden
begeven met de Vroome en Kunstrijke Meesters
DIRCK ende CORNELIS SCHOL,
De eerste Klokke-Speelder en de Organist
vande Nieuwe Kerck tot Delft, ende de andere
Organist van de Fransche Kerk alhier in ’s Gravenhage.
De eerste met de laatste, ende de tweede met de eersten
in den Echten Staat voor hebbende te treden,
op den vier-en twintighsten April, Anno 1678.
Ik hoor gy treet in ’t groote Gild.
Maar wat beginje, jonge schapen?
Bedenk eerst, wat een recht gy spild,
Om ’s nachts alleenigh niet te slapen.
De vryigheid, so dieren schat,
Doch laas! by veele in weynigh waarden,
Een voorrecht, noit terecht gevat,
Voor die gemist wierd hier op Aarden
God Hymen schijnt heeft ’t wonder druk,
Nu hy de Hekken magh verhangen.
Ik ben verblijd in dit geluk,
Hy schaft nu stof tot vreuchde sangen.
Het JA-woord sijt gy beide kwyt,
Dat niet terugh en is te roepen:
Houd echter moed, nu werd ’t jouw tyd
Om vry te smullen en te snoepen.
Want denkt eens, als gy water-tand,
Op wat het ook sou mogen wesen,
Gy’t daat’lijk met een stoute hand,
Moogt grypen aan, als vry van vresen.
[p. 136]
Al viel op Schol uw oogh en lust,
Daar moogt gy onbeschroomt na vragen,
Uw lust sal werden haast geblust,
Gy hoeft niet langh uit lust te klaagen.
De Schol die betert dagh aan dagh,
Men kander braaf de buik mêe vullen,
Bysonder aan die harde slagh
Die lekker sijn om van te smullen.
Of lust uw mannen van die naam,
Daar ’s ook al kans om aan te raken,
Daar sijnder twee, die seer bekwaam
Uw sullen nacht en dagh vermaken.
Maar d’eenen is een Beyer Vorst,
Die street hy hoger, als den ander;
Doch magh ik spreken uit de borst,
’t Sijn pype-stelders met malkander.
Sy spelen seer wel met ’t geweer,
En hebben al subtile streken,
Dan hoogh,dan laag, dan op, dan nêer,
Als hokus bokus met sijn deken.
Dies segh ik, siet wat datje doet;
Want staat het vast met haar te trouwen,
So raakje beyd’ onder de voet,
En sy om ’t seerst aan ’t leere touwen.
Het heeft veel snaps en bruyens in,
Maakt vry die staat, al schijnt het wonder,
Het sy met dank, of tegensin,
Gy sult daar beyde raken onder.
Daar leid men dan vermoeit en mat,
Bemorst, met hallif blinde oogen,
Te schendigh met de bout in ’t gat,
Gantsch machteloos aan ’t Zieletogen.
’t Is sekerlijk geen kinderspel,
So licht en los een kans te wagen;
Want die het naaust raakt in de knel,
Sal licht bebloede hembden dragen,
[p. 137]
Maar blijft gy echter obstinaat;
En dat men voortgaat met die saken,
So luistert na een goede raad,
Die gy uw dan te nut moogt maken.
Voor eerst leerd grondelijk verstaan,
Als gy moet met die maats verkeeren,
Stoutmoedigh tegens ’t hoofd ingaan,
En braaf haar steken af te weren.
Hy wind juist niet die boven leyd,
Die onder is, sal ’t dikmaal stellen
Door sijn gestage wakkerheid,
Dat hy de bovenst af sal vellen.
Doch hebt gy in geen vechten smaak,
Maar vredigh sijn, als goede bueren,
So sy by tyds uw eerste saak, is
’t Geweer wel schoon en glat te schueren.
Wat verder uw beroep noch past,
Als wel te koken, wel te braden,
Daar is sijn werk al meed aan vast,
Om daar ten besten in te raden.
Voor al diend uw geen tijd verspilt,
Noch schromigh sien, en staan beteutert,
Als ’t Vleysch aan ’t spit so levend lilt,
Of al den bruy wierd licht verpeutert.
Een handigh wijf, dat poot aan speeld,
En ’t blote mes niet schijnt te schromen,
En haar den arbeid niet verveeld,
Daar kan men over wegh med’ komen.
Jouw Bruigoms moet ik ook wat raan,
Dat me ten besten kan gedyen,
So gy het neemt in’t goeden aan,
Dan sal ik my met uw verblyen.
Hout eerst het tuichjen klaar en kant,
Voorsiet uw ruimpjes van Contanten,
Wanneer men dan werd aangerant,
So valt daar licht de Mey te planten
[p. 138]
Want die de beurs hout stadigh vol,
Die sal geen kommer kunnen plagen,
Geen vrouw-mensch maakt een hooren dol,
Die niet door schaarsheid moet gaan klagen:
Neemt yeder van sijn kant dit waar,
So weet ik seker dat dat waar is,
Dat alle beyden binnen ’t jaar,
Een yeder van een popjen Vaar is.
Wanneer een Bruid geen inkomst heeft;
Daar sy voorseker op magh bouwen,
Wee dan die geen die met haar leefd,
Die magh de Naars en Kop wel klouwen.
Maar werd sy ruiterlijk voldaan,
So heeft geen quaad de man te wachten,
’t Sal met hem als naar wenschen gaan,
So wel by dagen,als by nachten.
Daar ’t so gaat is gestage peys.
Men magh een houw, of sne daar halen,
Of eens een mesch tot ’t heft in ’t vleys,
Doch nooit het met de dood betalen.



VREUGDE-GALMEN,
Uitgeboesemt op de Verjaar-dagh van mijn Nicht
ODELIA van PENEN,
Als die verscheen op de Vierdagh des Vreughden-jaars
1678. ende sy oud geworden was 45. jaren.
Laat, juicht, van blijdschap, springht, plukt
Myrten, en plukt Palmen,
Singht vreudigh blyde galmen,
[p. 139]
De rampen sijn voorby, men hoord geen naar geklagh,
Men schreid niet als van vreuchd, op dees gewensten dagh,
Den Oorlogh is ten eynd, de plagen sijn verdwenen,
Al ’t zuchten en al ’t stenen,
Dat band men hier van dâan: geen naween drukt het hert,
Van voorgeleden schat, of diep gedrukte smert.
Mijn vreughd werd nu vergroot, nu d’Heer der Heyrscharen,
Gelieft heeft uw te sparen
Soo meenigh jaar en dagh, tot eens die raserny,
Door God veranderd is in vreugdigh melody.
Ach Heer! wilt eenmaal noch goed gunstelijk verlenen,
ODELIA van PENEN,
En ons beneffens haar , die vreughde dueren magh,
Tot troost der Christenheid, noch menigh jaar en dagh.
Dat niet meer ’t tand-geknars, of ’t wringen van de handen,
Gesien werd in dêes Landen,
Dat niet meer moord-geschrey en ’t klaaghelijk gesucht
Des moeders werd gehoord, om haar vermoorde vrucht.
Dat niet meer ’t grof metaal door het gestadig dond’ren.
De menschen doed verwond’ren,
Dat niet meer vlam en vier, en ’t al vernielend zwaard,
De rampen grooter maakt, en klein en groot vervaard.
[p. 140]
Dan sal een bly gemoed verheugen alle zielen,
En die ter neder vielen,
Weer moedigh op doen staan, en vol van dankbaarheid,
God sullen geven eer, tot in der eeuwigheid.



Aan mijn waarde Vader, de Heer ende Meester
CORNELIS DE NEYN,
Raad Ordinaris in ’t Hof Provinciaal van Holland,
als sijn Jaar-dagh verscheen op den 21. November, 1678,
ende doenmaals oud geworden 68 jaren.
Ik acht mijn plicht te sijn dees digh op ’t hooghst te vieren,
En prijsen d’eerste uur dat uw eerst ’t licht bescheen,
Die my, als oudste Soon, met reden staat te vieren,
Met wensch mijn dienst noch langh dus mogen te bestêen.
Wat hebt gy in den tijd van acht en vijftigh jaren,
Al wisselingh gesien van ’t wispeltuerigh lot?
Dan eens dit Land in top, dan weder in de bâren,
Gedompeld, meest te grond by naar tot yeders spot.
Uw selven mee gesien al vol veranderingen,
Van kindsbeen af gevoeld, dat niets blijft in sijn stand,
Dat heel de wereld door het gaat by wisselingen,
Dan boven op den top, dan onder op der rand,
Eerst sijt ghy langh geweest een voorspraak van de vrômen,
[p. 141]
Als die haar grootste recht met onrecht wierd bestrêen,
Tot dat gy eyndelijk, die slaverny ontkomen,
Tot meerder nut van ’t Land u wijsheid moest bestêen.
Als schier het grootste deel der vrye Nederlanden,
Nêerbukten onder ’t jok der Fransche mogentheid,
Dat drie Provintien, ô gruwel! ja, ô schanden!
Vrijwilligh tegens eed, haar swoeren trouwigheid.
Toen hebt gy meenighmaal by nacht en dagh gaan draven,
Tot dienstevan ’t Gemeen, nooit ongemak ontsien,
Wanneer tot Swammerdam, en ook tot Bodegraven
Veel jammers wierd gehoord van oud en jonge lien,
Daar ’t alles wierd verwoest, met vuer en zwaard bedorven,
De buiken opgerukt, van die haast baren sou,
De maaghden geschoffierd, de zuigelingh gekorven,
De kraam-vrou moedernaakt gejaaghd door vorst en kouw.
Wanneer toen Allikmaar, die gy als aRaads-man diende,
In die soo grooten nood, noch tijd, noch wêer ontsagh,
Uw wekten uit de rust, als ghy vermoeid, eens miende,
Het afgematte lijf te rusten, tot den dagh:
Ook hebt gy wêer gesien de seven Vrye Staten,
Ten vollen in haar eer, met groote vreuchd hersteld,
Waar voor soo menigh Held, de kop heeft moeten laten,

a Pensionaris

[p. 142]
Soo op den Oceaan, als op het vlakke veld.
Ook hebt gy nader-hand u eer-naam sien vermeren,
Als gy wierd aangesteld tot Raads-Heer in het Hof,
Schoon dat een valsche tong, uit nijd, uw socht te deren,
Sijn tanden wierden stomp op soo een vaste stof.
d’Orange Vorst vond uit dien overbiese logen,
Hy spotte met dien fielt en streek hem lelijk door:
Soo blinkt de waarheid klaar, soo werd die geen bedroogen,
Die door een valsche wegh wil soeken ’t rechte spoor:
Die vroom is in sijn doen, en recht gaat in sijn wegen,
Sigh ooit besoetelt heeft met eenigh vuil beleit,
Die krijgt, spijt die ’t benijd, altijd des Heeren zegen,
Sijn haters die vergaan, haar doen werd ydelheid.
Doch hy, die ’t al regeerd, sal dikmaals ook sijn kind’ren,
Wanneer ’t haar schijnt te gaan, gelijk als voor de wind,
Een dwarspaal stellen voor, juist niet om haar te hind’ren:
Maar eenelijk om haar te toonen, dat hy mind.
Soo wijst een Vader wel aan sijne lieve Soonen,
Somtijds een bars gesicht, (hetgeen hem sellifs smert)
Wel niet om leet te doen: maar eenig om te tonen,
Hoe teder hy haar mind, tot in sijn binne hert.
Soo heeft uw God besocht in uwe hooge jaren,
Met stramheid aan een sy, doch echter lijdelijk,
Tot ons en veeler nut, en uw noch willen spâren,
Tot hem gelieven sal voor eeuwigh in sijn Rijk.
Hy die het al regeerd, wilgunstelijk noch geven,
Dat selfs uw jongste spruit beleven mag dien tijd,
[p. 143]
Dat ook sijn kinderen noch vrolijk mogen leven,
Met uw, aan uwen disch op ’t alderhoogst verblijd.
Dan sal een rechte vreuchd verheugen uwe nieren,
De blijdschap sal men sien op ’t hoogsten uit gebreid;
God, die het al bestierd, die wil dat soo bestieren,
Tot sijnen lof, en eer, en onser zaligheid.



Ten versoeke van J. M. H., als sy haar
Speelnootje Odelia van Swieten,
op den 19. November, 1678,
haar Geboorten-dagh vermaande,
met een gesuikert mannetje.
Ik wensch (soo ’t lukken wil) Odelia van Swieten,
Dat uw een liever vriend, al haast besteken sal
Wat soeter als ik doe, die sellever magh gieten,
Vry liever mannetjes, als dit, in meerder tal.
Dat hy volvoeren sal, ’t geen tans noch komt gebreken,
Dat is een buikje vol van alle soetigheid;
Dan sult gy roepen uit, ach! dat is recht besteken,
’t Komt beter van een man, als van een jonge meid.

[p. 144]
Op het verjaren van mijn bysondere Vriend,
de Heer ende Meester
JOHAN de VOS,
Voornaam Advocaat voor den Hove van Holland,
als sijn Ed. geboorten-dagh verscheen
den 4 February, 1679 oud geworden
sijnde drie-en-dertigh jaren.
Ik wil eens vrolijk op gaan singen,
(Soo het mijn Musa beuren magh)
Al uw, en mijn veranderingen,
Op desen, voor ons blijden dagh,
Des menschen hart sal sigh vermaken;
Wanneer sijn jeuchd eens werd herdacht,
Bysonder, soo het siet sijn saken,
Tot beter staat en hoop gebracht.
Mijn heught noch, als wy kinders waren,
En moesten naar het School toe gaan,
Als vogels schier van eene jaren,
Wy beide bleven daar van daan.
Want ’t geld voor meester, en voor boeken,
Ons, door ons Ouders toegeteld,
Dat brachten wy, als kinders t’soeken,
En meenden ’t was maar spelde geld.
Ik weet noch, dat ik eens moest halen ,
Een kan, die Moeder had gekocht,
Sy gaf my geld, om te betalen;
De kan, die wierd wel thuis gebrocht:
Maar ’t geld was juist door my verloren,
(Dat maakten ik mijn Ouders wijs)
Want dese munt quam ons bekooren,
En hielden dat voor goede prijs.
Dus leefden wy, als kinders t’samen
Gerust, en buiten ongemak,
[p. 145]
Doch wy, als wy tot Leyden quamen,
Daar droegen gy, en ik ons pak.
Een yeder most sijn kost besorgen,
Voor ’t geld, dat ons, ons Ouders gaf,
Voor my, ik pasten sneegh op ’t borgen,
Den Hospes kreegh het minst daar af.
Gy naamt uw Studi waar met vreugden,
En wierd in ’t kort een Advocaat.
Maar leyder! d’Oorlogh my verheuchden,
Ik wierd in ’t tegendeel Soldaat.
Uw Ouders haar in uw vermaakten,
Gy wond in ’t korten geld by geld:
Mijn Vader al mijn doen weer laakten,
Die uw heeft voor mijn doel gesteld.
Ik moest uw deuchde-spooren volgen,
En smijten mijn geweer ter neer;
Den oude sprak dikmaal verbolgen,
De Studi bracht een man tot eer,
Tot welstand; ja tot hooge staten:
De Krijgh die baarden ongemak:
In ’t kort ik moest de piek verlaten,
En geven Mavors heel de sak.
Ik deed sijn sin, verliet het Wapen,
En volghden wel sijn goeden raad,
Doch’t was soo klaar noch niet geschapen,
Of deed noch wel een losse daad.
Dan vocht ik als een onversaaghde,
Dan wonden ik, of wierd gewond,
Tot dat een Kaatje my behaaghde,
Die my bracht op een vaster grond.
Op dien tijd minde gy uw Saartje,
Die gy soo langh sat op de slip,
Tot dat sy wierd uw weder-paartje:
Maar Pieter die kreegh schendigh slip:
Mijn Musa quam uw Bruiloft cieren,
Met bloemtjes uit haar beste kas:
[p. 146]
Maar Cupido die liet my swieren,
Strax weder naar een tweede tas.
Maar sacht! hier alles op te halen,
Hoe ’t ons noch verder is vergaan,
Daar souw wel haast my ’t hoofd afmalen,
’k Had met geen riem papier gedaan.
Want trok ik eenmaal aan dit touwtje,
Dat reikten tot Oost-Indien toe:
Dan moest ik seggen, hoe gy ’t vrouwtje,
Verlooren hebt, en weder hoe,
Gy namaals Kaatje hebt gekregen,
Uw waarde soete bed-genoot,
Aan wien ik wensch des Hemels zegen,
En uw, uit haar noch menigh loot.
Dan wel noch meer als honderd saken,
Van vryen, van Oost-eeuwigheid,
Van blaauwtjes, zuer en soet te smaken,
Van morren, vechten, vrolijkheid,
Van spotten, scheren, boerteryen,
’t Is beter dat ik hier van swijgh,
Eer dat ik met dees vodderyen,
Een Vriend verlies, een vyand krijgh.
Ik wensch veel liever dit verjaren,
Magh dueren tweemaal dertigh jaar,
Is ’t zaligh, dan noch meerderjaren,
Dat wy dan weder met malkaar,
Soo vrolijk als vandaagh noch leven,
En weer herdenken desen tijd,
Dat wil den Hemel gunstigh geven,
Tot welvaart en tot zaligheyd,

[p. 147]
Op de Geboorten-dag van mijn
oversoete Nicht, Juffrouw
CORNELIA van BEYEREN,
Als die verscheen den 18. Iuny, 1679. haar
Ed. oud geworden sijnde negenthien jaren.
Nooit kreegh de Maas of Rot meer reden om te roemen,
Als toen geboren wierd sulk een CORNELIA,
Voor wiens cieraat en glans selfs wijken alle bloemen,
Wiens deughden hare Stad nooit sagen wederga.
Wiens hair veel blonter is als Venus heeft gedragen,
Wiens oogen flikkeren en schitteren in ’t hoofd,
Wiens wangen blos schier trotst Aurora op haar wagen,
Wiens tanden ’t witste wit van ’t elpenbeen verdoofd.
Wiens lippen roder sijn als d’alderrootste kansen,
Wiens boesem nu bereits al menigh Minnaar blaakt,
Wiens lipjes minsten dauw een droog hert doed vervarsen,
En ’t puilen van de borst ruim duisend gaande maakt.
Maar al die schoonichêen die moeten laas! verdwijnen,
Geen driemaal achtien jaar, of leggen meest vergaan:
Geen blos, hoe vast die schijnd, die eeuwig hier kan blijven,
Maar moet als principaal in ’t kort te gronde gaan.
De deuchden sijn ’t alleen, die blijven eeuwig leven,
[p. 148]
Dus leefd CORNELIA, die groote Veld-Heers Vrouw ,
Haar kuische naarstigheid heeft dat tot loon gegeven,
Dat tijd, noch bitste tong haar lof ooyt stelen sou.
Dus leefd die groote Vrouw, hoewel voor veele eeuwen,
Het pad van alle vleesch seer loffelijk getrêen:
De Faam, die niets verswijgd, komt selfs haar deugd uitschreeuwen,
Dekt nooit soo grooten Vrou met een vergetelsteen.
Gy die haar deuchden volgt, wat moet ik uw niet wenschen,
Op ’t vieren van dees stond, dat uw eerst ’t licht besagh;
Ik wensch uw, soetste Nicht, een puikje van veel menschen,
Die uw een SCIPIO, als haar verstrekken mag;
Die gy, CORNELIA, soo wettigh mooght beminnen,
Als die Romeinsche Vrou haar man ooit heeft gedaan,
Om mede perelen, dat ’s kinders by te winnen,
En die, als dieren schat een yeder toomen aan.



Op de Verjaar-dagh van den Hoog-geleerden
Heer ende Meester I. D. VOS, onder
het overreiken van een volle Romer Wijn;
den 4. February 1680.
Uw gunst te groot om te begrooten,
Langh onverdient by my genooten,
Kon die met wenschen fijn voldaan!
’k Souw wenschen dat noch so veel jaren,
God uw in’t leven wilde sparen,
Als druppels in dees Romer gaan.

[p. 149]
LEERSAME
Ende
MORALE RYMEN.

Hoedanigh een Rechter behoord te wesen.
FIAT JUSTITIA NE PEREAT MUNDUS.
Gelukkigh land,daar ’t Recht gaat reght,
Geen oogh en slaat op Heer, of Knegt,
Nogh acht en geeft op hooge staaten,
Of Armen van ’t geluk verlaeten.
Daar nacht en dagh een wakker oor,
Aan twee Parthyen geeft gehoor,
Niet past op klagen, kermen, smeken:
Maar d’een en d’ander’t sijn laat spreken.
Daar geen vervloekte gierigheid,
De gronden van de Wetten leid,
Noch om het Recht wat krom te draayen,
Den Rechter hem met goud laat paayen.
Daar eigen zught van eer of staat.
Geen waarheid drukt, noch daar de haat
Of liefde spreekt, of voor, of tegen:
Maar ’t Recht passeert sijn rechte wegen.
Daar bloeyd en groeyd de waare deughd,
God leefd daar selfs, als in sijn vreughd,
En segend met sijn segen-krônen
Die in dat Land als Rechters wônen.
Daar sucht noch weeuw, noch wees, nogh kind,
Door dien men in die Rechters vind,
En Man en Vaders als herbôren,
Dikmaal te vroegh voor ons verlôren.
[p. 150]
Daar klaagt en weend geen armen bloed,
Verdruckt te sijn om ’t zober goed,
In ’t suere sweet by hem bekomen,
En naderhand wêer afgenomen.
Een dief houd daar uit vrees van straf,
Van ’t geld en goed sijn klaauwen af.
Een yeder leeft daar even veyligh,
Daar ’t Recht gehouden werd voor heyligh.
Gelukkigh driemaal is dat Land,
Geen onheilstaat daar voor de hand,
Men hoord den minsten daar niet klaagen:
Gun, Heer! in dit Land sulcke daagen.



De Vrome haaten het quaad, uit liefde tot de deugd.
Uit liefde tot de deughd so haat een Vroom man ’t kwaad,
Uit vreese voor de straf; een dief het stelen laat.



De Ydelheid der vermaaklijkheden, deser wereld.
Hoe ydel is die mensch die steunt op maght en staat!
Sigh dagh aan dagh verheught in ’t doen der sotte wereld,
Op ’t goud sijn liefde stelt en daag’lijx gaat bepereld,
Gantsch ydel is die vreughd, want die seer haast vergaat.
Maar dat ’s een waar vermaack, geen losse ydelheid,
Te dienen sijnen God met Hart, met Ziel, met sinnen,
Te leven naar sijn woord, sijn leringen te minnen,
Voordien is weg gelegt de Kroon der Zaligheid.

[p. 151]
Gedachten op het gesighte van het
ZUIDER-KRUIS
Een gesternte aan den Hemel, dat alleen besuiden de
Linie Aequinoctiaal kan gesien worden.
Hoe wy gestaag in kruisingh leven,
Van d’een in d’ander ons begeven,
En volgen’t quaad van voet op voet,
Dat leer ik nu in overvloet.
Ik dacht mijn Kruis dat was ten ende
So dra ik my paar ’t Oosten wende;
Maar vind waar dat ick vaar of ga,
Het een Kruis volght het ander na.
Het Noorden had ik pas besyen,
Ik dagt niet meer om ’t oude lyen,
Mijn oude Kruis geheel verdween,
So als mijn weer een nieu verscheen.
Den Hemel quam ’tmy selver wysen,
So dra sijn sterren quamen rysen,
En wees, als met de vinger aan
Dat onder ’t Kruis wy altyt staan.
Het Kruis dan Heer, van alle dagen,
Ons opgelegt, laat ons dat dragen
Geduldig, met een vroom gemoet,
Stantvastig tegens tegenspoet:
Maar ’t Kruis van uwen Soon gedragen,
Sijn smaat, fijn striemen en sijn slagen,
Sijn vlees, sijn bloed, sijn doodsche pijn,
Laat ons die meed’ deelachtig sijn

In’t schip Gouda Zeilende op 2 graden
bezuiden de linie Aequinoctiaal
den 18. Decemb. Anno 1671.



Leringen.
Betrouwt op God, stort dikmaal uw gebeden.
De sonden vliet, in waarden hout de vreden,
Sijt heel beleeft, en schuwt te groote saaken,
Hout wel uw woord, en leert het lyden smaaken.
Beschermt het geen dat van uw is verkregen,
Den Armen helpt en stelt uw haar niet tegen,
Uw dingen doet, so sult ghy ’t niet verkerven,
Maar dagh en naght gedenkt togh aan het sterven.

[p. 152]
Geen uur versekering van sijn Leven.
Geen mensch, hoewel ook dat hy leeft,
Die van sijn God verkregen heeft,
Dat hy versekert sy een dagh,
Waar op dat hy noch leven magh.



Op sijn droomen geen acht te geven.
Neemt nimmer op uw droomen acht;
Want daar gy ’t alder meest op daght,
Dat sult gy altijd in de nacht
Sien voor uw komen.
Droomt gy dan goed, of droomt gy quaat,
Uw nimmermeer daar op verlaat,
Hoe schoon dien droom ook voor uw staat;
Want ’t sijn maar droomen.



Met sijn beroep tevreden te wesen.
’t Gebeurt niet alle man te reysen naar Corinthen;
’t Komt yeder een niet toe bestrikt te gaan met linten;
Het past een yeder niet te sitten in den Raad;
Niet beter als te vrêen te wesen met sijn staat.



De wankelbare Fortuin.
Fortuin
sal, soo sy wil, van niet tot yet uw maken,
Indien sy weder wil, sal yet tot niet geraken;



Yets anders op het selfde.
Siet toe, wat gy gebied, die sit in hoogen staat,
’t Geval is wonderlijk, ’t doed hooge bergen dalen,
Dat laagh is wederom sal’t in den top ophalen:
Geen dingh blijft in sijn stant, ’t veranderd en ’t vergaat.

[p. 153]
De Dood is onvermijdelijk, aan N. N.
De bloote naam van dood, my dunkt, die doet uw beven,
Fy! overswakke ziel, dien ’t leven schijnt soo soet;
Doch weet, rampzalige, wat leven is gegeven,
De dood niet vlieden kan, maar eenmaal sterven moet.
Maar gy, wel zalige, wat leeft gy onbeslommert,
Die nooit besoedeld hebt, ’t gemoed met eenigh quaad;
Geen Dood uw ooit vervaart, geen Hel maakt uw bekommert,
Geen staat, hoe groot dien is, uw staat te boven gaat.



Naar vreughde, volght doorgaans ongeneught.
Hoe sijt gy dus verheught, segh onbedachte mensch?
Weet gy niet dat de dood uw volght, als op de hielen:
Schoon ’t ydelijk hier loopt volkomen naar uw wensch,
De dood sal, eer ghy ’t weet, u vreught en lust vernielen.



Een vrouw die deuchtsaam is, moet schoon gerekent werden.
Een Vrouw is schoon genoeg, so die maar deugtsaam leeft,
De kuisheid loopt gevaar in al te schoone leden,
Sy werd te veel versocht, gesmeekt, ja aangebeden,
Soo sy volstandigh blijft, dan weynigh wêerga heeft.

[p. 154]
Een Maaght te bewaren, kost arbeid.
’t Bewaren van een Maacht dat kost al vry wat sweten,
Soo men die houden sal by hare suiverheid,
Door stadige gebêen soo werd sy licht verleid,
Of wel ’t aanlokkent goud sal doen haar plicht vergeten.



Welk Land gelukkigh is.
Ongelukkigh Vaderland, en driemaal ruim ellendigh,
Die uwe kinders steekt in ’t purpere gewaat;
De vroomen onderdrukt, haar lastert en versmaat,
Den rijkdom wonder schat, en slechts siet op ’t uitwendigh.
Doch gy gelukkigh Land, die tijdelijk uw kind’ren,
Den arrebeid gewent te dragen met gedult,
Haar reyn, doch sedigh dekt, met moes den honger vult,
Dan sal geen tegenspoed haar immer kunnen hind’ren.



Alte lijden wat ’er te lijden valt, om een zalig eynde te erlangen.
Wat sal de mensch niet graagh op dese wereld lijden,
Soo hy de grond berijpt van ’t woord van zaligheid,
Hy sal noch Vier, noch Swaart, noch Beul, noch Stroppen mijden,
Wanneer hy daar by stelt het woord van eeuwigheid.

[p. 155]
Een oprecht man, ontsiet niemant.
Een onbesoedelt hart schroomt nooit de Rechters bank,
Het laght de wereld uit, ook die geen, die hem haten,
Sijn vroom en vry gemoed, en sijn oprechten gank,
Bespot de ydelheid, die ’t siet, in groote staten.



Het quaad volght sijn meester.
Die doenders van het goed die volgen hare daden,
Daar nu in tegendeel het quaad haar meesters soekt,
Den eene vind door ’t goed een loutere genade,
Den ander wederom, werd om sijn quaad vervloekt.



Wat de rechte rijkdommen sijn.
Oprechte schatten sijn geen schatten uit het Oosten,
�ì neen! dat sijnse niet, die sijn vergankelijk,
Te slechten niemendal, wat aarden, drek en slijk,
Die kunnen ’t krank gemoed noch helpen, noch vertroosten.
d’Oprechte vroomigheid, dat is het grootste goed,
Een deuchd, die heilsaam is, die nimmermeer kan slijten,
Die onvergankelijk blijft, waar in geen mot kan byten,
Veel eeuwen naar uw dood uw die noch leven doed.

[p. 156]
Men moet God de schult van’t bedrevene
quaad niet toe schrijven.
Schrijft God niet toe de schuld van u bedreven quaad,
Met recht straft hy den mensch om ’t quaad by hem bedreven.
Hy sal in eeuwigheid de vroomen laten leven,
Daar hy in tegendeel de boosen eeuwigh haat.



Als een ander spreekt, den selven in de Woorden
niet te vallen, maar geduldelijk toe te luisteren,
Die niet geduldigh aan en hoort,
Van stuk tot stuk, van woord tot woord,
Al ’t geen een ander seggen wil,
En swijgen in sijn reden stil,
Kan noit voorsigtigh sijn van rêen,
En stellen sijn party te vrêen;
Want al die reden sijn als wind,
Daar men geen overlegh in vind.



Noch om een langh leven, noch om een vroege dood
te wenschen.
Wenscht om geen hogen ouderdom,
Of vroege dood in’t brose leven,
Het sy uw even wellekom,
Wat God sal nemen, of sal geven.

Met het sijne te vreden te wesen, is de grootste Rijkdom.
Die man is geensints rijck, die groote schatten heeft,
Of die tot ampt en staat magh wesen hoogh verheven,
[p. 157]
Of landen overheert; ja sigh al om doet vresen.
Maar die, die vergenoeght, in alle stilheid leeft,



Die op sijn bedde een party ydele woorden prevelt,
wert nimmermeer van Godt verhoort.
Ghy klaaght, doch buiten rêen, dat God uw niet verhoord,
Schoon dat gy ueren langh in ’t bedde leght te lesen,
Geen wonder, beste maat; want niet een enkeld woord
Gy daar met aandacht spreekt; maar bid, als sonder vresen.
God handelt even so, hy hoort en siet uw wel,
Maar hy is horent doof, hy hoord’, als sonder horen;
Want woorden, sonder hart, en vliegen noyt so snel,
Dat sy, tot heel by God, ten Hemel souden boren.
Knielt neder voor dien Heer, die Hart en Nieren kent,
Belijd hem nederigh uw grove en sware sonden,
Hy noit een onverhoord van hem terugge send,
Want die belaaden is, die werdt door hem ontbonden.



Men moet sigh voor schijn-vrienden ende
Panlekkers soeken te waghten.
Eenmaal stelt uw tafel open,
Gy sult haast met groote hopen,
Vrienden naar uw toe sien loopen,
Om te snyden.
So de Speeten eens niet keren,
Datter niet meer valdt te smeren,
Sult gy vinden, dat die Heeren
Uw weer myden,
Die daarom u eerst quam strelen,
Nu hy niet meer siet te delen,
Sal hem uw gesicht vervelen,
Ja sal’t haten;
Komt gy hem eens hulp versoeken,
Strax so schuilt hy in sijn hoeken,
Of gy dan op hem wilt vloeken.
Wat kan’t baaten?
[p. 158]
Dies wild gy noit sijn ellendigh:
Maar voor yeder een bestendigh
Siet dogh nimmer op’t uitwendight,
Honingh smeren.
Van een parthy schraaie guiten
Die voor’t aansight saghjes fluiten.
En in’t hart niet veel te stuiten,
Maar uw deren.



Een Rijkaart, die niet Vroom leeft, is niet Rijk te
schatten, schoon hy veel goederen besit, ende in
tegendeel een arme, die deughtsaam leeft, niet
arm en berooit te noemen
Een Rijkaart vuil van aart, en onvroom in sijn leven,
Werd geensints rijk geschat, hoewel hy schatten heeft;
Een arm, doch vroom Gesel, voegt niet den naam te geven,
Van arm, schoon hy veracht, en vry wat zober leeft.
Rampzaligh leeft een vrek in ’t midden van sijn schatten,
Sijn knagende gemoed hem stadig weer verstrikt,
Daar een geruste geest, ô rijkdom nooit te vatten!
Seer wel te vreden leeft met ’t geene God hem schikt.



Door eene quade actie vervallen alle voorgaande
goede daden
Hebt vijftigh jaar geleeft soo vroom, als ’t is te denken,
En menigh daad gedaan van groote lof en eer,
De minste val, of fout, sal dadelijk uw krenken,
Wegh is de goede naam, u lof die leid ter neer.



Niemand kan langer eerlijk blijven, als het
een schelm lijden wil.
Een fielt kan als hy wil, ô wonderlijke saken!
Uw goede naam en faam, door een vergifte fout,
[p. 159]
Soo schellimachtigh vuil by yedereen gaan maken,
Dat wien uw niet en kan, uw voor een gruwel houd.



Hy verliest alles, die sijn eer verliest.
Verliest al ’t geen gy hebt van Landen, Huisen, Hoven,
Laat dieven gaauw ter hand, uw van het uw beroven:
Raakt u gesontheid quyt, of mist van al u bloed,
Al ’s wereldsche gedaan, dat blijft maar eb en vloed.
Dat ’s alles menschelijk, en noch al wel te lijden,
Dat sal een deuchtsaarn hart noch konnen overschrijden,
Maar alles is die quyt, wiens eer werd neergeveld,
Die door geen goed, of tijd kan werden ooyt hersteld.



Hy kan geen Vriend Gods sijn, die de Son
over sijn toorn laat ondergaan,
Aan den haat-dragenden N. N.
’t En is niet mogelijk dat gy soud kunnen wesen,
Een rechte vriend van God, die steets uw naasten haat,
Nooit kan hy recht den Heer uit grond sijns herten vresen,
Wiens gramschap te gelijck met hem te slapen gaat.



Alle dingen verouderen in den mensch,
uitgesondert het herte, ende de tongh.
’t Veroudert in den mensch, al wat den mensch ook heeft,
[p. 160]
De tijd doet alle dingh van dagh op dagh verswakken,
De tanden worden los, de beenen die slabakken,
Het hooft dat knikkebold; ja ’t gantsche lichaam beeft:
Het hart alleen en tongh, die blijven in haar staat,
Het eerste moedigh blijft en stadigh opgeblasen,
De tongh laat nimmer na sijn ydelheen te rasen,
De wereld blijft er in, soo langh den adem gaat.



De mensch die neemt wel voor veel dingen uit
te voeren: maar God schikt alles na sijn wel behagen.
De mensch neemt duisent dingen voor,
Naar eigen lusten uit te voeren,
Maar hy moet dwalen van het spoor,
Soo God sijn tochten lust te snoeren.
Want heeft men al voor vastgesteld,
Het een, of ’t ander uit te werken,
Men siet die dingen haast geveld,
Daar men sigh meende meed’ te sterken.
Niet beter dan om wis te gaan,
Als sigh aan Godes wil te binden;
Dan sal men vast en seker staan,
En nooit geen hinderpalen vinden.



’t Is quaad een geschil tusschen twee Vrienden te rechten.
Steekt uw doch nimmermeer in saken van twee Vrinden,
Veel minder oordeel,veld voor d’een, of d’and’re sy,
Gy sult in plaats van dank daar altijd ondank vinden,
[p. 161]
Men maakt het soo men wil, nooit vaart men wel daar by.



Een Man van aansien, mach niet al te werelds,
en te dartel gekleed gaan.
’t Een past geen statigh Heer, indien men hem moet eeren,
Sich selven aan te doen met al te weitsche kleeren,
’t Gewaat dat ydel is, al is de man bedaaght,
Toont dat de ydelheid op ’t hooghste hem behaaght.



Die rijkelijk aan de behoeftigen aalmoesen uitreikt,
sal nooit gebrek lijden.
Die mildelijk sijn goet saldeelen aan den armen,
Die sal men door gebrek nooit huilen sien, of karmen,
God, die van boven siet wat men de sijnen doed;
Al ’t geen gegeven is thienvoudigh weer vergoed.



Wie recht mild moet genoemt werden.
Een die rechtveerdigh is betaalt den lesten duit;
Doch hy, die mild wil sijn moet aan de rijken tellen,
Al ’t geene haar behoort, en d’arreme gesellen,
Het geene ’t sijnen is, goedhartigh reiken uit.



’t Is een ellendigh mensch, die sijn ongelukken niet
verdragen, ofte overkomen kan.
Ellendigh is den mensch, die niet sijn ongelukken,
Hoe swaar ook dat die sijn, kan treden met de voet;
Schoon hem de swarighêen al schijnen t’onderdrukken,
[p. 162]
Hy denke, hoe ’t ook gaat, dat het den Hemel doet.
God proeft gemeenelijk sijn alderliefste kind’ren,
Besoekt die onverwacht, als haar de wereld vleid;
Daar hy de boosen nooit, of selden komt te hind’ren:
Maar spaart die tot de straf voor eeuwen haar bereid.



Op beloften der Grooten, en goede woorden van
Vrienden, niet al te grooten staat te maken.
Die op woorden staat wil maken,
ls bedrogen eer hy ’t siet,
Schoon dat schijnen sijne saken,
Op een gladde grond te raken,
Sy verdwijnen haast tot niet.
De beloften van de Grooten,
Sijn gantsch ydel, bloot en naakt,
Haast siet gy die omgestoten,
En uw van die hoop ontbloten,
Daar gy staat had opgemaakt.
Als uw moed dan schijnt verloren,
Porren sy wel weder aan,
Word gy dan, gelijk herbooren,
En by naar een uitverkooren,
Ach! die hoop is haast gedaan,
Dan moest Neef eerst in den Raad sijn,
Eer gy krijgen kost een beurt,
Dan een ander wêer in Staat sijn,
Immers, ’t sal altijd te laat sijn,
Dus soo blijft gy afgekeurt.
Wegh dan met de Prince Hoven,
Die voor Nicht en Neefjes sijn;
Veel daar mild sijn in ’t beloven,
Soo gy haar maar wild geloven,
[p. 163]
In haar woorden vol van schijn.
Kunst, noch wijsheid sy niet achten;
Maar die geld heeft, is daar waard,
’t Geld alleen heeft by haar krachten;
Want gy sietse strax verachten,
Die aan’t goud niet sijn gepaard.
Wel dan hy, die soo kan leven;
Dat sijn kunst hem voeden kan;
Die geen smeek-woord hoeft te geven,
Noch aan Princen, Vrienden, Neven,
Dat is een gelukkigh man.



SINNE-BEELDEN,
Vertoonende de vyf Sinnen,
werdende eerst afgebeeld
’t GESICHT.
Wijsende op Dido, Helena, Paris, Adonis,
Zeuxis, Phidias, Craesus, Xerxes, Alexander, &c.
beneffens de seven wond’ren des werelds,
bouwvalligh, en by na vergaan.
Siet aDido sitten in haar Throon,
En siet de bGrieksche Over-schoone,
Siet cParis, en besiet dAdoon,
Twee net geschapen mans persoonen.
Siet ’s werelds seven wond’ren aan,
Die sijn te niet, en meest vergaan.

a Dido, Koninginne van Carthago, die haar selven om de vlucht van Aeneas, Koningh der trojanen, het hart afstak. Virg.
b Helena, die van Paris geschaakt wierd, daar het verderf van Troyen, en den
tienjarigen Krijgh uit ontstont
c Die het oordeel velde tusschen de drie Godinnen, en Venus den gulden appel toewees.
d Adoon, de boel van Venus.

[p. 164]
Siet eScipio, siet fHanibal,
Siet Craesus met sijn rijke schatten,
Siet gXerxes Heyer buiten tal,
Siet hAlexander niet te vatten.
Siet al dees groote mannen aan,
Haar principalen sijn vergaan,
Siet iZeuxis, en siet kPhidias,
Seer wijt vermaard door hare werken,
Die Kunstenaars sijn al tot asch,
Geen kunst kan voor de dood een sterken;
Siet vry de grootste meesters aan,
Sy moeten met haar kunst vergaan.
Maar ’t ooge van Godzaligheid,
Siet door ’t geloof in ’s Hemels zalen.
Een Goddelijke Majesteyt,
Daar sal, noch kan men nimmer dwalen,
Die werken sullen nooit vergaan:
Maar blijven eeuwigh duerent staan.

e Scipio, Veld-Overste der Romeinen, Tacit.
f Hanibal, die gantsch Spangien, met wel honderd Veldslagen overwonnen hebbende, eindelijk door Scipio, de nederlaagh kreegh, waarom, om niet in handen van sijn vijanden te raken, sig verworghen liet van sijn eigen Huis-genoten.
g Xerxes, des selfs Leger bestond te Lande uit seventhien hondert duysent voetknechten, en
tachtigh duysent Ruiters; sijn Zee-Leger bestond in twaalf hondert en seven Seylen, sonder de kleyne vaartuygen daar onder te tellen, die t’samen drie duysend uitmaakten, welke alle met malkander op hadden, vijf honderd en seventhien duysend en ses honderd mannen. Chevrenu. van de ydelheid der Fortuin, Lib.a. Cap. 7.
h Alexander, unus non sufficit orbis, luct.
i Zeuxis, die verscheide malen de vogelen met sijn schilderyen bedrogen had, en alle Meesters van sijn tijd overtrof, noch eindelijk van Parthasius in sijn kunst bedrogen wierd, als hem bedriegende, daar hy de vogelen maar bedrogen hadde.
k Phidias een groot Beeldhouwer, die Jupiter Ammon, een van de seven wond’ren gemaakt heeft.

[p. 165]
’t GEVOEL.
Vertoont werdende door een naakt vrouwen-beeld,
die vierigh door een man gestreeld werd, sijnde daar by
gevoeght een Rijkaart, geld stapelende, als mede een ander,
die geld aangeboden werdende, daarvan afloopt
Het tasten van een aardigh lijf,
Seer wel gemaakt in alle deelen,
Niet al te langh, te grof, te stijf,
En niet te bars in ’t sachte streelen,
Dat geeft die geen een soet gevoel,
Die Venus voorstelt tot sijn doel.
Een ander weder neemt vermaak,
Heel dik te woelen in de schijven;
Maar ’t is soo wel een dwase saak,
Als ’t strelen van de soetste wijven;
Want ’t geld, en ’t vrouwelijk geslacht,
Heeft menigh tot den val gebracht.
lAnakreon had meer verstand,
Wanneer hy-soo veel groote schatten,
Policrates wees van de hand,
Niet willende dien drek aanvatten,
Hy mocht hem, seid’ hy, niet belâan,
Daar hy kon sonder kommer gaan.

l. Diogenes, heeft diergelijke weigeringh aan Alexander de Groote mede getoont, die daar door bewogen wierd te seggen, indien hy Alexander niet waar, soude wenschen Diogenes te wesen.
Crates, wierp sijn gelt in zee.
Zenocrates, weigerde 130000. Talenten gouds, die Alexander hem aanbood, te ontfangen, hy seide dat er weinigh onderscheid was tusschen veel goed te besitten, en weinigh te begeren, en de de Wijsen de rijkdom alsoo weinigh van doen te hebben, als de gesonden de Medecijnen. Chevreau lib. 3.Cap I.

[p. 166]
ô Groote ziel! ô dapper held!
Die met geen schatten u woud moeyen
Die ’s werelds tochten neder veld,
En uw wild naar den Hemel spoeyen
’t Gevoel van een gerust gemoed,
Is beter als al ’s werelds goed.

De Grieksche Phocion, weigerde honderd mark Silver aan te nemen van Alexander, seggende, het ampt van een Philosooph is, dat hy het geld veracht ende de giften van Vorsten afwijst.



’t GEHOOR
Vertoont werdende door een parthy Speelders op
alderhande Instrumenten, voor den bloeddorstigen
Nero, Galba, Vitellius, &c.
Het aangenaamste Snaargespel,
Dat Cyther, of Cymbaal laat horen
Verdwijnd’; ja vlieght soo wonder snel,
Dat, als ’t gehoord werd, is ’t verlooren,
Wie maakt dan op dat geene staat,
Dat met sijn komst terstont vergaat.
Noch evenwel, ô yd’le mensch!
Als uw ’t gemoed ontrust van binnen,
Is ’t Snaar-gespel uw grootste wensch,
Op hoop, daar by wat rust te vinnen:
Maar dwaas, wat ziel dat is doorwond,
Werd nooit door Snaren-gespel gesond.
Schoon Nero milioenen schoot
Aan Speelders, om voor hem te spelen,
En Galba noch al meerder bood,
Om sijn gehoor daar mêe te streelen,
Hoe kostelijk dat spelen viel,
[p. 167]
Nooit quam daar ruste voor de ziel.
Maar dat ’s een boven soet geluit,
Daar boven in des Hemels Zalen,
Dat Christus sijn geminde Bruid,
Door Engelen doed nederdalen:
Komt mijn beminden, komt by my,
Hoord eeuwigh ’s Hemels melody.



DE SMAAK,
Uit-gebeeld door een parthy Smulle-Broers, Pan-likkers en Smeer-vogels, waar by in’t verschiet gesien werd, dat eenige doorstoken, eenige vergeven, en andere op een vreemer manier om hals geraackt sijn.
m Apicius, dien lekker-bek,
Gaf voor een Visch ses honderd gulden.
’t Geld, achten hy niet meer als drek,
Dit kon Octavius niet dulden;
Hy meende, voor so kleinen som,
Was hem die vis ook wellekom.

Dat waren Monsters der Natuer,
So schandigh, als men kan ontmoeten;
Nogh Vleisch, nogh Visch viel haar te duer,
Als hy haar lusten moghten boeten.
Rampzaligh ook is’t eynd geweest,
So wel van ’t een als ’t ander beest.

Vitellius, die schokke-bast
Die droomde ’s naghts niet als van smullen,
Hy wierd een dik-pens van een gast
Door staagh sijn darmen op te vullen,

m Prikken, een soort van Visschen, die van de Romeynen in haar Vyvers met het bloed en vleesch van haar slaven gevoet wierden, welcke slaven om een geringe oorsaak op de kant van de Vyvers, gelijck de beesten geslagt wierden, en haar vleesch aan stukjes gekapt sijnde, daar in geworpen wierd.

[p. 168]
’t Is sekerlijk een dwase saak,
Syn God te maken vande smaak.

De spys, die in den Hemel is,
Val tvry wat beter, dan op Aarde,
Ook vry wat beter als een Visch,
Die haast verteerd, schoon hoogh van waarde;
Want spys, de Zaligen bereid,
Die deurt tot inder eeuwigheid.



DE REUCK.
Werdende uitgebeeld door een Maagd, sigh wasschende
onder een Fontein, met een bylopent Reviertje van Riekent
Water, beneffens een Kamer vol brandende lampen,
waar in een slapende leid op een party afgeplukte Rosen,
staande een Panther in ’t verschiet met de kop tusschen de poten.
nCleopatra had in haar hof,
Fonteinen; ja geheele beken,
Vermengt met soeten geurigh stof;
Daar sy het lijf placht in te weken,
Tot eindelijk een giftigh nat,
Haar in haar reuken heeft gevat.

oEen ander, om een soete geur,
Te krygen in sijn binne Zâlen,
Die brande balsem voor sijn deur,
Die hy van’t Oosten, af liet hâlen,
pEen Derde sliep op Roseblaan,
Die met den slaper sijn vergaan.

De Phanter wreet, doch soet van lugt,
Bedekt de kop, om so te strikken,

n Cleopatra Koningine van Egypten, naderhand vergeven.
o Heliogalalbus.
p Elius verus veranderde dagelijx van bedde ende verse Roosen, die in de winter met groote onkosten, moesten de Natuur met stoven en heete kacchels ontwrongen worden.

[p. 169]
Die van hem nemen sou de vlugt,
Op ’t sparren van sijn felle blikken:
Dus even doed de wereld ook,
Bedekt haar stank met valsche rook.

De deughd allenich die ruikt soet,
Sy klimt tot boven in den Hemel;
Haar geur de deuren open doet
Om toe te treen by ’t soet gewemel,
De lieflijkheden vande deughd
Die brengen een in’s Hemels vreughd.



Aan yemand goeden raad te geven, is geen kunst,
maar dat geene selfs in ’t werk te stellen, ’t geen men
een ander raad, dunkt ons moeyelijck te wesen.
Het valt seer licht voor ons een ander raad te geven,
Dat strekken kan tot nut, wanneer hy qualijck vaart:
Maar sellever so vroom, en so oprecht te leven,
Als wy ’t wel stellen voor, dat schynt ons te beswaard.



’t Geld en goed, tgeen wy besorgen, is vergankelijk en eyndelijk:
maar de sorgen die daar uit voor komen, hebben geen eynde.
’t Geld en goed dat wy besorgen,
Door den dag tot aan de morgen,
Lichtelijk en haast vergaat:
Maar de sorgen, die wy dragen.
Sijn oneyndigh in ons dagen;
Want die houden nimmer maat.

[p. 170]
De onordentelijke begeerte, ende vervloekte onversadelijke
Geld-Zuchd bederven alle standen van de wereld.
Wat staat de mensch bekleed, hoewel ook die mag wesen,
So hem de Pest bestookt der snoode gierigheid,
So is sijn doen verdoemd, want hy sal nimmer vresen,
Alleen om ’t vuil gewin sijn selven sen verleid.



Laat yemand so wys wesen, als hy wil, hy sal by
wylen noch wel eens om een goede raad verlegen wesen.
Men sy so wys men wil, men magh het noch so maken,
Vaak heeft de mensch van doen een goede Vriend sijn raad,
Want selden is een wys in sijne eygen sâken,
Die liefde tot sich selfs, die maakt nooit rechte staat.



Al het quaad te weten, dat de Godlosen bedryven
om sigh des te beter voor haare vuiligheden te wachten, is goed.
Maar der vroemen doen te weten, om die na te volgen, is vry beter.
So yemand lustig is der bôsen doen te weten,
Niet uit een trek tot quaad; maar om haar quaad te vlien.
Dat brengd geen Ziel in nood: maar sellever vermeten,
Haar paden in te slaan, wil God op ’t hoogst verbien.
Doch wel hem, die voor al wil met den Vroomen leven,
[p. 171]
Alleen het goede jaachd en volgd haar deuchdsaam spoor,
Die werd voor eeuwiglijk de kroon des deugds gegeven,
Die gaat den eersten ruim in duisend deuchden voor.



Een eerlijk hart heeft veel te lyden.
Een eerlijk gemoed sal dikmaal ’t uiterst wagen,
Wanneer het so verd’ komt, dat arremoed hem dwingd,
Sijn krop, die word wel vol; maar schroomd te lopen klâgen,
Sijn vroomheid lyd dat niet, hoe fel, de nood ook dringhd.
Gevaar, noch ongemak en wil hy niet ontvlieden,
Geen saack valt dan te swaar, als hy sijn eer behoud,
Het point van eer lyd veel, want als die raakt aan ’t zieden,
So maakt het kreupels gaauw, en bloode koen en stout.



Daar is geen mensch inde wereld, of by laat sijn passien ende vooroordeel altyd in sijn eygen saken voor den dagh komen.
Hoe Politijcq den mensch kan wesen in sijn saken,
(Indien hy spreecken sal, in ’t geen sijn eygen raackt)
So dringd sijn Passy door; nooit sal hy het so maken,
’t Vooroordeel kan men sien, gelijk als bloot en naakt.



Niemand kan sigh beter verblyden in sijn welstand en welvaaren, dan die sigh errinnert sijn gepasseerde ongemakken.
Nooit sal den mensch sigh meer met hart en Ziel verblyden,
Als hy in voorspoed leefd, dan als hy wederdenkt,
[p. 172]
Hoe swaar sijn arremoed voor desen was te lyden,
Als hem de grootste nood had tot de grond gekrenkt.



Geen mensch is so verstandigh, of hy sal dikmaal om de goede raad van een ander hem selven verlegen vinden.
Geen mensch is immer ooit so vol verstands gevonden,
Of sijn onwetenheid noch grooter is geweest;
Want niemand, wie hy sy, was wys ten allen stonden.
De gaauwste van het land, die staat wel eens bedeest.



Het alderswaarste, datter in de Wereld is af te meten, is de Tyd.
Geen ding, hoe groot het is, of ’t is wel af te meten,
Al reiktent met sijn kruin tot boven inde lucht,
De Tyd allenig is ’t die niemand recht sal weten;
Want die loopt immer voort met een gestage vlucht.



Een beslommert mensch wenscht altyd om veranderingh des geluks.
Een, die beslommert is wenscht om veranderingen,
Op hoop de kans voor sijn eens nemen sal een keer;
Want dikmaals is ’t gebeurt, dat d’alderkleinste dingen,
Seer schielijk klommen op, de grootste daalden neer.



Ondankbaare Menschen, sijn slimmer als Beesten.
Die nooit erkennen wil de deuchd hem eer bewesen,
[p. 173]
Leeft slimmer als een hond, want die vol dankbaarheid,
Als gy werd aangeranst, nooit schrikken sal of vresen,-
Uw vyand wêer te bien met sijne dapperheid.
Maar komt nu eens ter tijd een vriend in nood te redden,
En raakt eens wederom in ongelegentheid.
Al sagh hy jouw vergaan, soo weet ik, en durf wedden,
Dat hy nooit denken sal aan uw goedgunstigheid.



De boosen benijden wel het welvaren vande vromen: maar ’t is God die haar ten allen tijden voor hare strikken beschermd.
Een booswicht werd beschaamd, wanneer hy kornt te merken,
Dat het den vroomen gaat, gelijk als na de sin:
Hy soekt wel door sijn vuil te kladden hare werken:
Maar God is ’t, die haar hoed in eynden en begin.



Het leven der vreedsamigen, is een geduerige welvaart,
Maar het leven der ongerustigen, is niet anders dan een gestadige dood.
Wie deugd en vreedsaam leeft, al duerdend duisend jaren,
Beleefd een welvaard, die nooit onrust in en laat:
Maar een woelzieke ziel, dien ’t lust te tieren, baren
Die voeld een lange dood, die stadigh met hem gaat.



Niemant kan twee Heeren te gelijk dienen.
Al wierd daar een als Iob, ja goeder noch gevonden,
Nooit dienden hy gelijk, twee Heeren na de sin
[p. 174]
Want d’eenen wil dit vast, den ander losgebonden,
Hy maakt het soo hy wil, sijn ondank steekt daar in.



Een wijs man acht de dood weinigh, als hy maar versekert blijft dat sijn naam by de vroomen blijft leven.
Een recht verstandigh man sal nooit te sterven schroomen,
Hy spot, als met de dood, so hy versekerd blijft,
Dat sijn oprechte naam, blijft leven by de vrômen,
En dat sijn deuchden-spoor noch menigh vroom man stijft.



Een wijs man moet vier dingen wel in acht nemen.
Een wijs man siet wel toe, voor eerst wat dat hy doet,
Ten tweeden wat hy spreekt in sijn en and’re saken,
Ten derden wat hem diend te breeken, ofte maken,
Ten vierden en voor al, wien hy vertrouwen moet.



Ongehoorsame kind’ren kunnen niet wel varen.
Een ongehoorsaam kind dat nooit sijn Ouders acht,
Sal sekerlijk vergaan in dit, en ’t ander leven;
’t Geluk dat licht dien dwaas mocht hebben toegelacht,
Sal hem, eer dat hy ’t denkt, op ’t schielijkst gaan begeven.



Voor het klagen en kermen, dat uit dwangh get schiet, is God doof ende blind.
Een sucht van recht berouw, vermenght met bitter schreyen,
Dringht door den Hemel heen, tot God, die alles siet,
Een Zeeman sal by tijds voor ’t onweer hem bereyen,
[p. 175]
Maakt alles kant en klaar, eer hy raakt in ’t verdriet,
Het suchten uit bedwangh, dat is soo veel, als spotten,
Nooit klemden dat het hart, als eenelijk in noot;
God die de herten kent, bespot met recht die sotten,
Hy lacht met haar geklach, verlaat haar tot de dood.



Beschrijvinge des deughds.
De deuchd is als een rots, waar op geen storm en vat
Een Wal wel vast beset. Een nooit verwonnen Stad.
Een stroom, die altijd vliet met klare water-beken.
Een vier, dat altijd brand. Een schat nooit af te steken.
Een last, die niet vermoeyt. Een wegh, die seker gaat.
Een vriend in alle noot, die nimmer een verlaat.
Een Medecijn des quaals, die altijd sal genesen.
Een naam, die nooit ’t fenijn der tongen hoeft te vresen.
Een fondament des vreughds, soo seker onder leid,
Dat die gedueren sal tot inder eeuwigheid.



De sekerheid des doods.
Wy sterven dagelyx, de dood is in ons leven,
Wy loopen recht te post de wegh en loopbaan uit,
Nooit dwaalt ’er yemant af, want yeder is gegeven,
De dood, ’t sy vroegh, of laat, tot eenen wissen buit.

[p. 176]
De indachtingh-makinge des doods, betert ons leven.
Stelt stadigh aan de dood, gelijk als voor de oogen,
’t Is seker en gewis, gy sult de sonden vlien:
De schrik en vrees van dood heeft menighmaal bewogen,
Te vlieden van dat quaad, dat anders souw geschien.



Een versaaght hert werd overwonnen, eer het ter degen aangetroffen werd.
Een man die schrikkigh is, die leid bereits vertreden,
Eer hy getroffen werd: maar een grootmoedigh hert,
Bekomt sijn meeste kracht, wanneer het werd bestreden,
Hoe meer hy werd gedrukt, hoe meer hy moedigh werd.



Niet lichtveerdigh, ende om tijd passeringh te liegen,
selfs geen logen om bestwil.
God, die de waarheid is, haat alle logenaren,
Schoon ’t liegen veeltijds met een best wil werd verbloemd,
Nooit deed men goed door quaad; want wie de spaarheid sparen,
Die werd in eeuwigheid met lijf en ziel verdoemd.
Ellendigh dubbeld sijn, die dartele gesellen,
Die heele dagen langh uit enkeld tijd verdrijf,
De waarheid smijten wegh, de logenen vertellen,
Verlooren is de ziel, vergaan soo moet het lijf.

UYT.


Continue