Bloemlezing Zuid-Afrikaanse literatuur



Fragment uit Huismans

De Hond

Gisteren stonden er negen tandeloze olifantjes op het Malieveld. Een groepje van vijf en een groepje van vier. De slurven tastten lusteloos over het vette gras, hun poten stampend op zoek naar echte grond. Historische grond.
    ’Is er iets?’ vroeg de vrouw naast me.
    ’Nee, mevrou, ek huil sommer net.’
    Hoeveel miljoenen protestvoeten hebben hier al niet gestaan. Tegen kernkoppen en bezuinigingen, voor walvissen en minderheden. Zelfs de pitbullpoten vertrokken hier vandaan op weg naar het Binnenhof.
    ’Schattig hè, die olifanten.’
    ’Nee, mevrou.’ De twee mannetjes stonden slurf tegen slurf, een halfhartige stoot of twee.
    ’Zo speels, toch.’
    Een van de olifanten begon plotseling recht op mij af te lopen. Poot voor poot. De oren wapperend in dit bijna vliegloze land. Slurf omhoog. Ik deinsde terug, struikelde over mijn fiets. Een flitsend moment van angst. Maar ook heim wee. Ik kon het stofweer ruiken, de cicaden horen schrillen. Het koude zweet tussen mijn schouders voelen. Verlangen en afschuw tegelijk.
    ’Het zijn maar circusdieren hoor,’ riep de vrouw nog.
    Ik greep mijn fiets en vluchtte.
    Nondwe komt.
    Ze is al drie dagen in het land. Over de telefoon had ze het meteen al over de leuke gordijntjes in de plakkerskampen hier. En die keurige rijtjes bloemen voor de hutjes ook. Ze is niet de eerste Zuidafrikaan die zich in de volkstuintjes vergist. Zelf herkende ik ze wel, jaren geleden, toen ik nog achter mijn wortels aan reisde en ze voor het eerst uit het treinraam zag. Ik kon me alleen niet voorstellen hoe iemand zich zo kon vernederen. Een burgerlijk lapje grond een halfuur van huis, tussen rails en snelweg ingeklemd. Dat allemaal alleen maar om iets anders dan een kamerplant te zien groeien. Een poging om de handen in de aarde te krijgen, een ongewassen aardappel of peen uit de modder te kunnen trekken.
    En een week geleden heb ik het zelf gedaan. Twee plastic emmers van zolder gehaald, gaatjes in de bodem geboord en ze helderblauw geschilderd. Ik heb een plastic zak aarde gehaald en tien goudsbloemen in tien plastic bakjes. Vijf per emmer geplant - te veel volgens Zware Jannie van de hoek. Ik heb de emmers op straat aan weerskanten van mijn voordeur neergezet. Blauwen banaal, en binnenkort nog oranje ook. ’s Avonds zat de aarde nog onder mijn nagels. Grond heet aarde hier meestal en klippe noemen ze doorgaans stenen. Ze zijn beide in zakken te koop in een kiosk voor Albert Heijn. Vooral die kiezelstenen zijn duur -uit het buitenland ingevoerd.
    ’Waarna verlang jy terug?’ vroeg een jaar geleden een reizende radiojournalist, die ook nog even zijn expense account moest goedmaken.
    ’Klippe, meneer!’ riep ik in de schuimkop van zijn microfoon. Een gewone steen die zo in de palm van je hand kan liggen. Hij had eigenlijk op biltong of zonneschijn gerekend en zette onmiddellijk zijn bandrecorder uit, bang dat ik over geweld zou beginnen.
    Ik glimlachte alleen maar, praatte over taalverschillen en hoe humor verdwijnt tussen alle betekenisverschuivingen door.
    ’Vind jy die aanpassing moeilik?’ vroeg hij nog, zijn oog op zijn horloge gericht, want hij had minimaal elf minuten van mij nodig.
    ’Nee, meneer, ik kan alle boeken die ik al die jaren niet mocht lezen zomaar in de bibliotheken vinden. Het is een prachtland.’

Mensen in den vreemde besteden lange uren aan herinneringen. Het uitzoeken van wat nu precies gebeurde, ervoor, erna en zelfs of het nu wel écht gebeurd is. Hoe: kwam die hond bij mij terecht? Ik hield immers niet van honden. Honden zijn racisten. Boeren hadden bonden. Honden en geweren. Politie houdt bonden. Honden die afgericht zijn tegen zwart.

De hond stond even voorbij Ogies op de snelweg. Helemaal alleen, kop scheef. Het was nog vroeg. De zon was niet eens op, hoewel de dageraad al rood en gereed achter de immense maïsvelden lag. Ik reed achteruit, deed het portier open en hij sprong op de bank. Bleef zo zitten, zijn ogen op de weg gericht. Ik wilde geen hond. Een witte met een hond, in een zwart gebied, dat kun je niet maken. Dichtbij Acornhoek gromde hij tegen een blonde agent met puistjes, zo heftig dat deze de laadbak van het bakkie niet eens doorzocht. Dat was de eerste van vier wegblokkades die dag. Ook in het Bosveld nam de onrust toe. In Hoedspruit kocht ik een zak brokken en een vlooienband. Zo kwam de hond bij mij. Nondwe schrok toen ze hem zag. Maar hij deed niets, Keek alleen maar langs haar heen naar de kinderen die aan de slinger van de waterpomp hingen. Zijn snuit ging met hen mee op en neer. Ik begon de palen en rollen draad uit te Iaden. De hond liep op de kinderen af. Ze maakten kommetjes van hun handen en lieten hem drinken.
    ’Is nie ’n wit hond daai nie,’ zei Nondwe nog en pakte voorzichtig een rol kippegaas aan. ’Hoe kom je hieraan?’
    ’Aanvraagformulier 701,’ antwoordde ik vaag, met een hoekpaal in mijn handen waarop het perceelnummer ende universiteitscode nog duidelijk in geel gestencild stond.
    ’Je meent het.’ Nondwe had een feilloos oor voor halve waarheden. Ik kon maar achttien palen en drie rollendraad van de professor loskrijgen. Zelf had ik er onderweg naar het magazijn honderdtachtig en dertig van gemaakt. Het paste bijna niet achter op het bakkie.
    Een groepje vrouwen uit het dorp komt opdagen, gereedschap over de schouder. Ze raken het draad aan, klappen in de handen vanwege al het omheiningsmateriaal. Misschien wordt alles toch waar.
    Tegen twaalven loopt de dag als een oude grammofoon af. Alles gaat langzamer draaien. De zilverreigers duiken niet meer zo snel achter de insekten aan die wij losspitten met onze houwelen en schoffels. Zelfs het spottende gekakel van de loeri’s houdt op. Zeven palen staan al. Ik steek de schop in de grond. Het is gewoon te warm.
De anderen zitten al in de schaarse schaduw van de maroetas, nep-tupperware bakjes met mieliepap in hun schoot. De hond ploft een meter van mij vandaan neer, tong uit zijn mond. Ik deel een Cola-fles lauw water met hem. Nondwe duwt een bakje in mijn richting.
    ’Halen we het? Is het groot genoeg?’ ze stelt altijd meer dan één vraag tegelijk. ...
    Ik kneed een rolletje pap en peuzel taxerend. ’Ruimte zat, plek voor twintig greppels. We zijn maar met z’n negenen.’
    ’Maar als het werkt, komen de anderen aanhollen.’ Het optimisme van ontwikkelingswerkers.
    Een aantal maanden geleden kwam ik Nondwe, ex-non, verpleegkundige en veldwerker, voor het eerst tegen, toen ik onderzoek moest doen naar ’bestaande structuren’ in haar district. De drang van een stadsuniversiteit om zich eindelijk bij een deel van de realiteit te voegen. Het platteland, achterland. Thuisland-land.
    Kwam goed uit, dat tijdelijke baantje. Ik moest toch de stad en de strijd uit, te veel incidenten en mensen op mijn hielen, en te veel woede in mijn handen. Nuttig onderduiken, dachten mijn kameraden en enkele vrienden. Beetje Bosveld, en het tragere, minder gevaarlijke Afrika. En dat nog wel direct naast het Wildpark. Beter kan het niet.
    Nondwe hoorde bij het ziekenhuis in de omgeving, zo’n tweehonderd bedden maar vierhonderd patiënten geval, door het thuisland gerund maar door Pretoria geregeerd. Ze had een heleboel afkortingen achter haar naam, waar alleen de Wereldgezondheidsorganisatie raad mee wist. Moeder-overste geloofde destijds in opleiding en titels, vooral voor hun enige zwarte zuster. Het maakte van Nondwe een expert in primaire gezondheidszorg en een overtuigd ondersteuner van dorpsontwikkeling. Maar ook een ongelovige, want ze kon God, de kloosterorde en de kapotgemaakte gemeenschappen niet rijmen.
    Nondwe nam mij overal mee naar toe. Door haar kon ik de toch al zo verdachte Zwarte-Huisvrouwenliga passeren, en kwam ik onmiddellijk bij de gewone vrouwen terecht.. Ik was diep onder de indruk. Té diep, want mijn rapport liep ervan over, tot irritatie van de professor. Hoe zij, de vrouwen, ondanks het corrupte netwerk van aangewezen ministers en stamhoofden de ruggegraat van het thuisland zijn. Hoe zij door hun help-elkaar groepjes en leenclubjes in staat waren zich met waardigheid een weg door de meest barre omstandigheden te banen. Women’spower, waarbij westersfeminisme, van wat voor kleur dan ook, meestal verbleekte.
    Als iemand, zo schreef ik met overtuiging, hier een ware ontwikkelingsvoet aan de grond wilde krijgen, zou hij eerst met deze vrouwen moeten Ieren meelopen. Een lastig advies, want ook aan een progressieve universiteit droegen ’structuren’ toch meestal broeken of dan ten minste assagaaien en schilden
    Gewend aan de nutteloosheid van papieren woorden, schreef ik toch alles op. Van de slagzinnen van de ministers en stamhoofden tot de budgetvragen van het ziekenhuispersoneel. Zelfs de angsten van de zwaar bewapende boeren op de aangrenzende boerderijen en de verwachtingen van de ondergedoken jongeren die niet alleen door het Botha-regime, maar ook door de thuislandpolitie achternagezeten werden. Het was af, in faculteitsstijl gedrukt en gebonden en in het postvakje van de professor bezorgd. Het was tijd voor vertrek, maar ik bleef. Op Nondwes verzoek. Ze wou een tuinbouwproject bij een van de dorpjes beginnen. Eigenlijk niet zij; de vrouwen hadden erom gevraagd. Ook de professor, met het oog op potentiële donateurs voor zijn eigen plattelandse plannen, vond het een aardig idee. Zolang het maar geen geld zou kosten en ik ver uit de buurt van alle ondergrondse groepen (een viertal alinea’s dat hij eigenhandig uit mijn rapport verwijderde) zou blijven. Dan mocht ik het bakkie en de benzinerekening op naam van de universiteit nog een poosje langer gebruiken.
    Natuurlijk professor, dat was toch immers het hele idee van mijn plattelandsverblijf. Alleen maar wortels en kool, water en een kapotte pomp, geen politiek. Ik beloof het. Vooral aan mezelf.
    ’Hé, sissie", de geiten loeren. Aan ’t werk!’ Nondwe kreunt overeind. Haar verpleeghanden hebben in geen jaren een houweelsteel vastgehouden en dat graven en spitten vreet aan je rug.
    Het omheinen is op een vreemde manier mijn werk geworden. Vorige groenteprojecten, zo bleek ook uit mijn rapport, struikelden bijna allemaal over het gebrek aan omheiningsmateriaal. Er is geen geld voor palen en draad en geen hout meer over voor takkenhekken. Zodra een groen blaadje het boven de grond waagt, stuiven de geiten erop af. Geiten zijn behalve melk en vlees statussymbolen met veel rechten en als de indoena moet kiezen, winnen de geiten het meestal van . de vage workshop-vitamines en groenten.
    Terug in de stad wroette ik toen maar met gewetenloze vinger in het schuldbesef van de professor rond, net zolang tot zijn handtekening op de rekwisitiebon stond.
    ’We shall repossess,’ citeer ik later die avond, als ik me toch bij Nondwe moet verontschuldigen.
    ’Ik zal voor je bidden,’ zegt ze, terwijl we de blaren op onze handen vergelijken en de hond zijn opgejaagde vlooien met zijn tanden uit zijn vacht harkt. Ik weet nooit precies wanneer ze me in de maling neemt.
    Halverwege de eerste week daagt een afgevaardigde in uniform van de tribal office op. Hij wil weten over het draad en de palen. Hun aandeel om precies te zijn. De vrouwen smijten moedeloos hun gereedschap neer en er volgt een snerpend gesprek in de streektaal, dat zelfs Nondwe maar met moeite kan volgen. Het is blijkbaar de gewoonte, bij iedere donatie, bij iedere gift eist het stamhoofd zijn deel. Zelfs de vluchtelingen uit Mocambique weten dat.
    Ik verrijs, groot en wit.
    ’No donors, no NGO’s, no money. Mine!’ Mijn palen, mijn draad! En ik wijs hem de gele letters op de palen. ’My heining.’ De hond begint zachtjes te grommen. Zoveel wit en bezit begrijpt de indoena ook en hij verdwijnt mopperend. De vrouwen schateren het uit.
    ’Hau, miessies,’ spot Nondwe vermanend en ik druip beschaamd af. De hond in mijn spoor. Als ik tegen zonsondergang terugkeer, staan er drie giraffen tussen de klippiesdorings, Twee grote en een kleine.
    ’Liggen,’ fluister ik tegen de hond zonder naam. Met hun lange benen stappen ze over bijna alle hekken heen. Ze weten zich zelfs uit het Krugerpark, twintig kilometer verderop, los te wringen, vooral als de olifanten een paar palen omduwen. Ze moeten bovenwinds staan, want ze grazen gewoon door. Buigen zich over de acaciakruinen en trekken voorzichtig met hun tong blaadjes tussen de doorns los. Rustig, bijna prehistorisch, alsof ze in grootte en lengte niet echt meer bij vandaag horen. Als hun vlekken verdwijnen en ze alleen nog maar donkere schaduwbeelden tegen het avondrood zijn, volg ik de hond terug naar het dorp.
    Nondwe wacht me op. Ze is ontsteld en kwaad. Niet over mijn wit gedrag van die middag, maar over het late uur.
    ’Het is gevaarlijk zo alleen in het donker.’
    Ik klop de hond op zijn kop.
    ’Die hond van jou kan niks. Hij gromt alleen maar als hij een uniform ziet. En kwaad draagt niet altijd een pet en laarzen.’
    Ik vertel haar van de giraffen.
    ’Het zijn de nijlpaarden die de grote vernielers zijn,’ weet ze. ’Ze verslinden alles en trappen alles plat. Mensen ook. ’Net als de Hippos’, vergoelijken tot het laatste detail.
    Nondwe klikt met haar tong. ’Jij houdt ook nooit op. Het is te droog hier voor nijlpaarden. Trouwens, ze gebruiken Buffels in dit district. Kom op, eten. Ma’Nene heeft een kip geslacht om het behoud van de palen en het draad te vieren.’
    De stofwolk is de eerste waarschuwing. Ze komen met twee busjes. Zetten ze naast mijn bakkie neer. Het duurt even voordat ze met al die stokken en spiesen en fakkels buiten staan. Ze zingen iets wat ik niet ken, maar wat wel veel op onze freedom songs lijkt. Ze stampen met hun voeten en dansen dichter naar het dorp. Schuin achter hen komt er nog een bruine wolk aangestoven.
    Ik laat de emmer vallen en ren hen voorbij naar de jongeren toe.
    Ze staan gereed. Steen in de hand. De flessen onder hun hemden verstopt.
    ’Don’t,’ roep ik. ’Er zit een Buffel direct op hun hielen. Don ’t provoke them. De Boere zoeken alleen maar een reden om te schieten. Op jullie, niet op hen. Laat die stenen liggen.’ De achterdeuren van de Buffel klappen open. Laarzen en manschappen vallen naar buiten. De agent van degoudsbloemen voorop. Een oproergeweer tegen zijn borst. Mijn haat bukt en zoekt onmiddellijk een steen. Diep verborgen in mijn hoofd roert een schildpad zich. Een beetje omhoog en naar voren. Met zijn tanden bloot gromt de hond, maar de verkeerde kant op.
    ’Kop dicht!’ snauw ik tegen hem.
    En dan het geschreeuw van een vrouw. Het is Nondwe. De woorden zijn onduidelijk, maar de angst en ontzetting in haar stem brengt iedereen tot stilstand.
    De hond, oren plat, schiet tussen mijn benen door. De agent en ik komen tegelijk in beweging en rennen de hond achterna. Een paar meter van de tuinen vinden we Nondwe op haar knieën.
    Aan de andere kant van het hek, naast de maroelabomen waaronder wij iedere middag rusten, staat hij. De alleenloper. Zijn oren naar voren, zijn slurf omhoog. Zwaar ivoor. Een enorm dier.
    Het gegil en geroezemoes van stemmen achter ons valt stil. Alleen de cicaden schrillen nog. Dan jank-blaft de hond. De olifant heft zijn slagtanden. Hij wappert met zijn oren. De politie, de vigilantes, het hele dorp houdt hoorbaar de adem in. De hond blaft en blaft en schiet naar voren, steeds dichter bij die poten en dreigende slurf.
    Ik probeer hem terug te roepen. ’Hier, hond!’ mijn armen om Nondwe geslagen. Ik moet haar overeind krijgen. De olifant zwaait met zijn kop.
    Schijnaanval. Dat heb ik ze al eerder in het Wildpark zien doen als de auto’s te dichtbij komen.
    Hij doet een paar stappen naar voren. Voor degenen achter ons is dat genoeg. Ze maken zich vlug uit de voeten, zonder geluid, bang dat ze de aandacht op zich zullen vestigen. Hij komt een paar stappen van onze tuin vandaan tot stilstand. Hij walst alles plat, denk ik nog. Mijn hek, de boontjes, alles.
    ’Hail Mary ...’ hoor ik Nondwe prevelen.
    ’Godallemachtig,’ vloekt de Boer.
    ’Hond!’ roep ik bijna onhoorbaar. ’Kom toch hier.’
    De olifant draait zijn kop onze kant op en het is alsof hij ons recht aankijkt. De agent richt zijn geweer, hand op de grendel. Een oproergeweer met hagelpatronen.
    De hond blaft hysterisch. Trekt strepen met zijn poten in het stof en bijt agressief in de lucht. Hij vliegt telkens een eindje naar voren en schiet dan weer terug.
    De olifant laat zijn kop zakken en dan, slurf tegen zijn borst, komt hij aanstormen. Hij schept de hond met zijn tanden, smijt hem hoog de lucht in. De hond jankt één keer en landt direct voor de woedende poten, die trappen en blijven vertrappen. Het dier knielt in het zand op wat er nog van de hond over is. Dan komt de olifant weer overeind. Hij is nog steeds alleen maar oren, tanden, slurf.
    Versteend blijven we staan, protest, gillen en angst, allemaal in het ogenblik gevangen.
    De agent haalt de grendel over en drukt af. De hagel klapt tegen de dikke huid. Ook de loodkorrels van het tweede schot slaan alleen maar wat stof op. Toch komt het dier tot stilstand. Hij heft zijn slurf en het trompetgeluid dat hij maakt is geen woede of overwinning meer, maar afkeer. Hij verzet een poot, en nog een, draait zich langzaam om en loopt weg. Daarna was alles anders. Zoals niets wat ik al kende of later nog zou kennen. De vigilantes legden hun wapens in de busjes en reden weg. De politie, na hun gebruikelijke machtsvertoon, ook. We volgden de stofwolken tot ze over de horizon verdwenen waren. De kleintjes hielpen mij de hond te begraven. De eerste jongeren waren voor donker al weg. De school is weeropen, riep de agent nog voordat de Buffel dichtklapte.
    Ma ’Nenes kleinzoon vertrok de volgende dag naar de Witwatersrand om daar in de townships te verdwijnen. Nondwe was erin geslaagd om hem van zijn grens-over en aansluit-plannen af te brengen. Of de stad zoveel beter voor hem zou zijn, was nog de vraag. Maar dat ze hem weer zouden komen zoeken en dat hij een doelwit zou blijven, was duidelijk. De indoena keerde een dag later terug, verrast dat alles nog stond. Zijn vrouw liet hem drie nachten buiten slapen en eiste het laatste stukje tuingrond achter ons hek voor zichzelf op.
    Het enige wat eigenlijk overbleef waren de hoopjes stenen voor het huis van Ma ’Nene, die me een beetje deden denken aan die ene begraafplaats van Vosburg. Ook de tuin stond nog en het onkruid en de slakken die zich op de kool stortten. En de goudsbloemen, die niet geholpen hadden en oranje en oneetbaar tussen de koolkoppen omhoogschoten. Ze waren prachtig, en schuld knaagde aan me van alle kanten.

Continue


Meer informatie
Terug naar de Bloemlezing Zuid-Afrikaanse literatuur
Terug naar de thuispagina van de Opleiding Nederlands