Hermanus van den Burg: Mengelpoëzy. Amsterdam, 1718.
Uitgegeven door Ilse Dewitte.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Facsimile bij books.google
Het tweede deel verscheen in 1730
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[fol. *1r: frontispice door J. Goeree]

H. VAN DEN BURGS MENGELPOEZY.
Te Amsteldam by H: BLANK, en he bekomen
by J: RATELBANDT. 1718.

[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

H. VANDEN BURGS

MENGELPOËZY.

[Vignet: Voor die ’t behaagt]

T’ AMSTERDAM,

Gedrukt by HENDRIK BLANK, en zyn te bekomen,
by JOHANNES RATELBANT, op den Dam, bezui-
den ’t Stadhuis.
_______________________
MDCCXVIII.



[fol. *2v blanco]
[fol. *3r-*3v: Privilegie]

[fol. *4r]

AAN DE

HEEREN BROEDEREN,

DE

PELLIKAANISTEN.

ONDER ’T WOORD

TROUW MOET BLYKEN.

EErwaarde Leden van ’t Gezelschap, dat aan ’t Spaaren,
    Der Zanggodinnen rei een kamer heeft gesticht,
Ter oefning’ hunner konst, meer dan tweehonderd jaaren
    Geleden, mooglyk om door Neêrduids maatgedicht,
[fol. *4v]
(5) De taal’ der vaderen zorgvuldig te bewaaren,
    Te zuivren, en de ziel door heilige artseny,
Uit Zoetendal ten top van Pindus te doen vaaren,
    En elk te stichten, door de kracht der Poëzy!
Daar uw genoodschap was weleer door ’t redenryken
    (10) Te kennen, aan ’t Blasoen de trouwe Pellikaan,
Die elk een voorbeeld geeft dat Waare trouw moet blyken,
    Als zy door eigen bloed haar’ jongen doet bestaan.
Eerwaarde Mannen, schoon gy d’oefning hebt verlaaten,
    En andren aanbeveelt de zorg van konst en taal,
(15) Gun, zoo gy niet besloot Apollos lier te haaten,
    Dat u myn Zangeresse, in uwe redenzaal,
De vruchten van haar geest eerbiedig op mag draagen;
    Gun haar deze eer, schoon zy niet zingt zoo hoog een toon,
Als eertyds zong haar vriend, eer Febus welbehaagen,
    (20) Uws Keizers altevroeg in ’t graf gerukten zoon,
Zoosterk van ziele, als zwak van Lichaam door zyn’ kwaalen.
    Zy heeft op zyne wyze, altoos getracht, haar Lier
Te snaaren, ’t zy z’ in ’t groen gedooken uwer dalen,
    Op harderlyken trant, zong van ’t alteelend’ vier
(25) Der Liefde, die op ’t land het kilste hart doet branden,
    Of streevende met Mars geharnast over ’t veld,
Een oorlogstoon verhief, getoogen van deez’ stranden,
    Om naa te spooren ’t pad van ’t woedende Gewelt
De verzen die zy zong in dezen band begreepen,
    (30) Door tyd en naarstigheit allengks by een vergaârd,
Zyn meest kleinodien, noch ruuw en ongesleepen,
    En vrugten van haar’ jeugd, zeer ongelyk van aaart.
[fol. *5r]
Verschoon haar’ strengheit, als z’in ’t straffen der gebreken,
    Met geselroên, gemaakt van Schorpioenen, slaat,
(35) En Ondeugd met haare pen den hartaâr af wil steeken,
    Zy doelt min op dien ’t kwaad’ beging, dan op het kwaad
Zoo z’al te dartel, mogt de Min ter eere speelen,
    En zulks, uw ernstelyk, en zedig oor verveeld,
Of Mavors paarden slaat in bloedige gareelen,
    (40) Denkt dat den Roozelaar gebloemte en doornen teelt;
Het staat Apelles vry, nu een Lucreees te maalen,
    Daar zyn Pinseel elk een verplicht om kuisch te zyn,
En morgen lust het hem een Venus, ryk van straalen
    Te schetzen, naakt en bloot; dan wederom, Jupyn,
(45) Den bliksem van Vulkaan te wringen in de handen,
    Om ’t muitziek Reuzenhair van Ossa neêr te slaan,
Een Laïs op het bed’ van geilheit te doen branden,
    Zoo ’t alles konstig is, kan elk in soort bestaan.
Konst heeft aan ’s Dichters pen zoo ruim een veld gegeeven,
    (50) Als aan het verfpinseel; in beide mag ’t geschiên
Het zedigste verstand, dat konst bemind, naar ’t leeven,
    Met verf ofte inkt gemaalt, natuur naakt te doen zien.
Zy bied u aan haar’ konst, met meer genegentheden,
    Om dat die kitteling was ’t kern van het vermaak,
(55) Des lichaams dat bestaat uit tweeendartig leden,
    Waarschynlyk alle niet van eenen zelven smaak;
Deez’ Mengelpoëzy vervat verschiet van dichten,
    Zoo eigen vinding als vertaaling, ernst en boert,
Doch veel meer zulke die vermaaken, dan die stichten,
    (60) Om dat de Laster, bits myn’ Bybelstof’ beloert.
[fol. *5v]
Hier hoop ik yder een van u, ô trouwgenooten,
    Mag stoffe vinden tot verkorting van den tyd.
’k Heb in deez Opdracht uw Genoodschap niet besloten
    Te smeeken tot myn’ hulp, ter weering’ van den Nyd,
(65) Geenszins, ik wil alleen, de schuld der misdaad boeten;
    Geen konst moet billyker elks heeklinge ondergaan.
Laat Momus onbeschroomt naar, myn’ gebreken wroeten,
    Hy schrikt my nimmer af, maar moedigt my meer aan.
Die zonder hoogmoed my den misslag aan koomt wyzen,
    (70) Blyf ik met dankbaarheit voor zulk een dienst verplicht,
’k Hoor liever myne konst verstandiglyk mispryzen,
    Dan dat men dwaaslyk lof toevoegt aan myn gedicht,
Ontfang dan Broederen, in daat Pellikaanisten,
    Deez’ myne dichtgaaf, zoo z’ u eenigzins voldoet,
(75) Laat afgunst, steeds vergeefs uw’ vriendschap my betwisten
    En toon in al uw doen, dat TROUW steeds BLYKEN MOET.

H. VANDEN BURG.



[fol. *6r]

VOORREDEN.

MEer dan eens zogt ik te vergeefsch naar de oorzaake der dwaasheit die my noopte myne Gedichten in ’t licht te geeven, daar ik by overtuiginge weete, hoe die drift der Jonge jaaren, veele groote mannen heeft berouwt, en dat ze om hunne gebreklykheden, de toetse van een ter naauwer noot kundig oordeel, onmooglyk konnen doorstaan. Want zoo het een regtzinnig Verstandig man lustede, myne, en der meeste hedendaagse dichteren verzen, jaa zelfs die der zulke, die ’t geen kleintje kittelt, als men hen by Vondel, ofte Baake vergelykt, van den klank te berooven, en den zin in onrym ter neder te stellen, hy zouw wel haast, en meest bevinden, hoe vals het gehoor, op klank verlieft, het oordeel misIeid, en als een afgerechten keuken gochelaar, de schaadelykste, smaakelooste, en ongeachtste spyzen, door eene prikkelende Sause, de allernaaukeurigste tonge opdringt; en, niet tegenstaande, ik zulks, van den eersten tyd dat ik begon te rymen, tot op heden, naauwkeurig hebbe gedaan, zoo in myne gedichten als in die van anderen, geenszins verlekkert dan op ziel en zaak, werd ik gewaar een zeker iet, dat my ter uitgaave dwingt, niettegenstaande [fol. *6v] ik in myn vers ter voldoeninge van my zelve ’t vereischte niet vind, en honderdmaal voorneem het te verwerpen, doch nooit daar toe kan besluiten, dierhalven nam ik voor, door naauwkeurig onderzoek, dat zoo schaadelyk iet te leeren kennen. Met dit poogen had ik my eenigen tyd opgehouden, zoekende voornaamentlyk daar naar in andere Dichteren, maar dorst my niet sterk maaken hen bespiegelende, de waarom te hebben gevonden, zulks ik my zelve eens ernstelyk, en op de allerstrafste wyze van alle zyden, maar naauwkeurigst van binnen ging onderzoeken, en zoo haast had ik den Poortwachter van myn harte, het monstereus Vooroordeel, niet verjaagt, of ik bevond, dat het vertrek daar Rede behoorde verblyf te houden, door de schaadlyke Eigeliefde wierd bewoont, altoos bezig, met zigden valschen Spiegel van haare eigene waarde voor de oogen te houden, hoe nader ik haar kwam, hoe naakter my haare misleidende, en bederflyke aantreklykheden bleken, en echter derf ik tot noch toe de kracht, van haar, niet tegenstaande ik haar haate en vloeke, den wooning, dien zy dus lang heeft als eigen gebruikt te doen ruimen; ’t schynt dat ik eerst zal moeten werden ondersteunt, door de hulpbenden der Erva- [fol. *7r] rentheit, dochter van den Tyd, en dienaaresse der Wysheit, naar welks wooning, ik gedwongen ben te myner schande te moeten belyden, tot duslang traaglyk te hebben gezogt. Eigeliefde steekt het hoofd op, Rede en Wysheit, komen my niet dan met verminkte benden en voor my onhandelbaar geweer ter hulpe, en ik, Lyfeigen aan haar, die de verdoemlykste vyandinne van den mensch is, en hem daaglyks dwingt, voor het opgeregte beeld van zyne eigene waarde knielende, afgoderye te pleegen, voel my gedwongen, niet tegenstaande ik weet, dat ik de wanstallige gedaantens van myne verminkte Schepselen, in minder dan één jaar, tot walgens toe zal gewaar worden, die misdragten de waereld op te dringen, in hoope, en niet geheel en al zonder de verwachtinge dat men mynen mismaakten Esopus, voor eenen welgevormden Adonis zal aanzien. ’t Schynt dat het den zwakken mensch als in geschapen is, zich te kittelen met de verbeeldinge van alreeds zynen lof te hooren, niettegenstaande dien menigmaal door den alder oordeelloosten het breedste werd uitgemeeten. Deze geweldenaaresse, Leezer, dwingt my, (niet tegenstaande de Zanggodinnen hunne gunstelingen geen ander loon [fol. *7v] geeven, dan lauwren van geene andere waar de als die uit de inbeeldinge werd gebooren, en de Dichter naarstig zwoegt om niets yveriger uit te voeren, dan zig zelf den dierbaarentyd te ontsteelen, en zig vrywillig ten prooje van kundige en onkundige te geeven) onder uw oog en oordeel te brengen, ’t geene ik veel billyker hadde ten vuure mogen doemen, ofte ten aller zagtste eenige jaaren, ter verbeteringe hadde mogen kerkeren. Zoo gy haare vermogens zyt ontworsteld, wensch ik u heil, met de Trofêen der allergrootste overwinninge, terwyle ik my vinde overtuigt, in den draaikolk der nederduitsche taalkundigen zoodanig te zyn gefoltert, dat my zelfs het eerst vereischte, tot de dichtkonst, de goede spelling ontbreekt, waar toe medewerkt de eigenschap der uitdrukkinge myner stadtaale, die my belet, gelyk een Zeeuw of Maasman, het onderscheid van ei en y te konnen hooren, uit welke onkunde my zekerlyk het groot ongeluk is gebooren, dat my den Dichter, by den meesten bekend onder den naam van den gekroonden Allemansvriend, haat, en alles wat ik ooit heb gemaakt veracht, te meer om dat hy in myne verzen, zoo hy zegt, geen een Punt of Comma wel vind geplaatst, en [fol. *8r] overzulks, ô droefheit! vaststeld, dat ik nooit als hy, een gekroont Dichter zal werden; waaromtrent de man zeer veel gelyk heeft, om dat ik my zoo wel van Dafne als van Diana meene te wachten. Zulks, zoo u in spellinge, ofte zinsnydinge, eenige ongelykheit voor koomt, wees gunstig, en byaldien u de gedachten eenigzins voldoen, gedoog de schaduwe om het lichaam, en breng u te binnen, dat ik eenen ongeletterden ben die (schoon van beide weinige) meer natuurlyke dan konstige bekwaamheden heeft, waarvan de rede zy, dat het my altoosaan goed onderrigt heeft ontbroken, want, die nu en dan zig de moeite gaven, van my eenigzins te onderwyzen, als den Heldedichter Rotgans, en de roemwaardige K. Lescalie, deden zulks zoo spaarzaam, duister, en ontzachelyk, dat ik in die jonger jaaren, waande met de Orakelen te moeten raadpleegen, en uit dien hoofde, hen schroomende te naderen, menigmaal zoo wys te huis kwam als ik was uitgegaan. Jaa zelfs is my nooit onderwezen de smeltinge der Klinkletters, hebbende zulks, uit de leezinge der Dichteren, op de toetse van myn gehoor moeten gewaar worden.
    Wegens de Hekeldichten, die ik, ten voor- [fol. *8v] naamste met behulp van iemant, die ik aan trof, en daar toe zeer bekwaam, uit het Fransch van Boileau, en Cantenac, heb vertaalt, voel ik my genegen de beminnelyke kunne te onderrigten, dat ik geenszins het Hekeldicht tegens de vrouwen uit nydigheit en afkeer tegens hun geslachte hebbe berymt, maar dat ik daar toe wierd bewoogen, om haar te toonen hoe geestigden ongehuuwden Franschen Dichter, goede bewyzen, ter verdediginge van eene kwaade zaake, heeft weeten by te brengen. Ik heb in dit, gelyk in de verdere vertaalde Hekeldichten, verworpen het geene my niet behaagde, ofte op onzen omgangk niet dan gedwongen was toe te passen, en zelfs niet ontzien hier en daar iets van het myne tusschen te plaatsen. Omtrent de verdere Hekeldichten, zynde uit myne eigene gedachten gebooren moet ik u berichten, dat ik op geene persoonen, maar op gebreken doel, niet zoo zeer om de menschen door verwytingen te verbeteren, dan wel om my zelfs te stichten, en te vermaaken, door te merken, dat onder het leezen ofte opzeggen dier verzen, de meeste gemoederen, zig door myne uitdrukselen voelende geraakt, werden gedwongen, stilzwygende, zoo wel [fol. **1r] als ik, toepassingen op hun zelven te maaken. Nooit heb ik in ’t bezonder getracht op imant, ten zynen naadeele te doelen, schoon men zig niet ontziet Lasterschriften, op mynen naam en onder myne letteren uit te geeven, en sommige my pryzende, den slag menen zeker te neemen, om my gehaat te maaken, en my noemen: een voorstander van den Grooten Reformateur Spinosa, daar ik betuige, dat ik zyn valsch en verdoemlyk beginsel, waar uit alle zyne listige en bedriechelyke redeneeringen werden gebooren, niet alleen nu, maar altoos, zoo Iangk ik eenigzins over zoo geraffineerde zaaken dorst denken, als eene woedende pest hebbe gehaat en geschuuwt, en gevolgelyk wel rede en stoffe had, om zulke listige, en valsche verbreiders van mynen verkeerden lof, te toonen, dat ik wist, wie my voor weldoen en vriendschap, zulk een verkeerden loon toevoegde, maar my vergenoegende met in myn geweete regtdraads het tegendeel te gevoelen, en het besluit dat ik hebbe genomen, van nooit eenige lasteringen, achter myne rugge mondeling, ofte by geschriste opentlyk, tegens my gemaakt, te beantwoorden, tracht ik noch veel minder imant te beledigen, ofte my door zoo genaamde Paskwillen tegens myne legioe- [fol. **1v] nen vyanden te verdedigen. Ook heb ik in deze myne Mengelpoëzy voorbedacht niet geplaatst alle myne algemeene Hekeldichten, van tyd tot tyd gemaakt, om te voorkomen dat zy, die my haaten, niet op de zelve zulke valsche sleutels mogten maaken, als bekwaam zyn om my eene plaatsche te openen, die my in verre zoo wel niet zoude gevallen dan de opene en gemeene lucht, zulks u van deze, gelyk van alle de verdere gedichten, slegts een staaltje werd gegeeven, zynde te raade geworden, het grootste gedeelte te bewaaren, tot den tyd, dat Eigeliefde, voor Ervarentheit in myn binnenste plaatse zal hebben gemaakt.
    Noch moet ik u berichten, Leezer, dat onder het getal der geene die my nydig zyn en lasteren, eenige Boekverkoopertjes werden gevonden; mooglyk, om dat ik geen lust hebbe om hun Ezel te leeven en te sterven, noch af wil hangen van hunne schraale mildaadigheit, zynde gewoon, als waren zy te zaamen gezwooren, alle, die hunne geesten voor hun spillen de galle te temperen, en te dwingen om in het Ordinaaris van water en brood, de rebelleerende maage, door een trevis van weinige uuren, te bevredigen, ’t welk my zoo weinig behaagt als de berispingen te moeten [fol. **2r] gehoorzaamen dier Ezels, als aan hun hair en ooren, genoegzaam, zonder brandmerk, als de Kooienden, zyn te kennen, en als onvernuftige gediertens op geene altaaren werden gerookt, dan daar de aapen de konstzaal stofferen, en de byslaap van den blinden Appllo opden schoot springen.
    Myne minnedichten hebben geen ander onderwerp, dan ’t geene zyn wezen, om my zelve te vermaaken, in myne gedachten en verbeeldinge heeft gekreegen, zulks is niemant bewust of ik Fillis, Zoetje of Roosje toezingen dierhalve, meisjes, die my somtyds de eer van uw byzyn hebt gegund, hoe hoog ik dat tydverdryf ook hebbe gewaardeerd, maakt doch geene toepassingen op uwe eigene waarde en beminlyke hoedanigheden, want minnaars die ’t kunsje verstaan, noemen eene zwarte blank, eene zotte verstandig en eene afschuuwlyk lelyke vrouwe, aanbiddelyk schoon, en meenigmaal, als men legt neder gebogen voor het beeld van eene murwe Venus en vertoont als of men haar aanbad, bespottende gedachten Pares oordeel, en de zinnen die liefst met de wysheit dartelen eeren Pallas, terwyl de oogen op Venus staaren; menigmaal is het gebeurt dat het versje ’t geen my des [fol. **2v] morgens, onder de Koffi dienst deed by Zwaantje, des Avonds onder den wyn by Duifje noch meer tewege bragt.
    De gedichten waar in ik my zelfs spreekende invoere, raaken my zoo weinig dan andere, liefst wilde ik hier en daar, op deze wyze, zonder my te dienen van verbloemde benaamingen schryven, om de persoonelyke toepassingen te voorkomen, der geene die my in veele gevallen hebben getoont, te waanen, myne gedachten beter te weeten dan ik zelfs, en noch veel dwaazer berispingen maaken op myne verzen, dan Monus op den dans van Venus.
    Zoo ik het geluk had getroffen van met myne voorheen uitgegevene werkjes zoo edelmoedig te zyn gehandelt, als omtrent deze MENGELPOEZY, de rymlust ware in my zoo schielyk niet verslaauwt, en mooglyk had ik door de tyd, de waereld iets, boven ’t geene zy van my verwacht geschonken; echter geloove, ik dat myn Heldedicht, behelzende den laatsten oorlog, voor zoo veel ze myn Vaderland, en zyne naastgrenzende Bondgenooten betreft, geschikt en verdeeld, in zoo veele boeken als dien oorlog jaaren heeft geduurt, zal afmaaken, beschaaven, en te [fol. **3r] eeniger tyd in ’t licht geeven, en in middels de Zanggodinnen gaan klaagen, dat de konst hoe langer hoe verachter bedelaaresse word. De bewustheit myner geringe bekwaamheit verplicht my myne vrienden te verzoeken, (want by myne vyanden zouw zulks vrugteloos zyn) benevens de misslagen, ter oorzaake dat ik de proefbladen van myn eigen werk, zonder imants hulpe heb naagezien, begaan, ten beste te duiden en de volgende Drukfouten dus te verbeteren: [deze verbeteringen zijn in deze tekst aangebracht] [fol. **3v]
Voor het overige staat my niets meer te melden, dan alleen, dat zoo imant eenige op hun zelf staande letteren, gevolgt van eenige stippen, in myne MENGELPOEZY, ten naadeele van imands eere mogt lusten uit te spreeken, hy zulks voor zyne rekeninge, als, het werd gevorderd zal hebben te verantwoorden, alzoo ik verklaare, dat ze by my betekenen ’t geene ik by my zelve denk en nooit
imant hebbe gezegt ofte zal zeggen, en gelyk myne gedachten verschoonlyker zyn als Boileaus scharpe uitdrukkingen en opentlyke benaamingen, meene ik niemant te hebben beledigt, waar voor ik my, niet uit vreeze, maar om dat ik van de belediginge gruwe, altoos zal wachten, en schryven als my des lust, en zoo veel ik machtig ben, op eene vermaakelyke wyze
VOOR DIE ’T BEHAAGT.
Continue
[p. 1]

HEKELDICHT,

TEGEN ’T ONGEBONDEN LEEVEN,

DER

JONGLINGSCHAP.

IS ’t noch geen tyd KLARYN, om tot uw nut te leeren,
Hoe gy uw schoone gelt, en erfgoed zult verteeren?
Legt u ’t rinkinken, noch in uwen dwaazen zin?
En waagt gy lyf en ziel, om eene snoô Boelin?
(5) Die, in gehuurd gewaad gestoken, staat te pronken,
Gelyk een’ Kermispop, daar heur vervloekte lonken,
U wiegen in den slaap, en gy in zulkeen staat,
d’Oprechte Deugd verschopt, en Ondeugd vraagt om raad:
Kan, zulkeen vuige min, uw’ laffe ziel noch grieven?
(10) Een uitgerede Hoer, kan die u doen verlieven?
Een Hoer, die jaaren lang aan Jooden was gemeen,
En aan de zweetkunst heeft te danken, dat haar leên.
Noch zyn vereenigt, schoon z’ een weinig zyn geschonden,
Door d’overblyfzelen van doorgevlymde wonden;
(15) Behaagd blanketsel u, daar zy zich meê vernist,
Of is het u genoeg als gy maar geld verkwist?
De Satan heeft een strik in haaren schoot gehangen!
Om, dolle Nachtbachant, uw’ ziel daar in te vangen!
Haar snoô Meerminnen zang, bederft u arme knecht!
(20) En zy vind meêr vermaak in andren, afgerecht,
[p. 2]
Om konsting, zoo zy ’t noemt, te kussen en te streelen;
En waar ’t niet om uw geld, gy zout haar wis verveelen,
Ze spoog u in ’t gezicht en schopte u van haar bed;
Want gy, gy kunt niet doen, waar op zy is gezet.
(25) Uw’ kaaken vallen in, uw’ krachten zyn verdweenen,
En ’t merg is reeds verhuisd uit uwe dorre beenen;
Gy waggelt daar gy gaat, en ’t uit gerammeld lyf;
Noemt u zyn beul, en staat van etterbuilen styf:
Schoon gy zyt uitgedost met goude en zilvre koorden,
(30) En geene hoeden draagt dan met gekrielde boorden,
Om uw geboorte aan elk te toonen, door uw dracht,
Dwingt gy zelf ydereen, dat hy u dwaaz veracht;
Want, nimmer ziet men u op grachten of in straaten,
Dan met het snoodste ruigt, van deugd en eer verlaaten,
(35) Te kennen aan één sneede of meer in ’t aangezicht,
Of ’t gluipend hoedje, ter behoeding, dat het licht
In d’oogen straalende, het hart niet mocht verraaden,
Dat op uw kosten, poogt in Bachus vocht te baaden;
Terwyl het onderwerp van uwe t’ saammenspraak,
(40) Betreft; de fynste spyz’, ter streeling van den smaak,
Zoo niet een bulhond, met zeer hooge uitpuilende oogen,
Uw voorwerp is, en door zyn schoon maakt opgetoogen;
Ten waare dat gy door den droessem van den wyn,
Die u den naasten nacht verkeerd had in een zwyn,
(45) Beneveld, van ’t bordeel bewogen wierd te handlen,
En plug op plug u groet en aanspreekt onder ’t wandlen;
Met welk gezelschap gy, verliest op hun ontzach,
En eeretytelen, op ’t klaarste van den dag
[p. 3]
Gaat zwieren langks de straat, tot dat gy komt t’ontmoeten
(50) Een waart, die al van verre u toeroept onder ’t groeten:
Ik heb den besten wyn van ’t heele nederland!
Waar op gy zelf hem wenkt naar uwe rechte hand,
Koersstellende naar ’t huis, daar hy had overwoogen
Hoe gy het zekerste misleid word en bedrogen,
(55) ’t Zy door den Tareling of handgreep met de kaart,
Waar aan gy u vergaapt, en eer noch midlen spaart.
Terwyl men u, met zorg en weedom zit te wachten,
En gy vast onbeschaamt by dagen en by nachten,
’t Bordeel bezoekt; en smeekt een eerelooze snol,
(60) Dat zy u laat in huis! daar een vermomde pol,
Die korts ’t Schatvot versierde, u al uw Heldestukken
Erinnerd, en u vast door kunst weet kaal te plukken,
Terwyl hy zich ontveinsd te zien, dat gy zyn wyf,
Of haar die hy dus noemd, van vuile pokken styf,
(65) Uw snooden lust ontdekt, door ’t al te dartel wenken;
En u schoon water weet voor zuivren wyn te schenken.
KLARYN, streel vry die meer! vernoeg u in uw keur!
Eertyds was zy vereeld, nu zyn haar’ laajen deur:
Zy heeft al menig jaar, gekruist langs markt en straaten,
(70) En was al overlang, verstooten van Soldaaten:
Zy ronkt; terwyl gy vast geblinddoekt legt en woeld:
En zweert, naa gy vertrekt, dat zy ’t niet heeft gevoeld:
Geen eerelooze kus, kan haar in ’t minst bekooren?
Ze luisterd niet naar ’t slaan, der Itaaljaansche spooren
(75) Noch past op lonken, of het strooken van uw’ hand,
Belet door ’t wringen van ’t verteerende ingewand:
[p. 4]
Terwyl gy u verbeeld, dat zy u zal beminnen,
Vervloekt z’ u in haar hart, en tracht maar gelt te winnen:
Zy mind dien’t meeste geeft: ik wed, z’omhelsd uw hond,
(80) Geef slegts den rekel, een driegulde in zynen mond!
Noch verder gaan uw’ dwaaze en vuige spoorloosheden!
Gy zyt met al het geen gy doet, geenszins te vreden!
Al wat afschuuwlyk is, behaagd u ’t allermeest,
Ontaard van alle Deugd als een onreedlyk beest.
(85) Wat spoorloosheit, hebt gy noch in het kort bedreeven?
Daar g’, om een plug een slag in ’t aangezicht te geeven,
Hem omkoopt voor uw geld, en ryd, nooit hollens moe,
Met uwe Moeders koets, naar ’t snoodste hoerhuis toe,
Daar gy, in het gewaad van uwen Knecht gesteeken,
(90) Op ’t slaan van een trompet, elk dwingt van u te spreeken,
Zoo, dat het snoodste graauw, uw doen daar gy op roemd,
In eene weegschaal legt, en haatelyk verdoemd:
Gy houd een Kamerpop, om steeds gerust te wezen,
Dat gy geen Venus smet, noch Lempen hebt te vreezen,
(95) Terwyl een fluks gezel, wanneer gy zit en zuipt,
Uw plompe stalmeer dekt, en op uw’ beurs bekruipt:
De spie, die in uw dienst, de Krollers tracht te vinden,
Weet zy door ’t geld, dat gy haar gistren gaaft, te blinden,
Jaa, laat ze zelfs in huiz, en nood hen op haar bed,
(100) Daar zy haar driften koeld, en op geen’ giften let,
z’ Is een’ gemeenen weg, dien yder kan gebruiken!
Een ritze Teef op straat, die schurfde Reûn laat ruiken;
En als gy aan haar deur dan klopt, stopt zy het oor,
Hoe zeer gy scheld en raast, daar ’s voor u geen gehoor;
[p. 5]
(105) Of dunkt zy goet het hoofd ten venster uit te steeken,
Dan is’t: KLARYN, myn lief, ik bid wild zachtjes spreeken!
Myn moeder zocht my op, verwittigt van myn staat;
Zy legt te bedde, en slaapt, dies bid ik dat gy gaat:
Dus spreekt zy, gansch ontsteld, als kreeg zy duizend stuipen,
(110) En Jonker lichtgepaaid, gaat zachtjes heene druipen,
Met andren trekt zy op, tot ’s morgens dat het daagd!
Maar als gy by haar komt, dan zucht, dan steent en klaagd
De snoode Krokokil, dat gy haar meer moet geeven,
Zoo gy begeerd, dat zy voor u alleen moet leeven:
(115) Haar trouwheit diend beloond! ze zweert by lyf en ziel,
Dat nimmer eenig man, meêr aan haar oog beviel!
Maar, weinig weet gy knecht, dat in verborgen holen,
Terwyl zy u zulks zweert, een Platluis zit verschoolen,
Die met uw dwaazheit lacht, en wenst vol ongeduld,
(120) Dat gy de schyven, schiet, daar hy den pens voor vuld:
Gy hebt het zyde kleet gekocht, en haar geschonken,
Waar in zy is gewoon, by anderen te pronken!
Nu heeft ze kant gebrek, dan heeft z’ eens lint van doen
Om welgekleet te zyn, en opspraak te verhoên;
(125) Want zegt ze: lief KLARYN, ’t is buiten het betaamen,
Dat ik dus langer gaa, heb ik geen reên van schaamen,
Wanneer my eenig mens, aan ’t venster ziet op straat,
Dus armelyk gehuld, en in zoo’n slegt gewaad?
Laat uwe gunst myn vriend, uw’ minnares bestraalen!
(130) Gun haar ’t geen zy begeerd, zy zal dien dienst betaalen,
Wanneer gy, in haar schoot, uw’ minnevonken blust,
En eindlyk, afgemat, in haar’ blanke armen rust:
[p. 6]
z’ Is, zegt gy zelf, uw lust en ’t doel van uw’ gedachte,
En gaf nooit eenig blyk, dat zy naar andre trachte;
(135) Hoe menigmaal, heb ik, om uwentwil veracht,
De min van een Baron of Graaf, en hunne klacht?
U is deez’ roozemond! u zyn deez’ blanke borsten!
Zoo menigmaal ontzegt, aan hooggezeten Vorsten!
U is deez’ schoot gewyd! voor u, leef ik alleen!
(140) En nooit, heeft buiten u, een man myn bed betreên!
Indien ik dartel was, gelyk d’ onkuische Vrouwen,
Die hun besmetten schoot, aan yder een vertrouwen,
’k Had noch niet lang geleên, van uwen waardsten vriend,
Voor een’ omhelzing slegts, een Parelsnoer verdiend!
(145) En gy gedoogt, dat elk, my onbeschaamt komt maanen:
Dus spreekt zy, en bedekt haar valsheit met haar’ traanen;
En gy verdoolde dwaaz, toond dat haar’ smart u deerd,
Ontdekt haar laagen niet, maar doet ’t geen zy begeerd;
Terwyl zy wellust schept, van met uw doen te spotten,
(150) En vloekt u in haar hart, als Koning van de zotten!
Is uw verstand op hol, dat gy zoo’n zwyn bemind?
Zyt gy uw zinnen kwyt, of maakt u geilheit blind?
Kunt gy niet zien, dat zy dus pronkt met valsche tanden?
En een geplooyde huid, bedekt haar dorre handen?
(155) Ruikt gy haar adem, en bemerkt niet dat die stinkt,
Gelyk een vuil sekreet? ziet gy niet als zy drinkt,
Dat druplen uit haar neuz, het vocht in ’t glas vermeêren?
Merkt gy niet aan haar’ spraak, dat lempen haar verteeren?
En dat zy ’t blank en blos, dat op haar wangen praald,
(160) Terwyl den Nachtuil vliegt, by een Aptheker haald,
[p. 7]
Zy pronkt met zilver hair, en dartelende lokken!
Van anderen geleend; want Venuszeer en pokken,
Zyn oorzaak, dat haar kruin, zoo kaal is als uw hand;
Die hairgrond is verteert, verschroeid en uitgebrand,
(165) Door een Machaons zoon, die Venus krygsgezellen,
Gewoon is, tweemaal ’s jaars, de Lansen te verstellen:
Dezelve Podalier, die korts uw oog behiel,
Is oorzaak, dat haar neus niet van het aanzicht viel:
Ze voerd een Helm op ’t hoofd, van drooge en wite zeeren,
(170) En dekt een Gasthuiz vol elende met haar kleêren!
Dit is de Venus, daar u ’t herte zoo naar trekt,
En die in uwe ziel zoo snoodeen min verwekt;
Dit is het vulles nest, ’t welk u weet te betoovren;
En u op, stank verliefd, het harte kan veroovren.
(175) Men zegt, Kleopatra een parel smelten kon,
In edik, maar zy zal, het geld dat Grootvaâr won,
Zyn Huiz en Hoven, Koets en Paarden, haast verslinden,
En smelten, in de gal der wellust, ’t geen uw’ vrinden
Zal treffen, als zy zien hoe dol gy u verloopt
(180) Uw eigen beul verstrekt, en zelf uw stroppen koopt,
Maar geenszins luistren, als gy spreeken zult van geeven.
Dies denk te rug; ’t word tyd; verlaat dat spoorlooz leeven,
En schik u naar de Deugd! ontaard niet van uw bloed:
Want Armoê, word van elk gestooten met den voet:
(185) Wie zal u geeven, als gy ’t uwe hebt verlooren?
Uw’ Hoeren, zullen dan naar uwe klacht niet hooren,
Maar lachen, als zy zien, dat gy van honger zwart,
Gaat beedlen, aan dat huiz, daar gy eêrtyds uw hart
[p. 8]
En ziel vermaakende, poogde yder te braveeren,
(190) Gewoon by stoopen van den Ouden hond te zweeren!
En hoe die meerder kost, hoe die u meêr behaagd;
Verslempzucht is de wurm die steeds uw’ beurs doorknaagd.
Geneez u van die kwaal, zoo ’t is in uw vermogen!
Wie heul by Wellust zoekt, vind deerlyk zich bedrogen!
(195) Ze schynt het Hoogste goed, maar is het waarlyk niet!
Beloofd vernoeging, maar geeft Armoede en verdriet:
Uw Vader, die zoo vroom en eerlyk sleet zyn’ dagen,
Heeft Wellust nooit genoemt zyn hart en ziels behaagen,
’t Bordeel zyn Hemel, en zyn Zinlykheit zyn Wet,
(200) Gelyk als gy, die noch op Wet, noch rede let,
Maar steeds bedacht zyt, om uw wulpse vlam te blussen.
Men raakt door zulk gedrag niet op ’t Raadsheerlyk kussen,
Waar vierde een Lichtmis ooit de teugels van den Staat?
Waar wierd ooit ’s Dronkaards stem ’t Volk nuttig in den Raad?
(205) Men zend geen plug als gy, naar vorstelyke hoven,
Om ’t smeulende oorlogsvuur staatkundig uit te dooven;
‘t Lichtmisschen hulp nooit man tot zulk een groot gezach,
Maar wel der wyzen brein, gekaauwt by nacht en dag.
Uw driften heerschen, en gy dwaaz zyt hun gevangen,
(210) Walgt van deugdryk geschrift, verliest op hoerezangen,
En leeft, wanneer gy leeft, den geilen Aratyn,
Of kitteld uwe ziel in Prenten van Romyn;
Jaa spot met beter stof, die nut en vrucht kan geeven,
En poogt niet voor ’t gemeen, maar voor een Hoer te leeven,
(215) Leef zedig als ’t betaamt, en volg een beter spoor,
Ontzeg voor eeuwig, aan Wellustigheit het oor;
[p. 9]
Ten zy gy voorbedacht wilt lyf en ziel bederven,
En als een Martelaar van Venus, deerlyk sterven!
En, waar vind dan uw’ romp noch rust, verdoolde dwaaz?
(220) De Ravens zyn te vies van zulkeen pokkig aaz!
De wormen zouden eer den waereldkloot doorbooren,
En zoeken hunnen kost by geele en zwarte mooren!
Men voere u dan door Zee, naar een uitheems gewest,
Zoo baare uw’ romp, door stank in ’t vaderland geen pest.



[p. 10]

ZEGEZANG.

OVER DEN

SLAG  BY  HOGSTET.

DEN 13 AUGUSTUS, 1714.

        BArst de Poort des afgronds open,
            Breekt de Moord ten damppoel uit,
            Neemt de Heldvoogd een besluit
        Om door vuur al d’Aard te sloopen?
            (5) Of tracht een verborge wind,
        Binnen ’s Aardryks buik gevangen,
        Zoo lang met geweld te prangen,
            Dat hy eenen uitgang vind?
        Of blaast Pluto, vol en dronken,
            (10) Febus, die ’t ontbreekt aan licht,
            Eene wolk in ’t aangezicht,
        Van onlesselyke vonken?
            Wie zet Aarde en lucht in brand?
        Is den jongsten dag gebooren?
        (15) Moet ’t Heelal in vuur versmooren?
[p. 11]
            ’t Water kookt op ’t barre strand!
        ’k Zie reeds bloed revieren stroomen;
            ’k Hoor een eiselyk geschreeuw,
            ’t Brullen van een grammen Leeuw,
        (20) In zyn woede niet te toomen.
            Schrik met recht, die ’t gelden zal!
        ’k Zie hem staart en maanen krullen;
        ’k Merk zyn gramschap uit zyn brullen,
            Voorspook van een zwaaren val.
        (25) Wat mag, denk ik, d’oorzaak wezen
            Dat Euroop dus schrikt en beeft?
            Alles zucht wat om my zweeft,
        Steeds bezet met duizend vreezen,
            Waar van daan komt doch deez’ damp?
        (30) ’k Voel het Aardryk op zyn spillen
        Onordentlyk schudden, trillen,
            Duchtende eenen zwaaren ramp.
        Zeker! een der Aardsche Goden,
            Is in zorchelyken nood?
            (35) En staat voor zyn vyand bloot,
        Die verwoed hem dreigt te dooden.
            ’k Zie ’t! de vogel van Jupyn,
        Pleit met vuur en bliksemslagen,
        Tot ontworsteling der plaagen,
[p. 12]
            (40) Om niet Vrankryk slaafs te zyn:
        Ziet hem woeden, ziet hem vechten,
            Om de ketenen t’ontgaan,
            Zoo! daar valt hy Hogstet aan!
        Daar een leger dapre knechten,
            (45) Zyne krachten tegengaat,
        En de Zwaanebeek doet zwellen,
        Door het bloed der medgezellen,
            Die zyn klaauw ter neder slaat.
        Ach! daar zie ’k hem aan ’t verflaauwen!
            (50) Adelaar gryp weder moed,
            Vryheit is te koop voor bloed,
        Open weder bek en klaauwen!
            Zie, hoe woed de Leeuw in nood!
        Hy doet Vrankryks leger beeven!
        (55) Heeft reeds duizenden gedreeven
            In den Donauw, naar hun dood.
        Gy, die zoo veel wonderdaaden,
            Hebt by den Barbaar verricht,
            Bliksem nu met uw gezicht:
        (60) Dood hem dien u heeft verraaden:
            En in ’t aanvertrouwd gebied,
        Toen gy geen gevaaren wachte,
        Uw’ gehoorzaamheit verachte,
[p. 13]
            En ’t Frans Leger binnen liet:
        (65) Spoed u; dwing hem tot het vlugten!
            Adelaar, vervat den slag!
            Hy, of gy, moet dezen dag
        Onder slaafsche banden zuchten!
            Zoo! streef voort, vervolg, hy vlugt!
        (70) ’k Hoor den Haan genade kraajen!
        ’k Zie zyn bonte pluimen waajen
            Naar de wolken, door de lucht.
        Zang Heldin vlecht vast lauwrieren,
            ’t Dorrep Pleintheim is in last,
            (75) Lutsingen word aangetast,
        Door de bloem der Batavieren.
            BENENBERG! zoo kloek van hart,
        Als voorzichtig in zyn gangen,
        Neemt aan ’s Donauws boord gevangen,
            (80) Vrankryks Veldheer, Graaf Tallard.
        Een gansch leger voortgedreeven,
            Door het slagzwaard, in den stroom,
            Daar de Dood rend langs den zoom,
        Blust het toorslicht van het leeven;
            (85) En de Donauw: verft zyn baard
        Met het bloed der Eedle mannen,
        Als verwoed te zaam gespannen,
[p. 14]
            Om hem t’ offren aan het zwaard.
        Daar verft bloed en brein de telgen!
            (90) ’t Vuur woed overal in ’t rond!
            Hier ontzegt d’ontruste grond,
        Reeds doorweekt, meer bloed te zwelgen.
            ’t Zidrende Aardryk houd zich schuil,
        Onder Goude en Zilvre rokken,
        (95) Noch niet van den romp getrokken;
            Die, half dood, kruipt naar den kuil,
        Om een einde van zyn plaagen,
            Te verwerven, in het graf.
            Daar legt Beirens Veldheerstaf,
        (100) Die den Dood vast zoekt t’ ontjaagen.
            Ziet, hoe vecht hier d’Engelsman!
        Of hy steeds zich zoo zal weeren,
        Zal de snelle tyd ons leeren,
            Hy hakt alles in de pan,
        (105) Wat zyn Paard kan achterhaalen.
            ’t Is recht oogsttyd voor de Dood!
            Kruid, staal, yzer, vuur en loot,
        Dient hem zonder perk of paalen:
            ’t Schriklyk vuur zengt kruid en loof!
        (110) ’t Bloed vloeid van ’t gebergt by stroomen!
        Menig tracht ’t gevaar t’ ontkomen,
[p. 15]
            Dat zich veinst voor ’t smeeken doof:
        Elk roept, dol en uitgelaaten:
            Dus word Leopoldus troon,
            (115) Vast gezet op Vrankryks doôn,
        En gebeent van zyn soldaaten.
            Nu Marsin geen zwetsen baat,
        Volgt hy Beiren naa met vlugten,
        En loost t’ Ulm zyn bange zuchten,
            (120) Duchtende zyns Konings haat.
        Ruim tienduizend dapre Helden,
            Reeds gevangen in een troep,
            Met een akelig geroep,
        Op ’t naadeelig krygslot schelden.
            (125) Die flus naar een Leeuw geleek,
        En de bliksem straalde uit d’oogen,
        Is nu kracht en moet ontvloogen,
            En ziet als de Dood zoo bleek.
        Honderd vendelen, getuigen,
            (130) Nevens vyftig stuks kanon,
            Zoo veel standaars met de Zon,
        Hoe Vorst Lodewyk moest buigen,
            Voor het vuur dat nooit verdooft,
        Der verachte Haazekoppen,
        (135) Die dus lasters schendmond stoppen;
[p. 16]
            Kroonen zettende op het hoofd,
        Van reeds half verslaafde Vorsten,
            Als Tirannen, met geschal,
            Dol verlekkert op elks val,
        (140) Van den band zyn los geborsten.
            Batavieren, uit hun land,
        Op het onverwachst getoogen,
        Met Vorst Leopold bewoogen,
            Blusschen Duidslands fellen brand,
        (145) Met het bloed van Vrankryks knechten,
            Op hun macht en voorspoed bars,
            Uitgeleert in ’t school van Mars,
        En heel zorglyk te bevechten.
            Vlugt nu Beiren, om nooit weêr
        (150) Uwe staaten te regeeren,
        Die de steilte wil braveeren,
            Ploft veeltyds van boven neer:
        Nederland zal nooit gedoogen,
            Dat ooit op zyn grenz en kust,
            (155) Eene wolf in ’t schaapsvel rust,
        Dien hem eenmaal heeft bedrogen.
            Daar legt al de hoop omveêr,
        Van op s’ Keizerstroon te praalen!
        Dapperheit steld Hoogmoed paalen
[p. 17]
            (160) En verydeld, ’t geen Megeer
        Met een drom van helsche spooken,
            Om ’t Heelal verslaaft te zien,
            Onder Vrankryks sterke kniên,
        In den afgrond had bestooken.
            (165) Treur om uwen Adeldom!
        Beef Louwys, gy zyt geslagen!
        Dus beginnen uwe plaagen!
            Koop, kund gy, de Faam vry om:
        Treur nu, raadloos en verlegen!
            (170) Want uw Ryksstaf kreeg een krak,
            Toen gewelt by Hogstet, brak
        Punt en knop van uwen degen.
            Wakker zwets nu als voorheen!
        Tracht nu, kundig in ’t bedriegen,
        (175) d’Onderdaan in slaap te wiegen,
            Blinddoek d’oogen van ’t gemeen.
        ’t Een, noch ’t ander, zal u baaten,
            Als uw volk met weedom ziet,
            Dat gy ’t bloedig veld verliet,
        (180) Aan de Weedwen der soldaaten.
            ’t Is genoeg dat wy, bewust
        Wat gy had in ’t hart beslooten,
        Door vuur, staal, en donderklooten,
[p. 18]
            ’t Bloedig pleit, ten dienst der rust,
        (185) Tot uw schande en schaade wonnen;
            En op ’s Gravenhages grond,
            Het lyteeken van uw’ wond’,
        Zien, in uwe Goude Zonnen.
            ’t Is genoeg, dat onze hand,
        (190) Leopoldus heeft verdedigt:
        U, die hem trots had beledigt,
            Heeft gebannen uit zyn land.
        Beef, voor myne Profesyen!
            Schoon gansch Vrankryk treuren moet,
            (195) Elke stam, schreeuwd om zyn bloed,
        Noch genaaken zwaarder tyen.



[p. 19]

DAFNE

HARDERSZANG.

    ’T was ochtent, en de Zon verreez uit ’t zwalpend nat
Der onbepaalde zee, toen
DORES, afgemat
    Door al te groote rouwe, om
DAFNE zyn beminde,
Zich zette by den stam van een verheve linde,
    (5) Daar zyn bedroeft gemoed tot treuren wierd genood,
En hy weleer zyn hoofd ter rust lag in den schoot
    Van haar die hem voor lang, op ’t tederst kon behaagen.
Dus hief de harder aan om
DAFNES dood te klaagen.

[p. 20]
TReurd boomen, Velden treurd, brengt nimmer vruchten voort,
(10) Schakeerd niet meer uw groen met bloemen, noch bekoord
Myn half versmolten oog, gy kunt my niet behaagen,
Want DAFNE vlied het licht, in haare lentedagen.
    Al ’t rood verliest den gloed en ’t wit de zuiverheit
Nu DAFNES roodenmond van my met smert beschreid,
(15) Deez’ velden is ontrukt; Men zal geen veldlied hooren
Uit Dichtliefs orgelkeel; en Volkert zal aan d’ooren,
Door ’t streelende geluid van zyn gesneeden ried,
Niet meer herhaalen ’t geen tersluik wel is geschied,
Als ik door DAFNES vuur myn vuur op ’t felst deed blaaken,
(20) En ’k my in haaren schoot wist kussend te vermaaken,
Gestrengeld om haar hals, van weelde en wellust zat;
Ook zal nu Koridon, op beuke of lindeblad,
Den toon van Filomeel niet volgen, maar steeds klaagen,
Want DAFNE vlied het licht, in haare lentedagen.
    (25) Nu zal geen groene tym, aan waterlis gehecht,
Met groene kaasjes blaan en boterbloem doorvlecht,
En riekend veldviool, myn hangend hoofd versieren,
Noch DAFNE, die weleer pleeg myn geboort’ te vieren,
My hangen om den hals, en roepen: DORES, leef,
(30) Leef waardste harders kind, en nimmer my begeef,
Leef en vergaar een’ oogst van kusjes, druk uw’ lippen
Met schooner kleur en gloed versierd dan eer de tippen
[p. 21]
Van Venus Lieflings mond, aan myn besturven wang,
Voldoe aan ’t geen gy wenscht, en daar ik naar verlang
(35) Zoo zal zy nimmer weêr haar boezemvrind ontmoeten,
En hy nooit steelsgewys zyn lust en wenschen boeten,
Nooit zal myn starrende oog ’t borduursel op haar borst
Met blaauw door vrouw Natuurgewrocht, in ’t onbemorst
En zuiver leliwit meer zien, maar steeds beklaagen;
(40) Want DAFNE vlied het licht in haare lentedagen.
    Verwoede Dood die my in DAFNE ook alles rooft,
Wist gy dat zy my had zoo menigmaal belooft,
Geen ander harders kind dan Dores ooit te minnen?
Benyde gy myn lot en ’t puik der landgodinnen?
(45) Waarom my niet berooft van ’t vrolykmaakend’ licht,
En den volmaakten glans van Febus aangezicht?
Of woud gy, om myn smart en Lyden te vermeêren,
My in myne eige rouwe en traanen doen verteeren?
Op dat myn jeugdig lyf al kweinende vergaa?
(50) Verdiende ik om haar min, zoo zeer uwe ongenaâ
Dat ik om ’t weiflend lot zoo lang ik leef moet klaagen?
Want DAFNE vlied het licht in haare lentedagen.
    Dan bid ik Perken snyd doch haast myn dagen af,
Op dat ik Dores vind myn DAFNE in ’t aaklig graf;
(55) Maar zoo die zuivre ziel uit Letes vrye stroomen,
Vergetelteugen drinkt en spoedig weer zal komen,
Rekt dan myn leevenstyd, herhaald myne eerste jeugd,
Op dat ik by deez’ beek, die van myn wellust heugt,
Door ’t koestrend Zonnelicht in slaapgewiegt, mag droomen,
[p. 22]
(60) Hoe DAFNE, die weleer, zich spieglende in de stroomen,
Hier voede myne min, terwyl een zomerwind,
Al ridslend door abeel en schaduwryke lind’,
Op ’t aller onverwachtst haar onderrokje lichte,
En haar, hoe zeer verrukt door liefde en min verplichte,
(65) Met haar’ sneeuwitte hand ’t op ’t schielykst neêr te slaan.
Doe mag ik haar niet zien deez’ vreugde my doch aan,
Op dat ik niet altyd te zeer bedroeft moet klaagen
Dat DAFNE ’t licht verliet in haare lentedagen.
    Ach denk ik met wat zorg zy ’s morgens in den stulp,
(70) Voor dat de dag aanbrak de Lamren bood haar hulp,
En d’ eerst gekalfde koei met d’uiers styf gespannen,
Ontlaste van de biest; ook hoe zy wist te wannen,
Te dorschen en de melk te roomen, jaa al ’t geen
Een braave schaapster voegt te doen, zoo ongemeen
(75) Als eenig harderskind, dan kan my niets behaagen,
Want DAFNE vlied het licht in haare lentedagen.
    Ach DAFNE had ik u in ’t sterven noch gekust,
En had gy in deez arm, myn lief en leevenslust,
Den allerlaatsten zucht en doodsnik mogen geeven,
(80) Zulks zou my in myn ramp en al t’onzalig leeven
Verstrekken tot myn troost, maar nu ’t niet is geschied
Verkwyn ik en vergaa door al te zwaar verdriet.
En ’t geen myn ramp vermeêrd, is dat elk my komt vraagen:
Vlood DAFNE ’t lieve licht in haare Lentedagen.
    (85) Treurd Lamren die de zorgen trouw van DAFNE derft,
Gy mist meer dan gy weet; de zomerrooz besterft,
De Leli hangt het hoofd, Narsis en Tydloos treuren
[p. 23]
Het vloejend kristalyn staat stil, de boomen scheuren,
’t Gevogelt’ houd de stem ten droeven boezem in,
(90) De Tortel zit en treurd, en denkt niet meer om min,
En nochtans baard haar dood u ’t allerzwaarste Lyden;
Wie zal nu in haar plaats u voor den Wolf bevryden?
Wie heelen uwe wond, of redden in den noot?
Van woeder niet alleen, maar ook van van stulp ontbloot:
(95) Wie zal u ’s morgens vroeg in groene klaverjaagen,
Nu DAFNE ’t licht verlaat in haare Lentedagen.
    Treur elk wie DAFNE kon, ons altevroeg ontroofd.
Gy Volkerd weet dat ik die schoone heb beloofd,
Dat ik naa heur versterf zouw voor haar schaapen zorgen
(100) Gelyk als voor myn vee, dies zullen zy deez’ morgen
Al graazende aan deez’ beek, getuigen, wat de min
Van DAFNE niet vermag op Dores ziel en zin.
Hier op deez’ zelve plaats zal ’t woud myn treurlied hooren,
Zoo menigmaal deez dag in wynmaand, word herboren,
(105) En ’t boomloof uitgedient, den stam zyn oorsprongk vlugt,
Dan, dan zal ik om haar uitroepen dat de lucht
En ’t omgelegen bosch daar van verschrikt zal waagen;
Myn DAFNE vlood het licht in haare lentedagen.
Op deez’ dag schonk zy my weleer een beuke nap,
(110) Door Heiman haar vereerd, die met veel weetenschap
Het drinkwat waar men ’t ziet heel zuiver heeft besneeden.
Het toont hoe Theseus vlugt, die, doof voor mingebeden,
En Ariadnes klacht, die hem in ’t doolhof had
Van zynen Dood bevryd, het land verlaat, door ’t nat
(115) Ontvlugt, haar dien hy eerst naar Naxus wist te voeren.
[p. 24]
Op d’andre zyde staan de Liciaansche boeren,
Die eer, Latoon’, vermoeit door ’t vlugten met Diaan
En Febus, om ’t geweld van Junoos haat t’ ontgaan
Beletten, haaren dorst te lesschen, door ’t bemorschen
(120) Van ’t water, op haar beê hervormd in groene vorschen;
En op den bodem legt, de woedende Oorlogsgod
En Landbederver Mars, door ’t godendom bespot,
In Venus blanken arm vol dartelheit te rusten,
Daar hen de Dondersmit, terwyl zy hen verlusten
(125) Op sluikery betrapt, in ’t fyn gesmeede net.
Van binnen op den rand, heeft Hyman meer gezet
Als ik nu droeste moede en treurig, kan bedenken.
Uit dezen nap zal ’k haar een jaarlyks offer schenken,
Van Veldviool en Mirth, Narsis en witte rooz,
(130) Die DAFNE in haaren tyd voor al ’t gebloemt verkoos,
Versierende haar graf met Lyksipressebladen,
En roepen driewerf uit, van droefheit overlaaden:
Neem DAFNE ’t offer aan, en hoor myn droef geklach
Zoo Dores trouwe min nocht ’t minst by u vermag,
(135) Hy zal en wil zyn lot gerust en leidzaam draagen,
Al vlood gy ’t lieve licht in uwe Lentedagen.
    Ik Dores wensch by u in ’t eeuwig zalig dal,
Daar gy met Galathe, en Eerryk, ongeval
En alle tegenspoed noch zorg niet hebt te vreezen,
(140) Ontlast van zwaarigheit en Lichaams smert, te wezen,
Dien Eerryk, die weleer aan Galathe verknocht,
By gintse hooge Abeel gemeenlyk schuilplaats zocht
Voor ’t brandend zonnevuur, te zeer verhit van binnen;
[p. 25]
Die Galathe, die steeds van elk den prys kon winnen
(145) Door aangenaam gezang, zoo langk myn DAFNE zweeg.
Zoo voorspraak helpen mag, ik bid u doch, beweeg
d’Afschuwelyke Dood, myn leeven aftesnyen,
Op dat myn zuivre ziel, in ruime galleryen,
Met uwe ziel, vernoegt al ’t waereldsche bespot,
(150) En al haar vreugde en lust vinde in een beter lot
Doch mach ’t noch niet geschiên, zoo moet ik Leidzaam klaagen,
Dat DAFNE ‘t licht verliet in haare lentedagen,

Dus klaagde Dores om zyn lieve DAFNES dood,
Tot dat de zon gingk schuil in Thetes waterschoot,
(155) Van vriendschap en van min berooft, en zonder magen,
Nu
DAFNE ’t licht verlaat in haare lentedagen.



WAARE VREUGDE.

Men mag met Bachus speelen, stoejen,
Met Venus knuffelen en knoejen,
En zoeken in hun wellust vreugd,
Terwyl wy zelf onze oogen blinden
Maar waare vreugde is niet te vinden,
Dan in d’omhelzing’ van de Deugd.



[p. 26]

EEN SLEGT BOELTJE.

Waar wil dit eindlyk heen, ’t heel al schynt my te haaten,
Myn huiswaard vergt my gelt, of ik ’t ook heb of niet.
’k Word dol alzoo de waard m’ al reeds zyn huis verbied
En ik by mynen kok de tafel moet verlaaten.

Wat kan my nu de kunst der Pöezy doch baaten?
Myn Zangnimf smoort en smelt door eindeloos verdriet
Want nu zy arm is, let geen mensch meer op haar lied;
Min dan op Lubberts Lor, die ’t kosje wint met praaten.

’k Was Luitenant weleer van Venus regement,
Maar zy ontzegt my dienst en jaagt my uit haar tent.
Die kaal is, moet by Mars en niet by Venus leeven.

’t Zwaarst dat my immer trof, is dat my Venus haat,
Zy die my Luitenand gemaakt heeft, geeft my raad,
Om my als Korporaal in Mavorst dienst te geeven.



[p. 27]

AAN AMARIL.
Als zy my reden vergde, waarom ik haar beminde

Zee vlechten, zilver wit,
Oogjes, bruinder dan een git,
My onmogelyk te maalen
Door den glans van haare straalen,
Lipjes, rood als bloedkoraal,
Keeltje, als van een Nachtegaal
Uitgezochte ivoore tandjes,
Wel besneedne spitse handjes,
Mondje dat zoo menig lied,
En aan minnig woord ontschiet.
Fellepzachte zoete wangen,
Daar myn ziel verrukt blyft hangen
Poezel neusje, malsche kin,
Baaken van oprechte min,
Koesenilje roode roozen,
Die zoo geil en dartel bloozen,
Zilvre kaakjes, marmre hals,
Armpjes, poezel blank en mals
[p.28]
Borsjes die steeds zwoegen, leeven,
Hart als steen, en net doorweeven
Met natuurlyk zuiver blaauw,
Niet te hart noch niet te flaauw.
Al verwinnend.... dorst ik noemen
’t Geen ’k nu op zyn beurt moest roemen,
’k Bracht u noch het schoonste schoon,
Toovrende AMARIL ten toon;
Maar ik ducht gy zoud u stooren
En myn taal niet willen hooren.
Al ’t genoemde en uwe knie,
Die ’k alleen by gissing zie,
En uw’ welgemaakte beenen,
Nette voeten, scherpe scheenen,
En al ’t geen ik noch vergeet,
Is ’t, al was het Venus leet,
Dat m’ u AMARIL doet minnen.
Waart gy by de drie godinnen
Pares eertyds voorgesteld,
En ik ’t oordeel had geveld,
’k Had u wis het ooft gegeeven,
En ik had niets kwaads bedreeven.
Juno met haar trotsch gespan,
Die elk rykdom geeven kan,
[p.29]
Had myn keur zelfs moeten pryzen,
Want men kan haar klaar bewyzen,
Dat de bruid daar ’t al om danst,
By u woond met Mirth bekranst.
Pallas met haar goude krullen,
Daar zy ’t hoofd meê weet te hullen,
Preez myn keur, vermits zy weet,
Dat daar konst de plaatsch bekleed,
En ’t verstand den prys kan stryken,
Zy voor u schaamrood moest wyken.
Venus sprak geen enkel woord,
Noch had reden om gestoord.
Of misnoegt zich te gedraagen,
Want zy weet, myn welbehaagen,
Dat gy schooner zyt dan zy,
En ’t verstand gevoegt daar by,
Met de Rykdom, zwaarder weegen
Dan haar schoonheit, die verlegen
En verslagen had gestaan,
Juno honger ’t zegel aan,
En my dunkt, ’k hoor Pallas zeggen:
Hier baat twist noch wederleggen,
Onzen stryd is uitgestreên,
’t Ooft hoort AMARIL alleen.
[p. 30]
Hier om moet ik u beminnen,
Meer dan al de Zanggodinnen
Van den hoogen Helicon,
Woud gy slechts myn leevenszon,
My zoo teder wederminnen,
Als ’k u min met ziel en zinnen,
En my gunnen het genot
Van uw schoonheit, dat is ’t slot;
Dan zal ik die mond en wangen,
Borst en oogen, myn verlangen,
Steeds aanbidden AMARIL.
Weez verzekerd dat myn wil,
Met uw’ wil, een Lyn zal trekken,
Nooit zal ik myn min bevlekken,
Maar altyd gedachtig zyn,
Dat gy in myn zwaarste pyn,
My woud redden en verblyden,
Heel bewogen met myn lyden.



[p. 31]

ZEGEZANG.
Over den slag by RAMELLIES,
den 23 mei 1716.

d’Aardsdwingeland, die ’t vry geweeten
Vervolgde, en in ’t onnozel bloed,
Zoo menigmaal wreet heeft gewroet,
Kan nu zyn neêrlaag niet vergeeten;
Maar tsidert, als de Deugd hem toont,
Hoe zy, gewoon zich zelf te loonen,
Geen snoô Tirannen wil verschoonen,
Maar naar verdienst hun woeden loont:
Zy legt hem een Tafreel voor oogen,
En wyst als met den vinger aan,
Hoe Brittenlands Geduchte vaan,
Met hulp van Hollands groot vermogen,
En Heldenmoed! steeds zegepraald,
En hoe de Beiervorst aan ’t vlugten,
Reeds vreest voor duizende ongenuchten,
[p. 32]
Daar hem het Recht naar recht’ betaalt.
Hy ziet, met weedom ’t heir verslagen,
En Britsche Alcides dierbaar g’acht,
Met Hollands Hector, groot van kracht,
Zyn Helden uit het vechtperk jaagen.
Met welk een schrik, verdryft het zwaard,
Door ’s Hemels wraak bestierd, zyn Helden,
Die dol van wanhoop, ’t noodloot schelden,
Terwyl de Sabel niemand spaard:
Hy ziet hun trotsche harten beeven,
Aan Hogstet denkende! en hun ramp,
Daar duizenden, in rook en damp,
Ten prooy van vuur en pulver bleeven!
Hier voerd een wakker Legerhoofd,
Zyn Deenen aan, die moedig toonen
Wat Helden in het noorde woonen,
En wat hun hulp den Staat belooft,
De Heldemoed straalt hem uit d’oogen;
Hy noopt zyn Krygsvolk wakker aan,
Die rustig toonen, onder ’t slaan,
Dat d’oude kracht niet is vervloogen.
Daar klooft de Sabel ’t bekkeneel,
En de alleronversaagste wyken,
Die, flaauw en moedeloos, bezwyken!
[p. 33]
Hier staat de Ponjaard op de keel,
Terwyl de Paarden briesschend’ rennen,
Van Mayors Heldenzoons beschryd,
Die in het hevigst van den stryd,
Zyn aan hun dapperheit te kennen:
Zy dringen op den Vyand aan,
Daar ieder tracht den Dood te ontloopen,
En geen herstelling durft verhoopen,
Elk tracht zich van ’t geweer t’ ontslaan,
En wenste, kon nu ’t wenschen baaten,
Veel liever te Parys aan ’t Hof,
In top te heffen ’s Konings lof,
Gezint het Oorlog te verlaaten,
Hy ziet hoe Leuven willig buigt,
De Burgeren met groot verlangen,
Der Bondgenooten volk ontfangen,
Terwyl elk overwinnaar juicht,
En juichend voortrukt, met den degen,
Van bloed noch rookende in de hand,
Daar Brussel, schuuw voor Oorlogsbrand,
De Poorten opent, meêr genegen,
Tot eenen Heer van heuscher aard,
Die d’ onderdaan wil zacht regeeren,
En met beleid ’t geweld afkeeren,
[p. 34]
Voor Vrankryks macht geenszins vervaart.
De wegen grimlen van gekwesten!
’t Volk vlugt als hadden weg geen end,
Zy geeven ’t wyt beroemde Gent,
En ’t vruchtbaar Vlaanderen ten besten;
z’ Ontheiligen hun eigen Goôn,
Berooven ’t Altaar! doôn de tolken
En Offerdienaars, doen de volken
Van Kerken orde, smaat en hoon;
Wy keeren, roepen zy, nooit weder
In dit gezegend vruchtbaar land!
Van waar ons ’s Vyands slagzwaard band,
Met rukken zy ’t gewyde neder!
Vertreên hun hoop en hoogste goed!
Verdeelen ’t goud der heilge vaaten!
Waar zag men volk ooit zoo verwaten!
Ontaard van rede, en ’t vroom gemoed?
Een Doodschrik ryd door zyne leden,
Als hy aan Englands Helden denkt,
Van Mars uit zyn Helmet gedrenkt!
Hy word door naaberouw bestreeden!
En schelt, nu raadeloos, den Dood,
Dat hy hem niet in vroeger dagen,
Heeft met zyn zeissen neêrslagen,
[p. 35]
En van ’t onzalig lyf ontbloot.
Vaart voort, vaart voort beproefde Helden!
Verdryft het schaadelyk gedrocht,
Dat niet dan moord en grootsheid zocht,
Uit d’averegts verkreegen velden,
De Tuinmaagd vlecht vast Lauwerblaân,
Haar Leeuw doet een Triomfkreet hooren;
Vertreed den kam, en scherpe spooren,
Van Vrankryks kaalgeplukten haan,
Hy drukt de pylen, met zyn klaauwen,
Heel onafscheidenlyk by een,
Belust op Lelien te treên,
Die voor de witte roos verflaauwen.
Antwerpen, kust met vreeugd, de hand,
Die roofharpyen kon verjaagen,
Verheugt in zoo veel nederlaagen,
Van Vrankryks trotschen Dwingeland,
’t Volk roept dat bos en beemden loejen:
Lang leef vorst Karel onzen Heer!
Zoo krygen wy de vryheit weêr.
Nu zal ons Vaderland weêr bloejen,
En d’Adelaar, met recht verwoed,
Voor ons vol moed te velde trekken,
En met zyn vlerken veilig dekken,
[p. 36]
Voor ’t al te trouwloos moordgebroed.
Houw, Nederland, dien dienst in waarde
Der Afgezanten van den Staat,
Te kennen aan hun wyzen raad,
Herdenk wat mannen Neêrland baarde:
Beproefde mannen, trouw van aard!
Raadgeevers van doordringend oordeel:
Leeft lang, het vrye land ten voordeel,
Ons meêr dan Krezus schatten waard.
Met recht verschrikt nu d’Eedverbreeker,
Want spand de kracht met wysheid aan,
En werkt het oordeel onder ’t slaan,
Dan is ons heil, zyn Neêrlaag zeker.
Myn Vaderland beloonden moed
Der braaven, die uw Krygslauwrieren,
Met Vaandels en Standaars versieren,
Die druipende van ’s Vyands bloed,
Aan elk Soldaat de kracht vermeêren;
Hy is wel dubbelde eere waard,
Die als een Perseus, kloek van aard,
Zyn Vyand kan in steen verkeeren.
Dan zal der Battavieren naam,
By elk die ’t oorlog kent herleeven,
Elk wel getroost in ’t harnas sneeven,
[p. 37]
En sneevend’, leeven door de Faam.
Gy Helden in den stryd gesturven,
Zoo lang de Maagd haar hoed verheft,
De Tuinleeuw Vrankryks grootsheit treft,
Hebt g’ u onsterflyke eer verwurven,
Gy hebt uw grafstede in ons hart,
Daar gy, schoon dood, met ons zult leeven,
Terwyl gy boven ’t zwerk verheven,
Ontheven zyt, van ’s lichaamssmart.



[p. 38]

ZEDIGE GEDACHTE BY FELLE KOUDE,
ZITTENDE AAN DEN HAART,
IN HET JAAR 1708.

Terwyl ’k hier eenzaam mynen tyd,
By ’t vuur, in ledigheit verslyt,
Zyn myn gedachten op de wegen,
En met der armen noot verlegen.
Terwyl my Overvloed ’t al geeft,
Merk ik dat Armoe ’t minst niet heeft,
En zittende hier by de koolen,
Voor ’t guure winterweer verschoolen,
Bedenk ik, hoe vast Armoe beeft,
Die vuur, noch spys, noch deksel heeft,
En zich nochtans gerust moet stellen;
Terwyl de dwaazen met hun bellen,
Geen acht slaan op die droeve vrouw,
Geprangt door honger en door kouw,
Maar hollende langs alle wegen,
Om niemants rampspoed zyn verlegen,
[p. 39]
Daar Wysheit, die zulk doen verdriet,
Bespottende hun dwaasheit ziet,
En door haar Goddelyke krachten,
My instort hemelsche gedachten,
Die my doen naadren voor den troon
Van Christus, Gods geliefden zoon,
Om hem met aangenaame klanken,
Voor zyn goedgunstigheit te danken,
Die my, hoe los ik heb geleeft,
Nooit heel en al verlaaten heeft,
Maar boven duizenden van menschen,
Die vruchteloos om bystand wenschen,
Van heilzaam tegengif verziet,
Voor lichaams smert en ziels verdriet,
Zulks doet my tot my zelven zeggen:
Spoed u uw zonden afteleggen,
Dank met een rein gemoet uw God,
Terwyl gy ’s waerelds waan bespot,
En denk, dat hy u heeft gegeeven,
’t Geen gy bezit in ’t sterflyk leeven.
Hef steeds uwe oogen hemelwaard,
Ruk uw gedachten van deeze aard,
Stel in uw God al uw betrouwen,
En hoed u zoo voor naaberouwen,
[p. 40]
Dank hem die u geeft overloed,
Daar Armoede alles misschen moet,
Niet tegenstaande zy voor dezen,
Kreeg met u, van een hand haar wezen,
Dies zeg dan nimmermeer dat gy,
Van Armoes ramp en kwaalen vry,
Zyt ongelukkiger dan andren,
Zoo gy elks kruis zaagt by malkandren,
En gy elks armoê wist en pyn,
Gy zout gewis een Koningk zyn.
Die in Gods wil vind zyn vernoegen,
Kan zich naar alle staaten voegen.



NOODZAAKELYK GEREEDSCHAP,
VOOR EENEN DICHTER.

Zoo noodig als het zwaard is in eens Krygsmans hand,
Zoo noodig is het geld een Dichter in dit land.



[p. 41]

BALANS OP EENE VERKEERDE REKENING.

Tienduizend guldens ’s Jaars om zorgeloos te leeven,
Een Lusthofje aan de vecht, daar ik den Dood verwacht,
Een schoone wyze Vrouw tot handgebaar by nacht,
Heb ik altoos gedacht dat my Fortuin zouw’ geeven.

Maar ’k weet niet wat ik ooit heb tegens haar misdreeven,
Dat zyme ’t minst niet geeft van ’t geen daar ik naar tracht,
’t Is of my Tegenspoed voor eeuwig heeft in pacht,
En of Oostindie staat op myn rug geschreeven.

Ik mach eens hier of daar gaan snoepen by geval,
En ryden ’t meertje van myn ouden buurmans stal,
Maar dat ’s ook al vermengd met zorg, die ’k tracht t’ ontloopen.

En wyl ik niets bezit, van ’t geene ik garen had,
En vergenoeging noemden aldergrootsten schat,
Zoek ik myn troost, gelyk voorheen, by ’t ydel hoopen.



[p. 42]

’T WEZENTLYK GELUK OP AARDE.

’t Geluk bestaat geenszins in tonnen vol dukaaten,
In eene schoone vrouwe, in huizen of in Land,
Of in eens Filozoofs verward en woest verstand,
Of keurelyken wyn, die stommen zelf leert praaten.

’t Geld kan, wanneer men niet gezond is, geenszins baaten,
De schoonheit steekt het bloed gestadig in de brand
Onzerkerheit jaagt meest des Wysgeers schip op strand,
En wyn maakt dat veeltyds de zinnen ons verlaaten.

En schoon men alles heeft wat boven is gemeld,
Wyn, en beschaaft verstand, een schoone vrouwe en geld,
Wat baat zulks als men ziel en lyf gestaâg voelt beeven.

Wiens Lichaam steeds gezont, een gaave ziele omvat,
Die Christus liefde, noemt den allergrootsten schat,
En nimmer hoopt noch vreest, heeft een gelukkig leeven.



[p. 43]

VERKEERDE GUNST.

Ik staa voor Venus Tempeldeur,
Maar mach niet binnen treên;
Waar wil dit eindelyk heen?
Een Paradys vol lust vertoont zich aan myne oogen.
’k Zie FILLES borsjes die ’k zoo dikmaals heb gezoogen,
Myn hand staat alles vry,
Maar in die vryheit, ach! bestaat myn slaaverny.
Ach kost ik myne Ziel uitlaaten door myn vingren,
Hoe zoude ik m’ om haar hals en blanke dyen slingren.
Ik staa voor Venus Tempeldeur,
Maar mach niet binnen treên;
Waar wil dit eindelyk heen?

’k Ruik Amber en Kaneel, Tubroozen en Jasmyn,
Dat andre hulp verschaft, baart my een duble pyn.
Ik zit aan een banket, een hemelspyz’ voor Goden,
En ’t handlen staat my vry, maar ’t smaaken is verboden,
Ik staa voor Venus Tempeldeur,
Maar mach niet binnen treên;
Waar wil dit eindlyk heen?

Ik staroog op een Slot daar Weelde woond en Min,
Daar men niet ziet op duizend kusjes;
Daar zoo veel smaakjes zyn als lusjes;
En klim wel op den trap, maar mach de deur niet in,
Ik staa voor Venus Tempeldeur,
Maar mach niet binnen treên,
Waar wil dit eindlyk heen?



[p. 44]

HEKELDICHT tegen de hedendaagsche
WAANHELDEN.

Wie lust heeft om KWINTYN, gehuld met struizeveêren,
Van zyne dapperheit te hooren redeneeren,
Loop naar den bierbank, in het hoekje van den haard;
Daar moet de Ruin van stal, en het geschaarde zwaard
Getuigt, hoe braaf den kwant zich altoos heeft gedraagen;
Maar, onderzoek niet scherp, want, zoo gy my mogt vraagen,
Wat reden, zyne kling dus haavloos is gestelt,
[p. 45]
Ik zouw gedwongen zyn te zeggen, dat dien held,
Op Roeland vander Kolk vergramd, om zich te wreeken,
Wel duizend hakken gaf: gy zult hem hooren spreeken
Van zyne Heldendaân, en wonden, in ’t gevecht
Bekomen, maar myn vriend, dien Suikerzoeten knecht,
Wierd door den Ratelwacht noch onlangs dus geslagen,
Om dat hy, afgerecht om hoeren te gaan plaagen.
Den stok ophief, om Truy, eene oude Kochelin,
Te dwingen, dat de Kit geschikt wierd naar zyn zin.
Loop schielyk! hy verteld hoe hy voor lange jaaren,
Ten dienst van ’t Vrye land, ten Oorlog heeft gevaaren,
Hoe menig Zeegevecht hy al heeft bygewoont,
En hoe, nochtans, de Dood hem altoos heeft verschoond:
Geen wonder! want om dat hem ’t lyf was aanbevolen,
Had hy zich, eêr ’t gevecht begon, met zorg verschoolen,
In Kokneefs ketel, daar ’t heet van den rooster gaat:
Spoed u, hy is gereet om voor den vryen Staat,
Gelyk een Oorlogsheld, te waagen lyf en leeven;
Maar vraag niet, of den stok, waar meê hy wierd gedreeven
Als Hondsvot uit het Heir, van Esch of Beukenhout
Gedraait was, want gansch bloed! hy’s in de Kroeg zoo stout,
Hy spreekt van Terts, en Quart, van Feinten, Doubeleeren!
Cavades, Contretemps, Repostes en Pareeren;
En blaast een wolk van vuur, uit zynen open mond;
Jaa donderd, dat de kan en glazen, jaa de grond!
Met alles daar omtrent, van schrik begint te beeven!
Ook spreekt hy, hoe noch korts, zyn Vyand wierd verdreeven,
Daar hy een Vaandel won, dicht aan den wal geplant,
[p. 46]
Den Schildwacht dood trad, en het Fort stak in de brand!
Maar, als hy zulks verhaald, diend gy met een te weeten,
Dat hy te Leiden zich dus loflyk heeft gekweeten;
Want op het Vaandel, dat hy won door zyn Rapier,
Stond, HIER VERKOOPT MEN OUD EN VERS DRIEGULDENS BIER.
Hy duëlleert altoos, en ’t kan hem niet verscheelen,
Of imant op zyn Spaansch, of op zyn Fransch wil speelen;
Hy heeft zyn stooten vast! en stak noch dezen nacht,
Zyn Vyand, onbewust van zyn gevreesde kracht,
Een span diep in het lyf, jaa had hem wis doorstoken,
Had zyne blanke kling geen stevigheit ontbroken;
Maar weet, dat dit gevecht, geschied is op het bed,
Met Ruige Webberig, de dochter van Alet,
Die hy wist stoot op stoot, in ’t zelve gat te raaken,
Uit zuinigheit, om steeds geen versche wond te maaken.
Wat heeft die Oorlogsman, door zyn gevreezd geweld,
Al stormen uitgestaan, en Helden neêrgeveld;
Want, om behendiglyk den Wynkruik op te lichten,
Behoefd hy wie ’t ook is, met reden niet te zwichten:
En, daar ’t de nood vereischt, komt zyne list te pasch,
Want niemant in het Land, speeld beter uit de tasch,
Of weet behendiger, den Tareling te draajen,
Als hy, die zyn blazoen, van ’s Vyands wal doet waajen.
Als hy van vechten spreekt, vervrolykt hy zyn hart,
En ’t geen hem in den kryg, het allermeeste smart,
Is, dat men hem vergeet, en andre laffe zielen,
Hem boven ’t hoofd verheft, al lichte zy hun hielen,
Toen ’t op een vechten ging, maar, als hy zulks verhaald,
[p. 47]
En barstende van toorn, zyn woede niet bepaald,
vergeet hy, dat zyn Schip al lang was ingenomen,
Toen hy, in zyne kooy, noch dronken lag te droomen:
Hy kocht den Dichter om, die van zyn daaden zong,
Schoon zyn voornaamste kracht bestaat in zyne tong:
Indien men voor de stem, en opgesparde Blikken,
Of zwarte knevels kon den vyand doen verschrikken,
En vlieden uit het veld, geen beter man in ’t Land!
Want als hy gaande word, dan blaakt, dan moord en brand
Hy zoo vervaarelyk, dat elk begint te beeven,
En bang word, dat men hem berooven wil van ’t leeven!
Het gaat hem aan het hart, en ’t heeft hem lang verveeld,
Dat hy in zulkeen Eeuw, vol lafheit wierd geteeld.
Ook kan zyn edel bloed en hart, geenszins gedoogen,
Dat niet dan Bloodaards, nu verschynen voor zyne oogen!
Want, hoe kan hy doen zien, waarop hy zich vertrouwd?
Terwyl men niemand vind, zoo roekeloos en stout,
Die met hem, voor de vuist, om roem en eer durft vechten!
Vertrouwde hem de Staat, hy zouw den twist beslechten
Met Vrankryk, dreef Filip van Spanjes rykstroon af,
Verschaffende Bourbon zyn welverdiende straf:
Zoo hem het Noodlot, had in Simsons tyd doen leeven,
Hy waar in Dagons Kerk gewis niet dood gebleeven:
Hy had den Filistyn doen luistren naar zyn wet,
En Simson, uit den Schoot van Delila geret;
Hoe zouw hy Hercules, daar elk zoo veel van preveld,
Gedwongen hebben, en door zyn geweld gekneveld:
Want al de Helden, daar d’Aloutheit zoo van roemd,
[p. 48]
Zyn, als men aan hem denkt, niet waardig meer genoemd:
Wist Hercules, noch jong twee slangen dood te wringen!
Waar spreekt doch d’outheid van? zyn dat zoo grote dingen?
KWINTYN bestond veel meer! hy heeft met zyne hand,
Een nest vol Adderen, kloekmoedig aangerand,
Vermeesterd, en wist hen, hoe angstig zy ook kroopen,
Te nekken, en vol moed de huiden af te stroopen:
Hoewel, nu yder zegt, dat hem dienstryd noch heugd,
Alleen met dit verschil, dat hy in zyne jeugd
Een zootje paling kocht en heeft den hals gebroken,
Om die Poelduivels, in groen Warremmoes te kooken.
Geen mensch, kan zoo hy zegt, weerstaan zyn groots geweld!
Jaa, die zich tegens hem durft waagen in het veld,
Zoekt zyn gewisse dood, want, hy is zoo begraaven,
In goude kanten, en Gallonnen, dat geen braaven,
Hem durven naderen, geen mensch was ooit zoo stout!
Geen wonder, want, WAT KLING VERLAMT NIET DOOR HET GOUD?
Loop schielyk in de kroeg, zyt gy belust te hooren,
Hoe menig dapper man, zyn degen kon doorbooren!
Hy zweet als hy ’t verhaald, zoo moedig is de held;
De gansche Waereld, was alleen in zyn geweld,
Zoo hy zyn Oorlogsmoed en kracht slechts wilde toonen!
Hy vreest niets! dan alleen, een Varkensblaas met boonen!
Dat Moordgeweer alleen, jaagt hem verbaastheid aan,
En dryft hem op de vlugt, al zweert hy zelf te staan!



[p. 49]

AAN ROOSJE.

Toen Diaan zich zat te wasschen,
In de zilverblanke plasschen,
Wilde Acteon haar bespiên,
Die gevallig kwam t’ ontdekken,
’t Geen de knaapen ’t hart kan trekken,
Schoon hunne oogen ’t niet en zien:
Doch hy moest naa ’t hevig schelden,
’t Roekloos zien te zwaar misgelden.

Zoo gy ook zoo zoud bestaan
ROOSJE, als eer Godin Diaan,
Wil ’k u naakend my eerst blinden,
Want my past geen hartekroon,
En ik zweer by Venus zoon,
Dat ik ’t deeltje wel zouw vinden,
’t Welk Acteon tot zyn smart,
Deed hervormen in een hart;
[p. 50]
Maar gy hebt my reeds herschapen,
Toen ik u noch korts vond slaapen,
In een hart dat liefde voed:
Wild gy my nu zien verslonden,
Zoo herschep u in zyn honden,
En verzaad u aan myn bloed.
Zoo te sterven zouw my streelen,
Zulk verslinden nooit verveelen.



OP DE HAAT.

De Haat uit nydigheit en hebzucht voortgeteeld,
Word uiterlyk gewraakt, maar innerlyk gestreeld;
Die vyandin van liefde en eerlyk mededogen,
Schept uit gebrek van brein en rede, haar vermogen.



[p. 51]

HOFMAN HARDERSZANG.

De zoete Zomertyd, te schichtig ons ontvloogen,
Nam afscheid, en een Oogst, verzeld van harden wind,
Zoo schadlyk voor ’t geboomt, dwong HOFMAN, heel bewogen,
Dus, klagende zyn noot, te schryven aan zyn vrind.


Hoe zeer de Mensch ook werkt, en slaaft, en spit en ploegt,
En ’t akkerland bezaayt, of stoft op korenaaren,
’t Is al vergeefs gewerkt en vruchteloos gezwoegt,
Zoo ’t godendom omhoog ’t gewas niet wil bewaaren.
Dit leerde ik al te vroeg van yder een benyd;
Toen ik myn boekweit wierp, in ’t voorjaar, in den voren,
Vervrolykte ik my zeer, maar naa een kleinen tyd,
Zach ik myn’ hoop van winst, by ’t zaad in d’ aard versmooren,
Want schraale Noordewind, afgunstig aan myn werk,
Verdorde al ’t geen waar van ’k met uitgestrekt verlangen,
Helaas! te vruchteloos, de kouw was veel te sterk,
Gehoopt had overvloed van rype vrucht t’ ontfangen.
Ik was bekommert voor myn boomgaards, die zoo schoon
En heerlyk bloeide, als ooit myn sterflyke oogen zagen;
Want dacht ik, zoo my dit mislukt gevreesde goôn,
Zal Landheer zekerlyk my uit zyn vruchthof jaagen.
[p. 52]
De Zon had naauwlyks noch haar glansryk aangezicht
Driewerf den sterveling op ’t heerlykst doen aanschouwen,
En Aarde en Zee bestraalt met ’t aangenaame licht,
Of ’k zach het schoon gebloemt en jeugdig groen verkouwen,
En dorren aan den Stam, het schaadelyk gedrocht,
Dat loof en kruid verteerd, de Boomwolf, niet te tellen,
Benam my alle hoop van vrucht, myn yver zocht
Dat ongediert gewoon den Hovenier te kwellen,
Met al myn huisgezin, kloek wederstand te biên,
Doch vruchtloos en vergeefs, dies bracht ik groene zoden
In ’t open veld by een, want Ceres zal misschien,
Dus sprak ik, toornig zyn; ik nam de kleine goden,
Die my myn vader op zyn sterfbedde aan beval,
En bracht z’ in d’ope lucht, daar ik by dartle stroomen,
De Zon t’ ontduiken pleeg omtrent myn schaapestal,
Daar bouwde ik zoo ’k best kon, een Altaar, die ’k met boomen,
’t Verkieselykst van vrucht, volbloesem overlied,
En slingerde de vlam in ’t offer, viel aan ’t klaagen,
Verbrak de Ruispyp, en ’t gesneeden harders riet,
Hief dus myn kermen aan: zoo Godsdienst kan behaagen
O milde Ceres, steek uw hoofd ten aardkloove uit,
En hoor myn klachten aan, wy arme huurrelingen,
Verkwynen door ’t verlies, en weenen overluid,
Om onze velden, die noch korts zoo heerlyk stingen
Met boekweit overlaân, maar door een guuren wind,
Van Boreas geteeld, dien haater van de vruchten,
Die waar zyn adem valt, al ’t Lantooft straks verslind,
Tot in den gront vernielt. Nu is ons droevig zuchten,
[p. 53]
Om ’t boomgewas, dat, schoon de bloesem veel beloofd,
Verteert wort door den Worm, wy bidden weer die plaagen,
En maak dat tegenspoed en ramp niet alles rooft:
Dan zal myn dankbaar hart, eer ’t zonlicht noch zal daagen,
U danken waar ik ben, en speelen op myn riet:
De milde Ceres heeft verhoort myn droevig zuchten,
Dies knaapen, offer haar een meer dan menschlyk Lied,
Nam zy de boekweit weg, zy schonk ons andre vruchten,
Hier zweeg ik stil, zag op, en ’t offer was verbrand,
Ik nam myn huisgoôn, want het daglicht reeds vervloogen
En d’avond vallende, schoof Febus met zyn hand,
Het donker nachtgordyn, voor zyn verlichtende oogen;
Dies spoede ik my naar huis, en zocht vermoeit naar rust,
Die my de slaap god schonk, tot dat de vroege morgen,
Van myn nieuwsgierigheit en yver wel bewust,
My ’t bed verlaaten deed, ’k begaf my vol van zorgen,
Ten boomgaard in, en ’t scheen, of in dien eenen nacht
’t Geboomt dat daags voorheen als kwynend scheen te sterven,
Veel aangenaamer stont, en groeide met meer kracht.
Ik dacht: kan offer vuur, by u zoo veel verwerven,
Bevalge vruchtgodin, dan zal ’k u jaar op jaar,
Zoo lang my Landheer zal zyn bouwery vertrouwen,
Op offeren, de zwaarste en beste korenaar,
Die ’k op den Akker won: dus nam al myn benouwen,
En hartenwee de vlugt, t’ ging alles naar myn zin,
De bloesem speende en zwol, de vrucht nam aan in ’t groejen.
Ik maakte al zeekren staat en sprak van groot gewin;
[p. 54]
Want alles ging naar wensch; jaa zonder my te moejen,
Of andre in onze buurt noch treurden by ’t geboomt,
Dronk ik met vollen nap, den wyn, van Landheers hoven
’t Voorleden jaar geperst, ik lag my onbeschroomt
Op ’t klaverbed’ ter rust, zwaar door den wyn bestooven,
Viel ik in zoeten slaap, in ’t midden van myn rust,
Verbeelde ik my te zien, een vruchtboom, zwaar geladen,
Met allerhande vrucht, ik reek, door plukkens lust
Genoopt, naar ’t schyn schoon ooft, maar vatte niets dan bladen:
’k Wierd grimmig en bestond te klimmen in den boom;
’k Wasnaauwlyks by den top, of ’tgeurig boomooft plofte
Met enen slag ter neêr, ’k ontwaakte uit mynen droom,
En vond m in ’t vlakkeveld, ’k ging by de buurt, en stofte
Op ’t muskadelle nat, dat ziel en hard verblyd,
En my had rust verschaft, maar ’k dacht niet eens aan’t droomen,
d’Oogst kwam vast nader by, en ieder riep: t’ wort tyd,
Dat elk zyn vruchten pluk van glint en hoogeboomen;
Toen schaadelyke wind, en een verwoede Orkaan
Te jammerlyk de vrucht afrukte van de takken,
En ’t al vernielde, dat voorheen pleeg schoon te staan,
Ik hoorde ruk op ruk, de jonge telgen knakken
En bukken voor den wind, die in een enklen nacht,
Myn hoop in ’t zant wierp, en den arbeid van veel dagen,
Deed vruchtloos wezen, jaa al ’t geen ik had verwacht,
Verdween voor myn gezicht, toen dit myne oogen zagen,
Gedacht ik aan dien droom, dat voorspook zoo verwoed,
En viel op d’aarde neer, verzwakt door ’t droevig klaagen,
Maar won daar al niets meê; zoo leerd men, nooit op goed,
[p. 55]
Zoo broos als nietig glas, te hoopen, maar te draagen,
Al wat ons ’t godendom toe voegt; dat beter weet,
Wat goed den sterveling het nuttigste is op aarde,
Zy doen ’t doch naar hun zin; het zy ons lief of leet,
En rooven in een nacht, dat zy al ’t jaar bewaarde.
Dus trof’t onstuimig weer myn boomgaard waarde vriend
En al de Landliên hier omtrent, zyn door die plaagen,
Geteisterd en gestraft, verdiend, of onverdiend,
Dat laat ik voor de goôn. Nooit zach ik van myn dagen,
De hoop van winst zoo haast vervliegen en de vrucht,
Van stam en tak gescheurt. Wat zal ik nu beginnen?
Hoe schielyk is myn lach verkeert in zwaar gezucht?
Hoe haast myn jeudig lyf berooft van geest en zinnen.
’k Was met de vrucht vergaan, zoo Ceres Priesterin
My niet in vroeger tyd gezegt had: wees voorzichtig,
Verdenk de goden niet uit baatzucht, om gewin,
Noch wanhoopt aan hun hulp, een zaak schoon hoe gewichtig
Die gansch naadeelig schynt, gedyd u zelfs tot goed,
Want alles wat omlaag van ’t zonlicht wort bescheenen,
Den sterveling op aard’ ten goede werken moet,
Door dit herdenken, is myn meeste ramp verdweenen.
Nu roep ik al den dag, met opgeheven hoofd:
Zoo alles grote Goôn moet werken ons ten goede,
Gelyk ik uit uw naam gehoort heb, en gelooft,
Dan noemen wy ’t geweld van wind en weêr geen woede,
Maar booden door uw last gezonden op deeze aard’.
Om ons verzekering van uwe zorg te geeven,
Zulks is alleen myn troost, ô Hartvriend, my zoo waard;
[p. 56]
Dit onderschraagt alleen, ’t met ramp doorvlochten Leeven.
Zoo ’t onweêr u ook trof in ’t boomooft, daar g’ uw’ hoop,
Met reên had opgegrond, troost u in uwe elenden
Vernoeg u met ’t besluit der Goden, die den loop
Des leevens, hier om laag naar hun behaagen wenden
En schikken, denk met my aan ’t geen de Priesterin
Tot troost my heeft gezegt; gryp moet in plaats van klaagen,
’t Is billyk dat die ’t gaf, ’t regeere naar zyn zin;
Zeg met my: hemelgoôn, uw wil en welbehaagen,
Schoon ’t ons tot naadeel schynt, zy eeuwig hoog gelooft!
Vergeeft myn zwakheên, en verbant de twyfelingen,
Geeft wasdom aan de vrucht, niet door den wind gerooft?
Dan zal myn zuivre ziel, van uwe voorzorg zingen,
En ’t dankaltaar zal steeds u d’allerschoonste vrucht,
Door kracht van heilig vuur, als zuivere offerhanden,
Verzelt van hemeltoon, ver van het naar gezucht,
In ’t vlakke klaverveld, voor uw gezicht verbranden.

Hier meê brak HOFMAN af, en liet het schryftuig vallen,
Verzamelde by een zyne afgewaaide vrucht,
Bracht voeder by het vee, verburgen in de stallen,
Om d’omgestuimigheit, der winden en der lucht.


        1705.



[p. 57]

BIBLIS

AAN

CAUNUS

HAREN BROEDER.

UIT OVIDIUS GENOOMEN.

ZY, die van niemant dan van u haar’ hulp verwacht,
Zend u, gelyk een maagd, die dol van min, veracht
Al wat haar’ min weêrstreeft, deez brief, terwyl ik klaagde,
De schaamt belet my u, die my voorlang behaagde,
(5) Te melden mynen naam, en wie my heeft geteelt.
Vraagt gy my CAUNUS, wat, en waar ’t de schryfster scheelt?
Ach ’k wenste dat gy ’t wist, bleef slecht myn naam versweegen!
Ach kost gy BIBLIS niet, myn wensch waar haast verkreegen,
Gy weigerde my niet ’t geen ik van u begeer.
(10) Men merkte dan welhaast al stryd het tegens d’ eer,
Aan ’t waterig gezicht, en bleek besturven kaaken,
Dat een verliefde vlam myn ingewand doed blaaken;
Myn kusjes hadden u verwittigt van myn smart,
Zy hadden u doen zien den staat van BIBLIS hart:
(15) Gekus uit andren grond dan Broedermin geboren!
Ik kon ’t gewelt der min niet langer in my smooren,
[p. 58]
En zweer by d’Oppergoôn dat ik ’t alleenig deed,
Tot stilling van myn pyn, en ’t geen ik om u leed.
’k Heb meer dan enig maagd verliefde pyn geleden,
(20) En lang die wulpsche drift in myn gemoed bestreden,
Maar ach! ik val in ’t eind te zwak voor zulk gewelt!
Myn vuur dwingt my u hulp te smeeken, diep ontsteld!
In CAUNUS hand alleen staat BIBLIS dood en leeven!
Zy wacht van u met smart wat haar uw gunst zal geeven.
(25) Zy die zulks u verzoekt is u geen vyandin,
O neen’! z’ is al te vast aan u door duble min*
Verknocht, maar wil nochtans noch vaster zyn gebonden,
Aan u, haar waardsten vriend en heeller van haar’ wonden.
Laat d’Oude dien de tyd voorzichtig heeft gemaakt
(30) Hen kreunen aan de Wet, die my en u niet raakt,
Vermaak en Wellust zyn de wetten dien ons nooden!
Wie zal ons zeggen wat gelast wierd en verboden?
Wy meenen dat al ’t geen wy denken ons ook voegt.
Wie ’t voorbeeld van de Goôn opvolgt leeft steeds vernoegt,
(35) Op hun verheven spoor raakt niemant licht aan ’t doolen!
Uw en myn Vader zal de vlam der Liefde koolen
Niet stooren, hy was nooit zoo wreed, maar minde ons teêr.
Ons bloedverwantschap zal ons dienen voor geweer,
Om ons aan ’t snood gesnap der Lasteraars te onttrekken,
(40) Zulks kan ons snoepen en ons sluiken veilig dekken,
Zoo streelen wy de ziel en treffen ’t minnewit;
Dan spilt de Nyt vergeefs haar vuil begroeit gebit.
Wat zal dan CAUNUS noch aan onze vreugde ontbreeken,
Als wy verliefde taal in ’t heimlyk zullen spreeken,
[p. 59]
(45) En opentlyk elkaâr omhelzen, en elks hart
Met kusjes laaven, tot verlichting onzer smart?
Ach! niets dan ’t smaaklyk ooft, daar hemelgoôn op doelen,
Een vuurverwekkend vuur, dat brandend’ kan verkoelen,
Verschoon haar die door nood geperst dit dorst bestaan.
(50) Heb deernis met myn leet en neem myn’ klachten aan.
Gedoog niet dat als ik door liefde gaa verloren,
En uw verachting moede, in eigen bloed moet smooren,
Myn graf rechtvaardig u als mynen moorder scheld,
Want waarlyk! zoo ’k dus sterf, sterf ik door u gewelt.



[p. 60]

AAN JONGKVROUW E. A. V. O.
Als zy verjaarden, op den zelven dag
als zy ’t eerst ten avondmaal ging.

Gy die in Echtenstaat met Christus zyt verbonden,
Dien trouwen Bruidegom en trooster van ’t gemoed,
Denk gy gereinigt zyt door zyn zoo dierbaar bloed:
Dat bloed, dat het Serpent van Eden heeft verslonden.

Denk als g’ in weelde zyt aan ’t Kruis, en zyne wonden,
En dat gy aan zyn disch wierd van zyn vleesch gevoed,
Van helle en afgrond vry, hoe zeer de Satan woed.
Toon dat gy ’t rechte deel’, uw keursteen hebt gevonden.

Dan leeft gy steeds gerust tot vreugd van uw geslacht,
Dat uit uw’ huuwlykskeur met Christus, deugd verwacht,
Die nimmer dan uit hem op aarde word geboren.

Zorg dat gy ’t voorbeschik des hemels willig draagt,
En dat g’ u van zyn wil op aarde, nooit beklaagt;
Zulks is het rechte blyk dat gy zyt uitverkoren.



[p. 61]

ZOO VRAAG ZOO ANTWOORD.

Weet gy niet waarom u Fortuin dus vloekt en haat,
Waarom zy heeft verzegt van u ooit gunst te toonen,
Waarom g’ uw leeven lang by Armoede in zult woonen,
En waarom reeds uw vriend u in den nood verlaat?

Waarom g’ een Gasthuis zyt vol allerhande kwaat,
De luizen in ’t gelit zoo groot als Roomsche boonen,
Uwe uitgeteerde huid, hoe mager, niet verschoonen?
’t Is elk genoeg bekent die licht heeft van uw staat.

Vraagt gy waarom geen mensch meer met u wil verkeeren?
En waarom g’ u met brood en water moet geneeren,
Dat uw verzwoore tong gelyk een wetsteen smaakt?

Waarom g’ uw’ Lichaam ziet verminderen by brokken,
Waarom g’ u warmt by ’t vuur van Fransche en Spaansche pokken?
De straf volgt op het kwaad, gy hebt ’t ’er naar gemaakt.



[p. 62]

ONTYDIGE ZWAKHEID.

Die al ’t betoovrend’ schoon van zyn Vriendin mach roemen,
En in haare armen rust op ’t zachte ledekant,
De Wellust heeft in d’een, de Vles in d’andre hand,
Zouw die zich niet met recht gelukkig mogen noemen?

O neen! schoon myn’ Vriendin’, die Leli allerbloemen,
My steeds tot wellust nood, en steekt in fellen brand,
Ik zelf die vonken voede in ’t minziek ingewand,
Nochtans moet ik ’t genot van dat geluk verdoemen.

Ik had in myn geweld ’t geen, daar ik wel een jaar
Had gretig naar gehaakt, met zorg en Lyfsgevaar,
Een Paradys vol lust ontsloot zich voor myne oogen!

Maar toen ik dacht vernoegt ten Lusthof in te gaan,
Vond ik elendige te deerlyk my bedrogen;
Want hoe ’k meer naderde, hoe minder ik kon staan.



[p. 63]

MYCON, HARDERSZANG.

De blonde MYCON, die, al dobrende op de zee,
Zoo zorgloos vischte, of zelfs de golven hem een ree
En have strekte, had zyn want pas uitgesmeeten,
En was noch naauwlyks in zyn pinkje neêr gezeten,
Of Lycidas, zyn vriend, wees hem een Stroomgodin,
Met wier en lis gesierd, ’t was Peleus gemaalin,
Die ’t waterhof verliet, om dartlende van zinnen
Te zingen, hoe het hart van GALATHE in ’t minnen
Bezweek, voor DORILAS, die zy getrouw bemind.
Hoor, hoe de Stroomprinses haar vreugdelied begind.


Gy, visschers kindren, die de baaren,
In weêrwil van den Dood trotseert,
Als g’ onvertsaagd den storm braveerd,
Wat noopt u hier om winst te vaaren?
Laat andren’t machtig Amsteldam,
Met lyfsgevaar, de visch verschaffen,
En, onbeschroomd voor Schillaas blaffen,
[p. 64]
Geen bank ontzien noch watervlam.
Bekommert u niet meêr met netten,
De vriendschap roept u aan het strand,
Nu DORILAS in liefde brand,
En nederknield voor Venus wetten.
’t Is GALATHE, zyn liefde waard,
Die hem, door d’oogen, heeft betovert,
En zoo zyn vrije ziel verovert,
Dat hy nu met die schoone paard.
Ei, haal uw want in om te wenden;
Want d’Ystroom ziet u tegemoet,
Daar DORILAS, van verre u groet,
Verzelt van vrienden en bekenden.
Hoord, hoe hy haar in vroeger tyd
Van zyne min bestond te spreeken,
Tot zy, verzacht door al zyn smeeken,
Hem deed verwinnen in dien stryd:
Moet myne minnekiel dan stranden,
Gesold door onweer op de zee,
Waar vind myn liefdeschip een ree,
Om zorgeloos te mogen landen,
Dus lang geschokt van wind en weer,
Dan gins, dan weder hier gedreeven,
Ik, in gevaar gebracht van ’t leeven,
[p. 65]
Alom bestormd door ’t woedend meer,
Van Venus Palinuur verlaaten,
Die myne hulk, aan hem vertrouwt,
Laat dryven, en veel rampen brouwt
My Minnaar, dien hy schynt te haaten?
Ik vlyde my met hoop wel eer,
Dat ik zyn Godheid zou verwinnen,
En lootsen my ter haave binnen,
Door ’t dieploot van zyn scherp geweer:
Maar, ach! ik mis zyn groot vermogen.
Ach! liefdezee, ach! storm, bedaar,
De Bengel bracht my in gevaar,
En is my in den noot ontvloogen.
Nu dryf ik arme knecht vast rond,
Geenszins in Zeemanschap ervaaren,
Ten prooi’ der ongestuime baaren,
En vind, helaas geen anker grond.
Woud gy, ô Venus, my behoeden,
En redden my in dezen nood,
Als eer Eneas, van de Dood,
Ten spyt van ’t onweêr en zyn woeden,
Dan zong ik al myn leeven lang,
U, machtigste der Koninginnen,
Die Mars kost dwingen u te minnen,
[p. 66]
Ter eere, een kunstig maatgezang,
Maar ach! wat smeek ik? ’t is verlooren!
Ach! min, wat staat m’ uw afzyn duur?
Verlaat gy my, myn Palinuur,
Dan zal uw moeder ook niet hooren.
Zoo klaagt de minnaar aan den zoom
Van ’t zeilryk Y met treurende oogen,
Door zyn vriendinne als opgetoogen,
Die hem allengks meer houd in toom.
De Maagd, bewoogen door zyn klachten,
Roept: DORILAS, myn waarde vrind,
Vreez voor geen storm noch barren wind,
Verban ’t gevaar uit uw gedachten.
Ik zal voortaan uw Stuurman zyn,
En zelf den Helmstok trouw regeeren,
Uw liefdeschip doen wenden, keeren,
Door ’t bulderende kristalyn.
Ik zal u een kompas verstrekken,
En voeren ’t schip aan zulk een kust,
Daar gy, steeds vol van nieuwen lust,
De droogte en diepte kunt ontdekken.
Gy, met den graatboog in de hand,
Zult volgen ’t altoos brandend baaken:
Ik zal met u voor onheil waaken,
[p. 67]
U voerende in ’t gewenschte land.
Gy hoeft nu voor geen storm te schroomen;
Ik min myn DORILAS getrouw,
Geenszins bezorgt voor naaberouw,
Jaa, waag my met u op de stroomen.
Let gy, myn vriend, op ebbe en vloed,
Dan zal ik my getrouw gedraagen,
De stroopers van den hulk verjaagen,
Al koste ’t, DORILAS, myn bloed.
Dus sprak de Maagd, en greep zyn handen;
Zy zygt ter neêr in ’t zomer gras,
Van liefde stom, en DORILAS
Schenkt haar zyn trouwe liefde panden.
Elk heft een vrolyk feestlied aan,
De jeugd roept, heel verheugd van zinnen:
Waar nu gerust ter have binnen,
Daar klip noch rots verschoolen staan.

Hier zweeg de Stroomprinses, en dook weer naar beneden:
En MYCON, met zyn vriend, verwondert door haar’ reden,
Trok ’t zeiltje weêr in top, en stevende door ’t nat,
Naar ’t machtig Amsteldam, die groote waereldstad;
Daar zy, maar Visschers wyz’, versierd met groene kranssen,
De Bruid en Bruidegom verheugd naar ’t bedde dansen.

1707.



[p. 68]

OP HET HUUWELYK
VAN DEN HEERE J. C.
EN JONGKVROUW J. A.

Lachjes, lonkjes, toverlusjes,
Kneepjes, wenkjes, zachte kusjes,
Kusjes, geurig als muskaat,
Zoet als versche honigraat;
Straaltjes van aantreklyke oogjes,
Schichjes van verliefde boogjes,
Zuchjes, in de ziel gevoed,
Balsem voor ’t verlieft gemoed,
Zult g’, ó Bruidegom! erlangen,
Als gy van de poesle wangen
Van uw’ Bruid, zult zuigen ’t waas,
Dat de Min gebruikt voor aas,
Als hy ’t harte wil belaagen,
Dat, bestormd door zyne vlaagen,
[p. 69]
Zulke tochten niet gewent,
Hem voor Oppervorst erkent.
’t Vrolyk uurtje is aan ’t genaaken,
Dat gy met uw Bruid zult smaaken,
Op een grasgroen veldtapyt,
Aan de Liefde toegewyd,
’t Zoet, dat niemand kan begrooten,
Zoo hy ’t zelf niet heeft genooten,
Zoet, dat elk op ’t hoogst vermaakt,
En aan alle tongen smaakt.
Duizend Minnewichjes, zullen
Zich met tym en mirthe hullen:
Wierook zwaaijen als gy rust
In haare armpjes, moê gekust,
Op dat niets uw vreugd’ mogt stooren,
Daar gy, duizendmaal verlooren,
Duizendmaal u weder vind,
En uw’ Bruid, haar lief, haar vrind,
Zal ontsteeken door de vonkjes
Van haar toverende lonkjes,
Daar in Wellust schenkt het ooft,
Met het Jaa woord u belooft:
Dan zult gy, met duizend lusten,
Op den blanken boezem rusten
[p. 70]
Van uw’ zuivere Diaan,
Eeuwig dorsten, nooit verzaân
Uwe speelende gedachten
Noch uwe oogen, eeuwig trachten
Te versmelten in den schoot,
Van uw lieve mingenoot,
Door uw vuur noch meer ontsteeken:
Stom van minne, zult gy spreeken
Door uwe oogen, van den gloed,
Die door ’t blusschen word gevoed.
Stoejen, streelen, strooken, strenglen,
Zielen schiften en weêr menglen,
Wonden maaken zonder pyn,
Zal uw hoogste wellust zyn.
Half gebluscht, zult gy weer haaken
Om noch heviger te blaaken,
Onvermoeit in zulk een vreugd,
Maaken dat z’ u eeuwig heugd,
En verachten al de schatten,
Die en zee, en aard’ bevatten,
Niet te weegen by het zoet,
Dat gy smaakt in uw gemoed.
Trouwe Duiven, dartle Mussen,
Trekkebekken, tielpen, kussen,
[p. 71]
Kirren, boven in ’t geboomt,
Daar gy onder legt, en droomt
Toverende minnedroomen,
En de zwaantjes in de stroomen,
Plukken hunne pluimen uit,
Ziende dat uw schoone Bruid,
Hunne glanssen kan verdooven,
En in reinheid gaat te boven,
Daar al ’t dartel pluimgediert,
Met gezang uw Bruiloft vierd.
Wakker! IDA schynt genegen,
Om, langs Marjolyne wegen,
Met u eensgezind te gaan,
Daar zich JACOB kan verzaân,
Aan de schoonheid, haar gegeeven,
Op dat gy, haar hoop en leeven,
Eeuwig branden moogt in min,
Met uw hart en zielsvriendin,
En, in weerwil der gevaaren,
Met haar leeven veele jaaren;
Welke vreugde gy geniet,
Zoo ’t naar mynen wensch geschied.



[p. 72]

POLIFEMUS AAN GALATHE.

        Hoe spoorloos een verliefde klaagt,
        Hoe weiflend’ zot hy zich gedraagt,
        Door drift en geilhiet overwonnen,
        Hoe haast hy d’oogen eerst geroemd,

        (5) Veracht, en toverglazen noemd,
        Noch korts verheven als twee zonnen,
        Hoe los die laffe toon verkeert,
        Ons POLIFEMUS liefde leerd.


        Aangename GALATHE,
        (10) Schoonste Nimfje van de zee,
        Jeugdeger dan al de bloemen,
        Boven ’t sneeuw in wit te roemen,
        Zuiverder dan diamant,
        Dartler dan een Geit op ’t land,
        (15) Reiziger dan groenende elzen,
        Die de heuvelen omhelzen,
[p. 73]
        Zachter, dan het zachtste felp,
        Vlakker als een oesterschelp,
        Boller dan gezwollen druiven,
        (20) Die de zorge doen verstuiven.
        Koestrende als der zonnegloed,
        Als de Winter niet meer woed,
        Of de schaduwe der boomen,
        In de Zoomer, by de stroomen;
        (25) Of een appel aan den tak,
        Schoonder dan het schoonste vlak,
        Dat natuur wist op te ruimen,
        Zachter dan de zachtste pluimen,
        Gladder als ’t bevrooren nat,
        (30) Dat des Aardkloots kolk omvat,
        Jaa, zoo g’ ophield van te vlugten,
        En niet lachte met myn zuchten,
        Eedler dan een Lelibloem,
        Floraas pronk en hoogsten roem.
        (35) GALATHE, zoo zoet als raaten,
        Mind elk een, om my te haaten,
        z’ Is by andren ’t zoetste zoet,
        My verstrekt zy bitter roet.
        Ach! z’ is harder dan de steenen.
        (40) Taajer dan de wilge teenen.
[p. 74]
        Wreeder dan den wreedsten stier,
        Heeter dan het heetste vier,
        Sneller dan de waterstroomen,
        Schietende langs groene zoomen,
        (45) Ongevoelig als deez’ rots,
        Als een paauw zoo groots en trots.
        Weiflende als de holle baaren,
        Van zoo meenigeen bevaaren.
        Doover als de woeste zee,
        (50) Voor geen smeekingen gedweê.
        Woester als de woud beerinnen
        Die hun jongen raazend minnen.
        Boos als slangen die de Leên,
        Door den ganger zyn getreên.
        (55) Vlug gelyk gevlerkte winden,
        Aan geen zeelen vast te binden.
        Schichtig, tot myn groot verdriet,
        Als een hart dat jaagers ziet.
        Waar heen vlied gy uit myne oogen,
        (60) Waarom word gy niet bewoogen.
        Wist gy Nimfje wien ik wasch,
        Gy verliet den pekelplas,
        En kwaamt hier aan deze stranden,
        Wel vernoegd, by my te landen,
[p. 75]
        (65) ’k Woon hier onder dit gebergt’,
        Daar my ’t zonnevuur nooit tergt,
        Noch de winter kan verveelen;
        Dit is ’t puik der Lustprielen,
        Daar ’t vermaak de zinnen streeld.
        (70) Nooit is mynen hof misdeeld,
        Van de schoonste, en beste vruchten;
        En myn wynberg vol genuchten
        Hangd van rype druiven zwaar,
        Die ’k myn Lief voor u bewaar.
        (75) Treed myn Hof in, daar de peeren,
        En de pruimen ’t oog vereeren,
        Pluk karstengen, noot, en kers,
        Ook aardbessen schoon en vers.
        Al myn vee hoe uitgeleezen,
        (80) Zal alleen het uwe wezen,
        t Is zoo talryk als het zand,
        Of de schelpen aan het strand,
        ’t Dekt, wanneer het graast, de kruinen,
        Van de hoog begroeide duinen,
        (85) Voor geen ongediert vervaard:
        Veele hebben reeds gebaard,
        Andre draagen noch hun’ jongen.
        Koejen, van den Stier besprongen.
[p. 76]
        Geeven my in overvloed,
        (90) Vette melk, bekwaam en goed
        Om te drinken, of te kaazen.
        Hier kunt gy met jonge haazen,
        Speelen, zoo het u behaagd;
        ’k Heb een tortelduif belaagd,
        (95) In een bosch vol denne boomen,
        En haar jonge wech genomen;
        ’k Heb noch in een ander oord,
        Vinkjes op hun nest gestoord,
        En het nesje meê gedraagen,
        (100) Op dat gy myn wel behangen,
        U daar meê vermaaken zoud.
        ’k Vond laast, in het woeste woud,
        Om u schoone te vereeren,
        Twee noch korts geworpne beeren,
        (105) Die ’k de voedster heb ontroofd;
        Zoo gy ’t Zeenimf, niet gelooft,
        Kom my eer ik ’t weet verkloeken,
        Om het zelve t’ onderzoeken,
        Toen ik deez’ twee beeren zach,
        (110) Met het krieken van den dag,
        Riep ik, dit zal ’t speeltuig wezen,
        Voor myn Liefste nooit volpreezen,
[p. 77]
        Die de rooz’ in gloed verdooft.
        GALATHE ei hef uw hoofd
        (115) Uit het zee schuim onder ’t baaden,
        Wilt myn giften niet versmaaden.
        Let gy op myn’ schoonheid niet?
        Gistren zat ik tusschen ’t riet,
        Onder ’t lommer van de boomen,
        (120) My te spieglen in de stroomen:
        Ach! ik vond my wonder schoon,
        Jupiter, de God der Goôn,
        Die gy wonderlyk moet achten,
        Evenaar ik met myn krachten:
        (125) Myn gezicht dat schrik verwekt,
        Is met inkzwart hair bedekt,
        Hangende op myn’ schouders neder,
        Schoone, lieffelyk en teder,
        Denk niet dat dit borstlig hooft,
        (130) My van al myn schoon’ berooft.
        Wat zyn paarden zonder maanen,
        Wat zyn beuke of linde laanen,
        Zoo het groen die niet versierd?
        ’t Lam, dat nuttige gedierd,
        (135) Pronkt met wol, de snelle veuglen,
        Brallen met gepluimde vleugelen,
[p. 78]
        Maar der mannen pronk, bestaat
        In het hair, hun hoofdsieraad.
        Nereus dochter waard te roemen,
        (140) Als de leli aller bloemen,
        ’k Heb maar één oog schoone maagd,
        Maar geen mensch die pylen draagd,
        Kan het met zyn schild bedekken
        Wild daarom doch niet vertrekken,
        (145) Febus heeft ‘er ook maar een,
        Nochtans roemd hem groot en kleen,
        d’Alderschoonste van de Goden.
        Gy hebt lang genoeg gevloden,
        Neem myn klacht in ’t eind’ doch aan:
        (150) Want hy, die den Oceaan
        Met zyn drietand kan regeeren,
        En de winden kan bezweeren:
        Bulderd dat den aardkloot beeft,
        Door het nat waar in gy leeft,
        (155) Is myn vader, acht gy ’t schande
        Zoog uw hart aan my verpande,
        En u bond aan zynen zoon?
        Schenk m’ u Waternimf tot loon,
        Voor myn’ al te droeve klachten,
        (160) Help hem, die geen’ mensche krachten
[p. 79]
        Vreest, en voor geen’ Goden zwicht,
        Maar bezwykt, voor uw gezicht,
        En verkwynt, door minnekwaalen,
        ’k Lach met Jovus blikzem straalen.
        (165) ’k Vrees geen donder dan uw’ haat.
        ’k Sterf zoo gy my noch versmaad.
        Wild gy vlugten? vlugt dan wreede,
        Doof voor smeekinge en voor rede,
        Niet voor POLIFEEM alleen;
        (170) Ziel betoverende steen,
        Vlugt voor al die u beminnen,
        Of laat u in ’t eind’ verwinnen:
        Waarom duikt gy voor my neêr,
        In het grondelooze meer?
        (175) Is ’t om Ases uw behaagen?
        ’k Zweer hy zal het zich beklaagen.
        ’k Zal hem haast, doch onverwacht,
        Blyken geeven van myn’ kracht:
        En, in ’t kort, schoon ’t u mocht treffen,
        (180) Hem met weedom doen bezeffen,
        Dat ik machtige Cicloop,
        Die tot noch toe op u hoop,
        Geen meêvryers kan verdraagen,
        Hy zal ’t stout bestaan beklaagen:
[p. 80]
        (185) Zoo hy ’t zoet, daar ik naar tracht,
        Smaakt, en gy myn’ min’ veracht;
        ’k Zal hem ’t hart ten borst uitrukken,
        Scheuren ’t lyf aan duizend stukken,
        En bezaajen met zyn leên,
        (190) ’t Land, en d’ongemeeten zeên.
        ’k Voel een Etna in my branden,
        ’t Vuur verteerd myne ingewanden,
        En vermeesterd myn geduld.
        Al te trotsche ’t is uw schult,
        (195) Zoo ik arme gaa verlooren,
        En door eigen vuur moet smooren.
        Gy blyft ys, ik enkel vuur,
        Maar die vlam staat Asis duur.

        Dit leerd u, Monsters die te stout,
        (200) Op eige leest en kracht vertroud,
        En d’aller schoonste durft beminnen,
        Dat gy eerst let wie dat gy zyt,
        En dan naar welk een maagd gy vryd,
        Want zoo gy ’t anders wild beginnen,

        (205) Raakt gy in nood als deez’ Cicloop,
        Beroofd van ’t voorwerp en uw hoop.




[p. 81]

OP DEN STRYD VAN BACHUS
TEGEN DE INDIAANEN.

Zwelger, Nathals, wakre mannen,
Minnaars van het druivenat,
Die steeds vloekt op leêge kannen,
Schrylings zittende over ’t vat,
Wakker! schielyk! leeg de glazen,
Hoord gy niet, hoe uwen Heer
Bromius, allarm doet blaazen?
Daar hy, voerende zyn’ speer,
Uit een wyngaardrank gesneeden,
Met de ruige Panters vacht,
Om de Koningklyke leden,
Naar zyn’ tochtgenooten wacht,
[p. 82]
Wakker, denk nu om geen ronken,
Maar gryp elk een wynkruik aan,
Die gy schoon hebt uitgedronken:
Werp die fors, den Indiaan,
Die uw Heer wil gaan bevechten,
Op de lendnen dat het kraakt,
Om dien oorlog te beslechten,
Wakker! schoon de vocht u smaakt,
Moet g’ in ’t harnas u begeven,
Ik zal uwen hoofdman zyn,
En in ’t zwelgen welbedreeven,
Schenken u den besten wyn,
Toef niet! moedige onderdaanen,
Weigren nooit, ten dienst van ’t land,
By d’ ontrolde Legervaanen,
Met de waapnen in de hand,
Voor des Konings eer te stryden,
Maar gaan moedig in de dood:
Denk wat vocht, in vroeger tyden,
Gy van zyne gunst genoot.
Dus pleeg eer Sileen te roepen,
Daar hy op zyn Graauwhair zat,
Tot hy in verscheide troepen,
Al het volk vergadert had.
[p. 83]
Die ’t nu lust die tocht te hooren,
Lette op VAN DER HOEVENS toon,
Zelf van Bromius verkoren,
Als Appolloos echte zoon,
Om zyn’ daaden te trompetten:
Schrikt niet, schoon ’t zyn rede heeft
Als hy langk goorde Genetten,
Traag van tret, een spoorslag geeft,
Of als Pan, met schorre toonen,
Smuiger, vol van eedlen moed,
Daar hy niemant wil verschoonen,
Eene bierpul zwaajen doet,
Of als honderd Wynpapinnen,
Gillende ten stryde gaan,
En, geheel berooft van zinnen,
Tegen duizend Negers slaan.
Schrikt niet, of het mogt gebeuren,
Dat gy dwergen, groot van kop,
Elefanten zaagt verscheuren,
En verbergen in hun rob:
Ossen, Koejen, Kalvren, Schaapen,
Door hun grootheid ongemeen,
Tygers, Leeuwen, Wolven, Aapen,
Glyen door hun keelgat heen,
[p. 84]
Zonder kant of wal te raaken.
Daar slokt Brasser, dol van zin,
Om vast aan den gangk te raaken,
Eenen ganschen kaayman in!
’t Branden, slachten, kerven, houwen,
’t Goojen, zoo met glas en kan,
Zoo van mannen als van vrouwen,
Gaat er steeds op nieuw weer an
Doch gy hoeft geenszins te schroomen,
Zoo g’ Europiaanen zyt,
Dat men u op ’t lyf mogt komen;
Bachus heeft alleen dien stryd,
Tegens Indië begonnen:
Ziet hoe hy grootmoedig keert,
Daar het zwart geboeft verwonnen,
Hem als zynen Koning eert.
Dank hem, die zoo net naar ’t leeven,
Ons dien Oorlog heeft beschreeven.

1710.



[p. 85]

VRERYK EN HAAGROOS. HARDERSZANG.

De Zon in Oogstmaand zengde en stoorde door haar straalen,
Den landknaap die langs berg en lommeryke dalen,
Zyn boom en landooft plukt en in de schuuren draagt,
Terwyl zyn waakende oog ’t gevogelte belaagd,

[p. 86]
En uit zyn boomgaard weerd, verzien met kers en peeren,
Waar in de heete zon wist sap te disteleeren,
Zoo kil, en koel van smaak, dat elk, daar door verrukt,
Met uytgerekten arm, op ’t ooft verlekkerd, plukt,
En plukkende vast loerd, wat boomen ’t mildste draagen,
Zat EELHART die zyn vee heel vroeg jaa zelf voor ’t daagen,
Te velde had gejaagt, by een kristallen vliet,
Met elzeloof omheind, daar hy speelde op zyn riet,
Van VRERYK die zich stond aan HAAGROOS te verbinden,
Zoo zielverrukkend’, dat de barsche noorder winden
Stilzweegen voor zyn zang, vol zoet geluid en zwier,
Gelyk het woest gediert weleer voor Orfeus Lier,
Terwyl Nimf Echo, in een stem hervormd, elks ooren
Dus zyn blygeestig lied uit haar spelonk deed hooren.


Zoo loond men trouwe min, in ’t einde, en zelften spyt
Van lastertongen, die gesterkt, door bitschen nyd,
O braave Hardersknaap, uw liefde afgunstig waaren.
Wie kan zyn vreugde by uw’ blyschap evenaaren?
Wie had ooit schooner stof, als gy tot vrolyk zyn?
Uw Harderin, in ’t eind’, bewoogen met uw’ pyn
En felle minnekoorts, verhoord uw droevig zuchten,
Zy walgt van ’t weigeren, en haat ’t afkeerig vlugten;
Zy houd haar niet meer doof voor uw verliefde taal.
Hoe menigmaal hebt gy, terwyl de Nachtegaal
Den toon van haar gezang, naar zong hier onder ’t lommer,
Haar niet om min gebeên, en heel beangst, vol kommer,
[p. 87]
Getwyfeld aan haar trouw’, tot dat zy haren mond
Aldus ontsluitend’, sprak: gy hebt my ’t hard doorwond,
O brave Harder, en myn ingewand doen blaaken
Door zuiv’re liefde, wilt uw treurend kermen staaken,
Ontfang deez’ Hairnaald, tot een teken van myn trouw,
Nooit werde uw HAAGROOS, vriend, eens anders Harders vrouw,
Haar hart begunstig nooit eens anders minneklachten,
Stel u te vrede Lief en ban uit uw gedachten,
Al ’t geen u in uw min en ’t vryen, heeft bezwaard.
Dus sprak uw Harderin, zoo schoon als kuisch van aard,
En slaakte ’t kwynend lyf van al te zwaare banden.
Dus raakte uw zwervend schip gelukkig nochte landen
Aan een gewenste ree, naa dat een oceaan
Van ramp en tegenspoed, ’t gedreigd had om te slaan,
Dit was uw ’s harten wens, en uiterste verlangen.
Verzamel nu den oogst, haal van haar mond en wangen
’t Geen g’ u beloofde, voor al’t zwoegen tot een loon.
Hoor hoe de Landjeugd speeld, en op verscheiden toon
Uw Huuwlyk heil toewenscht en zingt: noch lang moet leeven
De brave VRERYK; hy, hy heeft zyn bruid gegeeven,
Ten blyk van zyne min, een beuke Mellekmout,
Waar op gesneên is, naar de kunst, zoo waard als goud,
De schoone Adonis van het wreede zwyn geschonden,
De jongling stervende, verft uit zyn diepe wonden
Het Aardryk met zyn bloed, door Cyprus Kooningin,
Met riekend nat besproeid, en, uit een zuivre min,
In eene klapperroos, bloedverrewig herschapen.
[p. 88]
Leef, schoone HAAGROOS, leef, u valt het puik der knaapen
Uit onze heele buurt, als Bruidegom, ten deel;
Zoo deugdzaam als hy is, vind men er nu niet veel
Noch afgeregt om ’t graan te maajen, en het koren,
Te werpen in de groeve, en d’eerst geploegde voren.
Geen knaap van onzen Hoef zoo yvrig, om het hooi
Te helpen in de schuur, om zoo het lam en d’ooi,
In guuren wintertyd van leeftocht te bezorgen,
Geen harder waakte ooit, van den avond tot den morgen,
Zoo yvrig om den stulp, noch wist den wolf zoo stout
Te keer te gaan, of naa te jaagen door het woud
Als hy; dies wacht wat goeds van uw gelukkig paaren.
Hy zal zyn vee voor ramp en ziekte wel bewaaren
Uw trouw beminnen, en aanschouwen doen in ’t kort
Hoe merkelyk de kudde en ’t vee vermeerderd word.
Dus zingt elk even bly, met uitgestrekt verlangen
Om u, met HAAGROOS, in zyn buurt by hem t’ ontfangen
En, met een zuivre nap vol versche schaape wei,
Geluk te wenschen; elk vervoegt zich aan den rei
Om dus, al dansende, zyn’ wenschen te doen hooren:
Leeflang, gelukkig paar te goeder uur geboren.
Bevalge Harderin, die langs des Amstels zoom
Uw jonge lamren weid, en aan haar dartlen stroom
Zoo menig veldlied zongt, terwyl uw Harder klaagde,
En u om ’t jaawoord bad, eer dat noch ’t Zonlicht daagde,
Tot dat haar schoon gelaat, ging schuil in Thetis schoot;
Nooit treffen tegenspoed, noch ramp uw mingenood,
Maar ’t gaa u al naar wens. Nooit stooren regevlaagen
[p. 89]
U ’t hooi te maayen, of het in de schuur te draagen.
Uw koejen geeven u hun melk by duble maat.
Nooit veile een harde wind de rogge daar zy staat
Te groejen op het veld, of reeds gemaaid by schooven,
Die in de minste gerve u ’t zestig vout belooven.
Uw liefde en huuwlyksheil groei met uw’ jaaren aan.
Uw frissche leevens bloem moet lang op ’t heerlykst staan,
Op dat uw bedgenoot by u het loon mag vinden
Van zulke, die oprecht en ongeveinsd beminden.
Deez maand, geef u een Oogst, zoo schoon als z’iemand gaf;
Nooit geef z’ u minder heil; werp vry uw harders staf
Ter aarde, op yder jaar als Oogstmaand zal genaaken,
En gryp uw beuke sluit, ô VRERYK kus de kaaken
Van schoone HAAGROOS, of speel dan een vrolyk lied,
In ’t byzyn van uw vee, op uw gesneeden riet.
Gedenk steets aan dien dag, dag, die naa twinting nachten,
In Oogstmaand ’t eerst verscheen, wil dan een geitjen slagten
En geeven’t in de buurt ten beste, want nooit zag,
Zoo lang gy leefde uw oog een aangenaamer dag.
Geef doch uw Harderin, in ’t minst geen stof tot klaagen,
Op dat het haar nooit rouwd, dat zy ’t met u dorst waagen;
Want zoo de liefde eens keert in afgunst, of in haat,
Dan hold zy heel verwoed, en kent geen middelmaat.
De Hemel wil u door zyn gunst veel telgen geeven,
Die in den Naneef doen uw beider stam herleeven,
En als uw leevens baan ten eind zal zyn gerend,
Dat gy in ’t zalig dal der Englen zyd gekend.

[p. 90]
Aldus speelde Eelhart op de galm der Bruilofts rejen;
Terwyl hy vrolyk ’t vee, door nat bedauwde wejen,
Vast dreef naar stulp en stal, veel sneller als by plach,
Om dat zyn scherp ziende oog, van ver de landjeugd zag,
Met vol geschepten nap al dansend’ heil toe zingen,
Zoo vol van blyschap, dat hy zich pas kon bedwingen.




OP DE ONVERGENOEGTHEIT.

Een onvernoegt gemoet, kan ’t groot Heelal niet baaten,
’t Acht niet het geen het heeft,
Maar roept steeds: ’k Ben helaas van God en mens verlaaten,
Schoon God het alles geeft.
Het word zyn gunsten moe’, weet niet waar zich te keeren,
Nu ’t niet bedenken kan wat het noch zal begeeren,
Zoo God ’t eens al ontnam, en Honger ’t dreef naar ’t graf,
Begeerte ’t geselde, ’t genoot verdiende straf.



[p. 91]

DE VALSCHE EER, HEKELDICHT.
Gevolgt naar BOILEAUX DESPREAUX.

Jaa waarde Vriend, d’EER word bemind van yder een:
Elk steld in haar zyn heil, en pryst haar ongemeen,
[p. 92]
Als d’eenigste die ’t heil bevestigd in dit leeven,
En waar men ’t oogwend, d’EER word boven al verheven.
(5) Jaa in het tuchthuis, zweert een boef, van eigen maat
Op ’t krachtigste gevloekt, als godloos, schelms en kwaad
Dat in hem, d’Oovrigheid, om haare kracht te vreezen,
Door een vals vonnes, d’EER tot raspen heeft verwezen.
Men pryst haar overal, doorkruis vry Land en Zee.
(10) Beschouw aan eigen strand, of afgelegen ree.
De Koopliên, Finansiers, Krygshelden, Hovelingen,
Raadsheeren, Rechteren, of hen die ’t recht voldingen:
Elk zweert, dat Eigenbaat ’t minst niet vermag by hem,
Ze spreeken uit een mond, en zweeren met een stem,
(15) Dat zy, in al hun doen en handelingen, leeven
Naar wet en regelen, door d’EER hen voorgeschreeven.
Maar ik ontmoet, zoo haast ik hen in ’t algemeen,
Met den Lantaren van den hondschen Diogeen
Beschouwe, of ’t middaglicht te baate neem der oogen,
(20) En merk, door welk een geest elk van hen word bewoogen
Een enkel mengelmoes van snoode trouwlosheit,
En zwakheên, vuil bedrog, omkooping, valsch beleit,
En zotte hoogmoed, list, en ongerechtigheden,
Belachelyken waan, zorgvuldig aangebeden.
(25) Zulks hy, die voorkomt als een mensch zeer zacht van geest,
Niet anders blykt te zyn, dan een verslindend beest.
De Waereld wel beschouwd in alle haare deelen,
Is slechts een groot Tooneel, waar op verscheide speelen,
Daar elk, terwyl vast d’een, den anderen misleid,
(30) Een rol verbeeld, die stryd met zyn hoedanigheit.
[p. 93]
Op ’s Waerelds schouwburg, ziet men daaglyks grootsche gekken,
Die schaamteloos en stout het zot gelaat bedekken,
Met een geleende gryns, voor wys en schrander gaan;
Een Botmuil matigt zich ’t gedrag van Wysheit aan;
(35) En d’allersnoodste Schoft, hoogmoedig opgeblaazen,
Verbeeld den Vroomaard, en weet yder te verbaazen.
Maar, als de lichte damp van zotte hoop vervliegt,
Waar door hy zich, dus langk zelf had in slaap gewiegt,
Ontdekt de waarheit zich, en yder leert hem kennen;
(40) En scherst met zulk een Kaauw, versierd met Paauwe pennen.
Vergeefs blanket men zich voor d’oogen van ’t heelal,
Want, d’een of anderen tyd, door dit of dat geval,
Zal het naauwkeurig Volk op onzen omgangk letten,
En een geheim gebrek in ’t helder daglicht zetten,
(45) En maaken, dat ons elk weegge in zyne eige schaal,
En Kroeg, en Koffyhuis, op onzen handel smaal;
Waar op dan Momus straks, opmerkende van oogen,
De penne doopt in gal, en maalt ons onvermogen;
Toont yders valschheit aan, verborgen onder ’t schoon,
(50) Rukt ’t schynschoon masker af, en zet een guit ten toon.
De Waarheit moet altoos van Loge zegepraalen.
Haare oogen zyn te zwak voor zulke sterke straalen.
De wond word niet geheelt door ’t dekkleed van Satyn,
Maar om een eerlyk man te schynen, moet men ’t zyn.
(55) Een sterveling kan nu, zoo weinig dan voor dezen,
’t Zy wat hy onderneemt, in ’s waerelds oogen wezen,
Het geene hy niet is. ’t Naauwkeurige gemeen,
Ziet door der dingen schors, met duizend oogen heen.
[p. 94]
Een Menschenhaater, tracht vergeefs zyn valsche trekken,
(60) Door een gemaakten lach, bedriechlyk te bedekken:
De vreugd verschynt alleen in zyn gelaat door dwang;
Zyn vriendlykheit verbaast, zyn aardigheit maakt bang;
Zyn zachtste vleiery gelykt naar morrend kyven;
En door de needrigste van alle zyn bedryven,
(65) Straald in zyn wederwil eene opgeblaazen waan.
Natuur breekt altoos door. Men kan zich niet ontslaan
Van haar, die zich door kunst, hoesnood, geenszins laat prangen
Ze slaakt haar boejens zelf, en blyft nooit langk gevangen.
Maar deze uitweiding leid van ’t pad dat ik verkoor.
(70) Zulks keere ik my terug naar ’t afgedwaalde spoor.
Myn stelling was: Dat d’EER van elk wierd aangebeden
By alle volkeren, hoe ongelyk in zeden.
Maar, wat’s in wezen doch d’EER die men billyk roemt?
Wat is doch d’eigenschap van ’t iet aldus genoemt?
(75) Heerszuchtigheit, steld haar in moorden, rooven, branden;
Een Vrek, in Peruus schat te woekren in zyn handen;
Een Waanheld, in ’t gezwets van wondren, nooit gehoord?
Een snood Bedrieger, in ’t nooit houden van zyn woord;
Een Dichter, in het dwaaz bekladden van veel bladen;
(80) Een Jonker, in door kunst schuldeisschers te verraaden;
Een vrygeest, in den draak te steeken met de Kerk;
Een Bygeloovige, in zyn dwaas schynheilig werk,
Een eerlooz Zot, in d’EER gestadig te braveeren;
Een Smots, schoon halfverrot, in nieuwe en schoone kleêren;
(85) Een Zuiper, in het sterk verzwelgen van den Wyn;
Een Vechter, in gereed met zyne kling te zyn;
[p. 95]
Een Dobbelaar, in koel by ’t spel zich te gedraagen;
Heeft een van allen d’EER die z’ alle kan behaagen?
O neen. Wat is ze dan? bestaat z’ in geld of goed?
(90) In uitteblinken door voorzichtigheit, kracht, moed,
Beleid, welspreekenheit? in ’t Aardryk te doen schrikken
Uit eerbied en ontzach voor ’t opslaan onzer blikken;
In duizend gaaven van een schoone ziel en geest?
Neen, want benevens al die gaaven van den geest,
(95) Of ’t lichaam, kan een Vorst een Koningk eerlooz wezen;
Een Nero, een Tibeer, verschriklyk en te vreezen.
Een Hendrik, een L....., die dorst met bloed verslaat,
En met der vroomen merg, zyn hongrig lyf verzaad.
Is ’t zoo? waar ’s dan die EER die yder moest begeeren?
(100) Daar ’s in ’t Heelal niets schoon, dan BILKHEIT te waardeeren?
Want zonder haar, is ’tal waar zich de Mensch aan houd,
Glans van verbroken glas, en blinkend klatergoud.
Een onrechtvaardig Held, een raazende Aleksander,
Die zonder oorzaak d’Aard van ’t eene eind tot aan ’t ander,
(105) Het ondersteboven keerd, die schrik van al wat was,
Een reeks van Koningen zyn wet te vooren las,
En zyne poogingen, tot stroopen, vechten, moorden,
Zyns ondanks, zach bepaalt aan ’s Ganges style boorden,
Is slechts noch grooter dief, dan immer te Amsteldam,
(110) Woonde in den Duivelshoek, of ooit in ’t Raspshuis kwam,
Men geeft hoog op, en zwetst van Cesars onderwinden.
Die Pest der Romeren, en afgod zyner vrinden;
Maar, voor wat rechtbank, zouw hy zyn verwoed gedrag
[p. 96]
Ooit hebben goet gemaakt, indien hy, van gezach
(115) Versteeken, g’oordeeld waar naar eisch van goede wetten?
Indien men op de poort zyn weêrgaâ kon doen zetten,
Of in de Kastleny, naar zulke gasten graag,
Haast zouw der Schouwten Schouwt, huishoudende in den Haag,
Dien Heldenfeniks, een hoogduitschen Beul verkiezen,
(120) En op ’t Groen Zootje, kop en lauwren doen verliezen.
Terecht zeide Agislaus, die Sparte eertyds gebood:
Naar maate dat een Vorst is billyk, is hy groot.
Men spreeke my vergeefsch van Scillaas, Mitridaaten,
Van Pirrus, Attila, onmenschlyk en verwaten;
(125) Al die verwinnaars, trots op moed, beleid en kracht,
Zyn kleinder in myn oog, en billyk minder geacht,
Dan wyze Sokrates, dien burger van Athenen,
Wiens glans, zyne Eeuw ten nut, al ’t aardryk heeft bescheenen.
Bezadigt, maatig, zacht, nooit koppig, vals noch wreed,
(130) Altoos zich zelf gelyk, en billyk wat hy deed.
’t Is BILLYKHEIT alleen die ons kan aanzien geeven.
Zy is die deugd, die glans en waarde schenkt aan ’t leeven.
Zy is ’t, schoon elk in schyn haar eerd, inwendig wraakt
Die Hemelengelen van aardsche Menschen maakt:
(135) Naar heur behoorde elkeen op aarde te verlangen.
Men moet met haar sieraân zich toojen en behangen.
’t Is in een sterveling, hoe trouwloos hy zich draagt,
Den schyn van BILKHEIT, die misleidende behaagt:
Tot haare aantreklykheit is het gemoed genegen:
(140) Zy kan alleen de ziel omzetten en beweegen.
By Onrechtvaardige word onrecht kwaat genoemt;
[p. 97]
En by d’Ontrouwe, word trouwloosheit zwaar gedoemt,
Jaa hy, die Vroomheit heeft voor altoos afgezwooren,
Wil dat elk Deugd wardeere, en Vroomheit leene d’ooren:
(145) Hy vordert haar van elk. Jaa zelf de schyn van ’t kwaad,
Maakt van zyn tonge een vlym, en fronst zyn schelmsgelaat.
In ’t kort: Daar ’s geen gemoed, zoo snood van deugd verbasterd,
Hoe zeer verheugd, als ’t God en d’Oovrigheden lasterd,
’t Welk zoo geheel en al, Rechtvaardigheit verdreef,
(150) Dat van haar, ’t minste zaadje in ’t hart niet overbleef.
Maar, BILKHEIT is geenszins elks Noordstar, op de baaren
Van ’s Waerelds woeste zee, vol klippen en gevaaren:
Ze zyn niet alle vroom, van wien men zulks gelooft.
Nochtans, in ’t land daar elk bestaat van ’t geen hy roofd,
(155) Is zy van eenig nut. By Schyten, Arabieren,
Slechts menschen in den schyn, in wezen woeste dieren,
Verdeeld zy buit en roof, verkreegen tegens recht,
En elk aanvaard zyn deel, door haar hem toegelegt.
Maar laat ons Waarheit in haar oorspronk ondertasten.
(160) Een Fyne, hol van oog, en geel door al het vasten,
Is God een gruwel, zoo zyn harte niet oprecht
En zuiver is, want, nooit heeft God den mensch gezegt:
Wees Fyn, maar wel wees zacht, eenvoudig, en rechtvaardig,
Mildaadig, eerelyk, standvastig, en goedaardig;
(165) Want zulk een Fyne, is van een Christen, eens zoo ver,
Als van de Zuiderpool, zich strekt de noorder Ster.
Nochtans, verstaa ’k geenszins, een Schynheilig door dien Fynen,
[p. 98]
Noch Hattemisten, die alleen godvruchtig schynen;
Maar een vals Christen, die Gods geest geenszins bevat,
(170) En vruchtloos overtuigd, inslaat ’t verkeerde pad,
En ’s Evangelies zin en leer, nooit heeft geweeten,
Maar in dat onderzoek vergeefs heeft tyd versleeten:
Een Christen, die alleen de Schriften neemt te baat,
Om dat hy best daar door verschoonen kan zyn kwaat:
(175) Een Christen, die zich weet by Grooten te vertoonen,
En door hun misdaân, weet, de zyne te verschoonen;
Terwyl hy hen met zorg door Bybeltaal misleid;
Altoos spreekt van berouw, straf en boetvaardigheit;
In waan, dat zyn geloof, ’t welk rust op beuzelingen,
(180) Hem, onder ’t Avondmaal, ten Hemel in zal dringen:
Welks valsche Grondwet, ’t kwaad voerd door de sterren heen.
Zulkeen is ’t Puikjuweel der Fynen die ik meen.
Maar om dit woest ontwerp, in ’t einde te bepaalen,
Besluit ik, om niet weêr van myn bestek te dwaalen,
(185) Dat hier op aarde, alleen in Waarheits wyzen raad,
’t Beschouwen van de Wet en rede, d’EER bestaat,
In voor zich zelven straf, voor andre zacht te weezen;
Voltoojende alles, wat ons noopt om God te vreezen.
In ’t kort, in Vroom te zyn. Dat woord bevat het al.
(190) Maar ’k ducht met rede Vriend, of wel in dit geval,
De hoop gemeene volk, deez stelling goed zal vinden;
En om daar van de rede u in het kort t’ontwinden,
Gedoog, dat ik zulks doe door een verdichte zaak,
En, speelende, het wit in dit myn doelperk raak.
(195) Toen vorst Saturnus, hoog geroemt door ’t zacht regeeren,
[p. 99]
Zich als Monarch en hoofd, van ’t groot Heelal deed eeren,
Regeerden onder hem, d’EER, en de BILLYKHEIT,
Haar zuster; overal wierd beider glans verspreid,
Door wyzen Hemelraad, den menschen mild gegeeven.
(200) De Vrede was noch niet van d’Aarde weggedreeven.
’t Belang was algemeen, toen dit aanbidlyk paar,
’t Volk, zonder list of kracht, beschermde voor gevaar.
Geen akker was omheint ter veileging voor ’t rooven.
Men deelde door geen sloot de velden en de hoven.
(205) *Die toen onschuldig was, behoefde ’t Vaderland
Geenszins t’ontvlugten, naar een afgelegen strand;
Gelyk een guit, die Deugd te schendig had verraaden.
EER door zich zelven schoon, behoefde geen gewaaden,
Noch groef uit’s Aardryks schoot, ’t goud noch den diamant,
(210) Of zocht naar Parelen in Thetes ingewand;
Niets kon van ’t strenge spoor des plichts, haar voet doen zetten,
Maar, in het tegendeel, handhaafdze Bilkheits wetten;
Heilzaamer voor den mensch, dan al des Aardryks schat’
Die, schoon haar elk waardeerd, geen waarde in zich bevat.
(215) Maar zynde eens door de goôn in ’t Hemelhof ontboden,
Vertoefde zy zeer langk in ’t hoog paleis der Goden.
Inmiddels kwam een Valsche, in nederig gewaad,
Die haar zeer wel geleek, in zeden en gelaat,
Op aarde, en deed wel haast den Sterveling gelooven,
(220) Dat zy die schoone was, gedaalt uit ’s Hemels hoven:

* Hier word voor bedacht, gelyk elders, van den tekst geweeken

[p. 100]
Beveelde, dat elk een zou leeven naar heur wet.
De VALSCHE EER kreeg gehoor door goôn noch mensch belet,
d’Onnoozle BILLYKHEIT, met schimp en smaad verdreeven,
En weggebannen, burg ter nauwer noot haar leeven,
(225) In eene wildernis, daar zy den hoon ontvlood.
Straks steeg de Pest, die reeds in schyn van d’Eer gebood,
Gedoscht in trots gewaad, van sneeuwwitte Armerlynen;
Op een verheven troon, van parlen en robynen;
Daar Hoogmoed, Stoutheit, en Verachting zich vertoond.
(230) Ze wierd door Prachtigheit, en Hovaardy gekroont.
Straks toonde z’ een gefronst en zeer afkeerig wezen,
En die Geweldnaares deed yder voor haar vreezen.
Zy had in haar gevolg, de landpest Misverstand,
En ’t haatlyk Myn en Dyn; deez’ brachten in het land
(235) De Pleitzucht, Mars, Belloone, en duizend Moordtrawanten
Verdeelden onder hen, ’t land, goud en diamenten;
En onder ’t momkleed, van Gelyk, en Ongelyk,
Kwam, door hun zorg het recht des Sterkste in ’t haatlyk ryk
De VALSCHE EER zegenpraalde, en maakte onbilke wetten,
(240) Beval, dat elk voortaan op Wraaks bevel moest letten,
En dat hy, die aan haar slechts ’t allerminst misdeed,
Om beuzelingen zelf tot in de dood toe leed;
Straks, heeft zy zich ten dienst, en raadsvrouw, List verkoren,
Benevens Nyd, Bedrog, noch niet bekent te vooren:
(245) De Valsche Godsdienst, stond, bedriechlyk van gelaat,
Met een geschooren kruin, en in een zwart gewaad,
[p. 101]
Aan haare rechter zy’, met was en zegelringen.
Ter linker, Loge, schor door haaren lof te zingen:
De Woede, ontsloot een poel van allerhande smart;
(250) Medogenheit, wierd fluks verbannen uit elks hart,
Waar in de Koningin, met bloed zelf heeft geschreeven,
Twee woorden, welke zyn: Sterf zelf, of breng om ’t leeven.
Toen was het, toen, helaas! dat d’yzerre Eeuw begon;
En yder, al wat schelms en godloos is verzon.
(255) De Broeder, wapende zich tegens zynen Broeder:
De Dochteren, ontaard, mishandelden hun Moeder,
De Zoon, wroete in het bloed des Vaders. Zucht tot staat
En grootheit, vyandin van regel, wet, of maat,
Teelde een onnoemlyk tal bloeddorstige Tirannen;
(260) Die, aan de Tanais, verwoed te zamenspannen,
En naar de snelle Nyl, om lauwerbladen gaan,
En ’t afgelegenste oord in oorlogs boejens slaan:
De Zee, die Hebzucht scheen een perk en paal te zetten,
Kon hunne zucht, om land te winnen niet beletten:
(265) De Hoogmoed, wierd haast Deugd, en gezelin van d’EER:
De Misdaad, wierd toen Recht, en was geen misdaad meer,
Wanneer ze wel gelukte, en kunstig was bestoken:
Bedrog wierd niet gestraft, schoon ’t had een eed gebroken.
Indien zyn uitvlucht slechts waar voor ’t gemeen vernist.
(270) Toen zag men niet dan Nyd, Verdeeldheit, Haat, en Twist,
Vreez, Oproer, Angst en Schrik,Verwarring, snoode laagen,
Pest, Oorlog, duuren Tyd, en duizend andre plaagen.
De waare EER eindelyk in ’t ongenaakbaar licht,
[p. 102]
Van zulkeen droevige verwarringe onderricht,
(275) Toog zonder uitstel weg, en daalde van den Hemel,
Op Aarde, daar zy zich in ’t ondermaans gewemel
Vertoonde, maar heur oog mishaagde waar zy kwam:
EIk vlugte uit haar gezicht, zoo haast hy haar vernam.
De snoode Sterveling, kon in zyn brandende oogen,
(280) Die ouderwetsche Deugd, onmogelyk gedoogen;
Men dwong haar, valsch beticht te kruipen voor den voet
Der valsche Koningin, van elks verslaaft gemoed.
In ’t eind’, vermoeid door Smaad en Laster te verduuren,
Deed zy den Sterveling zyn slaverny bezuuren.
(285) Ze zocht haar Zuster op, en, vlugtende van d’Aard’,
Vloog EER, met BILLYKHEIT, mishandeld, Hemelwaard’,
En sedert dien tyd, heeft de VALSCHE EER door hun vlieden
Bevestigt, uitgemunt in ’t Eereloos gebieden,
Nu heerscht zy algemeen, dwingt ’t al op Zee en Land;
(290) En mooglyk gaf ze my de Penne ook in de hand,
Doch, schoon zulks waar mocht zyn, en yder was gebleeken,
Kan niemant, hoe geleerd, deez’ stelling tegenspreeken:
Dat dit verdichtsel leert, door een gelykenis;
Hoe nergens dan in God, WAARE EER te vinden is.



[p. 104]

KWAAT UIT GOED.

Vraagt gy myn Vriend, hoe ’t komt dat alles u mislukt,
En dat gy ongeacht in droefheit slyt uw dagen,
Daar gy vast word vervolgt door Legejoenen plaagen,
Steeds eensgezind, hoe zeer ook overwicht u drukt?

Gy zegt, dat gy nooit vrucht van uwen akker plukt,
En dat gy zyt ten spot van uwe ryke magen;
Wier bitren schimp en smaad gy daaglyks moet verdraagen,
Om dat u alle hulp en bystand is ontrukt;

Uw Vrouw laat nimmer af van uwe rust te stooren,
Uw snoode Kinderen, in ’s Hemels toorn gebooren,
Doen u al wat de ziel en ’t hart versmelten kan.

Al wien uw schreeden volgt kan niet gelukkig wezen,
Die zich als gy gedraagt, heeft ydereen te vreezen;
En vraagt gy my waarom? gy zyt een Eerlyk man.



[p. 105]

AAN DE OOGEN VAN AMARIL.

Oogjes, bruinder dan een git,
Net geplaatst in ’t zuiver wit,
Witter dan de wintervlokken,
Of de zilverblanke lokken
Van Auroor, daar zy haar hoofd,
Mede huld, als z’ ons belooft,
Bosch en velden door haar straalen
Te versieren, wie kan maalen
Hoe veel harten door uw kracht
Zyn in slaverny gebracht?
Want al die uw straalen naaken,
Moeten in hun weêrwil blaaken,
Jaa wat mensch op aard’ zoo sterk,
O te zeldzaam wonderwerk!
Die uw kracht kan tegenstreeven?
Oogjes, wat heb ik bedreeven
[p. 106]
Dat gy my myn vryheit rooft?
AMARIL heeft my belooft,
Nimmer my haar slaaf te maaken,
Want eerst blaakte ik door haar kaaken,
Root als zuiver bloed koraal,
Door haar vriendlyke Engle taal,
Maar zy sloot haar lieve lippen,
Liet geen enkelt woordje slippen,
Dekte ’t aanzicht, dat myn brand
Voede in ’t minziek ingewand,
Doch alleen gy brandende oogen,
Onbegryplyk van vermogen
Straalde door het masker heen;
Van dat uur af zoo het scheen,
Was ik Damon weer in lyden,
Oogjes wil gy my verblyden,
Sluit, ei sluit doch zoo gy kunt,
En my weêr myn vryheit gunt.



[p. 107]

FABEL VAN DE REIZEGERS
en den OESTER,
Van ’t Fransch ontleend.

Twee Reizegers, die ’t lang aan voedzel hadde ontbroken,
Zien, gaande langkzaam voort, een Oester op het strand,
Waar op straks onder hen het twist vuur wierd ontstoken,
Gevoed door zwavel van het schaadlyk misverstand.
d’Een raapt den Oester op, door ’t wyzen van den ander,
Elk twiste dat hy hem alleenig toebehoord’,
Misgunnende den vis op ’t hevigste malkander,
Door hongersnood vervoerd, bleef yder by zyn woord.
Ik raap hem op, waarom zoude ik hem dan niet eeten?
Zegt d’een, op hoogen toon, als was hy ’t twisten moet
’t Is waar, maar zonder my had gy hem niet geweeten,
Zegt d’ander, ’k wees hem aan, en zulks hoort hy my toe.
[p. 108]
Die ’t eerst een zaak ontdekt moet men den vinder noemen,
Zegt d’een, maar d’andre weêr: die vind ze die ze heeft.
Ik weez’ hem aan, gy kunt myn recht geenszins verbloemen,
Zegt d’een, dies wil ’k dat gy aan my den Oester geeft.
Terwyl zy dit geschil, onmooglyk te beslechten,
Bestonden uit den weg te ruimen door geweld,
En elk zich vaardig maakt om voor zyn recht te vechten
En reeds van wederzyds gelyk onzinnig scheld,
Komt hen Gerechtigheit, voorzien van schaal en degen,
Vast nader, hebbende hun groot verschil gehoort;
Zy bidden haar getrouw, elks eigen recht te weegen,
En zweeren zich vernoegt, te schikken naar heur woord.
Stel sprak Gerechtigheit uw Oester in myn handen,
Op dat ik u zoo ras als mooglyk zyn kan help;
Aanstonds brak zy hem op ten prooje van haar’ tanden,
Ze slokt hem in en geeft de twisters elk een’ schelp.

Men is ten hoof gewoon den Oester dusch te klooven;
Daar leeft men enkel van de dwaasheit van ’t gemeen,
Uw Oester was zeer goet, dat meugd gy wel gelooven;
Uit is uw twist dusch sprak z’ en gingk zachtzinnig heen.




[p. 109]

DEN ALCHIMIST VERDEDIGT.

Hy die den ALCHIMIST bespot, wanneer hy tracht,
Van koper of van loot, ’t aldwingend goud te maaken,
Als of hy poogde naar onmogelyke zaaken,
Is eenen domoor, die verstandloos hem belacht.

Kunst heeft zyn poogingen nochtans in haare macht;
Schoon andre haaren dwang omtrent natuur verzaaken,
Zy maaken zelver goud, terwyl zy ’t poogen wraaken,
En elk is ALCHIMIST schoon zulk een word veracht.

Die twyfelt dat uit loot en andere metaalen,
Geen goud, door scheiding konst, is uit den kroes te haalen,
Heeft in zyn harsenvat gewis een groot gebrek.

Waarom mach d’ALCHIMIST ’t goud in het loot niet zoeken
Terwyl ’t een Koopman zoekt en vind in zyne boeken,
En veeltyds goud maakt, van uitheemschen strond en drek?



[p. 110]

FABEL van den HARDER en den AAP.

Een Woudaap had weleer by ’t bruischen van de stroomen,
In koelen avondstond, Silvanders lied gehoord,
Toen hy van ’t smeeken moede, in schaduwe der boomen
Door ’t aangenaame groen en ’t avondrood bekoort,
Zyn schoone Filles preez zoo goddelyk van leden;
Dit ging den Sim aan’t hart, die springende uit den boom,
In alle naarstigheit zich spoede naar beneden,
Daar hy zich by den Knaap ter neêr zet aan den stroom,
Zich waanende in gezang van elk den prys te winnen,
Het Monster haald den wind hovaardig in den buik,
Terwyl de Nimfen en bevalge Vlietgodinnen,
Den dauw vergaaren, in hun glaze waterkruik;
Nu, dacht de Sim, ’t word tyd, en parst den wind naar buiten.
Hy schaterde als een Aap, doch waande dat hy zong,
[p. 111]
Dan spart hy op den bek, dan wil hy dien weer sluiten,
En maakt een vals geluid met d’onbesnede tong.
Dan trekt hy schuin den smoel, dan sluit hy zyne kaaken,
Maar ’t baat niet, zyne stem blyft wilt, by hem gemeen,
Hy kan hoe trots en fier zyn afkomst niet verzaaken,
Maar is en blyft een Aap, en giert gelyk voorheen;
Nochtans schynt hy zich zelf in ’t zingen te mistrouwen,
Dies vraagt hy zyn geslacht hoe hen ’t gezang voldoet,
Dat hem als zinlooz zegt voor opperbaaz te houwen,
En valt het bos gedrocht, zyn wedergaa te voet:
Zyn yver groeit noch aan hy is verlieft op ’t blaazen!
Hy buitelt om en om, en schatert schreeuwt en knarst,
Tot dat hem eyndelyk, door ’t buitenspoorig raazen,
Zyn uytgerekte buik, te lang gepeinigt, barst.

Vermeetle, dit leerd u uw zelven te mistrouwen.
Die wyslyk iets begind wacht zich voor hovaardy,
Want eigen waan baart schande, en schande baart berouwen,
En als ’t berouw daar is, is meest de tyd voorby.




[p. 112]

CLELIE.

Vry geboren zielen, schroomen
Om hun slaverny t’ontkomen,
Geen gereedschap van de Dood,
Laat hem loeren, laat hem gissen,
Al zyn scherpe pylen missen,
Op dien God behoed in nood.
’s Waerelds stroomkil, vol gevaaren
Door haar’ weifelende baaren,
Streefd eene eedle ziele door,
Om in veiligheit te komen
Door dien vloed, in ’t hemels Romen,
Langks zoo zorgelyk een spoor.
Daar de wil is, is ’t vermogen,
Om in Christus vyands oogen,
Zich van zyn geweld te ontslaan,
Die zich in zyn heir laat boejen,
Is te laf, om voort te roejen
Door des Hemels waterbaan.
[p. 113]
Als gy KLELIE ziet streeven,
Trots gevaar van lyf en leeven,
Door het snelle tybernat,
Denk dan wat gy dient te waagen,
Om uw Schepper te behaagen,
Op den tocht naar Jesus stad.
Laat u deez’ geschiednis leeren,
Hoe g’ u tot uw God moet keeren,
En voldoen aan uwen plicht.
Wel beschouwd zal z’ u vermaaken,
Groots van Ziel naar God doen haaken,
Als naar Romen ’t jonge wicht.



OP DEN SLECHTEN TYD.

Het is een slechten tyd, roept elk vervoerd van zinnen,
En steld zulks enkel vast uit raadloosheit in ’t winnen;
Ik stel het ook myn vriend, doch om die rede niet,
Maar om dat elk, geneigt tot Wellust, haar leend d’ooren,
Van d’ uitgebanne Deugd, die schoone niet wil hooren,
En yder volgd en doet al ’t geene God verbied.



[p. 114]

ZEGEZANG.
OVER DEN SLAG BY OUDENAARDE,
DEN 11. JULY 1708.

Nu eens een Zegelied gezongen,
Terwyl de Nederlandsche Maagd,
Gespoord, geharnast, onvertsaagt,
’s Lands Wyand, moediglyk besprongen,
Vervolgd, en dryft die vryheidspest,
Verlieft op schenden, moorden, branden,
Uit d’averegts verkreegen landen,
Daar ’t Monster tsiddert in zyn nest,
Dat, door haar Oorlogsvuist geslagen,
Den bliksem schuuwt van haar gezicht;
En vlugt, voor dat verteerend licht,
Gelyk een Wolf, voor ’s Jaagers laagen;
Daar duizenden ter neêr geveld;
Het aardryk uit hun’ wonden verven,
En raadeloos van weedom sterven,
Verzwakt door ’t woedend krygsgeweld.
[p. 115]
Europe kan met vreugd getuigen,
Hoe snel haar’ landplaag nam de vlugt
Naar Gent, daar zy met zucht op zucht,
Voor haar ’s beschermers arm moest buigen.
Bourgonje schrikt, en Berry beeft,
Beklaagende hun nederlaagen,
Daar Neêrlands Tuinmaagd, met haar wagen
Door hunne keurebenden streeft,
En teisterd Vrankryks Roofharpyen,
Met staale roeden rood van bloed,
Terwyl haar Tuinleeuw, wel gemoed,
Zich eenen weg baand onder ’t stryen,
En voerd met zich de Dood door ’t veld,
Verscheurende de Krygslauwrieren,
En ’s Vyands trotsche Veldbanieren,
Met een verschrikkelyk geweld.
Dus doet hy Vrankryks Hydra schrikken!
De vrees doorkruipt de stramme leên,
Daar zyne Helden, afgestreên,
Op ’t slagveld in hun bloed verstikken;
Terwyl een jammerlyk geluid,
Door lucht en wolken heen gedreeven,
Den wreevlen dwingeland doet beeven,
En op zyn Hofpaleizen stuit,
[p. 116]
Daar hy, met bleek besturven wangen,
De Faam hoort melden, hoe zyn volk,
Moest bukken voor den Oorlogsdolk,
En wie zyn Helden houd gevangen,
Hy ziet zyn hoogmoeds Zon, hoe klaar,
Hoe heerelyk, met al haar’ straalen,
Aan rampspoeds duistre kimmen daalen,
En ’t machtig Vrankryk in gevaar,
Parys betreurd zyne ongelukken,
En ’t Oorlogsonweêr, loeid met kracht,
Als of Eool, met al zyn macht,
Den Aardkloot van elkaâr wouw rukken,
Herscheppende ’t Heelal in puin,
En keeren, met een hol gedonder,
En Blikzemvuur, het bovenste onder,
Ontziende marmer noch arduin.
Wie helpt my Lauwerkranssen vlechten,
Voor onze Helden, braaf van aard?
Die, door de slagen van hun zwaard,
Deez’ bloedige oorlogstwist beslechten,
Daar Marlbouroug, gelyk voorheen,
Vol moed zyn Vyand komt bespringen,
En door zyn leger weet te dringen,
Terwyl de dapre Prins Eugeen,
[p. 117]
Gewoon alom te zegepraalen,
Daar hy den blanken sabel zwaait,
Een ryken oogst van lyken maait,
En verft met bloed gebergte en dalen,
Hy dooft den glans der Franse Zon,
Door zyne dapre krygsbedryven,
’t Voegt hem alleen, te mogen schryven
Als Cesar: ’k zag, ik kwam, ik won,
Dat bleek in zoo veel legerslagen,
Daar hy, begunstigt van ’t geval,
Gelyk een andren Hannibal,
De Lauwerkroon heeft weg gedraagen.
De Aloutheit, spreeke nu niet meêr
Van Allexanders Heldentochten,
Eugeen, de temmer der gedrochten,
Beschermd Euroop door ’t krygsgeweer:
Daar Ouwerkerk, hoe grys van haaren,
Zich als een wakre Brutus kwyt,
En voor de gulde vryheit stryd,
Noch jong van hart, schoon oud van jaaren,
Prins Friso, doet kloekmoedig zien,
Dat hem, als zyne dapre vaadren,
’t Nassausche bloed gudsd door zyne aadren:
En dwingt ’s Lands vyanden te vliên:
[p. 118]
Die Prins dringt met zyne onderdaanen,
De bosschen door, tot in den nacht,
Daar hy veel duizend Franschen slacht,
Vertredende de Lelivaanen:
Hy volgt verwoed het stout gespuis,
Dat, vliedende op gezwinde paarden,
Niet omziet naar zyn Zonstandaarden,
Noch ’t prachtige Bourgonje kruis.
De nacht bewoogen met hun kermen,
Kleed aarde en lucht in rouwgewaad,
En weet door ’t akelig gelaat,
Vendôme, in ’t vlugten te beschermen,
Die, afgemat en droef van zin,
In Brabant minder kost verrechten,
Hoe stout en afgerecht in ’t vechten,
Dan in Savoje voor Turin.
De Zilvre sterren aan ’t verbleeken,
Begunstigen den Bondgenoot,
Die, onbekommert voor de dood,
Zyn vyand, in ’t geboomt versteeken,
Naaspoord, vervolgd, met nieuwen lust,
Terwyl de buldrende Oorlogssnaaren,
In ’t woud een naaren doodgalm baaren:
Een doodgalm, die naar Spanjes kust,
[p. 119]
Op vlerken van ’t Gerucht gedreeven,
Vorst Karel moed en vreugd verschaft,
Philippus snoode Kroonroof straft,
En op den troon van schrik doet beeven.
De Vrede treed reeds herwaards aan;
En Mars, met zyn verwoede honden,
Aan staale ketenen gebonden,
Bezwykt voor haar, gelyk de Maan,
Voor Febus glans, en goude straalen,
Wanneer hy zyn alkoestrend licht,
Dat mens en vee op ’t hoogst verplicht,
Op bloem en kruid doet nederdaalen.
De Nyd met haar vermomd gewaad,
En uitgeteerde dorre leden,
Legt voor haar, in het stof vertreden,
Als schichtig voor den dageraat.
De Tuinleeuw kruld zyn staart en maanen,
Noch druipende van ’s Vyands bloed,
Hy grimt en brult, gelyk verwoed,
En tracht zich eenen weg te baanen,
Door ’t machtig Vrankryk, dat verbaast,
Zyn sterke vestingen en wallen,
Voor zyn gescherpte klauw ziet vallen,
Met vrees bevangen als hy raast,
[p. 120]
En uit zyne opgespalkte kaaken,
Waar voor al ’t Aardryk schrikt en beeft,
Belloone zich den doodsteek geeft,
Een wolk van sulfer weet te braaken.
Schrik Koningk die den Hemel sart!
Want, slaat den Leeuw zyn staale tanden,
Eens in uw romlende ingewanden,
Waar is dan ’t einde van uw smart?



[p. 121]

ONDER DE AFBEELDING VAN
PRINS WILLEM VAN ORANJE.

Om Spanjes lastig Juk en Alvaas Tiranny,
Besloot ik, met het volk der zeven Nederlanden,
De Kerk en ’t Raadhuis stout t’ ontslaan van slaafsche banden;
’t Gelukte. Ik won gezach, en vocht ’s Lands staaten vry,



ONDER DE AFBEELDING,
VAN DEN HARTOG VAN ALVA.

Ik heb door zwaard en rad, vuur, moordpriem, byl en strop,
’t Rebellig Nederland getracht gedwee te maaken,
’t Was my die Egmond en ook Hoorn de ziel deed braaken,
Gelukt, was niet myn slag mislukt naar Willems kop.



[p. 122]

TEGENS VREKHEIT. HEKELDICHT.

Heeft dan Grinjon, het goud uw ziel en hart gevangen?
Is rykdom uwen lust, en innerlyk verlangen?
Buigt gy u neder, voor dien sterfelyken God,
Te reukelooz en dwaaz, op zyn gelaat verzot?
Verkoopt gy eer, gemoed en deugd, voor zyne gaaven,
Die d’edele Natuur, voorzichtig had begraaven
In d’aarde, en met geweld uit haaren schoot geboort,
Door Vrekken als gy zyt, te wuft door hem bekoort?
Wat helpt u al uw schat, dien gy zelf moet bewaaken,
Gestaag door vreez verzeld, om hem niet kwyt te raaken,
Daar u de honger plaagt, en gy, verdoolde gek,
Verlegen met uw goud, noch vreez’ hebt voor gebrek.
Terwyl uw’ luizen vast van zwaaren honger raazen,
Noch magerder dan gy, op wier gebeent’ zy aazen,
En elk een afschrik heeft, van uw gelapten rok,
’t Lievry van eenen Vrek, of vuigen bedelbrok,
Korts op de luizenmarkt gekocht, voor ’t geld, gekreegen
Van spelden, dien gy zelf gezocht had langs de wegen,
[p. 123]
Terwyl gy bokken gaat naar ’t stokje, door de tyd
Versleten, en te kort; daar Armoede u verwyt,
Dat gy dat derde been, haar trouwloos had ontstolen,
Toen gy in felle kouwde, u warmde by haar’ koolen;
Denkt gy niet, dat het goud, uw allerwaardsten vriend,
Dien stommen Afgod, dien gy eerd, aanbid en diend,
U door Natuur op aarde alleenig wierd gegeeven,
Niet om t’aanbidden, maar om eerlyk van te leeven,
Wel spaarzaam, maar niet vrek, op dat door u ’t gemeen,
Een deel, voor zweet van u bekomen zouw ter leen;
Gelyk gy ’t in uw wieg, ook hebt ter leen ontfangen:
Om ’t hier te laaten, als de dood uw lyf komt prangen.
Gy baard met al uw geld, meêdogen in elks hart,
Wanneer men u ziet gaan, met zulk een grooten smart,
Daar uwe voeten, krom naar uwe schoenen groejen.
Indien men onderwond, om uwe huit te broejen,
Die mooglyk in geen jaar, ontbloot wierd van uw hemd,
Dat of ’t aan uwe vacht geleimt was, kleeft en klemd,
Men mogt den Ketel in de Brouwery wel stooken,
Om u in dat gevaarte, een halven dag te kooken;
Want, onder yder schilt, dat uwe vingren dekt,
Schuild meerder vuil, als zelf de Moddermolen trekt
In maanden uit den grond; jaa, zoo niet uwe tanden,
Voor boenders dienden, van uw’ dorre en maagre handen,
Men zweerde, dat gy haar had van de Nyd geleend,
Gelyk met u in leest, en fynheit van gebeent:
[p. 124]
Uw’ Pallemhoute pruik, zoo ryk versien van neeten
Die wel voor twalef jaar, en eerder was versleeten,
Bedekt de bressen, in den luizenstorm gemaakt,
Die gy uit eedle wraak, met uwe tanden kraakt:
Wat helpt u al uw gelt, dat gy noch ziet vermeêren,
Daar gy ’t verkwisting noemt, één stuiver te verteeren,
En liever sterven wilt, van kommer en gebrek?
Gy zyt een zwyn gelyk, dat wroet in zynen drek,
En deed geen ’t minste goed, aan imant in uw leeven;
Denkt gy niet, dat als u den Adem zal begeeven,
En ’t uitgeteerde rif, ten prooje word gesteld
Der wormen, dat misschien ’t byeengewoekert geld,
Uw’ milden Erfgenaam, zal door de vingren druipen,
Terwyl elk lachen zal om uwe vrekke stuipen?
Wat zal ’t dan baaten, dat gy in het best der Stad,
Een reeks van Huizen, en Paleizen hebt gehad,
En dat men reeknen kon, dat uwe Landeryen,
Het land van Oost tot West, van Zuid tot Noord doorsnyên?
Wel zal men zeggen: is dat Ryke Varken dood!
Dat in geen veertig jaar, kocht voor één stuiver brood,
Maar loopende op de klap, door andren deed betaalen
Zyn voedsel, schoon zyn goed wel zes miljoen kon haalen.
Wat stak hy, daar men ’t schonk, al vlees in zyne rob!
Hoe gulzig zoop hy wyn! die rechte bobbekop,
Dat was een gierig beest! hy telde op zyne knoopen,
Wel viermaal in één uur, om geen papier te koopen,
[p. 125]
Hoe veel hy op dien dag, zyn’ schatten had vermeêrd.
In al zyn leevenstyd, heeft hem niets meêr gedeerd,
Dan dat zyn schat hem dwong, om in zyn hoed te schryven,
Hoe smeerig die mogt zyn, ’t getal van zyne schyven;
Want, toen dwong hem de nood, te koopen een stuk kryt,
Voor een gesnoeide duit; jaa! tot zyn laatsten tyd,
Heeft hy zich ingebeeld, dat Biksteenman, zyne oogen
Verblind had, en hem in dien krytkoop had bedroogen.
Zyn allerlaatste wil, was dat men hem in ’t stroo,
Waar op hy sterven zouw, moest binden, en hem zoo
Begraaven, om geen geld voor eene kist te geeven;
Hy heeft gewis gedacht, in eeuwigheit te leeven;
Want, als hem iemant ried, wees vrolyk, stook wat vuur,
En warm u aan uw haart, de turf is nu niet duur,
Verkwister was ’t bescheit, by slempers hoog gepreezen,
Kan over hondert jaar, niet alles duurder weezen?
Zoo zal men spreeken, als gy door uw’ dood ’t al mist,
En uwen Erfgenaam vast danst op uwe kist,
Slempmaalen aanrecht, om in eeuwigheit te heugen,
Dat uit het Scharbiers vat, gy deed uw beste teugen,
Zoo niet een spotter u bevryde voor ’t gelach,
Die om uw vrekheit, graag u aan zyn tafel zach;
Gy sterft, om dat gy niet dorst uw genoegen eeten;
Uw erfgenaam gewis, door ’t al te gulzig vreeten;
Misschien sterft dan dien dwaaz, door godlooze overdaad
Van ’t geld dat gy hem laat, die door gebrek veert,
[p. 126]
Terwyl elk roept, daar word aan hem niet veel verlooren!
Hy wierd voor luizen en voor ongediert gebooren.
Dit zal den roem zyn, die gy kocht voor al uw geld,
Daar gy uw hoogste goed, en zaligheit in steld!
Gaa by uw schatkist, gaa! zoek daar uw vergenoegen,
En tegengiften, als ’t geweten slaat aan ’t wroegen.



[p. 127]

ADELAAR EN BELLINDE. HARDERSZANG.

Een zuiderwindje speelde al ritslend’ door ’t geboomt,
En drong het kristallyn, dat in de laagte stroomd,
Langs groene wallen en wellustige waranden,
Toen Silvius zyn hart, gewoon in min te branden,
Ontsloot aan zyn vriendin Lerinde, en het geluk,
Dat zy in Leeuwendal genooten, vry van druk,
Verhief, naazy de vreugd der Tuinmaagt had gezongen,
Bad zy haar Silvius rondborstig, onbedwongen
Te speelen van den knaap, die met BELLINDE paard,
’k Meen harder ADELAAR, oprecht en heusch van aard;
’t Welk hy zyn zielsvriendin vergund, en ’t veld doet hooren
Dit kunstig beurtgezang, dat ieder kan bekooren.


SILVIUS.
Wat is er onderscheid, Lerinde,
Waar dat men ’t vee te graazen brengt,
[p. 128]
En tym met hofadoon doormengt,
In schaaduw’ van geschooren linde!
Wat leeft hier d’eene knaap vernoegd,
Daar d’andre huis en hof ziet branden
Door ’t oorlogsvuur, en zyne landen,
Door Mavors zwaard, zied omgeploegd!
Wat is ons Leeuwendal gezegend,
Daar Ceres schoone vruchten schenkt,
En Bachus ons uit druiven drenkt,
En Overvloed van boven regend,
Daar andren, in hunne eigen streeken,
Niets hebben dan een linnen kiel,
En slaaven zyn met lyf en ziel,
Mag ieder hier vrymoedig spreeken!
De Tuinmaagd, met haar Speelgenood,
Die Brittenland hoog moet waardeeren,
Zal, hoop ik, ’t oorlog van ons keeren,
Op dat ik vreedzaam, in uw schoot,
Mag roemen op haar trouwen Wachter,
Die haaren Tuin van stroopers vaagd,
En d’eensgezindheit met zich draagt,
Als een getrouwen Vreêbetrachter.

[p. 129]
LERINDE.
Die slaauwe, korts noch neêrgezegen,
Krygt weder lust, grypt nieuwen moed,
Verheft den speer en vryen hoed,
Ofschoon den Adelaar, verlegen,
Belet word door een fieren haan,
Noch korts de spooren afgesneeden,
En op den rooden kam getreeden,
Zyn wieken ruimer uit te slaan.
Zoo lang haar Tuin met witte roozen,
Vol geur en kracht, bestoken blyft,
En Eendracht haar vermoogen styft,
Die onze Vaderen verkoozen,
Zal ’t Vrye land altyd bestaan,
En niemand, met verwoede handen,
Belust op roof, haar hoed aanranden,
Noch d’ongekreukte watervaân
Voor andre vlaggen moeten stryken,
En de Iber, die door Spanje vloeid,
Zal, van zyn tegenspoed vermoeid,
Voortaan zyn moed en recht doen blyken.

[p. 130]
SILVIUS.
Laat haar ’t bestier van ’t Vryeland
Troost gy uw minnaar, die verlegen
Zich niet vermaakt in groene wegen,
Zoo lang hy u, zyn waarde pand,
Afkeerig ziet de min verachten.
Elk streeld de Liefde en haare kracht,
Bukt willig voor haar’ groote macht,
Maar gy, band haar uit uw gedachten.
Denk, als de wanhoop harten drukt,
Wat onheil zulke staan te vreezen.
Zoo gy myn wond niet wilt geneezen,
Bid dan dat m’ u de dood ontrukt.

LERINDE.
BELLINDE, die elk kon behaagen,
Loond ADELAARS getrouwe min,
Uit zuivre liefde, om geen gewin.
Zoo komt het zonlicht schoonder daagen
Door dikke damp en nevels heen,
Wanneer een duistren nacht verschooven
Zyn heldre straalen niet kon dooven,
[p. 131]
Maar, als een schaduwe, verdween.
Staak voor een tyd uw’ minneklachten,
En help my zingen op hun feest,
Is ADELAAR uw vriend geweest?
Hy zal ook vriendschap van u wachten.

SILVIUS.
Zulks is myn plicht, en hy is ’t waard.
Wie kan zoo groot een vreugde smooren!
Trompetter Triton, grypt een horen,
En strykt zyn groen bemosten baard
Ter zyde, en blaast zoo zoete toonen
Op ’t zeegewas, dat al de goôn
Verlaaten Thetis watertroon,
Om dit geliefde Paar te kroonen.
’t Geluid barst van het Y in Zee,
Op snelle winden voortgedraagen,
Tot daar Neptuin op zynen wagen
Gezeten, by Enkhuizens ree,
Weleer de buizen vergezelde,
Gelaaden met een schoonen schat,
Gevist en voortgeteeld in ’t nat,
Dat uit Brittanjes gronden welde.
[p. 132]
Zou ik dan niet, op deez’ myn sluit,
Een vrolyk Hardersdeuntje zingen,
En, met myn toonen, Streekwaards dringen,
Op ’t feest van zulk een lieve Bruid?
Gy, hoop ik, zult myn sluit verzellen,
En mengelen het zoet gestreel,
Met zuivre klanken van uw’ keel,
En d’Amstelnimf die vreugd vertellen.

LERINDE.
Speel, Silvius, langzaamerhand
Ik zal myn plicht heel wel betrachten;
Zy legt heel diep in myn’ gedachten,
’k Verban een wyl de zorg voor ’t Land.

SILVIUS.
Gy zult dan in haare armen rusten,
O ADELAAR, en vind aan zee,
Ten einden Streeks, een goede ree,
Om, naa veel storm, u te verlusten!
Uw dienst en teedre minnetaal,
Liefkoozen, streelen en beminnen,
[p. 133]
Kon ’t hart van uw BELLINDE winnen.
Gelyk de schelle Nachtegaal
Gesleepenne ooren kan behaagen,
Wanneer zy in het elzenhout
Verschoolen, zich alleen vertroud,
Vervrolykt opzingt voor het daagen;
Zoo kon ook uw liefkozery
BELLINDE tot de trouw beweegen,
Toen gy, by haar in ’t groen gezeegen,
Vertelde wat al lekkerny
Zich op doet in ’t gezellig leeven,
En hoe Natuur door d’aadren speeld,
Als Liefde weêrzyds vrucht uitdeeld,
En wat vernoeging min kan geeven.
Dat nu de Nyd haar gal vry braak’,
En knarsse op haar begroeide tanden,
Of teêre op eigen ingewanden,
De wedermin verschaft u wraak.
De braave Heemraad, waard gepreezen,
Gaf nooit gehoor aan logentaal,
Die al te schaadelyke kwaal,
Hy heeft aan anderen bewezen,
Dat, als het Nyd aan kracht ontbreekt,
Zy vuile logens zal verzinnen,
[p. 134]
Om daar door ’t dwaaste hart te winnen,
Schoon haar de Deugd ’t gezicht uitsteekt.

LERINDE.
Vlecht, hardersknaapen, groene kransen,
Brengt schoone bloemen by elkaâr,
Versiert met tym uw jeugdig haar,
En maakt u vaardig om te dansen:
Vergeet een kleine tyd uw vee,
En grypt uw ruischpyp, valt aan ’t speelen,
Velddeuntjes, die elks ooren streelen,
Spoed u in aller haast naar steê:
BELLINDE heeft een Knaap verkooren,
Ryk van verstand en groot van deugd,
Het voorwerp zyner oudren vreugd,
Aan Amstels schoonen stroom geboren.
Hy is haar trouw en liefde waard,
Zy zal nooit zulk een keur beklaagen;
De Liefde strooid, uit haaren wagen,
Violen, door haar Zoon vergaard:
Men zal u muskadelnat schenken
Uit zuivre nappen, net gemaakt,
Tot tuige dat de Vryster blaakt,
[p. 135]
En lonkoogt op haars Bruigoms wenken,
Gelyk twee duifjes op de til,
Door zuivre minnedrift gedreeven,
Door knikken, klaar te kennen geeven
Hoe eensgezind zy zyn van wil.

SILVIUS.
Zoo ver lavenderbloem ’t kan winnen
Van ’t ongeachte boonekruid,
Zoo wint het, ADELAAR, uw Bruid
Van Neêrlands frissche landvriendinnen.

LERINDE.
Verwacht veel vreugd van zyne min,
Bevalge, die de jeugd ontvonkte,
En harten roofde als gy slechts lonkte,
Uw heil neemt nu noch eerst begin.

SILVIUS.
Kon nu het Diemermeertje klappen,
Wat zou het van liefkozery,
En ’t vuurverwekkende gevry,
[p. 136]
Uit minnenyd den Amstel snappen!
De kruisweg melde aan ons de vreugd,
Die ADELAAR gulhartig toonde,
Toen kusch op kusch zyn trouwheit loonde,
Waar van de zoetheid hem noch heugd,
En d’Yssel zou ’t met blyschap hooren,
De Vecht kwam ruischende afgegleên,
Hun vocht wierd zuiver hippocreen,
Niets zou hun gulle vreugde smooren.
De bruinvis buiteld in het nat;
En de Y, en Zuiderzee najaden,
Klaphanden vrolyk onder ’t baaden,
Verzierd met Nereus waterschat.
My dunkt, ik zie de nimfen dansen,
Terwyl de Veegod op zyn riet
Vast speeld een vrolyk bruiloftslied.
d’Enkhuizer jeugd vlecht mirtekransen,
En ziet van Wierdyk in de zee,
Hoe Peleus, om deez’ dag te vieren,
Zyn Thetis bid het hoofd te sieren,
Terwyl de jachten op de ree,
De havens in en uit laveeren,
Met losse wimpels aan de mast,
Een vreugd, die zulk een feestdag past.
[p. 137]
Men hoord, de schoone Bruid waardeeren
Door Strandknaaps luide zeetrompet:
De vreugd zoo langs den oever daavren,
Dat zelf het oud beroemde Staavren,
Met aandacht, op zyn’ toonen let.
Slyt vrolyk jeugdig paar uw dagen,
Smelt uwe zielen in elkaâr,
Toon schoone telgen jaar op jaar,
De vrucht van ’t wederzyds behaagen.

LERINDE.
Leeflang, o welvergaarde Twee!
Uw vee moet’ jaar op jaar vermeêren,
En gy vernoegd hun’ vachten scheeren
Aan d’oevers van de Zuiderzee.

SILVIUS.
Gy, al te fiere harderinnen,
Als gy de Maagd naar ’t bruidsbed leid,
Daar Hymens toorts haar’ glans verspreid,
Breng u dan, bid ik, eens te binnen,
Wat zoet haar nu te wachten staat,
Daar gy alleen, door naagedachten
[p. 138]
Bestreden, slyt uw’ droeve nachten;
En hoe het jeugdige gelaat
Verouderd, niemand zal bekooren.
Verbant de fierheid uit uw zin,
En bukt gewillig voor de min:
Doet dus oprecht uw wenschen hooren:
Bevalge, slyt vernoegt uw’ jeugd,
De Liefde doe u vruchten smaaken,
Waar naar wy alle gretig haaken;
Maak dat deez’ bruiloftsnacht u heugd,
Vertel ons morgen hoe u ’t kussen,
En Venus lekkerny beviel,
Wat vreugde ’t bybrengt aan de ziel,
Wanneer men vuur met vuur mag blussen.

LERINDE.
Verkloekt u knaapen, bloô van aard,
Die ’t nimmer dorst een vryster vraagen;
’t Welkiezen zult gy nooit beklaagen;
De weêrmin is wel moeite waard.
Denkt eens hoe aangenaam ’t moet wezen,
Dat zy, die eertyds heeft gewond,
Nu, door den balsem van haar mond,
Haar vriend, haar bruigom zal geneezen.

[p. 139]
SILVIUS.
Lerinde, ’k bid u, staak ’t gezang,
Maak, dat ik op uw’ gunst mag roemen,
En my in ’t kort hoor bruigom noemen,
Waar naar, ’k met hart en ziel, verlang.

LERINDE.
’k Zal eerst myn wollig Vee gaan drenken,
En, in het naastgelegen dal,
Al spieglende in den waterval,
My tot Auroor verschynt, bedenken.

SILVIUS.
Vaar wel, ik gaa, door hoop gevoed,
En zal, als ADELAAR, verwachten
Het loon voor trouwe minneklachten,
Gebooren uit een rein gemoed.

1706.



[p. 140]

VRAAG BEANTWOORD DOOR VRAAG.

Gr vraagt: waarom ik niet drink oude rynse wyn?
Waarom’k geen paarden schies genegen ben te houwen,
En wyl ’k een afkeer heb van immermeer te trouwen,
Ik op een kamertje niet houw een mooje tryn?

Hoe ’t komt ik ’s avonds niet maak in de kroeg te zyn
Om mede een zuivre vaa te schudden uit de mouwen,
Waarom ’k in ’t best der stad, geen prachtig huis laat bouwen,
Of op ’t Heerlogement een schoone Hofsteê myn?

Waarom ik somtyds niet wat afgeef op Brittanje,
Of eens een scheepje zend om fruit en wol naar Spanje,
En wat het wezen mag daar zig myn hart meê kwelt.

Rechtschapen Gek, die my niet anders doet als plaagen,
Antwoord my slechts een vraag, die b’antwoord al uw’ vraagen.
Hoofd zonder Harsenen, waarom heb ik geen gelt?



[p. 141]

ELKS GADING.
Die naar my aard, zal ’t zeker houwen
Met Wysheit, Gemlt en schoone vrouwen.

Een wyze Vrouw behoort dien mind ’t meest te behaagen;
Al ’t uiterlyke schoon, is, daar verstand ontbreekt,
Veel slimmer als een beeld, dat noch verstaat noch spreekt,
En schoonheit baart veeltyds den man de meeste plaagen.

Met een’ die ryk is, is de trouw met zorg te waagen,
Indien z’ is arm van geest, want zoo gy ’t minst misdoet,
Is ’t eerste woord: zwyg stil verkwister van myn goed.
Daar ’s geen verschil in’t goudeofyzre juk te draagen.

Een wyze vrouw spand nooit met twist oftweedracht aan,
Zy zal met vriendschap haren man steeds ondergaan,
Bewust en overtuigt hy haar sieraad en kroon is.

Een dwaaze-ryke-schoone ontrust het huis te licht.
Men went zoo wel aan ’t schoon als lelyk aangezicht;
Dies zouwde ik ’t houden, met een’, die Wys, Ryk, en Schoon is.



[p. 142]

AAN LUCORUS.

Gy speelt Lucorus, uur op uur,
Met uw’ Wajer, koelt uw’ borsten,
Die geen’ handen ooit bemorsten,
Noch aanroerde, dooft zoo ’t vuur,
Daar in heete zomerdagen,
Al de Meisjes overklaagen.

Wat ’s de reede, dat als ik,
’t Speeltuig voer om te verkoelen,
Ver van wind kom vuur te voelen,
Dat in eenen oogenblik,
Blaaken doet myne ingewanden,
Die door ’t waajen sterker branden?

Is dat waaituig in myn hand,
Vuur verwekkend’, daar ’t het doofde
[p. 143]
Als gy ’t roerde, koelt beloofde,
En verfriste aan allen kant?
Zoo zal ik, om u te blaaken,
’t Winttuig wenden naar uw’ kaaken.

Mogelyk zal dan uw’ ziel,
Blaakende om uw Minnaar denken
Gy hem uwe liefde schenken,
Die hem lang gevangen hiel.
Waai en blaak dan, wilt gy blaaken,
’k Les myn vuur door mond en kaaken.

Maar draag zorg, o hartedief,
Dat geen ander met zyn handen,
’t Winttuig aanraak’, vuur doe branden
In zyn borst; LUCORUS Lief,
Gy hoeft als ik leef uw’ daagen,
Om geen’s anders min te vraagen.

Ik zal in uw kuischen schoot
Als Adoon by Venus rusten,
In uwe armen my verlusten.
Niemant scheide ons dan de doot.
[p. 144]
Duizent kusjes zal ’k uw schenken,
En omhelzen op uw wenken.

Maar wilt gy afkeerig zyn,
En my in myn vlam doen smooren,
Dan zult gy myn geest staag hooren,
Roepen, gillen, vol van pyn:
Straf LUCORUS Hemelgoden,
Die my ’t leeven heeft verboden.

BEWYS VAN KUISHEIT.

Dat zy kuis heeft geleeft, dien deze Grafsteê bergd,
Is klaar genoeg bewezen,
Zoo gy slechts voort wil leezen:
Hier rust zy die nooit tot onkuisheit wierd gevergd.



[p. 145]

MILDAARD, HARDERSZANG.

De Zon was op haar hoogst, en stak door haare straalen,
Den hardersknaap zoo sterk dat elk zich in de dalen,
In lommer van ’t geboomt, verschool voor hare kracht,
Toen Lantman, die zyn vee in ’t veld te graazen bracht,
Zich ook bediende van de schaduwe der Linden,
Om nevens andere door zoete zomerwinden,
Zich te verkoelen nevens Amstels dartlen stroom,
Terwyl zyn keurig oog hem opdoet langs haar zoom,
Een uitgezocht getal bevalge Lustprielen,
Viel hem te binnen onder ’t zielverrukkent speelen,
Dat MILDAARD, die daar ook zyn ooft en bloemtuin heeft,
Dien dag verjaarde; dies hy daadlyk zich begeeft,
Ter eere van zyn vriend tot zingen, en onze ooren,
Aldus zyn blyschap door den weêrklank zacht doet hooren.


Verheugd u harders die de deugd eerd en bemind,
Verheugd u velden, die noch korts, door noorden wind,
En haagelbuien scheent te kweinen en te sterven,
Schakeert uw weelig groen met bloemen van veel verven,
[p. 146]
En uit alzoo uw’ vreugd, want MILDAARD, nu verjaard,
Die u met zorg en vleit zoo teder heeft bewaard,
Als u Boreas door zyn schraalen adem stoorde,
In’t groejen. Zoete Bie, zoo g’ ooit naar speelen hoorde,
In ’t kleine kunstpaleis, gy zyt noch ’t meest verplicht
Uw vreugde t’uiten die zoo dikmaals voor het licht,
Door zynen akker snorde en zooguit keur van bloemen,
De zoete honing ’k heb u eertyds hooren roemen,
Dat uit het bloemgewas, dat op zyn akker groeid,
En altyd even schoon, en wonder jeugdig bloeit,
Den zoetsten honing komt, die ergens langs de stroomen,
Van ’s waerelds pakhuis valt, dies bid ik wilt niet schroomen
Verheugd te wezen, want het vloeid uit uwen plicht,
Gy weet alreeds uw loon, die blyschap valt u licht;
Ontslaa u voor een tyd van werk, wil u begeeven
Tot zingen, zoo gy kunt: noch lang moet MILDAARD leeven,
Noch lang doorwandle hy zyn lusthof met vermaak,
Hy koestere noch lang ’t gezicht de reuk en smaak.
Niet minder kleene Mier, zorgvuldig in ’t vergaaren
Zyt gy aan hem verplicht; uwe eigenschap is spaaren
Verander uwen aard, verberg niets van al ’t geen,
Dat g’ ooit vergaarde, want deez dag is ongemeen,
En komt maar eens in ’t jaar, gy zult uw nooit beklaagen,
Deez d’allerbeste en schoonste uit al de zoomerdagen,
Te vieren, wacht u wel dat nooit Ondankbaarheit
U van uw plicht af trek’, dat schendig onbescheid
Zouw u naadeelig zyn; hoe menigmaal vergaarde
Gy van zyn akker en bedolf het onder d’aarde,
[p. 147]
Al’t geen gy noodig had als hagel sneeuw en ys,
Den uitgangk had belet, van ’t onderaards paleis,
Maar gy onnoozele en verarmde hardersknaapen,
Hoe menigmaal heeft hy als ongemak uw’ schapen
Op ’t onverzienste trof u uit uw nood gered;
Hoe menigmaal heeft hy met heilzaam olivet,
Hun vuile wond geheeld, en trachten fris te maaken,
Hoe dikmaals heeft hy u versmacht van dorst doen smaaken
Wat vocht zyn wyngaard gaf, wat vrucht zyn akker droeg
Gesprooten uit de groeve en vooren van zyn ploeg;
Noit roemde hy daar van, maar zweeg van ’t geen hy deelde,
Zoo niet d’ondankbaarste der harderen u teelde,
Vierd dit zyn jaargety, op aangenaamen toon
Schenkt hem uw’ dankbaarheit voor weldaad tot een loon
Ziet hemelwaard met my en smeekt het Opperwezen
Die ’t alles onderhouwd, voor wien de sterkste vreezen,
Die in een oogenblik kan sterven doen al ’t vee,
Die gras en scheutkens voed, en aarde lucht en zee
En al wat ondermaans van ’t zonlicht word bescheenen,
Regeerd en overziet, dat hy hem wil verleenen,
Ten besten van de buurt, en menig harders kind,
Te leeven, dat nooit storm noch guuren noorden wind,
Zyn boekwyt neêrslaa of doet dorren op den velde;
Dat nooit den Wolf, die steeds de buurt in oproer stelde,
Zyn stulp of schaapskooi naake, en hem zyn vee ontroof’,
Nooit velle een sterken wind zyne opgezette schoof’,
Zyn boomgaard zy bevryd van schaadelyke plaagen,
Die tot verdorrens toe het eerste mei groen knaagen,
[p. 148]
Dat bosch en vruchtboom treurd zoo zeer dat elk het hoofd
Verslenst laat hangen van het eerste groen berooft.
Gy die hem met veel zorg bewaard hebt in dit leeven
Een halleve eeuw naar een, wil is’t hem zalig geeven,
Dat hy noch d’andre helft daar toe doe, en besteên,
Een grootdeel van dien tyt met u door zyn gebeên,
Te danken voor die gunst die weinige genieten.
Als eindelyk eens de dood zal eischen door het schieten
Van zyn vergiften pyl, het lichaam tot zyn deel,
Neem gy zyn ziel dan op in ’t eeuwig Lustprieel.

Dus zong de harder, die de zon in Thetis schoot,
Zach nederduiken, vol verlangen met welk rood,
Auroor de anderendaags haar’ kaaken zouw blanketten,
In welke krullen zy haar blonde pruik zal zetten,
Verrees hy van zyn plaats, en zamelde by een,
Zyn zoet en wollig vee, dewyl reets zoo het scheen,
Het daglicht vlugtende den avondstond deed vallen,
Dreef hy zyn vee doorgraast, gerust naar zyne stallen.




[p. 149]

AAN DE WAAJER VAN JUFFROUW N:N.

Bevalge Waajer, die zoo dikmaals myn Vriendin,
Door ’t roeren van haar’ blanke en welgemaakte vingren,
Een koelend windje naar den boezem wist te slingren
Ik hield u garen hier, tot koeling myner min,
Zoo niet het pronkbeeld aller schoonen,
Haar om uw afzyn kwaat mogt toonen.

Dies gaa volvoer by haar op nieuw den ouden plicht,
En meng myne achting met de zoete zachte winden,
Die gy in haaren dienst het aangenaamst zult vinden.
En koel zoo borst en hals en ’t minlyk aangezicht.
Spreek dus voor my met my bewoogen,
En werk wat goeds door uw vermogen:

Godin, ik bied u aan op nieuw myn ouden dienst;
Ik was van u ontvremt, doch rust in goede handen,
[p. 150]
Hoe wel eens anders slaaf, men slaakte myne banden,
En bracht my weder hier op ’t alleronverzienst.
Dies wil u doch barmhartig toonen
En myn Sipier deez gunst beloonen.

Hy bid alleen om u in guuren winter tyd,
Als ’t vloeibaar nat gestremt is, te verwarmen,
Met u, zoo schoon van leest, te drukken in zyne armen,
Gelyk ik u verkoel als gy te warrem zyt.
Zyn vuur, van zonderling vermogen,
Zal sterker blaaken door uw oogen.

OP EENEN KROMMEN WEG.

Jan zegt, een krommen weg behaagt hem al zoo veel
Als eenen rechten, hy verschaft ’t oog meer gespeel;
Maar Joris antwoord hem: ik heb daar geenszins tegen,
De meeste menschen, vriend, verkiezen kromme wegen.



[p. 151]

VREDERYK, HARDERSZANG.

Auroor was bezig met haar blonde kruin te sieren,
De krul te leggen in de vlechten die haar zwieren
Om ’t blanke voorhooft, en den poezeligen nek.
De dankbaare Oojevaar zong met zyn spitschen bek,
Het eerste morgen liet, veel harders bleeven slaapen,
Vergeetende de zorg en ’t hoeden hunner schaapen,
[p. 152]
De donkerheit verdween voor ’t vriendelyk morgenlicht,
Het heilzaam nevelkleet, versmolt voor elks gezicht;
De Ryger vloog van huis, en kliefde met zyn’ wieken
De dunne zoomerlucht; de Hen zat noch op ’t kieken;
De wiltzang kwinkeleerde en scheen vernoegt en bly;
Het Koeibeest graasde pas, en d’yverige By’,
Was naauwlyks, heugdmy wel, ten korfdeur uitgevloogen.
Toen Eelhart met ’t geblaat van ’t wollig vee bewoogen
Den stulpdeur openstiet, en dreef ter stalling uit,
Het vee van zyne kooi: zyn nieuwe harders sluit
Uit Lindenhout gedraait, hem onlangs eerst geschonken
Van Vrank zyn moeders broêr, om hem tot spel te ontfonken,
Was ’t speeltuig waar op hy des morgens in ’t gemeen
Zyn vreugd deed hooren, als de dageraat verscheen.
Hy vleit zig neder, in de schaduwe der boomen,
Aan groenende oevers, nevens Amstels dartle stroomen.
Daar Waarmond hem ontdekt, ontmoet en ook begroet p
Zich by hem nederzet aan den kristallen vloed,
Dus aanspreekt: brave Knaap, kunt gy genoegen vinden,
In ’t vrolyk Feest gezang dat veelen onderwinden,
Tot roem van VREDERYK te galmen, over ’t veld,
Die heden jaarig is, zoo dient uw sluit gestelt,
Die Harder, die wel eer zich aan ons hoef liet vinden,
In ’t beuke bosje, en rondborstig, onder Linden,
Zyn Vrolykhart wel eer ontdekte hoe zyn min,
Nooit beter was gericht dan tot haar, die zyn zin
Door ’t kunstig zingen had gekluistert, hem doen blaaken.
[p. 153]
Ach! sprak hy, Vrolykhart die door uw’ roode kaaken,
En blanken hals de rooz en leli kweinen doet,
Hoe menigmaal hebt gy uit myn ontstelt gemoed,
De zorg verbannen, die ik over Ram of Oojen,
In’t hart droeg, door den Wolf verslonden in myn’ koojen.
Gy hebt my meer dan eens de ziel van zorg bevryt:
Gy trooste my in druk, hoe zeer van elk benyd.
Hoe menigmaal heb ik getracht myn vee te hoeden
Vereenigt met het uwe, en myne min te voeden,
Gezeten aan uw’ zy. Gy die veeltyts myn min,
Begunstigde op myn beê, verbande uit uwen zin,
De huuwlyks wetten, daar voorlang myn ziel naar haakte,
Myn boezem die om u voorlang door Liefde blaakte,
Heeft ongeveinst wel eer myn vee u aangeboôn.
Gy weet het Vrolykhart, ik zong, terwyl g’ een kroon
Van Mattelieven vlocht, doormengt met Boterbloemen,
’k Heb my van ieder een gelukkig hooren roemen,
Om uw gezelschap en myn vreugd beloovend’ lot;
Maar nu ik merk dat gy my en myn min bespot,
Myn trouwe min veracht, en doof blyft voor myn smeeken,
Daar u myn zuivre vlam, op ’t krachtigst is gebleeken,
Is ’t noodig dat myn hart, dat ongeveinst bemind
Een ander voorwerp zoek’, daar trouw meer ingang vind.
Dus zong de harders knaap, bestendig en vol deugden,
Is uw de borst bekent? ’k bid Eelhart uit uw vreugden.

[p. 154]
EELHART.
Ik ken o Waarmond hem die volgens uw verhaal,
Voor heen beminde, haar die als een nachtegaal,
Al ’t veld vervrolykt, door haar al bekoorent zingen;
De Lamren huplen doet, jaa zoo ver weet te dringen,
In ’t Harderlyk gemoed, dat elk om hare gunst
En hart te winnen, steets bedacht is om door kunst
En harderlyk Muzyk, haar oor en oog te streelen.
’t Was hy die zy het eerst, by ginsche hooge abeelen
Toestont haar van zyn’ vlam te doen een kort verhaal;
Hy klaagde al zuchtende, en hy trachte door zyn taal,
En aangenaam geluit, waar by geen’ nachtegaalen
Of ander pluimgediert op ’t allerminst kan haalen,
Haar hart te winnen, dat zyn byzyn wel bemint
Maar zich afkeerig om zyn trouw te aanvaarden vind.
De wyze VREDERYK ontdekte in’t eind’ haar laagen,
En ging te raade met zyn vrienden en zyn’ maagen,
Waar op hy haar, die trotsch zyn trouwe min veracht,
Voor eeuwig en altoos verbande uit zyn gedacht’.
Weet Waarmond dat ik was met oogmerk hier gekomen,
Om van dien harder onder ’t Lommer van deez’ boomen,
Terwyl myn vee vernoegt graak in dit weelig veld,
Een Lied te zingen dat de weerklank elk vertelt.
’k Bid u myn vriend gaâ voor, wyl gy door keurlyk zingen,
Zoo diep zult in myn hart en ingewanden dringen,
Dat al wat in my is gewillig buiten dwang,
Zich schikken zal tot vreugde en keurlyk beurtgezang.

[p. 155]
WAARMOND.
Ik zal u voorgaan op uw bee. Gy waterstroomen,
Begraasde weiden, bosch vol hemel hooge boomen,
Gy zyt getuigen van myn zuivre vrolykheit,
Die ’k onbedwongen uit, terwyl myn vee gints weid.
Gyharders knaapen, die verlieft op harderinnen,
Gewoon zyt door uw sluit hun hart en ziel te winnen,
Ontslaat u voor een tyd van zorgen, want deez dag
Erinnert nu het uur, dat VREEDRYK ’t licht eerst zag.
Speelt op de ruispyp dat de galm klinkt in elks ooren:
Lang leeve VREDERYK te goeder uur gebooren.

EELHART.
Gy die al ’t wout verheugt, en bly maakt door uw taal
Gevlerkte Zangers, bid, ai bid den Nachtegaal
Uw Koningin, het Feest van VREDERYK te vieren;
Sneeuw witte Zwaanen, pronk der waatren, eedle dieren,
Schroomt niet te zingen, schoon die vreugde uw dood voorspelt
Op ’t feest van’t puik juweel der harders van dit veld;
Dan zal geen pluimgraaf ooit uw broet of nesten stooren,
Geen schietroer losschen, noch door net of strik onze ooren,
Van ’t zoet berooven, daar gy ’t mensdom door verblyd
Leef brave harder leef al wie u baat ten spyt.

WAARMOND.
Eer zal de Zeelt op duin en veld gewasschen aasen,
Het Koeibeest op den stroom van zee en meiren graazen,
[p. 156]
Eer zal het Schaap den Wolf verscheuren, en de Ree
Den Hont naar jagen, jaa eer Tyter Galathe
En haar beminlykheên verwerpen, en verachten,
Eer ’k VREDERYK myn vriend u ban uit myn gedachten?
Ik zal u jaar op jaar vereeren met een lied
Op uw geboortefeest, met dit myn vreugde riet;
En op uw jaargety de zorg al zingend’ smooren.
Lang leeve VREDERYK te goeder uur gebooren.

EELHART.
Volmaakte harder en geschikste knaap van ’t land
Zoo ryk van deugden als uitmuntende in verstand,
Geen sterste roove u ’t vee, geen ziekte kwelle uw schaapen
Zy lamren tweemaal ’s jaars, o puik der harders knaapen,
Uw’ Koejen geeven u hun’ melk met duble maat,
Nooit tref’ ’t onstuimig weêr uw boekwyt daar zy staat
Te bloejen, op het veld. Nooit stooren regenvlaagen
U ’t hooi te maajen, of het in de schuur te draagen.
Het gaâ u al voor wind, en d’oogst beloone uw vlyt,
Leef brave harder leef al wie u baat ten spyt.

WAARMOND.
Gelukkig vee wat gaat gy onbeschroomt nu graazen,
Hoe weelig poogt gy nu op fyne grasjes t’aazen,
Hoe onbekommert zoekt g uw voedzel langs den zoom
Van Amstels naam revier en allerschoonsten stroom.
Ach! mocht ik VREDERYK met u myn welbehaagen
Myn vee ter stallinge uit naar groenende oevers jaagen
[p. 157]
Dan speelde ik dag op dag; op deez myn beuke sluit
Die d’ ooren vleit en streelt door ’t aangenaam geluit.
Myn zanglust zouw elkeen door d’Echo klaar doen hooren
Lang leeve VREDERYK te goeder uur gebooren.

EELHART.
Schoon u uw laatste min mislukte VREDERYK
Hervat dien tweestryd, overtuig ons en geef blyk,
Dat gy voor lang de kunst verstont van wel te minnen,
Kies beter dan voorheen, daar zyn meer harderinnen,
Bekoorlyk in deez’ buurt, uw Vrolykhart was schoon,
Aanminnig zoet van taal, maar Haagroos spant de kroon
Van al wat Schaperin genoemt word in deez’ velden.
Wie kan naar waarde haar en haare deugden melden?
Bemin haar en verdoofde vlam van vroeger tyd.
Leef brave harder leef, al wie u haat ten spyt.

WAARMOND.
Schoon ’t ongestuimig weêr door felle regenvlaagen
Het graan op ’t veld verrot, schoon veele harders zagen,
De Wolven Schaap op Schaap verscheuren voor hun oog,
Schoon zy steeds treuren om hun weiland, dat te droog,
En als geroost verdord, door heete zonnestraalen,
Waar door hun Lammeren verhongert moeten dwaalen,
Zy houden echter moed, en wachten beter jaar.
Zoo staat u ook te doen, misschien beweegt gy haar,
[p. 158]
Die al de Lantliên door haare oogen kon bekooren.
Lang leeve VREDERYK te goeder uur gebooren.

EELHART.
Volmaakte Schaapster, die op ’t schoonste zyt gesierd
Met bloem gewassen, schoon gy aangebeden wierd
Van braave knaapen, die door zoet gezang by ’t speelen,
Uw ’t hart ontroofde door dat ziel verrukkend’ streelen,
Slaa haar gebeden af, aanvaar geen trouw verbond
Voor dat gy VREDERYK zult spreeken mond aan mond,
De schoonste harderin is voor dien knaap geboren.
De braafste harder moet uw oog alleen bekooren,
Verban de fierheit als de liefde voor hem plyt,
Gy leeft alleen voor hem zyn haateren ten spyt.

WAARMOND.
Gy die ons vee bezorgt en alles houd in ’t leeven,
Ontdek ons doch wanneer zich VREDERYK zal geeven
In ’t huuwelyks verbond, op dat ik op deeze sluit,,
Schoon van een laage toon, ter eere van de Bruid
Die hem tot Bruigom koos, rontborstig op mag speelen.
Gy harderinnen die ons woud door uwe keelen
Met aangenaam geluit vervult zingt onbeschroomt
Op ’s Harders jaargety in schaduw’ van ’t geboomt
Doet u door al de buurt, op ’t heerlykst’ dus hooren:
Lang leeve VREDERYK te goeder uur geboren.

[p. 159]
De Zon had noch haar loop ten halve niet volbracht,
Toen Waarmonds mindre knaap, al schreiende eene vacht
Hemtoonende, dus sprak: zoo w’ ooit uw vee beminden
Zoo ooit zyn leet u trof, is ’t tyt dat g’ u laat vinden
By d’andre knaapen, want de Wolven heet op roof,
Verslinden schaap en lam, ach! zoo ik ooit geloof,
By uw verdiende, is dit in waarheit een der vellen,
Van uwe schaapen, zoo ’t verhaal uw mogt ontstellen
Vergeef myn schielikheit, bid Eelhart dat hy meê
Zyn hulp u biede tot bescherming van uw vee.
Hier zweeg de jongeling; en Waarmond bad, verslagen,
Zyn vreugd en ramp genoot, om mogt het hem behaagen
De hand te bieden in dien zorgelyken staat.
’t Welk Eelhart hem belooft, die daadlyk met hem gaat.
Dus eindigde de vreugd die zy van voor het daagen,
En ’t licht begonnen, om de Wolven te verjaagen.

OP DE DRONKENSCHAP.

Daar Dronkenschap regeerd, moet d’eedle rede vlugten
En die de rede derft, wat heeft die niet te duchten?



[p. 160]

WEEST JONGE MAAGDEN WEL BEDACHT;
GEEFT OP GEEN MINNAARS EEDEN ACHT.

Hoe menigmaal heb ik myn FILLIS, niet gezwooren:
Dat gy alleen van my op ’t krachtigst wierd bemind;
Dat uwen heldren glans myne oogen had verblind;
En dat ik was alleen voor u op aard’ geboren?

Ik noemde u steeds myn lust, myn vreugd, myn uitverkoren;
Gedroeg my menigmaal van liefde als gantsch ontzind,
En storte op eenen dag, meêr traanen dan een pint,
Ofzwoer, dat zonder u, ’k voor eeuwig was verloren.

Dan riep ik: welk een mond! wat Goddelyk albast!
Ach Venus! maak my doch altoos aan FILLIS vast;
Zy is voor my, en ik alleen voor haar geschapen!

Maar, zoo gy weeten wilt, wat dat de waarheit zy?
Ik minde wel uw’ schoon maar niet myn slaaverny:
Myn pooging was alleen, om eens by u te slaapen.



[p. 161]

DAT ELK KIEZ’ NAAR ZYN ZIN,
IK HOUW HET MET DE MIN.

Dat vry de Prins Eigeen tracht landen af te loopen,
Met bloed zyne Oorlogsdaân te schryven op albast;
Laat vry der Zweeden Vorst, dien jongen woesten k....’
Te Bender by den Turk op hulp en bystand hoopen.

Laat elk, dien ’t lust’, voorbloed zich eenen eernaam koopen,
Al zulke poogingen verstrekken my een last,
Ik vloek de maaltyd, daar men gaat op loot te gast,
En heb in ’t minst geen lust in plonderen en stroopen.

Dat menschen moorden staat my heel en al niet aan.
Ik vind geenszins vermaak in vorstelyken waan,
En ’k zoek niet in den kryg naar rampen en verdrieten.

Myn wensch is maar alleen, dat my myn FILLiS kust,
Myn ziel is vergenoegt, myn harte steeds gerust,
Als ik maar in haar vorm mag kleine mensjes gieten,



[p. 162]

OP DE AFBEELDINGE
VAN MYN MEESTERESSE.

Die zegt dat ’s menschen Ziel geheel ondeelbaar is,
Verstaat niet ’t geen hy zegt, en loopt de waarheit mis;
Want zy, die gy door verf hier voor u ziet verbeeld,
Heeft duizendmaal met my, myn eigen ziel verdeelt.

ANDERS.

Dit kunst taffreel gelykt myn noordstars schoon gezicht,
Zoo net, als ’t licht het licht;
Maar als zy, stom van vreugd, vuur straalen op my schiet,
Gelykt het haar gansch niet.

ANDERS.

Al wie dit borstbeeld ziet moet denken dat het spookt,
Wie naarstig let wat vlam, springt uit die dryvende oogen,
Zou, voelende zich zelf van ’t aardryk opgetoogen,
Vast stellen, dat het wierd van ondren aangestookt.



[p. 163]

ANDERS.

Al wie ooit offerhande aan Venus heeft gedaan,
Buig zich voor dit taffreel, deez Afgod bid ik aan.

ANDERS.

Dit’s ’t beeld van myn Meestres die vlammen schiet uit d’oogen,
En duizendmaal myn ziel van d’aarde heeft opgetoogen;
Maar wyl z’ is half verbeeld, ziet gy ’t geringste deel,
Ze smolt u door haar vuur, zoo gy z’ eens zaagt geheel.

ANDERS.

Dit ’s ’t beeld der schoonheit die myn’ ziele kan bekooren,
Myn heil, myn leevens lust, myn waarde min genoot.
Op zulk een schoonen klip heb ik door stoot opstoot,
Myn dierbaar vryheids schip, eer ik het wist verlooren.

ANDERS.

Beschouw d’afbeelding van haar die myn ziel gebied;
Maar twyfel niet dat gy de Grieksche Venus ziet.



[p. 164]

DE HEL.

Daar ’t Wyf steeds dronken kyft en met een ander popt,
Omdat heur Man haar, in de plaats van zoent, steeds schopt,
En daar men even zeer schynt voor het bed te Vreezen,
Zeg vriend, wat dunkje ‘er van, zou daar de HEL niet wezen?

WAAR, EN WANNEER, WYSHEIT ONNUT.

In alles wat men doet, is ’t nuttig, wys te wezen,
Behalven als men slaapt by eene mooje Tryn;
Want, om van eene vrouw’ volmaakt te zyn gepreezen,
Behoort men op HET BED volmaaktlyk zot te zyn.



[p. 165]

HET NERGENSLAND, HEKELDICHT.
Gevolgt naar B. DE CANTENAC.

Gy deed my Reiziger, in sierelyke taal,
Van een gezaligd Land, een wonderlyk verhaal;
Dat, schynende verdicht, ik naauwlyks kan gelooven,
Vermits het myn begrip verrukt, en gaat te boven.
Gy zegt: Dat yder daar, geregeld door de Deugd,
In alles vergenoegt, leeft in volstrekte vreugd:
De Harders daar hun vee met duble zorge hoeden,
En altoos waakzaam zyn, om ’t voor der Wolven woeden
Te veiligen, en steeds zich stellende ten prooy,
Die vee plaag tegengaan, en waaken by de Kooy;
Zich geevende in gevaar van hunne graage tanden.
Men ziet daar nimmer Knaap verzuimen d’Akkerlanden,
Noch reukloos, zonder zorg, ’t vee melken onbedacht,
Of teffens al de wol afscheuren van de vacht;
[p. 166]
Maar, in het tegendeel, zachtzinnig Melken, Scheeren,
En vlytig gade slaan, de ziekte die ’t kan deeren:
En, als een Lam of Ooy, het allerminste smart,
Voelt hy die ’t hoed’, de pyn zelf in ’t medôgend hart.
Geen harder laat daar ’t Vee, langks afgelegen daalen,
Door kreupelbosch en struik, van een gescheiden, dwaalen,
Om in een ander oort, een’ jonge Harderin
Te streelen, en den geest, in trekjes van de min,
Vol drift en zorgloosheit, wellustig te verpoozen;
Terwyl hy, uitgestrekt, op een tapyt van roozen,
Zyn tocht de teugel vierd, en vast van lieverlee,
De Maagd zyn vryheit rooft, en ’t Woud gedrocht zyn Vee.
Daar volgt geen wuste hoop Loskoppen, tegens reden,
’t Gebrekkelyke spoor van ’s Waerelds ydelheden.
’t Onsterfelyke goed, word daar niet dwaas bespot,
Noch, die zich heiligen aan Godsdienst en aan God,
Beschimpt, als zinneloos, noch smaadlyk maageweezen,
Van zulke, die geen straf, dan die der Rechtren vreezen.
Daar, b’antwoord het gedrag des Rechters, zynen naam,
En ’t allerschoonst’ geschenk, is by hem niet bekwaam
Om onrechtvaardigheit, tot schaade en smert der vroomen,
In ’t minst te wil te zyn; geen Wees behoeft te schroomen;
Dat haar een schatryk Schoft, door overmacht van Geld,
Zal dwingen; dat haar erf werde in zyn hand gesteld.
Hy straft den schuldigen, beschermt met zorgden goeden.
Men kan in dat gewest, met reden niet vermoeden,
Dat eene kwaade zaak, vol onrechtvaardigheit,
Door menig valsche draai, gemengelt onder ’t pleit,
[p. 167]
Zal werden uit gesteld, en altoos blyven hangen,
Waar door Onnozelheit, in ’t pleitnet blyft gevangen.
Hier word het klaarste recht, dat niemands hulp behoeft,
En van zich zelven spreekt, niet door het snood geboeft
Der Pleiters, achter veel godlooze en schelmsche streeken,
En eene gantsche Wolk van wartaal, snoodversteeken,
En zoo verduisterd, dat de zon der waarheit, ’t nooit
Beschynen kan, geen twist of pleit, blyft onvoltooit,
Door Ondeugd, die ’t verdwaalt in ’t Doolhof van de Wetten,
Vol snoode en valsche paân, voetangels, strikken, netten,
Geen Schalk gemoed, daar ooit van’s naastensmidlen leeft,
Door een verkeerden zin, die het de Wetten geeft:
Daar word geen Rechtsgeding ter duuringe beschreeven;
Dat middel, Gierigheit ter woekering gegeeven,
Tot koopinge van ’t Recht, in naadeel van ’t gemeen,
Is daar geenszins bekent; men let op groot noch kleen;
Kent pleitloon ofte rol, maar oordeelt kort elkszaaken,
En is alleen bedacht om elks geschil te staaken;
En ’t geen de Rechter wyst, vind yder weêrzyds goet,
Vermits van hem, geen mensch, trouwloos gedrag vermoed.
Het volk, dat zich beroemt op ziektens te geneezen,
En by ons als zeer nut, en dienstig, word gepreezen,
Word daar, by groot en klein, eenstemmig schaadlyk geacht,
Als ’t nuttelooste volk van ’t menschelyk geslacht,
De ziekte, vergezeld niet daar, als hier de jaaren;
[p. 168]
En zwakheit groeit ‘er niet met ’t gryzen van de haaren,
Geen giste pil, noch vleim, maakt daar het leeven bang.
Men kent’er geen Apteek, en leeft er nochtans lang.
De Koopman, eerrelyk in alle zynen wandel,
Meent daar al ’t geen hy zegt, getrouw in zynen handel,
Waar door hy Overvloed verspreid door al het Land;
En elk trekt heil en nut, nooit schaade, uit zyn verstand.
Een maatelyke winst, kan hem daar vergenoegen.
Der dingen waarde alleen betaald zyn zweet en zwoegen,
En alle ontfangst, die meer inbrengt, dan de waardy
Der dingen, noemt hy zelf, verniste dievery:
Zyn deugd, alom geroemt, baard hem by elk vertrouwen;
Zyn woord, is als zyn eed van eene kracht te houwen:
Hy meent al ’t geen hy zegt, door valsheit nooit bekoord;
En elk vertrouwd, gerust, hem alles op zyn woord.
Der zeden heiligheit, heeft uit dat Land verbannen,
Als d’aller gruuwlykste gemeenebest Tirannen,
De valsche Maat en Schaal, de Woeker, en die haar
Ten dienst, steeds is gereed, de Loge, bleek en naar.
Gehuuwde, leeven daar bevryd van huisverdrieten;
Vermits de Liefde hen steeds vrede doet genieten;
De gloed van hunne vlam, die nieuwe lusjes voed,
Schenkt hen steeds nieuw vermaak, uit een en ’t zelfde zoet
Naaryvrige Achterdocht, die, schoon ze word geboren
Uit Liefde, menigmaal haar moeder doet versmooren,
Ontrust, daar ’t huuwlyk nooit, door schaadelyk vergift,
’t Welk menigmaal belet, dat ’t oordeel zaaken schift;
[p. 169]
Maar Koppigheit verwekt, om Rede te verjaagen;
En ’t hart belet, zich aan haar’ lessen te gedraagen:
Die wreede en naare pest, met haar getaand gezicht,
Lokt in dat zalig Land, geen’ menschen van hun plicht;
Noch nesteld in het hart, dat Liefde, lang voor dezen,
Zich tot een vast verblyf met Deugd, had uitgeleezen.
EIk Man is daar met recht verzekert, dat zyn Vrouw,
Die hem de schoonste waant, haar bedde blyft getrouw;
En hy alleen, haar ziel en zinnen weet te grieven:
Hy merkt haar aan, terwyl hy haar tracht te believen,
Als de allerschoonste Vrouw, hem meest beminnens waard;
Zyn heil, zyn leevenslust, en grootste schat op aard’:
’t Beminlykst Schepsel, dat Natuur ooit heeft geschapen,
Hy zal zich nimmer aan verboden ooft vergaapen,
Noch snuffelt, wulps van aard, met zyn geluk t’onvreên,
Gelyk een Hartebok, niet achter veele Reên;
Zich stellende in gevaar, door van zyn plicht te dwaalen,
Dat met gelyke munt, zyn Vrouw hem mogt betaalen:
De rede, dat men daar geen Horendraagers kent;
Aan wier onnoemlyk tal het oog reeds is gewent;
Vermits het gansche Land, vrywulpscher dan voor dezen,
Eene enkle Koeikamp, vol Reebokken, schynt te wezen,
En Reên, in wier natuur geen bronstyd is bepaalt.
Geen Vrouw, daar in den Lof van eigen schoon verdwaalt,
Noch schept een Roozengaard, van Roozen op haar’ kaaken,
En Lelien, door Zalf, die zy zelf weet te maaken;
Noch zet dat kunstig wit, een glans en luister by,
Door zwarte pleistertjes, geplakt aan elke zy’
[p. 170]
Van ’t Aangezicht, waar van, als ’t smeer begint te droogen,
Het schoon, by schilfren valt, en toont een Best aan d’oogen:
Daar, nood geen ritsig staal, door tooysel en gewaad,
Hoog opgehaalde borst, en dartelend sieraad,
Dat d’eerbre schaamte kwest, al die haar immer zagen,
Om haar gedwongen eer, met voordeel te belaagen.
Geen Vrouw daar, om een Boel, haar hoofd wellustig krult
En zweert niet aan haar Man, dat zy voor hem haar hult;
Ook laat zich daar geen Man, door zulke list bedriegen:
Voorwendzelen, te zwak om hem in slaap te wiegen;
Want, die zulks half gelooft, is reeds geheel misleid.
De Jufferschap, leeft daar in alle zedigheit,
Gedraagt zich wyselyk, vermydende de streeken,
En shoode handeling, der Minnaars, en hun’ treeken,
Zoo schaadelyk aan d’Eer van menig jonge Maagd,
Die het blazoen van Deugd, alomme met zich draagt,
En nimêr zich bedient van onbetaamlykheden;
Noch Minnaars slaaven maakt van haare schoone leden,
Door shoode middelen; ze geeft nooit valsche hoop,
Noch wint door kunst elks hart, en veilt haar hart te koop.
Men ziet de Jeugd daar niet, als zinneloos, verwaaten,
Uit zucht tot wyn, en spel, de wet der zeden haaten;
Noch eilen, als ontzind, naar eene Lichtekooi,
Of worden, door haar drift verraaden, haare prooi.
Lyfeigen aan de Deugd, kan daar de jonkheit wraaken,
Al ’tgeen hier Ondeugd mengt, in ’t midden der vermaaken:
Op eene heilige wyz’ geregeld, volgt zy ’t spoor
Der Wysheit, gunnende geen Wulpsheit ’t zedig oor;
[p. 171]
Maar volgt de Wet, die haar behoord te vergezellen;
En schuuwd, al wat de Ziel ontrusten kan en kwellen;
Onkundig van de Min, tot haar de tyd verteerd,
Ten zy, haar Eerbaarheit, door ’t Huuwelyk, die leert.
Men kent in dat gewest, geen Oorlog, noch zyn woeden,
Die d’allerstrengste is, van al ’s Hemels straffe roeden;
En ’t Aardryk gantsch verwoest, jaa’t onderst’ boven keert:
De Vrede en rust verband, en rotschen zelf verteerd.
Elkeen kan daar gerust, van God gezegent, leeven;
Behoeft, van Oorlog vry, Aksyns of Pacht te geeven:
Die opentlyke hoop van Roovers, uitgenood
Door Ongeluk en Ramp, die ’s menschen smart vergroot
En hunne middelen vermeerdren, ons verslappen,
Door ’t allerbeste bloed, dat z’ uit onze aadren tappen,
Al die Gedrochten, woest, en wreeder dan ’t gebroed,
Dat met Wolvinnenmelk, in ’t Wolfshol word gevoed,
Ontzien zich, hoe geducht, en schaadlyk, te vertoonen
In dat gezaligd Land, daar sterflyke Englen woonen,
En nimmer een Regent zich medeplichtig maakt
Aan een vermomden hoop van Roovers, plicht verzaakt,
Of poogt op Korenmarkt en Beurs, van weder zyden,
Het aangezette mes, in ’t heimlyk te doen snyden.
De Hoogmoed, Gierigheit, en Grootsheit, zyn hier niet
De Beuls van ’t leeven, noch baarmoeders van verdriet.
Men word daar niet verliefd op vruchten duur verboden:
Elk is in ’t zyn’ vernoegt, en heeft ‘er niets van nooden.
Eer, en Verdiensten, zyn in dat volmaakt gewest,
Den schat, waar op de zuil rust van ’t gemeenebest.
[p. 172]
Is Reiziger, dat Land, in ’s Waerelds Kaart te vinden?
Word dat volmaakt Gewest, verfrist door onze winden?
Beweegt het om deez’ Zon, op Noord en Zuider Pool?
Hoe meer ik ‘er naar poog, hoe verder ik verdool.
Best is ’t, niet vruchteloos daar langer naar te zoeken;
Vermits de Zon, hoe snel, het nimmer zal verkloeken.



[p. 173]

GEDACHTEN,
ALS IK NAAR FILLIS ZAT TE WACHTEN,
TER PLAATZE DAAR ZY MY HAD BELOOFT,
ZOO ’T MOOGLYK WAS TE KOMEN.

Streel my myn’ ziel door uw gedachten,
Men vind ook wellust in het wachten,
Verbeelding streeld ook onzen geest,
En, schoon men teffens hoopt en vreest.
Zulk twyflen kan ons ook vermaaken.
Het vuur dat my in min doet blaaken,
Krygt door ’t verlangen feller gloed.
Streel my myn ziel, streel myn gemoed,
Met ingebeelde zoetigheden,
Want, vrees ik, dit steld my te vreden,
Dat FILLIS in dit dartel dal,
By haaren Damon komen zal,
En vind ik echter my bedrogen,
’k Weet ik my t’onrecht niet verbeeld,
Dat zulks aan haare wil niet scheelt
Maar wel aan vryheit en vermogen.



[p. 174]

GRAFSCHRIFT op MR. S: V: A.
Die ’t gebruik had van altoos, waar hy,
was de Bril op den Neus te houden.

Die hier rust in dit graf, heeft niemant ooit bedrogen:
Sliep weinig, leefde langk, en zag door dubbelde oogen.

OP DEN GEDEKTEN BOEZEM van ROOSJE.

Waarom dekt ROOSJE doch haar borsjes aan weêrzyden?
Om dat myn Liefdeschip,
Op zulk een dublen klip,
Licht schipbreuk konde lyden.



ANDERS.

Waarom dekt ROOSJE doch die schoone minnepanden,
Die borsjes, die my doen in vier en vlamme staan?
‘t Is om myn Liefdeschip te veiligen voor ’t stranden.
Zy wil my in geen zee van vonken zien verg"



[p. 175]

MYKON, MERIS, en LYKAS. HARDERSZANG.

Hoor MYKON klaagen, hoe het Oorlogsjuk hem drukt,
Om dat hem ’t loon voor zweet, een’ ryken oogst mislukt,
Daar MERIS hem verzeld, die roerrelooze steenen
Doet luistren naar zyn klacht, en buitenspoorig weenen,
(5) Tot dat hem LYKAS toont, die zyne dooling merkt,
Hoe ’t Godendom nooit kwaad, en nochtans alles werkt.


MYKON.
Ach MERIS! ach den last des Oorlogs, en zyn’ plaagen,
Kan ik, armzalige stokoude, niet meer draagen:
Ik walg van ’t leeven, grys door zorg en tegenspoed.
(10) Wat Noodlot bracht my hier, om in den fellen gloed,
Van Mavors vuurwolk, met myn’ kindren te verstikken?
Onzalige uur en stond! rampteelende oogenblikken!
Die myne moeder, aan den warmen winterhaard
Begunstigden, toen zy, my MYKON heeft gebaard.
(15) Ach! had ik nooit aanschouwt de zon, zoo ryk van straalen!
Of waareik voorgeteeld in afgelegen dalen,
[p. 176]
Daar een opregt gemoed, vernoegd zyn’ wellust vind,
En niet als hier, het goud, maakt vyand van den vrind:
Daar niemand zwaarden voerd, noch dolken, om te moorden,
(20) Maar elk zyn evenmens, oprecht geloofd by woorden;
Nooit iemant anders denkt, dan zynen mond getuigt:
Daar niemant bitre gal uit honingraaten zuigt.
Geen tweedragt woont noch twist, maar elk gerust kan leeven,
Vernoegt, als ’t land hem vrucht voor zweet en werk wil geeven;
(25) Dan zag ik nu, helaas! myn land niet omgewroet,
Noch myn onnozel vee versmooren in zyn bloed:
Dan had ik nimmer zien myn’ dochteren verkrachten,
Door onverlaaten, die geen’ vaders traanen achten.
Myn stulp was niet verwoest, myn schuur niet omgekeerd,
(30) Noch ’t egwerk, door het vuur op eigen haart verteerd:
Myn zoons niet weggevoert door woedende Soldaaten,
Die land en akkerman, ’t vee en zich zelven haaten.
Zie MERIS! zie myn vriend, zaagt g ooit in uw gewest,
Dat men den grond met bloed, en ’t merg der schenklen mest?
(35) Zaagt g’ ooit in uw gehucht den grond met lyken zaajen?
Of eene vreemde hand uw zomer kooren maajen?
Stuite ooit het Kouwter van uw ploeg, op ’t bekkeneel
Van een verslagene? zulks valt ons hier ten deel!
Kom MERIS! zie den stroom bloedverwig neêrwaards schieten:
(40) De blanke beeken, en de kristalyne vlieten,
Zyn vet, van’t bloed en brein der knaapen aan hun boord
Door Liefde voortgeteelt, maar door Gewelt vermoort.
De gryze Scheldezucht, opziende uit zyne baaren,
Daar ’t halfgeronnen bloed blyft hangen in zyn’ haaren:
[p. 177]
(45) Ach! roept hy: had Natuur my met myn watervat,
Geplaatst in een woestyn, daar nooit myn golvend’ nat,
Wierd door de Zon belonkt, wanneer zy uit de kimmen
Gereezen, elk begroet en toelacht onder ’t klimmen,
Dan was myn zuivre stroom, door ’t bloed zoo wreed gestort,
(50) Niet yder tot een schrik, noch deez’ myn zoom verdord,
Waar langs het dartel vee plagt zorgeloos te graazen.
Hoe lang, hoe lang, zal Mars de Waereld noch verbaazen,
En door zyn moordgeweer vergiftigen den grond,
Zich zwelligende zat uit der verslaagnen wond?
(55) Wel eer was ik ten dienst van ’t Landvolk, dat zynkoren
t’Huis haalde langs myn rug, weleer plagt ik te hooren
Aan myn kristallen vloed, den klank van Damons fluit;
Nu hoor ’k niet anders, dan een droevig moordgeluid;
En mynen stroom word nu geploegt door duizend kielen,
(60) Niet zwanger meer van graan, maar moordtuig om t’ontzielen;
En daaraan mynen zoompleeg Egons hut te staan,
Legt nu een sterke Schans om menschen te verslaan;
Daar Oorlogsdraaken zich by duizenden verschuilen,
Die sulfer braaken, en als uitgelaaten huilen.
(65) Wanneer zal ’t Ceres eens verdrieten, dat op ’t Land,
Haar graan met zorggezaait, zoo reukloos word verbrand?
En dat door monsters, nooit met eigen deel te vreden,
Hoe zeer Menalkas klaagt, het veldooft word vertreeden:
Hoe lang word noch helaas! aan myn verwoesten boord,
(70) De schorre krygsklaroen en keteltrom gehoort?

[p. 178]
MERIS.
’k Bedroef o MYKON! my in alle uwe ongelukken:
Gy poot en plant, maar moogt uw’ vruchten zelf niet plukken:
Gy ploegt en zwoegt en spit, maar een godlooze, maait
Het graan, dat gy met zorg en yver hebt gezaait.
(75) Natuur word hier verkracht, hier word geweld gepreezen,
Men moet zyn’ vrienden hier, gelyk zyn vyand vreezen.
De wet verfoeit den moord, en ’t spooreloos geweld,
Maar die hier ’t hevigst moord, die is den grootsten held.
Hier ziet men twee, die nooit elkanderen misdeeden,
(80) Als dolle honden met elkaâr in ’t vechtperk treeden;
En ’t hiet een meesterstuk, wanneer men, onvervaart,
Een oogst van lyken maait, met uitgetoogen zwaard.
Hier wil men Vrede, door vervloekt geweld bekooren,
En doen die Schoone, naar ’t geluid der krygstrom hooren.
(85) Gewelt is hier de wet, het zwaard elksevenaar,
Wie andren heden geeft, is morgen bedelaar.
Wie durft vermoeden, van d’onsterfelyke Goden,
Dat hun behaaglyk zy, daar ’t stryd met hun’ geboden,
Dat hier om laagde mensch, zyn medemensch verslaat,
(90) Te wuft daar toe gebracht, uit zucht voor eigen baat:
Die onrechtmatigheit, die yder moet verachten,
Kan geene vroome ziel ooit van de Goden wachten;
Schoon moorder hevig woed, en vol van zoeten wyn,
Zich zelf den gesel noemt des Oppergods Jupyn,
(95) Als of die noodig had, de hulp der stervelingen,
Om ’t mensdom, als ’t hem lust, te teuglen en te dwingen:
[p. 179]
Daar duizend plaagen, tot verstooringe onzer rust,
Voortrukken op zyn wenk, wanneer ’t zyn Godheit lust.
ô Febus, reis niet meer, het graan, dat gy door straalen
(100) Van uw volmaakt gezicht, vol koestring, wist te haalen,
Te woekren, uit den schoot desaardryks, druipt van bloed:
De wyngaard legt verwoest, de koolhof omgewroet,
En alles is, ach arm! in een woestyn herschapen.
Waar zyn uw’ Lammeren, waar uwe Geiten knaapen?
(105) Helaas! deez’ streek ontvoerd, door ’t woedende gewelt,
Daar’t zenuuwloos gebeent’, noch wraak roept over ’t veld.
Hoe konnen Goden, wier rechtvaardigheit wy vreezen,
Ons straffen onverdient en onrechtvaardig wezen.

LYKAS.
Ach MERIS! driftig knaap, myn onbedreeven Vriend,
(110) Nooit wierden wy gestraft, of hadden meer verdiend;
De Goden schiepen ons, dies draag uw lot geduldig,
Wy zyn hen alles, zy daar tegen, ons niets schuldig.
Wy zyn hen eigen, en hun doen blyft altyd goed;
Maar ’t zwak gestel des mensch, en ’t onvernoegt gemoed,
(115) Dat, schoon ’t gevordert word, te leeven naar de wetten,
Doch zulks onmachtig is, is ’t werktuig, dat de netten
Zelf spand, en door ’t beschik der Goôn hem brengt in nood,
Die ons doen wenschen, dan naar leeven, dan naar dood,
Daar niemant zeker is, in rust of in gevaaren,
(120) Of zyn verkreegen wensch, hem goed of kwaad zalbaaren.
De Goôn, ontrukken ons rechtvaardig ’t lieve licht,
[p. 180]
Al zondigden wy nooit! zy zyn ons niets verplicht:
Zy hebben ons, wie heeft hen wetten voorgeschreeven?
En die geen wet kent, heeft daar tegen nooit misdreeven:
(125) Zy zeegnen als ’t hun lust, en ’t vloeken staat hen vry,
En wie mag wikken, of zulks recht of onrecht zy?
Daar ’t altoos goet is, wat zy willen en begeeren.
Efeze en Delfos, ons zulks klaar en duidlyk leeren,
Daar ’t werktuig van het kwaat, wierd door hun zorg verschaft,
(130) En ’t schepsel, wierdom’t geen die ’t schiep beging gestraft,
Zy schiepen menschen, ten bederve, als uitgekoren,
En die verlooren gaat, gaat met hun wil verloren,
’t Was gunst genoeg, dat zy ons maakten door hun’ kracht,
En ’t licht vergunden, voor een altoos duistren nacht:
(135) ’t Was gunst genoeg, dat zy ons boven andre dieren,
De rede schonken, en dat wy, wy groote mieren,
Door ’t roeren van de tong, elkanderen verstaan,
En met de hoofden, niet naar d’Aard’, maar opwaards gaan,
Wie is verzeekert, dat naar ’t woên der Oorlogs plaagen,
(140) Zyn boomgaard, die nu legt verwoest, zal milder draagen?
Wat Wichelaar, volleert in zyne wichelkunst,
Kan zeggen, of men leeft in ’s Hemels haat of gunst?

MYKON.
Ben ik onzalig knaap, ô LYKAS! dan geboren
Om onder ’t smookend puin van myne hut te smooren?
(145) En wierd my toegeschikt, van boven dat verdriet?

[p. 181]
MERIS.
Zoo onrechtvaardig vriend, ken ik de Goden niet!

LYKAS.
Geen onrechtvaardigheit was ooit van hen te wachten,
Maar, zoo gy sterveling, kost naagaan met gedachten
Hun’ wegen, en waarom men dikmaals vroomen ziet
(150) Omzwerven, en vergaan door eindeloos verdriet,
Daar in het tegendeel, godloozen welig bloejen,
En zoo ver boven deugd, uitsteeken onder ’t groejen,
Gelyk de Cederboom, die storm noch onweêr treft,
Zich boven Maankop en Lavendelbloemen heft,
(155) Gy zoud steeds vergenoegt, uw lot geduldig draagen;
’t Al pryzen wat de Goôn behaagt, en nimmer klaagen.
Gebrek van Wysheit, noemt lichtvaardig alles kwaat,
Dat tot ons naadeel schynt te zyn, en tegen gaat.
De Goden werreken door midlen in dit leeven!
(160) Zy doen deez’ vallen, om die in zyn val te geeven
Een voorbeeld, hoe hy zich oprecht gedraagen moet.
Die onafhanklyk is, doet nimmer kwaat, maar goet.
Zy kunnen maaken, en ’t gemaakte weder breeken.
En nooit, mag ’t maaksel zynen maaker tegenspreeken.
(165) Een gansch wanschapen mensch, in’t minst geen reden heeft
Van klaagen ’t is verplicht te danken dat het leeft.
De Goden, worden door hun zelf alleen bewogen!
En wy, wy hangen af van hun geducht vermogen.
[p. 182]
Al wat geschied, geschied door hunne macht alleen:
(170) Zy werken tot ons heil, en goed, en kwaat gemeen.
Zy zyn’t die Akonyt en geurge Teim, besproejen
Met zoeten Hemeldauw, die beide doen zy groejen;
Want, indien Jupiter niets doet dan enkel ’t goed,
Wat tweede oorzaak kent gy, die enkel ’t kwade doet?
(175) En waar blyft zyne macht, en onbepaalt vermoogen,
Zoo, ’t geen gy’t kwaade noemt, niet door hem werd bewogen?

MYKON.
Ach LYKAS! zulke taal betwist der Goden eer.
Zy laten ’t kwaade toe, maar wilden ’t nimmermeer.
Wanneer z’ ons voor een tyd, slechts op onszelven laaten,
(180) Bewerken wy het kwaad, dat zy rechtvaardig haaten.

LYKAS.
Schaam u onweetende, wat dolheit gaat u aan?
Een mensch, die van zich zelf afhing, kon niet bestaan!
Wy konnen zonder Goôn, noch hunnen invloed leeven:
Dies, kunnen z’ ons niet aan ons zelven overgeeven.
(185) Indien ons Jupiter een punt des tyds verliet,
Verkeerden wy aanstonds, van iet, in enkel niet.
Indien een machtige, die niemant heeft van nooden,
Tot zyner hulp, op ’t veld een Reiziger ziet dooden,
En hem zyn hand ontzegt, in ’t midden van zyn smart,
(190) Begaat een zelve zaak, als die hem stak door ’t hart;
[p. 183]
Vermits ’t vermogen van geen mensch, hem kon beletten,
Die ’t aan geen kracht scheelde, omden Reiziger t’ontzetten:
’t Geen hy beletten kan, door macht, en doet zulks niet,
Dat wil hy MYKON, Vriend, dat wil hy dat geschied.
(195) Zoo hy een blinde leid, in ’t bosch, of langs de wegen,
En eindelyk, den knecht, laat eenzaam en verlegen,
Daar hy, van ’t licht berooft, hoe zeer de zonne blinkt,
Verlaaten van zyn zorg, in eenne beek verdrinkt,
Heeft hy gewild, dat hy zouw sneeven in de baaren;
(200) Want, had hy ’t niet gewild, hy kon denknaap bewaaren.
Weez dankbaar waarde Vriend, schift ’t wezen van den schyn,
Leer, die niets schuldig is, ook niets verplicht kan zyn.
Ik wacht naa ’t Oorlog vreê, naa droeve, blyde dagen,
Die kruis geeft, geeft ook kracht, ik zal ’t geduldig dragen.

MYKON.
(205) ô Goden! zend ons weêr d’aanbiddelyke Vreê:

MERIS.
En steek doch ’t Oorlogszwaard, voor eeuwig, in de scheê.



[p. 184]

AAN DEN
WEL EDELEN GESTRENGEN HEER,
DEN HEERE
MR. FERDINANT
VAN COLLEN,
OUD SCHEPEN EN RAAD DER STAD AM-
STELDAM; MEERMAALEN GEDEPU-
TEERDE TE VELDE. &C. &C. &C.
ALS ZYN WEL EDELE GESTRENGE, MET
ALGEMEENE TOEJUICHINGE DER BUR-
GERY, IN DEN JAARE 1700, TOT
HOOFTSCHOUT WAS VERKOREN.

WEl eer riep U de Maagd van Nederland te Veld’,
    Om, door Uw raad gesterkt, den vyand te verjaagen;
    Haar Tuin te zuivren van Bellone en haare plaagen:
Tot vordering van Vrede, en snuiking van Gewelt.
Nu roept U Amsteldam, ô Edelmoedig Held!
    Met Lauweren gekroont in zoo veel’ Legerslagen!
    Om Themis Heiligdom en Tempel t’ onderschraagen;
Daar U, Gerechtigheit haar zwaard in handen stelt.
    Werp Mavors helm terneêr, ontruk U d’Oorlogssnaaren,
    En gryp de strafroede op, laat zynen moorddolk vaaren,
Waak voor Uw Vaderstad, als eertyds voor den Staat.
    Verplicht op ’t Capitool door ’t boejen der gedrochten,
    In Themis Vierschaar, elk, als in Uw Legertochten;
Tem Ondeugd, en verstrek de Deugd een toeverlaat.



[p. 185]

OPDRACHT
MYNER
MINNEDICHTEN
AAN
VENUS.

    GEvreezde Moeder van de min,
        Volmaakte VENUS, ryk van straalen,
            Ik treê stout, en vrymoedig, in
        Uw’ Goddelyke Tempelzaalen,
            (5) Daar ik de wanden zie bemaald,
        Met Vryeryen, Mingevallen,
            Daar ’t licht der Bruiloftstoorsen straalt,
        En gy, met uw Adoon aan ’t mallen,
            Het vuur ontsteekt, dat uw Altaar
        (10) Zoo veele jaaren heeft doen smooken;
            Ik nader, en vreez geen gevaar,
        Om in uw Tempelkoor te rooken,
[p. 186]
            Daar uw’ gewyde Priestren, staan
        Gereet, u wierook toe te zwaajen,
            (15) Gesiert met palm en mirtheblaân;
        Terwyl de Wichjes kusjes zaajen,
            En uwe Duifjes, in ’t gareel
        Gespannen voor den Elpen waagen,
            Elks hartje woekren uit de keel,
        (20) En wederzyds om stryd behaagen:
            Ik heb u vroeg, myn jeugdig hart
        Gewyd, en yverig geschonken,
            En kwyn tot noch toe aan de smart,
        My toegebracht door Fillis lonken,
            (25) Die Fillis, die my menigmaal
        Beloofde, my getrouw te minnen,
            Die Fillis, die in stomme taal,
        My gaf te kennen, dat haar’ zinnen
            My zouden volgen waar ik zwerf,
        (30) En my ’t geval mogt heene jaagen;
            En, schoon Fortuin tot myn bederf
        Genegen, my gestaâg komt plaagen,
            Bevestigde zy met een eed,
        Dat nooit haar hart ontrouw zal wezen,
            (35) En bad my nooit voor minneleed,
        Of haar ondankbaarheit te vreezen:
[p. 187]
            Nu bid ik u, ontfang in gunst
        Deez dichten, die ik heb geschreeven,
            Met veel meer minnedrift, dan kunst,
        (40) Zy zullen u te kennen geeven,
            Dat ik uw’ Godheit hulde doe,
        Uw gordel my meer kan behaagen,
            ’t Zoet uwer wellust nimmer moe,
        Dan Junoos schat en gouden waagen:
            (45) Gy zult daar in, my zien in brand,
        Als ik myn Fillis onder d’Elzen,
            Aan eenen groenen waterkant,
        Kus, onder ’t dartlen en omhelzen;
            Daar zy, door ’t half geslooten oog,
        (50) My op een nieuw in min doet blaaken,
            En meld, terwyl ik haar Borsjes zoog,
        Hoe lekker haar myn kusjes smaaken;
            Hoe myn omhelzing haar verheugt,
        En myne kneepjes ’t hart verkwikken,
            (55) Wanneer ’t verborgen vuur der jeugd,
        Naar hondert soete Liefde snikken,
            Op nieuw ontvonkt met fellen gloet,
        Myne uitgedoofde minnekoolen,
            En doet my kooken ’t jeugdig bloed,
        (60) In ’t diepst van ’t minziek hart verschoolen:
[p. 188]
            Gy zult my droevig zien en bly,
        Dan in ’t bezit, dan in ’t verlangen!
            Nu wederslaaf, dan weder vry,
        Maar nochtans, altoos uw gevangen!
            (65) Doch belg u niet, als ik berooft
        Van brein, op u bestaa te smaalen,
            Bedwelmt van geest, en eil van hoofd,
        En als gansch zinneloos gaa dwaalen;
            En klaag myn’ smerten waar ik kan,
        (70) ’k Heb nooit uitspoorigheit bedreeven,
            Of Fillis was daar d’ oorzaak van,
        Dies bid ik, wil my zulks vergeeven:
            Ik laat een afgeleefden bloed,
        Een Suffer, vol van vieze grillen,
            (75) Berooft van vuur, en minnegloed,
        Vry op my smaalen en bedillen,
            En belg my zulks in ’t minste niet.
        Wanneer ’k moet van een wyshooft hooren:
            In Venus Boomgaard wast verdriet,
        (80) Stop ik voor zulke taal myne ooren,
            Ik leef voor u, geen pyn, geen smart,
        Hoe zwaar, kan my te voore komen,
            Ofzy verlaat myn jeugdig hart,
        Zoo haast gy my van min doet droomen,
[p. 189]
            (85) Dies leer, en sterk m’ in minnekunst!
        ’k Zal eeuwig my aan u verpanden!
            Bestraal my eeuwig met uw’ gunst!
        Dan zullen op uwe Altaars branden,
            Myne offerhande, rein en schoon,
        (90) Dan volg ik al myn’ leevens dagen,
            De Veldbannieren van uw Zoon,
        En zal zyn jok, geduldig draagen:
            Maak my by ’t Vrouwvolk aangenaam.
        Geen man kan my zoo veel vermaaken,
            (95) Hoe schrander, wys, of groot van naam,
        Dan ’t blos op zachte Roozekaaken.
            Natuur dreigt alles met den dood!
        ’k Laat Helden trotsche Grafgebouwen,
            Gun, ik myn graf vinde in den schoot,
        (100) Van ’t puik en pronkjuweel der Vrouwen,
            Ontfang in gunst deze Offerhand’,
        Zoo ’k ooit uw Godheit kon bekooren,
            Deez drift wierd uit verliefden brand,
        En een’ oprechte borst geboren:
            (105) Bescherm myn dichten voor de tyd,
        En ’t knaagen van de maagre Nyd.



[p. 190]

ZANG, TEGENZANG, TOEZANG,
EN SLOTZANG.

ZANG.
’t Eenzaam leeven waard te minnen,
Is om laagden besten staat.
Eenzaamheid versterkt de zinnen.
Als men, met den dageraad,
’s Morgens zonder aanspraak wandelt,
En d’alkoesterende zon,
Daar vast Landman’t ploegtuig handeld,
Zich bespiegeld in een’ bron,
Dringt de ziel, op arends schachten,
Dieper tot Gods wondren in,
En onze edele gedachten,
Brengen ’t heerelyk begin
Van ’t geschapene voor oogen:
Denkende, hoe Zon en Maan,
Aan des Hemels ruime boogen,
Langs geperkte wegen gaan:
[p. 191]
Wat of ’t vrolyk licht mag wezen:
Waarom d’ Opperwysheid, ’t goud,
By den mensch zoo hoog gepreezen,
In ’t gebergt’ verschoolen houd:
Welk een schat ons is gegeeven,
Door een’ zonderlinge gunst,
Boven ’t dierelyke leeven;
Hoe ’t geschaapene, door kunst,
Die nooit schepsel naa zal speuren,
Staande blyft, en hoe Natuur,
’t Onderscheid wrocht in de kleuren:
Waarom ’t water met het vuur,
Aarde en lucht, zoo veel verscheelen,
En dus strydig zyn van aard,
Daar z’, eer God hen kwam verdeelen,
Waaren met elkaâr gepaard:
Of gedrochten zyn geschapen,
Of geworden in der tyd:
Hoe zich Eva kon vergaapen,
Aan verboodne vrucht, hoe nyd
In een reedlyk hart kan woonen:
Of indien men rend door zee,
Ziet men ’t wankelen der troonen,
Zonder zorg, op eige reê.
[p. 192]
Wie zou zich dan los versteeken,
Van de vryheid, waard en groot,
En zyn eigen onheil kweeken,
Met te trouwen buiten nood?
Meester blyvende der zinnen,
Dwingt men lichtlyk snooden lust,
Eenzaam leerd men drift verwinnen,
En bevestigd vreede en rust.
Slaafsche zielen voegt het trouwen,
Vrye zich daar af te houwen.

TEGENZANG.
Heeft God, oorzaak van ’t Heelal,
Adam tot behulp in ’t leeven,
Tegen ramp, en ongeval,
Eva niet ter vrouw’ gegeeven?
Had zyn wysheit goet gekeurd,
Dat de mensch moest eenzaam wezen,
De eerste trouw waar nooit gebeurd,
Wie heeft ooit dien staat mispreezen,
Zonder, tegens ’s Hemels wet,
En geboden zich te kanten?
Ziet men niet, hoe schoon, hoe net,
’t Groot verschil is in de planten,
[p. 193]
Elk nochtans zyn weêrgâ vind?
Redenlooze dieren paaren.
’t Wynloof om den olm zich wind.
d’ Eene kun’ zwemd door de baaren,
d’Andre kunne vlytig naâ.
Merk slechts op de drift der beesten,
Neem de tortel van haar gaâ,
Straks versterven haare geesten,
En d’elendige treurd dood.
Die de heilige echt verachten,
Spotten met ’t geen God gebood!
Breng u enkel in gedachten,
Twee, die door oprechte min,
En verborgen vuur aan ’t blaaken,
Eens van harten, ziel, en zin,
En wat lekkerny zy smaaken,
Als z’ elkaâr, steeds welgemoed,
Vreugd en droefheit helpen draagen,
En, in voor en tegenspoed,
Onbeschroomd, elkander klaagen;
Daar hy, die alleenig leefd,
Lief, en leed, zelf moet verkroppen,
En geen hulp noch aanspraak heeft,
Aanspraak, die geene ooren stoppen,
[p. 194]
Als ’er heul en troost ontbreekt.
d’Eenzaamheit is Gode tegen,
En die zynen wil weêrspreekt,
Doold, en zoekt verkeerde wegen:
Wegen, die de wulpsche jeugd,
Eenzaam, ’t rechte pad doen myden,
Van de wysheit, van de Deugd,
Daar z’ in dwaasheit zich verblyden,
Steeds verzeld van snooden lust,
En beroofd van huuwlyksvruchten:
Lust, die schoon het lichaam rust,
d’Eedle ziel doet eeuwig zuchten.
Hy, die ’t Huuwelyk bespot,
Haat zich zelf, en lacht met God.

TOEZANG.
WENKINK die met hart en zinnen,
Steeds in ’s Hemels wil gerust,
En geneigt tot zuiver minnen,
Zyn JOHANNAAS lippen kust,
Schuuwt die plaagen, en de wegen
Loopende naar zielsverdriet,
Maar zyn zuiver hart, geneegen
[p. 195]
’t Al te doen wat God gebied,
Laat die roekelooze dwaalen,
Die te stout op eigen kracht,
Hunne losheit duur betaalen:
Losheit, die de straf veracht,
En ’t gewyde schopt met voeten,
Tot dat hun de tyd eens leerd,
Hoe zy ’t kwaade treurig boeten,
Als dat zoet in gal verkeerd.
WENKINK myd en schuuwt die plaagen,
En verkiest voor zich een vrouw,
Wyl hy leerde, in vroeger dagen,
Welk een zoet vloeid uit de trouw;
Hy bespot, die, vry gebooren,
Door hun’ vryheid gaan verlooren.

SLOTZANG.
Dat hy leef, dus welbedacht,
Met zyn’ Bruid, zyn welbehaagen,
Hy vermeerder’ zyn geslacht,
Tot vernoeging zyner maagen,
Die, om zyne keur verheugd,
Naar dat oogenblik verlangen,
Dat zy hem, verliefd op Deugd,
[p. 196]
Aan haar blanken hals zien hangen,
Daar de blyde bruiloftstoet,
Roept, door zuivre vreugd gedreeven,
Met een ongeveinsd gemoet:
Lang moet Bruid en Bruigom leeven!
Nooit druk’ smert of naaberouw,
Hunne liefde en zuivre trouw!



GEDACHTE OP HET TROUWEN.

Die trouwd, ’k beken ’t, voldoet ten deele aan het Gebod
Der Waereldrechtren, en des Opper Rechters God,
Maar maakt zich zelfeen wet, onmooglyk t’onderhouwen,
Tenzy hy vryheit, rust, en zorgloosheit verband,
Aan Kommer zich verbind, en binnen ’t ingewand,
Werde ongeneesselyk, geknaagt door Naaberouwen,



[p. 197]

OP DEN GEDEKTEN BOEZEM VAN AMARIL.

Waarom dekt AMARIL haar borsjes met haar handen?
Omdat ik niet vergeefsch naar hen zouw watertanden.
Zy heeft die eedle vrucht, dat zielverkwikkende ooft,
Aan iemant, veel meer waard dan ik, voor lang belooft.



OP DE BEENEN VAN FILLIS.

Hoe komt dat, FILLlS, gy veel mans kunt evenaaren,
En wint van elk de kroon,
In beenen wit en schoon?
Een Elpenbeen gebouw voegt marmere pilaaren.



[p. 198]

ZEGEZANG, OP DE VEROVERING
DER STAD RYSSEL, den 22 october 1708.

Nu wederom met heilge tongen,
Op een vergoden trant en wys,
Den Opper vredevorst ten prys,
Een vrolyk zegelied gezongen:
Een zegelied, dat uit de ziel,
En ’t vredelievend’ hart geboren,
Behaachlyk zyn mag in Gods ooren,
Die nimmer hy gesloten hiel,
Als hem zyn’ kinderen, bezweeken,
En afgemat, door tegenspoed,
Met een oprecht en rein gemoed,
Om hulp en bystand kwamen smecken.
ô Schepper, sterk doch myn verstand!
Op dat ik, door uw’ kracht van boven,
U, naar uwe eigenschap mag loven,
Die met uw nooit verwonnen hand,
[p. 199]
In ’t naarste en duisterste der dagen,
Daar gy met ons te velde toog,
En lichte met uw Godlyk oog,
Den Franschen Faro hebt verslagen:
Ach! woud gy door uw’ groote macht,
Een heilig vuur in my ontvonken, r
En doen my, van uw’ Liefde dronken,
Verbreiden uw gevreezde kracht,
Op dat al ’t Aardryk U mag danken,
Als aller Vorsten Heer en God,
Die ’s menschen hovaardy bespot,
En als ’t U lust, de roê doet wanken;
De Tirannyen tegengaat,
En Christenbeuls, hoe hoog gezeten,
Een wroeging baard in ’t snood geweeten,
En met uw gramschaps bliksem slaat,
Gy weet ons Jeftaas te verwekken,
Die, met rondassen, helm en speer,
Terwyl zy pleiten voor uwe eer,
Werktuigen in uw hand verstrekken,
En, onder uwe Veldbannier,
By ’t slaan der naarre wraaktrompetten,
Alle uwe Vyanden verpletten,
En ’t wederspannig monsterdier,
[p. 200]
Dat uwen luister tracht te dooven,
Uwe eer aan valsche Goden schenkt;
Uw’ Kindren in hun bloed verdrenkt,
Den Godvergeeten kop te klooven.
Dat elk des Hoogstens naam verhoog!
Die zynen vyand heeft verdreeven,
Euroops geweetensbeul doet beeven,
En tsidren, voor het Alziende oog!
Dat Oog, dat niemant kan ontschuilen,
In ’t naarste en akeligst’ van ’t woud,
Noch daar de Boschleeuwin zich houd,
In ontoegankelyke kuilen,
Dat Alziende oog, dat Klaar gezicht,
Ontdekt de neigingen der zinnen,
En ziet de drift in ’t hart, van binnen,
Dat door zyn Straalen word verlicht
Die Straalen slaan de snode wonden;
Dat vuur verlicht den duistren nacht,
En scheen voor Neêrlands Oorlogsmacht,
Toen Vrankryks Leger wierd verslonden,
Met ’s Hemels wil, door Aardsgewelt;
De Held die Sisera deed beeven,
En Jael mannen moed kon geeven,
Heeft onze Vyanden geveld:
[p. 201]
De Held, die haar naa ’t hevig vechten,
Den yzren bout gaf in de hand,
Om tot behoud van ’t Vaderland,
Den Veldheer, aan den vloer te hechten,
Zy eeuwige eer en heerlykheit,
Dat elk zyn hart verhef’ naar boven!
Om God den sterken God te loven,
Die zelf voor onze zaaken pleit,
En dood hen, die zyn Kerkdienst stooren,
De Vrede treeden met den voet,
Zich wentlende in ’t vergooten bloed,
Der moeder, en haar eerstgeboren.
Hoe vloón de Franschen, op ’t geschal
Van Neêrlands dappere Soldaaten;
Die zich gerust op God verlaaten,
Meêr dan op burgt of sterken wal;
Die niet hun heil in waagnen stellen,
In Ruitren, of in krygsgeweld,
Maar in hun God, hun’ Hulp, hun’ Held,
Die eertyds, Barach kwam verzellen
In ’t stryden, toen hy Jabin sloeg,
En ’t rustig heir der Kananyten,
Met zyn getrouwe Israelyten,
Uit hun beloofden landstreek joeg.
[p. 202]
Bourgonje stond gelyk verslagen,
Toen RYSSEL, schuuw van vuur en loot,
Moest buigen voor den Bondgenoot,
En zyn gevreesde dondervlaagen,
Het menschen bloed beverfd de vliet,
En d’ Eedverbreeker word bevangen,
Maar Christus Kerk, zingt heilgezangen,
Nu God haar harteleet verdriet,
Geneigt haar wonden te geneezen;
De landplaag legt in ’t bloed versmoord;
Die pleeg te moorden, legt vermoord,
Hy vreest, die zich van elk deed vreezen.
God schiet voor ons het harnas aan,
Om zyne Kindren te bevryen,
Te redden uit hun’ slaavernyen,
Geneigt hun’ boejens los te slaan.
Staat pal, als moedige Oorlogsrossen,
Gy, die in slaavernye zucht,
Weest lydzaam, vrolyk, onbeducht,
God zal uit Babel u verlossen!
De Hoogste is reeds uw zuchten môe;
Hy is bewogen met uw smeeken;
Hy naderd om uw leet te wreeken,
En Vrankryk schrikt voor zyne roê,
[p. 203]
Houd moed! al d’Engelen getuigen
Hoe Lodewyk u boejen liet,
En slaaven maakte, om dat g’ u niet
Voor zynen Bel woud nederbuigen,
En lasteren den hoogsten Heer,
God zag het, toen gy, onbesprooken,
Verganklyke afgoôn niet woud rooken,
Noch buigen voor den Molog neêr.
Hy, die het man deed nederdaalen,
En in den duistren Leeuwenkuil,
Zyn knecht behoede, voor hun muil,
Zal u, uit uwen Kerker haalen.
Men heffe dan zyn hart tot God,
En geev’ hem eer met duizend tongen,
Die zynen Vyand heeft besprongen,
En zyn hovaardigheit bespot,
Zoo lang wy recht en deugd betrachten,
En ons gemoed, bevryt van kwaad,
Met hem alleen te raade gaat,
Mag elk, gerust, ’t gevaar verachten.
De sterke God hulp ons uit nood,
Toen ’s Vyands Leger, opgetogen,
Zich voor Nymegen vond bedrogen,
Daar ’t onzen ondergang besloot.
[p. 204]
Hoe schielyk wisselen de dingen!
Die hoopeloos en gansch benard,
Noch korts getreeden wierd op ’t hart,
Weet zich zyn ’s Vyands vuist t’ ontwringen,
En rukt, met eenen fieren moed,
Ver van door zwetsen te verflaauwen,
De nagels van dat Ondiers klaauwen,
En smoord het in zyn eigen bloed.
De Deugd, zal nyd, en tyd verduuren;
Gods hulp is meêr dan sterke muuren.



[p. 205]

JAEL.

Ik dekte Sisraas voeten,
Om mynen lust te boeten,
Tot heil van ’t Vaderland;
Geen lust tot dartelheden,
Tot wellust voor de leden,
Maar voor myn kloeke hand.
Ik bracht hem in myn kamer,
En dreef hem met deez hamer,
Den nagel door het hoofd,
Dus gaf ik Jabins stoffer,
Aan Jakobs God ten offer,
Van ’s Levens licht beroofd.
Wat baat het roem te draagen,
Op uwen ysren waagen,
Daar voor een’ Vrouw’ gy zwicht.
Ik heb ’t verdrag gebroken,
Doch God daar door gewroken,
Die was ik ’t meest verplicht.
Hoe trachte hy te springen,
Geneigt den Dood t’ontwringen,
[p. 206]
Genageld aan den grond.
Ik had hem melk gegeeven,
Ten pryze van zyn leeven,
Dat sloop uit zyne wond’.
Zyn Moeder zal hem wachten,
Met buit der Legerkrachten,
En komen te gemoet,
Maar zal haar’ kleedren scheuren,
En JAELS list betreuren,
Die God wrook door zyn bloed.

JUDITH.

Benthunien trek uit,
Verryk u met den buit
Van Holofernus Helden;
Daar, JUDITH schenkt u ’t hoofd,
Den Assyrier ontroofd,
Zoo veel mocht vryheit gelden!
Hy vlamde op mynen schoot,
Ik loerde op zyne dood,
[p. 207]
Door Overdaad geraaden.
Hy wachte m’ op zyn bed,
Om, tegens God en wet,
Den snoeplust te verzaaden.
Bethulien val aan,
Gy zult het leger slaan,
’t Is reeds door vreez bekroopen,
Gy hebt, nu God myn hand
Kracht gaf, tot heil van ’t Land,
Met reden heil te hoopen.
Hy mikte op JUDITHs eer,
Zy greep zyn zydgeweer,
Om voor haare eer te waaken,
Deez Sabel in deez’ hand,
Heeft Isrels dwingeland,
Op ’t bed’ zyn’ ziel doen braken.
Bethulien, vertrouw
Op God, die door een vrouw,
Uw vyand heeft doen sneeven,
Zulks is alleen geschied,
Op dat g’ uw zelven niet,
Maar hem, zoud d’eere geeven.



[p. 208]

DE BORA, BARAK AANMOEDIGENDE,
TEN STRYDE.

Grootmoedig is de Held,
Die Barak in het veld,
De zege heeft gegeeven,
Groot is die God in kracht,
Die Jabins legermacht,
In Naftali deed sneeven;
Groot is hy, die den moed
In ’t manlyk herte voed,
Door vrouwelyke reden,
Die DEBORA verkoor,
Om op zyn heldenspoor,
Held Barak voor te treeden;
Gods geest die in haar werkt,
Den Legerheld versterkt,
[p. 209]
Om Isrel te verblyden,
De zege volgt gewis,
Daar God zelf Veldheer is,
En heilige Englen stryden.
Gezegend is ’t geslacht,
Dat u heeft voortgebracht,
Groot voorbeeld aller Vrouwen,
De Waereld DEBORA,
Zingt u uw Lofzangk naa,
Als z’ is in zielsbenouwen.
Verwachtende den geest,
Die met u is geweest,
By ’t slaan der Jabiniten,
Zal elk, die op uw spoor,
Gods Kerke in nood trekt voor,
Gods zegening genieten.



FORTUIN VERKLOEKT,
DIEN NAAR HEUR ZOEKT.

Fortuin, elk zegt dat gy m’ in Asia verwacht;
Is ’t waar zoo koom doch hier, terwyl in eenen nacht;
Gy hier kunt by my zyn, en myne wond’ geneezen,
Want ’k vreeze, als ik daar ben, dat gy weêr hier zult wezen.



[p. 210]

VELDELING, HARDERSZANG.
OP DE DICHTKONST VAN DEN HEERE L. S.

Het weste windje zweeg, ’t gevogelte, verschoolen
In ’t dichtbegroeide bosch, sliep zonder angst of schroom;
De vruchtbre hemeldaauw zeeg neêr op veld vioolen;
De zilverblanke Maan, bespiegelde in den stroom
’t Verlichtende gelaat, en schiep door heg en boomen
Een vrolyk schemerlicht, de kabbelende vliet,
Was stiller dan zy plag, en scheen ter sluik te stroomen,
Toen ZOETJE en TITYR t’zaam, in schaduwe van ’t riet:
Dat langs den oever groend, terwyl ’t al lag te slaapen,
Dit Veldliedt speelden, met een lieffelyk geluid,
Tot lof van VELDELING, het puik der Kemmer Knaapen,
By ’t Landvolk hoog geroemt, om zyn’ volmaakte Fluit.

ZOETJE.
’t Lust my nu, Harderskind, een Veldgezang te kweelen,
Op myne abeele sluit, en uit de borst te speelen,
[p. 211]
Van braave VELDELING, in Harderszang volleerd,
Bemind, van al wat konst of maatgedicht waardeerd.
Kom, Tityr, zet u neêr, op deze groene zooden;
Hier schynt het land, de stroom, en ’t maanlicht ons te nooden.

TITYR.
Hef aan dan Meisje, ik volg, en zing uit ’s herten grond,
Al duurde uw speelenslust tot aan den morgenstond.
ZOETJE.
Neen, Tityr, hef gy aan, gy zyt veel meer bedreeven,
In Landgedicht, dan ik, ’k zal u dit kroontje geeven;
Dit kroontje dat ik vlogt voor Haagroos myn Vriendin.
Ei, hef doch aan, voldoe myn’ bede; kom, begin.

TITYR.
Zoo ver Pans riette sluit, voor Febusharp moet zwichten,
Zoover zwicht myn gezang, voor VELDELINGS Gedichten
ZOETJE.
Veel hooger dan een eik zich boven ’t klaver heft,
Die Jonge Veldpoëet zyn’ makren overtreft.

TITYR.
Amyntas weet door spel, elks hart en ziel te streelen,
En noch kan VELDELING, daar ’t konst geld, beter speelen.
Hy dwingt Montaan, hoe nors, tot zingen als ’t hem lust,
En noopt dien dronken Fun, daar hy in duinhelm rust.
[p. 212]
Geen Boksvoet in zyn oort, durft zynen wil weêrstreeven;
Hy doet Silvaanen, en Sileenen voor hem beeven;
Dat tuige Mopsus, die de Nymfen lastig valt,
En ’t kwyl den mond uitdruipt, als hy met vrysters malt.
Pan, geestig opgesierd met dartle wyngaardsranken,
Danst ’s morgens, als hy speeld, verliefd op zyne klanken
ZOETJE.
Vertumnus had geenszins, zoo lang vergeefs bemind,
Had hy zich ’t spel verstaan, als VELDELING myn Vrind.
De Landjeugd mind de sluit, en jonge Harderinnen,
Zyn door een dartel lied, en zoet verhaal te winnen:
Gelyk de Wildzang zwygt, als ’t Nachtegaaltje kweeld,
Zoo zwygt de Jonglingschap als Haarlems Dichter speeld.

TITYR.
Ei, Zanggodinnen, stort in my uw geest van boven,
Dan kan ik, maar myn wensch, den jongen Kenmer looven.

De ruige Meirman zingt, en volgt met vreugd ’t geluid,
Als schrandre VELDELING, met zyne zuivre Fluit,
De schoone Spaarnaagd streeld, daar z’ op haar glazen wagen
Gezeten, door haar schoon, den Ystroom kan behaagen,
Die zich in ’t waterwed’ gestaâg in twyfel vind,
Niet weetende of hy haar, of d’ Amstel meêr bemind.
Ei, Zanggodinnen, stort in my uw geest van boven,
Dan kan ik, maar myn wensch, den jongen Kenmer looven.

Laatst kwam Mirtillis uit een afgelegen Oord,
Die in zyn Landstreek, van zyn’ makren had gehoord,
[p. 213]
Hoe VELDELING, de Roem van zyne medgezellen 9
Den prys in ’t zingen streek, en ’t scheen de Borst te kwellen
Dat eenig Harders Kind een aangenaamer lied,
Dan hy kon speelen op een uitgesmeeden riet.
Hy zocht door ’t gantsche Land, en vroeg aan al de knaapen,
Die hy te velde zag met runderen en schaapen,
Waar doch de Jonge Knaap, die al de Jeugd verbaasd,
Door keurelyk Gezang, zyn witte lamren graasd.
Dus waarende door ’t veld, en langs gebaande wegen,
Komt hem, of ’t was voorschikt, een kudde Geitjes tegen,
Die eenen Harder dreef door ’t dicht begroeide woud;
Dien vraagt hy, in wat oord een Zanger zich onthoud,
Van ieder by den naam van VELDELING te kennen?
Ei, Makker, was zyn woord, vier schoone zwaanepennen
En deez’ myn esschen staf, zoogy ’t my zeggen kunt,
Zynu, schoon’t meer vereischt, voor zulk een dienst gegund.
Al weid hy ver van hier, het zal my niet verveelen:
Want weet, ik kom, alleen, om tegens hem te speelen.
Wanneer vermetelheit veeltyds maakt groot misbaar,
Is zy het aller naaste aan ’t onverwachtst gevaar,
En vind zich onvoorziens belet in ’t waanwys spreeken,
Gelyk groothartige Mirtil hier is gebleeken.
Want, dien gy zoekt, myn Vriend, ziet gy hier voor u staan
Was ’t antwoord, lust u spel, ik bidde u, hef maar aan.
Ei, Zanggodinnen, stort in my uw geest van boven;
Dan kan ik, maar myn wensch, den jongen Kenmer looven!

Op eenen driesprong, in eene afgelegen streek,
By eene groenende eik, die van een frisse beek
[p. 214]
Gedrenk word, en nooit dort, in ’t lommer der abeelen,
Daar duizend vogeltjes verliefde rollen speelen,
En vergenoeging groeit, woond oude Filemon;
Een gryszaard die weleer den Prys in ’t Zingen won
En noch, hoe oud en stram, te wonder wel kan hooren,
Wie ’t zuiverst speeld, en best een meisje kan bekooren:
Hy heeft zyn woonplaats in een slechte schaapenhut,
Die voor den minsten wind, van rankheid, beefd en schud,
En ieder oogenblik, als ’t waaid, dreigt in te storten:
Hy melkt drie Geitjes daags, om zynen tyd tekorten:
Want Filemon had lang zyn weiloon opgegaard,
En voor den ouden dag,’t brood uit den mond gespaard.
’t Was by zyn hutje, daar de Knaapen neergezeeten,
Met beurtgezang, om stryd, den morgestond versleeten;
Terwyl vast d’ oude Knecht, verlekkerd op een lied,
Zyn manken stulp verlaaat, en wegschuild, achter ’t riet,
Daar VELDELING hem hoord, en toeroept: zoek geen’ hoolen
Gy, gryzen Huureling, ’t is vruchtloos u verschoolen;
Kom, zet u by ons neêr, en spreek het vonnis uit;
Wie van ons ’t beste speeld op deze Boere fluit:
Wy zullen aan uw’ keur, en oordeel, ons gedraagen;
Gy hebt ervarentheid gekreegen met uw dagen.
Dus sprak hy, en verhief terstond weêr zynen toon.
Hy zong, hoe Venus treurde, om Mirraas schoone Zoon,
Toen zy haar lieve Boel, in ’t bloeijen van zyn leeven,
Door eenen tandslag van het Everzwyn zag sneeven.
Nu zingt hy, hoe Sileen in ’t Frygiaans gebied,
Door ’t druivezap geraakt, van zynen Ezel schiet,
[p. 215]
En hoe die dronke Knecht, noch in het nederduiken
Van ’t Graauwhair, hevig roept, om vers gevulde kruiken:
De Knaap zong zoo volmaakt, hoe ’t vadzig lichaam lag,
Dat elk, die ’t hooren kon, geloofde dat hy ’t zag.
Dan speeld hy zoet van toon, hoe Priapus, noch dronken
Van zoeten nieuwen wyn, hem ryklyk ingeschonken,
Op schoone Lotes loerd, die hy vol lust genaakt,
Daar hem een Langoor stoord, die voor haar maagdom waakt,
Dan weder, hoeweleer Lycaon wierd herschaapen,
In eenen wreeden wolf, die woeste plaag der knaapen.
En honderd dingen meer, met zulk een zuivren kracht,
Dat elk met recht hem noemt, Apolloos naageslacht,
En al de Nymfen zich in ’t harte voelen grieven,
Als half gedwongen, op dien Harder te verlieven;
Die ver van boersch of dom, maar op de fluit volleerd,
Al van zyn eersten tyd, by ’t steêvolk heeft verkeerd.
Nu grypt Mirtil de fluit, en doet het Veldlied hooren;
Zyn schorre en straffe keel verveeld zangkundige ooren:
Hy slaat een vals geluid, ’t is wildzang dat hy speeld,
’t Veeschrikt voor zyn geschreeuw, dat al wie ’t hoord, verveeld.
Noch doet verwaandheid hem zyn eigen schoon beminnen:
Hy zweld van hovaardy, en meend den stryd te winnen.
Toen sprak de gryze Knecht, die zyne botheid Zag:
Zoo ver de wei voor room, de nacht zwicht voorden dag,
En voor de gulde zon all’ d’ andre hemellichten;
Zoo ver moet uw gezang in dezen speelstryd zwichten:
Denk aan de Vorschen, die, t’ onvreden met hun leest,
Uit hunnen modderpoel een groot gehoorend beest
[p. 216]
Beschouwende, de lucht beslooten in hun’ kaaken,
Om, perschende den wind, zich ook zoo grootte maaken;
Ze blaazen meêr en meêr, en zwellen in de sloot,
Maar scheppen, onverwacht, hun welverdiende dood:
De lucht, te lang geperst, tracht eindlyk zich t’ontbinden,
En ryt hun buik van een, om opening te vinden.
Speel nimmer weer om stryd, maar blyf op uwen werf,
En haat hovaardigheid, baarmoeder van ’t verderf
Hier zweeg de Gryzaart stil, terwyl Mirtil, verlegen,
Met schande doordruipt, en vast knarstand langs de wegen,
Gelyk een wreeden wolf, die op zyn’ tonge knaagt,
Als hem, door ’s Harders vlyt, het ooilam is ontjaagd.
De heusche VELDELING, de Roem der Kenmer Knaapen,
Gaat, daar de zorg hem roept, en hoed zyn’ dartle schaapen,
En oude Filemon, gedachtig aan de vreugd,
Treed zyne stulpdeur in, en roemd ’t vermaak der Jeugd.
Toen sloop ik uit den boom, waarin ’k my had versteeken,
En kon door ’tVeldgezang verrukt van vreugd niet spreeken.
ZOETJE.
Zoo,Tityr, dat gaat wel; dat ’s uit de borst gespeeld,
Dat ’s recht, gelyk ’t behoord, myn speelziek oorgestreeld.
Laatst was ik aan het strand, met Roosje, myn gespeeltje,
Om op het Bruiloftsfeest van Vrank, met blonde Neeltje,
Den kring te sluiten, en te dansen hand aan hand,
Daar zag ik VELDELING, gezeten by het strand,
Op een verheven duin, Zyn Vrysters dood betreuren:
Zyn droef geluid, bekwaam om my het hart te scheuren,
[p. 217]
Vervulde alom de zee; die, ziende hem in nood,
Zyn treurgedichten vong in haar kristallen schoot.
Hy zong: gy, Ravens, laat uw’ schorre keelen hooren,
Geen aangenaam gezang kan m’ op deez’ tyd bekooren,
Het akeligst geluid behaagd my nu het meest!
Want Fillis, al myn vreugd’, myn wellust! is geweest.
Nu dool ik arme Knecht, langs onbezaaide stranden,
Half zinloos! buiten raad, met toegewrongen handen:
Want, waar ik loop of zoek, ik doe vergeefsche vlyt:
Ik ben myn Fillis, ach! myn schoone Fillis kwyt!
Een zerk dekt haar gebeent’, van my noch aangebeden:
En of ik kerm, de steen, helaas! hoord naar geen reden.
Wat overeenkomst heeft het graf, zoo vuil besmet,
Een hof der wormen, by het heuglyk bruiloftsbed’?
Wat heeft de lyksipres, by palm, zoo vol genuchten?
Ach! Fillis, mogt gy noch voor myne liefde vlugten!
Dan leefde ik noch op hoop, maar, ach! die is nu heen!
Want, met uw sterven, is my ’t hoopen afgesneên.
Die wyslyk zich bedacht, zou zich nooit vryster kiezen,
Al zou ’t alleenig zyn, om haar niet te verliezen.
Ach! welk een schoonen mond word nu van d’aard gekust;
En welk een onrust, baard my, Fillis, uwe rust.
Myn Heilzon daald, vermits uw’ schoone morgenzonnen,
Door ’t aaklig duister van den afgrond, zyn verwonnen.
Hoe smertlyk valt het, te verliesen ’t geen men mind.
Met weedom breekt de band, waar meê de liefde bind.
Ei, visschers Kindren, schoon ik nimmer heb gevaaren,
Noch nooit, om winst, met u ’t net uitwierp in de baaren,
[p. 218]
Komt! helpt my weenen, op het graf van myn Vriendin;
Nu ’t voorwerp van myn rouw, eerst ’t voorwerp van myn’ Min.
Maar zacht! hoe dus vervoerd! wat helpt gezucht en klaagen?
Myn Fillis, schoon zy stierf in haare lentedagen,
Is veel gelukkiger, dan die haar overleefd.
Als ’t leeven ons ontvlugt, de rampspoed ons begeeft.
De Dood, hoe wreed hy schynt in ’t oogder stervelingen,
Verlost ons van verdriet, en zielsbekommeringen.
Rust dan, myn Fillis, rust, ’k heb lang genoeg geweent:
Mis ik uw geest, ik laat de wormen het gebeent.
Zoo zong hy, Tityr, op de hemelhooge kruinen,
En dorre heuvelen der Wykopzeesche Duinen.

TITYR.
Lang leefden Jongeling, aan ’t Spaare voortgeteeld,
Daar hy de Veldgoôn, en zelf Febus ooren streeld.
ZOETJE.
Lang leefden Jongeling, den Roem der Veldpoëeten,
Dien ik, zoo lang my zang behaagt, niet zal vergeeten.

Dus zongen zy, tot dat het blyde morgenrood,
Met aangenaamen glans verrees, uit Thetes schoot,
En trouwe zorg hen deed naar ’t blaatend’ vee verlangen,
Geheel verheugd van geest, en door geen vaak bevangen.




[p. 219]

AAN FILLIS.

Myn FILLIS, hoe vlugtje zoo schuuw, zoo gezwind
Als een hart, dat benauwt geen schuilplaatsche vind,
Waar heen myne schoone meend gy dus te vlugten?
Zoekt gy nu t’ontgaan al myn klaagen en zuchten?
Of is ’t u genoeg, dat gy my hebt gebracht
In staat, dat ik my heel berooft voel van kracht?
Kom herwaards, kom herwaards, ontslaa m’ uit myn banden;
Want wilt gy niet blusschen, zoo wil ik niet branden.

Heeft Mopsus, die trossche, uwe ziel overheerd?
Heeft koelheit den gloed in uw boezem verteerd?
Spreek zoete, waar scheelt het? ei doe het my weeten;
Of wilt g’ uwen Vriend uwen Damon vergeeten?
Het heugt my wel, dat gy niet leeven meer kon,
Zoo gy my, daar gy zocht niet schielyk en von’.
Kom herwaards, kom herwaards, ontslaa m’ uit myn’ banden;
Want wilt gy niet blusschen, zoo wil ik niet branden.

Verveelt u myn vriendschap, en walgt gy van ’t zoet
Dat eertyds uw’ ziel heeft verzaad en gevoed?
[p. 220]
Kan Damon niet meer door zyn zang u behaagen?
Of mint gy die ’t hevigst’, die ’t hevigste u plaagen?
Spreek, zeg my de rede, zyt g’ ook reeds verlooft?
Heeft Mopsus die trotsche uwe vryheit geroofd?
Kom herwaards, kom herwaards, ontslaa m’ uit myn’ banden,
Want wilt gy niet blusschen, zoo wil ik niet branden.

Waar scheelt het ziet g’ ook op myn land en myn vee?
De schat van deeze aarde en de rykdom der zee,
Kan geenszins den prys myner liefde betaalen,
Den prys myner min, daar geen min by kan haalen;
Dus heb ik veel schats, en zy die my verkiest,
Wort aanstonds de rykste, schoon z’ alles verliest.
Kom herwaards, kom herwaards, ontslaa m’ uit myn’ banden,
Want wilt gy niet blusschen, zoo wil ik niet branden.

Getrouwigheit in ’t minnen, o schoonste van ’t Veld,
Is, waar men ook zoekt, niet te koopen voor gelt,
Het gelt is te winnen, maar liefde, eens verloren,
Kan niemant door schatten of rykdom bekooren:
De Liefde bevestigt de vriendschap en rust,
Maar zoo gy meer ’t goud mint voldoet uwen lust.
Kom herwaards, kom herwaards, ontslaa m’ uit myn’ banden,
Want wilt gy niet blusschen, zoo wil ik niet branden.

Herdenk eens die kusjes, dat streelen, die vreugd
Die wy genooten, zoo dat zoet u noch heugt!
Bedenk hoe gy stom, door de liefde opgetogen,
[p. 221]
By foute van taal, tot my spraakt door uwe oogen,
Toen al ons verschil alleen hier in bestond:
Wie ’t trouwste beminde, en het diepst was gewond.
Kom herwaards, kom herwaards, ontslaa m’ uit myn’ banden;
Want wilt gy niet blusschen, zoo wil ik niet branden.

Herdenk, hoe vernoegt en hoe vrolyk van geest
Als ’t minnevuur vonkte, wy t’zaam zyn geweest,
Hoe dikmaals g’ u zelfs woud willig verliezen,
Als gy zuchtende zwoer, nooit Minnaar te kiezen
Dan Damon, aan wien gy ter sluik in het woud,
Uw zellefs zoo dikmaals gerust hebt vertrouwt,
Kom herwaards, kom herwaards, ontslaa m’ uit myn’ banden;
Want wilt gy niet blusschen, zoo wil ik niet branden.

Herdenk eens, hoe dikmaals het brandende licht
Van uw vriendelyk oog, uw vrolyk gezicht,
My wel heeft doen smelten, verlieft op uw’ straalen,
Gerust in myn pyn, vernoegt in myn’ kwaalen;
Herdenk wat u zweefde door ’t jeugdige bloed,
Als door het sterk blusschen, myn vlam wierd gevoed.
Kom herwaards, kom herwaards, ontslaa m’ uit myn’ banden;
Want wilt gy niet blusschen, zoo wil ik niet branden.

Herdenk eens, hoe dikmaals het u wel verdroot,
Dat de Morregenstar, en ’t vriendelyk rood,
Zoo langzaam zich spoeide, om ’t heelal te verlichten,
Terwyl ’t u belette, gewond door de schichten
[p. 222]
Der liefde, uwen vriend in ’t minnen te voên.
Daar niemant kon klappen dan ’t jeugdige groen.
Kom herwaards, kom herwaards, ontslaa m’ uit myn’ banden;
Want wilt gy niet blusschen, zoo wil ik niet branden,

Of vlugt gy uit vreez’ dat myn vlamme verkoelt?
Kom herwaards, kom herwaards, kom haastig, en voelt
Hoe hevig myn vuur my doet brandend verteeren;
Want my niet te geeven vermeêrt myn begeeren.
Neen zoete, gy zyt maar op schalkheit gestelt,
En vlugt slechts, om my te beproeven, van ’t veld.
Kom herwaards, kom herwaards, verdubbel myn’ banden,
Want zoo gy wilt blusschen, zoo wil ik ook branden.



OP EENEN KONSTENAAR.

Men moet een Konstenaar niet al te ryklyk loonen;
Schenk hem voorrynschen wyn, een nap kleinbier of hui,
Volop maakt een Poëet of Schilder, woest of lui.
Een hongerige Hond zal ’t best zyn konsten toonen.



[p. 223]

GEBREK is den besten APOLLO.

Als ’k geld heb is ’t voor my onmogelyk te blokken,
En al wat ik dan schryf verdient niet dat men ’t leest;
Vraagt gy waarom myn Vriend? omdat ik dan myn geest
In Bachus kelder spil, of onder Venus rokken,
GEBREK, waar voor elk schrikt, versterkt myn’ Poëzy.
Dat ’s myn Apol, die zet myn’ Geesten vinding by.



OP EEN SCHILDERY, verbeeldende
EEN BEDORVEN HUISHOUDEN.

Dat die dit schilderde zelf heeft deez’ rol gespeelt,
Blykt, om dat hy die heeft zoo krachtig uitgebeeld.



[p. 224]

OP EEN SCHILDERY, DAAR MARS GEHARNAST
BY EEN NAAKTE VENUS LEGT.

Waarom heeft Venus niets, en Mars zyn rusting aan?
Men moet gewapent zyn om Wellust te weerstaan.



ANDERS.

Dat Mars geharnast legt by Venus, vinde ik vremt!
Als ik by Fillis slaap, verveelt my zelfs myn hemt.



DE DARTLE MIN BLAAST ZOTHEIT IN.

Dat Hercules wel eer met Onfalë ging spinnen,
Geloofde ik nooit voorheen, maar nu, nu ’k liefde voe,
En weet, dat ik zomtyds, noch vry wat laffer doe.
Wy worden kinderen, of zotten door ’t beminnen.



[p. 225]

TER VERJAARINGE VAN FILLIS.

HElpt Veldgoôn, helpt Nimfen, my vieren dit feest
Van FILLlS geboorte, vervrolykt van geest,
Doet doch uw’ stem, door de velden nu hooren;
Want FILLIS, myn leeven, myn hoop en myn lust,
(5) Die lang myne vlam heeft gevoed, nooit geblust,
Wierd op dezen dag zoo vol wellust geboren.
Veldmaagden uw’ stem met de myne nu paart,
Want FILLIS, myn lust en myn leeven verjaart.

Ik vlecht u een kransje myn FILLIS om ’t hoofd,
(10) Schoon afgunst my heeft van uw byzyn beroofd,
En kom voor uw’ deur, want ik mag ‘er niet binnen,
Daar vier ik het uur van dien vrolyken dag,
Waar op u de zon met haar’ straalen ’t eerst zag,
En streel door gedachten myn ziel en myn’ zinnen.
(15) Veldmaagden uw’ stem met de myne nu paart,
Want FILLIS, myn lust en myn leeven verjaart.
[p. 226]
Herdenk eens toen gy wierd door ziekte geplaagt,
Toen uw’ jeugd door de dood wierd gedrygt en belaagt,
Hoe Damon niets deed, dan gestadiglyk trachten,
(20) Door vriendelykheit, en gedienstig onthaal,
Door kusjes en lonkjes en minlyke taal,
Om u uwe smerten, geenszins te doen achten.
Veldmaagden uw’ stem met de myne nu paart,
Want FILLIS, myn lust en myn leeven verjaart.

(25) Leef FILLIS, leef lang, buiten smart en verdriet,
Leef FILLIS, maar dood uwen Damon doch niet;
Hy weet wel myn schoone, dat hy als voor dezen,
Geboeit door de zeelen en banden der min,
Zoo lang als uw wezen hem speelt in den zin,
(30) Tot aan zyne dood, uwen slaaf doch moet wezen.
Veldmaagden uw’ stem met de myne nu paart,
Want FILLIS, myn lust en myn leeven verjaart.

Leef FILLIS, maar handel uw’ vriend doch wat zacht,
Neem nu gy verjaart, doch zyn lyden in acht,
(35) Verjaart, gy vry weêr, als het jaar is verloopen,
Maar maak dat niet weder verjaart zyn verdriet,
Dat om uwe koelheit noch nooit hem verliet,
Maar schenk op uw feest, hem de vrucht van zyn hoopen.
Veldmaagden uw’ stem met de myne nu paart,
(40) Want FILLIS, myn lust en myn leeven verjaart.

Leef FILLIS leef vrolyk en dartel van geest,
Word nooit weêr zoo ziek als gy laatst zyt geweest,
[p. 227]
Doch zoo u die kwaal weder lastig mogt wezen,
Vergun my uw byzyn, dan zal ’k door geen kruit
(45) Die plaag weêr verdryven, maar bannen haar uit,
Door kusjes en lonkjes, en u weêr geneezen.
Veldmaagden uw’ stem met de myne nu paart,
Want FILLIS, myn lust myn leeven verjaard.

Leef FILLIS. ’k verjaar niet om taart of pasty,
(50) Ik gun die aan andren, zoo g’ u gunt aan my.
Een kusje, een kusje kan alles betaalen.
Het zap van Granaaten, hoe fris en hoe zoet,
En de roo Muscadel hoe schoon en vol bloed,
Kan by het waas van uw’ lipjes niet haalen.
(55) Veldmaagden uw’ stem met de myne nu paart,
Want FILLIS, myn lust myn leeven verjaart.

Leef FILLIS nooit word gy gestoord in uw’ vreugd,
Geniet buiten zorge de vrucht uwer jeugd.
Nooit moet u ’t genoegen, dien rykdom begeeven,
(60) Niets moet u ontbreeken tot vreugd hier op aard’,
En is u de Liefde van Damon iets waard,
Geloof hy voor u steeds zal trachten te leeven.
Veldmaagden spoed u naar FILLIS, heft aan,
Mag ik ‘er niet komen, gy moogt ‘er wel gaan.



[p. 228]

TERWYL D’EEN WORSTELT MET DE DOOD,
STREELD WELLUST D’ ANDER IN HAAR SCHOOT.

Terwyl Neptunus woed en bulderd op de baarem,
De Zee het Starrenvuur wil blusschen met haar nat,
Dat woedende en ontstelt, de Maan in ’t aanzicht spat,
En duizend scheepen, dreigt ten afgrond te doen vaaren;

Terwyl de winden, los geborsten, ’t minst niet spaaren,
De Zeeman hooppeloos bezwykt, zynde afgemat,
Niet machtig zynen buit en vergehaalden schat,
Voor ’t woeden van Eool nu verder te bewaaren;

Terwyl de Donder raast, en eene gantsche vloot,
Geslingert heen en weêr, gedreigt word met den dood,
Gewoon op ’t onverwachst den Zeeman te verrasschen.

Terwyl een rukwind, scheurt het anker van den boeg,
Gooi ik myn anker neer in eene nieuwe kroeg,
En roep, ruim hallef vol: schrik, schrik van Klaverjassen.



[p. 229]

’T GELT IS EEN HOOFDZUIL IN HET
PALEIS DER LIEFDE.

‘t Is waar, gy mind opregt, myn FILLIS, myn behaagen;
Ik zie het dag aan dag, hoe hooggy my waardeert,
En ’k weet, dat gy op aard’ geen ander Vriend begeert.
Wie in uw herte heerscht, behoef ik niet te vraagen.

Wanneer ’k by u my vind, verdweinen myne plaagen,
Als gy my dag aan dag weêr nieuwe kusjes leert,
En ik my warm by ’t vuur, dat smelt en niet verteert,
En onze lusjes steeds vermeerdren, nooit vertraagen.

Maar zoo niet Junoos gunst de Liefde bystand bied,
Verkeert in korten tyd haar’ weelde in zielsverdriet,
Zy kan onmogelyk Gebrek noch Armoe dulden.

Ik wisselde myn lot niet voor eens Konings troon,
Had ik benevens u myn Lief, zoo wys als schoon,
Niet veel, een beuzeling! slechts honderd duizend gulden.



[p. 230]

BILLYKE BEGEERTE.

Schoon my de Hemel straft door duizende van plaagen,
Schoon my de Laster volgd waar ik my wende of keer,
En Ondeugd, hoe ’k my draag, gestadig meer en meer,
Door Loge als aangehitst, my tergt en komt belaagen;

Schoon myne schouderen bezwyken onder ’t draagen,
En ik door zielsverdriet aan ’t kweinen, gansch verteer,
Geen toevlugt hebbe in noot, en alle hulp ontbeer,
Voel ik in myn gemoed geen wreede wraakworm knaagen;

Schoon ik van elk beschimpt, versmaad wierd en veracht,
Gebrek my had gesteld in Armoeds wreede macht,
Noch zouw ik met gedult myn plaagen tegen rennen.

Schoon al wat ik begin mislukt en tegengaat,
Nochtans begeer ik niets, hoe reddeloos van staat,
Dan ’t allerhoogste goed op aard’ myn God te kennen.



[p. 231]

LANDKNAAP. HARDERSZANG.

De brave LANDKNAAP, jong, maar schrander en ervaaren
In komst en wetenschap, noch bezig met de snaaren
Te stellen, op zyn’ Lier, ontdekte in het verschiet,
Zyn schoone ZEGEMOND, die zoo als zy hem ziet,
Zich vlugtende versteekt in linde en elze haagen,
Waar op de Harder, om haar vlugt op ’t hoogst verslagen,
Al zoekende uitberst, en zyn ongeluk beklaagt,
Van ’t avond maanlicht, tot dat ’s morgens ’t zonlicht daagt.
Dus riep hy, en ’t geluit vervulde bosch en velden:


Wie kan ô tortelduif, wie kan naar waarde melden,
Uw overgroot geluk wyl nooit uwe Ega vlugt,
Of willens van u vliegt, maar als z’ u mist de lucht
Met haar gekir vervult, op dat gy door de winden,
Als booden van uw min, en ’t naar geluit mogt vinden,
Haar die niet zonder uw wil leeven, maar veel eer
Zich dood zou treuren, dan u misschen, die zy teêr
En hartelyk bemind. Heel anders is ’t geschapen
Met my elendig knecht; als andre Harders knaapen,
Hun lust tot walgens toe verzaaden is myn lot
Te denken hoe myn Liefmyn zuivre min bespot,
[p. 232]
Als andre ’t flaauwe hart verkwikken, en hunne oogen,
Doen weiden over ’t schoon van haar, die vol vermogen
Bereid tot wedermin, door kusjes mond aan mond,
Hun kweinent hart versterkt en aanstonds maakt gezond,
Moet ik in eenzaamheit, myn’ treurende gedachten,
Zelfs troost verschaffen, daar geen uitkomst is te wachten
Ontmenste, heeft Natuur, die u veel schoonheit gaf
Naar uw’ gedachten u geschapen tot myn straf?
Moet ik, als Tantalus, vergeefs naar vruchten ryken?
Die hoe ’k my meerder rek, hoe verder van my wyken:
Moet ik vergeefs als hy, ter midden in den vloed
Van dorst versimachten? Zal de Liefde die veel zoet
Aan anderen verschaft, my tot een beul verstrekken?
’k Zal nooit hoe zeer gy woed, myn zuivre min bevlekken.
Indien ik sterven moet om u, verhaast myn doot?
Doorsteek my met uw staf, of ret my uit deez nood.
Bemin my ben ik ’t waârd, of haat my, zoo uw’ zinnen
Myn trouw verfoejen, dan zal eerst myn’ vreugd beginnen,
Als ik, ontslaagen van myn slaverny, myn hart
Gerust zal stellen, en in eenzaamheit de smart,
Niet zal gevoelen die uw valsche min my baarde.
Haat en veracht my vry, maar wacht u ook ontaarde,
Van ooit myn zuivre ziel te ontrusten, kom nooit weêr
Te voorschyn aan myn oog, want als eens’t oude zeer,
Pas half geneezen opgekrapt wort, groeit het lyden,
Van tyd tot tyd meer aan. Ik zal uw byzyn myden,
Op dat uw schoon gezicht uw blanken hals en borst
My lief en aangenaam, van niemand ooit bemorst,
[p. 233]
My niet weêr brengen in uw strikken. Zeg my wreede
Gaf vrou Natuur my niets bekoorlyks? zyn myn zede,
Te ruw en onbeschaaft? of vreest gy dat ’k uw vee,
Zoo wel niet gaâ zou slaan, dan andren hier om stee?
Of vreest gy dat ik mogt op ’t huuwlyks bed’ bezwyken?
Of kunt gy door deze echt u niet genoeg verryken?
Wat is de rede dat g’ al vlugtend’ my belacht?
Ontdek m’ uw schoon gezicht of dood my door uw kracht.
Bekoorlyk denne bosch ontdek my in wat hoeken
Ik schoone ZEGEMOND, al om bekent, moet zoeken;
Verberg haar langer niet, heb deernis met myn leet!
Gy populieren die myn lyden kent en weet,
Ontzegt die wreede doch een schuilplaats, doet myn oogen
Noch eens aanschouwen dat paar lichten vol vermogen.
Doet my deez’ laatste gunst, op dat myn kweinent hart
Haar mag betuigen, dat ik sterf door liefdes smart,
U heugt noch, heb ik ’t wel, dat ik wanneer ’t my luste,
Hier in u by zyn, haar twee marmre borsten kuste,
Toen zy haar trouw my zwoer, en ik haar mond aan mond,
Verzekerde myn’ min en ’t naadrend’ trouwverbond?
Dat trouwverbond! wel eer by haar zoo dier bezwooren?
Gy nachtegaelen, houd ten goede koom ’k u stooren;
Heeft ZEGEMOND my niet als Bruidgom toegezeit
Haar bruidsbed’? heeft zy niet met alle tederheit
My meenigmaal omhelst? is niet myn klacht rechtvaardig?
Wat dunkt u, ben ik haar hoe schoon zy is niet waerdig?
Vergat ik ooit myn plicht, beminde ik haar niet trouw?
Ik bid verstrekt myn tolk, betuigt die schoone vrouw,
[p. 234]
Dat zuivre LANDKNAAP, die de schoonste altyd beminde
Nooit zal verachten, die zyn ziel eens recht bezinde.

Hier zweeg de Harder, en begaf zich naar zyn stal,
Om ’t reeds ontwaakte vee, te dryven naar een dal
Of vetten heuvel, daar ’t voorheen wel pleeg te graazen,
Terwyl de Hoop hem streelde, en vreez hem deed verbaazen.




[p. 235]

AAN

LELIAANE.

MOgt ik Hermafrodiet eens wezen,
    En gy Salmacis, LELIAAN,
    Ik zouw my nooit van u ontslaan,
U strookende, voor niemand vreezen:
    ’k Sturf liever met u, in de vliet,
    Eer ’k zulk een schoone vrouw verliet.

’k Zou u zoo krachtig aan myn drukken,
    Dat beider lichaam smolt in een,
    Al waard gy zelf, zoo koud als steen.
’k Zou ’t roosje, dan van ’t steeltje plukken;
Al zuchtend smeeken, dat een God,
    Ons schonk, in ramp en heil, één lodt.

Wilt gy uw Maagdom, noch bewaaren?
    Dat pak, dat duizenden verveeld,
    En andre wenschen, die misdeeld,
’t Niet wenschen, om ’t, als gy, te spaaren.
[p. 236]
    Maar, om dat brandend’ Liefdepand,
    Te schenken aan een rustig kwant.

Wat zal het zyn, als honderd ploojen,
    Zich opdoen in ’t getaande vel?
    En als gy yskout van gestel,
By ’t vuur uw’ harsens moet ontdoojen:
    Wat is men als de neus ons druipt,
    De ziel, het krachtloos lyf ontsluipt?

Laat u in ’t eind’ doch eens verwinnen,
    En smaak ’t verrukkend harte zoet,
    Ziel balsem die aan elk voldoet,
’t Uitzicht en oogmerk van ’t beminnen;
    Een oude Maagd, een droezig Paard,
    Zyn t’ zaam geen jongen Esel waard’.



AAN

KLORES.

DAfne weigerde haar schoot
God Apol, dien zy ontvlood,
[p. 237]
Om haar’ kuisheit te bewaaren;
Maar de Zanger volgde haar,
Met zoo wonder groot misbaar,
Dat de Nimf in diep beswaaren,
d’Opper Goôn om bystand bad,
Die de Maagd, vermoeid door ’t reppen,
In een Lauwerboom herscheppen,
Maagd gekent aan ’t kraakend’ blat,
Nu draagd Vrouw Latonaas Zoon,
t’Harer eer een Lauwer kroon;
Zoo gy KLORES noch wilt vlugten,
En de spot dryft met myn’ zuchten,
Bid ik d’Opper God Jupyn,
Dat hy my door zyn vermogen,
Wil onttrekken uw’ schoonne oogen,
En hervormen in een Knyn,
Ook dat hy u, naar myn wenschen,
Wil herscheppen in een Duin,
Op wier al te dorre kruin,
Nimmer schoone bloemen slensen;
Op dat ik somtyds ter sluip,
In haarre ruige holen kruip.



[p. 238]

DAMONS
BRIEF
AAN
FILLIS.

    HEbt gy ’t nu FILLIS naar uw zin,
    Nu Damon kweint en sterft van min?
Was zulks het doel van uw verlangen?
Zogt gy alleen zyn hart te vangen?
    (5) Is nu geheel uw vuur geblust?
Stopt gy voor zyne min uwe ooren?
Verveelt het u zyn stem te hooren,
    Waar op gy voormaals waard belust?

    Gy toont u koeler dan weleer,
    (10) Uw vuur vonkt nu zoo sterk niet meer,
Gy veinst my noch getrouw te minnen,
Maar Damon merkt wel aan uw’ zinnen,
[p. 239]
    Dat hy uw’ ziel niet meer behaagt,
En dat gy wenst hem te vergeeten,
(15) Dit peinigt hem in zyn geweeten,
    Terwyl de spyt zyn hart doorknaagt.

    Veins niet, maar zeg hem daar ’t opstaat,
    Wilt gy dat hy van rouw vergaat,
Gy hebt hem reeds zoo ver betovert,
(20) Zyn vryheit hart en ziel verovert,
    Dat hy niet buiten u kan zyn.
Uw liefde, die hem kon verkwikken,
Ontrust zyn’ ziel alle oogenblikken,
    En strekt hem doodelyk fenyn.

    (25) Om dat hy derft het minneloon,
    Zich niet mag spieglen in uw schoon,
Niet altoos aan uw’ lippen hangen,
En balsem zuigen van uw’ wangen.
    De zwaartste en alergrootste plaag,
(30) Die ’t felst my trof van al myn’ dagen,
En daar ik eeuwig om zal klaagen,
    Is dat ik FILLIS liefde draag.

    Als liefde ’t hart vermeestert heeft,
    Men weêrzyds voor elkander leeft,
[p. 240]
(30) Weet min altoos wel tyd te vinden,
Om twee verliefde en eens gezinden,
    Vernoegt te brengen by malkaâr,
Maar als getrouwheit is verdweenen,
’t Hart niet oprecht mind als voorheenen,
(40) Dan vind men daar in licht gevaar.

    De Mingodin die ’t alles ziet,
    Weet dat ik smoor in myn verdriet,
En dat gy zouwt myn’ ziel bekooren,
Al waar ’k een Konings zoon gebooren.
    (45) Geen aards belang voed myne min,
’kTreur, om dat ik geen blyk kan geeven,
Dat ik alleen voor u wil leeven,
    Om wederliefde, en geen gewin.

    Eens hebt gy my een wensch gedaan,
    (50) Te weeten: dat ik mocht vergaan,
En van verdriet en kwaalen sterven,
Zoo ik kan leeven en u derven.
    Nu hebt gy uwen wensch en lust,
Want niemant kan myn pyn geneezen;
(55) Als ik by FILLIS niet mach wezen,
    Vind ik, waar dat ik ben, geen rust.
[p. 241]
    Want, alle die ’k op straat ontmoet,
    Ik voor myn lief myn FILLIS groet.
Leg ik te bedde, ik kan niet rusten,
    (60) De slaap alleen voed myne lusten,
Die streelt m’ alleen in mynen noot,
Die maakt my droomende opgetogen,
Die brengt u telkens voor myne oogen,
    En doet my rusten in uw schoot.

    (65) My dacht deez laatst voorleden nacht,
    Dat gy, bewogen met myn klacht,
My zwoer, voor eeuwig trouw te wezen,
En dat gy riep: wil niet meer vreezen,
    Ik zal u minnen als voorheen.
(70) Ik smolt wel haast door uwe straalen,
En kon myn’ vreugde niet bepaalen,
    Maar toen ’k ontwaakte, was ’k alleen.

    Ontwaakt, verdubbelde myn’ smart.
    Ik raade aanstonds myn treurig hart,
(75) De Rede in nood om raad te vraagen;
Maar ’t vond geen’ hulp voor zyne plaagen.
    Myn kanker heeft te diep geknaagt.
Myn droefheit wierd uit vreugd’ geboren.
Wie leeft ‘er meer in ’s Hemels toren,
    (80) Dan die zyn beul steeds met zich draagt?
[p. 242]
    Geen Arts kan my van pyn ontslaan,
    Geen kruiden doen myn’ kwaal vergaan,
Gy, gy alleen, kunt my geneezen,
Gy kunt alleen myn wondarts wezen.
    (85) Die Borsten, die gy zoo veracht,
En steeds gewoon zyt op te smaalen,
Die kunnen myne minnekwaalen,
    Alleen geneezen door hun’ kracht.

    Dies bid ik, zoo ’k noch iets verdien,
    (90) Gun my, myn FILLIS, u te zien,
Want waarlyk, zoo ik noch moet wachten,
Verlies ik my in myn’ gedachten,
    ’t Gemoed is my tot boven vol,
Ach FILLIS! hoor doch myn gebeden,
(95) En ben ik buiten ’t spoor getreden,
    Denk: wanhoop maakt verliefde dol.



OP EEN
GASTHUIS.

Ik ben een schets van ’t geen de gansche Waereld is;
Een GASTHUIS, vol verdriet gekerm en ongenuchten,
Daar ’t wulft steeds wedergalmt van deerelyke zuchten,
Zoo is de Waereld ook, ontbloot z’ eens van ’t vernis.



[p. 243]

BILLYK MISNOEGEN.

‘k Veracht Merkuur, om dat zyn vrekheit nimmer rust;
En Juno, om dat zy haar schat geeft te bewaaren
Aan Zotten, die hem dol verspillen of bespaaren;
Fortuin, om dat zy meest op Ezels is belust.

’k Haat Venus, om dat zy geen maat kent als zy kust;
Kupid’ en Hymen, om hun ongelyk vergaaren;
En Bachus, om dat hy van Christnen maakt Barbaaren,
En ’t allervlugst’ verstand in sluimeringe sust.

Merkuur, des Koopmans God, leert Ezels zyne streeken;
En Juno geeft dan’t liefst, wanneer haar Guiten smeeken;
Fortuin geeft dubbeld dien, die als een Varken leeft.

En Venus scheelt het niet wie haare vlam koomt blusschen,
Kupido leert de Maagd een eislyk monster kusschen,
En Bachus geeft geen mensch, dan die reeds dubbeld heeft.



[p. 244]

ZEGEZANG wegens der BONDGENOOTEN
VOORSPOED in SPANJE.
Van ’t Jaar 1710.

Wat vreugdegalm vervuld de lucht,
Wat Zegeboode doet zich hooren,
En doofd het schreien, en gezucht
Der Helden, die in ’t bloed versmooren,
Getroffen door den wakren Leeuw?
Die door den Vyand heen gedrongen,
Met een verschrikkelyk geschreeuw,
Het sterk Bethunen heeft besprongen,
Vermeestert, en ter neêr gerukt,
Daar ’t puin der hoogverheven wallen,
[p. 245]
Vorst Lodewyk, zoo ’t harte drukt
En prangt, dat hy, reeds aan het vallen,
Van zynen wankelenden Troon,
Vol wanhoop, ziet zyn roem vervloogen,
De Parlen rukken van zyn’ Kroon,
En snuiken zyn geducht vermogen,
Ontzenuwd zynen trotschen voet,
Dien hy dacht op den nek te zetten
Van schoone Euroop’, begruisd van bloed,
Om ’t al te dwingen naar zyn wetten!
Wat heil voerd deze vreugde in ’t Land?
Kom Zangheldin, de Bondgenooten,
Getoogen naar een uitheemsch strand,
Met hun’ ontzachelyke vlooten,
En Waterleeuwen, om het recht
Des derden Karels te bewaaren,
Zyn Zegepraalende in ’t gevecht,
En pronken met de Lauwer blâren,
Met zorg, voor dierbaar bloed gekocht!
Gryp uwe Lier, span uwe snaaren,
Volg onze Helden op hun tocht,
Zing: hoe z’, ontziende geen’ gevaaren,
Zyn met het wraakzwaard in de hand,
Door Vorst Philippus heir gebroken,
[p. 246]
En steekende alles in de brand,
De Zon benevelen, door ’t rooken
Van ’t buskruit, dienaar van den Dood;
Die, als hy woed, voor geen’ geslachten,
Noch Adeldom, noch klein noch groot,
Ontziet te toonen zyne krachten.
Hef aan myn Nimf! hef aan! de Held,
Uit Oostenrykers bloed gebooren,
Vliegt met zyn’ benden over ’t veld,
En noopt gerechte Wraak, met spooren
Van dapperheit: zyn Wyand vlugt,
’t Veld word bezaaid met bekkeneelen
En schenklen; ’t donderd door de lucht,
De Moord braakt vuur uit yzre keelen,
En loeid dat Aarde en Hemel beefd.
Hef aan myn Nimf! ’s Lands Helden wonnen
De melkkoei, die ons zuivel geeft,
Gespysd met goud, gedrenkt uit bronnen
Van zilver. zing! ’t Heir is verjaagd!
De Landplaag is van ’t veld gevlooden.
Hef aan! nu zal haast Neêrlands Maagd,
Uitheemsche gasten konnen nooden,
Op room gehaalt van vremden grond,
En merg, uit ’s Aardryks goude schonken,
[p. 247]
En balsemen haar’ versche wond,
Zich drinkende aan den Nectar dronken,
Door zee gedraagen naar heur strand:
Nu zal zy haast weêr speellevaaren,
En overstroomen zien haar Land,
Door eene zee van goude baaren,
En zilvre golven, als wel eêr,
Toen d’Iber, vry en ongebonden,
Vernoegd was met zyn wettig heer,
Geen Franschen strooper wierd gevonden,
Die tegens recht, den Troon bezat,
En door bedriegelyke laagen,
De duur bezwooren wet vertrad,
En ’t Ryk om zyne wond deed klaagen.
Hef aan myn Zangheldin, hef aan!
Het heir verlaat den Spaanschen roover!
Bedrog durft dapperheit niet staan,
En Saragossa geeft zich over,
Erkent zyn Heer, gansch Aragon,
Kust reeds Vorst Karels Heldendegen;
Balaguer, en de Stad Mongon,
Zien op het veld, en langs de wegen,
Met bloed geverfd gebloemte en kruid;
Europe juicht, die plag te klaagen,
[p. 248]
Bellona vlugt ten Landgrenze uit,
Nu zy de Vredezon ziet daagen.
Gaa, plonder ’t prachtig Escurjaal!
Roof nu Philip, de Kroonsieraaden!
Vlugt uit de Koningklyke Zaal,
Louys heeft u, gy ’t Ryk verraaden:
Dat hy u hoede in dezen nood,
Wacht u gerechte wraak te tergen:
Hy is gewoon in zynen schoot,
Gebannen Koningen te bergen,
Die, door zyn Goddeloozen raad,
Misleid, of in den slaap gezongen,
Verlooren Ryksstaf, Kroon en staat,
Hen door Godtvruchtigheit ontwrongen:
Vlugt! Karel zal, op wraak belust,
Met alle recht op u verbolgen,
Zich zelfverzeekren van de rust,
En u zyn’ glorikoets doen volgen,
Rust, lang gewenst aan Spanjes reê!
Rust, eertyds rykelyk genooten,
Toen ’t goude bergen droeg door zee
In zyne ontzachelyke vlooten,
Daar Holland, van zoo groot een schat,
Hoe afgelegen en verschooven,
[p. 249]
Wel rykelyk zyn deel in had,
Waar door het raakte ’t leet te boven.
Zing uit de Borst myn Zangheldin!
Gelei de Vorst met uwe toonen,
By ’t schel geluid! ten Hofstad in,
Daar hem Gerechtigheit zal kroonen,
En vestigen op zynen Troon,
Met de Trofeên aan zyne voeten,
Door ’t zwaard behaalt op Vrankryks Zoon
’k Zie twintig kroonen hem begroeten,
’t Volk valt hem reeds als Vorst te voet,
Die, onbekommerd voor zyn leeven,
Ten koste van veel edel bloed,
Wist door des Vyands heir te streeven,
Verbannende met zyne hand,
Machiavels godloze pesten,
En snoode Monsters uit zyn land,
Zyn wettig Koningkryk ten besten,
Dus lang hem tegens recht ontroofd,
Door Meiterdraagers, schrandre knaapen,
Die met geschooren kruin en hoofd,
Terwyl d’ onnoosle zorgloos slaapen,
Raadpleegen met Arglistigheit,
En, zonder Godvruchts raad te hooren,
[p. 250]
Stout op hun ingeschaapen vleit,
Gelyk een zwyn in d’aarde booren,
Geneigt met hun geringden snuit,
Het Escurjaal om ver te wroeten,
Om dan met dien verkregen buit,
Heerschlust hovaardiglyk te boeten;
Vermomt door ’t geestelyk gewaad,
En ’t fyn gefronst misleidend wezen.
o Adren kroost! o Calchas zaat!
Elk Ryk heeft u met recht te vreezen!
Wat greept g’ ’er mening naar den strot,
Die, door uw’ Godloosheit verraaden,
Gemarteld wierden op ’t Schavot,
Verkeerd beloond voor trouwe daaden:
Hoe menigmaal, hebt gy het vuur
Des Oorlogs in Europe ontstoken,
Den eed, by ’t heilige zoo duur
Bezworen, tegens plicht gebroken:
Wacht Karel u voor zulk een raad!
En houw doch altoos in gedachten,
Hoe duur de kap aan Vrankryk staat,
Die zich vertrouwd heeft op haar’ krachten:
Heug eeuwig, dat u Nederland,
Heeft veilig over Zee gedraagen,
[p. 251]
Met zyne vloot, naar Spanjes strand,
U torschende op den Helden wagen,
Daar u de Leeuw, hoe zwaar gewond,
Met omgekrulde staart en maanen,
Verdedigde op een vreemden grond,
Om u dit Heldenspoor te baanen;
Laat nooit ondankbaarheit, die pest,
Uw edelmoedig hart bekooren,
Bewaak met hem ’t gemeene best,
Leen nooit aan valschen raad uwe ooren;
Hy heeft uw’ Vyanden verplet,
En met de hulp der Bondgenooten,
Werde u de Kroon op ’t hoofd gezet
En uwen Vyand uit gestooten.
Bescherm de Vreê, zoo leeve uw naam;
Aan alle stranden door de Faam.



[p. 252]

EELAARD HARDERSZANG.

’t Was herfst en buijeg weêr, toen EGON zat te klaagen,
Verschoolen in het duin, om zyn versturven zoon;
Die in zyn lentejeugd, al ’t Landschap kost behaagen!
Dus heb ik zelf gehoord zyn al te droeven toon.


Geen versch gemaakte Room, noch rype Muskadellen,
Behaagen EGON meer, in deez bedroefden staat.
Ach! moest gy wreede dood myn hoop ter neder vellen,
En rooven al myn troost, myn heul, en toeverlaat?
Moest EELAARD, tot myn leet, in zyne lentejaaren,
Bezwyken voor uw pyl, en doodelyken schicht?
Kost gy die schoone bloem, die Lenteroos, niet spaaren?
Moet elk op uw bevel, verlaaten ’t lieve licht?
ô Jaa! zulks is my klaar en duidelyk gebleeken,
Niets wederstaat uw’ kracht, van al wat leeven heeft:
Nooit leende gy het oor, aan zuchten, noch aan smeeken:
’t Verheffen van uw Zeis, aan elk een doodschrik geeft,
Dat tuigt myn waarde zoon, die eertyds voor het dagen,
Aan Amstels ruimen boord, een vrolyk veldlied zong,
Terwyl hy uit myn hart, de droefheit wist te jaagen,
En door zyn moeders oor, tot in haar boezem drong;
[p. 253]
Die boezem die nu klopt, en zwoegt, te zwaar getroffen,
Door ’t sterven van haar kind, en eerst geboren zoon,
Voelde in haar Ruben, ook haar Benjamin, neêr ploffen,
En leerd de nietigheit recht kennen, van het schoon.
Roem vry op frisse jeugd, en wysheit, schoone leden,
Gezontheit, leevenskracht het waardste hier op aard’,
’t Vliegt al gelyk het kwam! het allerschoonst beneden.
Is aan een ingeland hier boven, ’t minst niet waard,
Sipres is nu myn loof, ik wraak de veldvioolen,
En walg van groene tym, of riekende narsis:
Myn zorg is weg voor ’t vee; de lamren gaan vast doolen;
lk kreune my niet meer, of ergens onder ’t lis,
Een wolf, of snoode das, toelegt om roof te haalen;
Ik zie naar ’t graan niet om, noch denk meer om’t gareel;
Of my, myn huureling, het weiloon moet betaalen,
Dan of de melk vergoord, dat scheelt my nu niet veel.
Voor EELAARD was alleen myn zuchten, en al ’t zwoegen,
Voor hem stond ik vroeg op, en dreef het vee te veld;
Of ging een vruchtbre braak naar ’t mesten, vlytig ploegen,
Maar nu ik EELAARD mis, wat baat my goed en geld?
Geen dartle waterstroom, of duistere waranden,
Behaagen my nu meer, ik schrik voor ’t zonnelicht.
En kies het schraale duin, voor weelderige landen,
Jaa ruk myne oogen uit, wat baat het schoon gezicht,
Een die niet zien en wil en ’t daglicht schynt te haaten?
Maar zacht, wat helpt my dit waar dwaal ik Egon heen,
Hoe kom ik dus verdoold, en spoorloos uitgelaaten;
Baat my myn schryen iets? win ik door myn geween?
[p. 254]
O neen, in ’t minste niet, kreeg ik door myne traanen,
Myn EELAARD weder hier, ik weende dach en nacht;
Maar wie kan aan de doôn, een weg ter weêrkomst baanen?
Wie heeft ooit doode romp, hier leevend wêer gebracht?
En, wie kan ’t voorbeschik der Godheid paalen stellen?
Die ’t noodlot ons ontrukt, zien wy voor nimmer wêer,
En, die zich om’t versterf der Maagen, stadig kwellen,
Weêrspreeken’t voorbeschik, dwarsboomen hunnen heer
Dies EGON weez gerust, al is uw zoon gesturven,
Hy leeft in ’t zalig veld, en drinkt het ambrozyn,
Dat reine zielen voed, en heeft het loon verwurven,
Van ’t uitverkooren deel, geen melk noch frisschen wyn,
Verslaat hem daar den dorst, daar wil zich niemand voeden.
Met uit gekipte spys, die door den tyd bederft;
Hun voedzel is hun God, dien balsem der gemoeden.
Een mensch leeft eerst te recht, wanneer hy zalig sterft.
Dit stelt myn hart gerust, dat gy, by God verheven,
Dien schat van zaligheit, met eigen oog beschouwd;
En naar uw sterfdag eerst, te recht begind te leeven.
Myheugd noch, dat gy korts van jeugdig beukenhout,
Een schoone ruischpyp sneed, om in den Herfst te speelen,
Met VELDELING uw vriend, die toen het hoogtyd was
Van ’t woedend oorlog zong, en harten wiste streelen,
Als gy by eenen bron gezeten, in het gras,
Der jonge maagden rei, al zingend’ wist te vangen,
En ’t pluimgedierte zweeg, gezeten in ’t geboomt’:
Die ruischpyp zal ik zelf, aan een siprestak hangen,
Daar gy begraaven legt, en zuiver waater stroomd,
[p. 255]
En noopen al de jeugd daar ’t ander jaar te komen,
Met groene klim getooid, en die dan ’t beste lied,
Van uw versterven speeld, in schaaduw’ van de boomen,
Schenk ik uw schoone fluit, en ’t zeven pypig riet.
Komt geitjens treed maar voord, ik zal weêr voor u zorgen,
Myn EELAARD blyft doch dood, geen zuchten brengd hem weêr;
Het sterflot staat doch vast, de tyd is maar verborgen.
Komt geitjes naar uw’ stal, legt u tot rusten neêr.

’t Wierd helder aan de lucht, toen EGON moê van klaagen,
Getroost in zyn verlies, het schraale duin verliet,
En naar den Amstel ging, daar hy aan zyne maagen
Vertelde, hoe het al naar ’t voorbeschik geschiet.




[p. 256]

HUUWLYKSZANG TER BRUILOFTE
VAN DEN HEERE
Mr. WILLEM BACKER DIRKSZOON,
COMMISSARIS,
EN JONGKVROUWE
MACHTELINE HENRIETTE VAN DER GOES.

Daar blaast Eool uit zyne kaaken,
De zeilen vol, de Vloot in zee:
Zywend haar boegen van deez’ ree,
En bergt, om voor ons heil te waaken,
’s Lands Admiraal in haaren schoot,
Die eer te Vigos de Galjoenen,
Versierd met Fransche Zeeblazoenen,
Bestormd heeft met krygsvuur en loot;
’k Meen VANDER GOES, die onbezweeken
In plicht, het oorlogsschip Bourbon,
[p. 257]
In ’t aanzien van den vyand won,
Wien zynen moed meêr is gebleeken.
Hy stevend door den Oceaan,
Met zyne toevertrouwde kielen,
Daar hy, bezorgt voor zoo veel’ zielen,
Door zeemanschap, tracht storm t’ontgaan:
Terwyl de Min, met liefde vlaagen,
Aan land, zyn Dochters hart bestormd,
Daar ’t Wicht in BACKER zich hervormd,
En zoo haar’ ziel’ weet te belaagen:
Die BACKER, aan het Y bekend,
Als een der braave, en wakre Looten,
Uit d’oude BACKEREN gesprooten:
Die zich, voor ’t volk, naar ’t Raadhuis wend,
Daar hy, als Rechter, is gezeten,
En Themis zyn verstand versterkt,
En met haar’ geesten in hem werkt,
Om elk, getrouw, ’t recht toe te meeten,
Hy ziet zyn’s harten voorwerp aan,
En kan, als hy langs Amstels grachten
Gaat strydende met zyn’ gedachten,
Zich niet van haare min ontslaan.
Hypeinst, en spreekt dus, opgetoogen:
Wat godlyk vuur baard zulk een brand,
[p. 258]
Wat Maagd ontsteekt myn ingewand,
Doorgloed van haar bevallige oogen?
My dunkt het is des Zeevoogds kind,
Uit over edel bloed geboren,
Welks Vaderen zich lieten hooren,
Ten nut van Neêrlands Staatsbewint.
Twee Advokaaten van deez’ Landen,
Schonk VAN DER GOES geslacht, den Staat
In vroeger tyd, lang eer de haat,
In Vrankryks schyn, met wreede handen,
De Maagd verwoed greep naar den strot,
Die, op haar fieren Leeuw gezeten,
Zich, tot ’s Lands heil, zoo heeft gekweeten,
Dat elk, met zyn’ verwaandheid spot,
Hier toe hulp meê ’s Lands Admiraal,
Haar dapre Vader, waard gepreezen,
Die Hollands Tuin, nu, en voor dezen,
Getrouw verdedigde door ’t staal,
Als hy te lande, of op de stroomen,
Gelyk een rustig Oorlogsheld,
Den vyand dreef, met stout geweld,
Van Neêrlands grenzen, strand en zoomen.
Wie kan ik dan myn hart en zin,
Met meerder vrucht en voordeel geeven,
[p. 259]
Dan Haar, met wien geruster leeven,
Nu overwonnen, door de Min?
Dus spreekt hy, met zich zelf verlegen,
En spoeid zich naar zyn Minnedoel,
Dat hy, hoe weigerig en koel,
Tracht tot zyn oogmerk te beweegen.
Hy vryd niet, als Vertumnus deed,
Om zyn’ Pomone te beleezen,
Maar is die, dien hy schynd te wezen.
Zy, lachende met al zyn leet,
Veinsd zich, geen’ liefde te gevoelen;
Maar toen de Min, door BACKERS oog,
Uit hem, in haaren boezem vloog,
Begon ’t zielroerend’ vuur te woelen:
Zy ziet hem aan, en zygt ter neêr:
Natuur herschept de roode roozen
Van haaren mond, hoe schoon die bloozen,
In leliwit, en ’t scherp geweer,
Van Venus zoon, al lang versteeken
In haaren Minnaar, treft heur hart;
De Maagd vind zich in min verward,
Reikt wel haar’ hand, maar kan niet spreeken.
Hy ondersteund en helpt zyn’ Bruid,
En drukt zyn mond aan haare lippen,
[p. 260]
Terwyl z’ een minnezucht laat slippen,
Voorteken, dat wat goeds beduid.
Ach! sprak zy: ach! myn welbehaagen,
Myn BACKER, ’k ben door uw gezicht
Getroffen, als met eenen schicht,
De Liefde heeft my neergeslagen,
Het eenzaam leeven, dat voorheên
My kon, op ’t hoogst, vernoeging geeven,
Verstrekt my nu een last in ’t leeven,
’k Buig willig voor uw mingebeên,
En kan my tegens u niet kanten,
Want zulk een schat als gy bemind,
Bezit gy zelf, myn waarde vrind,
Met al uw’ braave Bloedverwanten;
Gy zyt myn’ gunst en weêrmin waard,
Nooit paarde een Wolf, met schuwe Hinden,
Maar yder weet zyn gaâ te vinden,
Gelyk van neigingen, en aard:
Dies voegd het my met u te paaren,
Gy vind vernoeging in myn’ jeugd,
Ik in uw’ schoone leest, en deugd,
By geene schatten t’ evenaaren.
Dus sprak zy, met een bly gemoed,
En BACKER kust haar, opgetoogen,
[p. 261]
Door Liefdes wonderlyk vermogen,
Die hem met haare vruchten voed.
Zy voegen zich, dus eens van zinnen,
Naar ’t echtaltaar, daar ’t offer brand,
Verbinden hart, en ziel, en hand,
Terwyl Godvruchtigheid, van binnen,
Hun’ harten zelf ten Hemel trekt,
En ’t volk vast roept, langks markt en straaten:
Wil, Liefde, nooit deez’ twee verlaaten,
Nooit werd hun zuivre trouw bevlekt:
Wy wenschen, dat die tyd mag komen,
ô BACKER, dat g’ op ’t Capitool,
Aan ’t Y, in Themis hooge school,
Regeeren moogt de goude toomen,
Op dat gy daar, voor ’s burgers rust,
Als een der Vaderen, moogt waaken,
Bezorgt dat geen’ verwoede draaken,
Aanvallen op deez’ vrije kust.
Lang moet den Stam van BACKER leeven,
Hy teele stutten van den Staat,
Der burgren heul en toeverlaat,
Tot roem van zyn’ doorluchte Neeven.
Dus roept het volk, met oopne keel,
Terwyl een Zeeman, in hunne ooren,
[p. 262]
Deez’ blyde vreugdetoon doet hooren,
Enyder vleid door ’t zoet gestreel:
Gy, Nereïden, Zeenajaden,
o Dochters van den Oceaan,
Noopt nu uw moeder Thetis aan,
Om met u, door de Zeên te waaden,
Versiert uw hoofd, met wier en riet,
Verlaat een wyl uw’ watervaazen,
Gebied de Tritons, dat zy blaazen,
Een helder klinkend Bruiloftslied:
Noopt Glaucus, en de Stroomgodinnen,
Met u op weg, en zoekt door zee,
Op Vrankryks strand, of Spanjes reê,
Verzeld van al de Stroommeerminnen,
Naar Hollands trouwen Waterheld,
Die, ploegende de zilte baaren,
Als in die bouwery ervaaren,
Vast waakt voor Sefyrus geweld,
Verteld hem, dartlende op de stroomen,
Dat BACKER met zyn’ Dochter trouwd,
En hoe men hier hun bruiloft houd,
Aan ’s Amstels zegenryke zoomen,
Dan zal hy, dobrende op het nat,
De vreugdewimpelen doen zwieren,
[p. 263]
En welvernoegd, deez trouwdag vieren,
Daar gy, gehuld met waterschat,
Zult luistren naar de schelle klanken,
Die zyn’ trompetters zullen slaan,
Van deze vreugd’ mede aangedaan,
Terwyl het sap van wyngaardranken,
Elk scheepsgezel het hart verheugd,
En klip, en rots, driemaal herhaalen,
’t Geluid van braakende metaalen,
Gelost tot teken van de vreugd.
Laat dan de schoonste van u allen,
Den hals met parlemoêr gesierd,
Waar langs de blonde hairlok zwierd,
En bloedkoraalen heerlyk brallen,
Terwyl de wind en ’t weêr bedaard,
Opzingen, dat de stranden ’t hooren,
Hoe WILLEM, MACHTELT kon bekooren,
Elkander lief en even waard.
Dus sprak de Knaap, verheugd van zinnen;
En yder wenscht u vreede en rust,
Op dat gy steeds, met nieuwen lust,
Getrouw elkander moogt beminnen;
En dat ons machtig Amsteldam,
Mach zien wat Vrucht van BACKER kwam.



[p. 264]

WOUTER, HARDERSZANG.

Daar d’Amstel ’t eerste dorp van zynen dam gelegen,
Bewatert met zyn stroom, zat Reinhart, neêrgezeegen,
By olm en hooge abeel, met Boschman; zucht op zucht,
Betuigde zyn verdriet, naa dat hy al de lucht,
Vervuld had door geschrei, en al te droevig klaagen,
Bat Boschman zynen Vriend, van mocht het hem behaagen,
Te maatigen zyn’ rouw, of hem te doen verslag,
Waarom zyn amtgenoot, zoo droevig wezen mach:
Dus heb ik wederzyds de knaapen hooren spreken:


REINHART.
Ach Boschman, dat gy wist wat Reinhart mach ontbreken, o:
[p. 265]
Gy treurde wis met hem, niets nieuw uw’ traanen in.

BOSCHM AN.
Is ’t om uw Galaté, of ander aards gewin?
Of heeft de Wolf een Ooi, of jongen Ram verslonden?
Of hebt gy in den stulp uw’ Schaapen niet gevonden?
Is ’t graan te veel verwaait? of d’allerbeste Koe’
Gesturven? zyt gy ook het Hardersleeven moê?
Of vond g’ in uwen korf geen honig van uw’ Beyens?
Is ook uw Stier al t’ oud? kan hy geen Koei meer reyen?
Sturf ’t Veulen dezen nacht? of raakte uw Hooi in brand?
Dwingt u uw Lantheer huur te brengen voor uw Land?
Spreek op, wees niet beschroomt en uit my uw’ gedachten.

REINHART.
Myn WoUTER slaapt in Zee den langsten nacht der nachten!
Hy was, maar is niet meer! ach al t’ onzalig lot,
Dat Reinhart valt te beurt, geduchte Watergod!
Wat deed myn WOUTER u? waarom moest hy zyn’ dagen
In’t woedend pekelnat verkorten? my doen draagen,
Een al te zwaaren last van rouwe, om zulk een dood?
Stond hy dat eislyk uur, uw woedend’ water bloot?
Waarom deed gy hem niet in deze stroomen sterven,
Zoo gy beslooten had door ’t nat hem te bederven?
Dan had ik noch myn vriend den allerlaatsten plicht
En broedermin getoont, myn treurend klaaggedicht
Gezongen by zyn Lyk, dat nu noch onbegraaven,
Gesolt word door de Zee. My heugd noch hoe dien braaven,
[p. 266]
Een zelvige achting heeft, dan of het schuim der snooden
En onbesprooken knaap, my aansprak wel gemoed:
Myn Reinhart, ik vertrek van hier, om ’t jeugdig bloed
Te waagen voor ’s Lands rust, in dienst der vrye Staaten,
Ik ben gezind deez stroom en oever te verlaaten,
Om in een anderland met Mars, den oorlogs god,
De vryheid voor te staan, indien my ’t weiflend lot
van’t leevens licht beroofd, weez niet te zeer verslagen;
Nooit komt een’ doode weêr hoe zyne vrienden klaagen.
Of ik al riep myn vriend, laat andre zulks bestaan,
Blyf hier en sterf op ’t land, vlechttym met kaasjes blaân?
Kroon Amarilles hoofd met uit gekeurde bloemen.
Al leeven wy gering, wy mogen echter roemen,
Dat by ons vreede woond en ’tvechten elk verdriet;
Daar ’t by den oorlogsknecht, elk oogenblik geschiet.
Maar ach ’t was al vergeefsch, gy spotte met myn’ klachten
0! WOUTER die nuw slaapt in zee den nacht der nachten.
Gy WOUTER die noch jong van zeker harders kind,
Voorspeld wier, dat door storm, en onbepaalden wind,
Al zwervende op de zee zouwt in de baaren sneeyen,
Gaaft aan de Zee ten prooje uw jong en jeugdig leeven.
Gy zwarte Toverkol die ’s menschen lot voorspeld,
Keer herwaard zoogy kunt, bezoek dit jeugdig veld,
Breng toverkruiden mede uit Epira gezonden?
Wy hebben tot ons leet uw’ spelling waar bevonden
En wenschen uit uw mond te hooren, wat de God,
Der Zeên met WOUTER doet, of hy een zelve lot
Dan Glaukus hem beschoor, die met de water goden
Een zelvige achting heeft, dan of het schuim der snooden
[p. 267]
Die eertyds Tritons echt verwierp, te gyl van aard,
En aan een sterflyk mensch helt Peleus wierd gepaart
Hem tegens alle recht der Zeegoôn heeft verkooren?
En Peleus die op ’t land wierd tot de Zee geboren,
Verbannen, trots en fier en averegts van zin;
’k Bid zeg ’t ons, blaakte z’ ook om WOUTERs wille in min?
Moest hy om haarent wille in ’t buldrend’ pekel sterven?
En met een Watergod te worden, ons bederven?
Kom spoed u herwrards aan, tot in dit jeugdig dal,
En geef ons recht verslag, van WOUTERs ongeval,
Die WOUTER die ’k nooit zal verbannen uit gedachten!
Hoewel hy in de Zee vast slaapt den nacht der nachten.
Kom herwaard zoo gy kunt, en wacht vry dubdeld loon,
Zoo gy my toonen kunt dat hy by Watergoôn,
In plaats van Peleus heerscht, van Thetes zy verstooten,
Zal ik ’t gemeene loon voor goed geluk vergrooten;
En schenken u het dek, daar hy zyn beste meer,
Meêdekte voor het koude en buldrend’ winter weêr;
Maar stierf hy op het meir, in ’t zwalpend nat der baaren,
Ten prooi van’t Zeegedrocht, dan zal myn ramp verzwaaren.
Dan krygt gy op zyn best, om ’t droevig lot van my,
Een half gevulde kop vergoorde schaape wy.
Want waarlyk nooit was my een grooter slag te wachten.
Ach WOUTER! slaapt g’ in Zee den langsten nacht der nachten?
Ach Boschman! dat gy wist hoe zeer dat Harders kind,
My aan het harte legt, by al de buurt bemind,
Gy zouwt niet zonder reên, dus uiten uwe klachten:
Ach WOUTER! slaapt g’ in Zee den langsten nacht der nachten?

[p. 268]
BOSCHMAN.
Wat baat u dit geklach en jammerlyk gezucht
Myn Reinhart, waarom dus te vruchteloos de Lucht,
Door uw geroep gescheurt, daar niets mede is te winnen?
Ik minde in vroeger tyd, het puik der Harderinnen,
Aanbad haar schoonheit, met een onverschrokken moed,
Myn vuur wierd door haar vuur, op ’t krachtigste gevoed,
En blaakte ’t ingewand, dat nimmer was te blusschen,
Dan met het vuurkleurd rood van haren mond te kusschen.
Nooit was zy in het veld of ’k was steeds aan haar’ zy’,
Of trachte door den galm by gintsche boomen ry,
Weêrkaatsende den toon van haar gezang te hooren.
Of ’k volgde ’t zoet geluit dat Boschgoôn kan bekooren,
Op myn gesneeden halm. Eens op een morgen vroeg,
Als zy haar sneeuw wit vee langs welig klaver joeg,
Zong zy een vrolyk lied, terwyl ik neuriend’ speelde,
En Filomeel’ verdooft door zulk gezang, slegts kweelde;
En Boschnimf Echo, vast al woekrende ’t geluid,
Herhaalde eer Deliaan haar’ lieve lippen sluit.
Ach! zong zy: Boschman ’k min! en zal u eeuwig minnen,
lk offer u myn trouw als meester myner zinnen;
Straks zweeg zy en zeeg neêr, en ’t vuurverdoovend’ root
Verliet haar malschen mond, myn Deliaan was dood.
Nochtans hoezeer ’t my trof, ik maatigde myn klachten,
Maar houw haar schoonte en deugd altoos in myn’ gedachten:
Want, schoon ik al het wouwd vervulde met geklach,
En treurgedichten zong ter plaatsch daar ’k haar ’t laatst zag,
[p. 269]
Wat zouw my zulk gekerm en treuren konnen baaten?
Ik moest in vroeger tyd myne ouders wel verlaaten,
My zien ontbloot van zorg en moederlyke trouw,
Ook nam de wreede dood, myn lieve en waarde vrouw,
Die my zoo nuttig en zoo dienstig was in ’t bouwen,
En op welks zuivre min en liefde ik kost vertrouwen;
Nochtans behield ik moed en trooste m’ in myn druk
En stelde in ’s Hemels wil alleenig myn geluk.
Uw WOUTER zeide u zelf: weez niet te zeer verslagen,
Want nooit komt doode weêr, hoe zyne vrienden klaagen.

REINHART.
’k Beken ’t zouw beter zyn, myn Boschman, maar myn hart,
Schoon ik ’t ontveinzen wou, verstikte en stierf van smart;
Het kan zyn’ broedermin, en Liefde niet vergeeten.
Hoe menigmaal is my van Klores niet verweeten,
Dat WOUTER hare min, bespotlyk heeft veracht
Zoo haast hy aan zyn vriend zyn waarden Reinhart dacht,
Verwerpende gestreel en dartle minnelonken.
Wie kan met grooter schat als trouwe vriendschap pronken?
Myn WOUTER die weleer uw trouwe hulp my bood,
En menig Ram en Geit bevryde van den dood,
Ontrukkende den Wolf het Lam uit zyne tanden;
Ach kost gy’t zien! ik hef myne oogen hart en handen,
Naar boven, en beschrei uw droevig ongeval,
Ik ben hier by het bosch en in het zelve dal,
Daar wy weleerden knoop van waare vriendschap slooten.
Heeft u dat zoet verbond die broedermin verdrooten?
[p. 270]
Of walgde gy van ’t aardsche en wankelbaar geval?
Verkoos gy voor dit slegt’, het heerlyk Hemeldal,
Daar d’oude Ziender zich, op eenen vuurgen waagen
Met paarden in ’t gareel van ’t aardryk zag verdraagen?
Dan ban ik alle zorg, en droefheit van my af!
Dan zal ik jaar op jaar myn besten Harderstaf,
Oprechten by deez’ bron, daar ik u moest begeeven;
Niet treuren dat gy stierf, maar juichen om het leeven,
Dat u het sterf lot, als zyn waarden lievling schonk.
Ik heb uw ruispyp noch, daar ’k by de vreugd mee pronk,
Om dat ze door uw’ hand, heel konstig is besneeden;
Toen ’t Steegraauw bot en wuft, vol ongeregeltheden,
Des Burger vaders trouw, beloonde met gewelt:
Ik denk niet aan die zaak, of voel my heel ontstelt,
Maar grimlach als ik denk hoe geestig en naar ’t leeven,
g’ Al ’t woên hebt op depypin beukenhout gedreeven,
My dunkt ik zie het bed gescheurt, en ’t zwaanedons
Ter vensters uitgegooit; ’k verbeel my het gegons
Van ’t samenrottend’ graauw, en zyn gemor te hooren;
Aan d’ andre kant, doet gy door Burgerhart doorbooren,
Een, die den Ouden Heer, in eigen huis besprong,
En uit een ouden wrok, naar ’s Vaders leeven dong.
Noch ziet men daar ontrent den armen krygsknecht vlugten
Terwyl men vast zyn Hoofd van angst benart hoort zuchten,
Wat verder in ’t verschiet braakt hy zyn’ booze ziel,
Die tegens alle recht in ’t Jooden erfdeel viel,
Met deze pyp zal ik my naar den Amstel voegen,
Daar gy in weerwil van myn zuchten en myn zwoegen,
[p. 271]
Uw Lyf meer ’t Zeekasteel betrouwde, dan het Land,
En slaan driemaal de Zee met deez’ myn rechte hand,
En zien driewerf om hoog met myne smeltende oogen,
En grypen dan de pyp naa driemaal neergeboogen,
Ter aarde met myn hoofd, en steeken dan de fluit
Driewerf in Thetis schoot, en schenken tot besluit,
Haar drie paar waterlis of groene maanskops kroonen
Met violet en mirth doormengt, van ’t puik der schoonen,
Uit onze gantsche buurt gevlochten t’uwer eer;
En roepen overluit, al kwaamt gy nimmer weêr;
Wy zullen jaar op jaar aan ’t Y uwe uitvaart vieren;
Ik nooit myn hoofd met tym maar met Cipres versieren,
Nooit denken aan deez’ Zee, of denken ook met een,
Dat gy my schreijende hier uit ’t gezicht verdween,
Nooit banikumyn vriend, schoon dooduit myn gedachten,
Al slaapt gy reeds in Zee, den langsten nacht der nachten.

BOSCHMAN.
’T is lang genoeg gezucht, de zon onttrekt haar glans,
En daalt in aller eil in Zee van ’s Hemels trans.
Verzamel vast uw vee, om ’t naar den stulp te dryven,
Ik zal hier midlerwyl by deze kudde blyven,
En zien, eer noch de Zon haar’ straalen onderhaalt,
Of in het kreupel bosch, een Geit of Ooilam dwaalt,
Want WOUTER waarde vriend, hoort geen, van al uw’ klachten
Maar slaapt gerust, in Zee den langsten nacht der nachten.

[p. 272]
REINHART.
Ik doe zoo, want ik merk, dat eer de populier,
Zal huplen, en eer ’t kroos en ’t groene waterwier,
Den Olm en Cederboom in hoogte zal braveeren,
Eer ’k WOUTER door geklach en traanen weêr doe keeren.

VERTAALING MET EENIGE BYVOEGING,
UIT HET FRANSCH.

’k Bevin myn KLORES niet te zyn die zy my scheen;
Want hare Borsjes zyn van aadrig Marmersteen,
Hare Oogen van Safier, haar’ Lippen van Robynen,
Haar’ Handen zyn Albast waar door ’k azuur zie schynen;
Haar’ Wangen zyn Granaat,
Haar Voorhoofd is Agaat,
En ’t onbeweeglyk Hart uit Diamant gehouwen;
En noch verwonderd my, dat dit Juweel der Vrouwen,
Als ik haar smeek dat zy geneezen wil myn’ smart,
Blyft als een steen zoo hart.

[p. 273]

HEKELDICHT, TEGEN DE VROUWEN.
GEVOLGT NAAR HET FRANSCH
VAN DEN HEERE N: BOILEAU DESPREAUX.

[p. 274 = blanco]



[p. 275]

HEKELDICHT, TEGEN DE VROUWEN.

Gy zult dan eindlyk, wars van ’t ongebonden leeven,
ALCIPPUS, naar men zegt, in ’t Huuwlyk u begeeven;
Om ’t geld, daar ’t al aan hing, word reeds niet meer getwist;
d’Aanstaande Schoonvaâr leegde alreeds zyn’ ysre kist,
[p. 276]
En een Notaris heeft de voorwaarde al volslagen,
En op uw nek gepascht het jok dat gy zult draagen?
Zeer welgedaan. ’t Wierd tyd dat gy de wulpsheit liet
In ’t Huuwlyk steekt zoo wel geneuchte dan verdriet.
Wat is’t een zoete vreugd! wat kan’t de ziel vermaaken!(ken,
Wanneer een Vrouw ons streeld voor wien w’in liefde blaa
Nooit haar genegenheit, waar zy ons vind, verbloemd,
En, als z’ ons aanspreekt, niet als Hartje en Liefste noemt:
Wanneer men, onder zorg van eene schoone Moeder,
Zich ziet omringt, en is gelyk een trouwen Hoeder
Van zoete Dochtertjes en Zoontjes, schoon van leest,
Die in hunne eerste jeugd blyk geeven van hun geest,
Als jonge Burgertjes, waarvan men zonder vreezen,
Of eenige achterdocht de Vader denkt te wezen.
Wat vreugde is’t! als men ziet, op ’t allerminste leet,
Hoe een verlege Vrouw’ van angst en zorge zweet,
Loopt, vliegt, zucht, kermt en weend, met ons verdriet bewogen,
Terwyl z’ een traanenvloed, perst uit haar kwynende oogen:
En zy, gemeenelyk al van zich zelve legt,
Eer noch ’t gevreesde kwaad haar Bedgenoot bevecht.
Want’k denk niet dat gy zelf uwe onrust zult bewerken,
En zoo naaryvrig zyn dat yder het kan merken?
Gy zult niet denk ik van dat soort van Gekken zyn,
Die waanen, als hun Vrouw een Jongkman een glas wyn
Zal brengen, enkel om van ’t glas te zyn ontslagen,
Dat z’ in uw naadeel poogt hem liefde toe te draagen?
Maar hoe! gy word dunkt my reeds gram door deze taaf,
En zegt: dat ik dentrant naarboots van Juvenaal,
[p. 277]
En ook, als hy, bestaaal t’onbeschoft te zingen:
Dat al in Rheaas tyd, door dwaaze stervelingen,
De Kuisheit, meer dan eens, gansch schaamrood van gelaat,
Als was zy d’Aarde onnut, heel schemper wierd versmaad,
Beschimpt en uitgemaakt, als eene pest van ’t leeven,
Om haar te straffe tucht van ’t Aardryk wierd verdreeven.
Dat eerst in d’yzere Eeuw Ondeugd, met al haar stoet
Van Waereldplaagen, en verdoemelyk gebroed,
Zich heeft op aard’ vertoont: maar dat het goed vertrouwen
Der Huuwlyksmin, zich niet op aarde heeft onthouwen,
Naa dat de zilvere Eeuw, met al haar schat verdween,
Maar dat zy heen vloog eer de kopere Eeuw verscheen,
Om nimmer weêrom laag, daar yder haar dorst hoonen,
Zich aan den dwaazen mensch, zoo weiflend’, te vertoonen.
Wat heeft dat zeggen klem en kracht in zynen zin!
Maar ik zal toonen, dat, hoewel in het begin,
Al langk voor Noachs tyd, jaa zelfs in Adams dagen,
De snoodste ondeugden, en de meest verwoede plaagen,
De droeve Onnozelheit vervolgden met geweld,
En haar geen schuilplaats gunde in ’t afgelegen veld,
Maar die bedrukte Vrouw’ vervolgde in alle landen,
En geenszins schroomden haar verachtlyk aan te randen;
Jaa nergens liet in rust, maar overal verdreef,
Dat nochtans eenige eer omlaag op aarde bleef:
Dat in die tyden zelfs die ’t aller vruchtbaarst’ waaren
Van Laïsen, zoo wel by Christnen dan Barbaaren,
Geen één Penelope, maar meer, het Vaderland
Ten eerkroon strekte door ’t weêrstaan van geile brand
[p. 278]
En dat men heden, zelfs in deez’ bedurven tyden
Noch Vrouwen toonen kan die alle ontrouwheit myden,
Voor zeker kweet’er hier in A...... wel vyf,
En mooglyk zal in ’t kort de zesde zyn, uw Wyf.
Ten minste ik hoope zulks. Maar kunt gy zeker stellen
Dat waare kuisheit haar voor altoos zal verzellen,
En met haar komen by heur intreede in uw huis?
Zoo gy vermyden wilt het lastig Huuwlyks kruis,
Zorg dan, als van de reis gy zyt te rug’ gekomen,
Zy’t weete. Zeker man die afscheid had genomen.
Van zyn Lucresia, door haare traanen nat,
Waar in zy smolt toen hy van haar vertrok, vergat
Op zyne wederkomst die nutte zorg te draagen,
Kwam ongewaarschouwd t’ huis, en vond zyn welbehaagen
Met zynen vriend, die hem den kap vulde, op haar schoot,
Gy weet.... Ik weet dat uw verhaal my langk verdroot,
Datgyzoo wel als ik dat stuk van ’t schuim der Vrouwen,
Vol schaadelyk bedryf, hebt altewel onthouwen.
Maar, zegt gy: staaken wy dat haatelyk verhaal;
Ik merk wel dat gy my in eene juiste schaal
Wilt weegen, en dat ik alreeds dus naa aan ’t trouwen,
By u ben aangeklaagd, en overzulks gehouwen,
Ten prooje van uw geest en netelige reên,
Voor uwe vierschaar my eens t’ uiten zoo ik ’t meen.
Eertyds, noch jongk, toen ik door uwierd onderweezen,
Hebbe ik te scherp gehoort, en t’yverig geleezen,
Om niet te weeten hoe het Huuwlyk word veracht.
’k Weet dat het is een zaak waar mede elk scherst en lach:
[p. 279]
En dat men hem die trouwt misdaadig durft verklaaren,
Om dat de Dienders hem en zyne Bruid bewaaren:
Dat elk tot boertstof meest bedrogen Mannen neemt,
En menig lam Poëet daar in zyn dicht van teemt;
Jaa dat men naauwlyks trant van verzen op kan haalen,
Of Dichters, die men niet hoord op de Vrouwensmaalen.
Elk heeft op zyne wyz’, naar kracht van zyn verstand,
Vereeuwigt in zyn zang der geile Vrouwen schand.
Doch schoon men naarstig weet te lastren en te schelden,
Met in het Huuwelyk de zorglykheit te melden,
Zulks heeft de Waereld niet weêrhouden, noch belet,
Te leenen hart en oor aan Hymens heilge wet;
Maar in het tegendeel poogt elk zich te verbinden,
En rust niet eer hy zich eene Ega weet te vinden.
Het bloejend Huuwlyk word door praatjes niet gestaakt,
En zulke spotters zyn, eens in dien strik geraakt,
En vastgehecht, veeltyds de makkelykste Mannen,
Jaa worden slaafs aan die zy vloeken als Tirannen.
’k Weet dat om vergenoegt te leeven onder ’t juk
Van dien volmaakten staat, zulks afhangt van ’t geluk
En eene goede keur. In ’t einde, om Duits te spreeken,
’k Word oud, myn’ beste jeugd is reeds bynaa verstreeken,
En ’k kan niet zonder vreez’ myne erven, uit myn bloed
Gesprooten, hongrig zien verlangen naar myn goed,
Dat zy, terwyl zy vals met tonge en oog my streelen,
Doch wenschen naar myn dood, in myn gezicht verdeelen
’k Verbeel my reeds te zien, dat hun werde aangebracht,
Dat myne leevenszon in eenen duistren nacht
[p. 280]
Verdween, en my de Ziel al zuchtende is ontvloogen,
En hoe zy, perschende de traanen uit hunne Oogen,
Wel zorgen, dat elkeen hun rouwe en droefheit heugd,
En yder hen beklaage om ’t geene hen verheugd.
’k Heb nu vermaak om u myn harts geheim t’ ontdekken,
Hun by myn leeven, haast hun droefheit te verwekken,
En stellende te leur de hoope die hen streeld,
En waar van elk van hun zich zoo veel heil verbeeld,
Zal ik hen zelf het spoor naar hunne droefheit baanen,
En perschen uit hun’ ziel, door d’oogen, waare traanen.
En wilt gy meêr? ik heb op aard’ geen grooter kruis,
Dan ’s avonds my alleen te vinden in myn huis,
Met meiden en met knechts, die steelen, slempen, smeeren,
Steeds onweêrspreeklyk zyn vyanden van hun’ Heeren.
’kTree naauwlyks op myn bedde, of word aanstonds gestoort
Door veel’ vertellingen zoo hier en daar gehoord,
Van knechts, die op het Land, in Dorpen en in Steden,
Hun Heeren in den slaap om ’t Geld den strot afsneeden;
En waar toe dient het doch dus langk naar een gepleit?
Goed rondgoedzeeuws, en met één woord rechtuit gezeit:
Wy wierden voortgeteeld tot een gezellig leeven,
En om het mensdom zaad ter duuringe te geeven.
Een mensch in eenzaamheit, ziet haast uit zyn geluk,
Voortkomen, onrust, ramp, verlegenheit en druk.
Zoo Adam slechts een dag in ’t Pronkjuweel der hoven
Alleen had moeten zyn, ’k zouw, en met recht, gelooven,
Dat hoe volmaakt en goed zyn staat ook zy geweest,
Hy God wis had gebeên met zyn verlichten geest,
[p. 281]
Deez al te langen dag, voor hem zoo droevig, t’enden,
Of hem, tot meerder heil, gezelschap toe te zenden.
Laat ons dan niet zoo dwaas veranderen ’t Heelal,
Noch met een vals gesprek en zinneloos geschal,
Onze eigenzinnigheit de Waereld mededeelen,
Of door een zot gedicht al wien het leest verveelen;
Noch den volmaakten band van ’t leeven tegengaan,
En door berispingen, Natuur steeg wederstaan,
Of doelen op haar val, door dwaaz en ydel praaten;
Best is ’t de Waereld in haar ouden staat te laaten.
Het Huuwlyk is een jok, en om dat jok, alleen
Is ’t dat ik ’t hoog waardeer. De mensch, in het gemeen,
Gaat toomelooz en wulps meest zonder leidsman dwaalen,
En als een hollend paard, kendhygeen perk noch paalen;
Zulks werd hem billyk dan een kluister aangedaan,
Gebid en breidel, om niet achter uit te slaan.
Ze zyn niet alle vry, die nochtans vrye schynen;
Hunne ongelukkige vermogens doen hen kwynen,
We zyn dan ’t allervryst’, wanneer wy zyn geboeit,
En ’t snoeimes van de trouw der driften takken snoeit.
Zoo, zoo ALCIP’, dat hiet geleerd en schrander spreeken!
Wat Preekheer, op dat stuk, zouw sterker konnen preeken?
Maar ’t is te grof gescherst en opentlyk gespot.
Laat ons eens ernstelyk, van uw aanstaande lot,
En zonder omweg, met elkander redeneeren,
En zien of gy myn kracht van reden kunt beweeren.
Gy hebt het Huuwlyk daar op ’t schoonste gekoeleurt,
Maar luister, en gedoog dat ik preeke op myn beurt,
[p. 282]
De Bruid, die gy u hebt ten Huisvrouwe uitgeleezen,
Is in den Godsdienst naar men zegt, wel onderwezen?
Aan lichaam en aan ziel, van alle smetten vry?
Verstandig opgevoed, en eerlyk, daar noch by
Bekwaam om haar geloof met gronden te verweeren?
Het zy zoo, maar wie zal ALCIPPUS u doch zweeren
Dat zy, met u getrouwd, wanneer haar vryheit streelt,
En zy de dartelheit van ’t leeven zich verbeeld,
Haare eerste onnozelheit zorgvuldig zal bewaaren?
Denkeens wat nieuwigheit dat haar zal wedervaaren,
Wanneer zy door u zelf, ter Schouwburg werd geleid,
En daar gebaarden ziet vol ongebondenheid,
De Schyndeugd smeeken hoord met snoode en geile reden,
Haar leerende dat Min van elk word aangebeden,
En dat men aan dien God, moet ofren zyne jeugd,
Geboorte, staat en eer, man, kindren, jaa de Deugd:
Dat God, den Mensch, alleen een’ ziel’ schonk om te minnen,
En meer ontuchtige snoeplessen voor de zinnen;
Die, ondersteund door dans, door spel en maatgezang,
In ’t waggelend gemoed plaats neemen zonder dwang?
Op welk een wys meent gy haar ’t bloet dan zal beweegen;
Tot welk een tydverdryf zal zy dan zyn genegen?
’k Staa u niet in, dat zy, noch naauwlyks t’huis gebracht,
De lessen, die gy haar deed leeren onbedacht,
Niet als Armida met een Reinout zal bezoeken,
En toonen dat z’ alreeds weet hoe zy u moet doeken.
Maar stel eens, dat zy ’t hart ontzeid aan Venus wet,
En dat zy d’eerste maal weer thuis koomt onbesmet.
[p. 283]
Denkt gy, dat als gy haar met zorg zult leeren kennen
De groote Waereld, en haar tot het bal zult wennen,
Zy op dat glibrig spoor, vol slibberige paân,
Nooit Deugd verlaaten zal, om Wellust naa te gaan?
Dat haar, op d’oevers van zoo steile weelde klippen,
Daar menig sneuvelde, den voet nooit zal ontglippen?
Dat zy, gevoeleloos voor ’t vleiende geluid,
Nooit eens Verleiders stem zal worden prooi en buit?
Dat door veel’ Minnaars, die haar dienen, volgen, eeren,
Haar’ groote kuisheit nooit in wulpsheit zal verkeeren?
Eerst zal zy hem, die zy meer dan gy denkt, bemind,
Ontfangen in uw huis, en noemen hem slechts vrind,
Zich dienende ter sluik van zyn gedienstigheden,
En spreeken steeds bedekt, vermommende haar’ reden,
Daar naa, met vryer taal, en niet door vreez’ verzeld,
Zal zy, uitweidende in veel onbepaalder veld,
Voor minnetaal wel haast ontsluiten hart en ooren,
En met vermaak ’t gesmeek van haare minnaars hooren.
Denk niet dat Venus, of de Satan die haar styft,
Zal dulden dat het by die minnepraatjes blyft?
Eén misdaad is genoeg om verder voort te vaaren!
Het vruchtbaar kwaad is mild in gruwelen te baaren.
d’Eer is ALCIP’, gelyk een Eiland zonder strand,
En steil, waar op de zee verbolgen bruischt en brand,
Waarin men nooit, wanneer men’t eenmaal is ontdreeven,
Kan havenen, al vaart en zeilt men al zyn leeven.
En mooglyk, eer twee jaar gy met haar zyt getrouwd,
Zal zy u toonen, hoe ’t haar zeer gevoelig rouwt,
[p. 284]
Dat zy u, die zy vloekt, noch langer kan bekooren.
Gy zult by ’t dobbelspel haar boven andren hooren,
En zien dat zy verlieft op een gemeen mans zoon,
Die zy gansch driftig wacht daar zy hem had ontboôn,
By zindlyke A..... verlieft op vremde drachten,
De plaats daar z’ is gewoon haar’ Minnaars op te wachten,
Ze zal gansch schaamteloos en dartel van gelaat,
Terwyl zy Eerbaarheit als kinderlyk versmaad,
Op die zoo geil niet zyn dan zy, dol en verbolgen,
Geenszins Lucresia, maar Messalina volgen;
En achten ’t voor eene eer die geene weêrgaa heeft,
Dat menig een om haar in ’t vechtperk is gesneeft:
Dat dag aan dag om haar gekwetste Minnaars zuchten,
En menig ’t Vaderland, naar Indien moest ontvlugten.
Hoe zalig is men dan, wanneer het schaamtloos Wyf,
Die aan de zonde langk verpande ziel en lyf,
Door duizend gruwelen, waar van elk een moet yzen,
En die men voor het Recht gemaklyk kan bewyzen,
Zelf middelen verschaft, waar door men, met ’t gezag
Des Rechters, voor altoos haar van zich jaagen mag.
Maar hoe zal ’t gaan, wanneer z’ alleen om u te plaagen,
De Wellust volgt, die haar zoo zeer niet kan behaagen,
Dan voor zoo ver zy haar vermaard maakt door de Stad,
Geenszins zoo ritzig als haar yder een wel schat?
En enkel en alleen, om u gestaâg t’ontrusten,
Uw’ smert slechts voeden wil, en geenszins haare lusten?
En opentlyk, gehoor aan al haar’ Minnaars geeft,
Vergeetende dat zy in Echt verbonden leeft?
[p. 285]
Ei zeg eens, onder ons, zult gy gerust gedoogen,
Dat zy steeds Gasten schikt ter tafel voor uwe oogen?
Dat ’t huis werd overstroomt, niet door de buurt alleen,
Maar door de gansche Stad? en dat daar yder een
Behalven gy, zeer heus en vriendlyk word ontfangen?
d’Een krygt een minlyk woord, de Gids van zyn verlangen,
En d’andre een lonkje, dat hem kittelende streelt;
Voor u alleen, die haar als walchelyk verveeld,
Is z’ onverstandig, steeg, en steeds tot knorren vaardig,
Voor andren, vriendlyk, zacht, vermaakelyk en aardig.
Voor hen is ’t, dat zy zich vertoont in goud Damast;
Haar’ handen driemaal ’s daags met ruikend water wascht,
En schitterd, waar zygaat, van Oostersche Juweelen,
Die door hun heldre glans een yders oogen streelen.
Voor hun blanket zy zich, door eene Kamenier,
Die ’t zilverblanke hair, vol ongemeenen zwier,
Met geurig smout bestrykt, en dartel weet te hullen,
Door ’t voegen van de vlecht, en ’t schikken van de krullen.
Kom nooit in haar vertrek by dag, indien gy wilt
Dat uw Lucresia met u haar’ vonkjes spild,
Maar wacht bescheide Man, tot dat z’ in nachtgewaaden
Des avonds zich verkleed, en hult met bedsieraaden,
De Leli en de Roos, die op haar’ wangen bloeit,
Eerst nieuwe verven geeft, waardoor ze schooner gloeit,
Tyd heeft om ’t doek, waar meê zy’t voorhoofd heeft gevreeven,
En met haar schoon besmet, een waster te doen geeven;
En als zulks is verricht, kom dan ter slaapzaale in,
Doch met voorzichtigheit! maar neem niet in den zin,
[p. 286]
Om op haare overdaad of kwistinge te smaalen,
Maar kryg ten eersten geld, om schielyk te betaalen
Al ’t geene zy ook kocht, jaa tot hoe hoog een prys,
En toon u wel te vreên; zulks is de beste wyz’.
Maar neen! gelaat u eens misnoegt in allen deelen;
Tracht voor een oogenblik eens voor den Mante speelen;
Kom, toon u deftig, en voor al, houw u eens hart;
Om haar aanstonds te zien verkropt door wee en smart;
Straks overstelpt van rouw, zal droefheit haar geleien,
Om haare deugd, dus shood vergolden, te beschreien:
Myn Man ontzegt helaas! my myn noodzaaklykheên!
Om duizend guldens ’s jaars, waar voor ik my kan kleên!
Hiet dat verkwisting? ach! de spyt zal my noch dooden!
Zoo ’t alles dient gezegt, wat Vrouw’ had min van nooden?
Wat antwoord? ’k zie dat gy bewoogen met haar rouw,
En bilke klachten, overwonnen door een’ Vrouw’,
Gereed bent, zoo zy slechts haar jammeren wil staaken,
Om haar, van uw Komptoir, terstont Kassier te maaken;
Haar zelf te noopen, dat zy, die u doemt en scheld,
Naar heur begeerte en lust gaa grablen in uw gelt.
Maar waar toe u ontrust door zulke beuzelingen,
Daar my geen stem ontbreekt om hoogertoon te zingen?
Wat zouw het zyn, als haar de Dobbelgeest bekroop,
En tot in ’t binnenste van ’t speelziek harte sloop,
En haar inboezemde, door heur met winst te streelen,
Al zyn bederflyke aanlokzelen van ’t speelen?
Terwyl zy vast de Kaart of Tarelingen roert,
Gy, dag aan dag, op ’t strand van uw bederf gevoert,
[p. 287]
Uw’ midlen, aan ’t geval reeds overig gegeeven,
Benevens al wat gy bezit om van te leeven,
Op ’t aller onverwachtst, ziet worden buit en prooi,
Van eene slechte Kaart, of eene laage Gooi?
Een schoon vermaak voor u! gedwongen te verdraagen,
Dat uw laadunkend Wyf, by nachten en by dagen,
Verzeld van dappere Kampvechters, brand en blaakt,
En een Baset toernooy vol yver vaardig maakt,
Op eene Tafel, die zy tot dienstryd deed maaken;
Of indien d’Oovrigheit dat heilzaam spel deed staaken,
Te plomp om ’t nut gebruik te kennen in zyn aart,
En wat het jaarlyks aan ’t gemeenebest is waard,
Weêr op die tafel, dol belust op die gevechten,
Een worstelperk beraamt voor woedende Landsknechten;
Of blanke Dwerregen, zeer klein, maar onversaagt
In ’t Tiktakbolwerk, stout uit hunnen schuilhoekjaagt,
Op dat elk toonen mogt zyn schaadelyk vermogen,
Omziende bars en wreed uit eenentwintig oogen,
Gereed, wanneer zy met den schorren krygshoorn raast,
En met dat machtig heir, zelfs Peruus kust verbaast,
Of in een’ andren hoek, met staatiger gedachten,
Naar Volte in ’t Omberspel, inspant al haare krachten;
Of slaat aan ’t raazen, om ’t verwerpen van een Aas,
En als eilhoofdig met een bulderend geraas,
Scheldwoorden uit, om dat elk Speeler had vergeeten,
Dat zy den Koningk had, daar elk zulks heeft geweeten;
Of op den Hemel scheld, werwaards zy d’oogen slaat,
Onzinnig vloekt, als die haar in het spel verraad,
[p. 288]
Wanneer zy Lanterluit, en schaadlyk heeft genomen,
Vermits z’ een Heer, die geen verzet heeft, in ziet komen.
De Dageraat verrast, terwyl de kaars noch brand,
Haar menigmaal, noch met de Kaart in haare hand,
Wanneer zy door de vaak, naar ’t bedde word gedreeven,
En in heur weêrwil, haar gezelschap moet begeeven,
Beklaagende zich van de zwakheit der Natuur,
Die door de slaap verascht, maakt dat men menig uur,
Gedwongen, zonder spel, te bedde laat verloopen,
Maar word wel haast vertroost, wantyder doet haar hoopen.
Op beter dobbel, en verbind zich by zyn woord,
Om’t heuglyk tydverdryf, ’t welk haar zoo zeer bekoort,
En billyk, als iets schoons en Hemelsch is te schatten,
Noch voor den naasten nacht kloekmoedig te hervatten.
Aldus spilt menigmaal een ongeregelt Wyf,
De schuuwe en snelle tyd, met kostlyk tydverdryf;
Dus ziet men menigwerf de Huisgezinnen zuchten,
En Armoede ongewoon, verbaast naar ’t Gastheit vlugten:
Dus ziet een Man veeltyds van yder zich beklaagt,
Als hem een zinloos Wyf uit zyn’ bezitting jaagt,
Hy, door den Rechter, ziet verkoopen aan zyn’ buuren,
Zyn Imboêl, door de Stad geplakt aan alle muuren;
Jaa baard op straat en gracht, door zyn beruchten val,
Een schrikkelyk geluid, en jammerlyk geschal,
Ontvlugtende veel tyds, by Indische Barbaaren,
De schande van zyn goed niet beter te bewaaren.
Maar noch is ’t beter, dat z’ u duizendmaal bederft
Door ’t spel, dan dat zy maakt dat gy van honger sterft,
[p. 289]
En dat de Vrekheit, met haar dorre en maagre kaaken,
Haar’ ziel’ beheerschende, u het eeten doet verzaaken,
En zonder dienstboôn dwingt te leeven tot uw dood;
Gelyk als dien Viskaal, die ook de Trouw besloot,
Wiens leeven ik u hier, afgryslyker gedenken,
Zal schetsen met myn pen, en u ten voorbeeld schenken,
Daar woonde te Parys een Man, van elk geacht
Om zyn hoedanigheên, en deugdelyk geslacht,
Dat al voor menig eeuw had in den Raad gezeten:
Deez’ had in zyn gedrag zich altoos wel gekweeten,
Alleen, de Geldzucht had al van zyne eerste Jeugd,
Een weinigje bezwalkt den glans van zyne Deugd:
De Middelmaatigheit, om haare zorg te pryzen,
Liet nooit door Gierigheit bereiden zyne spyzen,
En Overdaat kwam nooit aan zynen dis te pas,
Daar steeds goed voedzel, nooit iets overtolligs was:
Twee Paarden van een hair, ontbrak ’t nooit op zyn’ stallen
Aan haver en aan hooi, en ’t geen hun kwam t’ontvallen,
Of in den ruisel bleef, gaf noch een Muil de kost;
Maar Geldzucht, in ’t gewaad van Spaarzaamheit gedost,
Die hem beheerschte, wist zyn’ zinnen te beweegen,
Dat hy in korten tyd tot trouwen wierd genegen;
Hy koos, maar gaf op d’eer in ’t allerminst geen acht,
Nam, door zyn aart vervoerd, uit een zeer vrek geslacht,
Een Monster, in ’t gewaad van eene Vrouw versteeken;
En zonder onderzoek, noch dat men was gebleeken
Van waar de Molek kwam, of haaren oorsprongk had,
Was ’t hem alleen genoeg dat zy veel Gelds bezat:
[p. 290]
Niets stond hem tegen, noch haar’ leepe en traanende oogen
Noch d’onbeschaafde leest, in bocht op bocht geboogen;
Want ruim zes tonnen gouds, gevonden in haar’ kas,
Deed hem haar achten, of z’ een tweede Venus was:
Hy trouwt ze, maar het Feest was naauwlyks noch verstreeken,
Of zy bewyst hem, dat hy, by haar vergeleeken,
Een rechten Spiller is, een Lichtmis in zyn hart;
Hy vond het waar te zyn met hartenwee en smart;
Bekende, dat hy was door Overdaad verraaden,
Maar nuuw een gruwel had van zyn’ voorgaande daaden,
En een Verkwister kon met reden zyn genoemt,
En, vol berouw van zyn doorbrengen, dat hy doemt,
Besluit hy, naar heur raad, in spyze, drank en kleêren,
Voortaan, zyn leeven langk, te schikken zyn verteeren.
Straks scheen ’t of al ’t gebraad van daar gebannen was.
Het opgeslooten brood beschimmelde in de kas.
De Paarden met den Muil deed men terstond verkoopen
Koetsier en Lyfknecht, die vergeefs op eeten hoopen,
Die worden ’s avonds laat, noch nuchtre, weg gejaagt;
Men was die schurken moede, onlydelyk geplaagt,
Door hun afgryselyk en bovenmaatig eeten,
’t Welk dat verslindend Volk onmooglyk kon vergeeten,
En om voortaan, niet meer door Knechts te zyn gestoord,
Moest Kok en Hovenier, des andren daags ook voort.
Twee Meiden, rykelyk, naar wyze van de Franschen,
Geslagen, moesten door een schop den trap afdansen,
Die, ziende zich verlost van zulk een droevig lot,
Bedankte voor die gunst, noch pasten huize uit, God.
[p. 291]
Een oud Lakei alleen, zich langk ten dienst verkooren,
En die, voor dat zyn Heer geteeld wierd en geboren,
By zyn Heer Vader, had getrouw en vroom gewoont,
Wierd om zyn stramme leên, ten deele noch verschoont;
Maar meest, omdat hy half zichzelf van spyze en kleêren
Verzorgde, en zich zeer schraal en sober kon geneeren;
Maar zyn gezicht verveeld; ’t is walglyk, en mishaagd,
Zulks wierd hy, als een Guit, ten staldeur uitgejaagt.
Zie daar ziet gy deez twee heldhaftig zegenpraalen,
En zonder Knecht of Meid, en Kindren, vry van kwaalen,
Alleenig in hun huis, daar zelfs het ongediert
De kruimpjes derven moet, en van den honger giert.
Toen wierd eerst Vrekheit recht gedient door d’Echtgenooten.
De Kelder wierd gedoemt, de Keuke wierd geslooten,
En op de Zolder, wierd verzegeld al het hout;
Om nimmer dienst te doen, al was het noch zoo kout;
En om deeztyd, begon het Paar, dus ver beschreeven,
Van honger geel en zwart, op Gods genaâ te leeven,
Van ’t geen de Man somtyds de Pleiters by geval
Afperste, of ’t geen zyn’ Vrouw ter sluip de buurt ontstal;
Of met een handgreep, uit het vleeshuis wist te haalen.
Maar om hen beide naar behooren af te maalen,
Is ’t noodig dat wy hen geleiden op de straat;
Wy moeten hen bezien in ’t zeldzaam pronkgewaad.
De Man vol stof en vuil, met eene hoed vol vlekken,
En als den weg zoo out, alom met kaale plekken,
En zonder hoedband; ’t lyf omhangen met een rok
Of tabbaard, vruchteloos genaait, om stuk en brok
[p. 292]
En flarden, by elkaâr te houden, door de gooten
En flarden, by elkaâr te houden, door de gooten
Zyn schande sleepen, en zyn morssigheit vergrooten.
Maar wie kent het getal der vodden, daar het Wyf
Op heilige dagen meê omhangt het dorre lyf?
Versierd met lappen, en met konkels, sletten, prullen,
En todden, leuren, daar zy zich meê weet te hullen;
Uit menig vulles hoop met zweet en zorg vergaârd.
Zal ik haar kouzen u beschryven naar hun aart,
Met honderd stoppen, en onnoemelyke gaten?
Haar scheeve schoenen, die de modder binnen laaten,
Wel twintig maal gelapt? Haar kaper aan welks end
Een greins hangt, by den naam van Masker’t meest bekend,
Bebabbelt, kaal en out, ontrent van kleur en trekken,
Als haar getaande vel. Maar ’k dien voor af t’ ontdekken
Dat zy dat Masker had gebonden aan een touw,
Om dat zy het sieraad doch niet verliezen zouw.
Zal ik haar Tabbaard u, te zaam gesteld van brokken,
Afmaalen naar den eisch, en haar’ beslikte rokken?
Die voor en achter, ryk bezaait zyn met Latyn,
Te zaam gereegen van drie Teses van Satyn,
Haar man korts, in een pleit, om zeker recht gedreeven,
Door eenen Rektor van een Hoogeschool gegeeven,
En nu elk, die haar ziet tot lachen stof verschaft?
Maar mooglyk, worde ik in uw denkbeeld reeds bestraft,
Als of ik u door een verdichtsel wouw bedriegen?
Indien gy zulks vertrouwt, hiet gansch Parys dan liegen!
’t Welk ’t woord opneemen zal, zoo ’k geen geloof verdien,
Daar yder Burger u zal zeggen: ’k heb ’t gezien!
[p. 293]
’k Heb twintig jaaren langk, in deze twee, verbonden
Door een gelyk gebrek, met waarheit ondervonden,
Hoe dat men arm kan zyn met kracht van geld en goed,
En lyden zelfgebrek, al heeft men overvloed,
En hoe men, door ’t gebruik der midlen te verzaaken,
Tot noch veel erger staat dan beedlen kan geraaken.
Een afgerechten hoop van Moorders, die by nacht
Hun Huis opbraaken, met geweld en onverwacht,
Verloste hen in ’t eind, van hun rampzalig leeven.
Afgrysselyke vrucht waar voor myn’ leeden beeven!
Vrucht van een Huuwlyks knoop, zoo schandlyk, snood en slegt,
Als ooit ten voorbeeld, op deez’ Waereld wierd gelegt.
Dit Konterfeitsel gaat gemeene maat te boven.
Maar kan een voorbeeld, dat gy naauwlyks kunt gelooven,
Zoo haatlyk, dat het elk, wie daarvan hoort, verrukt,
Wel in een Hekeldicht zyn korter uitgedrukt?
Elk een verstaat zich op zyn eigen werk en zaaken,
Ik my op Hekeldicht. Maar laat ons voortgangk maaken.
’k Beken dat ik, als een nieuw modes Predikant,
Vermaak scheppe, om op een zeer ongemeenen trant,
Myn Predikaatsien gestadig te doorweeven,
Met veele afbeeldingen, den rechten verf gegeeven.
Ik heb ’er u reeds drie natuurlyk afgebeeld:
Eene Eerelooze, en een die voor Kokette speelt,
En eene Gierige. Nu moet ik u noch maalen
De Vizekoppige, geboren om te simaalen.
Die onophoudelyk door gramschap aangezet,
In haare redenen, heur Man zyn rust belet,
[p. 294]
Door kyven, tegenspraak, en hem te hieten liegen.
Die Vrede by haar zoekt, zal zich verbaast bedriegen!
Het Huuwlyk, van dit bits beledigende Wyf,
Is een gestadig en langkduuriglyk gekyf,
En laat zy haaren Man een weinig rust genieten,
Die rust teeld meid en knecht, oneindige verdrieten!
Gy moest eens hooren, als ’t Gezin haar woede blykt,
Met welke woorden zy de Duitsche taal verrykt.
Zoo H......... z’ op een ry naar ’t ABC wouw stellen,
Ik zag zyn Woordenboek welhaast den band ontzwellen,
En met een deel vergroot. Maar gy ALCIPPUS, gy
Denkt nooit het doel te zyn van zulk een raazerny?
Uw Vrouw, zegt g’, is te wel geregeld door haar maagen
Om u te martelen, door diergelyke plaagen.
Maar meend gy, dat schoon zy zelfs school gelegen had
By Mejuffrouw G......, en daar een ryken schat
Van Deugd, Geest, Aardigheit, en Konst wist te vergaâren,
Dat ’t Huuwlyk kracht ontbreekt, om binnen kortejaaren,
Van eene Dochter, vol van Deugden, door de Trouw
Te maaken eene ontzinde en spoorelooze Vrouw?
Hoeveelle schoone, die voor ’t Huuwlyk Englen scheenen,
Lieftallig, vriendelyk, aantreklyk als Sireenen,
Heb ik niet kort daar naa, op ’t schielykst zien verkeerd,
In Helleveegen in de scheldkonst uitgeleerd:
In Duivelinnen, die geen nacht gerustlyk sliepen,
Voor dat zy’t sidrend Huis in eene Hel herschiepen;
En straks, de hovaardy van hunnen ruuwen geest
Ontdekkende, yder een, maar wel den Man het meest
[p. 295]
Ontruste, en opentlyk begeerde, dat de broeken,
Zich moesten voegen naar de wetten van de doeken.
Maar hoe zagtzinnig nu uw Bruid ook schynen mag,
Meent gy, dat als haar eens Naaryver uw gedrag
Noopt naar te spooren, zy door Argwaan aangedreeven,
Dan, aan de Rede noch gehoor zal willen geeven?
Dan, dan zult g’ eerst te recht haar stukjes zien ontdekt!
Als zy haar Englen greins van ’t Duivels aanschyn trekt;
En buitenspoorig, vol vervoering, alle dagen
U alles kwaats verwyt, schik u dan tot verdraagen:
Schik u dan, goede Man, naar schemp en smaad geluid,
En dat uw lachen zelfs ten kwaade wort geduid,
En als zy menigmaal, schuimbekkende en met d’oogen
Vol vuur van raazerny, en woedende zal poogen
d’Uitgangen van uw Huis naauwkeurig te bespiên,
Als of zy ’t uitgaan u voor eeuwig wouw verbiên,
En als een’ Furie, op de hoeken van de straaten
U opwacht, of geheel van Eer en Plicht verlaaten,
U weet te vinden, waar gy schuilt of u verbergt,
En in ’t omhelzen zelf u krabt, verwyt en tergt.
Maar laat ik u, terwyl deez’ lastigste der Vrouwen,
Vast balkt en scheld, nu met voorwerpen onderhouwen
Die min afschuuwlyk zyn. Zeg, zoud gy zyn gezet
Op eene Weke, die meest altoos legt te bed’,
Door zotte knorrigheit, steeds ziek is zonder kwaalen?
Zich twintigmaalen, van, en op het bed’ doet haalen,
Schoon z’ altoos even fris, in een gewensten staat,
U naar een Doktor zend, en haar geneezen laat.
[p. 296]
Van eene zichtbaare gezontheit? onder ’t mallen,
Gy twalefmaal, haar in een flaauwte ziet vervallen,
Eer ’t gloejend morgenrood in ’t Westen zich verliest?
Wat reden zyn ’er doch dat deze Vrouw zoo kniest,
Wat brengt zoo menigmaal die mensch in doodsgevaaren?
Zal imant vraagen, wieteeld haar dit zielsbezwaaren?
Heeft ook de Schikgodin haar Huisgezin gedrukt,
En haar een Dochter, of een jongen Zoon ontrukt,
En dus met zyne zeis den Stamtelg neêrgeslagen?
Neen, ’t is om dat haar Man zyn knecht niet wil wegjaagen,
Die zy, omdat zyn Heer hem acht, verbitterd haat,
Zulks riep ze Ziekte in haar verwoede spyt te baat,
Om haaren Man, daartoe, waar ’t mooglyk te beweegen,
Of om een lange reis, waartoe hy schynt genegen,
En die noodzaakelyk is, te staaken, schoon men haar,
Van haaren Minnaar, geen acht dagen in een jaar
Zouw konnen houden, noch haar van heur’ lusten speenen,
Omtrent haar Boel, gewoon heur geilen schoot te leenen.
Waarom word zulk een Staal, niet waarelyk verteerd
Door ziekte, die haar dat snood Guichelspel verleerd?
Maar neemen wy geduld, misschien zal ik haast hooren,
Dat zy den schat van haar gezondheit, heeft verlooren,
Door Pisbekeikers, die zich op die konst verstaan,
En ’t allerzekerst’ van gezondheit ons ontslaan:
Die zullen wysselyk om haar bedrog te straffen,
De kwaal die zy niet heeft, haar door hun konst verschaffen,
En brengen haar, die zich gezond te bed’ begaf,
Met traage schreeden, doch wiskonstig, naar heur graf.
[p. 297]
God hebbe, als door de konst, haar lichaam gaat verlooren,
Haar ziele, en hoede ons doch voor altoos voor Doktoren!
Schoon ik, groot Wyand, van hun hachelyke kunst,
Hen deze kuur vergeef, maar schrik voor zulk een gunst.
Maar laat geen zotte klap myn onderwerp verstrekken.
Ik moet uw oog en geest, naar grooter voorwerp trekken.
Wie zal nu d’eerste hier voorkomen? haa! goet, goet!
’t Is die Geleerde, by Minerva opgevoed,
Zy daar steeds Z.... by gewoon is te verkeeren,
En V...... zoo hoog acht, wat mag haar deeren?
Nooit zag ik imant, die meer Pallas Uil geleek!
Hoe ’s haar gezicht zoo dof? hoe is haar verf zoo bleek?
’t Is, zoo men zegt, om dat zy zonder drank ofeeten,
Den laatst voorleden nacht, heeft op het dak gezeten,
Om, naar d’uitrekening van Lamsbergen, of Stevyn,
Met ’t Astrolabium in haare hand, Jupyn
Te volgen, tot dat hem Auroor, door haar vermogen,
Onttrok de straalen, van haar’ bleeke en lodrige oogen.
Maar laat ons haar vooral niet stooren! want zy zal,
Geloof ik, dezen dag, meer dan in een geval,
Haare overgroote konst door oefening vermeêren:
Ze zal deez dag een Mukroskopium probeeren,
Dat uieuw gevonden is, en toonen dezen schat,
Aan L......; daarom gekomen in deez’ Stad.
Daar naa, moet zy by R..... een uur of twee besteeden,
Om eene doode Vrouw door hem te zien ontleden,
Die met een Vrucht, pas half gevormt, gestorven was,
Want deez’ Weetzieke, laat, wanneer het komt te pas,
[p. 298]
Haarre oogen niets ontgaan. Maar wie volgt haar dus vaardig?
Het is een Wysneus, een van die waar meê zoo aardig
Moliere, meer dan eens, heeft speelende gespot,
Hen voerende op ’t Tooneel, of ’t Fransche Konstschavot.
Deze Erfgenaam van zyn’ belachelyke Vrouwen,
Tracht noch hun’ grillen, hoe gemaakt, in staat te houwen.
Tot haarent, zoeken zeer veel laffe Dichters heul,
Wanneer elk Leezer hen verstrekt een Letterbeul,
En onbeschaamt veracht; ze hoord met druk hun klaagen,
En haar geleerde Huis staat open alle dagen,
Voor A........ en J.; en daar komt in ’t gemeen,
Het Konstgenoodschap, van S..... J.... Gild, by een.
Al ’t geen daar nieuw is, word daar ongemeen gepreezen,
Door Wanvernuften, noch niet van de kei geneezen.
Daar woed die schoonheit, op ’t onweetende Geslacht,
Beklaagt ook L...... dat elk zyn spel veracht;
Spot met die gekken, die zich dag en nacht verpynen
In laffe Dichten van de Grieken en Latynen;
Noch daaglyks zwetzende, op een laage en doode taal.
Ook legt ze Sofokles en Vos, in eene schaal.
Dan met rechtzinniger oordeel en naargedachten,
En zonder ’t vonnes van eenzydigheit te wachten,
Acht zy van eene kracht, in zaak, sieraad, en styl,
Uitvinding, kracht en taal, F.... H.... en Vergyl;
Vind in den laatsten, veelle aanmerklyke gebreken
Niet tegenstaande, zy niet sterk wil tegen spreeken,
Dat hier en daar, niet een bevallig Schildery,
Of iets dat door kan gaan voor goed, te vinden zy.
[p. 299]
En wat die Prevelaars, die koude B........ isten
Ook mogen smaalen, geen van hen kan haar betwisten,
Dat H.. E....., vol oordeel, kracht en geest,
Iets meer ontbreekt, dan dat men vaak krygt als men ’t leest,
Zelfs meent ze, dat dat werk de tyd niet heeft te vreezen;
En dat het yder een, dan eerst met smaak zal leezen,
Wanneer de taal veroud’, en van een andren draay,
Zal dulden, dat men zyn verminkt Barbarisch fraay,
En woeste samenhang begrype, en niet kan merken,
De pynlykheden van dat zeldzaamste aller werken.
Zoo vol geheimen, dat men naar den zin moet raân.
En zy verwondert zig, en kan geenszins verstaan,
Waarom V..., of ’t overtreflyk leeven
Van P...., zoo doorwrocht, zagt, en met konst beschreeven,
Reeds in de Winkels, van de Motten word geknaagt,
En noch veel minder, dan ’t schoon E... behaagt;
Waar op reeds Styfsel, en ook Boter word gewoogen,
En zelfs niet kan bestaan, voor Jan van Gyzens oogen.
Jaa zy beschuldigt steeds, deez’ snood bedurvene Eeuw,
Zoo slecht van oordeel, dat z’ een zinneloozen *Zeeuw,
Een Keulschen **Windbuil, zonder schaamte durven leezen,
En Baak, en Rotgans, worden wonder hooggepreezen,
Elk stout genoeg is, om Apolloos Konstlauwrier,
Te durven schenken, aan deez’ zinnelooze vier.
Maar met F.... en H.... Verzen spotten.
En naauwlyks weet dat snood kwaadaardig zaad der zotten,

* Antonides.
** Vondel.

[p. 300]
Dat ooit een E.... in ’t Neêrduitsch kwam in ’t licht,
Of dat er ooit of ooit een P... wierd gedicht.
Maar waartoe dient het, dunkt my, dat iku hoor zeggen,
My al deez’ wartaal, dus naauwkeurig voor te leggen?
Wat raakt my alles wat ooit die zottin bedreef,
En of men P.... wel, of konsteloos beschreef?
Zal ik, gelyk een zot beminnaar van de Boeken,
En Schriften, poogen by Apol myn heil te zoeken?
En met een Poëtes, noch naauwlyks half volleert,
In ’t Huuwlyk treeden, dat g’u dus vermoeit en weerd?
Weet gy wel, dat de Bruid die ik my heb verkoren,
Uit bloed, afkomstig van ’s Lands Graaven, wierd geboren?
Dat haar Voorvaders........ Goet! ik heb ’t ook al gedocht,
En weet de reên, waarom g’ u hebt een Amt gekocht,
Die Eerretytel, moest uw Adel onderschraagen.
Maar wil ik u in ’t kort myn’ raazernye eens klaagen?
Indien zoo’n Geldersche Landheilig by my kwam,
Die d’overwinningen van haar doorluchten Stam,
My voor haar Huuwlyksgoed alleen dacht aan te reeknen,
En niets had in den mars, dan enkel d’ydle teeknen
En het geheugen, van haar’ Vaadren Heldendaân,
Ik zouw op ’t schielykst’ van die Frelle my ontslaan,
En zeggen: uw doorlucht Geslacht is my gebleeken,
Ik ken zyn Wapen, en ’t Oudaadlyk Ridderteken,
’k Weet dat het eertyds, dicht by Nieuwpoort, in een slag,
Neêrlands toen veegen staat, die als inflaauwte lag,
Kloekmoedig heeft gered, en Lauwren weggedraagen:
Dat Spinola zichzelf voorspeld heeft zyne plaagen,
[p. 301]
Op ’t hooren, dat uw bloed in ’s Prinsen Heir verscheen;
Jaa dat met tsidring, straks zyn Oorlogsmoed verdween,
Hoewel van Meteren en Hoofd, van uwe Maagen,
Zoo wel als Bor, in ’t minst of ’t meeste niet gewaagen.
Maar hoe’t daar ook meê zy, ik ben geen Slaaf van Min,
En kies door ’t Huuwelyk my geenszins een Baasin:
Ruim, Adelyke Telg, met alle uw Bloedverwanten
Myn Wooningk, en vergaâr eerst liever wat Kontanten.
’t Geldgierig Amsteldam, houd van dien Adel niet,
Die in een flaauwte valt als hy een Geldkist ziet.
Gaaop een Eerbed’, van geknakte Krygsstandaarden,
En Lansen, Vendelen, der dappere Spanjaarden,
Op ’t Nieuwpoorts Slagveld vry vernachten, vind gy’t goed,
Myn Huis en Bedde, is veel t’onedel voor uw bloed:
Gy zout, doorluchte Spruit, uw Adeldom besmetten,
Schoon’t hier al Zilver was daar gy uw voet moest zetten.
Ik stem, vervollegt gy, uwe Eedle gramschap toe;
Maar kent gy my dan niet? dat dunkt my wonder! hoe,
’t Doorluchtige Geslacht, waarvan ik ben gekomen,
Heeft zyn begin niet uit Koopadeldom genomen.
Weet gy niet, dat ik ben gebooren t’Amsteldam,
Van Ouders elk bekent? en dat myn Eedle Stam,
Daar Eeuwen achter een, veel’ schatten heeft bezeten?
Ik ben geen nieuwelingk van Adel, moet gy weeten,
Noch naamlooz Edelman, gelyk aan d’Oudebrug,
By zwermen zweeven, met den Holster op den rug;
Of die uit Duitschland, hier met Groene Rokken landen,
Zoo kaal van beurs, als hol van maag, en scherp van tanden.
[p. 302]
Maar neem eens, dat ik was een arm Schoenlappers Zoon,
En myn aanstaande Vrouw, afdaalde van een Kroon,
Noch zouw zy, weet ik, nooit op haaren afkomst roemen,
Of myn’ Voorouderen, met smaad en afkeer noemen,
En hen, benevens my verwyten pek en draad.
De Godvrucht, die haar van haars leevens Dageraad
Opvoede, heeft haar tot een Leidsvrouw in dit leeven,
Daar hoogmoed laagen legt, d’Ootmoedigheit gegeeven,
En om u van het vreemd gevoelen heel t’ontslaan,
Dat haar het Huuwlyk haast kwaâ wegen zal doen gaan,
En haar geschikt gedrag veranderen en verleeren,
Dient gy te weeten, dat het was van haar begeeren,
In ’t Huuwelyks verdrag te melden, dat ik haar
Nooit zoude dwingen, om een stoet, te groot en zwaar,
Nocheenen grooten sleep van Booden t’onderhouden,
Noch door een kwaat gebruik, gemeen by veel’ Getrouwden,
Haar te doen zitten, voor ’t Aanbiddelyk gezicht,
En aanschyn van haar God, in ’t Heilig Kerkgesticht,
Op stoel of kusschen, uit gezonderd boven allen.
Zulk een ootmoedigheit kan haare Ziel gevallen.
De Deugd alleen, heeft haar bewoogen tot deez’ Trouw.
Ik weet het wel! gy krygt een’ Heilige ter Vrouw!
En daar is niets gemaakts in haar’ Godvruchte Zeden:
Haar yver is oprecht, vry van schynheiligheden.
Maar weet gy nochtans wel, dat onder het gewaad
Van een Ootmoedige, de Hovaardy haar zaad
Behendig menigmaal verbergt, en kan versteeken,
Een Huichelaarster, vol bedriegelyke streeken?
[p. 303]
Kent gy ’t Geslachte, van Schynheiligheit wel recht?
Die schynt ’t geen zy niet is, en nooit meent ’t geen ze zegt?
Ik moet uwe oogen eens naar haare naaktheit wenden,
En met haar beeltenis myn Konterfeitzels enden.
Men vind in Amsteldam, en elders in het Land,
Beken ik, Vrouwen, waard om ’t zedige verstand,
En d’yvre Godvrucht, met eerbiedigheit hoog t’ achten:
Die altoos bezig zyn om ’t goede te betrachten.
Ik ken er eene, die en God en Mensch behaagt,
En zich ootmoedig in haar hoogen staat gedraagt,
De zedigheit waardeerd in ’t midden der gelukken,
Gewoon, als Ester, onder ’t jok van pracht te bukken,
Zoo dat haar Momus, die op alles schempt en sinaalt,
Niet kan verachten; en die ’k heb te net gemaalt,
Dat gy dat schoon Juweel, niet aan zyn glans zoud kennen;
Zoo vremd als eene Raaf met hagelwitte pennen.
Doch dat ’s wat zeldzaams, en niets is zoo ongemeen.
Maar hoe veel zouw het niet wel wezen tegens een,
Zoo ’k d’Onbeschaamde, en die steeds wyflen zoude tellen?
Die onder valschen schyn van strenge Godvrucht, zwellen
Van hoogmoed? Godsdienst zelfontleenen haar gewaad,
Ter dekking van bedrog, en menig euveldaad?
God steeds op hunne tong, nooit in hun harte draagen,
Vermeer.drende ’t getal der menschelyke plaagen,
Door snoode spoorloosheit, en driften die God wraakt,
Terwyl de Zedigheit, door konstuit d’oogenblaakt?
Doch denk niet, dat ik z’ al’ zal brengen voor uwe oogen.
Het zal veel beter zyn dien schandhoop te gedoogen,
[p. 304]
Dan naakt t’ontdekken. ’k Zouw van hun te geil gedrag
En streeken, die geen Oor, dat kuisch is, hooren mag,
Meer dan één Foliant de Waereld konnen schenken.
Maar ik, die schaamrood word, door ’t enkele herdenken,
Vreez, dat ik u alreeds heb veel te veel gezegt,
En al te naakt dit staal der zulken voor gelegt.
Niets kan in spoorloosheit de Schyndeugd evenaaren,
DieOndeugddient in ’t hart’ en rookt op haare Altaaren.
Maar noch gunt zulk een Vrouw, steeds veinzende, belust
Op snoodheên, haaren Man wat ademtochten rust,
En ’k acht haar niet zoo kwaad, dan die verblind van wezen,
Vol zotte fierheit, door Onweetenheit beleezen,
Want, schoon zy naauwelyks op Godvruchtsdrempel gaat
Dat zy volmaakt is, en het Gods geheim verstaat:
Die d’oogen hemelwaards geheven, alle dagen
God als ten last is, met zich voor hem te beklaagen,
Van ’t ongelyk, dat zy meent dat haar Man heur doet,
Schoon haar geveinstheit hem een Beulstrekt van ’t gemoed.
Ze volgt, doch uiterlyk, beneveld van geweeten,
’t Spoor der Apostelen, naar ’t Heilhofder Profeeten,
En biddende in zich zelf, als met verrukten geest,
Gebruikt zy Haverman als z’ onder ’t weenen leest:
Ze zamelt d’Aalmoes in, voor hen die d’ongelukken
Vervolgen overal, en onmedogend’ drukken:
Bezoekt de Kranke, die zy troost door haar gebeên,
En uit haar boezem sluipt den galm van hun gesteen:
Ze zal nooit Kerkgangk, of een Oeffening verzuimen;
Maar om de Needrigheit tot haarent in te ruimen,
[p. 305]
Haar’ eerzucht, pracht en praal te maatigen, haar’ ziel
t’Ontdoen van Overdaad, die haar gevangen hiel’,
Door schaadlyk dobbelspel den Hemel niet te tergen,
Haar’ drift te teugelen, zulks moet haar God niet vergen;
Noch dat zy voor altoos, ’t blanketzel vloekt en doemt,
En niet van vrede en rust, hoe zeer, oproerig, roemt.
Nooit koomt zy uit de Kerk, dan naar de ziel herschapen,
Al had z’er van ’t begin tot ’t einde zitten slaapen,
Of naarstiglyk gelet wie ’t prachtigst was gekleed;
Dat z’, als ze thuis koomt, net en zonder missen weet.
Ze huilt, steent, kermt en zucht, en kan geenszins vergeeten
Dat laatst een Waereldlingk heeft naast heur zy gezeten:
Een’ snoode Zondaresse! een’ dochter Belials!
Met valsche parrelen om d’armen en den hals!
Haar klinkende Aalmoes, dwingt elks naauw oplettende ooren,
Niet naar des Preedikers, maar ’s Geldgods klank te hooren;
En als z’ aan ’t Avondmaal met diepe zuchten gaat,
Met neêrgeslagen oog, betrokken van gelaat,
Dringt z’yder uit den weg, en poogt met zorg te letten,
Van naast den Preediker zich aan Gods disch te zetten;
Want zoo haar zulks mislukt, barst zy van heiligheit,
Voor al, wanneer die plaats door eene slechte meid
Bekleed wierd, die geenszins, onkundig, onbeleezen.
In Gods verborgentheit, die plaats kan waardig wezen!
Jaa z’ ergert zich, dat zy moet ofren in één’ schaal,
Met een behoeftige, die ’s Heeren Avondmaal
Ontheiligt, door gelapte en al te slechte kleêren.
Ze weet naauwkeurig, als zy zich naar huis gaat keeren,
[p. 306]
Wie gulzig ’t heilig Vocht inzwolg, of ’t heilig Brood,
Meer uit gewoonte, dan eerbiedigheit genoot.
’t Ontbreekt, daar ’t dienen kan, haar nimmermeer aan traanen;
Aan kermen, zuchten, aan vertroosten of vermaanen;
En is ’er imant, die haar’ spoorloosheden doemt,
Haar pracht heur aantoond, en met recht hovaardig noemt.
Z’ antwoord: Een Vrouw moet aan de Mode seinsbaar wezen,
Z’is zulks verschuldigt, want de Mode word gepreezen.
Toont imant haar de pracht van heur gewaaden aan,
Juweelen, welker glans men naauwlyks kan weêrstaan.
Hoe! kan de Hemel u dien overdaad verschoonen?
ô Jaa, als staat gedoogt dat wy ons dus vertoonen.
Maar hoe word, zeg my eens, uw doblen goet gemaakt?
Het spel, tot tydverdryf, word zeer t’onrecht gelaakt,
Men kan niet dag aan dag, God bidden, leezen, werken,
Men moet door zedig spel de geesten ook versterken,
’t Is beter bezig zyn met speelen, dan elk een
Door lasterlyke taal te schenden, tegens reên,
Of door snoode achterklap elks smetten aan te wyzen,
Met zulk een inzigt, is zelfs ’t grofste spel te pryzen.
’t Is God geheiligt, al wat een Godvruchte doet.
Maar zegt men: gy hebt een eerzuchtig trots gemoed,
Gy zeit zeer greetig, en gy wenscht in uw’ gebeden,
Uw’ vrienden, d’ Amten aan het Hof te zien bekleeden.
Zulks word zeer lichtelyk door Schyndeugd uitgeleid:
Het is een Christlyk merk van haar genegenheit.
Hoe! God verbied geenszins zyn’ maagen te beminnen!
Daarby, myn’ vrienden, zyn wys, deugdzaam, rein van binnen;
[p. 307]
En ’t is een goede daad, te zorgen dat men niet
Een hoog en wichtig Amt, van eer en waarde, ziet
Door eenen Waereldlingk vol gruuwelen bekleeden;
Bekoort door ’t nietige van ’s Waerelds ydelheden.
Dus door veel’ dwaalingen, die zy gewettigt noemt,
Verschoont haar’ valsche Deugd, al ’tgeen de waarre doemt,
Haar misdaad dus vernist, vreest zy voor geene smarte,
Maar herbergt Hoofdigheit, Pracht, Waan, in ’t weiflend’ harte
Door ’t Avondmaal gevoed, en meent dat euveldaân,
Voorrechten zyn, die nooit de ziele konnen schaân;
Maar door wier oefening den Hemel word verkreegen.
Dus spreekt z’, en houd zulks staande, al spreekt de Schrift haar tegen.
Ze zal u dwingen, dat wanneer g’ uit ’t bedde opstaat,
Zoo wel als op den dag, ’s naamiddags, ’s avonds laat,
G’ een uur op uwe kniën moet bidden, niet gedoogen
Dat gy in al dientyd den dag laat in uwe oogen,
Noch, haakende naar ’t eind’, te gaauw de woorden uit,
Of geene zuchten mengd, in ’t smeekende geluid;
Terwyl zy bezig is, om uit een boek te weeten,
Dat van gerechten schryft, wat spyze zy zal eeten;
Of vleitig overlegt, hoe best den langen tyd,
Tot troeteling van ’t lyf, en met vernoeging slyt.
Ze zal ook oefening ten uwen huize houwen,
Met Fynen, afgerecht om Mannen kwaat te brouwen,
En niet ontzien, u, in hun tegenwoordigheit
Te zeggen, dat gy noch niet weêrgeboren zeit,
Dat gy de Waereld volgt, in alle haare deelen.
Zulks zal zy niet ontzien, maar u zelfs onder ’t speelen,
[p. 308]
En met de Kaart, die zy verschiet, in haare hand,
Verwyten, dat gy steeds uw’ zinnen en verstand,
Godsdienst en God onttrekt, met traanen in haarre oogen
Wat dunkt u? zoud gy zulks stilzwygende gedoogen?
Maar zeg eens: Zoud gy meer gedient zyn met zulk een’,
Die toornig, zot en straf, steeds mompeld zonder reên?
En die haar’ knorrigheit, onmogelyk t’ ontloopen,
Steeds met den valschen naam, van Godsdienst weet te doopen?
Door valsche Liefde, die geheel niets anders is,
Dan eigen liefde, alom bedekt met schyn vernis,
Meend, dat elkeen verwoedenwreet, met ziel en zinnen
Te haaten, eerst terecht is haaren God te minnen?
Daar’s niets, waarin zy straks geen’ zonde of misdaad vind,
Door rustlooze argwaan, dol, naaryvrig, en ontzind.
Indien haar’ Knechts somtyds, hulp en gedienstigheden
Bewyzen, aan een Meid van kuische en trouwe zeden;
Het is een’ misdaad, die de Knorster niet verdraagt,
Maar aanstonds Knechts en Meid daarom ten huize uitjaagt,
En binnen ’t uur hun plaats door andre weet te vullen;
Terwyl de Gildebroer van ’t groote Gild der Sullen,
Haar Man, derwaards gegaan daar hem zyn plicht gebied,
En die voor ’t uitgaan, ’t huis in rust en vredeliet,
Op zyne wederkomst, verzet staat en verslagen,
Als hyby’t openen der deur zyn naam hoort vraagen,
En hy vergeefs naar een bekende dienstboô zoekt,
Mistrouwende zyn oog, dat zyn begrip verkloekt.
Zeer goet. Gytrof het wel, en keurt dus in de Vrouwen
Deugd noch gebreken goet; ze zyn u wel gehouwen,
[p. 309]
En wonder hoog verplicht; gy schilderde ze schoon!
En wind van Theofrast in zulk schildry de kroon:
Hy zouw ’t niet krachtiger ooit hebben konnen maaken.
Maar ’t is nu wel, en tyd dat schilderen te staaken.
Gy hebt my uitgepluist, al wat uw geest bedacht.
Hoe! uitgepluist ALCIP’? had gy niets meer verwacht?
Gy doet my lachen Vriend. Ik kon my niet bepaalen,
Zoo gy dat onderwerp my verder uit deed haalen;
Gy zoud Fooljanten zien voortkomen van myn’ hand;
Geen ruimer onderwerp kwam ooit aan myn verstand.
Is bidsche Godvrucht u wel eens door my beschreeven?
Wat zoud gy zeggen, als myn Zangnimf, wierd gedreeven
Door een berispgeest, noch veel naarder dan voorheen,
En d’Ongodistery eens naakt voor u verscheen?
En dat ik u bewees, dat zy zich, onder Vrouwen
Zoo fyn als Labadi, meest is gewoon t’ onthouwen?
U maalde met myn verf, een Vrouw, die noch veel meer
Met God en Hemel spot, dan met de Deugd en d’Eer?
Indien ik meer dan een Godslasterlyke u toonde?
Die al haar leeven langk der Christnen Godsdienst hoonde.
Geen Godheiteerd noch kent, dan ’t Noodlot hier op aard’?
Voor d’ydle steenen van den Donder niet vervaart,
Maar die trotsseerende, door snoode gruwelstreeken,
Als een Spinoza, is gewoon van God te spreeken;
De Waereld eeuwig steld, begin en einde ontkent,
En zulks in ’t teder brein van haarre kindren prent?
Maar, zonder dat ik u die Monsters gaa vertoonen,
Schoon z’ in ons Land, helaas! te menigvuldig woonen.
[p. 310]
Is d’Onstantvastige Zottin u al verbeeld?
Die ’s avonds haat den Man die zy des morgens streeld?
Is u de Booze, met haar’ valsch gezicht gewezen,
Verraaderlyk van hart, en zorgelyk te vreezen?
Is u de Haastige Onbeschoste al uitgedrukt?
Die om het minste woord haar Man de pruik af rukt,
ln ’t aanzicht vliegt, krabt, byt, gelyk besloten Katten,
En eer een Duivelin, dan Vrouwmensch is te schatten?
Is u die Knorrige en altoos t’onvreden Best,
Uit Laïs tochtig zaad geteeld, al afgeschetst?
Die naar ruim twintig jaar, verloopen naar heurtrouwen,
Wil dat haar Man, zich noch zal als een Minnaar houwen,
Hem noch durft vergen, aan de tafel en op ’t bed’,
Zoo vol gedienstigheit, dan eertyds in ’t Salet?
Heb ik de Dronkster, met haar’ slappe en bolle wangen,
Die Bachus schoonheit, die men met de drank kan vangen,
En nooit, dan dronken, van haar’ middagmaaltyd koomt
Al uitgetekent? die zoo lang van drinken droomt,
Tot dat zy nedervalt, gelyk een Zwyn bespoogen,
En ’t morgenrood begroet met blaauw geschilderde oogen?
En zich onsachelyk aan al haar’ Minnaars maakt,
Door wierrook van Tabak, en Knoflook, uitgebraakt;
Waardoor haar adem, op ruim vyfentwintig passen,
Elk meld, met welk een vocht zy had heur maag gewassen?
Beschreef ik u ALCIP’, die Dobbeljuffer wel,
Die zich maakt tot Waardin ter liefde van het spel?
En die, om niet den hoop, die met haar speelt, te misschen,
Van al wat lekker is tot haarent op laat disschen?
[p. 311]
En ongeregeltheên gedoogt, en ziet voorby,
Die in de Servetsteeg, nooit Vader Jeremy,
Die Gaarrekeuken hield, zouw hebben willen dulden,
Vanrypen groen, dien hy voor Geld hun’ maagen vulden?
Was zyu wel vertoont ALCIPPUS? zaagt gy al
Een Helsche Fury dik van groene en zwarte gal?
Dat Monster, dat alleen voor haar meer heeft van nooden
Aan Fruit en aan Banket, dan al ’t Gezin aan brooden?
Zaagt gy die, die verwoed, als een Leeuwin zoo wreed,
Haar teedren Zuigling slaat, schoon’t wicht haar niets misdeed?
Die walgt van ’t Kind, uit haar ontmensten schoot geboren,
En zonder reden, dreigt haar eigen zaad te smooren,
Jaa in haar’ woede, die verdubdeld door ’t geween,
En kermen, onverzoent, en nimmermeer verbeên,
Haar Man, die zy fel haat, mishandeld in haar’ Kindren,
Die haare oploopentheit door traanen niet vermindren,
En in wiens Huis, al was ’t een schuilplaats van de Moort,
Nooit anders dan gekreit en huilen word gehoort,
Nooit anders word gezien, dan droefheit, rouwe en traaner,
Die elk, behalven haar, den weg ten Grave baanen?
De Bygeloovige is u ook noch niet vertoont,
Noch die Malloot, die by haar’ Kat en Hond in woont,
Met wien zy dag aan dag, niet anders doet dan speelen,
Haar Man verdrietig maakt met Poesje steeds te streelen;
Die nooit iets zegt, schoon zy geheele dagen spreekt,
En duizend andre meer? Zulks my geen stof’ ontbreckt.
Myn mond word eindlyk moê, schoon ’k ruim drie vierde deelen
Voorby gaande, overslaa, om u niet te verveelen.
[p. 312]
’k Begryp het. Waarlyk uw’ bezadigtheit gaat ver!
Staak, zegt gy, ’t prediken, of gy raakt in de wer.
Meent gy, dat ik, verblind door al’ uwe ydle woorden,
Niet weet, dat inderdaad al ’t geen myne ooren hoorden,
Die zotte redenen, zyn enkel boertery,
Geestoefening, zoo dwaas en zinneloos als gy?
Zinspeelingen, uit eens Berispers brein gesprooten;
Wiens Geest tot schersery en lachen heeft besloten,
Op eene zelve leest geschoeit, als toen uw’ Geest,
Den Mensch veel dwaazer schold dan ’t redenlooze Beest,
Waarvan’t bewys, gegrond op woorden, en geen’ zaaken,
U zeer verlegen liet, maar nochtans kon vermaaken?
Maar ’t is nu langk genoeg geschimpt, gelacht, gespot,
’t Word tyd van t’ eindigen; zulks zal ik u ten slot,
Kort noch iets zeggen, en u verder laaten smaalen.
De Jongkvrouw, die myn ziel verlicht door haare straalen
Is Aadlyk, zedig, wys, ootmoedig, aangenaam,
En eerbaar, onbesmet van Leeven en van Faam.
In ’t kort, zy is bevryd van alle die gebreken,
Waar van ’k zoo even u heb schemper hooren spreeken.
Maar zoo zy echter door veranderinge, als gy leert,
Van eenen Engel, in een Duvel wierd verkeert,
En gansch onhandelbaar, den Helhond wilde speelen,
’t Welk niet is te vermoên, zy zouw myn’ rust niet deelen;
Gy zoud my dan wel haast een vreemden gangk zien gaan.
’k Zouw zeggen: Kom Mevrouw, wy staan elkaâr niet aan;
Wy moeten scheiden, ’k zie, wy zyn niet voor elkander
Geschapen, laat ons doch weêrzyds, d’een nu den ander
[p. 313]
Van zorg en last ontslaan. Myn goed beloopt zoo veel,
Daar ’s ’t uwe, kom, vertrek, en neem met u uw deel;
Laat ons niet twisten wie d’oorzaak is van ons beiden.
Zoo meentg’ ALCIPPUS, dat men zich zoo licht kan scheiden
Met slechtste zeggen: daar ’s het uwe, dit ’s het myn’?
Hebt gy vergeeten, dat het met haar’ wil moet zyn,
Op zulk een schandelyk een wyze te vertrekken,
En dus beledigt, ’t doel der spotren te verstrekken?
Meent gy, dat zy zoo licht het kitlende vermaak
Van u te plaagen, zal verzaaken zonder wraak?
Haar Prokureur zal u, ter wraak van haar te hoonen,
Welhaast een bondel van haarre eisschen gaan vertoonen.
ALCIPPUS, ’k vinde u reeds door dit verhaal verzet.
Door Scheidsliên, zegt gy, word de verdre twist belet.
Scheidslieden...... Meent gy haar het pleiten te beletten?
Als z’ u verlegen ziet, door ’t wringen van de wetten,
Zal zy zich zien voldaan aangaande heur gedrag.
Ze staat niet op haar recht, maar poogt u waar zy mag
Of kan, zelfs met haar schaâ t’ontrusten en te plaagen.
Ze houd van ’t pleiten, en ’t krakeel kan haar behaagen;
En ééne roede lands, verkreegen by proces,
Acht zy veel meer ALCIP’, dan eene morge of zes
Bekomen zonder twist; zy geeft het recht, hoe duister,
Een zonneklaaren glans en kennelyken luister;
Zy zal het oudst’ geschil vertoonen aan het licht,
De fynste Practizyn, voor haar bekwaamheit zwicht
Inkomst van zwaarigheên, noch nooit gehoort, te smeeden,
En ’t recht te krenken, door schoone opgesierde reden.
[p. 314]
Geloof me! vind dan ’t een of t’ander middel uit,
Dat tusschen u en haar een vasten vrede sluit;
Of ’k zie u mooglyk, by verzuim van myne lessen,
Neêrploffen onder ’t jok van baarende prosessen;
Verbaast, bedroeft, te voet, bedorven, zonder knecht,
En mager, uitgeteerd, uw laatste Geld verrecht,
In Armoeds warnet voor uw leeven langk gevangen,
U meer dan twintigmaal besluiten te verhangen;
En noch, ten overvloed van rampen wee en kruis,
Genoodzaakt om haar weêr te neemen in uw Huis.



[p. 315]

ZOETE HOOP.

NU krygt myn ziel een ander leeven,
Myn FILLIS heeft my Hoop gegeeven,
Van in het kort, met haar, vol lust,
In haar geneuchlyk bad te baaden,
Met haar te dartelen gerust,
Langs lommerige roozepaden,
My te doen zien hoe duin en strand,
Jaa ’t water, zelf van liefde brand.

Nu krygt myn ziel weêr nieuwe krachten,
Myn Lief kwam buiten myn verwachten,
Daar ik misnoegt en treurig, dacht
Dat almyn Hoop gansch was vervloogen;
Maar uit dien neveligen nacht,
Verscheen een’ Heilzon voor myne oogen:
Z’ omhelsde en kuste my vol gloed,
En trooste myn bedroefd gemoed.

[p. 316]
Zy leide my langs linde laanen,
En smolt terstont in haare traanen,
Haar’ droefheit wierd uit vreugd’ geteelt.
Ik vong de traantjes van haar’ wangen,
Terwyl de Min zyn rol vast speelt,
En om haar’ schouderen bleef hangen,
Daar ik van droefheit overmant,
Greep naar heur Borsjes met myn hand.

Noch stouter, vatte ik met myn’ lippen,
De puntjes van haar’ minneklippen,
Die kersjes vol van gloed en geur,
Die door den poeslen boezem steeken,
En rood van schaamte, door die kleur,
Verliefde woordjes tot my spreeken.
Myn ziel ging op haar blos te gast,
Ik kleefde aan haarre tipjes vast.

In deez’ gesteltheit, zag ’k een teken,
Dat FILLIS tot my wilde spreeken,
Uit eenen ongeveinsden grond,
Terwyl ik wensch wat goeds te hooren,
En staroog op haar lieven mond,
Waar in ik zach de woordjes smooren,
Die zy van Min’ niet uiten kon,
Tot dat z’ in ’t einde dus begon:

[p. 317]
Myn ziel, myn lief, myn lust, myn leeven,
’k Wil u alleen myn harte geeven,
Gy zult met my op roozeblaân,
En ’t jeugdig bed van weelde rusten,
En by het licht der zilvre Maan,
In mynen schoot uw hart verlusten,
En smelten, met my lotgemeen,
Ons beider zielen onder een.

’k Zal u myn leeven lang beminnen,
En nimmer stellen uit myn’ zinnen,
De gramschap is van my gevlugt,
’k Ben overtuigt in myn gedachten,
Dat gy om my alleenig zucht,
Dies zult gy haast met my vernachten,
In dit bekoorlyk lustprieel,
En volgen my in ’t mingareel.

Het zal u nooit aan kracht ontbreeken;
Ik zal ’t gedoofde weêr ontsteeken,
En door een Goddelyken gloed,
U steeds doen branden, nooit verteeren;
’t Hangt van my af, om in uw bloed,
De Minneyonken te vermeêren.
Dus sprakze, en zeeg in ’t jeugdig groen,
Gereet haar’ neiging te voldoen.

[p. 318]
Ik knielde voor myn FILLIS neder,
Bluste ik myn vuur, zy voede ’t weder,
Tot dat ik, moede en mat gekust,
Myn vreugd’ te kennen gaf door ’t zuchten,
Terwyl ik op haar boezem rust,
En steeds myn ziel my voel ontvlugten,
Die my zoo menigmaal ontvlied,
Als zulks myn FILLIS my gebied.

Nu zal in ’t kort die dag genaaken,
Dat ik het zoetste zoet zal smaaken,
Dat immer sterveling genoot,
En dat ik, op een bed’ van bloemen,
Zal sterven een verliefde dood,
Alleen te denken, niet te noemen;
Jaa wenschen midden in die pyn,
In eeuwigheit zoo ziek te zyn.

Nu streelt de Hoop steeds myn’ gedachten,
Verkort myn dagen en myn’ nachten,
’t Verlangen nood my steeds ten dis,
En doet my zulke spyze smaaken,
Daar Venus Zoon zelf Kok van is;
Spyz’ die Verliefde kan vermaaken.
Kan dus verbeelding vreugde voen,
Wat zal de smaak dan zelf niet doen?

[p. 319]
Myn FILLIS, ik zal eeuwig heugen,
Hoe gy myn’ liefde indronk by teugen,
En my vertrooste in myne smart,
Ik schenk, tot loon voor zulk beminnen,
Aan u alleen myn jeugdig hart,
En bid u aan met ziel en zinnen.
Vergeef het my zoo ’k ooit misdeed,
Myn waarde FILLIS, ’t is my leet.

DE WAAG.

Ik wys getrouw elk een der Dingen zwaarheit aan,
En nochtans wordhy, die op my vertrouwt bedrogen.
Men schelde niet op my al word ’er vals gewogen,
Zoolang één stuiver kan de schaal doen overslaan.



[p. 320]

ALS IK KLIMEENNE ZAG SLAAPEN,
OP EEN KLAVERVELDJE.

Een zoel zacht windje spreide een geur van mirthe en Roozen,
Verfrissende ’t Gebloemt, waarin ik myn KLIMEEN’,
Vermoeit door ’t zonnevuur, dat haar albast deed bloozen,
Zach slaapen, daar het vee gingk graazen om haar heen.
De plaats daar ik haar zach, scheen zoo my dacht, geschapen
Tot Wellust, en vertoonde een enkle bloemfestoen,
Een bed’, of Venus daar gewoon was op te slaapen,
Als zy Adonis trachte al kussend’ te voldoen.
Zy had zich uitgestrekt op tym en roozebladen,
Doorvlogten met Kamil, haar hoofd ruste op de hand,
Een hemelblaauwe keurs gestikt met geelle draaden,
Bedekte ’t wit albast, haar adem stookte brand,
Terwyl de Zwaantjes in de beek van liefde dartlen,
De Musjes hunnen gloed vertellen op den boom,
Het liefdevuur de vis van minne wee doet spartlen,
En kookt hen ’t kille bloed in’t diepste van den stroom.
[p. 321]
Dit ’s, dacht ik, het Prieel daar zich Diaan ging wassen,
Wanneer Acteon wierd herschapen in een hart.
De drift, om myn KLIMEEN’, myn Heilzon te verrassen,
Verbande al myne vreez’ voor diergelyk een smart’.
Ik zag haar’ blanke Borst, met adertjes door weeven,
My nooden op haar schoon, daar ’t al van wellust bloost,
Zy speelde al op en neêr; ik zag ze woelen, leeven,
Terwyl myn graag gezicht de minnesimart verpoost.
Een hooge Abeelleboom bedekte haar voor ’t blaaken
Der Zonne, en boven haar zat Filomeele en zong,
Als of z’ op schiltwacht voor haar Maagdom, scheen te waaken,
Gelyk het Ezel, dat des Tuingods tochten dwong,
En Lotes wekte, die hy meende te bekruippen:
’k Riep: Zangster wek haar niet, ’t verklikken u niet past,
Misgun niet dat myn oog mag in haar boezem sluipen,
En gaan daar, weidende op dat hemelooft, te gast.
De Wind begunstigde myn innerlyk verlangen,
En lichte ’t keursje eens op, daar ik haar dytje zag,
En meer dat ik niet noem; myn ziel wierd haar gevangen!
’k Trad toe, zeeg by haar neêr, z’ ontwaakte, en met een lach
Scheen zy myn stout bestaan goedgunstig te gedoogen.
Wat wyde toen myn hand! wat drukte toen myn mond!
Hoe kleefde ik aan haar’ borst! hoe dartelde myne oogen!
Daar ’t alles weelde scheen en Wellust wat ik vond.
Nieuwsgierigheit sloop in de topjes myner vingren!
Ik taste, strookte, drukte, en vond het al fluweel,
Jaa wroete naar heur hart, hoe zy zich wist te slingren,
En trachte haarre ziel te woekren uit de keel.
[p. 322]
Eerst drukte ik haarre voet en scheen, zoog met myn lippen,
Terwyl myn hand vast zocht naar heur ivoore knie,
Haar borsjes, en bleef vastgehecht aan haarre tippen,
Daar ik al zuigende ’t verlieft gemoed bespie;
Maar toen ik dacht ten top van wellust te geraaken,
Hieuw schaamte haar teruch, terwyl myn ziel, als was,
Voor haarre lonken smolt, daar ik ze, fel aan ’t blaaken,
Ontbeerende haar schoot, verloor in ’t jeugdig gras;
Toen scheen ik in een Zee van honig te verdrinken,
De Liefde sloot myn mond, ’k bezweek door al myn leên,
En Filomeelle deed haar schellen gorgel klinken,
En wiegde m’ in den slaap, in d’armen van KLIMEEN’.

VERTAALING.

Pas veertien jaaren oud,
Ben ik met Jan getrouwd,
Hy was my veel te sterk,
Toen zocht hy, en ik schuuwde ’t werk;
Nu zoek ik ’t geen’ hy zocht, ik was nu is hy teder,
Hy’s zwak, daartegen ik vol vreugd:
Goôn geef myn zwakken Jan zyn sterke krachten weder,
Of maak my weêr zoo zwak als ’k was in myne jeugd.



[p. 323]

WELKOMST IN HOLLAND,
AAN ZYN KONINGKLYKE MAJESTEIT
GEORG LODEWYK, DOOR GODS GENADE,
KONINGK VAN GROOT BRITTANNIEN, VRANKRYK
EN YRLAND, KEUR VORST VAN HANOVER,
HERTOG TOT BRUNSWYK, EN LUNENBURG,
enz. enz. enz.

Gezegent is uw’ komst, aan ’t Strand
Van ’t Vredelievend Nederland,
Monarch der Britsche Koningkryken!
God zelf verschyne in uwen Raad,
Hy zet den Troon vast van uw Staat,
En doe door U, zyn’ almacht blyken.

[p. 324]
De Godsdienst riep u tot de Kroon,
Gedreigt door Jakobs Basterdzoon;
Gy zyt voor ’t Ryk door God verkooren,
Om ’t wreed Afgodische gebroed,
Den nek te treeden met uw voet,
En ’t Ondier in zyn bloed te smooren:

Dat Ondier, dat de Vrede stoord,
Veel meer door schat dan rust bekoort;
Met dierbaar gout alleen te voeden:
Dat Ondier, die gevloekte pest,
Plaag van Euroops gemeenebest,
Die ’t zwaard bepaalt heeft in zyn woeden:

Dat zwaard, dat tot der Kerke rust,
Geweetenbeuls dreef van deez’ kust,
Voor Christus erfdeel uitgetoogen,
Wierd stomp, geschaart, verloor zyn sneê,
Toen ’t wierd gedoemd in zyne scheê,
In ’t vlakke veld, voor ’s Hemels oogen.

Toen Brit, en Batavier, door ’t staal,
Kasteelen sloopten van metaal,
Heeft hen alleen uw’ hand ontbroken!
Zoo gy den Schepter had gezwaait,
[p. 325]
Nyd had haar twistooft niet gezaait,
Noch Tweedrachts hevig vuur ontstoken.

Gezalfde Gods! Grootmoedig Held!
Van Englen op uw tocht verzelt,
Laat Nederland doch ondervinden,
Als g’ uw driedublen Troon betreed,
Dat gy den Eendrachtsketen smeed,
En zyne Staaten noemt uw’ vrinden.

Gaa Koningk! gaa! baan u door zee
Een pad, naar d’ Albionsche ree;
Daar ’t Volk u uit één mond zal zeegnen!
Wy wenschen, dat een goeden wind,
Zich aan uw overtocht verbind,
En U geen stormbui mag bejeegnen.

Gedoog in ’t huis van uwen God,
Geen Molog, Baal, of Astarod:
Bescherm Vorst Jesus veldbannieren,
Monarg, den Brit zoo lang belooft!
Leef, leef der Kerke Held en Hoofd!
En pluk Godsdienstige Lauwrieren.

De Schepter wyk nooit van u af!
Die God, die u drie kroonen gaf,
[p. 326]
Sterke u in ’t lastige regeeren!
Hy maak ’s Verraaders moorddolk stomp,
En kerve ’t hoofd hem van den romp,
Die U, uw Erfrecht, durft beweeren.

Wees welkom, roem van Christus Kerk!
Uw’ voorspoed hebbe paal noch perk!
Wilt steeds met ons in vriendschap leeven!
Leen uwen Arm, als Hovaardy
Ons dreigt, met wreede slaverny:
Dus zal uw vyand voor u beeven.

RAADZEL.

Wat kan een Vorst, die tracht in vrede te regeeren,
Indien ’t een Christen is in ’t Ryk het minst ontbeeren,
Al had hy van de Deugd en Godsdienst eenen walg?
My dunkt niets minder dan den Preekstoel en de Galg.



[p. 327]

PALEMONS HARDERSZANG.

Hoor, hoe Palemon, moede en afgemat van ’t jaagen,
Daar hy by eene bron ter neder zit in ’t woud,
Opzingt, hoe LELIWIT met braave GOEDHART trouwd,
Beide even schoon van leest, beide even oud van dagen.

Hoe gelukkig is de mensch,
Die gerust, en buiten zorgen,
Onbekommerd voor den morgen,
Steets geniet zyns hartenwensch;
Die zich bakerd in genuchten,
Van de vredezon bestraald,
Nooit van ’t redenspoor verdwaald,
Noch verliefd op snoode vruchten,
Die steets doeld op ’t hoogste goed:
En, in voor en tegenheden,
Even lustig, wel te vreden,
Raadpleegd met een rein gemoed,
[p. 328]
Die, voorzichtig in ’t verkiezen,
Altoos met verstand begint,
En zyn keur eerst recht bezint,
Om zich zelf niet te verliezen!
Hoe vol wellust is zyn’ jeugd,
Die zich in bekoorlyke armen,
Van een’ schoone Maagd, mag warmen,
En nooit zat word van die vreugd,
Die vry kusschen mag en streelen,
Leerende zyn zielsvriendin’,
Dartle treekjes van de min,
Onder ’t strooken, zuchten, speelen,
Die steets, door de min verrukt,
Schoone lelien en roozen,
Die op poesle kaaken bloozen,
Vry en onbekommerd plukt:
Of, gedooken tusschen d’ elzen,
In een afgelegen streek,
By het dartlen van een’ beek,
Zyn’ vriendinne mag omhelzen,
Die, zoo dikmaals hy haar kuscht,
Hem om stryd, weêrom wil kusschen,
Om het liefdevuur te blusschen,
Op haars minnaars trouw gerust!
[p. 329]
Dat zal GOEDHART nu haast weeten,
Die in d’onbevlekten schoot,
Van zyn lieve Mingenoot,
Alle zorgen zal vergeeten:
Daar die Stookster van zyn gloed,
Hem zal streelen, strooken, drukken,
En verlangens vrucht doen plukken,
Vrucht, die ’t minziek harte voed.
GOEDHART, Liefde is u genegen,
Venus wyst u zelf het spoor
Tot haar tempel, gaande u voor,
En strooid bloemen langs de wegen:
Hoe begunstigd zy uw’ Min:
Daar gy treurig plag te doolen,
In het kreupelbosch verschoolen,
Is ’t nu alles naar uw zin.
Meienhagen, kost gy spreeken,
Echo, zoo ’t u heugen kon,
Gy vertelde ons by deez’ bron,
Hoe vaak GOEDHART is bezweeken,
Als hy tusschen ’t jeugdig loof,
Zat te treuren en te zuchten,
Daar hy LELYWIT zag vlugten,
Voor zyn jammerklaagen doof
[p. 330]
Nu is al die ramp vervloogen!
GOEDHART heeft zyn LELYWIT,
Die zyn’ ziel en hart bezit,
Eindlyk tot zyn min bewoogen.
Zoo volgt voor naa tegenspoed,
Vreugd, naa droeve jammerklachten,
’t Morgenlicht, naa duistre nachten;
En naa ’t zuur, ’t bekoorlyk zoet.
Vrysters, die dit Paar ziet trouwen,
En zoo preuts ten reije gaat,
Kiest doch, of het word te laat;
’t Wachten zal u wis berouwen:
Denk, terwyl de tyd vervliegt,
Dat, zoo gy in uw’ gedachten,
Spot, en lacht met minneklachten,
Gy uw zelven ’t meest bedriegt.
Andre zwoegen veele jaaren,
Om de roofsters van hun hart,
Te betuigen hunne smart,
Wenschende met hen te paaren:
Maar gy, GOEDHART, die volmaakt
Jonge Maagden kunt bekooren,
En hun’ zielen roofd door d’ ooren,
Maakt dat reeds uw’ Schoone blaakt,
[p. 331]
Machteloos om uit te stellen
d’Oogenblikken dat gy haar,
Buiten zorgen of gevaar,
Op het Bruidsbed zult verzellen,
Daar een drom van Minnegoôn,
Opgetooit met bloem en kransen,
Zullen speelen, zullen dansen,
Om hun Moeder Venus Troon;
Die, door haar volmaakt vermogen,
U zal leeren, Bruidegom,
Als g’ u voeld door liefde stom,
Hoe men spreeken kan met d’ oogen:
’k Zie ze daalen van om hoog,
Op haar Parlemoeren waagen;
Duifjes, in ’t gareel geslagen,
Voeren haar van ’s hemels boog:
’k Zie haar, heel vervrolykt, naadren,
Met een aangenaamen stoet,
Wellust, Vrede en Overvloed,
Opgepronkt met mirthcblaadren;
Elk van haar schenkt op uw feest
Kransjes van de schoonste bloemen,
Daar Hymet hoog op mag roemen;
Flora, die den Ysvorst vreest,
[p. 332]
Heeft die voor u helpen vlechten,
Om z’ op ’t sierlykst, nu gy trouwd,
En uw Huuwlyksfeestdag houd,
Aan uw’ Vrysters borst te hechten.
Staak mu, GOEDHART, op het land
Schuuwe Haazen te verjaagen,
Of Veldhoendren te belaagen,
Met den Windhond aan den band.
Stoor geen Knyn meêr in zyn’ hoolen,
Schuuw voor ’t byten van de Fret,
Noch verrasch met snoer, of net,
Kerpers, onder ’t kroos verschoolen:
LELYWIT alleen, moet gy
Steeds naarvolgen, en doen blaaken,
Met haar dartlende u vermaaken,
Van bekommeringen vry.
Kusch nu aan haar’ minneklippen,
Aan haar’ borst en malschen mond,
Uw doorpynigd hart gezond,
En zuig ’t waas van haarre lippen.
Menig Harder heeft voorheen
By haar poogen te vernachten,
Maar zy, schuuw voor minneklachten,
Bleef steets koel, als marmersteen.
[p. 333]
Gy, in Asia geboren,
By den geellen Indiaan,
Onder eene vremde Maan,
Kost alleenig haar bekooren.
Hoed nu in het vruchtbaar Sticht,
GOEDHART, roem en eer der knaapen,
Met uw Bruid, uw’ dartle schaapen,
Dryf hen ’s morgens, eer noch ’t licht
Vriendlyk straald uit Febus oogen,
Uit den stulpdeur door het woud,
Daar zich Das noch Wolf onthoud,
Met der Lamren leed bewoogen.
LELYWIT, zoo ryk van deugd,
Lang moet gy in vrede leeven,
Langzaam u uw’ jeugd begeeven,
Tot der Bloedverwanten vreugd.
Lang moet uwen boomgaard bloeijen,
Hy schenke u veel smaaklyk ooft,
In het prilst der Lent’ belooft
Jeugdig moet uw weiland groeijen.
GOEDHART, eer van uwen Stam,
Nooit moet uwe vreugd vermindren,
Noch geen ramp uw oogst verhindren;
Nooit verdoove uw’ minnevlam
[p. 334]
’t Zonlicht daald beneên de kimmen,
Om met heerelyker glans,
’s Morgens aan des Hemels trans,
In het Ooste weêr te klimmen.
Spoei u met uw Bruid naart bed’,
Zie hoe bloozen haarre kaaken,
Doe haar Venus vruchten smaaken,
Door de Min u voor gezet.
Wat moogt g’u al zoets belooven!
Oordeel, Bruidgom, naar den smaak.
Nooit gaa vreugd, of aards vermaak,
Uwer beider vreugd’ te boven.

Hier zweeg Palemon, die gelaaden met den buit,
Van ver de Bruilofdsstoet blygeestig ziet genaaken;
Hy voegd zich by den drom, daar GOEDHART reeds aan ’t blaaken
Al zynen wellust vind in LELYWIT, zyn Bruid.




[p. 335]

DANKZEGGING VOOR EEN
TOEGEZONDEN KUSJE.

’t Geschenk dat gy my zond,
De vrucht van uwen mond,
Heb ik myn Lief ontfangen,
Maar had ik van uw’ wangen,
Het met uw’ wil geplukt,
Het had my meer verrukt.
Gelyk een Hart, dat dorstig
Door ’t vlugten, half aâmborstig,
By een kristallen vloed,
Zyn drinkenslust voldoed,
En rekt op nieuw zyn leeven,
’t Welk hem scheen te begeeven;
Zoo is myn droevig hart,
Ontheft van druk en smart,
Door ’t Kusje my gezonden,
’k Zie gy hebt willen wonden,
[p. 336]
Op dat my uwe kracht,
En overgroote macht,
Zouw blyken in ’t geneezen,
Op dat ik niet mogt vreezen,
Of ’t eensjes weêr geviel,
Dat gy trof myne ziel.
Ik dank u hart Vriendinne,
Gy richtsnoer myner minne,
Ontsteekster van myn brand,
Toetssteen van myn verstand,
o Doel van myn gedachten,
Voorwerp van myne klachten,
Myn hoop, myn toeverlaat,
Myn zoet, myn honigraat,
Myn noordstar vol van straalen,
Die my doet adem haalen,
Wanneer my kracht ontbreekt,
Myn minnevuur ontsteekt,
Ik zal my dankbaar toonen,
Die liefde u dubbelt loonen,
En vallen op myn’ kniën,
Zoo haast ik u zal zien,
En toonen hoe ’t vermeerde,
’t Geen gy my gul vereerde.
[p. 337]
’t Geschenk, van u myn pand,
Op mynen mond geplant,
Is reeds zoo sterk gewassen,
Dat ik u zal verrassen,
En geeven als weleer,
Van een u duizend weêr;
My om uwe armen strenglen,
En onze kusjes menglen,
My spiegelen in ’t licht,
Van uw volmaakt gezicht,
En met myne oogestraalen,
Tot in uw hartje daalen,
En loonen, mond aan mond,
’t Geschenk dat gy my zond.
De min die ’k kon beweegen,
Heb ’k op myn zyd’ gekreegen,
Hy zy, dat naar myn lust,
G’ in ’t kort zouwt zyn gekust,
Van my, zulks doet my trachten,
Naar u, met al myn’ krachten,
En ’k meen reeds, in zyn schyn,
By u myn Lief te zyn.



[p. 338]

DAMON, op FILLIS WEDERKOMST
VAN DE VECHT AAN DEN AMSTEL.

O Zoet saizoen, dat Bloempjes schenkt,
Van kleuren zagt en teêr,
Ik merk gy noch aan DAMON denkt,
En brengt hem FILLIS weêr,
Die naar de Vecht getogen,
Verdweenen uit myne oogen,
Hem baarde veel verdriet,
Toen hem de Nimf verliet.
O zoet saizoen, ô zomerdagen,
U dank ik, dat ik niet moet klaagen,
Om ’t afzyn van myne Engelin,
Maar dat ik weêr haar lieven mond,
Tot heeling van myn’ minnewond,
Mag drukken als weleer, en streelen ziel en zin.
’k Dacht, ’k had heur hart verloren,
Kon haar niet meer bekooren,
En scheen afschuuwlyk in haar oog,
Maar ’k zie hoe dwaas ik haar beloog,
[p. 339]
Met trouwloos te verdenken,
Die my haar ziel wouw schenken.
O zoet saizoen, dat bloempjes baard,
Van kleuren zagt en teêr,
Gy bragt my FILLIS weêr,
My meer dan alle vrysters waard’,
Die los en onbedreeven,
Om wysheit niets en geeven,
Verstand behaagt my meer,
Dan al ’t verganklyk schoon,
Myn FILLIS spant de kroon.
O zoet saizoen, dat veld en Hof
Optooit met zagt gebloemt,
Gedooken onder ’t jeugdig Lof,
Niet al te stout en roemt,
Want al de bloempjes die gy teelt,
Verflaauwen voor het bloos,
Dat op myn FILLlS koontjes speelt,
En tart de schoonste roos.
Weg Artsen nu met drank en kruid,
Uw’ konst heeft by my uit,
Als my met ziekte dreigt de dood,
Maakt my een kus van FILLIS mond,
Aanstonds gezont,
[p. 340]
En red my uit den nood;
Maar wyl ik echter sterven moet,
Bid ik de groote goôn,
Dat ik mag sterven in haar schoot,
En koopen met myn bloed,
Standvaste minnaars loon.
O zoet saizoen dat bloempjes schenkt,
Van kleuren zagt en teêr,
’k Heug eeuwig dat gy aan my denkt,
En geeft my al myn Lust en Vreugd’ met FILLIS weêr.

OP HET SCHEEPS TUIGHUIS
TE AMSTELDAM.

Hie leggen Nederlands verwoede Waterdraaken,
Die op ’t gebrul des Leeuws, gegloeide donders braaken,
Hun’ Vleugels, tanden, bek, en scherpe klaauwen af.
Doch yder wachte zich als zy ontwapent rusten,
Zoo hy niet wil de zee verkiezen voor zyn graf,
Te woeden tegens recht op Neêrlands vrye kusten;
Want in een oogenblik, eer ’t zelf Neptuinus weet,
Zyn honderd, elk om ’t grootst’, gewapent en st:



[p. 341]

IN VRYWILLIGE HECHTENIS.

Myn leevensbron, myn Troeteldier,
Myn hoop, myn lust, myn welbehaagen,
Aankweekster van myn minnevier,
Myn eenig tegengif der plaagen,
Die my verhinderen op aard’,
Gy zeit alleen my ’t leeven waard’.

Terwyl ’k hier opgesloten ben,
En eenzaam tracht my te vermaaken,
Zeg ik door mynen tolk de pen:
Slaa d’ oogen eens op bedde en laken,
Daar zult gy t’avond vryer zyn,
En heelzalf vinden voor uw pyn.

Ik zie gestadig naar de lucht
En wens de zon door haarre straalen
Maak dat de kouw van ’t aardryk vlugt,
En haarren glans op u doet daalen;
[p. 342]
Want als de wind door ’t boomloof schiet,
Treft my de koude al voel ’k se niet.

Want al wat u myn wellust deerd,
Treft my met een myn hoop myn leeven;
Waar g’ u beweegt of wend of keert,
Myn’ ziele kan u niet begeeven,
Die volgt u, waar gy heenen gaat,"
En noemt u steeds haar toeverlaat.

Myn Maan by nacht, by dag myn Zon,
Myn boomgaard vol van dartle telgen,
Myn nektarbeekje, wellustbron,
Kom, laat ik van uw’ drupjes zwelgen,
En zwelg weêr ’t geen myn’ Ziel’ u geeft,
Die by uw afzyn naauwlyks leeft.

Denk, sterke zeilsteen van myn’ naald’,
Dat ik my naar u toe voel trekken,
En werwaards ook myn’ ziele dwaalt,
Gy door uw’ kracht, my leert ontdekken,
Hoe men ’s nachts zeilt de havens in,
Van ongeveinsde en zuivre min.

Die haave Heilzon is uw schoot,
Waar boven steeds twee vuuren branden,
[p. 343]
Die my behoeden voor den dood,
Te duchten zoo ’k eens kwam te stranden;
Die vuuren zyn uwe oogjes, lief,
Die my behoeden hartedief.

Keer haastig Liefste, keer, ei keer!
Wy kunnen niet gescheiden wezen,
Breng m’ u doch bid ik schielyk weêr,
Uw afzyn baard my duizend vreezen,
Ik ben ach ’k wenste dat gy ’t wist,
Een tortel die zyn Ega mist.

Wy twee volmaaken een geheel,
Dies zyn wy dienstig aan elkandren,
Doch gy zyt echter ’t waardste deel,
My waarder liefste als alle d’andren,
Die onder Venus veldbannier,
Verspillen ’t teelend’ minnevier.

Denk schoone zon als iemand tracht,
U op te houden onder wegen,
Hoe waard hy u is dien u wacht,
Hoe zeer hy om u is verlegen,
Denk maar myn liefje aan ’t oogenblik,
Toen g’ u niet uite als door een snik.
[p. 344]
Dan ben ’k gerust, dat gy met spoed,
Tot uwen vriend zult wederkeeren,
En welk een weêr myn vyand doet,
Om u afkeerigheit te leerren,
Dat gy hem veel eer zult verraân
Dan u van myne min ontslaan.

Kom leevenwcksters, al myn vreugd’,
Vuurstookster in myn’ ingewanden,
Die vloeibaar maakt myne traage jeugd,
En zelf een ysklip kunt doen branden,
Kom ’k smelt door ’t denken aan uw gloed,
Denk wat het vuur dan zelf niet doet.

OP DE SCHEEPSVLOOT
IN ’T HOK TE AMSTELDAM.

Schrik die de Scheepsvloot ziet der dapre Batavieren,
Wier Zegewimpelen aan zuid- en noordpool zwieren;
Door zulk een Waterschans bedekt men Nederland.
Al wie nieuwsgierig is van haarre kracht te hooren,
En hoe ’t den geen verging die haarre rust dorst stooren,
Vraag zulks in ’t Leliryk, en op ’t wit’ rooze strand.



[p. 345]

HEKELDICHT.

Klaryn gy zoekt vergeefs uw’ zoonen in Bordeelen,
En moortspelonken, daar de Nachtbachanten speelen
En ’t hoerendom den schoot aan yder veilt voor gelt,
Terwyl dat snood gebroed, zyne eer in schande stelt:
Gy zoekt vergeefs myn Vriend, hoe laat g’ u dus verblinden?
De vogels zyn te fyn zult hen daar niet vinden;
[p. 346]
Meent gy dat Slobbetje, die dag aan dag op straat,
Den mosselwaagen stuurt, of Trui, die met garnaat,
De stad kruist op en neêr, en ’s avons staat te pronken
In ’t speelhuis, aan de zyd’ van Pikbroek, die beschonken,
Vast struikelt in den dans, en staamlende in ’t gezang,
Het wapen van zyn stam, voerd op de linker wang,
Meent gy, dat zulkeen vee, uw’ kindren kan bekooren?
Zy willen ’t gat, daar zy de pen slaan, zelf ’t liefst booren!
Die waereld, kroopen zy voor lang al door en door;
Zy schuuwen ’t ruime pad, en zoeken enger spoor,
Daar onder schyn van Deugd, en ’t eerelyk verkeeren,
Zy met een ’s anders vet en smout, hun’ lunssen smeeren:
Gy zoekt hen te vergeefs myn vriend, in ’t stil bordeel,
Niet verre van ’t voorhout, by zindelyke Neel,
Of op de Veerrekaay, by Machtelt met haar’ lellen,
Die Podalier voor lang, haar koker deed verstellen!
Ze zyn, myn vriend, te vies van ’t gif dat licht besmet,
Zoo gy ze vinden wilt, gaa! zoek hen in ’t salet!
Daar Pronker, Klaartje kust, die met den kwant aan ’t mallen,
Vast lacht in haare vuist, als haar de knecht doet vallen,
Al stoejende op het bed’, daar ’t kusschen hem verkwikt,
En onder dat gestoei, zy groote pillen slikt;
Terwyl zich Leonoor verstout, om onder ’t vloeken,
Haar’ waajer, in de broek van Ritsaard te gaan zoeken,
Daar met het schrobnet, zy langs alle gronden loopt,
En naa den ryken vangst, de Paling ’t vel afstroopt,
Zoo, dat haar dikmaals ’t vet blyft aan de vingren hangen:
Terwyl zy veinzend’ schelt, barst Smuiger van verlangen,
[p. 347]
Naar zyne Julia, die korts uit zugt voor ’t goud,
Met Jasper ligt gepaait, te Vrekwyk is getrouwd;
Hy maakt drie beenen klaar, om naar de wyz’ der Franschen,
Met drooge Jaspers wyf, den Wolven dans te dansen!
Loop schielyk als een man! gy zult ’er Kroller zien,
Op snoepen afgerecht, met Geertruid op zyn’ knien,
Die naar vereisch van ’t spel dan onder raakt, dan boven,
En zet den beitel aan, om Venus pruim te klooven:
Jaa wrivvelt, schuurt de piek, in schyn van tydverdryf,
Tot dat haar onvoorziens, de punt schiet in haar lyf.
Loop schielyk! men ontrold reeds Venus Veldbannieren!
Gy zult Konstantia zien Nieuwerwets barbieren,
Daar zy in ’t venster legt en Klaas haar man, vast gaat
Door ’t bloemperk, niet bedacht op huuwelyks verraad;
Terwyl zy roept: myn Heer laat af my dus te plaagen,
Staa stil, of gaa, ik kan dat kitlen niet verdraagen;
Terwyl den goeden hals, zich met de Vrouw niet moeit,
In waan, dat Jozua, slegts met zyne Ega stoeit.
Weet gy niet goede man, waar uwe kindren haalen,
’t Gelt, dat gy hen niet geeft, daar ze elk nochtans betaalen?
Loop schielyk naar ’t Salet, daar pronkt uwjongste kwant,
Met vroome Geraards ring, aan zyne linkerhand,
Die hem Emelia, zyn Wyf, noch korts te vooren
Ontstal, en maakt hem wys, dat hy ze heeft verlooren;
Gy zult de goudmyn zien, daar hy dat gelt van trekt;
Maar geef zorvuldig acht, want d’ ingang, is bedekt
Met een Satyne rok, en uiterlyk t’ aanschouwen,
Zouw ’t aller kundigste oog, ’t niet van dien grond vertrouwen;
[p. 348]
Het is haar smeltkroes, vriend, die, als hy die maar roerd,
De vocht in goud herschept, en in zyn goudbeurs voerd:
Spoed u naar Geraards huis, die gy daar zult zien streelen,
Het kind, dat op zyn schoot gezeten, onder ’t speelen,
Gestadig Paatje roept, waar in hy zich verheugd,
Terwyl zy beide vast, vertellen van de vreugd,
Die zy genoten, toen zy onder ’t lieflyk snakken,
Het meel besloegen, daar die koek van wierd gebakken.
Gaa! spoed u naar ’t Salet! waag u in dat gewoel!
Men schiet er met den Pyl, maar Geraards hoofd is ’t doel:
Gy zult er wondren zien, die niemant zouw verwachten!
Men hekelt ’er elks doen, weegt stammen en geslachten,
En raadslaagt, hoe men ’t best, een aangebrande pan,
Lang onder ’t kruis verhuurt, zal helpen aan den man!
Daar ’s menig vryster reeds getrouwd uit die vergaâring,
Die dikmaals reuzel zoog, uit Broekmans blanken haring;
Hoe trots trad Grootshart dan, in vorstelyk gewaad,
Als hy met zyn Meestres; ging wandlen langs de straat,
Zich spoedende naar ’t huis, daar het Salet zouw wezen,
Vaststellende, dat hy met recht niet had te vreezen,
Dat zyn jong kleutertje, ruim veertien jaaren oud,
Al melk gevangen heeft, in haar vuurnieuwe mout;
Maar toen hy was gehuuwt, is hem wel haast gebleeken,
Dat Lubbert eenoog, door haar venster had gekeeken,
En ’t bruintje, dat hy vryde en minde, al lang geleên,
Hoe jong en teêr ’t ook was, van andren wierd beschreên!
Maar hoe! gelooft gy ’t niet? uw’ Dochter kan’t u zeggen;
Die weet van stuk tot stuk, hoe zulke baaken leggen;
[p. 349]
Zy droeg eer dat ze trouwde aan Vrekaard, in haar zak,
Segea, Aratyn, of Chinaas almenak,
En leerde aan anderen, die noch onnozel waren,
Het vuig van inheemsche, en van uitheemsche barbaaren:
Zy heeft haar ouden Sul, met horenen gehult,
En een jong springer, heeft de topjes zwaar vergult!
Nu pronkt hy als een hart, dat door den schrik bevangen
Desjagers, in het bosch blyft aan zyn kuifkroon hangen,
Hoe, weet gy zulks niet vriend? zoo gaat het in deez’ tyden!
’t Aanzienlykste amt kan nu geen Eerlyk man bevryden;
Zyn schande volgt hem naa, waar dat hy gaat of staat!
Hy pronkt met horens nu in ’t midden van den raad!
Jaa in de Vierschaar zelf! daar hy, in ’t recht gesleepen,
Een man scheid van de vrouw, die zich eens had vergreepen,
Omtrent de huuwlyks plicht, maar weinig denkt de bloet,
Dat t’ huis, zyn’ eige vrouw, terwyl hy ’t Recht voldoet,
Vast bezig is, met hem het voorhoofd te versieren,
Met kransjes, die zeer veel verscheelen van Lauwrieren;
Daar hem zyn Luitenant ontmoetende op de straat,
Met vingren naa wyst, als hy naar de Pleitzaal gaat,
En roept: zoo goede man, gaa vry gerust dus draajen!
Uw’ kindren lyken u, als uilen Pappegaajen.
Een tweede snoeper, die meê van den Appel beet,
Roept: deze Sul heeft veel meer vrienden dan hy weet!
Hy voert de Meêr, die hem ontzegt haar’ teedre leden,
Om dat zy, konstiger, van andre word bereden;
Als hy stygt in het zaal, hinkt zy aan gal of spat,
Maar als haar Ruiter spreekt, roert zy vol vuur haar gat,
[p. 350]
Op Venus spoor, gewoon te draajen en te keeren;
Nooit moe, schoon haar Pikeur, haar noopt tot Galloppeeren.
Hoe braaf is ’t, dat een vrouw, die dus haar man vereert,
Noch fyn wil wezen, en by Kerk en Godsdienst zweert.
Aei let eens op den bloed, hoe gaat de droogaard treuren,
Om dat hy, schoon hoe kort, zich stoot aan alle deuren!
En waarvandaan, meent gy, koomt hem al dat verdriet?
Had uwe Dochter meerder eer, en had zy niet,
Van haarre jeugd, verkeert in dartele Saletten,
Daar wellust vonnes geeft, naar Venus geile wetten,
Maar eerlyk opgevoed, gevolgt het spoor der Deugd,
En gy geregelt had de wulpsheid haarer jeugd,
Dan zouw die oude knecht, nu geenne horens draagen,
Noch onderhevig zyn, dat hem de spotters vraagen,
Wie hem dat hulsel schonk, ’t welk hem te wonderpast,
Herhaalende: zeg vriend waar is die kroon aan vast?
d’Alhoutheit zwyge vry, van dartele Agrippynen,
Van Messalinaas, ’t Land is vol van zulke zwynen;
Daar is het zelf een hoon, voor eene vrouw van staat,
Zoo niet een jong Kadet, haar vergezelt op straat;
Zy wil niet, als een hoop onnozele boerinnen,
Gedwongen zyn, haar man, en niemant meer te minnen,
Maar houwt den kwant op zy, by bloedverwant en vriend,
Tot dat die Luitenant, zyn daghuur heeft verdient,
Die blyde is, dat zyn boel, die ’t nimmer zouw verveelen,
Al hoorde z’ een rond jaar, op Venus klokken speelen,
Hem afscheit geeft, om weêr te zalven zyne rob,
En kracht te zoeken, by Ragoe, en Fransche sop;
[p. 351]
Want anders mogt de Pomp hem in het kort begeeven,
En dan was d’ arme knecht bedurven, al zyn leeven;
’t Is zyne Koopmanschap, die hem verschaft zyn brood,
Hy moet noch anderen gerieven voor zyn dood!
Want, zoo Mevrouw hem eens de zak gaf, kon ’t niet misschen,
Of hy moest met zyn wand, in ander water visschen:
Nu ryd hy in de Koets, en is vast schoon gekleed,
Van vroome Geraards geld, geduldig in zyn leet.
Zoo gaat het vriend Klaryn, dus is’t met hen geschapen!
Uw’ Jongers zyn doortrapt, en van Natuur als d’ Aapen,
Zy doen u ’t konsje naa, misschien hebt gy vertelt,
Hoe gy, in uwe jeugd, door ’t lolmes won uw gelt:
Hoe gy uw ampt verkreeg, naa dat gy lange jaaren,
Op ’t groot buikslooter veer, voor Pompstok had gevaaren.
Gaa! zoek hen in ’t salet, maar wees doch wel te raâ,
En bulderd niet op hen, zy volgen u slegts naa:
Gy klaagt vergeefs, dat u uw’ Kinderen bederven,
En dwingen voor uw tyd, zoo’t mooglyk waar te sterven,
Dat baat nu ’t minste niet, het is te laat bedacht,
Had gy hen in hun’ jeugd, op ’t rechte spoor gebracht,
Gy had hun gruwelen, noch ondergang te vreezen,
Want al wat zy nu doen, deed gy ook zelf voor dezen:
De tyd alleen, belet, dat niemant zeggen kan:
De Zoons zyn schoften, en de Vaâr geen eerlyk man;
Want gy vervloekt het kwaat, nu gy ’t niet meer kunt pleegen,
Gebrekkelyk en Oud, en met u zelf verlegen;
Eene oude Hoer gelyk, ondienstig in ’t bordeel,
Die, uitgereden, lam, verminkt, en schor van keel,
[p. 352]
Den ganschen dag, niets doet, dan vloeken en verachten,
De Weelde, waar by zy verloor haar’ jeugd en krachten;
Terwyl zy vast, den dag verkort met heilig werk,
Zoo fyn als eertyds grof, en altoos in de Kerk.
Gy zeit een eerlyk man,’t geen gy niet waard voor dezen!
Geen wonder! oud en stram, moet gy wel eerlyk wezen;
Uw’ kindren volgen u op uw doorluchtig spoor,
Zy leenen Wellust, en niet Zedigheit het oor.
Wie van zyn kroost verwacht, een eerlyk deugdzaam leeven,
Moet onvermoeit, het steeds een deugdig voorbeeld geeven!
Gaa! zoek hen in ’t Salet, en toon hen hoe ’t u smart,
Dat zy u, afgemat en oud, noch treên op ’t hart.

OP EEN VERBETERHUIS.

Dit huis geeft aavregts loon, aan alle die ’t gebruiken,
’t Broeit van het Uilen ei, veeltyds een Haviks kuiken;
Het heet een Beterhuis, maar niemant koomt ’er uit,
Die niet geworden is van schoft noch grooter guit.



[p. 353]

’t MISLUKT VERRAAD.

Zal dan de Twist door Basterdzaad,
In eeuwigheit Brittanjes Staat
Bestooken, en verwoed ontrusten?
En noopen een geruilden Zoon,
Die traanen stort, om eene Kroon
Te winnen, op Brittanjes kusten?
En vind men Vorsten, zoo ontaard,
Dat zy hem leenen Kiel en Zwaard?

Zyn dan de Machten t’zaam gezwooren,
Om den volmaaksten Prins te stooren,
Om dat hem Godsdienst heeft gekroont?
Dient Vrede om Landen te beroeren,
En gruwelstukken uit te voeren?
Word dus gekochte rust beloond?
Moet dan Brittanje in bloed en traanen
Verdrinken, van zyne Onderdaanen?

Verdient een Balng die zucht en steent,
Van vreeze kermt, van lafheit weent,
[p. 354]
Dat om hem bloedrivieren stroomen;
En menig, op het wraakschavot,
De moordbyl valt door hals en strot,
Ten straf van ’t schelmstuk, voorgenomen?
Verdiend een Bloodaard, bang en laf,
Dat om hem menig derft het graf?

Men zegt, dat Mars, die ’t snood verraaden
Begunstigt, onder Lelibladen
Versteeken, hem zyn arm belooft;
Dat hy zyn zwaard, reeds uitgetoogen,
Doet schitren in des Teemsgods oogen,
Terwyl hy zet zyn helm op ’t hoofd,
Om met verraaderlyke Schotten,
Kan ’t zyn, Vorst GEORGS stam te knotten.

Men zegt, dat Vrankryk Loot en Kruit,
Kortouw en Bomb, en zwaare Afuit,
Den Balng ten dienste, op Schotlands stranden,
In zyne snelle kielen zond,
En door Verraad het middel vond,
Om hem daar weder te doen Landen;
En dat Sintjan, van elk veracht,
Zulks voor hem heeft te weeg’ gebracht.

[p. 355]
Men zegt, dat om deez’ Gruwelstukken
Te Veiliger te doen gelukken,
De Roomsche Kerkvoogt, Jakob zal
Met zyn’ gewyde handen schraagen,
En op zyn’ goude vlerken draagen,
Tot binnen Londens Koningks wal:
Dat zelfs verwoede Sarazeenen,
Daartoe reeds hun’ Janitzaars leenen.

Men zegt, dat Zweede, die dus raast,
En ’t Noorde dreigende verbaast,
Den Balng, te kennen aan zyn’ traanen,
Gesterkt door overzeesche macht,
Zal leenen zyne Dommekracht,
Om hem ’t spoor naar den Troon te baanen,
Vergunnende in zyn yzer myn
Hem schuilplaats, om niet bang te zyn.

Doch dat zyn alle valsche maaren.
De Dondergod is aan ’t bedaaren.
De Faam heeft logenen verdicht,
Om Groot Brittanje te doen waaken:
Zy kan geenszins heur aart verzaaken,
En wyfelt noch al even licht,
Want Vrankryk zal de Vreê, bezwooren,
Om geen’ gevlugte Schelmen stooren,

[p. 356]
De wyze Nestor, Vrankryks hoop,
Ontzegt, om Vrede in haaren loop,
Die langk belet was, niet te stuiten,
Den Britschen Balling in zyn staat,
Hulp, schuilplaats, heul, en toeverlaat;
En vloekt ’t gesmeek der Britsche Guiten.
Die Orleans recht kent en acht,
Geen’ Vreedebreuk van hem verwacht.

De Zon van voorspoed is aan ’t klimmen.
De Nacht van ramp vlied van de kimmen.
De vlugt is reeds de toeverlaat,
Van ’t kankrig muitrot der Rebellen,
Die nu van spyt en knaaging zwellen,
Terwyl het Jakobietsche zaad,
In Londen, heul vind noch verschooning,
Daar ’t Volk handhaafd zyn wettig Koning:

Dien Koningk, Gods geliefden vriend,
Die van ’t Heelal ’t gebied verdiend;
Een slaaf, geen beul der Onderdaanen;
Die zwoegt en zweet, by nacht en dag,
Volstrekt vernoegt, indien hy mag
Zyn wrevel volk het heilspoor baanen,
En sluiten zyn gezegend strand
In eenen wal van diamant.

[p. 357]
Een Koningk, die met zachte zinnen
Zich doet hoog achten, vreezen, minnen;
En aan de Wetten van zyn plicht
Al zyne gaaven heeft verbonden:
Die grootste Schat, van ’t machtig Londen,
Die ’t Hemelvier straald uit ’t gezicht,
En ’k zoo onmooglyk af kan maalen,
Dan Xeuxis hand de Zonnestraalen:

Mars knaagt vergeefs op ’t wreed gebit,
Daar hy geboeit, gekerkert zit,
Brittanjes Koningk teeld hem plaagen;
Die dient zich van Minervaas geest,
En muilband het bloeddorstig beest,
Dat Albion lag wreede laagen.
Belloon, die woede op ’t Krytestrand,
Legt vast aan eenen staalen band.

Het bloed der Hydra word vergooten,
Door Britsche Herkules doorstooten,
Van een gereeten en vertreên.
De Troon, die korts noch stond te beeven,
Word een vast fondament gegeeven,
En rust op Adelyke leên.
[p. 358]
Hy moet, om pal en vast te blyven,
Staan op onthoofde Britsche lyven.

Waar zal de Basterd nu gaan klaagen?
Waar eindigen in rouw zyn’ dagen,
Die Bloodaard, met zyn laf gemoed?
’t Konklaave mag hem nu behoeden;
Klemens hem kleên, herbergen, voeden,
En schenken voor een Kroon, een Hoed:
Dan zullen hem zyn’ traanen passchen,
Om ’t vuil geweeten af te wasschen.

Maar, wat gaat ons dien Bloodaard aan,
Die vecht met wapens van getraan?
Genoeg is ’t, dat zyn muiters vlugten:
De BESTE VORST, der Britten lust,
Bevestigt heeft een’ zeekre rust,
En geenen vyand heeft te duchten:
Genoeg is ’t, dat de heilge Vreê
Noch blyft aan Groot Brittanjes ree.

Beklaaglyk is ’t, dat om dien Laffen,
Men zoo veel’ dappere moet straffen,
Door Marr misleid, en aangeschend,
Beklaaglyk is ’t, dat zoo veel snooden
[p. 359]
Meineedigen, de wraak ontvlooden,
En zwerven met den Pretendent.
Waarom heeft hen de Zee, verbolgen,
Tot heil des Brits, niet ingezwolgen?

Maar, schoon de stormbui u verlaat,
Waak, machtig Koningk, voor uw Staat,
’t Bederf zit in ’s Lands ingewanden.
Bedrog verschuild in een spelonk.
Blusch uit des twistvuurs laatste vonk,
Genoeg om heviger te branden.
Het schaadlyk vuur van oproers pest
Dient door des muiters bloed gelest.

Uw volk kent niet te recht den zegen,
In u, ô Vorst, van God verkreegen;
Het heil, door u ’t Land toegebracht,
Uw groot gemoed, uw’ Koningks gaaven,
Uw zucht, om voor ’s Volks heil te slaaven,
Word hoog, doch niet genoeg geacht.
Geloofs beschermheer, Heil der vroomen,
Waar toe dus langzaam wraak genomen?

Vier, vier den teugel aan uw’ wraak!
Gy handhaaft, in uw Ryk, Gods zaak;
[p. 360]
Laat Medooge u niet verraaden.
Bedrog, verzaakt ’t feit daar ’t naar tracht,
Geenszins door inkeer, maar uw’ macht,
Ey zaait door ’t Land zyn snoode zaaden.
De Wraakbyl wacht met ongeduld
Naar Schelmen, overtuigd van schuld.

Zorg, Koningk, voor uw dierbaar leeven!
Doe hem, die ’t durft belaagen, sneeven.
Het zaad van Ormond en Sintjan,
Zal nimmer stil zyn, maar uw’ Landen
Beroeren, binnen d’ingewanden,
Zoo langk het zich beweegen kan:
Die Muiters zullen altoos vrinden,
En omgekochten aanhangk vinden.

Leef groote Aardsengel, sterflyk God!
Betemmer van den wreevlen Schot.
Verdadiger van Gods Bannieren.
Recht voorbeeld van Deugd en Verstand.
Heilstar van ’t machtig Engeland.
De Vrede plukke u uw’ Lauwrieren.
Leef Wachter van Gods Tempelpoort;
De Wraak verniele dien U stoort.

[p. 361]

DE TRIOMFBLAAZENDE FAAM.

[p. 362 = blanco]

[p. 363]

DE TRIOMFBLAAZENDE FAAM.

’t Lust my de dolle Mars van verre naa te streeven,
Daar hy Italien doet tsidderen en beeven,
Zyn onvertsaagd geweld te melden in gedicht.
Apol ontsteek myn vuur aan uw aanbidlyk licht,
[p. 364]
Ik zal uw’ gunst geenszins misbruiken, noch verhaalen
Een reeks van logenen, noch met myn’ zinnen dwaalen
Naar ’t oud Carthago, of omzwerven op de Zee
Met een Eneas, naar eene afgelegen Ree,
Geen’ dichtstof zoeken aan de fiere Grieksche stranden,
Of ’t vuur beschryven dat out Ilion deed branden,
Maar zingen ’s Bondgenoots allom gevreesde macht,
Zyne overwinningen, en wondre heldekracht, (boogen
Die nooit... Maar welk een glans verschynt aan ’s hemels
De lucht scheid zich van een. Bedriegen my myne oogen?
Daalt Pallas van omhoog aan Neêrlands Ree en strand,
Of steekt weêr Faëton het aardryk in de brand?
Is ’t Venus die dus zweeft op hagel witte pennen,
Aan minnelyk gelaat en gordelriem te kennen?
Neen, ’k merk het is de Faam die uit haar’ woonplaats daalt,
Daar Febus met zyn glans door duizend venstren straalt,
En streelt door zynen gloet haar blanken hals en wangen.
De hoop voed in myn hart ’t onzekere verlangen.
Daar reist daar daalt zy weêr, daar scheert zy door de lucht,
Veel sneller dan een Duif in haar gezwinde vlugt.
Wat voerd haar herwaards aan?ik vreeze en wil niet vreezen.
Daar streikt ze, wat mag doch opnieuw haar’ boodschap wezen?
Eene aangenaame maar’ voorspelt my haar gezicht:
Zy spreekt, ik luister toe, en schryf het in gedicht.
Hoort Batavieren, die door koopfortuin verheven,
In verre landen heerscht, en Mavors zelf doet beeven
Wanneer gy met uw’ vloot door Nereus plassen streeft,
Of u in ’t vlakke veld op ’t Oorlogspaard begeeft,
[p. 365]
En slaat met uwe vuist der Franschen heirkracht neder.
Gy Fenixdichteren, scherp yder uwen veder,
En wyd aan de eeuwigheit ’t geen ik vertellen zal.
Ik ben ’t Gerucht, bodin van heil en ongeval,
Maar kom nu om uw roem en glory te verhaalen,
Die zich zoo ver verspreit, gelyk de Zon haar straalen.
’t Bloeddorstig Vrankryk, dat Euroop gestaag ontrust,
En meer op Mars Lauwrier dan haar Olyf belust,
Elk trots en fier braveert, is wederom verslagen;
Men hoorde Lodewyk zyn’ hovaardy beklaagen,
En zuchten, toen zyn roem en glory wierd bepaalt,
Daar zyne trotsche Zon haar’ straalen onder haalt,
Toen gy van Vigos ree, met uw gevreesde scheepen
Zyn schat, in weêrwil van zyn’ helden, wist te sleepen,
Naar uwe stranden, en braveerende op het nat,
Verwinnaars keerden, met zoo kostelyk een schat,
Als goud en eêl gesteente, en ryke Koopmans waaren.
Hoe miste hy zyn wensch ten prooy der krygsgevaaren,
Toen hy voor Gibraltaar, vergeefs zyn legerstoet
Deed stormen op uw wal, en hy, begruist van bloed,
Bezweek, te zwak voor uw beleit en fiere krachten.
Nooit gaat tot zyne schand’ hem Eekren uit gedachten,
Daar Neêrlands vryheit hing aan eenen zyden draad,
En had de Tuinleeuw daar, ten voordeel van den Staat,
Geen’ wondren uitgevoert die niemant zal geloven,
Gansch Holland was met hem gekeert het onderst’ boven,
En ’t volk dat nimmer wierd verwonnen door gewelt,
Had moeten buigen voor den list van Vrankryks Held.
[p. 366]
Zwyg Outheit! Cesars roem en glory is verdweenen;
Hier slaan zes duizend man, door dartigduizend heenen,
En baanen zich een weg naar roem en eeuwige eer,
Daar Slangenburg den Staat beveiligt door ’t geweêr.
Nooit zal Bourbon ’t gevecht by Schellenberg vergeeten,
Noch Hochstet, daar zyn volk, verstrooit, van een gereeten,
Gedood, gevangen, of gedreeven op de vlugt,
De lucht vervulde met een jammerlyk gerucht,
En Tallart aan den boord des Donaauws wierd verslagen,
Gevangen, en geboeit aan uwen Zegenwagen,
Terwyl Maxmiliaan zyn Ros de spooren geeft,
Niet omziet, maar verbaast, op ’t rennend’ krygspaard beeft,
Gedachtig aan ’t verlies van erfdeel en zyn’ staaten;
Van Land en goed ontbloot, van macht en volk verlaaten,
Nu Vrankryks knecht en slaaf; in schyn van Legerhoofd;
Van ’t Keurvorstlyk gezach door ’s Keizers macht berooft
En als een onverlaat zyn’ landen uitgestooten,
Van elk met recht gevloekt, tot vreugd’ der Bondgenooten,
Die, lachende om zyn ramp en wel verdiende straf,
Hem ’t onheil gunnen, dat hem ’t wankel krygslot gaf:
Terwyl de Maagden Leeuw voor Karels rykstroon waaken,
Daar deze jonge Vorst, schoon hem met open kaaken
’t Frans Monster tegenstreeft, in Barselonaas wal,
Verachtende gevaar en Oorlogs Ongeval,
Zyn Kattelaanen noopt de vesting te verweeren;
Schoon Vrankryks Ammiraal, versierd met haane veeren,
De Stad ter zee besluit, en ploegt den Oceaan;
Braveert steeds heen en weêr, en zwaait de watervaan,
[p. 367]
Tot dat uw’ Oorlogsvloot, voorwind hem op koomt zoeken,
Om door beleit en moed Thoulouse te verkloeken,
Die bang voor Brittenlist, in ’t oorlog uitgeleerd,
Uw Waterleeuw ontwykt en hem den nek toekeert.
Toen viel Anjou de moet, zyn volk verliet de vesten,
Gaf krygstuig en geschut elk Kattalaan ten besten,
Die hem te vuur en zwaard vervolgen overal.
Men hoorde door de lucht alom een bly geschal.
’t Volk riep: lang leefde Vorst, lang moet de Koningleeven,
Die ons met ’s Hemels hulp de vryheit weêr zal geeven,
En rukken ons het jok van Vrankryks heerschzugt af,
Dig ons een dwingeland tot onzen Koning gaf,
Een Koning die nooit wy, maar ’t goud ons heeft verkoren.
Deez’ blyde maar deed ik wel haast aan yder hooren,
En spoede my op weg naar ’t machtig Albion,
Daar ik ’t Verduisteren der Fransche Hoogmoedszon
Der Britten Koningin bazuinende kwam melden,
Terwyl vast Marlboroug, omringt van wakre Helden,
Beraadslaagt, hoe men nu de schadelyke pest,
’t Roofzugtig monsterdier verslaan zal in zyn nest,
Daar ’t zich dus lang naar een wist veilig te bewaaren.
De Vyand midlerwyl telt zyne legerschaaren,
En waant zich sterk genoeg, vertoont zich in het veld,
Daar hy by Rammalies zich in slagorden stelt,
En snorkt, als was uw volk, zyn vyand, reeds verslagen,
De Britsehe Hercules treed van zyn Zegewagen,
Zet zynen helm op ’t hoofd, en gort het Oorlogszwaart,
Dat door zyn arm gevoerd, nooit Vyand heeft gespaart,
[p. 368]
Kloekmoedig op de zyde, en noopt dus zyn’ Soldaaten
Door Heldetoonen aan, terwyl elk, uitgelaaten
Van vreugd’, naar ’t stryden haakt en zich tot vechten steld:
Hoord Helden, Mavors zoons, betemmers van ’t gewelt,
Van Vrankryk, nu is ’t tyd om eeuwige eer te winnen;
Wy zyn gezonden door de braafste der Vorstinnen,
Om met den Batavier, voorvechter van den Staat
Van ’t vrygevochten Land, gesterkt door zynen raad,
Hem die in Spanje zyn’ bebloede krygsbannieren
Schoon tegens eed en woord, uitglorizugt deed zwieren,
Te temmen, onbeschroomt voor zynen legerstoet;
»k Verzeker my alreeds van uw beleit en moed,
Maak dat de Koningin uw’ wakkerheit moet kroonen,
Ontziet uw vyand niet, men zal elks daaden loonen.
Bezwykt niet in den stryd, noch schrikt niet voor den dood.
Denkt wie uw’ vaadren zyn, en uit welk bloed gy sproot;
Hoe schandelyk het is van dapperheit t’ ontaarden
Beverft met ’s Vyands bloed uw’ schitterende zwaarden,
Schrikt voor zyn trotsheit niet, maar vaagt door uw gewelt
En dapren arm, met my die Wolven uit het veld,
Die gy niet lang geleên, uit Duisland kost verjaagen;
Dan zal de snelle Faam van elks bedryf gewaagen,
De Naaneef roemen op uw’ onbezweeken kracht.
Die niet lafhartig is, verheerlyk’ zyn geslacht,
En volg my, om door vuur een weg naar eer te baanen.
Hier zweeghy, en terstond verhiefmen d’Oorlogsvaanen,
Al ’t heir riep met een stem, terwyl ’t gewapend paard
De maanen brieschend’ schut, en slingert met den staart:
[p. 369]
Wy alle zyn gezind in dezen slag te sheeven,
Of met u, groote Held, verheerelykt te leeven.
Zoo traden zy vast voort hun Vyand te gemoet,
Terwyl helt Ouwerkerk, in ’t oorlog opgevoed,
Zyn’ Batavieren noopt zich eerelyk te draagen.
Gy, sprak hy, die weleer in zoo veel legerslagen,
Altoos de Lauwren streekt waar ’t op een vechten ging,
Beschermt uw Vaderland met uw’ gevreesde kling,
Maakt dat de naagebuur, versteld van uwe daaden,
Uw hoofd rechtvaardig kroon’ met groenende eykebladen,
En dat uw vyand schrikke als men uw’ landaart noemt,
Zorg dat geen wakker Brit rechtvaardig zich beroemt,
Dat wy lafhartig zyn geweeken onder ’t vechten;
En laat uw dapperheit deez oorlogstwist beslechten;
Op dat de Vreê herleeve en weder tot ons keer’.
Ik sterf gerust, zoo ’k sterf, voor ’t Land, op ’t bed’ van eer.
Kan dezen ouden arm in ’t voorgaan moed verwekken,
Ik zal gelyk ’t behoort den Vyand tegen trekken,
Komt volgt my in den stryd, maakt u den eernaam waard,
Van dapre Bataviers in Nederland gebaart.
Zoo spreekt hy, rukt het staal, en geeft zyn Paard de spooren,
En doet de krygsklaroen aan zyn’ Soldaaten hooren,
Die sluitende by een, hem volgen waar hy streeft.
Het donderd door de lucht, en ’t dorstig aardryk beeft,
Het schuimend krygspaard briescht en springt als uitgelaaten,
De wegen grimmelen van woedende Soldaaten.
Het stryden gaat nu aan, en ’t zwangere metaal
Barst tot een teken los, men rukt weêrzyds hèt staal,
[p. 370]
Dringt op malkander in als langgetergde Leeuwen.
Daar braakter een de Ziel, hier hoort men eislyk schreeuwen
Gings dringt de Bajonet door ’s Vyands ribben heen.
De Ruiter valt in ’t zand en woord van ’t Paard vertreên.
Daar wind men een Standaar, hier moet de Vyand vlugten,
Gins sterft een Legerhoofd en geeft de laatste zugten.
Daar hoopt ’t Kanon een berg van Lyken op elkaâr.
Hier sleept een rustig Deen een Spanjaard by het haar,
En klooft hem door den kop, terwyl men onder ’t brommen
Van ’t woedende Oorlogstuig, en ’t slaan der Keteltrommen,
De zwakke hulp verzorgt, en alles gade slaat.
Daar barst er een denkop, door ’t slaan van een granaat!
Hier gudste het heete bloed de Paarden uit hun wonden.
Daar mist ‘er een zyn arm en wenst te zyn verbonden.
’t Gevecht neemt hevig toe. ’t Staat hachlyk wien het wint.
Een rookwolk reist omhoog en maakt de krygers blind,
En dekt alom de lucht; ’t was al in onrust, even
Of al’t geschapene den laatsten snik zouw geeven;
En of weêr vuur en lucht en water, onder een
Zich mengden, om nooit weêr te scheiden als voorheen.
Het liet zich aanzien, of de Chaos wierd herboren,
En alles zeker was den ondergang beschooren.
Natuur staat stil en schrikt, terwyl zy zich verbeeld,
Hoe konst in ’t open veld verwoed den meester speelt,
Daar zy door haare kracht en buitenspoorig raazen,
De lucht doet scheuren, en den Aardkloot doet verbaazen.
Zy bootst den donder naa, smeet bliksems, licht en heet,
En woed met meer gewelt dan ooit Salmoneus deed.
[p. 371]
Elk denkt op moorden, maar de wakre Brit, verlegen,
Blyft buiten het gevecht, en tracht door alle wegen
Zyn mede krygsgezel te redden uit de dood,
Maar toont vergeefsche vleit. De Bataviers in nood,
Hervatten hunnen moed, terwyl getrouwe Deenen,
Kloekmoedig bystand biên en hunne hulpe leenen.
Het slagveld staat in vlam, de Franschen deizen af.
De Beiervorst verheft vol schirk zyn Veldheers staf,
En geeft zyn volk het Sein om inder eil te vlieden;
Zy, passchende op zyn woord, en ’t vorstelyk gebieden,
Verlaaten Villerooy, en volgen hem terstond.
Het rookend mensche bloed beverft alom den grond;
De paarden vallen over neêrgevelde lyken.
Men volgt te vuur en zwaard de Franschen, die aan ’t wyken
Zich geeven op genade in ’s overwinnaars macht,
’t Waar alles neêr gemaakt, zoo niet de duistre nacht
Hen voor ’s verwinnaars staal en gramschap had verborgen:
Zy schrikken om te zien, en vlugten tot den morgen:
Beklaagen hun’ verlies en ’s Vyands dapperheit;
Terwyl hen Marlbouroug met oorelogs beleit,
Verzelt van Ouwerkerk, volgt waar de zwetsers loopen;
Zy vinden Vlaanderen en Braband voor hen open.
Ostende, Brussel, Gent, Antwerpen, Leuven, Lier
En Mechlen, buigen zich voor hunne krygsbannier.
De Maagd van Menen zucht, te doodelyk verlegen,
Schoon haar Vauban de keurs zeers sterk had toegereegen;
Zy vreest in dezen nood, noch korts, zoo trotsch en fier,
Dat haar een wakker Brit, of rustig Batavier
[p. 372]
Mogt schaaken, en daarnaa zich van dat stuk beroemen.
Z’ ontsierd haar trotsche kruin, en lachende met bloemen
En mirthe kransen, grypt z’ een speer, zoo haast zy hoort
Dat Salisch, kloek van aart, door haar gezicht bekoort,
Toelegt, om met beleit haar’ fierheit te verwinnen:
Hy vryd haar naar ’t gestel van haar verwoede zinnen;
En vleid met vuur en vlam, of het gewette staal;
’t Muzyk daar hy meê streelt is ’t dondren van ’t metaal,
Zyn kussen is gewelt, zyn strooken, moorden branden.
Hy rukt het oorlogstuig kloekmoedig uit haar’ handen,
En werpt haar op den grond, hoe hevig zy zich weert,
Zy roept Vendome, en zegt: zie hoe de kans verkeert!
Is u myn’ kuisheit waard, kom Hartog my ontzetten;
En dezen Dwingeland het stout bestaan beletten;
Maar eer Vendome kwam bezweek zy in den stryd,
Boog voor held Salisch neer en was haar maagdom kwyt:
Toen riep zy: Lodewyk leer in uw’ laatste dagen,
Hoe gy uw’ hovaardy en trotsheit zult beklaagen,
Niets valt de dapre zwaar! Fortuin draait als den wind!
Zy lachte u vrolyk toe, maar hieuw u ziende blind;
Waart gy vernoegt geweest met uw gebiet en staaten,
Gy waart den Grooten noch, en ik, in rust gelaaten,
Was niet door kracht geschaakt en van myne eer berooft.
Elk overwinnaar juicht, en ’t Britsche legerhoofd
Roemd Salisch wakkerheit, in zulk gevry bedreeven,
Hy word by Bataviers en Britten hoog verheven.
Men rukt het volk by een en slaat het leger neêr;
En lost driemaal gelyk al ’t oorlogs schietgeweer,
[p. 373]
Ten blyke dat de Goôn aan hen den zege gaven.
Al ’t heir was uitgerust, en Curchil, ’t puik der braaven,
Scheid van de Heldenaf niet meer vermoeit door ’t slaan,
En valt op Dendermonde en haare vesten aan,
Ontziet geen diep moeras noch sterk gemaakte wallen;
’t Kannon verbreekt den muur, en daar de bomben vallen
Staat Kerk en Torentrans door ’t hevig vuur in brand.
’t Schrikt al waar dat de Held zyn roode Krygsvaan plant.
Men ondergraaft den wal en doet de muuren springen,
Om t’ eerder ’t sterk gevaart tot d’overgaaf te dwingen.
Men werpt de Handgranaat en maakt de stormleêr klaar,
En ’t volk verlaat de schans, ontvlugtende ’t gevaar.
Men wint een halve maan en doet den vyand loopen,
Zyn battery stort in, zulks doet geene uitkomst hoopen.
’t Volk noopt den Stadvoogt aan te spreeken van verdrag.
Zoo haast Auroor voorzei ’t genaaken van den dag,
Zont hy een Afgezant naar buiten, om te spreeken
Van stilstant, en genaâ voor hem, en ’t volk te smeeken;
Maar Churchil had zoo haast zyn voorstel niet gehoort,
Of wyst het van de hand, en eischt terstond de poort,
En al ’t geschut tot buit, zyn’ benden krygsgevangen.
De Stadvoogt midlerwyl verwacht met groot verlangen
Zyn bode weêr te rug, die hem haast deed verstaan
Wat Churchil had begeert; hy plant een’ witte vaan
Op ’t hoogste van ’t Kasteel, verlaat zyn helm en degen,
Die hy van ’s Konings hand als Hoofdman had gekreegen.
Uw volk trok in de stad, bezette post en wal.
De Burgers, nu bevryd voor verder ongeval,
[p. 374]
Vervloeken Vrankryks juk en smartelyke banden;
De vreugd gaat hen aan ’t hart, zy klappen in de handen,
En roepen overluit: lang leef dien grooten Held,
Die Vrankryks boejens breekt en ’t Land in vryheit stelt.
Maar denkt niet, dat ik kom alleen om u te melden
’t Geen eertyds is geschied in Brabands vruchtbre velden,
O neen! ’k herhaal alleen den roem van ’t vaderland,
Op dat gy krachtiger zoud drukken in ’t verstand,
Om met omstandigheit te melden aan uw’ neeven,
Den roem, waardoor den naam des Bataviers zal leeven
Veel grooter rede dreef my hier aan ’t scheepryk oord.
Ik kom van d’Eridaan en zyn bebloeden boord,
Ten besten van ’t gemeen, om wondren te vertellen
Van dapre Prins Eugeen en zyne krygsgezellen,
d’Achilles onzer eeuw, geteelt uit edel bloed,
d’Eneas van zyn tyd, by Pallas opgevoed,
Van Mulciber weleer op haare beê beschonken
Met Harnas zwaard en Helm: in lemnos smits geklonken:
En door den Dondersmit van tyd tot tyd vergaârt,
Voor wakre Prins Eugeen alleen die waapnen waard’.
Wilt gy zyn Heldenhoofd met Lauwerbladen kroonen,
Zoo neemt met yver acht en luistert naar myn toonen.
Dus sprak zy, en begaf haar weder in de lucht,
Zy zwierde al heen en weêr stout op haar’ snelle vlugt,
Ze dreef al dartelende op haar’ sneeuw witte vlerken,
En deed klapwiekende ’t heelal haar vreugde merken,
Dan rees, dan daalde zy, zoo licht gelyk heur aart,
En klom al zingende als een Leeuwerk Hemelwaard;
[p. 375]
Tot dat zy moe gezwierd, door yvervuur aan ’t branden,
Haar’ glaze luchtbazuin met haare blanke handen
Bracht aan den rooden mond, en baarde een schel ’geluit,
Dat lucht en wolken scheurt, en aan de Poolen stuit.
Ze wekte elks aandacht op, en onder ’t nederdaalen,
Begon zy weder dus ’s Lands zeege te verhaalen:
Vorst Amadeus zag zyn land door ’t Frans geweld
Vermeestert en berooft, zyn steden neêrgeveld,
En ’t plonderzieke graauw verwoesten zyne staaten.
Zyn Maagden wierden prooy van woedende soldaaten.
Daar eertyds Dianier met Egon vrolyk zat
Te baaden in de bron, zich spieglende in het nat
Dat van het steil gebergt al bruischendekoomt stroomen,
Vloeit nu het menschenbloed, en verft de groene zoomen;
Terwyl vast Silvius zyn minnezang vergeet,
En met een bleek gelaat deel neemt in ’s Landsheers leet;
De Harders overkropt van droefheit treurig zwoegen;
De paarden ’t vruchtbaar land met d’ yzre hoeven ploegen,
En ’t oorlogsondier dorp en buurt door vuur verteert.
’t Verheevne dennebosch word in vlak welk verkeert.
Nochtans houd Victor moed getrouw in woord en eeden;
Hy stopt zyne ooren voor verleidende gebeden,
Maar hoopt op’s Keizers hulp en Prins Eugeens verstand.
Al ziet hy Verua in zyn’s verwoesters hand,
Noch schroomt hy echter niet, geen rampspoed doet hem vreezen.
Hy wil als Mantua niet Vrankryk seinsbaar wezen,
En leeven op genaâ van zulk een Dwingeland;
Nochtans bezweek zyn kracht, zyn benden overmant,
[p. 376]
Verlaaten schans en post en sterk gemaakte wallen,
Uit vrees van door gewelt in ’s Vyands hand te vallen.
De Franschen trekken voort op ’s Hertogs Hofstad aan,
Zy doen hun woedend volk in omtrek ’t Leger slaan,
En trachten als voorheen Turin door ’t staal te winnen.
De Vorst neemt vleitig acht, en zorgt dat die van binnen
Van alles zyn voorzien; de Burgers wel gemoed,
Versterken zyne trouw, en zweeren goed en bloed
Ten dienste van hun Heer en Vaderland te waagen.
Hyzent zyn Bedgenoot, zyn erfgenaam en maagen
Naar ’t Vreedzaam Genua, op hoop dat eens ’t geval
Zyn tegenspoed en ramp in heil herscheppen zal.
Vaar wel, dus sprak de Vorst: myn Ega, ik zal blyven
Zoo lang ’t my mooglyk is, om ’t volk den arm te styven
In ’t uitgeputte ryk op hoop van onderstand,
De wankle krygsfortuin bied dikmaals dien de hand
Die zy noch korts voorheen afgunstig scheent te haaten;
De waakende Adelaar en Leeuw de Vrye Staaten,
Met d’ eedle Britsche roos versiert, genaaken vast
Om ons en ’t ryk t’ ontslaan van ’s Vyands overlast;
’k Vertrouw my op hun moeten ’s Leeuws gescherpte tanden;
My dunkt ik zie hem reeds verbryslen d’ ingewanden
Van ’t woedende gebroet, op moord en brand gezet,
Terwyl hy met zyn klaauw en scherpe nagels plet,
Al die zyn dapperheit en wraaklust tegenstreeven.
In Braband wierd zyn kracht noch korts met bloed beschreeven,
Uit d’aderen getapt van Vrankryks Adeldom;
Zyn rustig oog ziet steeds Euroop met yver om,
[p. 377]
En tracht hen, die t’ onrecht om hunne welstand lyên,
Te redden uit den klaauw van woedende Harpyen.
Vaarwel, en troost uw zelf, ik blyf en waag myn bloed
Voor vryheit, hier op aard het allerwaardigst goet.
Hier zweeg hy en trok voort, en liet zyn Ega vaaren.
De Franschen stelden vast de woedende oorlogs snaaren,
En naderden de Stad met voordeel van den nacht.
Men maakt een’ duble schans en diepe watergracht,
En speurt de mynen naa, terwyl men ’t volk de straaten,
Ontvlugtende ’t gevaar der bomben, ziet verlaaten.
Het donderd uit de Stad en ’t vuur verlicht de lucht.
De braave Stadvoogt waakt en let op ’t vals gerucht.
De Vyand vald driemaal vergeefs met nieuwe krachten
Op ’t eerste voorwerk aan; het steeken, houwen slachten
En ’t droevige gezucht van ’t sterrevende volk,
Ten prooy’ geworden van den scherpen oorlogsdolk,
Verbaast het stoutste hart als ’t zich tot zien verledigt.
De Stad word stout bestormt! maar stouter noch verdedigt!
Fuljade wint driemaal door vuur een halve maan;
Maar driemaal weet men hem daar weder uit te slaan.
De kogels stuiten af op sterkgeboude muuren.
Men neemt van binnen voor, den vyand te verduuren
Tot dat men flaauw en zwart van honger, zeigt op d’ aard,
De wakre tegenweêr maakt Vrankryks hier vervaart.
De Nyd baard nieuwen twist by Lodewyks Soldaaten.
Kenteken dat Fortuin zyn leger heeft verlaaten.
d’ Een die zyn tegenspoed en ’s Konings rampen deert.
Roept met een’ sterke stem: deez aanval is verkeert!
[p. 378]
Een twede belgt zich zulks, en roept: het moet dus wezen.
Wanneer twee Artsen, onervaaren in ’t geneezen,
Bemerken dat de kwaal der zieke zich verergt,
Dan is ’t: ach! had gy hem dat braaken niet gevergt.
Een ander roept: ’t moest zyn! uw’ laating doet hem sneeven,
Zyt gy een Esculaap in Febus konst bedreeven,
En werkt gy dus verkeert als of gy’t niet verstond!
Zoo gaat het voor Turin, daar Vrankryks oopne wond’,
Al meer en meer vervuilt, hy voelt in d’ ingewanden
Het onuitbluslyk vuur van naaberouwen branden.
Ach! roept hy, ’k vloek den tyd, toen ik myn legermacht
Tot naadeel van myn ryk heb voor Turin gebracht.
Inmiddels komt Eugeen met ’s Keizers wakre knaapen,
Bedreeven in den stryd, in ’t oorlogskleed geschapen,
In Latiums gebied, om Amadeus Land
Te redden uit den klaauw der stroopers met zyn’ hand.
Hy naakt d’ Adigestroom; Vendome trekt hem tegen,
Beschanst aan zyne zyd’ den Oever, als verlegen
Voor ’s Prinsen krygsbeleit door Hollands Leeuw gesterkt,
Hy zorgt dat overal met yver word gewerkt,
En tracht door eene wal ’s Helds opzet te verzetten,
Die als een Hannibal, zelf d’ Alphen niet beletten
Wanneer hy voor Euroope in ’t harnas trekt te veld’.
Nooit wierd zyn krygsbeleit en glori perk gestelt.
Zoo als de dag genaakte en al de hemellichten
Voor Febus gouden glans gehoorzaam moesten zwichten,
De morgenstar beschaamt naar eene schuilplaats zocht,
Bestond de groote Held volmoed den overtocht.
[p. 379]
Hy maakt een vals gerucht om ’t werk te doen gelukken,
En regent loot en vuur uit zwangere gestukken.
Zy vlugten voor ’t gebrul van Hollands fieren Leeuw.
Men vind naa ’t overgaan geen vyand, maar ’t geschreeuw
Vertolkt Eugeen wat weg de Franschen zyn gevlooden.
’t Gerucht van zynen naam had henden stryd verboden.
Vendome schrikt voor ’t vuur van zyn gevreest metaal.
Een’ bende ruiters volgt de vlugtende, en hun staal
Bedekt het jeugdig gras en klavergroen met Lyken;
De Duitsers winnen nu hun vyand heen gaat stryken,
De wytberoemde Poo. Men vind geen tegestant,
Maar trekt kloekmoedig voort en vaagt alom het land;
Want waar de vyand is bevryt hy zicht met loopen;
Hy laat hen Modena en Parmaas landstreek open;
Terwyl de Lelivorst van spyt zyn hart verteert,
Nu voor in tegenspoed, en ’t zoetin gal verkeert.
Hy geeft zyn Veldheer last naar ’t Brabands heir te trekken,
Om daar in ’t angstig volk denmoed weêr op te wekken.
Zoo weet men door verstand ten hoov ’t gevaar t’ ontgaan,
De Hertog volgt met vreugd ’t bevel van stonden aan,
Maar wenste, toen hy kwam in Braband, als voor dezen
Aan ’t Hof, of in den Raad, en by den Vorst te wezen.
Want, schoon hy volgens plicht zyn ’s Heeren wil voldoet
Zyn poogen is vergeefs de vreez zit hen in ’t bloed.
Louis zent Orleans de braafste zyner neeven,
Als veldheer naar Piemont, hy meent ’t zal allesbeeven
Waar zulk een Held verschynt voor zyn gevreest gezicht;
Maar wakre Prins Eugeen, die voor geen vyand zwicht,
[p. 380]
En Allexander zelf het hoofd zouw durven bieden,
En Cesar dwingen kan door ’t staal van ’t veld te vlieden,
Lacht om zyn groots gezwets voor geen gewelt vervaart.
Zoo houd men met gevaar een klepper by den staart,
Die toom en brydel brak en niemant kost regeeren
Zoo tracht een Vorst vergeefs, als ’t krygslot niet wil keeren,
Zyn naakende ongeval en hartenleet t’ ontgaan.
Men hoort in Vrankryks heir de keteltrommen slaan,
Helt Orleans verschynt gelyk een oorlogswonder
In ’t leger voor Turin; de lucht scheurt door den donder
Van ’t bliksement Kanon; elk juicht nu zulk een Helt
’t Wellustig Hof verlaat voor Mavors dienst in ’t veld.
Dit zal den man nu zyn! nu zal men niemant spaaren!
Maar schrik niet braave Thaun de bergen zullen baaren.
Deez zal zoo ’t volk zich vlyt der duitschen gesel zyn,
En snuiken met zyn staal den vogel van Jupyn.
Terwyl deez’ nieuwe Held vast tracht de stad te winnen,
Brengt Victor met beleit daar leevensmidlen binnen,
Dan weder kruit en loot Bomb vuurroer en granaat,
Naar dat het in de Stad of wel of kwalyk gaat.
Zoo zorgt een schrander Prins voor moedige Oorlogsknechten!
Tevechten door ’t verstand is ’t aller veiligst vechten.
Die moet voor Helm, en list voor schilt en harnas draagt,
En ’t brein voor gids gebruikt, en aan de rede vraagt
Wat nodig dient gedaan en ’t veiligst word gelaaten,
Moet steeds verwinnen, met een klein getal Soldaaten.
’t Beleg gaat langzaam voort, en Orleans vervaart
Voor ’t oogmerk van Eugeen stygt met Marsin te paart;
[p. 381]
Zy trekken met hun volk des Arends standaars tegen,
Maar keeren haast terug. Fuljade wort verlegen,
En wanhoopt ooit de Stad te winnen door ’t rapier.
Eugeen spoed zich vast voort met Brit en Batavier.
Om met des Hertogs heir zyn leger te versterken.
Inmiddels dekt Marsin zyn volk met nieuwe werken,
Om, zoo ’t den nood vereischt, des Vyands zwaart t’ontgaan.
Zy durven Prins Eugeen in ’t openveld niet staan,
Maar schuilen in hun nest te doodelyk verlegen,
En hakken al ’t geboomte omver op veld en wegen.
Ter rechter zyd’ beschut de Stura hen voor ’t staal;
De Doire aan d’ andre kant, bevryd hen voor ’t metaal
Van ’t overwinnend’ heir der braave Bongenooten;
Zy leggen om de stad beschanst, en ingesloten,
Nu veilig naar hun zin voor ramp en tegenheên.
Vorst Amadeus rukt zyn volk in ’t veld by een,
En voegt zich by Eugeen, omhelst dat Oorlogswonder,
Terwyl ’t Kanon hem groet; een voorboô van den donder
Die Vrankryks Helden dreigt te bannen uit Piemont.
Men hoorde door al ’t heir gelegert in het rond
Eene ongemeene vreugd’, ’t was lang moet Victor leeven!
Nooit sterve Prins Eugeen die Gallie doet beeven!
De Lelien vertreed en baard hun Koning schrik?
De Prins verhief zyn staf, en in een ogenblik
Zweeg yder op zyn wenk en hoorde naar deez’ rede.
Ik kom uit ’s Keizers naam tot vordering van vrede
O tweede Fabius u helpen uit gevaar.
Zoo stemden Cassius en Brutus met elkaâr,
[p. 382]
Om ’t Roomscheryk t’ ontslaan van Cesars dwinglandyen.
Kom, volgen wy hun spoor ten goede, laat ons stryên
En teugelen ’t gewelt van Vrankryks dwingeland;
Myn arm ontbrak alleen uwe onvermoeide hand
Om Orleans en ’t heir uit uwen staat te bannen;
Kom voegen wy ons’t saam, om ’t hoofd der snooTierannen
Te toonen opwierp hulp gy dus lang hebt gewacht.
’k Vertrouw op Hollands Leeuwen zyn gevreesde kracht,
De Tuinmaagd zond hem mede om my een weg te baanen
Door ’t machtig Latium; zyn’ omgekrulde maanen
En nagels korts gescherpt verbaazen die hem zien;
Zyn vreesselyk gebrul deed straks Vendome vlien,
Toen ik en ’their met hem d’ Adige en Poo doorwaaden.
Hy tracht weêr op een nieuw in ’s Vyands bloed te baaden.
Kom stygen wy te paarde en bieden hem het hoofd,
Opdat eens ’t Oorlogsvuur met vreugde werd gedooft.
My lust op ’t Frans gebeent dit blanke staal te wetten,
Om door uw hulp gesterkt uw stad en landt ontzetten,
Wy moeten in den stryd door ’s Vyands hand vergaan,
Of hem van voor uw’ wal en uit uw’ staaten slaan.
Dus sprak die Groote Held der Duitschen Allexander;
Zyn volk opnieuw gemoed verhief den oorlogsstander,
Zy scherpen hun geweêr en haaken naar dien dag.
Dat eens hun Adelaar naa ’t winnen van den slag,
De fiere Fransche haan zyn’ veeren uit zal rukken,
En op des Vyands grond de vrucht des akkers plukken,
En vorderen zoo wraak voor ’t breeken van ’t verbond,
Dat Koning Lodewyk van deugd verbastert schont.
[p. 383]
Elk juicht en springt van vreugd; en ’t Krygspaard schut de maanen;
Als oft den optocht wist. Men zwaait de legervaanen,
En Victor noopt dus ’t heir te luistren naar zyn toon.
O wakre Prins, alom geroemt als Mavors zoon,
Wie schrikt niet voor uw arm, als gy met uwen degen
Naar Heldenlauwren streeft, zoo meenigmaal verkreegen.
Het Aardryk schud en beeft waar gy uw’ tenten slaat.
’t Zy dat g’ in ’s Keizersdienst, ten voordeel van zyn staat,
Het styl gebergt beklimt, of over wyde stroomen
Getoogen,’t heir verjaagt van zyn beschanste zoomen,
Om, tot myn hulp geschikt, ten beste van Euroop,
’t Frans Leger te verslaan, op dat het alle hoop
Verlieze, om immermeer haar zoete rust te stooren.
Wat ben ik u, ô Held, tot Vrankryks straf geboren
Niet dankbaarheit verplicht, die ramp noch dood ontziet,
Om my te vestigen in ’t Vaderlyk gebied.
Uwarm, maar niet myn’ hand, kan my in ’t Ryk herstellen,
Gy kunt op eenen dag meer volk ter neder vellen,
Dan ooit tot Romes heil Pompeus heeft gedaan.
Kom gaan wy, uw beleit alleen kan ’t heir verslaan.
Ik volg u waargy streeft en waag met vreugd’ myn l eeven;
Want zoo ik aan uw’ zyde in ’t stryden komt te sneeven,
Zal ’t my tot glori zyn, zoo lang uw grooten naam
Al d’ Aard word omgevoert op vlerken van de Faam.
Dus sprak de brave Vorst van vreugde als uitgelaaten,
Hy stygt terstond te Paard’ gevolgt van zyn’ Soldaaten;
En trekt met Prins Eugeen en ’t moedig leger voort
[p. 384]
Naar d’ oevers van de Poo; men slaat aan zynen boord
In haast de tenten neêr en doet den krygsraad spannen,
En roept uit al het heir de kloekste en wyste mannen
By een, en vraagt hen raad wat noodigst dient gedaan,
Om ’s Vyands legermacht met voordeel op te slaan.
Elk tracht nu om het meest in oorlogslist bedreeven,
Ten beste van Euroope een wyzen raad te geeven:
Deez wil een Nestor zyn en geeft op alles acht,
Daar stuift een Ajax op die zwetst op moet en kracht.
Een ander wil door list als eer’ Ulisses werken.
De vierde roept: ’t is laf zich door Bedrog te sterken.
Een vyfde, smeekt Bellone om bystand in den nood;.
En zegt: gy die weleer Tierannenbloed vergoot,
En verfde ’t Christalyn in ’s Vliedgods watervaazen,
De Prinsen door uw’ Speer en Sabel kunt verbaazen,
Wy volgen uw’ Banier, daal neêr in momgewaad,
Ten dienste van ’t gemeen en geef ons goeden raad;
Dan zullen w’ op deez’ plaats, naa duizend oorlogsplichten,
Als eertyds Claudius u eenen Tempel stichten,
En slachten t’ uwer eer door vuur en ’t krygsmetaal,
Al wie in Vrankryks dienst het schitterende staal
Durft rukken uit de scheede, en ofren aan den drempel
Van ’t prachtig oorlogshuis uw akeligen tempel,
’t Gewonnen legertuig van brein en bloed bespat.
Een ander luistert toe en staaroogt op de Stad,
Daar ’t volk aan Consus smeekt in ’t midden van zyn rampen
Terwyl een krygsgezel door vuur en buskruit dampen,
[p. 385]
Den blanken Sabel zwaait en door den Vyand breekt,
Naar Victor en Eugeen daar hy om bystand smeekt.
Al ’t werk is vastgestelt. Men slaat in haast twee bruggen,
Daar ’t leger over trekt. Men torscht op paarden ruggen
Den nooddruft voor het heir; terwyl het morgenlicht
Allengskens zich vertoont, en Akkerman verplicht,
De kleppers in ’t Gareel voor zynen ploeg te spannen.
Men trekt blygeestig voort als rustige oorlogsmannen
Naar Pianassa, en rukt over Sangos stroom,
Daar ’t heir zich nederslaat en rust aan zynen zoom.
Men houd zorgvuldig wacht, en laat geen’ ganzen waaken
Voor ’t prachtig Capitool en Roomlus trotsche daken,
Als eer’ toen ’t Roomsche volk voor Brennus legervlood,
Daar hy aan Albus boord door ’t staal hun bloedvergoot,
De Stad door vuur verslond, haar’ burgeren deed dooden
Daar Duitslands Argus waakt, zyn Ganzen niet van nooden!
Merkuur deed vruchtloos werk, bestond hy doorgekouwt,
Den Held waarop de Leeuw en Adelaar vertrouwt,
Te vleien in den slaap, hy kent verraaders streeken,
Zulk is aan Vrankryks heir in vroeger tyd gebleeken.
Men zent Verspieders uit en trekt omzichtig voort.
Eugeen werd aangebragt dat in een zeker oort,
Ruim duizend Muilen naar des Vyands leger trekken,
Van voorraat zwaar gelaân, die veele Ruiters dekken
Voor aanval en gewelt van ’s Keizers Legermacht.
De Prins zend Visconti, in ’t oorlog opgebracht,
Met veel’ Soldaaten heen om d’Ezels op te lichten.
’t Gelukt! zyn Heldenmoed doet Vrankryks wolven zwichten
[p. 386]
Naar Pianassa, daar zy vlugten op ’t Kasteel,
En vallen met den buit den Adelaar ten deel,
Daar hy zyn’ klaauwen scherpt op hunne bekkeneelen.
Men voerd met vreugd denroof, terwylde pypers speelen,
Naar ’t leger, daar Eugeen verheugt den buit verwacht.
Een looper die deez’ maar de Lelidraagers bragt,
Zag Orleans, benart, zyn Vorst en Heer beklaagen,
Daar Victor en Eugeen op hunnen legerwaagen
Gezeten, al hun volk zien juichen, dol van vreugd’.
Zoo kon eer Fabius wiens oorlogsmoed my heugt,
Met Hannibal door list den toevoer te beletten,
Zyn’ vaderlyke Stad en Cezars wieg ontzetten
Zy deelen vast den roof als eertyds ’t Grieksche volk,
Toen Priams gryze hoofd moest bukken voor den dolk.
Eugeen verdeeld zyn heir door konst in acht kolommen,
Beveelt het ’s morgens vroeg, gelyk, met stille trommen,
Kloekmoedig voort te treên om aan den stryd te gaan.
Toen alles was beschikt wat noodig waar gedaan,
Boogyder in den nacht zich neder voor d’ Altaaren,
En bat voort ’t heir om hulp; daar een der Tempelaaren
Dus zyne stem verhief met opgeheven hoofd.
Gy die in heerlykheit en glans de Zon verdooft,
En door een enklen wenk de zee kunt effen kemmen,
Den bulderenden wind en ’t onweêr weet te temmen,
Des afgronds kolk ontsluit, haar’ sluizen open zet,
Den Sterveling regeert en aller hoogmoed plet,
’t Gebergt doet beeven, en Steenrotsen kunt beweegen,
Het Aardryk vruchtbaar maakt door hemeldaauw en regen,
[p. 387]
Der starren loop bepaalt op ’t hoog verheven spoor;
Die met uw’ donders dringt ter ziele in, door het oor,
Die ’t leeven en de dood alleen hebt in, uw’ handen,
De Vreê doet vlugten en het oorlog legt aan banden;
Die door uw bliksemvuur het kruid op ’t veld verteert,
En zonder tegenspraak naar uwen wil regeert,
Hoor onze beden aan, daar wy, ter aard’ geboogen,
Vertrouwen op uw’ hulp en onbepaalt vermogen,
Terwyl Rechtvaardigheit de tonge maakt bekwaam.
Leen ons uw sterken arm, wy zullen in uw naam,
Hem die geene eeden acht, kloekmoedig tegen trekken.
Wout gy, door uwe kracht in ons den moed verwekken,
Om aller volkren plaag te breidlen door ’t rapier!
Wy vechten om de Vrede en onder uw’ banier’?
Trek voor ons in den nood met uwe bliksemstraalen,
En stel doch, is ’t uw wil, dien toomeloozen paalen,
Die ’t vry geweeten drukt en d’ Altaars vuig onteert,
Die door zyn’ hovaardy uw groot gezag braveert,
Zich onverwinlyk roemt, en schoone Europeaan banden,
Trapt op den vryen hals, dien plaag der zeven landen,
Van eigen volk gevloekt, van niemant trouw bemint,
Dan die in Tieranny en bloeddorst wellust vind.
Zoo gy met ons wilt zyn, zien wy zyn heir verdreeven,
En ’t sterk Turin ontzet, dan word uw naam verheven,
Van daar het zonlicht klimt in ’t oost, tot daar het daalt
Ter wester kimme neêr, en versche straalen haalt.
Hier zweeg de Tempelknaap; en elk verhief zyne oogen
En ’t harte naar omhoog. Een vuurwolk uit den hoogen
[p. 388]
Verlichte alom de lucht. Men voelt een’ nieuwe kracht,
Terwyl elk heet, op roof, zyn doodsgevaar veracht.
Zy scherpen hun geweêr en voederen de Paarden;
De Ruiters voegen zich terstont by hun’ standaarden,
Een ’t voetvolk by zyn vaan. Men trekt dus wel geschikt
Recht op den Vyand aan, die doodelyk verschrikt,
Als hy den braafsten Prins met Victor ziet genaaken,
Daar hy van Heldenmoet en eerzucht schynt te blaaken.
De Held ryd voor het heir met uitgetoogen zwaard,
En opgestroopten arm, daar hy zich zelf bewaart
En dekt, voor ’t vuurig gif der braakende kartouwen.
Op zulke Mannen mag Euroop gerust vertrouwen.
Men treed vast langzaam voort, terwyl de Vyand wacht,
Die, door een’ wal omringt en diepe watergracht,
Den grond met vuur bezaait uit zyn metaale kaaken.
Zoo kon eer’ Colchos Draak een wolk van sulfer braaken,
Toen Jazon ’t Gulde vlies, de vacht van Prixus ram,
Door kracht van toverkruid’ met hem naar Jolcos nam.
Deez Jazon zal met vuur en niet met toverwoorden
Zyn Vyand tegen gaan, en met zyn staal vermoorden,
Al wien zich tegens hem te stryden durft bestaan.
De Hertog wel gemoed, spreekt dus zyn’ Helden aan;
Die dol van ongedult, des Vyands wal beschouwen:
Nu kunt g’ uw zelf een graf van duurzaam marmer bouwen,
Eerzuilen stichten door de slagen van uw zwaard,
En leeven naa uw dood verheerlykt hier op aard’,
Zoo lang het zonnevuur de Waereld zal verlichten.
Herstelt my in het ryk en doet uw Vyand zwichten;
[p. 389]
Verdryft de Pest van ’t land die ’t al door vuur verteert,
Uw’ goederen verdeelt uw’ dochteren onteert,
De wyngaarden verwoest, en ’t veelangs bergen dalen
Als eenen Wolf vervolgt, terwyl de Harders dwaalen,
En d’ Akker, onbebout bezaait met duizend doôn,
’t Gestorte bloed verzwelgt, en Veldeling, tot loon
Van zynen arrebeid, geboeit aan eenen keten,
Naar Vrankryk word gevoert, daar hy niet kan vergeeten,
Wat ramp zyn Vaderland door ’t oorlog viel te beurt;
Terwyl de zuigeling aan Moeders borsten treurt,
En zy haar zoon beweent, te jammerlyk doorstooten;
Zoo gy uw’ vryheit mint, en ’t bloed, zoo wreet vergooten
Wilt wreeken, en uw Vorst ontslaan van ’t shoodgewelt,
Zoo volgt my in den stryd, daar ons de grootste Held
Die schoone Europe ooit zag kloekmoedig zal verzellen.
En zuiveren Piemont van monsters, die verwoed,
Haar’ ziel’ verheugen als zy baaden in het bloed
Van buur en Bondgenoot, ontbloot van mededogen,
Zy zullen noch deez dag verdwynen voor uwe oogen,
Gelyk in zomertyd, de daauw voor ’t Zonnelicht
Des morgens vroeg verdwynt en voor die straalen zwicht:
’t Hangt al aan dezen slag; nu kunt gy ’t ryk herstellen,
Of als een weêrloos Schaap dat eenen Wolf hoort huilen,
Terwyl de huureling zich vast tracht te verschuilen.
Die ’t aan den moet ontbreekt ten dienste van zyn heer,
Schei van de benden af en smyt de waapnen neêr:
Die zich te zwak gevoelt kan veilig rugwaarts keeren,
Op dat geen bloodaard ons belet te Triomfeeren.
[p. 390]
Komt Helden, vordert wraak, ’t is lang genoeg gemart,
Verdelgt het Moordgedrocht en trapt het op het hart.
Hier zweeg hy, en Eugeen verhief aldus zyn’ reden,
Gezeten op een Paard van niemand ooit beschreeden,
Bucefalus gelyk, ’t welk Alexanders hand
Alleen regeeren kon en houden in den band.
De Vreê met Vrankryk en de hooge Bondgenooten
O Helden, was zoo haast tot Ryswyk niet geslooten,
Of elk beloofde zich eene algemeene rust;
Maar Vrankryk, op ’t gezach van gansch Euroop belust,
Was waakzaam en bezorgt, om, mogt het hem gelukken,
Door kracht van wapenen al ’t aardryk t’ onderdrukken,
Te draagen op zyn hoofd de Keizerlyke Kroon;
Dies dwarsboomt hy het recht van Leopoldus zoon,
Maar ziende zyne list ontdekt, snel in ’t bedriegen,
Wist hy al dien hy vreesde in zachten slaap te wiegen,
En veinst zich ’t vechten moê, voorziende, dat men weêr
Den toevlugt neemen zouw tot zwaard, rondas en speer.
Het doel dat hy beoogt is ’t Koningryk van Spanje,
En kennende den moet van Welhem, die Brittanje
Regeerde en had verlost, deed hy een voorslag doen,
Om ’t bloed vergieten en het moorden te verhoên,
Hier in bestaande, dat men zouw den meester speelen,
En schoonde Vorst noch leeft, zyn’ goederen verdeelen,
OP dat het oorlogszwaard mogt blyven in de schee’,
En schoone Euroop noch lang mogt dartelen in vreê.
Dus rukte hy Verstand een nachtgordyn voor d’oogen.
Der Britten Koningk door ’t Fransch vredens ooft bewoogen,
[p. 391]
Beweegt ook Neêrlands Maagd; en d’Adelaar alleen,
Stout op zyn erfrecht, is niet met hun doen te vreên
Maar Vrankeryk gewoon den meester steeds te speelen,
Vorst Welhem, en den Staat van Nederland, verdeelen
Philippus Koningkryk, verwachtende zyn’ dood.
Nu was de list volmaakt, en Vrankryk buiten nood,
Dat hem zyn oogmerk ooit op Spanje zouw mislukken,
Dies trachte hy, volleert in snoode gruwelstukken,
Door ’s Priesters brein, zyn’ list en Godloosheit gewent,
Te zorgen dat de Vorst van ’t ryk, by testament
Tot erfgenaam verklaarde, om naa hem te regeeren,
Den Hartog van Anjou. Dus kreeg hy zyn begeeren,
Kon geen verdeeling meer bevestigt met een eed,
Nam toevlugt tot Gewelt en Mavors wapen kreet,
Verhief zyn NeeftenTroon door zyn gevloekt vermogen;
Zulks kon de Vrye Maagd van Neêrland niet gedoogen
Zy kende ’t erflyk recht dat Hartog Karel had,
Uit volleging van ’t bloed, tot Spanjes Troon en schat,
Dies trok ze in ’t Britsche ryk, en melde de gevaaren
DieVrankryks groots gezach Europe in ’t eind’ zouw baaren,
Zoo niet des Keizers recht met kracht wierd voorgestaan.
Men schoot gelykerhand vol moet het harnas aan,
En zond een oorlogsvloot door Nereus zilte plasschen,
Die Karel over voerde om Vrankryk te verrasschen;
Terwyl de Keizer ons naar deze streeken zend,
Der Britten Koningin haar volk naar Neêrland wend,
Om met de Bataviers de Franschen te verjaagen;
Daar zy, tot tweemaal toe geheel en al verslagen,
[p. 392]
Bezweeken voor ’t gewelt van Hollands wakren Leeuw,
Terwyl de Kattalaan met juichen en geschreeuw,
Zyn wettig Heer begroet in d’ aangeerfde Staaten,
Daar hy zich op zyn hulp en bystand kan verlaaten.
Elk kweet zich in zyn plicht ten beste van ’t gemeen,
Wy baanden ons een weg door ’s Vyands legers heen,
Met oogmerk om dit Land weêr adem te doen haalen,
Der Franschen tieranny en hoogmoed te bepaalen;
Elk wacht van onze hand een loflyk meester stuk,
Euroope hoopt van ons haar opperste geluk.
Wy zyn hier over berg en sterk beschanste stroomen,
Tot in Vorst Victors staat met voorspoed aangekomen,
Nu staan wy in ’t gezicht des Vyands, die ons wacht;
Toont nu wie dat gy zyt, herhaalt uwe oude kracht.
Verkiest veel eer de dood dan zonder roem te leeven.
Nu kan uw Dapperheit Euroop’ den Vrede geeven,
Italien ontslaan van Vrankryks overlast.
Zet nu de Zuilen van Vorst Karels Rykstroon vast!
Verheerlykt uwen naam by uwe naagebuuren,
Dan zult gy naa uw dood de snelle tyd verduuren.
Gaat vrolyk in den stryd, doch zoo ’t aan moed ontbreekt,
Is ’t beter dat gy nu dan in den aanval spreekt.
Keert liever noch terug van waar wy zyn gekomen,
Of werpt u van een rots ter neder in de stroomen,
Of stoot met eigen hand den moorddolk in uw hart,
Op dat uw lafbedryf ’t Gemeene best niet smart,
Wy moeten winnen! of door ’s Vyands handen sterven!
Want nooit was lyfsgenaâ by Vrankryk te verwerven.
[p. 393]
Wie rustig is trekke op, en volg my in de dood;
Op dat wy noch deez’ dag den trouwen Bondgenoot,
Voor ’t breeken van ’t verbond gerechte wraak verschaffen.
Al ’t heir riep met een’ stem dat ons de wraak moet straffen,
Zoo wy u Herkules niet volgen waar gy streeft.
Die niet naar glori staat verdient niet dat hy leeft.
Nu ging het stryden aan. Men naaderde de wallen,
Om met kloekmoedigheit den Wyand aan te vallen,
Terwyl Graaf Thaun wat groots van Prins Eugeen verwacht.
Men nadert, door een wolk van vuur, des Vyandsgracht,
Met uitgetoogen zwaard, Eugeen rend door de schaaren
Met zyn Bucefalus, terwyl ’t Kanon aan ’t baaren,
Den Dood te voorschyn brengt, daar Victor als verwoed,
Voor Zyne benden streeft, begruist van brein en bloed.
Helt Salmut drong door vuur ’t eerst naar der Franschen werken,
Daar hem de dapre Prins van Anhalt kwam versterken,
Gevolgt van ’t gansche heir. Men valt gelykerhand
Op burgt en schansen aan. De wakre tegenstante
Noopt hen tweemal, verzwakt, wat achterwaards te keeren.
’t Vuur dreigde en Stad en volk al vechtend’ te verteeren;
Terwyl Prins Wirtenberg de style wal beklimt,
Schoon Hartog Orleans hem als een Wolf begrimt,
Die bang voor ’s Jaagers boog de Schaapskooy moet verlaaten.
Eugeen rukt zyn rapier, en dringt met zyn’ Soldaaten
Ter open Walbreuk in, daar helt Marsin, en ’t volk
Dat hy ten stryde aanvoert, bukt voor der Duitschen dolk.
Het Volk klimt in de Stad op ’t hoogste van de wallen,
[p. 394]
En ziet hoe haast Fortuin de hoogmoed kan doen vallen.
De Duitschers rukken voort en houwen ’t al ter neêr.
De wakre Batavier zwaait zyn gevreest geweer.
Prins Gotha is in nood maar red zich door den degen,
En streeft door vuur en loot, maar Orleans, verlegen,
Vlugt schielyk naar de Poo, daar hy zyn volk vergaârt.
De bloem van Vrankryk valt, geknot door ’t helden zwaard.
’t Frans heirvlugt van de Stad; men maait een oogst van lyken.
Elk Held doet zyn beleit en onversaagtheit blyken.
Het volk valt moedig uit, en jaagt den Vyand naa.
GraafThaun, beproeft in trouw, en zonder wedergaâ,
Ziet eindelyk volbragt zyn hartelyk verlangen.
Men wint al ’t legertuig, daar duizenden, gevangen,
Hun’ nederlaag Marsin verwyten, die den grond
Zieltoogende beverft met bloed uit zyne wond’.
Daar staat de lucht in brand, hier dekt de damp de straalen
Der heldre middagzon, gins gaat een’ bende dwaalen
Gescheiden van haar hoofd, daar stoot een kloek soldaat,
Den Dapren Orleans door borst en schouderplaat;
Hy vlugt naar Pingnerol; men volgt hem op de hielen,
En vangt al wat men ziet. Het slachten en ontzielen
Duurt van den morgenstond, tot dat het zonlicht daalt,
En zyn bekoorlykheit en straalen onder haalt.
Vorst Amadeus trok eer dat de nacht aan ’t vallen
De schaduwe verdreef, in zyn’ gebeukte wallen,
Daar hem de brave Thaun verheugt kwam tegemoet,
En ’t Volk zyn wettig Heer als overwinnaar groet.
Hy treed ter Tempel in by ’t zoet geluit der snaaren,
[p. 395]
Daar hy zyn’ dankbaarheit opoffert voor de Altaaren;
Terwyl Eugeen en ’t heir’ vermoeit zich geeft ter rust,
Tot Febus ’t Glansryk hoofd, by Thetis zat gekust,
In ’t oosten weêr verheft. Een drom van jongelingen
Koomt met een groot gedruis in haastter Stad uit dringen,
Als eer de Trooysche jeugd, toen Sinons valsch verhaal
Hen ’t zwanger Krygspaard wees, ten blyk van zegenpraal.
De schrik beving elks hart toen zy het slagveld Zagen,
Met menschenvlees bezaait, om hunne rust verslagen.
De kloekste uit al den hoop wees met zyn’ rechte hand,
En sprak: Daar stond weleer de bloedvlag neêr geplant,
Gins wierp men vuur en loot ter Stadin uit mortieren;
Daar stond Fuljades tent, en Orleans banieren;
Hier was het Hoofdkwartier, daar stond de brandwacht uit;
Dit was het voorraadslot van mondkost en van kruit;
Daar stond een Battery om opening te maaken,
Op hoop van in der tyd ter vesting in te raaken;
Hier had Murai de wacht; Gins was Marfins verblyf;
Daar vielen wy noch korts den Wyand op het lyf;
Daar was het Magazyn van bomben en karkassen,
Vuurhonden die den grond doen tsidren door hun bassen;
Daar brak die dapre Held Eugeen met onzen Held,
De werken in, ik zie dien temmer van Geweld,
Gelyk een Schipio verheerlykt herwaards komen,
Begroet hem die de macht der Franschen kon betoomen.
Dus sprak hy, en trad voort, gevolgt van al de jeugd;
Terwyl men in de Stad, op ’t allerhoogst verheugt,
Dien Herkules verwacht, die Vrankryksheir deed beeven.
[p. 396]
En door zyn’ yzre vuist veele Edelen deed sneeven.
Ik zag hem in Triomf voortryden naar de poort,
Terwyl men door de lucht deez’ zegetoonen hoort:
Leef lang geduchte Vorst in Mavorst dienst ervaaren,
Wie kan uw’ dapperheit en krygsdeugd evenaaren,
Gy hebt deez’ stad gered door uwe sterke hand,
Dies noemen w’ u met recht verlosser van ons Land.
Zoo riep eer Dions heir voor Serakuses wallen,
Toen hem Heraklides in handen was gevallen,
En Nipsius in nood zich redde met de vlugt,
Terwyl het stervend’ volk om zyne wonden zucht.
Zes witte Paarden in een goud Gareel geslagen,
Met rookend bloed bespat, gespannen voor den waagen,
Verpletterde ’t gedarmt’ van Vrankryks legerstoet;
Zy trokken briesschend’ voort, en sprongen zoo verwoet
Als eertyds Pirois en Phlegon, snel in ’t rennen,
Toen nimf Clymenes zoon, onkundig in het mennen,
Neerstortende in de Poo zyn laatsten doodsnik gaf.
De Prins voerde in zyn’ hand den gouden Veldheerstaf,
Zyn waagen was rondom versierd met Lelivaanen.
De Leeuw treed voor ’t gespan om hemden weg te baanen,
Terwyl ik boven hem blyf hangen in de lucht,
En doof door myn Bazuin het schreien en gezucht
Van zoo veel duizenden, gekluistert aan de raden
Van zyne Glorikoets, met standaards overlaaden.
Mars voerde zelf de zeel. Marsin sleept achteraan,
En wenst dat hem de Dood van ’t hartseer wilde ontslaan.
De Vrede kroont den Helt met groenende Lauwrieren,
[p. 397]
Vertreed den Helm en speer op Vrankryks krygsbanieren.
Dus reed hy door de Stad van yder hoog geroemt.
De Maagden net gesiert met mirthe en schoon gebloemt’,
Ontmoeten op de markt, den Prins, naa groot verlangen;
De traanen biggelden van vreugde langs de wangen.
De rustigste uit den hoop was Ciprus Koningin
In schoonte en leest gelyk; de snelle Jachtgodin
Kon by haar Poesle hals en rooden mond niet haalen,
Zy scheen alleen bekwaam, om Febus door de straalen
Van ’t brandend bruin gezicht en aangenaam gelaat
Te dwingen tot de min; het Hemelblaauw gewaad,
Bedekt d’ albaste borst, de blonde vlechten hangen
En dartlen om haar hals en zilverblanke wangen.
Haar onderlyf, getooit gelyk eene Amazoon’
Beviel al wien haar zag; een’ veldvioole kroon
Versierd de blonde kruin. Naa zy driewerf haare oogen
En ’t net gehulde hoofd eerbiedig had geboogen,
Verhief zy dus haar stem, staaroogende op den Held:
Wierd Cezar aan ’t gestarnt’, gelyk ons d’outheit meld,
In moeder Venus schoot naa zyne dood verheven?
Men gun dan Prins Eugeen een eeuwigduurend leeven;
Zyn arm heeft meer verricht dan Venus grootsten zoon;
Die dapre Herkules beschermde ’s Keizers kroon,
Toen ’t Ottemannen heir met zyne halve maanen,
Europe ontrustende, zich dacht een weg te baanen
Door Leopoldus ryk en vruchtbaar vaderland;
Nu kwam hy t’onzer hulp, met zyn’ gevreesde hand
De Landplaag dooden, en Auzonie herstellen,
[p. 398]
De woeste Woudwolvin die ’t Landvolk Placht te kwellen,
Sleept nu de lendnen naar, en vlugt weer in haar nest.
Deez’ Curtius bevryd Italien van pest
Een schaadelyken damp ten afgrond uitgebroken!
Hy heeft door zyn beleit ons Burgerbloed gewrooken,
De Schaakers neergemaakt door slagen van ’t geweêr.
Laat af van treuren op het lyk van uwen Heer
Bedroefde weduwen en Vaderlooze zoonen!
De Vrede zal eerlang uw ramp en onheil kroonen,
Verwerp uw rouwgewaad, de Landplaag is verjaagt,
De nacht van ramp verdweint nu zulk een Febus daagt.
Wy groeten u ô Held! beschermheer van deez’ wallen!
Voorvechter van de rust! en Gesselroe der Gallen;
Zoo lang Latonaas zoon de blonde Thetis kust,
En ’s avonds in haar schoot tot aan den morgen rust,
De noordstar Palinuur in zee strekt tot een baaken,
En Atlas dochters aan ’t uitspansel zullen blaaken,
De Tritons veilig zyn in ’t ruime waterhof,
Zal steeds de snelle Faam Bazuinen van uw lof.
Dus sprakze, en trad vast voort, terwyl de keteltrommen
En Pypers, elk om ’t schoonst rondom den waagen brommen,
Tot voor het Hofpaleis, daar Brutus Cezar groet,
En Victor Prins Eugeen in zyn’ Triomf ontmoet.
Naa veele omhelzingen leid hem de Hertog binnen,
Daar hem de Prinsen, en een stoet van Hofgodinnen
Begroeten, als den Helt die Vrankryks glori plet.
Men voegde zich vol vreugde aan ’t Prachtige banket,
Waar aan Natuur zoo ’t scheen haar’ gaaven had geschonken.
[p. 399]
Semeles halve zoon, lach zwelgens zat te ronken,
Toen hem Belloone bad, een knaap van zynen stoet,
Te zenden naar Turin met smaaklyk druivenbloed,
Nooit, sprak zy, kunt g’ uw’ vrucht aan grooter helden schenken,
Spaar uwe gaaven niet, maar wil met my herdenken
Hoe gy belooft hebt op den Indiaanschen tocht,
Dat zoo gy met myn’ hulp den vyand t’ onder brocht,
Gy al uw leeven lang de dapperheit zout loonen,
En haar met eenen krans van wyngaard blaadrenkroonen
Op, en volvoer uw plicht, en eer den grootsten Held,
Die met der Franschen bloed op ’t Itaaljaansche veld
Zyne overwinningen en wondren heeft beschreeven;
Waar door zyn naam, schoon hy ten graave daalt, zal leeven,
Zoo lang de Lelien, wier luister is vergaan,
In ’t prachtig wapenschilt van Vrankryk zullen staan.
De wyngod rekte zich en vreef zyn puilende oogen,
Stond van het wynloof op, door Dapperheit bewoogen,
En riep: myn boezemvriend en tochtgenoot Sileen,
Spoed u in aller eil op myn gebod, gaat heen
En wilt uit mynen naam en Vorstelyk begeeren,
Dat Waereldwonder van den besten wyn vereeren
Die Jupiter ooit schonk. Sileen spoed zich naar ’t Hof,
Terwyl de Jachtgodin haar winden volgt door ’t stof,
Om ’t eêlste van het woud voor ’s Prinsenhoste vangen.
In Venus boomgaard bleef geen gouden appel hangen.
Tamase in Cieprus wierd geplundert van zyn ooft,
En Flora had Hymet van ’t eelst’ gebloemt berooft.
De drie Bevalligheên met roozen op de wangen,
[p. 400]
Bedienden Prins Eugeen; Apolloos konstgezangen
Vervulden Hof en Zaal met een volmaakt geluit,
En banden treurigheit ten zuivren boezem uit.
Elk riep: lang leeve Eugeen; de Zanggodinnen zongen
Een konstlied tot zyn lof, de vyvernimfen vongen
Hun aangenaamen toon en konstig maatgedicht.
’t Wierd avond, en de Zon verburg zyn vrolyk licht,
Kalisto met haar zoon aan ’t blaauw gewelf verheven,
Begonnen van omhoog een helder licht te geeven.
De Slaapgod leide Eugeen en Victor by de hand,
Van ’t vechten afgemat, ter rust naar ’t Ledekant;
Terwyl de Hofstoet vast den nacht verkort met danssen,
En, onbekommert voor de spoorloosheit der Franschen,
Het Kristallyne vat, gevult met goden drank,
Uitdrinkt ten bodem toe en roemt den wyngaardrank.
De Wachter op den wal, vermoeit en mat van ’t waaken,
Zingt zich in zoeten slaap, en zygt op ’t groene laken
In ’t yzer harnas neêr, en ronkt tot dat Auroor
Van haaren Titan scheide en baant het zonnespoor;
Zy was noch naauwelyks uit haar geheimen kamer,
En Brontus beukte noch ’t metaal niet met den hamer,
Noch stoorde Mulciber in Venus zachten schoot,
En Lucifer verdween voor ’t Gulde morgen root,
Toen Pallas met haar speer kwam van den Hemel daalen,
Tot in het Hofpaleis en ’s Hartogs ruime zaalen,
Daar zy de Helden dus, terwyl zy slaapen, stoort:
Op wondren uwer eeuw, eer u de rust bekoort,
Nu lacht Fortuin u toe; op, ’t is geen tyd van slaapen,
[p. 401]
In ’t harnas, grypt uw’ kling, de moedige oorlogsknaapen,
Verlangen naar uw’ komst; de klepper stampt en briest,
Vervolgt uw Zegepraal eer gy de kracht verliest;
Herwint de vestingen en sloten met den degen
Die Vrankryk door bedrog heeft in zyn’ macht gekreegen;
Verlost Italien eer Mars uw roem benyd.
Geen schrander Krygsman geeft zyn vyand vlugtens tyd,
Maar volgt hem waar hy kan in Burgten en in Steden.
Hier zweeg zy, en Etigeen gemoedigt door haar reden,
Verlaat het Ledekant en schiet het harnas aan.
Held Victor volgt den Prins en doet den optocht slaan.
De Krygstrompet ontwaakt de Helden in de tenten;
Zy voegen zich aan ’t hoofd van hunne regementen,
En volgen overal de vlugtende op het spoor.
Terwyl de Pristeren in ’t prachtig tempelkoor
Dankoffer rooken, onder ’t zoet geluid der snaaren,
Geeft zich Eugeen weêr bloot aan duizende gevaaren,
En kent niets ondermaans dat hy behoort t’ ontzien.
Vendome trekt te rugge en tracht den dood t’ ontvliên,
Prins Vaudemont verlaat op ’t naderen der Helden,
’t Alom beroemt Milan en d’ omgeleegne velden.
Novara, Cresentin, Chivazzo, Pavia
En Lodi, schenken zich de Prinsen op genaâ.
’t Schrikt alles waar Eugeen de wallen komt bestooken:
Cremona trilt en beeft, nu ’t Leger, doorgebroken,
Zyn’ vestingen genaakt; de Stadvoogt doet de wacht
Verdublen overal en geeft op alles acht,
Hy vreest, hoe sterk beschanst, Eugeen en zyne laagen,
[p. 402]
En heugt noch hoe ’t dien Mars gelukte, in vroeger dagen,
Den Franschen Maarschalk die te los zynplicht vergat,
Door krygslist en gewelt te lichten uit de Stad.
Medavi ziet beangst de Bondgenooten naadren,
De vrees verwint zyn’ Hoop en ’t bloed kookt hem in d’aadren;
Terwyl men in Piemont, den Bouwman onbeschroomt
Aan d’ Oevers van de Poo, by ’t omgehakt geboomt’
Ziet zitten als voorheen, om ’t echwerk lang in holen
En Bergspelonken voor d’ uitzinnige verschoolen,
Te scherpen, nu bevryd van ’t woedende verdriet.
De blonde Damon grypt zyn zevenpypig riet
Blygeestig van den wand, om ’t hart der Landvriendinnen
Door aangenaamen klank, en maatgezang te dwingen;
Zyn dartelende toon rolt over dal en duin.
Mirtil vleit Leliaan en leid haar om den tuin.
Filemon volgt den ploeg u huppelt langs de voren,
Terwyl vast d’oude knecht Palemon, ’t beste koren,
Door zyne zorge en vleit voor ’s Roovers hand bewaart,
Zoo zuinig als hy kan op woeker werpt in d’ aard’.
De Wynstok, nu gesnoeit, doet Licidas weêr hoopen.
Vrouw Ceres rolt alom haar’ Velbanieren open.
Menalkas dryft het vee weêr zorgeloos te veld,
Niet meer, gelyk voorheen, bekommert voor ’t gewelt
Der Landverwoesters nu van zynen Hoef verdreeven.
De boomen schynen weêr den Tuinman hoopte geeven,
En ’t Klaverryke veld belooft den Landheer room.
De Nimfen wasschen zich weêrspieglende in den stroom,
Met opgeschorte keurs, bevryd voor list en laagen
[p. 403]
Van Fransche Saters, die de jonge Maagden plaagen,
En schenden in ’t gezicht der Harders, die berooft
Van ’s Vrysters Maagdom, hen op Moeders arm belooft,
De buurt verlaaten en als ballingen gaan dwaalen,
’t Herleeft weêr al, in ’t Bosch, op Bergen, en in dalen.

OP ’S LANDS TUIGHUIS TE DELFT.

Het menschelyk geslacht wist midlen uit te vinden,
Ten dienste van den Dood, om ’t veilig te verslinden,
Dies schrik voor dit gebouw, die vreedzaam is van aart:
Hier word den Bliksem, en den Donder steeds bewaard!
Doch eerder woên zy niet, voor dat van vreemde stranden,
Een Tiphon, Neêrlands Maagd baldaadig aan durft randen.

[p. 404]

HEKELDICHT TEGENS DE GETROUWDE MANNEN.
Gevolgt naar ’t Fransch van BENECH DE CANTENAC.

Gehuuwde Mannen, gy bedroefde gunstelingen
Van ’t lastig Huuwlyks Jok, waar onder g’u moet wringen,
Terwyl gy, door een wolk van rampen overdekt,
Aan zorg en smart verslaaft, Hymen ten offer strekt;
[p. 405]
En onstandvastig, vol naaryver, en t’ onvreden,
Met walleging veracht de zoetste aantreklykheden;
ô Ongevoelige! die onbeducht voor nyd,
Of snoô verachtingen, uw’ slaafsche dagen slyt,
Zoek in ’t betrachten van uw plicht het waar’ genoegen,
En wezentlyk geluk, tracht u met zorg te voegen,
Naar alles wat de Rust en Eer verplichten kan,
Te regelen de Vrouw, die u noemt haaren Man,
Ontzie haar, zacht van geest, in alle haar bedryven,
z’Is u getrouw, dies tracht haar’ ook getrouw te blyven;
Terg haare aantreklykheên nooit door uw koelgedrag.
Wat baat haar lekker ooft, zoo zy ’t niet smaaken mag?
De Liefde is krachteloos wanneer men haar kan sluiten,
Zoo, dat ze nimmermeer in weerwil dringt naar buiten.
Maak dat uw voorbeeld haar om kuisch te zyn verplicht.
Gaan Mannen kwalyk voor, de Vrouwen volgen licht.
Zyt gy Lichtvaardig, zy zal onstandvastig wezen.
Al ’t kwaad dat gy haar doet hebtg’ ook van haar te vreezen,
Zoo g’ u aan ’t spel verslaaft, den Taarling, of ’t Salet,
Of Tafelbezems, in de kroeg, op een banket
Van fyne spyze en wyn, poogt dagelyks t’ onthaalen,
In ’t zelve Doolhof van vermaak zal z’ ook verdwaalen;
Verspillende haar geld, in the en sukolaad,
En leeren in het kort hoe ’t Bankefluten gaat,
Trisjaaken, Omberen, Boerlangen, en Landsknechten;
Ook zal z’ u dan wel haast wiskomstig onderrechten,
Of aan de Nieuwe Brug, of Harelemersluis,
De zoopjes ’t lekkerst zyn, tot naadeel van uw huis.
Maar Goedbloed, gy die my hier zult ten voorbeeld strekken,
[p. 406]
In ’t Huwelykstafreel, ’k bid u, my eens t’ ontdekken,
Waar in het gansche Land, te vinden zy één’ Vrouw,
Haar Man, gelyk ’t behoord, in Huuwlyksplicht getrouw?
Hoe haast word d’eerste vlam, door hevig vuur ontstoken
Op ’t dartel Bruiloftsbedde, in woede losgebroken,
Door onbehoorelyk en koel gedrag verteerd,
En, tegens allen plicht, in walleging verkeerd.
Straks zal de Huisvrouw, als zy’t merkt, uw’koelheit wraaken;
Uw’ onverschilligheit verhinderd haar te blaaken;
En op haar beurt gebelgt en trots, terwyl z’ u doemt,
Mengt zy in haar geschreuw, dat zy geenszins verbloemt,
Veel’ snoô verwytingen, en opent hart en zinnen,
Versinaad u scheldende, en laat Haat en Afkeer binnen.
Niets is van meer gevaar, dan eener vrouwe haat,
Wanneer hy, die weleer haar minde, haar versmaad.
Heur aart brengt zulleks meê, want die zich kan behaagen,
Acht zich elks liefde waard, en kan geen smaad verdraagen,
Daar is op aard geen vrouw, hoe zeer van schoon berooft,
Die niet straks d’ooren leent, en Vleiery gelooft,
Wanneer die van haar schoon, Tafreelen weet te maalen,
En ’t hol en dof gezicht gelykt by zonnestraalen;
Dies wacht u van haar ooit te noopen tot de Wraak;
Want d’allerwyste mensch vind in die Pest vermaak.
Terwyl u, uwe Vrouw, mistrouwd in haar gedachten,
Hn waan, dat zy u naar verandering ziet trachten,
Verwekt z’ u Jalouzy, door ’t kiezen van een kwant,
Gedienstiger dan gy, ter koeling van haar brand.
Straks word dan d’arme sul geknaagt door zielsverdrieten,
Misgunnende andere, ’t geen hy niet wil genieten.
[p. 407]
De wederzydsche spyt verwekt een’ duble twist.
Eer, Billikheit,Ontsag, en Rust, word straks gemist.
De Vrienden wederzyds, vergeefsch hun tyd verspillen,
Om ’t woedend’ huiskrakeel tot beider heil te stillen,
Want Afkeer, schoot te diep haar’ wortels, ’t is te laat;
Ook zyn die scheidslui’ meest oneenig, vals en kwaat;
Die geeft de Vrouw gelyk, deeze is den Man genegen;
In ’t kort, in plaats van hen tot vrede te beweegen,
Stookt elk in ’t vallend huisden twistkryg feller aan,
En als men ’t wel beschoud, heeft niemant iets gedaan,
Dan door zyn tusschenkomst, de Huistwist te verspreiden,
Waarom de buurt vast lacht, en veele zich verbleiden.
Onbillikheit alleen het Huiskrakeel beslecht,
Ontbindende den knoop die God zelf had gelegt.
De Knibbelkonst noemt bilk dien handelder Barbaaren,
En, konnende dien storm onmooglyk doen bedaaren,
Scheid zy ze van elkaâr, aan Tafel en op ’t bed’,
En voerd by Christnen in een’ Sarazeensche wet.
Straks poogt elk, zyn gelyk den Rechter aan te toonen,
En van het wanbedryf zich zedig te verschoonen,
Door een’ gemeenen hoop getuigen, vargezogt,
En menigmaal, weêrzyds, ter zweeringe omgekocht.
Men opend onbedacht de stomme bedgordynen,
En doet de schaamte zelfgansch naakt en bloot verschynen:
Misleidden Rechter, door scheldwoorden, maakt het kwaad
Noch grooter, dan het was, door Loges kwaadenraad.
Zulks zy den Rechter zelfdoor zulk geweld ontwringen,
Het vonnes, dat hen scheid, verkreegen door zulk dwingen.
Verschriklyk middel, dat de Hemel zelf verfoeit!
[p. 408]
Men doet een kwaat teniet, waaruit een grooter groeit;
Want yder die zich ziet van ’s Huuwlyksjok ontslagen,
Word buitenspooriger, verdublende zyn’ plaagen;
Want in het openbaar gebrandmerkt door die daad;
Zoekt hy by Wellust heul, en vraagt den wyn om raad;
Terwyl de kinderen, in onbesturvne weezen
Veranderen, en voor hun eigen Vader vreezen;
Om dat het vonnes, ’t geen hen handelde dus straf,
Hen Vaders zorge onttrok, en moeder overgaf,
Die menigmaal, hen laat gansch ongeregeld loopen,
Maar voor hun goed welhaast een’ byslaap weet te koopen.
Hoe, moet men heden, op een list, door konst bedacht,
Of schaamteloos verwyt, en ongegronde klacht,
Getuigenis van Nyt, en Lasters snoode streeken,
De alderheiligste verbintenissen breeken?
De harten slaaken, van den vasten huuwlyksband?
En, dringende de haat tot binnen ’t ingewand,
Voetgeevende aan de twist, en ’t groejende ongenoegen,
Der Turken wetten, by der Christnen dwaaling voegen?
Men laat het Huwelyk niets oovrig dan den schyn
Van een’ verbintenis, vernietigt door ’t fenyn
Van Eigenzinnige myneedigheit, die banden,
Die spyt aan stukken knaagt met haare scharpe tanden.
Een Man en Vrouw, zyn t’ saam verbonden, door hun Echt,
Gelyk de Ziele zich aan ’t Lichaam vind gehecht.
Wat blyfter overig als deze zyn gescheiden?
Niets, dan de naare Dood, die zich voegd tusschen beiden.
Men houd het scheidende echter staande geeft men voor.
Wat vrucht geeft ons een schat naadat men die verloor?
[p. 409]
Een goed, waarvan wy het gebruik niet meer genieten,
Verstrekt veeltyds tot last, en baart slechts ziels verdrieten.
Maar, hoor ik wel of niet? vraagt my een jeugdig kwant,
Voor wien de Huuwlykstoorts op Hymens Altaar brand,
Of ik geen middel weet om zulk gevaar te myden?
Jaa! Luister ’k zal u straks een tegengif beryden
Dat u, zoo gy ’t gebruikt, zal hoeden voor de vrucht
Van Huiskrakeel en Twist, waar voor de Liefde vlugt.
Vooral moet g’ in ’t begin uw’ drift en Vrouw bepaalen;
Gy moet haar op het bed niet als een snol onthaalen.
Verban verwarringen van onbescheiden min,
Hoe zeer u Wellust nood, altoos uit uwen zin.
Aan welk een spel men ook zyn’ midlen durft vertrouwen,
Men loopt altoos gevaar, niets overig te houden.
Geef spaarzaam als gy geeft, want als gy, al te mild,
Niet meer te geeven hebt, maar alles hebt verspild,
Zal dien gy ’t alles schonk, begeerende vergeeten,
Hoe milt gy u voorheen in ’t geeven hebt gekweeten.
Gy moet, doch zonder dat gy haar verstrekt ten last,
Of haar mistroostig maakt, niet dulden dat zy brast,
Noch zelf de zeden der bedurvenne Eeuwe volgen.
Beweeg haar, zonder dat g’ u immer toont verbolgen,
Te blyven in haar huis, door zachtheit, zonder dwang,
En nimmer uit te gaan, het zy om welk belang,
Tenzy gy haar verzeld. Gaa u ook nooit te buiten.
Als een Jaloersche tracht haar nimmer op te sluiten.
Spoor nooit haar’ schreeden naawaargy haar ziet of vind;
Want een gedwonge deugd is heimlyke ondeugd vrind.
[p. 410]
De Ziel kan zyn besmet in zuivre en kuische leden.
Let, uw geluk ten baak, op d’Itaaljaansche steden,
Daar zich een’ vrouw vergrypt zoohaast z’ in vryheit is;
Vermits zy kuischheit laat in haa’r gevangkenis.
De Wet des machtigsten, kan geene Vrouwe zinnen
Door dwang verplichten, om een dwingeland te minnen.
Alle overdaadigheit is schaadelyk en kwaat,
Maar allerschaadlykst en geduchtst, in Echten staat.
Haar plicht en Eer moet haar, geen argwaan nochte kyven,
Doen in ’t betaamlyk perk van haare vryheit blyven:
Maar om haar voor altoos te houden op dat spoor,
Moet gy de snoepers, die zy leenen mogt het oor,
Verbannen, en hen nooit ten uwen huize nooden.
De spyzen smaaken ’t best wanneer ze zyn verbogen.
Voor al moet g’ u ontdoen van het gedienstig soort,
Dat op haar’ wenken vliegt. Gedienstigheit bekoort.
Zy zullen in ’t geheim haar vleien, pryzen, streelen,
En neemen haar zoo in, dat gy haar zult verveelen;
Terwyl één’ goede luim den Snoeper vergenoegt,
Als zich uw’ Vrouw ter sluik naar zyne bede voegt.
Hy zal u stellen op den kerfstok aller sullen,
En noemen u zyn’ Vriend om u den kap te vullen.
Een’ vreemde dwaaling gaat ver boven myn verstand,
Die nochtans zeer gemeen is in ons Vaderland;
Teweeten, dat een Man kan toestaan en gedoogen,
Dat zyne jonge Vrouw, die vuur straalt uit haare oogen,
Met Minnaars, dag aan dag, in ’t heimlyk, omgangk heeft,
En nochtans vergt, dat zy getrouw en eerlyk leeft.
[p. 411]
Hy geeft haar vryheid om in ’t heimelyk te spreeken,
Als of hy zelf haar noode om uit den band te breeken;
En schoon hy ziet dat zy met andren wandlen gaat,
Of in de Schouwburg zit, noch ducht de Bloed geen kwaat;
Terwyl Lieftaaligheit, door duizend zoetigheden,
Hem vast zyn hart ontrooft in syn bedekte reden,
Jaa zelfs nood hy den kwant, op haar verzoek, te gast;
Die hy naa ’t middagmaal, beleefdelyk belast
Met het verzoek van doch zyn’ Vrouw te vergezellen,
Vermits hy uit moet zyn om zaaken te bestellen;
Jaa schoon hy ziet, dat haar de looze Snoeper kust,
Noemt hy het vriendlykheit, en geenszins geile lust.
Is dat niet aan de Kat de hammen toevertrouwen?
Is dat niet eerloosheit zelf leeren aan de Vrouwen?
Wie zette een Duif, ooit met een Havik in een’ kooi,
En duchte niet, dat zy zouw worden zyne prooi?
Wie heeft ooit roerloos schip vertrouwd aan woeste baaren?
En wie kan eenen schat begeeren te bewaaren,
Zoo hy die zelf vertrouwd aan dieven, die met kracht
Langk poogden om den buit te krygen in hun macht?
En nochtans gaat het dus; de Mode steld die wetten.
De Man durft, hoe ’t ook gaat, die vryheit niet beletten,
Uit vreez’ van voor Jaloersch by yder door te gaan,
Dus blind, geringeloord door raazerny en waan,
Steld hy, verdraagende, vast eere in zyne schande,
En word van ’t Huuwelyk een’ deerlyke offerhande:
Hy duld, dat zonder hem, zy in de Schouwburg gaat,
Daar heur een dartel spel naauwkeurig leerd en raad,
[p. 412]
Hoe veiligst haaren boel te kusschen en te streelen,
Terwyl de Liefde, vast in ’t hart sluipt onder ’t speelen,
En haar bedektlyk leerd hoe dat ze veilig, tien
Of meer Galants geheim en zonder zorg kan zien.
Ook moet hy dulden, dat z’ op Ballen en Saletten,
Haar tyd en gelt verliest, door ’t spel van Labassetten.
Indien men gade sloeg de Christelyke wet,
Ik zag dat tydverdryf der Heidnen haast belet;
Maar ’t schynt dat zich nu elk met zorgetracht te blinden.
Men schuuwt den rechten weg, jaa vreest dien zelf te vinden.
Elk kiest een’ valsche Gids; de tyd is langk voorby
Die door een’ straffer wet, drift hield in slaaverny.
Die regels zyn te streng. Doch kunt gy haar verplichten
Naar deez’ verachte wet, haar leevensloop te richten,
Gy doet zeer wel! doch ’k vrees dat het u zal vergaan,
Als dien, die vuur uit kurk met eene biez’ wouw slaan.
Preek, Mor, en onderricht, beschaaf haar’ woeste zinnen,
Het Kuiken, is als ’t Hoen, gy zult ’er niets meê winnen.
En stoot gy somtyds ’t hoofd, zwyg stille, en gaa maar heen.
Want Vriend, geloof my doch, de plaage is algemeen.
Zoo ’t Horendraagers tal eens net wierd opgerekent,
Elk als een Kooieend, met een brandmerk was getekent.
Ik twyfel of het wel veel minder wezen zouw,
Dan dat, der geenen die zich bonden door de Trouw.
Gy moet in waan zyn, dat g’ op eene Schouwburg speelde,
En dat g’ Akteon als de hoofdrol daar verbeelde,
Haast zult gy zien, wie meer een rol heeft in dat Spel.
Het is de Mode vriend, en dan staat alles wel.



[p. 413]

ZEGEZANG WEGENS DER BONDGENOOTEN,
VOORDEEL IN ’T JAAR 1709.

Zangnimf, wakker! stel de snaaren,
Gryp het speeltuig van den wand,
Zing, tot roem van Nederland,
Dat, in weêrwil der gevaaren,
Zegepraald in ’t Oorlogsveld:
Daar de Vyand, overwonnen,
Verft de beeken en de bronnen,
Met het bloed van menig held:
Zing, hoe gy den Leeuw, aan ’t brullen,
Barstende van eedlen moed,
Grimmende, gelyk verwoed,
Zynen Forschen staart zaagt krullen,
Toen hy vloog door vuur en loot,
Om op Doornik aan te vallen,
In welks sterke Arduine wallen,
[p. 414]
Mavors, zoo het scheen gebood;
Die, vol trotschen moed en toren,
Daar de Haan een moordtoon kraaid,
Zyn beproefden degen zwaaid,
Om den Leeuw door ’t hart te booren:
Die zyn woede weet t’ ontgaan,
En ’t gewette staal t’ ontspringen,
Onder zynen vuist te dringen,
Daar zyn’ klaauwen wonden slaan,
Die geen Esculaap kan heelen;
En hy, heel van bloed besmet,
Zyn’ beproefde Nagels wet
Op gekloofde Bekkeneelen,
Van de rompen afgesneên;
Die, doorboord met duizend steeken,
Uit zoo veele monden spreeken,
Van zyn’ groote dapperheên,
Menigmaal met bloed beschreeven:
Zing, hoe zyn gevreesd geluid,
Vrankryk ramp op ramp beduid,
’t Prachtig Escuurjaal doet beeven,
En den Tyber uit zyn kil,
Hoe begroeid en gryz van haaren,
’t Hoofd doet steeken door de baaren,
[p. 415]
Die zich schikt naar zynen wil,
Kennende zyn groot vermogen,
Door geheel Europ’ geroemd,
Karel, Spanjes Koning noemd,
Schoon ’t Louys niet wil gedoogen.
D’ Iber, die ’t lang heeft verveeld,
Der uitheemschen jok te draagen,
Schept een zonderling behaagen,
Als hy juichend’ zich verbeeld,
Zynen Koning te zien naadren,
Die Philip uit Spanje jaagt,
Hof en Ryk van stroopers vaagd,
Om op ’t spoor van zyne Vaadren
En voorzaaten, groot van naam,
Uittemunten in ’t regeeren,
Oorlogsstormen af te keeren,
Tot verbaazing van de Faam.
Zangnimf, zing! de Batavieren,
Temmers van het Frans geweld.
Winnen, voor de vuist in ’t veld,
Eeuwig groenende Lauwrieren.
Glorykroonen duur betaald,
En door Heldenbloed verkreegen,
Zyn getuigen van den zegen,
[p. 416]
Korts by Malplaquet behaald,
Daar Villars, zeer sterk begraaven,
Vecht, maar vechtende verliest;
’t Veld verlaat, de vlugt verkiest,
En ’t vermoeide Paard doet draaven,
’t Welk hy onophoudlyk jaagt,
Om Tallards geval t’ ontvlugten,
Daar hy, onder duizend zugten,
Zyne wonden met zich draagt.
Veldheer wie heeft u verslagen,
Daar g’ u zeker had beloofd,
Met den Lauwerkrans om ’t hoofd,
Zittende op den Zegewaagen,
Trots te keeren naar uw Land?
Zyn ’t Romeinen, weêr verreezen,
Dapre Grieken, die voor dezen,
Troje, staken in den brand?
Neen, die zullen nooit ontwaaken,
*Boeren! in wier Land niets groeid!
’t Volk, dat zich met niets bemoeid,
Dan met kaas en boter maaken,
Brak door uwe werken heen,
Doodende uw’ gevreezde Helden;

* Boileau, in zyn 4de Brief, spreekt met die verachting van de
Nederlanders.

[p. 417]
Vervende in hun bloed de velden,
Doof voor zugten en geween.
Scheld Hollanders weêr voor blooden:
Hier heeft elk van hen getoond,
Welk een kloekheit in hen woont,
Als het Land zulks heeft van nooden.
Dit heeft Brit noch Deen gedaan;
Maar Neêrlanders, nooit bezweeken,
Die gewelt den bek op breeken
En als yzre Rotsen staan.
Zacht! wilt gy Fortuin noch tergen
Dapren Leeuw, grootmoedig dier?
Zeng u niet aan eigen vier!
Naader niet! gy staat voor Bergen!
Waar dus heen? daar rukt hy voort!
Zangheldin wy moeten volgen,
Zie hoe hy, op ’t hoogst verbolgen.
Al wat tegenstaat vermoord,
Keer terug! het nat van boven
Zal, benydende uw geluk,
Baaren naaberouw en druk,
En uwe Oorlogstoortsen dooven.
Moedig dier, wat gaat u aan?
Daar zie ‘k hem de gracht doorwaaden,
In een zee van bloed zich baaden;
[p. 418]
En de scherpe klaauwen slaan
In d’ ontzachelyke wallen!
Zangheldin, zoo komt de Vreê
Eindlyk weêr aan onze reê,
Zoo raakt Tiranny aan ’t vallen.
Aardstieran wy juichen, schrik!
En zien u met vreugd besprongen,
Dwinger, dus word gy gedwongen,
En verworgd in eigen strik!
Gaa nu, zwets van uw vermogen,
Schryf met eigen bloed en zweet
Uw verdriet en harteleet,
Op uw’ marmre Zegeboogen.
Leg de *Maagd van Nederland,
Daar vier winden u begroeten,
Als Slavinne aan uwe voeten,
Streng geboeid aan hals en hand,
Kom op nieuw de Vrede smeeken;
Schuif de gryns voor ’t vals gezicht,
Om weêr tegens eed en plicht,
Het gegeeven woord te breeken,
Schen de Porte weder aan:
Vruchteloos ontrust g’ uw’ zinnen,

* Te Parys, op het plyn der overwinningen, ziet men de afbeelding
van de Nederlandsche Maagd, in marmer, geboeid voor de voeten
des Konings.

[p. 419]
Vlyery zal niets verwinnen,
Op de Turksche halvemaan:
Wil by ’t heilige weêr zweeren,
Neêrland voerd de staale roê,
Om als ’t word uw zwetsen moê,
U die snoodheid af te leeren;
Vraag Arglistigheit om raad,
Kraajer, laat uw’ stem nu hooren,
Waar zyn uw’ metaale spooren,
Daar zich Vrankryk op verlaat?
Hoop vergeefs op Noordsche Vorsten,
Daar de Nyd haar twistkruid zaaid,
En Megeer de pektoorts zwaaid,
Is daar Cerbrus los geborsten,
Neêrlands Waterleeuw maakt spoed,
Afgerecht op zulke tochten,
Om als temmer der Gedrochten,
Hem te smooren in zyn bloed.
Wachter waak! wees op uw hoede!
Tuinleeuw, waak voor ’t Vrye land,
Duld geen’ stroopers aan uw strand,
Stuit de Moord in haare woede.
Zangheldin wat gaat u aan?
Laat die akelige spooken,
[p. 420]
Zoo ’t hen lust, elkaar bestooken,
En in yzre banden slaan,
Volgen wy langs alle wegen,
De Trofeên, zoo duur gekocht,
In den laatsten Legertocht,
Met zoo veel gevaar verkreegen;
Wy zien ruim ’t verlies betaald
Onzer Helden, spaar uw’ traanen,
Volgen wy de Legervaanen,
Vrankryk moedig afgehaalt.
Neêrlands vryheit, rust en zegen,
Wierd nooit dan door bloed verkregen.



[p. 421]

RAADZEL.

‘t Was Avond, en de Zon vertrok naar andre kusten,
    De wind zweeg stil, de Maan verscheen aan ’s Hemels trans,
    ’t Gestarnt’ verlichte ’t woud, door zynen Gouden glans,
Toen ik myn AMARIL zag onder d’ elzen rusten.

Ik, op haar schoon verlieft, gevoed door duizend lusten,
    Begaf my aan haar’ zyde, en kuste haaren mond;
    Ik zwyg ’t geen zich myn’ hand vrypostig onderwond,
Noch melde niet, wat vocht myn’ minnevonken blusten.

    z’Ontwaakte toen welhaast, door ’t woelen van de vlam,
    Begeerde niet weêrom, ’t geen ’k haar in slaap ontnam,
Maar prees myn’ dievery, ontvonkende myn’ koolen,

    Dus wierd ik eigenaar van ’t geen ik heb noch had,
    Won en verloor terstond daar ik zoo lang om bad;
Wie weet nu niet wat pand ’k myne schoone had ontstolen.



[p. 422]

DAMONS ANTWOORD AAN PITHIAS.

Hoe wisselvallig is het leeven,
Door hoe veel’ doornen moet men streeven;
Hoe speelt de Godheit met den mensch.
Hoe neigt z’ ons naar heur welbehaagen,
Dan ’t meest, als ’t uitzicht onzer wensch,
Ons als voorzegt geruste dagen.
Hoe hangen stervelingen af,
Van dien ’t al neemt, van dien ’t al gaf

Hoe dwaaz enydel is ons poogen!
In weerwil van ons onvermogen,
Ontwerpt men zaaken zonder tal,
En doet niets, dan gestadig zwoegen;
Men werkt zyn eigen ongeval,
En zoekt in ’t ydle vergenoegen.
Der dingen uitkomst toont ons aan,
Dat alles dwaasheit is en waan.

[p. 423]
Ik dacht in d’ Onrust rust te vinden,
Myn oog voor ’t aards gewoel te blinden,
In maatigheit, myn eigen brood,
Met vrede, nederig te smaaken;
Inwachtende een’ gewisse dood,
Verpoost door billyke vermaaken,
Maar met het brood dat ’t Lichaam voed,
Derf ik de rust, spyz van ’t gemoed.

Rust, is helaas! van my geweeken;
Zy vond my noch te vol gebreken
En driften, om my ’t lieve licht,
En d’alverkwikbre Hemelstraalen,
Te gunnen van haar heilgezicht,
Alleen door Rede te bepaalen.
Van elk verlaaten, en alleen,
Ben ’k erger nu, dan ooit voorheen.

Ik voel door Onrust ’t harte prangen,
Vreez, wil my maaken haar gevangen,
En volgt my waar ik heur ontloop:
En nergens kan ik schuilplaats vinden,
Dan achter ’t Anker van de Hoop,
Die, bloot voor stormen en voor winden,
[p. 424]
Werwaards die losse zich begeeft,
Geen vast verblyf noch woonplaats heeft.

Ik ben van elk geheel verlaaten,
Terwyl my Rust en Voorspoed haaten,
Alleen van d’ arme Hoop verzeld;
Begeerte komt my steeds bevechten,
Met onophoudelyk geweld,
Bewust ik ’t minst niet kan verrechten,
Terwyl Fortuin, reeds van ter zy’,
Doch schichtig, zich vertoont aan my.

Ik zie haar, doch met traanende oogen;
Myn straalen derven het vermogen
Om recht te weeten of zy vlied,
Dan of zy tot my schynt te komen,
Terwyl m’ onzekerheit gebied,
Noch voor haar ouden wrok te schroomen,
En schroomende is ’t dat Hoop my zweert,
Dat zy naar my heur hairlok keerd.

Zoo ’t waar is, doet zy traage schreeden!
En is zoo ver, dat myn gebeden.
Niet konnen dringen in haar oor;
z’ Is noch zoo ver, dat ik moet duchten,
[p. 425]
Die meer dan eens haar’ gunst verloor,
Dat Nyd haar weder zal doen vlugten,
En mooglyk zal de Dood nu weêr.
Myn’ hoop verjaagen als wel eer.

Nochtans heeft Waarheit my gezwooren,
Dat my haar’ bystand is beschooren,
Doch die meld my geenszins wanneer!
En ik, ten einde van myn krachten,
Heb nu geen’ hulp noch bystand meer,
Om haare gunsten af te wachten,
En ’k was nooit in zoo slecht een staat,
Berooft van vrienden, gelt, en raad.

Dus PITHIAS, my zeer genegen,
Is ’t met uw DAMON nu gelegen,
Hy twist gestaag met zyn gemoed,
Van elk geheel en al verlaaten,
Door niemant dan door Hoop gevoed,
Die daar z’ alleen is, niets kan baaten;
Nochtans staa ’k als een Rots zoo pal,
Kracht komt te staade in ongeval.



[p. 426]

GEDACHTE OP HET BESCHOUWEN
VAN EENEN ARMEN MAN.
ZEDEHEKELDICHT.

Hoe smaalt en scheld een dartel mensch,
Die hier op Aard’ geniet zyn wensch,
En Voorspoed zynen weg ziet zeegnen;
Hoe schempt hy die in weelde leeft,
Op hem, die niets of wynig heeft,
En duizend rampen ’s daags bejeegnen.

Elk woed op hem die word gedrukt,
En al wat hy begind mislukt,
De Loge volgt hem op de hielen,
Die hem verwoed naar ’t harte steekt,
Om dat het hem aan kracht ontbreekt,
Van voor den Geldgod neêr te knielen.

[p. 427]
Men let naauwkeurig op zyn pad;
Geen’ schennes hoord men in de stad,
Die hem niet snood werd aangewreeven;
Zyn’ Deugd word veinzery genoemt,
Zyn brein Godlasterlyk gedoemt,
Als of ’t nooit had iets nuts bedreeven.

Zy, die vol etterbuilen zyn,
Inwendig rot, slechts gaaf in schyn,
En ’t schelms met fyn gewaad bedekken,
Doen niets, dan lasteren den man,
Die zich, ach arme! onmooglyk kan
Uit Armoeds strenge banden trekken.

Een Guit, in basterdy geteeld,
Een schelm, die ’t bed’ de vreugde ontsteelt,
Gewoon zyn’ lusten te verzaaden,
By haar, die menig schurfde Jood,
Omhelsde in haar gemeenen schoot,
Zal eenen Armen ’t meest versmaaden.

Een Zwelger, die gestaâg rinkinkt,
En d’eedle Ziel’ in wyn verdrinkt,
Een doblaar, snood en uitgelaaten,
Een Overspeeler of een Dief,
[p. 428]
Die winst en woeker hebben lief,
Deez’ zyn ’t, die Armoe ’t hevigst haaten.

Een man, die bryn en oordeel heeft,
Armoe den misslag licht vergeeft,
Maar Zotten konnen niet verdraagen,
Dat Armoe smaakt de vreugd der jeugd,
De hartstocht volgt die nood ter vrugt,
En kiest naar eigen welbehaagen.

Men wraakt de vruchten van zyn geest,
Vooroordeel, dat gehaate beest,
Dat stinkende Ondier, vol gebreken,
Gesterkt door ’s Geldgods kracht en gunst,
Braakt gal en gif op zyne kunst,
En dwingt elk, lasterlyk te spreeken.

Waar zich d’ Onlukkige steeds keert,
Geen Mensch zyn droevig onheil deert,
Elk schynt hem zyne hulp te borgen,
Of heel t’ ontzeggen, evenwel
Mishaagd het dat gebroed der Hel’,
Dat hy weet voor zich zelf te zorgen.

Zeg Goude dwaazen die dus woed,
Meer let op ’t geld, dan ’t vroom gemoed,
[p. 429]
Moet hy u of zich zelf vernoegen?
Moet hy verkiezen naar uw’ lust?
Verkoopende voor geld zyn’ rust,
Zich naar uw’ vrekke stuipen voegen.

Gy die hem scheld en brouwt veel kwaads,
Indien g’ eens stond in zyne plaats,
Zyn’ renbaan eens had moeten loopen,
De luizen hadden u verteerd,
Uw Ezelskop was langk verzweert,
Want voor een zot is niets te hoopen.

Gy had gevolgt der dieven spoor,
Geldrekels met uw Ezelsoor,
Die eene Helle bouwd op aarde,
Die eene Vrouw’ wel gaf uw’ hand,
Maar aan heur geld u hebt verpand,
De waare Bruid daar gy meê paarde.

Geen geld, of tellelooze schat,
Het wezentlyke op aard’ bevat,
Maar een gerust en rein geweeten:
Een hart dat op zyn God vertrouwd,
Zyn’ Zielgevaartens op hem bouwt,
En nooit zyn Heiland kan vergeeten.

[p. 430]
Wie ’s beter, die in ’t kwaad’ volhard,
Of die, dien zyne dooling smart,
En zich aan Deugd wil overgeeven?
Berouw heeft van ’t voorgaande kwaat,
Op Gods genade zich verlaat,
Zich schikt tot een geregeld leeven?

Nooit stond hy op die nimmer viel.
Hy die rechtvaardig kent zyn’ ziel’,
Vry is van Zonden en gebreken,
Die waapne zich, en werp den steen,
Met recht verbolgen, op den geen,
Die zich onmooglyk vry kan spreeken.

De mensch, die zelf zyn’ zonde draagt,
Vergeeft geen schuld, hoe zeer beklaagt,
Dies is het best tot God te keeren,
Daar wys ik mynen lyder heen,
Om met berouw tot hem te treên,
En zyn genade te begeeren.

Best, hy die door Gods invloed leeft,
Zich kloek naar Golgotha begeeft,
Geknielt voor Koningk Jesus voeten,
Daar strekt hem ’t bloed, ’t welk uit de wond
[p. 431]
Des Heilands, neêrdroop op den grond,
’t Randzoen om zynen schuld te boeten.

By u ô,Schepper! is genaâ.
Met u gaat zyne Ziel te raâ.
U, maar geen’ menschen zal hy vreezen.
Gy neigt zyn’ wil op ’s Waerelds pad.
Gy zyt zyn hoogste goed en schat.
Uw invloed zal zyn’ wet steeds wezen.

U volgt hy naa tot in het graf,
Daar hy genade vind voor straf,
Daar waakt hy, en ziet u herleeven.
Zyn geest zweeft met u op deze aard’,
Staroogende op uw’ Hemelvaart,
Geneigt u Eeuwig aan te kleeven.

Gy zyt de Noordstar van zyn lust;
Op uw geleide is hy gerust,
Gy schept zyn willen en volvoeren.
Uw raadsbesluit is hem een wet;
Een perk, zyn’ gangen voorgezet,
Zulks zal hem Nyd vergeefsch beloeren.

’t Is billyk, dat hy werd veracht,
Die al zyn’ hulp’ van u verwacht.
[p. 432]
Door lyden hebt gy hem behouwen:
Hy juicht als hem de mensch benyd,
Zoo gy zyn Zegenaar slechts zyt,
In wien hy steld al zyn betrouwen.

Tot heil des Zondaars kwaamt gy neêr,
Rechtvaardig, doch barmhartig heer,
Die hem ten Hemel zult doen vaaren.
Een Zondaar, die zich maakt bekwaam
Door boete, is u zoo aangenaam,
Dan veele die rechtvaardig waaren.

Myn Lyder belgt zich niemants smaat,
Zoo hy slechts wel met Jesus staat,
Die ziet, en kent, zyn hart van binnen,
Die ziet niet als den Mensch op ’t kleed,
De Mensch, die zich door schyn vergeet,
En slaafs is aan zyn’ drift en zinnen.

’t Is beter van den mensch bespot,
Versmaad, veroordeeld, dan van God.
De mensch kan ’s naastens ziel’ niet schaaden!
Dies lacht hy, hoe de Waereld woed,
Want Christus kocht hem voor zyn bloed,
En heeft zyn schuld op zich gelaaden.

[p. 433]
Lach waereld, om zyn ongeval,
Gy geeft hem niets, God geeft hem ’t al,
Dies zal hy zich aan u niet stooren,
Maar doen naar ’t geen Gods invloed zegt,
Gebied of vordert van zyn knecht,
Naar maate hy hem heeft beschooren.

Zeg eens gy die nu fel veracht,
Hem dien ’t ontbreekt aan aardsche pracht
Door tegenspoed verdrukt, vertreeden,
Hoe langk kunt gy verzekerd zyn,
Van fyne spyze, en zuivren wyn,
En ’t Felpe kleet om uwe leden?

Hy die zich buiten nood bevind,
Is in een ’s anders zaaken blind.
De Geldgod leent slechts zyne vruchten.
Denk Rykaart, denk, dat uwen schat,
Waar voor gy eer kocht in de Stad,
Eer ’t Zonlicht daalt, van u kan vlugten.

Daar Rykdom vlugt, dringt Armoede in:
Haar stoet benevelt hart en zin,
De droefheit volgt haar op haar wegen,
Die lusteloos, laat hangen ’t hoofd,
[p. 434]
Den schrandersten van brein berooft,
En den doortraptsten maakt verlegen.

Die zich bevind ten einden raad,
Dus, tusschen vuur en water staat,
En naauwlyks uitkomst heeft te hoopen,
Van achtren door een Wolf belaagt,
Door honger op hem aangejaagt,
Mag die den Dood niet zien t’ ontloopen?

Die van geen vrienden hulp verwacht,
Neem’ toevlugt tot zyne eigen kracht,
En poog zyn beste te verkiezen;
Want die van elk verlaaten leeft,
En geen’ dan Vrekke vrienden heeft,
Zal, mist hy hen, niet veel verliezen.

Wilt gy den booze weder staan,
Trek, trek Gods wapenrusting aan.
Met waarheit moet gy u omwinden.
’t Borstwapen der gerechtigheit,
Doet aan, tot Christus tocht bereid,
En laat u nooit ontwapend vinden.

Met ’s Evangelies yver, moet
Gy naarstig schoejen uwen voet.
[p. 435]
’t Schild des geloofs gryp in uw’ handen,
En neem Gods woord, ’t Zwaard van den Geest,
Den Helm der Zaligheit, en vreest
Voor niemant, wie u aan mag randen.

Geen musch valt op het Aardryk neêr,
Dan volgens uwen invloed heer.
Ons doen en laaten komt van boven.
Het geen de mensch wil, kan hy niet,
En ’t geen hy niet wil, dat geschied;
Indien men Pauwels mag gelooven.

Volg mensch uw Nootlot en zwyg stil.
’t Is niet des geen die poogt of wil,
Maar alles is door Gods ontfermen;
Dies leer, uit Faroos lot en smart,
Dat hy beweegt, en ook verhard;
Het Schepzel juichen doet of kermen,

’t Leem al zulk een gedaante heeft,
Gelyk de Pottebakker ’t geeft,
Dies wil myn Lyder zich gedraagen,
Naar God, zyn Oorzaaks wil en wet,
Voortwerken tot hy hem belet,
Of aandringt, naar zyn welbehaagen,

[p. 436]
O Zaligmaaker! hy verzaakt
Zich zelf, door u in ’t hart geraakt,
En voelt in zyne Ziel’, de straalen,
Terwyl hy zoekt naar ’s Hemels ree,
Vast zwervende op der zonde Zee,
Van uw’ genade, nederdaalen.

Volg Lyder, volg uw Nootlots draad.
God doet steets goet, en nimmer kwaad
En belg u niet aan ’s Waerelds raazen
Doe ’t gcen Gods invloed u gebied,
Want door uw zelven, kunt g’ u niet
Beweegen, of een veer verblaazen,

Al wat gy door Gods invloed doet,
Gedyt u in het eind’ voor goed;
Zyn’ wegen zyn voor u verborgen,
Daarom is’t dat de mensch misgist;
Zoo hy zyn Scheppers oogmerk wist,
Hy zouw zoo noodeloos niet zorgen.

En schoon men met uw oogmerk lacht,
En gansch geen goed van u verwacht,
Laat zulks ’t oprecht gemoed niet stooren,
De laster zal, in ’t eind’ vermoeit,
Verteeren, als uw’ voorspoed groeit.
Wie weet wat God u heeft beschooren.



[p. 437]

BULLINGBROOKE OP DE VLUGT.

Vlugt BULLINGBROOKE, eer het Schavot
Uw bloed, ontslooten uit zyn ader,
Inslurpe, als van een Landverraader,
Met doorgekurven hals en strot.
Vlugt naar den oorspongk van de winden
Uw weêrgaâ, zult gy nergens vinden.

Verstandig Schelm, voorzichtigheit,
Die u ten dienst der Britsche Staaten,
Toen gy aan ’t roer zat, heeft verlaaten,
Heeft u op uwen tocht geleid.
Alle eeuwen zullen van u hooren,
Want wyzer Guit wierd noit geboren.

Het Hof van Vrankryk, dat u heeft
Gebruikt, toen ’t nat was aan de lippen,
Gy Schipbreuk leed, op goude klippen,
Reeds voor u, Landverraader beeft,
Zyn staatzucht wraakt en derft ’t vermogen,
Van Guiten gunstig te gedoogen.

[p. 438]
Gy redde uw Vyand, die zyn Troon
Zag waglen tsidderen en beeven;
Welk loon is u daar voor gegeeven,
Zeg Vriend van een geruilden Zoon?
Die nu als ballingk moet gaan dwaalen,
Door vreez gejaagt naar vremde paalen.

Had gy van Midas niet geleert,
Doorluchte Galgbrok, vloek der Staaten,
Dekmantel van Ormonds Soldaaten,
Hoe ’t goud zyn Meester loond verkeert?
Zeg hoofd van Godvergeetne guiten,
Gy Barrabas van ’t Britsche muiten.

Geen schuilhoek vind gy, waar gy vlugt,
Ten zy u d’onbewoonde Bergen,
Een Dal vergunnen, op uw vergen,
Daar gy, in afgelegen lucht,
Zult wachten, wien de wraak, verbolgen,
Zal dwingen, derwaards u te volgen.

Hy die door u, schoon tegens plicht,
Den Vrede in schandgewaad dorst steeken,
En Eendrachts band bestond te breeken,
Vergeetende zyne eer en plicht,
[p. 439]
Zal licht in ’t kort, uw voetspoor zoeken,
En dus den Britschen byl verkloeken.

Ormond, die, staande in ’t open veld,
Verklaarde niet te willen vechten,
En zich met zyne Legerknechten,
Onttrok ’t besluit van Duitschlands Held,
Die Ormond, die een houten degen
’t Best voegt, zal volgen op uw’ wegen.

Verwacht den schrandren Oksford niet,
Die zyn’ Vorstinne heeft bedroogen,
Die Proteus, door Bedrog bewoogen,
Zoo, dat hy ’t Vaderland verriet,
Te fier om ’t Staatsgevaar te duchten,
Is reeds belet den Byl t’ ontvlugten.

Had hem het Penmes van Giscart,
Eer hy Brittanje dwong tot klaagen,
In ’t naarste en akeligst’ der dagen,
In ’t Parlement doorboord het hart,
Gy had het hoofd der dwingelanden,
Geenszins gered uit Mavors handen.

Gy zult de zwakheit van den Brit,
Om Gunst, Louis wel haast ontdekken,
[p. 440]
Hem een Achitofel verstrekken,
Die in den wreeden Bloedraad zit;
Doch vruchtloos poogt gy om te landen,
Want Dapperheit waakt op de stranden.

Denk niet dat gy door uw verstand,
Uw lyfvertrouwende op de stroomen,
’t Gevaar dat dreigde zyt ontkomen,
Aan ’t algemeene ballingsstrand,
Want had GEORGE u willen plaagen,
Gy zat in ketenen geslagen.

Die Vorst heeft aan zyn Parlement,
Het onderzoek van ’s Ryks belangen,
En ’t recht gelaaten, om te vangen,
Die ’t voor ’s lands vyanden erkent;
Dat ’s d’oorzaak dat uw hoofd en leden,
Op Londes brug, geen plaats bekleeden.

Zoo gy u had getrouw getoont,
Als Neêrlands Maagd, geenszins te buigen
Door Goud, gelyk elk moet getuigen,
Filippus waar voor langk onttroont,
En Vrankryk, naar het hart gesteeken,
Had u om Vrede moeten smeeken.

[p. 441]
Het land daar gy wierd voortgeteeld,
Was reeds te langk in rust gebleeven,
Als daar de meeste koppen sneeven,
De voorspoed mildst haar’ gaaven deeld.
Een Woudwolf die niet word geslagen,
Legt, snood van aard, zyn meester laagen.

Als in de huid des wreevlen Brit’,
De geeselstriemen zyn geneezen,
Schynt hy noch God, noch Vorst te vreezen:
Omwenteling van staat, is ’t wit
Waar op hy is gewoon te doelen,
Als ’t muitend bloed geraakt aan ’t woelen.

Gy zyt als eenen dollen hond,
Stout losgerukt van uwen keten,
Hebt naar uw’s Meesters strot gebeeten,
Hem in de zenuwen gewond,
Zoo, dat hem wierd de macht benomen,
Om ’s Vyands hoogmoed in te toomen.

Schoon gy nu, door de vlugt gered,
Uw aanhangk niet hebt meegenomen,
Zal ’t ryk haast Laafenis bekomen,
Want zynen Koningk, die de wet
[p. 442]
Handhaaft zal wyselyk regeeren,
En Staatorkaanen van zich weeren.

’k Voorzie nu, dat gy uw verstand,
In vreemder lucht zult bezig houwen,
Om Jakob eenen Troon te bouwen,
En poogen hem aan Schotlands strand,
Of in het Yers gewest te voeren,
Om dus Brittanje te beroeren.

Gy hebt u zelven ’t meest gestraft,
Want zoo de strop u had doen sneeven,
De straf vlood van u met het leeven;
Nu word den Vorst steeds wraak verschaft,
Daar gy voor uw’ misdaadige oogen,
Hem moet op zynen Troon gedoogen.

Al ’t geen gy wonders hebt verricht,
En daar de Naneef van zal spreeken,
Is, dat gy wist een knoop te breeken,
Die voor geen Gordiaansche zwicht;
Uw leeven waagde, om d’ingewanden,
Van Spanje, Vrankryk te verpanden.

Gy vloogt, trots in te stout een vlugt,
Met Ikarus op wassche pennen;
[p. 443]
Gy woud den zonnewaagen mennen,
Maar wierd gedonderd uit de lucht.
Van voorspoed, door Gods Bliksemstraalen,
Om ballingk ’s Lands te moeten dwaalen.

Gy hebt ’t volk smetten aangebragt,
Die ’t nimmer uit zyn kleed zal wasschen,
Al wier ’t doorweekt in gansche plasschen,
Van ’t bloed der schelmen, omgebracht
By ’t slaan der Schelle wraakklaroenen,
Om ’t Bondgenootschap te verzoenen.

OP ’T DOLHUIS.

Dit Huis toomt en geneest de Dolheit zonder maat;
Niet die uit wraakzugt, of uit dronkenschap ontstaat,
En in een oogenblik en minder kan bedaaren,
Maar die zich nuchtren wreekt aan eigen vlees en haaren;
’t Zouw zoo ’t ten dienste was van dolheit in ’t gemeen,
Was ’t hondermaal zoo groot, zyn, duizendmaal te kleen,



[p. 444]

FILOOS AFSCHEID UIT
ZYN GODLOOZ VADERLAND.

’k Verlaat en vloek dit Godlooz Land,
Daar wuste domheit konst verband,
En Ondeugd steeds de Deugd doet zuchten;
Daar iemant die geen’ midlen heeft,
Als Tantalus rampzalig leeft,
En reikhalst naar zyne ongenuchten;

Daar Vrekheit yders hart beheert,
En elk, hoe ryk, noch meer begeert;
Daar elk wil even deugdig wezen,
Bedroog by yder ingangk vind,
En ’t goud des Rechters oog verblind,
Jaa zelfs de Kindren zyn te vreezen;

Daar yder, even vlytig, leert,
Hoe schalkheit’t naastens Schaapen scheert;
[p. 445]
Daar Huichelaars den meester speelen,
Vernist door ’t fyn en Kerklyk kleed,
De minste oprechtlyk weegt of meet,
De Vader ’t kind leert konstig steelen;

Daar elk geschat word naar zyn goed,
Maar niet naar ’t deugdige gemoed;
Daar zotten wysheid onderdrukken;
Daar hy, zyne eige smart verhaast,
Die niet met kracht op ’t Glimhout blaast,
En reeder is aan gruwelstukken.

Daar Eigenbaat verstrekt elks wit,
Vooroordeel in den Vierschaar zit,
Gerechtigheit zich moet gedraagen
Naar dat het Reên van staat behaagd,
Die Willekeur en Handvest knaagt,
Gewoon elks vryheit te belaagen.

Daar menigmaal de mond van ’t recht,
In ’s Hemels aanzien, loognen zegt;
Daar hoerery werd toe gelaaten,
De Moeder, met haar Dochters schoot,
Haar’ kleeding wind en daaglyks brood,
En zelf haar uitveild om dukaaten;
[p. 446]
Daar zoo veel Ketteryen zyn,
Als druplen waters in den Ryn;
Daar elk, bedacht op nieuwe treeken,
De Godheit niet geschonden laat,
Daar hy voor wys en naarstig gaat,
Die ’t schranderste is in schelmsche streeken,

Daar yder straks een schelm hem noemt,
Die door de rampspoed wierd gedoemt,
Schoon hy zich eerlyk had gekweeten;
Daar elk zich buigd voor goude Goôn,
Van Moeders borsten afgewoon,
Niets eer’ dan weldoen te vergeeten,

Daar jonge kindren langks de straat,
Van snoode gruuwlen, die God haat,
Volmondig zonder schaamte spreeken;
Daar Sodoms zonden zyn gemeen,
Gods Wet met voeten werd getreên,
En daaglyks Huichelaaren preêken;

Daar langks de wegen, by goed weêr,
Ten schimp en hoon des Hoogsten heer,
Een man zyn naaste doet verwondren,
Daar hy Godloos zyn’ Ziel’ verdoemt,
[p. 447]
Terwyl hy loge waarheit noemt,
En ’t harte scheuren doet door ’t dondren;

Daar elk om stryd Gods naam onteerd,
En Aratyn de jongkheit leerd,
De Dochtren, naauwlyks veertien jaaren,
In al de konst van ’t dartel bed’,
De sluikeryen van ’t Salet,
Reeds uitgeleerd zyn en ervaaren;

Daar ’t nu een Vrouw geen schand’ meer acht,
Dat z’ in de Mis haar boel opwacht,
Om overspel met hem te pleegen;
Daar menig kindren streeld en voed,
En Erven maakt van al zyn goed,
Die hem zyn’ Vrouw won langks de wegen;

Daar ’t bloed veeltyds het bloed verzaakt,
De Moeder ’t kind rampzalig maakt,
Barmhartigheit niet is te vinden,
Godslastering zit op den troon,
De Vader beeft voor zynen zoon,
En Trouw zich draait met alle winden;

Daar geene wreede Tygers zyn,
Noch Wolven, dan in menschen schyn,
[p. 448]
En elk volleerd is in ’t bedriegen;
Daar, als zulks list geraaden vind,
Een waakende Argus zich veinst blind,
Niet dan door geld in slaap te wiegen;

Daar menig Christne Vrouwe, een Jood,
Om geld, omhelst in haaren schoot,
Drie Zusters met één Man boeleeren,
De Maagd haar’s Vaders broeder trouwd,
Die ’s Rechters oog, verblind door ’t goud,
Van zyne bloedschand’ weet te keeren;

Daar elk een amt bekomen kan,
Indien de Vrouw spreekt voor haar Man,
En hem de kost koopt voor haar’ leden.
Eên lonk van wellust doet veel meer,
Op ’t hart van menig Vorst of Heer,
Dan duizend zuchten en gebeden;

Daar steeds Gods woord de glimpkwast is,
Waar meê Geveinstheit weet vernis
Op ’t allervuilste vuil te stryken;
Daar elk een dubbel aanzicht heeft,
De Nyd in yders harte leeft,
En Duivlen, Engelen gelyken;

[p. 449]
Daar menig een, in fyn gewaad,
Vandaag by God ter biegte gaat,
En morgen, zonder straf te duchten,
Een’ Kamerhoer omhelst en kust,
Zyn’ ziel’ besmet door vuile lust,
En zich vergaapt aan snoode vruchten;

Daar ’t niemant nu meer schande noemt,
Indien hy slechts op schyven roemt,
Dat hy zyn’ stam gansch heeft vergeeten,
En om genot van ’t geld, zyn trouw,
In Gods gezicht’, gaf aan een’ vrouw,
Die langk gemeen was, en versleeten;

Daar nu een Moordenaar niets vreest,
Maar vry langks straat gaat, bly van geest,
Vermits hy vryheit wist te koopen,
Daar yder loert op ’s Naastens goed,
Elk zweert by ’t onbevlekt gemoed,
En duivlen op den Hemel hoopen;

Daar List met Ondeugd tzamenspand,
En met des Overleednens hand,
Weet een valsch Testament te teeknen;
Daar Schelmen, snoode gruweldaân,
[p. 450]
Met blyde zinnen onderstaan,
En ’t steelen geenszins zonde reeknen;

Daar meenig Man zyn bloed vergeet,
En al de vruchten van zyn zweet
Gebruikt, om eene Snol te voeden,
Terwyl zyn Vrouw met hartzeer leert,
Dat een Boelin’ haar goed verteert,
En zy haar val niet kan verhoeden;

Daar men hem, die ’t bedrog belet,
Trouwloos op een Galeibank zet,
De Deugd begrimt met open kaaken,
Als Schelmen en Verraaders doemt,
En schaadlyke Oproermaakers noemt,
Die voor ’t belang der Kerke waaken,

Neen, neen, ik blyf hier langer niet,
Daar ’k niets ontmoet dan zielsverdriet;
Altoos ten doel der tegenspoeden,
Myn Vaderland is overal,
Daar ’k ben beschermt voor ongeval,
En rust mag in myn boezem voeden.



[p. 451]

OP EENEN LUSTHOF.

Aanminnig Dal, ô Lustprieel,
Zoo zoet, zoo zacht, zoo net, zoo êel!
Spreek zoo gy kunt, ô dartle boomen!
Wanneer zal hier myn lief, myn lust,
Gesteld op eenzaamheit en rust,
Myn Zielsvoogdes, myn ZOETJE komen?
Gy schynt een tweede Paradys,
En wint van al het land den prys;
Geen Mensch kan uwen luister rooven,
Maar iets ontbreekt u, puik der hoven,
Dat is, dat ik met myn Vriendin’,
Gevoed door een oprechte min,
En vastgemaakt in haar’ gareelen,
Hier Adams rollen niet mach speelen,
En dartlen op een weelig bed’,
Van Roozeblaân en Violet;
Dan waart gy noch veel meer te loven,
[p. 452]
Dan gingt g’in overvloed van vrucht,
In zuiver water, heldre lucht,
Het Paradys zeer ver te boven;
Want hier groeit geen verboden ooft,
Welks smaak d’onnozelheit berooft,
Geen Slangen speelen door uw’ boomen.
Wanneer, ô dartel Lustprieel,
Zoo zoet, zoo zacht, zoo net, zoo êel,
Wanneer zal hier myn ZOETJE komen?

OP EEN SINEES.

Men zegt ’t is een SINEES, zoo iemant woeker zoekt,
En dus zyn medemensch in koopmanschap verkloekt.
Maakt woeker ’t spreekwoord waar, kan ’t niet wel anders wezen,
Of heel de Wareld is een Peking vol Sineezen.



[p. 453]

AAN HAASJE.

Myn HAASJE hoe doolje dus eenzaam door ’t woud,
Daar gy weet dat zich hier een Sater onthoud,
Of valt u uw Maagdom te lastig te draagen?
Myn Liefste, myn leeven, ô schoonste van ’t land,
Gun uw DAMON, uw Vriend, uw Minnaar dat pand,
Nooit zult g’u myn HAASJE die miltheit beklaagen.
Keer weder, keer weder, en zie wat gy doet,
En wacht u voor Saters dat geile gebroed.

Die Boksvoed myn leeven, myn hoop en myn lust,
Is te geel en te zwart dat myn HAASJE hem kust;
Hy is veel te ruig van borst en van armen,
Hy greinst als een Monster, en ziet altoos zuur,
’t Ontbreekt hem aan krachten, aan geest en aan vuur,
Om u myn HAASJE als ’t vriest te verwarmen.
Keer weder, keer weder, en zie wat gy doet,
En wacht u voor Saters dat geile gebroed.

Hoe wierd gy door zullek een Monster bekoord,
Dat Nimfjes belaagt, en hun’ vreugde verstoort?
Keer weder, keer weder, gy doolt buiten zinnen:
[p. 454]
Die ’t vel heeft als sneeuw en als mellek zoo wit,
De lipjes als roosjes, en d’oogjes als git,
Mag zyns gelyk, en geen Monster beminnen.
Keer weder, keer weder, en zie wat gy doet,
En wacht u voor Saters dat geile gebroed.

Elkeen mind zyn weêrgaatje, en kiest met verstand,
De Zwaantjes in ’t water, de Duifjes op ’t land;
Wie zach ooit Musjes, by Havikken slaapen?
De Hinden, de Haazen, en al het gediert,
Dat door de takjes en tellegjes zwierd,
Is die evenredige drift ingeschapen.
Keer weder, keer weder, en zie wat gy doet,
En wacht u voor Saters dat geile gebroed.

Hoe kwamt gy zoo dwaas, zoo los, zoo ontzint?
Keer weder, keer weder, by DAMON uw Vrind,
Treê zachtjes herwaards, ellek windje heeft ooren!
Draag zorreg dat niemant u ziet op het veld,
En spottende uwe dwaaze liefde vertelt,
En op onzen hoef uwe schande doet hooren.
Keer weder, keer weder, en zie wat gy doet,
En wacht u voor Saters, dat geile gebroed.



[p. 455]

VOOR EN TEGEN GEDACHTEN.

Zy, daar myn Ziel’ alleen voor leeft,
En die myn hart gekluistert heeft,
Kan, zegt zy, buiten my niet leeven,
En schynt my ’t al te willen geeven,
Wat liefde keurt voor dierbaar ooft,
Maar geeft my, in myn’ zielsverdrieten,
Niets, dan de hoop van te genieten
Het zoet, my menigmaal belooft.

Zoo foltert zy my die zy mint,
En in die foltring vreugde vind,
Terwyl haar adem en haar’ lonken,
Op nieuw myn’ vlammen doen ontvonken.
Ach welk een troost in myn verdriet,
Dat op het krachtigst van myn’ dagen,
Myn Lief my noemt haar welbehaagen,
Schoon my het los Fortuin verliet.

Waartoe doch die voorzichtigheit?
Waarom beneemt gy my altyd
De kracht van eenmaal t’overwinnen?
Of vreest gy, dat myn’ jonge zinnen,
[p. 456]
Zoo licht zyn als de lichte wind,
Die, onverschillig, alle dingen,
Zyn lossen toon weet voor te zingen,
In groen en dor het zelve vind?

Neen, ’k ben standvastig en getrouw!
Vond in myn zin nooit schooner Vrouw,
Dies bid ik u, wilt doch niet vreezen,
Dat ik de min ontrouw zal wezen;
Myn vlam verkoelt zoo schielyk niet.
Laat my vergeefs niet watertanden,
Ik zal naa ’t blussen, feller branden,
Dat weet de min, die ’t alles ziet.

Maar is ’t niet beter dat zy my,
Die nu half slaaf ben, en half vry,
In die gesteltheit heen laat leeven?
Terwyl ik haar doch moet begeeven,
En trekken naar een’ vreemde kust?
Neen, neen, ik moet haar eigen wezen,
Op dat ik altoos tracht naa dezen,
Te vinden in haar’ haven rust.

Zy zal myn Noordstar eeuwig zyn,
De voedster van myn’ minnepyn,
Het eenig doel van myn gedichten,
[p. 457]
Het uitzicht myner minneplichten.
Geen ondoorgronden Oceaan,
Kan ’t minnevuur, gevoed door ’t kussen,
In myn getrouwe borst ooit blussen,
Uit dooven, of heel doen vergaan.

Maar lyder, zeg, wat baat u dit,
Of gy haar harte nu bezit,
Afwezen doet dat vuur verkoelen!
Misschien zal zy dien gloet niet voelen,
Als gy in andre streeken zyt,
En haar een Minnaar, schoon en vaardig,
Verstandig, spraakzaam en goedaardig,
Met ernst om haare weêrmin vryt.

Een min geenszins door goud gevoed,
Maar door de neiging van ’t gemoed,
Verduurt geduldig de verdrieten,
En zal haar wortels dieper schieten;
Zoo is myn’ min in dit geval,
Dies durf ik veilig onderstellen,
Dat hoe veel’ rampen my ook kwellen,
Haar’ liefde, oprecht, steeds duuren zal.



[p. 458]

HARDERSZANG
OP DEN
VREDE.

[Gravure: Pax optima rerum]
HOor hoe de Jeugd, vernoegt, de blyschap doet herleeven,
Om dat de Zoete
VREDE, al overlang verdreeven,
En Leeuwendal ontvlugt, weêrkeert in dezen oord,
Daar zy zoo meenigmaal door Mavors was gestoort:
Elk juicht, om dat zy weêr is in deez’ streek gekomen,
Daar in geen oort zy ooit meer ’t Oorlog had te schroomen;

[p. 459]
Om dat dit Land, ten doel van al wat om hem leeft,
Het wit is, daar Begeerte altoos het oog op heeft.
Wie zang mint, luister toe, of voeg zich in de kringen,
En help drie Harders, met hun’ Harderinnen zingen.


BOUWER, ZOETJE, PLOEGER, ROOSJE,
ZAAYER, HAASJE.

BOUWER.
DE Landplaag is gevlugt, zing nu een Vreugdelied.
Kom, dien my nu, myn fluit. Hef aan! hef aan myn riet,
Juicht Harders knaapen, juicht, aan stroomen en rivieren,
De VREDE is hier geland; plukt Mirthe, Tym, Lauwrieren,
Narsissen, Hofadoon, en Krokus, Violet,
Bestrooit ’t al met gebloemt, waar zy haar’ voeten zet.
Vrees nu myn vee, niet meer voor wreede krygsgezellen,
En stroopers, afgeregt om ’t Hardersvolk te kwellen.
Weg Mars, keer nimmer weêr, wy zyn uw byzyn moê,
Want VREDE, die vergramt gevlugt was, lacht ons toe.
ZOETJE.
Nu zal, dit vruchtbaar dal weêr als te vooren groeyen,
En onze schuur, van melk en zoeten honig vloeyen:
De Koei, tot de Uiers toe, door welig klaver gaan,
En ’t Oorlogspaard, niet meer ’t gezaaide nederslaan.
Wees welkom schoone Maagd, in Nederlands waranden:
Wees welkom VREDE, en vlugt nooit weder van deez’ stranden.
[p. 460]
PLOEGER.
’k Zal nu niet meer, vergeefs doorploegen al myn land,
Noch Peeren enten, voor een woedend Krygsmans hand:
Geen wyngaardplanten, en niet van haar’ vruchten proeven.
Ik zal my nu niet meer, om ’t wollig vee bedroeven,
Noch zien, dat Ploeger, meer aan schattingen betaalt,
Dan hy in ’t gansche Jaar, heeft van zyn Land gehaalt:
Geen Godvergeten hoop, zal met verwoede handen,
Op mynen eigen haard, het Egwerk meer verbranden.
Men zaay nu niet meer twist, of voede inwendig haat,
Op dat doch VREDE ons niet, eer dat men ’t weet, verlaat.
ROOSJE.
Ik vreez nu ook niet meer, dat ’s morgens met het daagen,
Als ’t melkens tyd is, my een Franschman zal belaagen,
Verschoolen tusschen ’t graan, en stooren myne rust,
Zoo ik hem niet omhelze, en boete zynen lust.
Wy Maagden, konnen nu weêr veilig ’t vee gaan hoeden,
En lobberen gerust, in beeken, en in vloeden.
Graast Geitjes, graast gerust, zoo ’t graazen u bekoort,
Want VREDE is weêrgekeert, en woont in dezen oort.
ZAAYER.
Gezegent is uw’ komst, die door uw vriendlyk wezen,
De zorg doet vlugten, en myn’ wonden kunt geneezen,
Pars Haasje, pars nu Kaas, maak Boter, schep nu Room,
Pluk Pruimen, Perzeken, en Nooten van den boom,
[p. 461]
Gy kunt die nu gerust, in steê, ter markt, verkoopen:
’t Is Vrede, en niemant vreest voor plonderen en stroopen
Weez welkom zoete VREDE, en koester in uw schoot,
De Nederlandse Maagd, die ’t Oorlog lang verdroot.
HAASJE.
Wat heerelyker blos, vertoont zich op de tippen
Van dien volmaakten mond! hoe gloejen haare lippen!
Wat is zy schoon, en blank! hoe kuisch is haar gezicht!
Hoe vlug is z’in haar gang! hoe vriendelyk is ’t licht
Dat uit haare oogen straalt! hoe poezel zyn haar handen!
Hoe reizig is haar’ leest! hoe sneeuwit zyn haar’ tanden!
Wat spreid ze, waar ze gaat, of staat, een’ roozegeur!
Zoo teêr, en blank van vel, als zacht, en fris van kleur
Ach! kon het wezen, dat gy puik van alle schoonen,
Aanbiddelyke VREDE, altoos bleeft by ons woonen.
BOUWER.
Kom Zoetje, zie, hoe zy haar tak zwaait over ’t veld;
Ze zegent deze streek, men hoort van geen gewelt;
’t Is alles vrolyk, ’t Vee, schynt zelf van vreugd te springen,
En al ’t gevogelte, niet als van Vree te zingen:
De Tortel treurt niet meer, vergeetende al haar weê:
Waar dat men zich ook wend, men hoort niet als van vreê;
De Zuide wind, komt zelf’t geboomt den mond opbreeken,
En doet d’Abeelen, in hun’ taal, van Vrede spreeken.
En ik, ik houw ’t met hen, al ’t Oorlogswoeden moê,
Want VREDE, die vergramt gevlugt was, lacht ons toe.
[p. 462]
ZOETJE.
Nu zal het bloed, niet meer den Akker over stroomen,
Noch ’t bronnat verven, noch de lyken, aan de boomen
Gehangen, eenen schrik verstrekken over ’t veld;
Geen Maagdenschennis meer geschieden, noch het gelt
Dat Landheer eigen is, hem ramp en onheil baaren;
En Kweeker, zal niet meer, gehangen aan zyn’ haaren,
Het kalf zien rooven, dat hy vlytig had gemest,
Op hoop van goeden winst: men zal uit vreez’ voor pest,
Te duchten door den stank der lyken, onbegraaven,
Niet, vlugtende uit de buurt, verlaaten goet en haven;
Maar elk zal nu voortaan, gaan leeven naar zyn lust,
En smaaken ’t zoet genot, der aangenaame rust.
Weez welkom schoone Maagd, in Nederlands waranden:
Weez welkom VREDE, en vlugt noit weder van deez’ stranden.
PLOEGER.
Kom Roosje, nu kunt gy, in klaaren Maaneschyn,
Weêr dobren op den stroom; nu zult gy veilig zyn:
Nu kunt gy zingen, en geen strooper zal u stooren;
En of g’ in ’t eenzaam bos noch eene stem mogt hooren
Schrik niet; ’t zal Echo zyn, die zich in ’t veld onthoud,
En lang vermoeit was, van door ’t omgelegen woud,
Dus naa te klaagen, als gedwongen op te letten:
Help! help! ik word vermoord! kan niemant my ontzetten?
Zy zal u volgen, en roept gy, straks roept zy meê,
En speelt gy van de Vrêe, ze roept terstont: de Vrêe,
[p. 463]
Zy zal nooit uwe vreugd, waar van gy zingt benyden:
Maar zich benevens u, om ’s Lands geluk verblyden.
Men zaay nu niet meer twist, noch voede inwendig haat,
Op dat doch VREDE ons niet, eer dat men ’t weet, verlaat.
ROOSJE.
Nu zal ik, by de Vreugde op ’t hoogtyd, niet meer vreezen,
Voor vechteryen, en gewelt, gelyk voor dezen,
Wyl elk zich nu, daar van geheel afkeerig toont,
Om dat reeds VREDE, weêr in deze streeken woont:
Zy zal, waar dat wy gaan, of staan, ons vergezellen,
En zorgen, dat geen Wolf, ’t weerlooze vee zal kwellen.
Graast Geitjes, graast gerust, zoo ’t graazen u bekoort,
Want VREDE is weêr gekeert, en woont in dezen oort.
ZAAYER.
Nu pleeg ik niet meer raad, met bloedverwant en vrinden
Of wel de tyd gedoogt, in echt zich te verbinden;
Ik raade nu my zelf, en ben niet meer beducht,
Nu VREDE by ons komt, en ’t Oorlog voor haar vlugt:
Ik wil myn’ Huuwlyksvreugd, by d’algemeene voegen,
’k Hoef nu maar voor my zelf, en voor geen vreemd te zwoegen.
Weez welkom zoete VREDE, en koester in uw schoot,
De Nederlandsche Maagd, die ’t Oorlog lang verdroot,
HAASJE.
Nu mogen wy aan ’t strand, weêr veilig speele vaaren,
En dobren, met den schoot vol bloemen, op de baaren;
[p. 464]
En vlechten kransjes, voor hem, die de Pink regeert,
En, schoon de wind verheft, voorzigtig ’t weer braveert:
Wy hebben nu geen noot, dat roovers ons beletten,
Wanneer ons ’t visschen lust, in ’t werpen onzer netten;
De Zee, zoo wel als ’t land, is rondom schoon gevaagt,
En Zwervers koophulk, word niet meer op strand gejaagt.
Ach! kon het wezen, dat gy, puik van alle schoonen,
Aanbiddelyke VREDE, altoos bleeft by ons woonen.
BOUWER.
Weez welkom zoete VREE. Weg Mars, wy zyn u moe,
Want VREDE, die vergramt, gevlugt was, lacht ons toe.
ZOETJE.
Weez welkom schoone Maagd, in Nederlands waranden,
Weez welkom VREDE, en vlugt nooit weder van deez’ stranden.
PLOEGER.
Men zaay nu niet meer twist, of voede inwendig haat,
Op dat doch VREDE ons niet, eer dat men ’t weet, verlaat.
ROOSJE.
Zoo zy in ’t kort weer vlugt, dan zullen alle onze erven
Verarmen, wy van ramp, en ongemakken sterven.
Graast Geitjes, graast gerust, zoo ’t graazen u bekoort,
Want VREDE is weêrgekeert, en woont in dezen oort.
ZAAYER.
Rust schaapjes, niemant zal u in de stallen stooren;
[p. 465]
Gy zult, niet meer ’t gehuil der wreede Wolven hooren.
Weez welkom zoete VREDE, en koester in uw schoot,
De Nederlandsche Maagd, die ’t Oorlog lang verdroot.
HAASJE.
Ach! kon het wezen, dat gy, puik van alle schoonen,
Aanbiddelyke VREDE, altoos bleeft by ons woonen.
BOUWER.
Weez welkom VREDE, en blyf doch eeuwig aan deez’ kust,
En gun ons, zyn wy ’t waard, voor altoos uwe rust.
ZOETJE.
Weez welkom, Vyandin van moorden, branden, rooven,
Bestraal met uwe gunst, de Velden, en de Hoven.
PLOEGER.
Weez welkom in deez’ streek, want, daar gy VREDE woont,
Woont Overvloed, die’t zweet van ’t Landvolk ryklyk loont.
ROOSJE.
Weez welkom VREDE, die het Land, door uwe straalen,
Verkwikt, en ’t droevig hart, vernoegt doet adem haalen.
ZAAYER.
Weez welkom, Voedstervrouw der algemeene vreugd’,
Uw byzyn streelt de Ziel, en schept een’ nieuwe jeugd,
[p. 466]
HAASJE.
Weez welkom, Koningin der Aarde, door wier zegen,
Men veilig woont op ’t land, en trekt langs alle wegen.
BOUWER.
Maar schoone, wat heeft u doch herwaards aan gevoert?
Wat doet gy in een Land, dat altoos wierd beloert,
Door zynen Vyand? wat noopt u om hier te woonen,
Daar zelden rust is? Of zal Mars ons nu verschoonen?
Zal hy niet meer, dit Land ontrusten door zyn zwaard,
Maar spannen voor den ploeg, het brieschende oorlogspaard?
O Jaa! hy ’s lam gestreên, voor onze naagebuuren;
Die, tot hun’ schande, zien dat wy zyn’ kracht verduuren.
Weez welkom VREDE, en blyf doch eeuwig aan deez’ kust,
En gun ons, zyn wy ’t waard’, voor altoos uwe rust.
ZOETJE.
Plant, poot, en spit om winst, ent Appelen en Peeren,
Geen woedende Oorlogsbrand, zal uw geboomt’ verteeren;
Ploeg uwe braaken om, bouw schuuren, niemant zal
Zich nu meer waapnen, tot bederf van Leeuwendal.
Weez welkom, vyandin van moorden, branden, rooven,
Bestraal met uwe gunst, de velden, en de hoven.
PLOEGER.
Gaa Zwerver, steven weêr met uwe hulk door ’t nat;
’t Is veilig op de Zeên; gaa, gaa! verruil een schat
[p. 467]
Van kostelyke waar, voor Boter, en voor Kaazen:
Schrik niet, schoon zich de wind verbolgen toont door ’t raazen;
De grootste zwarigheit is weg, ’t is al in vreê;
Geen’ Roovers, zwerven nu, op hoop van buit, door zee.
Steek af! maak zeil, spoed u, om van uitheemsche landen,
Een schat van eêl gesteent, te voeren naar deez’ stranden.
Dan krygt myn Roosje, weêr een ring aan haare hand,
In plaats van dien, die zy uit noot, lang heeft verpand:
Dan zal de zilver’ reeks, weêr rammelen en klinken,
Als eertyds, aan haar zy’; de goude hairnaald, blinken
En pryken tusschen ’t hair, wanneer z’ op ’t jongspel zingt,
En vlug gelyk een ree, dan gins, dan herwaard springt.
Gaa Zwerver, gaa! steek af! haal aplen van Oranje,
Sitroenen, Vygen, en Olyvensap uit Spanje.
Weez welkom in deez’streek, want, daar gy VREDE woont,
Woont Overvloed, die ’t zweet van ’t Landvolk, ryklyk loont.
ROOSJE.
Dat elk nu vleitig tracht, zich zelf zoo te gedraagen,
Dat wy door tweedracht, niet die schoone weer verjaagen,
En in ons binnenste, verbergen twist of haat;
Want VREDE, zulk een Land, daar Nyd regeert verlaat.
Weez welkom VREDE, die al ’t land, door uwe straalen
Verkwikt, en ’t droevig hart, vertroost doet adem haalen.
ZAAYER.
Men blyve tot ons heil, eendrachtiglyk verknocht;
[p. 468]
Dan mist de Nyd haar doel, die lang ’s Lands onheil zogt;
Want zoo ons Tweedracht, door haar schynschoon, kan bekooren,
Ontvlugt ons VREDE, en ’t Land, gaat nevens ons, verlooren.
Weez welkom, Voedstervrouwder algemeene vreugd,
Uw byzyn streeld de ziel, en schept een’ nieuwe jeugd.
HAASJE.
Laat ons vooral de Deugd beminnen, Ondeugd haaten,
En ons in stee, ter markt op geen bedrog verlaaten:
Nooit liegen om gewin, noch woekren van ’t gemeen;
Maar met een goede winst, altoos wel zyn te vreên.
Nooit lasterlyke taal, of logenen stoffeeren,
Die onzen medemensch, in eer, of welvaart deeren;
Want VREDE schuuwt het land, dat zulke vruchten geeft,
En blyft niet lang, daar Nyd van eigen darmen leeft.
Weez welkom, Koningin der aarde, door wier zegen,
Men Veilig woont op ’t land, en trekt langs alle wegen.
BOUWER.
De Lente, huld haar hoofd veel dartler dan voorheen,
Zy dekt, met een Tapyt van bloempjes, haare leên,
En schynt een dublen oogst den Landman te belooven.
My dunkt, de Zon bestraalt met schooner glans de hoven:
Natuur ontsluit haar schoot, en baart, een ryken schat
Van frissche vruchten, kom, maak vaardig kuip en vat,
Bereid de wynpers, want de Wynstok, die voor dezen,
Gans haavloos, ongesnoeit, ten prooje plach te wezen
[p. 469]
Van Nortsche Bokken, en Woudezels, zal voortaan,
Gesnoeit en wel geleid, van druiven zwaar gelaân,
De tong op Hemeldrank, vol lekre geuren nooden.
Kom Zoetje! zit hier neêr op deze groene zooden,
En zie met aandagt toe; hoe weelig groeit het gras,
Had g’ooit zoo groot een hoop van een gewenst gewas?
Het onkruid zal voortaan, ’tgezaaide niet verdrukken;
Geen vreemde hand, zal nu de vrucht des Boomgaards plukken,
Want Overvloed, die ook met VREDE was verjaagt,
Verkoos weêr Leeuwendal, dus lang t’onregt belaagt:
De Paarden steenen nu niet meer in hun’ gareelen;
Zy treeden nu niet meer op schenklen, Bekkeneelen,
Gebrooken Zwaarden, en moorddaadig Krygsgeweer.
’t Is Vrede! en alles neemt nu een gewensten keer.
Kom onbesmette, kom! blyf VREDE in onze paalen,
En gaa doch nimmer, weêr in vreemde streeken dwaalen,
Juich Leeuwendalers, juich, ’t is Mars al weêr mislukt,
Die ons verslaaven wilde, en graag zag onderdrukt,
ZOETJE.
Nu zal ik veel meer vlas, van dezen akker braaken,
Meer Kaas en Boter, van der Koeijen mellek maaken,
En met veel meerder lust, des morgens, eer de Zon
’t Aardryk bespieden koomt, by eene zilvre bron,
Myn zedig morgenlied, en dankgedicht doen hooren;
Want ’k ben gerust, dat my geen Franschman meer zal stooren,
Nu VREDE ’t Land betreed, en rust baard in ’t gemoed:
[p. 470]
Ach! welk een dankbaarheit, verdiend zoo groot een goed.
Vlugt Mars, wy treeden op uw’ Zwaarden en Lauwrieren,
Men overwind niet licht, het kroost der Batavieren.
PLOEGER.
Wat zegening, is ons van boven meê gedeelt!
Wie had, toen Mars zyn Zwaard aangespte, zich verbeeld,
Dat zich de fiere Leeuw, zoo ruim een weg zouw baanen!
Wie had gedacht, dat hy, met omgekrulde maanen,
En scherpe klaauwen, zich zouw wreeken, als verwoed;
En koopen ons den Vreê, voor zynes Vyands bloed!
Wie dacht, dat hy den tuinder Maagd, dus uit zouw zetten,
En dwingen muiters, zich te reeglen naar heur’ Wetten?
Het Oorlog woed vergeefs, wy groeijen in den druk!
Maar bukken onzen nek, niet onder ’t uitheemsch juk.
ROOSJE.
Nu zal’k den Steeman weêr myn lekre aardvruchten brengen:
Geen melk met water, noch denroom met melk vermengen;
Want alles zal voortaan, nu VREDE by ons woont,
Doen zien, hoe zy het zweet van ’t naarstig Landvolk loont.
Weg Mars, keer nimmer weêr; plaag onze naagebuuren!
Wy zyn gewoon, ’t gewelt des Oorlogs te verduuren.
ZAAYER.
Nu VREDE komt, komt rust en Liefde, die ’t Heelal
Beschermd door haare zorg, voor een gewisschen val;
[p. 471]
’k Zie Vriendschap, Overvloed, en Wellust haar verzellen;
Zy zal Europa weêr in d’oude pracht herstellen;
Besproejen al het Land, met Oly en met Room.
Nu kan men ’t Akkerland, bezaaijen zonder schroom!
De dorschvloer, zal nu Mars, niet meer een bed verstrekken;
Zyn klepper zal niet meer door ’t staande koren trekken.
Hy zal zich ook niet meer, verwarmen by de vlam,
Die uit de koolen van myn schuur, haar oorsprong nam.
Zyn wonden, zullen hem beletten meer te woeden,
En VREDE zal ons wel, voor zyn gewelt behoeden.
Men stoort nooit ongestraft, de Nederlandsche Maagd;
Want die haar’ rust betwist, zyn wonden met zig draagt.
HAASJE.
Kom Jaager, blaas nu vry op uwen krommen horen,
Jaag vry uw Brakken, door het neêrgeslagen koren;
Wy zien nu niet zoo naauw; nu kan’t ’er beter af!
Mars legt geketent, op het onverzaadlyk graf
Van zyne makkeren, om zyne trots gebleeven:
Op, speur nu Haazen naa! breng Hoenderen om ’t leeven.
Belaag Faisanten, en Patryzen, tusschen ’t hout!
’t Vergoten Vyands bloed, verandert in fyn gout!
Uw’ Brakken zullen nu, niet aanslaan voor Soldaaten,
Van bloeddorst nooit verzaad, verwoed en uitgelaaten,
Want zy verhuisden, en hier woont de zoete VREE,
Die Mars’t bebloede zwaard, vast klonk in zyne schee
Wie Nêerlands Tuinleeuw, als hy slaapt koomt aan te randen,
Spilt vruchteloos zyn’ kracht, en vlugt altyd met schanden.
[p. 472]
BOUWER.
Weg Mars, keer nimmer weer, van bloed en brein besmet,
Wy volgen de banier der Vrede, en haare wet.
ZOETJE.
Vlugt landbederver, vlugt, naar andere gewesten,
De VREDE heeft belooft, haar’ zetel hier te vesten.
PLOEGER.
Vlugt Landplaag, stookebrand, verwoester van ons vee,
Wy kiezen de Olitak, neem vry uw’ Lauwren meê.
ROOSJE.
Wy zullen VREDE, uw’ gunst, door onze deugd beloonen,
En dwingen u, altoos in Leeuwendal te woonen.
ZAAYER.
Uw vriendelyk gelaat, ô VREE! bekoort ons meer,
Dan ons het zien verbaast, van Mavors helm en speer.
HAASJE.
Kom laat ons vrolyk zyn, geen’ Roovers ons meer kwellen,
De VREDE, die hier woont, zal eeuwig ons verzellen.

Dus zongen zy; en ’t was al vrolyk wat men zag:
Geen handwerk ging, men vierde alom deez’ blyde dag;
De Smits alleen, bezorgt, en niet belust op speelen,
Versmeeden ’t bloedig zwaard, Rondassen, en Houweelen,
In Zikkel, en in Spaa, nu ’t alles neemt een keer:
En Neêrlands Wachter, likt zyn’ wonden op ’t geweer.




[p. 473]

OP DE VYFTIGJAARIGE REGEERINGE,
Van den Edelen Grootachtbaaren Heere,
Den Heere, Mr. JAN CORVER,
Regeerend Burgermeester, en Raad;
Bewindhebber der Oostindische Maatschappy
te Amsterdam, enz. enz. enz.

Den 28 January 1716.

Men buige eerbiedig zich voor Amstels BURGERHEER,
Die zich heeft grys geblokt ten dienst’ der Amstellaaren,
Nooit deed eene enkle pas die strydig was met d’eer
Van menig wichtig amt, geboorte of gryze haaren:
Den grooten CORVER, die geenszins om Eigenbaat,
Ten naadeel van het land, zyn’ sterke stem wouw geeven,
En nimmer voordeel kon, dan ’t voordeel van den Staat;
[p.474]
De Deugd ten doelwit had, in ’t renperk van dit leeven;
Die yder heeft verplicht, en ’t niemant wilde zyn:
Een troost den kleinen, en een nutte baak den grooten:
Steeds in der Burgren last met hartenleet en pyn
Bewilligde, en nooit amt onwaardig heeft genoten;
Den Numa van zyn tyd; den Nestor van zyne Eeuw;
Die ’t dartel Staatspaard wist in het gareel te houwen;
En voor ’s Lands vryheit waakt gelyk een wakren Leeuw,
Den Weez een Vader, en een Man der Weduwvrouwen;
Die in den Rechterstoel nooit vriend kon tegens plicht;
Elks zaak ter ziele inliet door zyn’ naauwkeurige ooren;
In ’t merg der dingen drong met zyn beproefd gezicht;
Traag was in ’t vonniszen, doch naarstig in ’t aanhooren.
Dien schrandren Palinuur van ’t Staatsschip aan het Y,
’s Volks Argus, die steets waakt met noemloos tal van oogen;
Dien tweeden Curius, van allen laster vry,
Die tot der Burgren heil, gebruikte zyn vermogen;
Reeds Achtentachtig Jaar Godvruchtig heeft geleeft,
Deez dag een’ halleve Eeuw op ’t kussen heeft gezeten;
Zich in elks hart, door deugd en trouw, vereeuwigt heeft,
Zoo, dat men nooit den lof der CORVREN kan vergeeten;
Die Negentienmaal heeft het BURGEMEESTERSCHAP
Ontzachelyk bekleed, in alles onbesproken;
Door zyn’ verdiensten klom tot op dien hoogstentrap:
Het goede heeft geloond, en ’t heilloos kwaad gewrooken.
Hoe dankt men best ’s Mans dienst? hem werde een Zuil gebouwt
[p. 475]
Voor ’t Raadhuis op den Dam, uit zilver trotsch gedreeven;
Daar boven op geplaatst, zyn BEELTENIS van goud,
Waar onder in Porfier, deez’ reeglen staan geschreeven:

Geenszins heeft Amstels Raad, dit Praalbeeld hier gesticht,
Om CORVERS deugd naar zyn’ verdiensten te beloonen,
Maar om aan elk Regent een voorbeeld van zyn plicht,
En hoe men ’t harte steeld der Burgren, te vertoonen.
Ten loon van zyn verdienste, is t’arm, de rykste Stad.
Zyn’ waarde is niet bepaald in ondermaanschen schat.


OP DEN DOOD VAN DEN EDELEN
GROOTACHTBAAREN HEERE,
DEN HEERE Mr. JAN CORVER,
Enz. Enz. Enz. Enz. Enz.

Daar legt de sterke Zuil die ’t Capitool hulpschraagen,
Dat zich zoo trotsch verheft aan ’t schat en scheepryk Y;
Daar legt die groote Man ontzielt, ter neêr geslagen
Door ’t woeden van den Dood, die niemant gaat voorby;
[p. 476]
De Groote CORVER, met eerbiedigheit te noemen,
Zoo wys als goed, zoo vroom en yvrig dan bekwaam,
In eeuwigheit naar zyn’ verdiensten niet te roemen,
Vermits geen tong noch pen, zoo weinig dan de Faam,
Bekwaam is om al’ zyne gaaven op te haalen,
Zoo menigvuldig als op Neêrlands kust het zand,
Zoo blinkende als de Zon, zoo zuiver als haar’ straalen,
En van meer waarde, dan een berg van diamant;
Dat groote licht helaas! die zon heeft uitgescheenen!
Dat Goddelyke Licht, dat achtentachtig jaar
Elk een ten nutte scheen, is voor ons oog verdweenen;
Laat’s Burgers hart door rouw, nu duister, doods en naar
Dat Licht, dat vyftig jaar den Raad versterkte d’oogen,
En daar elks ziel verlichte, is ons gezichte ontrukt:
Wie smelt niet in getraan? wiens ziel word niet bewoogen,
Nu eindelyk de Dood zyn pooginge is gelukt?
Dat groote voorbeeld, zoo voor kleenen als voor grooten,
Die goddelyke mensch, elks liefde vreugde en lust,
Van wien zelfs Asia heeft gunst en heil genoten,
En van den Ystroom zag, tot op des Ganges kust;
Die Rustbezorger rust, op Serafyne vlerken,
(Te dierbaar voor deeze aard’,) gedraagen naar zyn Godt,
Om ’t loon t’erlangen voor al zyn getrouwe werken:
Dat is, in eeuwigheit den Hemel tot zyn lot.
Wat Waerelddeel heeft iets dat hem kan evenaaren?
Waar vond men zyns gelyk, zoo nuttig aan elkeen?
Wie kon ooit Burgren meer behoeden voor gevaaren?
[p. 477]
Wie doelde beter ooit op ’t welzyn van ’t gemeen?
De Godsdienst strekte Hem tot leidsvrouwe in dit leeven,
Mildaadigheit, van wien hy altoos was verzeld,
Bewoog altoos zyn’ hand, om yder een te geeven:
Wie had zyn’ hartstocht, meer dan hy, in zyn gewelt?
Hy, die de Needrigheit, om Hovaardy te stuiten,
Zette als een schildwacht aan den dorpel van zyn huis,
Om die verwatene, daar altoos uit te sluiten,
Met haaren langen stoet van haatelyk gespuis,
Heeft ’t nederig gemoed, gehoorzaam God geschonken,
Liet van zyn wysheitsvuur, dat nuttig heeft geblaakt,
Twee onwaardeerlyke en verwonderlyke Vonken,
Naar wier ontstoken licht elk Burger gretig haakt,
En ’t geen aan Amsteldam de droefheit zet ter zyên,
Is, dat het Witsen, Trip, Hooft, Pancras, Bicker kent,
De Haze en Velters, nevens Bambeek en van Stryen,
Al Lichten ryk van glans, aan Amstels Firmament;
Die zullen ’tweenend volk, door hun beleid weêrhouwen
Van meer te klaagen, om ’t geen God dus spaade nam;
’t Weet dat men hen, gerust de Staathulk mach vertrouwen,
Vermits Trouwloosheit nooit aan ’t Y op ’t kussen kwam.
Ik zie reeds hoe elk zwoegt, om CORVERS graf te stichten
Van Goud en Diamant, en verder duurzaam werk,
Terwyl ik my, door Konst en Liefde, voel verplichten,
Om deze regelen te hakken op zyn’ zerk:

Hier slaapt, die vyftig jaar in Amstels wyzen Raad,
Grootmoedig waakte, voor de Stad en voor den Staat,

[p. 478]
Een jaarreeks, van ruim achtentachtig had verwurven,
En, zoo de Burger zegt, noch is te vroeg gesturven:
En haakt men naar den lof van dien hier onder legt?
’t Is CORVER die hier rust; dat is genoeg gezegt.




[p. 479]

WELLEKOMST UIT GROOTBRITTANJE, IN HOLLAND,
AAN ZYN KONINGKLYKE MAJESTEIT
GEORG LODEWYK,
Door Gods Genade Koningk van Engeland,
Schotland, Vrankryk en Yrland, Keurvorst van Hanover,
Hartog tot Brunswyk, en Lunnenburg, enz enz. enz.

Brittanjes Koningk is op zee!
Neptuin, voer hem naar Neêrlands ree,
Omringt van uwe Waterschaaren;
Pres Triton opwaards met geweld,
Beteugel Zeemonarch uw’ baaren
Ter veiliging van Engelands Held.
Dat zich de winden nu bedwingen,
En Eolus doch niet ontwringen.

[p. 480]
Daar borrelt Triton op door ’t nat,
Versierd met most en waterschat!
De Zee gehoorzaamd zyn’ beveelen;
Die Stroompost blaast geluk en heil.
’k Zie Sefirus de golfjes streelen,
En zachtjes blaazen in het Zeil.
’t Schip dat den Vorst zal overdraagen,
Ontmoed van zee of wind geen’ laagen.

Zoo Stroomtrompetter, streef zoo voor,
Wys Groot Brittanjes Koningk ’t spoor,
Het waterspoor naar Neêrlands stranden.
Vier of beteugel zee en wind.
Sluit of ontsluit met zorg hun’ banden,
Naar dat gy zulks geraaden vind.
Denk dat het krytstrand uwe baaren
Braveerde een groot getal van jaaren.

Zoo Stroomheraut, blaaz dat het klinkt;
Maar zorg dat niet Eool rinkinkt,
Noch losbarst met zyne Onderdaanen.
Zorg stopt myne ooren voor uw lied.
Myn oog staard op de watervaanen,
Of ook de wind wat schraaler schiet.
[p. 481]
Dat gaat naar wensch! de zeilen zwellen,
En doen het Koningksschip niet hellen.

Neptuin, Europaas grootste Held
Is u vertrouwd op ’t waterveld,
Dies teugel dubbel uwe baaren.
Want ’t vreedzaam volk in Brittenland,
Zal zoo gy Hem brengt in gevaaren,
Hem weder vordren van uw’ hand,
Dies wacht u deez’ gewyde schepen
Ten diepen afgrond in te sleepen.

Goon, welk een rukwind! Palinuur,
Los, los uw schoot, pas op het stuur.
Want ’k ducht dat eenige Rebellen,
Gesterkt door watermuitren macht,
Eool om ’t pekel te doen zwellen,
Omkochten, want dat snood geslacht.
Zal doch in eeuwigheit niet rusten,
Zoo langk het Koningks bloed zal lusten.

Werwaards ik ’t oog wend’ van deez’ duin,
’k Zie schip noch schepen, recht of schuin.
Neptuin, wil doch GEORG behoeden!
Daar zie ’k een Zeil! daar noch al een!
[p. 482]
En ’t weêr laat af van meer te woeden.
Het Zeegevaart zet herwaards heen.
Daar zie ’k een’ gansche vloot, de stroomen
Doorklievende, vast naader komen.

Aan boort nu kindren van de Zee,
Steekt met uw kielen van de ree,
Om den Geduchtsten Vorst t’ontmoeten,
Die Hydras doode met zyn hand,
Gedrochten trad met zyne voeten,
En dwong door slagen van ’t verstand.
Steekt af in Zee, zet by uw zeilen,
Wend gang om gang, poogt grond te peilen.

Maar welk een glans ontdekt myn oog,
Als of de Zon ter Zee uit toog?
Zie ik het barnen van de golven?
Of staat in Zee een goude klip,
Die nu door ’t nat niet is bedolven?
Neen, neen, ’t is KONINGK GEORGS schip,
Omheint door menigte van schepen.
Nu is my ’t hart niet meer beneepen.

Daar zie ’k des Koningks watervaan.
’k Hoor zyn Kanon den heiltoon slaan.
[p. 483]
De goude dryfklip koomt vast nader.
Voorzichtig Lootsman, ’t dieploot uit;
Zorg doch voor rif of zandige ader,
Op dat de kiel niet stoote of stuit’.
Gy zyt Eocls geweld ontkomen,
Maar niet ’t gevaar van Hollands stroomen.

Zoo, zoo, Piloot, die koers is goet;
Het is de Maas die u begroet.
Nu zyt gy al ’t gevaar te boven.
Daar naaderd reeds een minder Jacht,
Dat sneller ’t binnen nat zal klooven,
En op den Koningk heeft gewacht,
Om dien Monarch, elks welbehaagen,
In veiligheit naar land te draagen.

Steekt op nu Winden, zet nu aan,
De Maas kan u wel wederstaan;
Hier is de Stuurman wel bedreeven.
Blaaz vol de zeilen Bulderaar,
Die duizenden in ’t nat deed sneeven,
De Koningk is nu uit gevaar,
Van door de Zee te zyn verslonden,
Of door een stoot op Neêrlands gronden.

[p. 484]
Daar legt het vaartuig reeds aan land.
’t Geschut zet al de lucht in brand.
De Koningk drukt met zyne voeten
Der trouwe Bondgenooten grond.
Wy moeten Zangnimf hem begroeten,
Al sluit ontzach bynaa uw mond,
Gy mist ’t vermogen door uw vreezen.
Beleefde stoutheit word gepreezen.

Weez welkom wys voorzichtig Vorst,
Die nu in rust drie Kroonen torscht;
Weez welkom in de Nederlanden.
Uw vyand beeft voor uwen naam.
Weez welkom Koningk aan deez’ stranden.
In eeuwigheit zal u de Faam
Op haare radde tonge draagen,
En doen ’t Heelal van u gewaagen.

Wy hebben dan in ’t eind’ ’t geluk,
Van U naa tegenspoed en druk
Als Overwinnaar in te haalen,
Daar g’ als een Engel zacht van aard,
Uw’ wraake zelve kost bepaalen,
En schuldigen noch hebt gespaart;
[p. 485]
Jaa hen, die dongen naar uw leeven,
Hebt gy Monarch genaâ gegeeven.

Gy zyt niet onze Vorst, maar Vrind,
En nochtans meer van ons bemind,
Dan van veele Uwer Onderdaanen:
Want toen ’t verraad hier wierd gehoort,
Smolt Holland in een’ zee van traanen,
En zuchte op ’t uiten van elk woord.
Al ’t land, met Uw gevaar bewoogen,
Weende als of ’t had maar een paar oogen.

Toen ons ’t Gerucht de boodschap bracht,
Wat Basterd Balling had getracht,
En wat die bloodaard had doen smeeden;
En wy verstonden, hoe de vlugt
Van Bullingbroke, hulp ontleeden
Het moordgeheim, in vremder lucht
Gesmeed, versmolten onze zielen,
Niet weetende of wy U behielen.

Toen Schotlands oproer wierd gesterkt
Door ’t Kerkhoofd, dat veel kwaats bewerkt,
En d’eedverbreeker Marr zyn’ benden
Ten dienst des Bastaards trok by een,
[p. 486]
Om haar op Londen aan te schenden,
En U het hoofd van zyne leên
Te scheiden, vloog elk naar den degen,
Oprecht tot Uwe hulp genegen.

Toen Schotland half door dwang, half vry,
’t Oproerig zwaart gorde op de zy’,
En buiten U een Koningk maakte,
Laffe Ormond ’t spoor van Sintjan zocht,
En naar den valschen koningk haakte,
Schalke Oksfort om geen vlugten docht,
Was elk beducht dat een verraader
Door booren mocht uw hart en ader.

Maar toen de Faam ons deed verstaan
’t Verhaal van Held Argyles slaan,
En dat de Bastaard vocht met traanen,
En veel Verraaders, reeds gevat,
Om verder ’t schelmsche spoor te baanen,
Vast zaten in uw’ Koningksstad,
Toen lieten wy de vreugd’ weêr binnen,
En zegende U met ziel en zinnen.

Monarch, de muitren wisten niet
Wie u beschermde in ’t ryksgebied,
[p. 487]
Dat Godsdienst steeds in onze bede
Voor U! zyn Opperschutsheer, streed.
Die staavers van den snoodsten vrede,
Zoo schelms dan schalk, zoo vals dan wreed,
Zyn nu Uw’ vrienden maar gedwongen.
Wacht U doch voor gespleetne tongen.

Weez welkom, Hemels instrument,
Op aarde alleen bekwaam gekent
Om ’t vry geweeten te herstellen.
Dien U Monarch van ’t Godlyk zwaard.
Leen d’ooren aan geen’ snoo rebellen.
Waar toe een dollen hond gespaard,
Die, rukkende van zynen keten,
Naar zynen meester heeft gebeeten?

Wat kunt gy wachten van dat volk,
Dat voor U had gescherpt den dolk,
U die het zelf tot lof moet spreeken;
U die aan wet en recht voldoet?
’t Is billyk dat gy u doet wreeken,
Van die wouw baaden in uw bloed,
U, en het Kroost uit U gebooren,
Poogde in het Vorstlyk bloed te smooren,

[p. 488]
Monarch, de slang schuilt noch in ’t kruid,
Ei, breck den Wolf zyn’ tanden uit.
De Kerk bid U voor U te zorgen.
’t Geen den Verraader heden mist,
Gelukt veeltyds dien snooden morgen,
Die nu trouwlooslyk zich vernist.
Die ’t wreedst naar Vorsten harten steeken,
Zyn ’t lafst genegen om te smeeken.

Weez wellekom in dit gewest,
Schuim Londen van des oproers pest,
En wil in vrede langk regeeren.
De Prins van Walles, Vorst, Uw Zoon,
Die zich doet van zyn vyand eeren,
Erve Uw verstand, Uw’ deugd, en Kroon:
Zyn zaad moete eeuwig Ondeugd straffen,
En Londen Koningen verschaffen.

Weez welkom wonder van uw tyd,
Augustus keerende uit den stryd,
Naa ’t grendelen van Janus deuren.
’t Vuur van Uw gramschap werd’ geblust,
Zoo U weêr onheil mocht gebeuren,
Door ’t bloed van hem die U ontrust.
[p. 489]
Weez welkom Temmer der Rebellen,
Nooit moet u weder rykstwist kwellen.

Doch zoo weêr ’t uitgedoofde vier
Ontvonkte, by den Schot ofte Ier,
Zoek Vorst in England naar die vonken.
Daar zyn ’er die op bloed belust,
’t In lang van Koningen niet dronken,
Vyanden zynde van de rust,
En als gedrochten, hol van kaaken,
Steeds naar veranderingen haaken.

Weez welkom Koningklyk gemoed.
Nooit spil’ de Twist één droppel bloed
Uit Uwe of Uwer Zoonen aâren.
Nooit treffe U onheil op het Land,
Noch storm op d’ongestuime baaren,
Wanneer gy keert naar ’t Britsche strand.
Weez welkom wyste van de Vorsten,
Die immermeer drie Kroonen torschten,

Hanover, Koningk, dat U wacht,
En naar Uw’ Vorstlyke aankomst tracht,
Moete U in ’t kort gezont ontfangen?
Daar haakt elk om oprecht van ziel,
[p. 490]
En met de vreugdtraan op de wangen,
Te zien wie ’t muitrot tegen hiel,
En door zyn wys beleid en oordeel,
Brittanje toebracht zoo veel voordeel.

Weez welkom vaste Kerkpilaar,
Beschermheld in het Kerkgevaar,
Uw deugd dwingt elk van U te spreeken:
Dies zorg voor ’t leeven, elk zoo waard,
Met U niet in gevaar te steeken,
Door ’t spaaren van de byl en ’t zwaard.
Weez welkom, dat gy steeds zult wezen,
Zoo langk g’ U minnen doet, niet vreezen.

DE STERKSTE OP AARDE.

Indien ’k een Heiden was, die schets, noch denkbeeld had,
Van d’eerste en opper kring, God, die ’t heelal omvat,
’k Zouwde in den Geltgod en geen andren God gelooven;
Om dat op aarde, in macht hem niemant gaat te boven.



[p. 491]

VERMAAKELYK TYDVERDRYF.

Terwyl de Min myn hart doet barsten van verlangen,
Wenkt my myn AMARIL, en roept my met haar oog.
’k Verstond die stomme taal, vertoefde niet, maar vloog
By haar, die my verwachte om in haar schoot t’ontfangen.

z’Ontveinsde ’t geen zy vroeg, maar ’t blos op haare wangen,
Gaf my van haare wensch, een duidelyk vertoog,
En Venus zond my kracht en stoutheit van om hoog,
Terwyl myn schoone my vrywillig hield gevangen.

Ik kuste, streelde, drukte, en greep haar in myn arm
Haar hartje maakte ’t myne, en ’t myne haare warm,
Wy kusten elk omstrydt, op een tapyt van bloemen.

Zy sturf wel hondertmaal, en leefde weêr terstond,
Ik miste ’tleeven, dat ik weer zoog uit haar mond,
En smaakte ’t zoet, alleen te denken niet te noemen.



[p. 492]

KLACHTE over de Tiranny der MIN.

Al weêr houd my de Min ten doel van zyn vermaaken,
Opnieuw doet hy my zien hoe dat hy my bespot;
Terwyl ik van zyn gunst verwacht een beter lot,
En lessinge verhoop voor ’t vuur dat my doet blaaken.
Die blinde Bengel, heeft vermaak in myn verdriet,
Hy schenkt my lekker Ooft, maar duld het proeven niet.

Het hart van myn Vriendin’, weet hy zoo te regeeren,
Dat als zy my niet ziet, zy naauwlyks aan my denkt,
En als ik by haar ben, is ’t of hy zelf my wenkt;
Zulks ik stout op zyn raad, niet weet waar my te keeren:
Hy houd m’in ’t Doolhof van zyn’ zoete lust verward;
Gebruikt de Hoop, om heer te blyven van myn hart.

Hoe menigmaal heb ik die Bengel niet gebeden,
Dat zoo ik slaaf moest zyn, van FILIS zoet gezicht,
Hy haar tot minder rede, en meerder drift verplicht,
Maar ’t is vergeefs, hy spot met myne tederheden;
Misschien om dat eertyds ik zyn’ geduchte kracht,
Eer ’k zyn vermogen kon, bespot heb en veracht.

[p. 493]
Dies weest voorzichtig, gy die ’t vuur nooit voelde leeven,
Dat alle Schepselen verslaaft aan zyn gewelt!
Kom vry met Wysheit, en met Matigheit, te veld’,
Hy overwind nochtans, en doet de stoutste beeven:
Hy is een Dwingeland, die van geen mensch gedoogt,
Dat hy op eigen kracht, op Rede, of Wysheit boogt.

Hy zelf bewoog myn Lief, dat zy my zouw belooven
Tot maatiging der pyn, dat ik by deze bron,
Deez’ dag, haar zoude zien verryzen als een’ Zon;
Die allen glans verdooft, en Febus gaat te boven;
Nu merk ik, afgemat door hoopeloos verdriet,
Dat die Verraader, zelf haar dezen tocht ontried.

Waar mag, waar kan, waar zal, myn zielle uitkomst verhoopen,
Zyn woede slingert my gestadig heen en wêer!
’k Staa naauwlyks, of hy werpt my op een nieuw ter neêr,
Jaa dwingt my, voorbedacht, in myn verdriet te loopen.
Ik heb geen kracht, om my t’ontslaan van die my plaagt
En ben gelyk een Gier, die zelf zyn lever knaagt.

Wanneer ik by my zelf begin te redeneeren,
En zeg: gebruik verstand, ontslaa u van dien last,
Terwyl de Wysheit roept, vlugt, vlugt, houd hy my vast,
En niemand is in staat om hem van my te keeren:
De Pees van zyne boog, is van veel meerder kracht,
Dan ’t heir der Grieken, dat gantsch Troje t’onderbracht.

[p. 494]
Ik zal eens, Werkzaamheit, raad smeeken voor myn’ plaagen,
My is in vroeger tyd, door Schranderheit vertelt,
Dat haar vermogen, Min bepaalt in zyn gewelt,
En zy alleenig weet dien Bengel te verjaagen;
Maar ach! wat zal het zyn? my helpt geen goeden raad,
’k Wil niet ontslagen zyn, uit myn bedroefden staat.

Neen FILLIS, ’k wil veel eer Verstand en Rede derven,
Verachten, Werkzaamheit, en Matigheit met een,
Dan u te misschen, want myn Lief, gy kunt alleen
My hoeden voor de dood, of ’k moest van liefde sterven;
En zulk een zoeten dood, is my wel ’t leeven waard!
’t Kwaad is beminnelyk, zoo ’t ons het goede baard.

En ’t geen my troost verschaft, in al myn jammerklaagen,
Is dat, schoon gy my niet geheel volstrekt bemind,
Zomtyds myn ziel’, noch by uw’ ziele een ingangk vind,
En dat haar’ prikkeling, u zomtyds kan behaagen.
Want weet, ô Afgodin, die myne ziel gebied,
Een aas vermaak weegt my, meer dan een pond verdriet.

Dies schoon gy door de Min, tot myne smart bewoogen,
In weerwil van myn lust, myn’ driften steeds bepaalt,
Zal ’k smeeken dat gedult my met haar’ gunst bestraalt,
Zoo vind gy, en de Min, in ’t einde u noch bedrogen.
Want hy, en gy gelooft, dat ramp en ongeval,
Teweeg zal brengen, dat ik u vergeeten zal.

[p. 495]
Maar ’k lach met al zyn list, ’k zal u myn hart bewaaren,
En dwingen vriendlyk u, dat gy my ’t uwe geeft,
En by uw Vriend hier komt die enkel om u leeft,
Om u, die hem het land deed kiezen voor de baaren;
Dies kom, kom haastig Lief, vervul myn Profesy;
Ik sterf, van liefde, ach ach! ach FILLIS staa my by.

OORZAAK VAN TEGENSPOED.

Gy zult uw leeven langk door Armoe’ zyn verzelt,
Gebrek zal, waar gy zyt, u nimmermeer verlaaten;
De Voorspoed zal u steeds ontvlugten, schuuwen, haaten,
Hoe zeer g’ op lekre spyze, en dranken zyt gesteld.

Schoon yder van uw geeft u groot geluk voorspeld,
Zal hy u, waar gy gaat in eeuwigheit niets baaten;
En schoon gy heerelyk vertellen kond en praaten,
Zult gy nochtans altoos versteeken zyn van gelt.

Gy zyt gewoon uw zelf te vleien en te streelen,
Verwaarloost uwen tyd, bouwt in de lucht Kasteelen,
Daar nochtans by den Goôn, ’t al is te koop voor zweet.

En vraagt gy my, waarom gy nimmer hebt te hoopen,
Dat gy eenmaal Fortuin van achtren in zult loopen.
z’Is snel, daar tegen, gy een luiaard als gy weet.



[p. 496]

VERMAAKELYK VUUR.

’t Was avond, en de Zon dook neder in de baaren
Toen my myn AMARIL verscheen in wit gewaad,
Met losgereegen keurs en een verlieft gelaat,
Ontbloot van hals en borst, met ongevlogten haaren.

Ik wil, riep zy, myn ziel met de uwe hier doen paaren,
Myn schat, myn hoogste goed, myn hoop myn honigraat,
Omhels haar die om u zoo menig heeft versmaad.
Dus sprakze, en zeeg vast neêr op frisse Roozeblâaren.

’k Trad toe, wat zag ik niet! wat boezem! welk een mond!
Wat was zy blank van vel, hoe poezel, ach! wat vond
Myn oog verborgen schoon! wat streek ik met myn’ handen!

Ik drukte met myn’ borst haare Elpenbeene leên,
En riep terwyl myn ziel met haare smolt in een;
Doe my o Cithare, in eeuwigheit zoo branden.

WONDER ZEVENTAL.

Deez zeven wonderen, zoo groot ooit d’aarde gaf,
Rukte, yder op zich zelf, Vooroordeel ’t masker af:
Erasmus, Hobbes, Brouwn, en Cartes, Bekker mede,
Spinoza, Leenhof. Zeven Slaaven van de rede.



[p. 497]

ZOETJE, HARDERSZANG, OP DE DOOD,
VAN DEN DICHTER, LUCAS SCHERMER.

Daar ’t Yde Spaarnimf groet, als zyne Stroomvriendin’,
Zat ZOETJE, troosteloos, en zocht, genoopt door min,
’t Leet te verzetten, dat haar’ ziele trof, door ’t sterven
Van blonde VELDELING, de leevendige verven,
[p. 498]
’tBekoorlyk blank en blos, ontbrak aan haar gelaat;
De groene zyde keurs, en ’t verdere sieraad,
Was met een treurgewaad, en rouwkleed, overtoogen:
Een beek van traanen, vloeide uit haare smeltende oogen:
Haar veldfluit, met sypresse, en beukeboomenblaân
Bewonden, weigerde bynaa geluit te slaan;
Terwyl de druplen bloeds, uit d’opgekrabde borsten,
En krop, neêrdruipende, de blanke vacht bemorsten
Der allerwolligste Ooy, die naar heure oogen ziet,
En blaatende, in heur taal, naar d’oorzaak van ’t verdriet
Als schynt te vraagen, daar zy, zittende te treuren,
Dus uitvaart: Ach! kon my ooit grooter leet gebeuren,
Verloor ik ooit een schat, zoo waard’, dan toen de Dood,
Myn lief, myn VELDELING, uw’ minlyke oogen sloot?
Ik dacht, gy waard voor my, gy, ik voor u gebooren!
Ik blyf getrouw, gy niet ik, gaa door u verlooren!
g’Ontroofd my uwe min; welk een verkeerden loon!
En doet my, door uw dood, noch sterven duizend doôn.
Ach! was ik nimmermeer, verrukt door uw’ gezangen,
En minnedeunen, aan uw’ lippen blyven hangen;
Of had ik nooit gezien de straalen van het licht,
Dat uit uwe Oogen schoot, en sneller, dan een schicht
Van Venus bengel, in den boezem wist te dringen:
Der maagden, ’k zouw den lof der eedle vryheit zingen,
En streelen door myn fluit, de velden, bosch en zee;
Maar, ach! nu kan ik niet, gy hebt myn’ vryheid mêe.
Had my Natuur belet, zoo fyn te konnen hooren,
Gy had myn’ ziele niet gewoekert door myne ooren:
[p. 499]
Zoo is zy menigmaal, ons gunstig tot ons leet,
En teeld uit dat geluk, ons onluk, eer men ’t weet.
Ach! had ik nooit gehoord, ik zou nooit om u treuren;
En lichtlyk, mogt my nu een Harderskind gebeuren,
Dat meêr begunstigd door het Noodlot, zyne jeugd
Met my verslyten zou, vol wellust, liefde en vreugd.
’t Is beter, zich ten disch met raapen te verzaaden,
Dan, door verbeelding’ van gezooden en gebraaden,
De maag te paajen, in den snoeplust lang belooft,
Zoo ons eens stroopers hand de vrucht dier hoop ontroofd.
Myn’ liefde is uit geen tocht, of wulpsche drift gesprooten’
Hoe schoon uwe oogen, die voor eeuwig zyn gesloten,
My scheenen, toen ik u, met Pan, op ’t Hardersfeest,
Daar dwaaze Mopses elk verachte, bly van geest,
Op uw gesneden fluit, uw ruispyp hoorde speelen,
Zoo zoet, zoo streelende, dat Beuken en Abeelen,
Die snapsters van het woud, verliefd op ’t zoet geluid,
Met aandacht luisterden naar uw volmaakte fluit,
En al ’t gevogelte, verrukt door uwe klanken,
Elk in zyne eige taal, uw veldriet scheen te danken:
Schoon gy zoo blank waard als de Zuster van de Zon,
Zoo vluch, als ’t vluch kristal, der alderklaarste bron,
Die, nederschietende, langs bosschen, weide, en boomen,
Den loop vertraagt, verliefd op ’t knaagen haarer zoomen,
Schoon gy zoo blond van baard, van winkbrau waard, en hoofd,
Als of Apollos kruin, van lokken was berooft,
Om, toen Natuur u schiep, uw’ kruin daar meê te sieren,
Voorziende, dat g’altoos zoud pronken met laurieren,
[p. 500]
Hoe zeer uw’ schoonheid won der jonge maagden gunst.
Ik minde, en min u noch, alleen om uwe kunst.
Nu hoeft geen Harderskind, meêr op myn min te hoopen!
Ik zal, ten tweedemaal, myn wee zoo duur niet koopen.
Had ik de kracht gekend der Lier, waarom ik zucht,
Ik had met Dafne, myn Apol, hoe schoon! ontvlugt;
Of had, met lamren wol, ofzachte lindebladen,
Deze ooren toegestopt, waardoor ik wierd verraaden;
Want, wie word niet geraakt, die konstig maatzang hoort?
Die heilige orden, die de Ziel en ’t hart bekoord:
Het waare vuurslag, om de tonder onzer zinnen
t’ Ontvonken, daar w’ ons zelf in weêrwil zien verwinnen,
En, overweldigt, door eene aangenaame macht,
Zoo, dat de Ziel, door ’t spel, bepaalt word in haar kracht.
Het spel is Goddelyk; Apollo heeft, voor dezen,
De veldfluit niet veracht, maar dat geluid gepreezen;
Des roud my niet zoo zeer, dat my gezang behaagt,
Maar dat gy d’Aarde, met uw dood, uw’ konst ontdraagt,
Want, wie zal, als de Zon, door koestring haarer straalen,
Verliefd op ’taardryk, bos en veld doet adem haalen,
En ’t woud bedekt is met een jeugdig groen tapyt,
Bezaaid met bloemen, aan de Liefde toegewyd;
Wie zal dan, speelende, myn ziel ten hemel voeren,
Terwyl de Saters door de telgen, my beloeren,
Zoo nydig op uw konit, en toverend geluid,
Als eertyds Marsyas, op Febus schoone fluit?
Wie zal zoo geestig voor de Huuwlykssponden zingen?
Wie, naar geschikte maat, de Bosgoôn leeren springen?
[p. 501]
Ik weet geen Harderskind dat met u evenaart!
Want Wouter is uw riet, of ruispyp geenszins waard;
Menalkas gilt en giert, en Lykas, gans vermeeten,
Beeld zich met andren in, hoe dom, zeer veel te weeten;
En gryze Vroomaard, om zyn’ konst geroemd, wel eer
Met Dichtlief, moejen zich nu met de jeugd niet meêr.
’t Woud pronkt met versjes, en verliefde minnedroomen,
Gesneeden in de schors der jonge lindeboomen,
Maar ’t meest is wildzang, zonder oordeel, maat of slot,
Waar mede ’t schrander brein met alle reden spot:
Gy, oorzaak van myn’ rouw’, gy hebt ‘er ook geschreeven,
In beuken schorsen, die, zoo lang de boom zal leeven,
Daar z’in geprent staan, zullen leeven met den boom,
En pronken, aan den boord van deez beruchten stroom,
Zoo niet de maagre Nyd, op uwe konst gebeeten,
Hem uitrooije, op dat elk uw naam dan mogt vergeeten;
Want, Afgunst heerscht ook by de Harders op het land,
En Domheit knaagt het meest aan dingen vol verstand:
Gy waard de roem, en ’t puik der Zangers dezer daalen,
Schoon trotsche Zwaantje met meêr andren op u smaalen.
Was niet uw leevensboom, voor ons, te vroeg geknot,
Maar gy, begunstigt van de Goôn, met beter lot,
De blanke lokken, naar een ruime reeks van jaaren,
Had mogen wisselen, in zilvergryze haaren,
Dan waar misschien deez’ stroom verheerlykt door uw’ faam
Gelyk de snelle Ryn, door ’s Agrippyners naam:
En schoon nu anderen vast trachten te verbloemen,
Dat gy Amiklas pleeg uw kunstgenoot te noemen;
[p. 502]
My uwe hartvriendin, belachen wy dien hoon!
Amiklas, schoon hy niet zoo hoog zingt als uw toon,
Zal hier, van jaar tot jaar, een Veldgezang doen hooren:
Een Veldzang, u ter eer, dat ieder zal bekooren;
Behalven zulke, die ’t berouwd dat gy aan strand
Gingt nederzitten, en uw fluit greep in de hand,
Om vriend Amiklas op de beste vis te nooden:
Op oesters, u door een der Nimfen aangeboden,
Die, onder ’t krytgebergt, de toonen van uw riet
Zorgvuldig vingen, dol verslingert op uw lied:
Hy zal u, en uw’ konst, in eeuwigheid waardeeren!
En nooit van ’t Spaaren naar den ryken Amstel keeren,
Voor dat hy op uw graf, in akelig gedicht,
Uw’ beendren ruste wenscht, en zoo voldoe zyn plicht;
En zoo ’t gebeuren mogt dat domme Saterdieren,
Of Bosgedrochten, uw’ nooit dorrende Laurieren
Belaagden, daar ik z’om uw Grafzerk hing ten toon,
Waarop ik schreef met goud, HIER RUST APOLLOOS ZOON,
Zal ik, gansch onbevreest, myne eer voor d’uwe waagen;
En stooren, al wie tracht aan uw gebeent te knaagen:
Maar ’k denk niet dat het zaad van Marsyas, belust
Op dollen waan, uwe asch zal stooren, en myn’ rust;
Gy hebt Montaan voorheen, in uw roemwaardig leeven,
Te menigmaal voor uw volmaakte stem doen beeven,
En ’t heugt hem noch, hoe diep gy, om uw’ groote kunst,
Stond in Apolloos, en der Zanggodinnen gunst;
Maar ach! wat baat my zulks, dan hartenwee en lyden?
Daar uwe dood my schynt het leeven te benyden!
[p. 503]
En my leerd klaagen, als een tortel, die berooft
Van ’t gaaitje, al haren lust, de lucht door treurzang klooft.
Ach! zaagt gy eenmaal op, hoe zoud gy u verbaazen,
Wanneer gy merkte, hoe ’s Lands buuren zich veraazen
Aan snoode vruchten, door wier bitre nasmaak, ’t zoet
Der zegetochten zal veranderen in roet.
Een’ opgesmokte vrouw’, een valsche koomt ons nooden,
Op Vreede olyven, lang vergiftigd, dier verboden!
En ik, in angst, verwacht, hoewel met hartenleet,
Te zien, dat Neêrlands Maagd ook dorre olyven eet;
Daar zy, verlaaten, om te zorgen voor haar leeven,
Zal moeten neemen, ’t geen men haar zal willen geeven;
Zulks, eene duble rouw’, my ’t hart doorkerft en snyd!
Myn droefheid blyft my by, myn’ vreugde ben ik kwyt!
Ach! mogt ik, als wel eer, opuwe vriendschap hoopen,
Of mogt ik u, voor rouwe, en brakke traanen koopen,
Ik smolt in traanen, en myn klaagen nam geen end;
Maar, wyl my’t woeden, van den Doodlang was bekend,
Bepaal ik myne rouwe, en prys het welbehaagen
Der Goôn, en wil myn Lot, vernoegt, en lydzaam draagen.



OP DE AFBEELDING VAN ERASMUS.

DIt is ERASMUS, die met Godsdienst en met Godt,
Gelyk een Lusiaan, gelacht heeft en gespot.
Geen Ketter ooit zoo snood, zegt ’t spreekwoord in’t gemeen,
Of iemant volgt zyn’ leer: hier ’s ’t vals, deez’ heeft ’er geen.



[p. 504]

SCHYN VOOR ZYN.

    ERasmus schreef om niet van elk te zyn verstaan;
    En Hobbes was te diep ’t groot doolhof ingegaan,
Spinoza, was zeer wys, kost hy ’t begin ontvouwen;
Brouwn schynt zoo ’t blykt van geen’ Mirakelen te houwen;
    Cartesius misgunde uit nood, ’t gevoel den hond,
    En Bekkers stoute geest, stopt Belsebub den mond;
En Leenhof waanende den Hemel hier te vinden,
Vond juist de Hel’, want hy verloor zyn winst en vrinden.



GRAFSCHRIFT,

OP EEN LICHTMIS.

HIer rust hy die in wyn zyn’ ziele heeft verzoopen,
En door de naadorst wierd gedwongen naar de gracht,
Daar hy zyn leeven liet. Zacht vremdeling! tree zacht,
Deez’ rustplaats is gebouwt van glazen, kannen, stoopen;
Zyn wapen dat gy ziet, is een geknakte speer,
En uit den helm komt zich een hartekroon verheffen.
Indien gy hier door kunt zyn adeldom bezeffen,
Strekt u zyn voorbeeld, tot eene onwaardeerbre leer.



[p. 505]

ELK BID ZYN SPEELPOP AAN,
EN WARMT ZICH BY DE MAAN.

Die mind een konstig Beeld, deez kiest een zaal met Boeken;
Die wenscht een houte Paard, dat zonder vlerken vliegt;
Deez’ mint de Schilderkonst, die ’t oog door verf bedriegt.
Een vyfde vind zyn lust in Haazen te verkloeken:
Een ander poogt Natuur in ’t binnenst’ te doorzoeken,
Terwyl verbeelding hem in zoeten slaap vast wiegt,
Deez’ speurt d’Aloutheit naa, die zeven-achtste liegt,
En elk pryst zyne keur, en zal eens anders vloeken.

Een ander heeft nooit rust, voor hy heeft schat vergaârt,
Die vind zyn lust in een schoon welgeschapen Paard,
Deez’ mind de Dichtkonst, die den Dichter ’t hoofd leert klouwen;

Nu dunkt my, wenscht gy al te weeten wat my streelt?
Niets, dan waarvan ik my bevinde heel misdeelt.
Te weeten, wysheit, wyn, veel geld, en schoone vrouwen,

OP MYNE AFBEELDINGE.

Dit ‘s zoo de Schilder zegt, gekonterfyt naar my.
Iets dat gy niet kunt zien, aanschouwer, zult gy hooren;
Te weeten, dat ik ben in ’s Geldgods haat gebooren;
En ’t verdre voegt my niet, maar ’t oordeel staat u vry.



[p. 506]

ONAANGENAAME WAARHEIT.

‘k Beken, AMELIA, noch in de bloem der jeugd,
Dat gy in geestigheit veel’ Maagden gaat te boven,
Ik uwe zedigheit naar waarde niet kan loven,
Daar gy een voorbeeld zyt van onbesmette deugd:

Gy haat eenzinnigheit, gemaatigt by de vreugd;
De laster is te zwak, om u uwe eer t’ontrooven,
Uw geestig blos, braveert de roos in Floraas hoven,
En uwe vriendlykheit, het droevigst hart verheugt.
Terwyl ’t natuurlyk is, dat yder wenscht te trouwen,
Beklaag ik u, ô pronk en morgenstar der Vrouwen;
Uw’ schoonheit doet vergeefsch op ’s Minnaars hart gewelt.

Deugd, schoonheit, noch verstand, kan nu geen’ mans behaagen,
Dies zult g’uw maagdebloem met u ten graave draagen,
Want elk, zoekt nu naar ’t geen gy niet bezit, dat’s gelt,

ARMEN RYKDOM.

‘k Heb gelt in overvloed;’t ontbreekt myaan geen’ Vrouwen,
Myn schat neemt daaglyks toe, ’k maak veeltyds tien van een,
Ik ben gezont en sterk, niets hapert aan myn’ leên,
En yder zouw met recht my voor gelukkig houwen.

[p. 507]
’k Word nimmermeer geplaagt door ramp of naaberouwen,
Niets stoord myn’ zoete rust, elk waant my wel te vreên;
My word eerbiedigheit getoont van groot en kleen,
En ’k woon in een Paleis, het schoonste der gebouwen.

Nochtans met al den schat, die my de Hemel geeft,
Geloof ik dat geen mensch zoo ongelukkig leeft
Op aarde, als ik, schoon ik myn’ schyven zie vermeeren.

Indien gy weeten wilt myn vriend waar ’t in bestaat;
’k Bezit myn’ middelen in ’s Hemels toorn en haat;
Want ’k heb het hart niet, van één stuiver te verteeren.

ZOETE HECHTENIS.

Nie langk geleên, gaf ik vrywillig my gevangen,
Myn kerker was het huis van myn zoet Venus dier,
Ik zong hoe vaster ik myn’ boejens voelde prangen,
De Wellust spysdemy, en Liefde was Sipier,
En Overvloed schonk my al wat ik kon verlangen,
Behalven dat de Boef ’s daags m’op een’ kamer sloot,
Doch ’t best van allen was, dat, in de plaats van t’hangen,
Ik alle nachten wierd gewurgt in Zoetjes schoot,

DINGTAAL.

Fortuin, elk zegt dat gy in Asia my wacht,
Is’t waar? zoo kom doch hier, vermits in eenen nacht
Gy hier kunt by my zyn, en myne wond’ geneezen,
Want ’k vreeze als ik daar was, dat gy weêr hier zout wezen.



[p. 508]

ECHO.

Zeg Echo uit de borst, mint Fillis m’ als weleer?
Teêr.
Weet gy geen komst, waar door ’k haar steene hart verbreek?
Smeek.
Wat is’t, waarom my steeds myn Medeminnaar vreest?
Geest.
Staat my te wachten van zyn wrok, veel’ tegenheên?
Geen’.
My dunkt dat Fillis vuur flaauwt, als wel meer geschiet?
Niet.
Zal ’k noch langk zuchten, onder haare schoonheitsdwang?
Lang.
Wat zal het loon zyn, dat ik treur in myne jeugd?
Vreugd.
Zaagt gy een’ schoonheit ooit zoo geestig net getooit?
Nooit
Waar vergelyk ik best haar geestig zingen by?
Toovry.
Heeft zy veel’ Schaapen te verwachten tot haar deel?
Veel’.
Wat won ik op haar hart, ooit door myn’ minnekunst?
Gunst.
Wat schrikt haar af, dat ik niet doen mag als voor deez’.
Vreez’.
[p. 509]
Wat vreest zy van myn’ liefde, en kuisschen minnebrand?
Schand’.
Wie zouw’t doch klappen, als zy eenzaam by my was?
’t Gras
Dat klapt geen sluikery, of dartel mingeval.
Al.
Mag ik gerust zyn op haar’ trouw, daar ik naar staa?
Jaa.
Verwenscht z’als zy hier baad, aan myne leest ook iets?
Niets.
Wat zal ’k erlangen, meer dan zoete huuwlyks lust?
Rust.
Die dunkt my, dat op aard’ den besten rykdom is,
Wis.
Waar woont gy, op het land, of onder ’t waterwier?
Hier.
Waar is dat? in ’t gebergte, in ’t bosch of in dit dal?
Overal.

GEMEENE PLAAG.

Laatst vond ik AMARIL op ’t bedde leggen droomen;
Om dat ik my niet kost verzaaden, aan al ’t schoon
Van’t lichaam, dat gantsch naakt, lag voor myn oog ten toon,
Zocht ik den naasten weg om by haar’ ziel’ te komen,
Ik vond ze, maar wist niet, hoe ’k weêr terug zouw’ gaan,
Want op dat glibrig pad, kon ik niet heel lang staan.



[p. 510]

WAAROM EENE MAAGD, VOOR EENE WEDUWE TEN HUUWLYK WERD VERKOOREN.

    EEn ander kieze een Weêuw op ’t huuwlyks Ledekant,
Die konst gebruikt, om’t vuur van dien haar streeld te blusschen;
Gebreklyk is de vreugd, daar konst de Bruid leert kussen,
    ’t Behaachelykste vuur is ’tgeen natuurlykst’ brand.

    Onnoozle schaamte legt de zielen aan den band.
Eenvoudig is ’t gestreel van Duiven, Zwaanen, Mussen;
De konst vermoeit de ziel, Natuur sluipt ondertusschen,
    En baand voor wellust ’t spoor naar ’t hart door ’t ingewand.

Onnozelheit is ’t zoet, dat troetelen doet smaaken;
En afgerechtheit, komt te staade in alle zaaken,
    Behalven daar men smelt twee zielen zonder vuur.

Een’ weerelooze Maagd verwind doch zonder vechten,
Z’is ’t sterkst dan, als zy, flaauw van min, niets kan verrechten,
    Daar konst de zielen smelt, koopt Liefde weelde duur.



[p. 511]

WAAROM EENE WEDUWE, VOOR EENE MAAGD WERD TEN HUUWLYK VERKOOREN.

    EEn anders minnevuur werd’ door een’ Maagd geblust,
Piepjonge wulpsheit kan myn’ ziele niet behaagen.
Een ongesnoeide boom zal wilde vruchten draagen.
    ’t Gekus is zorchelyk, daar Geilheit weder kust.

    Een Maagd beneemt, een Weêuw bevestigt s’Minnaars rust;
Ervarenheit heeft haar op Venus Elpen waagen,
Hoe kort van disselboom, door spoeden of vertraagen,
    Geleerd, op ’twellustspoor te rennen naar heur lust.

Een Maagd in ’t worstelperk der liefde moet bezwyken;
Zy kent de greepen niet, noch ’t buigen, krommen, ryken,
    Maar spilt te vroeg haar vuur, en derft den tegenweer.

Een’ Weduwe, afgerecht, en in die konst ervaaren;
Weet op heur tyd, haar’ kracht te spillen of te spaaren,
    En zygt niet, dan gelyk met haar party ter neêr.



[p. 512]

’t VERSCHIL IS GROOT,
IN GOUD EN LOOT,
MAAR NOCH SCHEELT IETS,
VEEL MEER VAN NIETS.

Teerwyl een’ gantsche vloot, braveerende op het nat,
Met losse wimpelen, voor wind koomt aangevlogen,
En Schraaper, door die vreugd’ verbaast en opgetogen,
Vast roept met open keel: wees welkom voor de stad,

Terwyl hy in zyn’ kas bevind een duble schat
En hy geen Ryksvorst hoeft te zwichten in vermogen,
Fortuin gereet is op het wenken van zyne oogen,
Hem geevende op al ’t geen hy van haar eischt, Fiat,

Terwijl ik Ezels zie met Parlen overlaaden,
En Varkens in een’ zee van zilvre baaren baaden,
En als een dolleman op ’t Nootlot scheld en vloek;

Terwyl ik Rykaard zie om duizend guldens speelen,
En Smuller met zyn Broêr, ruim honderd duizend deelen,
Vinde ik, waar ik ook zoek, geen stuiver in myn broek.



[p. 513]

ALS IK MYN ZEEUWSCHE ZWAANTJE
IN DEN WINTER ZAG ZITTEN SLAAPEN.

Terwyl myn Venus rust, en stom van liefde slaapt,
Herschept z’in Wintertyd, door haar bekoorlyk bloozen,
Een Zomerlusthof vol van lelien en roozen,
Waar aan myn snoepziek oog, zich, nooit voldaan, vergaapt:

Misschien dat droomende, zy ’t ooft der weelde raapt,
Terwyl ik, die haar heb’ tot Zielsvriendin’ gekoozen,
Myn oog door kusjes, die ik steel, weet te verpoozen,
En my geen Zeeuwsche Mars, maar Venus ’t hart ontkaapt:

Wie heeft deez’ Schoonheit deez’ Vrybuiters kracht gegeeven,
Die als zy wil, my straks kan juichen doen of beeven,
Wanneer zy, door ’t geschut van ’t oog, de laag my geeft?

Zoo ’k niet gansch weerlooz was, haar’ kracht zouw geenszins baaten,
Men vangt gemakkelyk die zelf hun’ vryheit haaten,
Temeer, wanneer men in zyn kerker ’t vrolykst leeft.



[p. 514]

REDELYK VERZOEK.

Voorleden nacht hoorde ik, dat my van Schioos stranden
Een schip met Maagden was gezonden wys en schoon,
En ’t Goudryk Peru, my uit gunst wierd aangeboôn,
En ’t Mexikaans gebied gesteld was’ in myn handen.

De Keizer van Japan, schonk my al zyne landen;
De Mogol bat dat ik wouw klimmen op zyn troon,
En voor een Pilgift gaf de Cham my Chinaas Kroon,
Terwyl ’k een pyp tabak ontstak aan Aetnaas branden.

De groote Sultan heeft my by zyn baard belooft
Dat hy met d’eerste post my zyne kroon van ’t hoofd,
Benevens al den schat voornoemt, zouw toe doen komen.

Dies bid ik Crediteurs weest nu niet onbeleeft,
’t Is billyk dat gy nu my noch wat uitstel geeft,
Want ’k heb van al het geen ’k verwacht, noch niets vernomen.

VREMDE VERGELYKINGE.

Louis de Groote en ik, zyn eens geaart zou ’k vertrouwen;
Maar ’k bid verstaa my wel, en oordeel niet te ras:
’k Geloof ’t, omdat die Vorst niet voor de Maagden was,
Maar wel voor Weeuwtjes, en getrouwde jonge Vrouwen;
Want zoo men ’t varder trekt, aarde ik zoowel naar Hem,
Als ’t Eiland Urk gelykt, naar ’t Oud Jeruzalem.



[p. 515]

ROEP NIMMER HEI! OF WEES ’ER OVER.

Zeg nimmermeer myn vriend, ’k zal uit die beek niet drinken,
Schoon honderd kelders vol van uitgeproefden wyn,
Met zorg door zee gevoerd, uw’ smaak ten dienste zyn.
Gebrek vult meenig’ maag met eyeren die stinken.

Zwets nooit op uw verstand, hoe heerlyk ’t uit mach blinken,
Want in één oogenblik, door éénen tuimelgeest,
Word een zeer reedlykman, een gansch onreedelyk beest.
De liefde helpt Bagyn en Koornon aan ’t rinkinken.

Stof niet indien uw vriend zich zelfde huid af stroopt,
Denk dat hy op deze aard’langs ’s Hemels scheerlyn loopt,
En dat geen stervling weet wat hem zal wedervaaren.

De groote Salomon, die duizend Vrouwen had,
Van Godt begunstigt wierd met wysheit en met schat,
Knield met Sidonia voor Astarods Altaaren.

ROND BORSTIGE LICHTHART.

Die my recht kent, zal my niet koopen,
En die ’k niet ken’ begeer ik niet,
Ook wil ’k om geld in myn verdriet,
Sprak Lichthart, voorbedacht niet loopen,
Want door den Huuwlyksstrop, dien menig licht bekoort,
Zyn veel meer Menschen dan door galg of zwaard vermoort.



[p. 516]

ONGEVEINSDE VERKLAARINGE.

Toen gy my listig dacht in uwen schoot te vangen,
Geveinsde, en ik bevond wat gy had in den zin,
Vervloekte ik uwe list, en uw’ geveinsde min.
’k Wil in geen ouden strop, myn jonge lyf verhangen.

’k Ben schootvry, voor de kracht van uwe toverzangen,
En kruip zelde in een gat, of zie daar eerst eens in,
Gy zyt wat ruimpjes van Consiensi, myn’ Vriendin,
En ’k trek liefst koussen aan, die om myn’ beenen prangen.

Men krygt eene oude rot zoo licht niet in den val,
Een kundig Beedlaar, veinst zig blind, stom, doof, of mal,
Om des te beter in der Menschen beurs te dringen.

Ik wil om tydverdryf wel rusten aan uw’ z’y;
Maar trouwen wil ik nooit, dat is een pest voor my,
Want ’k ben een Vyand, van klaagliederen te zingen.

EER.

Eer is, zegt Joris, meer een waan dan wel een iet,
Nochtans is in deez’ tyd, elk eerlyk wie men ziet:
Een woekeraar durft zelfs daar ruim en breet van roemen.
Die ’t is, trek, bidde ik, ’t zich niet aan,
De meeste mogen ‘er voor gaan,
Maar zoo ’k wel heb, mach ’t zich een Koopman geenszins noemen.



[p. 517]

OP ’T OUDE VROUWENHUIS TE AMSTELDAM.

Wie zich verlieft gevoelt op kuchen, knorren, steenen,
Op rochlen, braaken, of op schelden, zuchten, weenen,
Raade ik dat door deez’ poort maar straks naar binnen gaat,
Men komt altyd van pas; hier knort men op de maat.

ANDERS.

Voor die my wel beschouwt, ben ik de leeme hut
Der Byen zeer gelyk, maar nochtans niet zoo nut,
Vermits de zwerm die steeds al gonzende om my zweeft,
Veel dierbren honig spilt, daar tegens geenen geeft.

ANDERS.

Wie rust en vreede mind, en onrust schuuwt en haat,
Raade ik dat door deez’ poort niet tot my in en gaat,
Want ik hiet Knorrenburg, en ben voor oude Vrouwen,
Hier voor Barmhartigheit, heel achteraf doen bouwen.

VRAAG, OP HET BEZICHTIGEN VAN
HET LAZARUSHUIS.

‘k Bidde u, gy die dit Huis van binnen wel beziet,
Hy die hier word gebracht op hoop van te geneezen,
Zouw hy gelukkig zyn, of ongelukkig wezen,
Als gy geboorte en dood aanmerkt? ik weet het niet.



[p. 518]

OP ’T RASPHUIS TE AMSTELDAM.

Door zorg van Amstel Burgerheeren,
Wierd hier dit nuttig huis gebouwd;
Het temt die Wolven, Leeuwen, Beeren,
Die woester zyn dan die van ’t woud.

ANDERS.

Hier woont die Orfeus, die de Panters, Luiperts, Beeren,
Woudwolven, Vossen, en verwoede Leeuwen temt.
Niet door zyn lier, gelyk de Fabel wil beweeren.
Maar door een bullepees, die hunne woestheit stremt.

ANDERS.

Hier woont die Orfeus, die der Leeuwen muil braveert,
En op het knarssen van een zaag,
Wier toon steeds hoog is, en weêr laag.
Zoo mak maakt als een Lam, en heel fyn zingen leert.

GRAFSCHRIFT.

Die Klaavrejas aanbad als een gewyden Sant,
Nooit wyns genoeg had, tot verkoeling van zyn brand,
Zyn hemel hier op aard’ zocht onder Venus rokken,
En op een tiktakbord sturf aan uitheemsche pokken,
Rust op deez’ plaats, daar ’t rif zeer langkzaam zal vergaan
Want om den grooten stank, ruikt Worm noch raav’ daar aan!



[p. 519]

OP DE AFBEELDINGE VAN DEN HEERE,
Mr. HENRIK BIKKER.
Burgermeester verkooren in den Jaare 1713.

Dit’s BIKKER, groot van Ziel, doordringende van geest,
Met algemeen gejuich tot Burgerheer verheven.
Zoo zyn geslacht eertyds was uit den Raad gebleeven,
De Maagd van Neêrland was langk Vrankryk slaafs geweest.

DE GROOTSTE SLAAVERNY.

Die vyftig jaaren langk, verspilde geest en krachten
Op ’t Kapitool aan ’t Y,
Ten dienst der Burgery,
Van allen laster vry,
Is veel eer Burger Slaaf, dan Burgermeester ’t achten,
Zoo ’t oordeel staat aan my,
Want in de grootste heerschappy,
Steekt, als men ’t wel beschouwt, de grootste slaaverny.



[p. 520]

AAN DEN HEERE

PIETER BURMAN.

Hoogleeraar der Historien, Grieksche taale en
Welspreekenheit, in de Hoogeschoole te Leiden.

IK volg, ô Fenixgeest, van achtren in ’t verschiet
Den drom, die U geleid met zyne heilgezangen;
Schoon myne onkundigheit der taalen, my verbied,
De gaaven van uw’ ziel uit uwen mond te vangen;
Verbaast door ’t geen van U de Nederduitsche Faam,
Die stem en kracht ontbreekt om U naar eisch te loven,
Verteld, tot roem van uw’ alom bekenden naam,
Die Oudheids schatgordijn de jeugd hebt opgeschooven,
En ’t Grieks en Rooms bedryf, in beider ryke taal,
Uit zynen schuilhoek brengt voor fyne en lekkere ooren;
De ziel ten reye voerd by ’t sierlyk groots onthaal,
En ongevoelig dwingt uw’ Hemeltoon te hooren.
Uw’ zon, die naar heur licht, dat Utrechts Hof bescheen,
Te weinig wierd geschat, hoe koestrende van straalen,
Wierd eerst te recht gekend, toen haare glans verdween,
En door d’omwenteling dier aarde scheen te daalen;
Maar zal, hier aan den Rhyn veel hooger gewaardeerd,
Geleertheids Firmament, in ’t midden der Planeeten,
In vuurig goud gedost, versieren, van elk geëerd,
[p. 521]
En gansch Euroop’ de kracht van haaren gloed doen weeten,
Gloed, die ’t weetgierig hart door edel vuur ontsteekt,
Gemaatigt door uw’ konst, elk naar zyn kracht doet branden:
Konst, die de grendelen van Wysheits nachtslot breekt;
De pen, in gouden inkt gedoopt, wringt in de handen
Der Jonglingkschap, die zich vast koesterd in uw licht;
Terwyl de Schenders, die uw’ straalen wilden weeren,
Door Lasters onweêrwolk, de kracht van hun gezicht
In U verliezende, zich zelf van spyt verteeren.
Slechts één Demosthenes heeft Grieken voortgebracht:
Een enklen Cicero heeft Romen konnen baaren;
Maar veele Ciceroos schenkt uw geleerd geslacht,
Die met een Godenstem Orakelen verklaaren,
En dringen onvermoeid, met oogen van de ziel,
Op Wysheids vleugelen, ver boven lucht en wolken,
Tot daar Verborgentheit haar’ rol gezegeld hiel’,
En daalde weer omlaag, om Neêrland te vertolken,
Geheimen, in ’t Paleis der Heemlen vastgesteld,
En zaaken, die geen mensch te recht verstond te vooren,
Te danken aan den vlyt, doorluchte Letterheld,
Des Fenix, uit wiens asch gy FENIX wierd gebooren.
Dien ’t Vaderland versmaad, is ’t Vaderland niet waard’.
Uw’ Zon in vremder lucht zal noch veel schooner blinken.
Der Wyzen Vaderland is onbepaald op Aard’.
Hier zal uw’ Lofbazuin een hooger toon doen klinken;
Daar’s BURGERMEESTERS geest, als Gy, in Rooms gedicht
Ervaaren, uwen geest een speelnood zal verstrekken;
Terwijl g’een Helikon op ’t needrig Lusthuis sticht,
[p. 522]
En door uw’ Harp Natuur ten schuilhoek uit zult trekken.
Kon Circes wichelkonst herscheppen uwe jeugd;
Medeaas toverkruid uw’ jongkheit weder geeven,
Geleerdheit was met recht, o BURMAN, meer verheugd,
Bekommerd voor den draad van uw zoo nuttig leeven;
Want, zoo haar Atropos verwoed aan stukken rukt,
Weet zy niet, wie naa U tot haaren oogst te vinden,
Al zocht zy, tot daar d’ Aard’ Reus Atlas schoudren drukt,
Of daar Eool ontboeid of kerkerd zyne winden.
Van U alleen hangt af haar redding in dien nood;
Want zoo gy mannen kweekt, die met U evenaaren,
Of noch veel verder zien, dan Gy, naauwe dood,
Ontworstelt zy den storm dier dreigende gevaaren;
En kent in eeuwigheit zich aan uw geest verplicht,
Die in haar Tempelkoor, daar duistre lampen branden,
Ontsteekt de Hemeltoorts, die ’t groot gevaart verlicht,
En goudtaafreelen toond op diamante wanden.
Maar schoon uw’ yver zwoegt, waar vind gy doch een vat
Bekwaam, verheve Ziel, zoo ryk van Hemelgaaven,
Om Nederland ten nut, te bergen zulk een schat,
Als in uw brein Natuur zorgvuldig heeft begraaven?
Wiens tonge is zoo bekwaam? wiens oordeel gaat zoo vast?
Wie meer zoo vlug van geest? zoo vaardig in ’t bevatten?
Wiens schouderen zoo sterk, tot torschinge der last
Van Oudheids Boektrezoor, zoo ryk van herssenschatten?
Leefde uwe Moeder noch, die wyzen heeft gebaard,
Twee maal naa een, ten nut van Nederlands Athenen,
Door Wysheit zelve, wierd aan haaren zoon gepaart,
[p. 523]
Geleerdheits vreeze was, HOOGLEERAAR, reeds verdweenen.
Maar hoe, verlies ik my! gewis zal uit uwe as’,
Vermits ook ’t Noodlot stelde uw leevens renperk paalen,
Een Fenix, zoo volmaakt gelyk zyn Vader was,
Te voorschyn komen, en uw groot verlies betaalen.
Uw’ Wysheit belg’ zich niet, dat myne Zanggodin,
Die taal noch konst verstaat, met schorre en laage toonen,
Daar ’t oordeel haar ontbreekt, zoo breed durft weiden in
Uw lof, en onderwond met lauwren U te kroonen.
Schoon zy geleertheit derft, waardeerd zy dat juweel,
En had z’ een’ Roomsche borst in haare jeugd gezoogen,
Zy zong uw’ toonen naa, hoe zwak van stem en keel,
En poogde door uw vuur te sterken haar’ laauwe oogen.
De glans van uwe zon, die heel Euroop’ verplicht,
Moet’ nooit verduisteren door nevelen en dampen;
Op dat deez’ Hooge School, doch spaade, derv’ haar licht,
Dat nimmer werd’ belet door eene wolk van rampen.

OP HET KONSTIG SPEELEN VAN
DEN HEERE P. DE FESCH.

Men zegt Amfions Lier oud Thebe heeft gesticht,
Door kracht van zoet geluit, en zielverrukkent speelen;
DE FESCH zyn volger, afgerecht op harten steelen;
Staat Orfeus, Febus, en Amfion in het licht:
Zyn spelsticht in myn hart, een koor, om Godt te loven,
Gaat zulk een Konstenaar Amfion niet te boven?



[p. 524]

OP DEN DOOD
VAN DEN
WELEDELEN GROOTACHTBAAREN HEERE,
DE HEERE,
Mr. GERBRAND PANCRAS,
BURGERMEESTER, EN RAAD;
BEWINTHEBBER DER OOSTINDISCHE
MAATSCHAPPY enz. enz. enz.
AAN ZYN Ed. BEHUUWDZOONEN. &c &c. &c.

TErwyl de Tyd vergeefsch zyn zeise slaat,
Naar ’s leevens oogst van ’s Ystrooms oudsten Raad;
Die vrolyk vast daar om ten reye gaat,
                            Moet d’Amstel klaagen.

(5) Op ’t hoogst der vreugd van CORVERS grooten dag,
Verkeerd, helaas! ’t gejuich in wee, en ach!
Om PANCRAS val, voor ’t volk een zwaaren slag,
                            Schoon Gods behaagen.

Deez’ BURGERHEER, gemarteld door de pyn,
(10) En jaaren langk geknaagt door ’t fleresyn,
Vlood van deze aard’, koos ’t wezen voor den schyn,
                            Terwyl wy treuren.

Ik maal hier geen Tafreelen van zyn lof:
Dat stuk vereischt een Engel uit Gods hof;
(15) Ook derft myn Nimf tot zulk een grootschen stof,
                            Pinseel en kleuren.

[p. 525]
Zoo groot een ziel behoeft geen lofbazuin;
Want als de Tyd het Raadhuis van Arduin
Heeft omgerukt, zal d’Ystroom op dat puin
                            (20) Hem noch beweenen.

Die GROOTE MAN, zoo vriendlyk van gemoed,
Vereenigt met der CORVERS edel bloed,
’s Volks waakende oog, dat hart vol yvergloed,
                            Is reeds verdweenen.

(25) O Zwaar verlies! Waarom de Deugd in rouw,
Zich aansteld als een’ troostelooze vrouw’,
Ziende onverwacht verbreeken PANCRAS trouw,
                            Door haar geslooten.

Doorluchtig Kroost, Meceenen van myn dicht,
(30) Behartigt nu by Grootvaar uwen plicht;
Weert Droefheit af, maakt dat die Naare zwicht;
                            Vertroost dien Grooten.

Hy, gaf U tot een Voedstervrouw’ de Deugd:
Gy beide, zyt voorwerpen van zyn’ vreugd’:
(35) In U herleeft en bloeit zyn’ beste jeugd,
                            Zoo ryk van vruchten.

Bepaalt uw’ rouw, kropt in uw droef geween,
Verzaakt natuur ter liefde van ’t gemeen;
Vernoegt u met de klagt van groot en kleen,
                            (40) Die raadloos zuchten.

[p. 526]
Dat GROOT GEMOED, dat altoos kracht behiel’,
En nooit door pyn ’t gemeene best ontviel,
Wel zwak van leên, maar sterk van geest en ziel,
                            Is ons onttoogen.

(45) Bepaalt ’t geween al is dien Boom geknot.
Te groote rouw benyd ’s Mans hemellot;
Hy staaroogd reeds op uw en zynen God,
                            Met geestlyke oogen.

’t Keerd alles weêr van daar ’t zyn oorsprongk nam:
(50) God eischte weêr den schat die van hem kwam,
Dien Engel, slechts geleent aan Amsteldam,
                            Tot heil der vroomen.

En, wyl God neemt ’t geen Hy ons had geleent,
Dwarsboomt men hem wanneer men klaagt en weent;
(55) Ja drukt t’onrecht ’t eerwaardige gebeent’,
                            Uit stof gekomen.

Men gunne God dan billik ’t geen God gaf,
En slechts aan d’aard’ de prooje van het graf;
Want zyne ziel ducht billik wraak noch straf,
                            (60) Van ’s Hemels Koning.

Die, vry van pyn, zich in zyn God vermaakt,
Door zalig vuur van Hemelliefde blaakt,
Heeft, (vry van wens of iets daar ’t hart naar haakt,)
                            De beste wooning.

[p. 527]
(65) ’k Beken, ’t verlies is al te zwaar en groot;
Maar die zich schikt naar ’t geene God gebood,
Wenst dat hy ook gezaligt d’oogen sloot
                            Met dien GETROUWEN.

Gy zult, schoon gy HEM mist uit uw gezicht,
(70) En traanen stort, daar toe door rouw verplicht,
Bestraald door glans van ’s Zaligmaakers licht,
                            HEM weêr aanschouwen.

Gy zult HEM zien in Engelen gewaad;
Aan Goëls zyde, in Goëls Hemelraad,
(75) Verheugd door ’t licht van Gods volmaakt gelaat,
                            Zyn Schepper loven.

Elk zag HEM naa toen HY ten Hemel vloog;
HY bleef in ’t hart, schoon HY verdween voor ’t oog,
Terwyl de Faam elk tot zyn lof bewoog,
                            (80) HEM nooit t’ontrooven.

Die BURGERHEER en Wachter aan het Y,
Perst traanen uit het oog der Burgery,
Op Grootvaârs Feest, noch korts eenstemmig bly’,
                            Om ’s Hemels zegen.

(85) Gy volgt alreeds ’t Hoogloffelyke spoor,
Waarop u vroom twee Vaders gingen voor.
Bepaalt de rouw geeft ’t zuchtend’ volk gehoor,
                            Tot U genegen.

[p. 528]
Uw droefheit, grieft elk Burger in het hart,
(90) Ziende uw geween, gebooren uit uw’ smart.
Uit vreez’ dat g’ ook in ’t doodnet raakt verward,
                            Scheurt elk zyn kleêren.

Maar ’t geene ’t volk vertroost in zyn verdriet,
Is, dat het HEM in U herleeven ziet,
(95) GY reeds van God deugd en verstand geniet,
                            Om te regeeren.

UIT.



[p. 528]

BLADWYZER.

Volgens het begin van yder gedicht.



Continue