Cornelius Giselberti Plempius

Continue
In verschillende publicaties heeft dr. J.F.M. Sterck gedichten van Cornelis Gysbertsz. Plemp behandeld. Vaak gaf hij daarbij de teksten van Plemp, maar soms liet hij die weg of gaf hij ze maar gedeeltelijk, omdat hij verdere publicatie niet rendabel achtte. Op deze pagina publiceren wij bewerkingen van Stercks artikelen, waarbij de verwijzingen gemoderniseerd zijn en de gedichten die Sterck niet volledig afdrukt zijn aangevuld. Voetnoten zijn in de tekst tussen rechte haken ingevoegd.



Latijnsche gedichten van Cornelis Gysbertsen Plemp aan, of betreffende Joost van den Vondel (1625-1638).’ In: Elfde verslag (1922-1923) van de Vereeniging Het Vondel-Museum. Amsterdam, 1924, p. 12 - 36. Met 22 gedichten in een bijlage. Herdrukt in Rondom Vondel. Studiën over den dichter en zijn kring door dr. J.F.M. Sterck. Amsterdam 1927, p. 97 - 119.
Cornelis Gijsbertsz. Plemp.’ In: J.F.M. Sterck: Oud en nieuw over Joost van den Vondel. Amsterdam / Mechelen 1932, p. 107 - 117.
Enkele pagina’s over Plemp in Oorkonden over Vondel en zijn kring, verzameld en uitgegeven door J.F.M. Sterck. Bussum 1918, p. 111 - 125.


LATIJNSE GEDICHTEN VAN CORNELIS GYSBERTSZEN PLEMP AAN, OF BETREFFENDE JOOST VAN DEN VONDEL (1625 - 1638)

De geringe kans om een groot aantal Latijnse verzen in een tijdschrift opgenomen te zien, heeft mij doen besluiten deze nog onbekende gedichten van Plemp als een bijlage te laten drukken tot het Elfde Verslag van het Vondel-Museum, waar zij uitstekend op hun plaats zijn, want zij geven een geheel nieuw inzicht op de verhouding van de dichter tot ‘zijn ouden vriendt de geleerden Cornelis Gyselbert Plemp’, ‘die met weinige anderen d’eerste plaats in zijn vriendtschap verdiende’, zoals Geerardt Brandt in zijn
Leven van Vondel vermeldt. Het heeft mij altijd verwonderd dat van deze vriendschap geen ander bewijs bekend was, dan een zeer sympathiek grafschriftje van Vondel op Plemp. Maar nú blijkt dat de dertien jaar oudere Plemp zijn jonge vriend geregeld Latijnse verzen gezonden heeft; dit in aansluiting met de vermelding door Brandt van Plemps naam bij hen, die Vondel behulpzaam waren bij zijn vertalingen uit de klassieken.
    Plemps vriendschap voor Vondel wordt door deze verzen onloochenbaar toegelicht. Bij allerlei gebeurtenissen stuurt hij de Hollandse dichter een vers; een paar van zijn mooiste gedichten tracht hij in ’t Latijn over te brengen; hij maakt epigrammen op Vondels Palamedes en de hem opgelegde boete; op het overlijden van zijn jonge broer Willem.
    Hij stuurt Vondel ter lezing een scherpe beoordeling van Hugo de Groots treurspel Christus Patiens, en prijst Gysbreght van Aemstel. Het meest uitvoerige gedicht van Plemp aan Vondel is een Irenopaegnium, een Schertsdicht over de Vrede, dat, hoe langdradig en gezocht van inhoud dan ook, toch een juiste gedachte geeft van de vriendschappelijke verhouding tussen de beide dichters.
    Alvorens deze gedichten uitvoerig toe te lichten, acht ik ’t hier de plaats om een beschrijving te geven van het handschrift, waaraan zij ontleend zijn. De autograaf van Plemps gedichten, in twee 4° delen, behoort aan de Doopsgezinde Bibliotheek te Amsterdam, maar is in bruikleen afgestaan aan de Universiteitsbibliotheek aldaar (ms. II A 51 en 52).
    In de band staat (in deel I) met potlood geschreven: ‘Coepi scribere 26 Octob. 1624’.
    Tegenover de titel is het volgende gedicht geschreven:

    CARMEN HOC LEGENDUM, NON
        EDENDUM HOC TEMPORE

    Cum suprema dies aut fugerit aere sonoro
        Ultima quae vitam finiet hora meam,
    Si quis forte meos jamtum paret edere versus,
        Utendum exemplo hoc is sciat esse sibi.
    (5) Hoc potui efficere ut reliquis limatius esset:
        Ingenio scribo, corrigo judicio.
    Sed si nemo meos jamtum paret edere versus,
        Hoc faciendum haeres noverit esse sibi.
    Rem cum Moreto sic transigat, ut videatur
        (10) Non haeres versus edere, at ille meos.
    Aut Patribus, quibus est nunc Jesu nomen ab ipso,
        Tradat eos: haeres sic mage tutus erit.
    Remque Patres melius curabunt; unde trecenti
        Illis floreni pro stipe munus erunt.
    (15) Ius quoque de nostro statuendi carmine totum
        Transcribo, ut Patres, quod placet, illud agant.
    Nil tamen emendent, nil addant, nilve recidant;
        Quod scripsi, scripsi: perstet id, aut pereat.
    Quae testamenti valeant volo pondere verba;
        (20) Ni Deus, aut summus Papa valere vetet.
            Cornelius Giselbertus Plempius
                [Grieks-]autocheiri.[-Grieks]

    Liberavi haeredem, et editionem ipse curavi;
    plusculis mutatis.

                            C. G. Plempius a° 1630.

Hieruit volgt dus, dat Plemp aanvankelijk van plan was zijn verzen door bemiddeling van de jezuïeten, of bij Moretus uit te geven; maar later de uitgaaf zelf heeft ondernomen, zoals blijkt uit de druk van ‘Cornelii Giselberti Plempii Amsterodamensis Poëmatia partim iterum, partim recens edita. Antverpiae, Typis Tapianis. M. D. C. XXXI. (1631)’. In dit deeltje, waarvan onbegrijpelijkerwijze, maar één exemplaar is terug te vinden (in de bibliotheek van de Koninklijke Academie te Amsterdam [aldaar vermist, augustus 2001]), zijn evenwel niet alle gedichten uit het handschrift afgedrukt. Er bestaan ook vroegere uitgaven van Plemps gedichten, die weer in de Poëmatia zijn opgenomen. Het tweede deel van de autograaf draagt, vreemd genoeg, het jaar 1638, nadat de verzen in 1631 reeds grotendeels waren gedrukt; maar vermoedelijk slaat dit op de nog ongedrukte verzen, die inderdaad tussen 1630-1638 gemaakt moeten zijn, zoals de inhoud ongetwijfeld aantoont door de onderwerpen.
    Plemp, geboren 25 augustus 1574 te Amsterdam, is daar 17 december 1638 begraven. Het tweede deel is dus uit zijn laatste levensjaren. Hij heeft daarin opgeschreven een groot aantal verzen, hetzij van kritische aard op tijdgenoten, hetzij van huishoudelijke op familie en vrienden, waarvoor dus aanleiding bestond om ze niet te laten drukken. Al is voor mij de verleiding sterk om de inhoud van enkele aan te geven, voor heden zal ik mij alleen bepalen tot de Vondeliana, van hoeveel belang de spotdichtjes op Barlaeus, blijkbaar niet bijzonder met hem bevriend:

    Est, Barlaee, tuis sonus, haud sapientia verbis:
        Sis vulgo; haud mihi sic esse poëta potes. (Ep. V, 20)

of op de ‘Begrafenis van den hond van Schout Bont’, die ook Vondel zo sarcastisch heeft bezongen, voor de litteraire geschiedenis dan ook mogen wezen, om slechts een paar onderwerpen te noemen.
    Plemp heeft zijn gedichten zonder een bepaalde chronologische volgorde afgeschreven en er slechts een paar maal een jaar bijgezet. Hierdoor was het nodig, uit de inhoud zoveel mogelijk de tijd van vervaardiging vast te stellen, hetgeen met de meeste gedichten betreffende Vondel gelukt is.
    I, II en III, waarin van Palamedes en de fl. 300.- boete sprake is, wijzen zelf hun jaar aan, evenals de scherpe beoordeling van De Groots Christus Patiens, in 1626 verschenen (IV, V, VI). Plemps oordeel is juist wanneer men het met de tragedie vergelijkt, en blijkt geschreven te zijn op een vraag van iemand, die zijn mening wilde weten, waarop hij die aan Vondel mededeelt.
    De beide gedichten, door Plemp gemaakt op het overlijden van Willem van den Vondel in 1628 zijn bekend.
    Voor VII is de tijd enigszins aangegeven doordat het gedrukt is in de Poematia van 1631, en VIII, dat enige verwantschap met VII heeft, behoort m.i. dus ook voor 1631 geplaatst.
    Nr. IX De Ernesto Casimiro houdt wel verband met Vondels Lyckklaght over Ernest Kasimir (W.B.-uitgave van Vondels werken, deel 3 (1929), p. 382 - 383) en valt dus in juni 1632, toen Casimir sneuvelde voor Roermond.
    Moeilijker valt de tijd te bepalen voor X, het Irenopaegnium, dat door de vertaling, die dr. C.P. Burger Jr. ervan heeft gemaakt, heel wat begrijpelijker is geworden. Deze ‘Vredesscherts’ is, naar mijn mening, in verband te brengen met Vondels Vredewensch aen Constantyn Huygens. Huygens, die Tesselschade in vele jaren niet gezien had, had haar gevraagd, om haar ‘aen de spraeck’ te brengen, of niet een of ander gedicht van Vondel op de overwinningen van Oranje was verschenen, en waarom zij hem dit dan niet had gezonden? Zij bracht Huygens’ vraag aan de dichter over, die daarop in Augustus 1633 de Vredewensch dichtte, waarvan hij zowel aan Huygens als aan Tesselschade een afschrift zond. Ook Plemp heeft dus door zijn Irenopaegnium, Vondel tot een Vredesgedicht opgewekt.

    ‘An Constantino has apinas missurus es audax?’

    ‘Zult gij deze grapjes ook aan Huygens durven zenden?’ vraagt Plemp schertsend. Maar Plemp heeft ‘de Vrede’ slechts in een droom gezien; doch zij bleef nog verre.
    Nr. XI, op Vondels epos Constantijn, is gemaakt in september 1634, toen Vondel één zang ervan op het Muiderslot had voorgedragen in een groot gezelschap.
    In november 1634 dichtte Vondel zijn mooie vers Op de tweedraght der Christe Princen aen Jesus Christus waarvan Plemp in dat jaar de fraaie sapphische vertaling heeft gemaakt, onder nr. XII hier opgenomen. Daarbij behoort blijkbaar het distichon nr. XIII, dat vreemd er achter komt.
    Dat op De Groots Sophompaneas, (XIV) waarvan Vondel een bewerking leverde in Joseph aan het Hof, behoort blijkbaar in 1635 thuis.
    Het volgende gedicht (XV) over de wonderlijke vogel valt gemakkelijk te dateren door het onderstaande berichtje bij Wagenaar, Amsterdam, V, p. 11 (kleine uitgave).
Eenigen hebben der moeite waardig geagt aan te tekenen, dat zig, omtrent October dezes jaars, (1636) een vogel, wat groter dan een gans, graauwagtig van verwe, omtrent drie weeken agtereen, ’s avonds met zonnen ondergang, plaatste op het kruis van de tooren der Oude Kerke, waarop hij, de gantschen nagt, bleef zitten, houdende het gezigt naar ’t westen, daar hij ’s morgens heenen vloog; komende de volgenden avond, ter zelfder stede, uit het oosten te rug. Zulk een ongewoon verschijnsel, bragt de nieuwsgierige menigte op de been, die ’er allerlei voorspellingen uit maakte, schoon ’er niets bijzonders op volgde. Eindelijk, deedt de Regeering, voor opschudding bedugt, de vogel doorschieten.(*) ’t is niet onwaarschijnlijk, dat dit dier, gewoon op doode lighaamen te aazen, in deezen Pesttijd, op de reuk der overleedenen aan de pest afgekomen is.
(*) Domselaar, VI. Boek, bl. 339. Commelin, bl. 1110.

Behalve het versje aan Vondel, maakte Plemp nog een hele reeks sarcastische gedichtjes op de vreemde vogel.
    Een ander beroemd vogeltje, het Musje van Susanna Bartolotti, de dochter van Hoofts Eleonora, blijkt heel wat dichterharten geroerd te hebben. Barlaeus bezong het diertje ook in het Latijn, wat Vondel vertaalde. Dat Plemp er ook een vers op had gemaakt, wisten we uit Hoofts Brieven (Ed. Van Vloten, III, 142); maar het vers zelf was nog onbekend. (XVI).
    Nu volgt (XVII) een Latijnse vertaling van Vondels De Kruisbergh. Men weet, dat dit schone gedicht nog nooit juist gedateerd is kunnen worden. Het was ook de vraag, of het vóór of na ’s dichters bekering te plaatsen is. Alle twijfel wordt opgeheven door Plemps vertaling, die vóór 17 December 1638, de dag van zijn begrafenis, gesteld moet worden, waaruit volgt, dat Vondel ook omstreeks dien tijd zijn Kruisbergh heeft gedicht. Van Plemps vertaling (XVII), of beter paraphrase, die 120 verzen lang is, terwijl Vondels gedicht er maar 80 telt, geef ik slechts 10 verzen, omdat Plemps gedicht, als vertaling van Vondel, geen belang heeft.
    Het gedichtje op Cornelis van Campen (XVIII) heeft ook de verdienste, dat het de datum van ’s mans overlijden helpt bepalen, (1638) die niet met zekerheid bekend was. Op hem heeft Plemp weer een hele reeks van versjes gedicht. Van Campen is de bekende koopman, die als kunstlievend lid van D’Eglantier, de daar ontstane geschillen trachtte op te lossen, die een scheiding veroorzaakten en de aanleiding waren tot de stichting van Costers Academie. Hij was verwant aan Roemer Visscher, en Machtelt van Campen, Huygens’ geliefde, en bevriend met Hooft, Bredero, Abraham de Koning en Roodenburch. Zijn vrouw was Catharina Quekels, en hij treedt als getuige op bij de huwelijken van zijn nichtjes Anna Roemers en Tesselschade.
    Het gedicht op Vondels Gysbrecht Ad Patriam (XIX) heb ik reeds uitgegeven in het vorige verslag van het Vondel-Museum (1920-21, bl. 13). Daar het treurspel in januari 1638 is opgevoerd, moet Plemps versje ook in die tijd geplaatst worden.
    Een treffend vers, dat wel niet direct op Vondel betrekking heeft, maar hem toch niet vreemd is, heeft Plemp gemaakt: In Aulam Mudensem. (XX) (Vers 27-30 zijn afzonderlijk gedrukt, en als Ep. 4 van Lib. III bl. 447 der Poëmatia, 1631, onder de titel In Aulam Mudensem daar overgenomen.) De Latijnse dichter is oud en ziek, maar richt tot de disgenoten te Muiden een gedicht, dat toont hoe bemind en gezien hij was in die kring. Hoe levendig schildert hij het vrolijke gezelschap met de klinkende bekers en herdenkt hij het glans- en middelpunt van de Muiderkring: Tesselschade, met wie hij zo gaarne had willen zingen:

    Mecum equidem caneret cata Tesselis; at procul absum,
    Peneque vel media dormio luce domi.

Plemp was een goed musicus en zal Tessels liederen zeker vaak hebben begeleid.
    Maar het meest treffende is, dat het feest op het Muiderslot, waar Plemp zo node afwezig was, voor hem, die in december is gestorven, daar de laatste bijeenkomst is geweest van de Muiderkring, in augustus 1638. Hij vraagt, dat Tessel één beker op hem moge drinken; maar, alsof hij een voorgevoel had van de betekenis van deze bijeenkomst, roept hij uit:

    Non hos poeniteat versus misisse precantem,
    O, liceat laetis talibus esse diu!

Voor de beide laatste gedichten (XXI en XXII) weet ik niet met zekerheid een plaats aan te wijzen. De beschrijving, hoe Plemps trouwe hond, Robinus, hem gewekt heeft toen er dieven kwamen, is een aardig voorbeeld van de correspondentie tussen beide vrienden, voor wie elk voorval aanleiding geweest moet zijn om elkaar een versje te zenden. Hoe jammer dat Vondels antwoorden niet bewaard zijn!
    Een niet minder aardig tafereel zien we in Nr. XXII Ad Casparum Barlaeum. Vondel, ‘Romam, qui properabat iter’ (in 1638 was Vondels katholiseren dus aan Plemp en Barlaeus alreeds, bekend) was met Barlaeus aan een maaltijd, waarbij de laatste onder de beker in een paar versjes had gezegd, dat wie op paus Urbanus drinkt, ook verlangt, dat alle roomsen leven, want hij, die het hoofd welgezind is, wil ook geen kwaad aan de ledematen.
    Plemp is het hiermee geheel eens, maar vreest dat het aan de naam van Barlaeus kwaad zal doen, en dat hij zal schijnen een papist te zijn.
    Plemp heeft tal van sarcastische versjes op Barlaeus gemaakt, die hij blijkbaar niet goed kon lijden. Een daarvan geeft dit te kennen (Epigr. III, 55).

    Post epulas de nocte domum Barlaeus abibat:
        Inter eas epulas vina fuisse putes.
    Doctus homo nequiit certo procedere gressu,
        Lapsus et in fossam totus aquis maduit.
    (5) Vidisse hic nympham, seu strychnum hausisse videtur;
        Dante etenim medico nunc bibit helleborum.
    Sin autem quartae nocuerunt cornua Lunae;
        Cur foenum in cornu non habet ille suo?
    Pastor ad Amphrysum cohibens armenta notavit
        (10) Foeno cornipetam Delius ipse bovem.
    Si nocuere dapes simul et mala Luna, vocandus
        Denique Barlaeus Becceselenus erit.

Een paar van Plemps versjes op de hond van Schout Bont, die zo plechtig begraven werd (zij gaan van Ep. V, 85 tot 134!) mogen niet ontbreken, omdat ook Vondel die bezongen heeft:

    86 Tityrus et pastor fuit, et, Calvine, catellus:
        Pompa canem tumulat; pastor honore caret.
    88 Diro Musiadem cruciatu Leida necavit,
[Namelijk Cornelius Musius, de Leidse martelaar.]
        Nec sepelit. Quare? non erat ille canis.

Heemstede, Mei 1924. J. F. M. Sterck.


Tekstbijlage: 22 gedichten

1625

I
AD JUSTUM VONDELIUM

Mauritio locuples cum posses esse tragoedus,
    Jure trucidatum, Juste, notando canem,
Ter centum nummum jacturam, morio, mactans
    Berneoveltiaden in Palamede, facis.
(Epigr. VIII, 67.)

II

Cur Pavo fert pretium florenos mille ducentos?
    Berneoveltiadis sustulit ille caput.
Contrà Vondelio cur aufert mulcta trecentos!
    Berneoveltiadis sustulit iste caput.
(5) Quis (malum!) hic est error causa diversus eâdem?
    Sustulit ille secans, sustulit ille levans.
Ille secans ferro; iste levans sermone diserto,
    Atque Sophocleïs vel super astra sonis.
Haud parili meritis pensantur praemia lance;
    (10) Sunt bona saepe malis; sunt mala saepe bonis.
(Epigr. VIII, 68.)

III

Scripta Vondelio pereunt Palamede trecenti:
    Vendatur Senecae fama ea; pluris emet.
(Epigr. 1, 78.)

1626.

IV
IN GROTII CHRISTUM PATIENTEM

Hugonis Grotî Christum lego cum Patientem,
    Rideam, an indigner nescio; utrumque libet.
Christus enim loquitur non Christi more, sed ore
    Inflato; buccas intumuisse putes.
(5) Horrendum tragico Petrus quoque mugit hiatu;
    Mirus dicendi nempe magister erat.
Aegra Dei genitrix effatu verba tremendo
    Magna facit, Lucae haud mole minora bovis.
Odi, odi; at laudo scelerati murmura Iudae,
    (10) Se quibus ipse reum proditionis agit,
Et fero Pilatum sua verba sonora loquentem.
    Nec male Judaei (pro furor!) ore tonant.
Fastus grandisonos jacit, iraquecundia bombos.
    Mansueta Christus voce disertus erat.
(15) Mollis erat matri, non vox robusta puellae:
    Lenierat moesto fletus et ora Petro:
Verba placent autem, stilus ipse, vigorque Latinus:
    Doctrinam chartae nec nego inesse bonae.
Si durata pedes siccos transmiserit unda,
    (20) Nil mirer: glacies esseda ferre solet.
Nec solis Christus vixit viventibus, a quo
    Multis post obitum reddita vita fuit.
Si quid inest Christo Patienti porro sinistri,
    Hoc oculis videat vis aquilina suis.
(Epigr. VIII, 16.)

Het volgende staat hierbij in margine, maar overgeplakt en moeilijk leesbaar:

AD JUSTUM VONDELIUM

Quid tibi de Christo Groti Patienti videtur?
    Nuper, id ex me qui scire volebat, ait.
Remque supersedi verbis ostendere multis
    Missurus potius paucula, Juste, tibi.

V

Hem! grande narrat Grotius miraculum:
Durata siccos unda transmisit pedes:
Mollem profani nos fuisse credimus.
(Epigr. VIII, 17.)

Vixisse Christum Grotius viventibus
Dicit; negant hoc suscitati mortui.
(Epigr. VIII, 18.)


VI

Januari 1628
Twee Latijnse gedichten door C.G. Plemp op het overlijden van Vondels broer Willem gemaakt:

Tabida Vondelii lapis hic tegit ossa, volebant
    Vivere quem Phoebus, Musa, Minerva, Themis.

en

Ipsa videbatur longo mihi stamine vitam
    Nectere, Parcarum sedula cura trium.
Quae subito falsae fato properante fuerunt:
    Sumque meum longe mortuus ante diem.
(5) Ingenium frustra dederat prolixus Apollo,
    Blanda nimis dotes Pallas et ipsa suas.
Finxerat aequa Themis mentem quoque; labere fictrix
    Formare et catulum sic solet ursa suum.
Jamque is eram, ut versus facerem cum numine vates
    (10) Audax Urbanum dicere Pontificem.
Rhytmos laudavi quoque fratris homoeoteleutos
    Nautica laudantis carmen Apollo meum est.
Qualem Sinensis pedibus videre volantem,
    Nec sonipes noster pagina vilis erat.
(15) Coeperat hinc aliquos meditarier aucta libellos
    Musa, sed (heu) nimium Musa futura brevis.
Si taceant alii, nolite tacere diserti:
    Doctaque Vondelio dicite turba vale.
(Epigr. I, 61).

Van dit laatste maakte Vondel deze vertaling:

C. G. PLEMP op het overlijden van
WILLEM VAN DEN VONDEL,
Licentiaet in de Rechten

D’overleden spreeckt:
My docht, dat d’ernst en zorgh der wackre Schickgodinnen
    Mijn levens webbedraên verlengden, elck om strijt:
’t Was mis, zo dra de Doot my schichtigh quam verwinnen.
    ’k Verscheide in mijne jeugt, en ’t bloeienst van mijn tijt.
(5) Appollo te vergeefs mijn letterlust vermeerde.
    Minerve docht niet eens op zulck een loos bedrogh:
En Themis mijn begrijp al ’t ydel fatsoeneerde;
    Gelijck de noortbeerin haar jongk met tong en zogh.
Nu zoude ick mijn gedicht door ’s hemels aandrift singen.
    (10) lck roemde ’t heerlick Hooft van Rome, Paus Urbaen,
En weide in ’s broeders lof van zeevaarts wonderdingen,
    En riep: o Pheebus, met gezangk uw Godtheit aan.
Mijn kleppers klepperdicht niet dof in d’ooren klepte;
    Toen Siena’t voetsnel paart zagh vliegen, als een pijl.
(15) Mijn zanglust geest en ziel en boekstof hier uit schepte.
    Och zanglust, kort van duur, en voor een korte wijl.
Bescheide borsten, en ghy kunstgeleerde bende,
Wie zwijg, wenst ghyliên: wel zy Welhem, in zijn ende.
        Uit het Latijn vertaalt

Ook het volgende epigram is gedrukt, in de Poematia, p. 429, maar daarna niet meer.

Vóór 1631

VII
AD JUSTUM VONDELIUM

Amsterodamensi qui non est natus in urbe,
    Amsterodamensi sit patre cive licet,
Natus et Harlemi (quod est tria millia tantum,
    Forsque aberit vixdum millia bina brevi).
(5) Dimotum mihi se esse dolet, stomachatur, et inquit,
    Non tam longinquo nomine dignus eram.
Non vult externus (quantominus externus?) esse
    Scriverius: patriam, Juste, amat ille meam.
Est tamen externus, queror id morosus, et aeger.
    (10) Centum utinam posset civibus unus emi!
Centum perpetuis: nam si pars advena nummi
    Essent, millenis unus emendus erat.
(Epigr. II, 2).

VIII
AD JUSTUM VONDELIUM

‘Si resonet vestris facundia tanta cathedris,
    Nostris eloquii gloria quanta boat:
Attentis vobis simul ipse auditor adessem,
    Auribus et vener verba diserta meis.’
(5) Juste, id aïs: credo; tu saepe auditor adesses:
    Nec tu, sed vestro multi alii è numero.
Ast ego, si vestrae referant tritavita cathedrae
    Robora, et antiqua his vox gravitate sonet,
Attentis vobis persaepe auditor adessem,
    (10) Auribus hausurus dicta profunda meis.
Eloquio validus non stat, sed pondere sermo;
    Ut praeit haud phaleris, sed pede, victor equus.
(Epigr. III, 50).

Juni 1632

IX
DE ERNESTO CASIMIRO

Vondelio Ernestus mire laudatus ab ipso
    Non vere mirus, sed quasi-mirus erat.
(Epigr. IV, 41.)



Augustus 1633

X
IRENOPAEGNIUM: AD JUSTUM VONDELIUM

Juste, cui nostrae semper placuere Camoenae;
    Juste, mihi genius cuius et iste placet;
Scribere quo rhythmos es promtus homoeoteleutos;
    Quos quoque cum studio Grotius ipse legit;
(5) De Pace scripsi, quod quid sit, nescio; nugas:
    Mitto tamen nugas (sic lubet) eccè, tibi.
Pridem etiam nugas misi, quas lector amabas:
    Nempe tuae sapiunt ludicra nostra gulae.
Quid facies? solusne leges? an Pollio tecum;
    (10) Pollio, qui versus doctus et ipse facit?
An Constantino has apinas missurus es audax?
    Non veto: quid tentes tu tamen ipse vide.
Crede, mihi scripsi, tibine an quoque? forsitan anceps
    Tu Constantinum te fac, et esse puta.
(15) Coepi autem linguae mox gnarior esse Latinae,
    Postquam praeposui carmina desidiae.
Qualiacunque tamen; quis enim velit esse poëta
    Tantus, ut ingenium vexet hiando suum?
Non ego; nec magno surget mea Musa boatu:
    (20) Non ego cum resono verba fragore loquar.
Sit stilus exiguus: satis est: mea verbula Princeps
    Ne legat: in culpâ est, si legit, ille suâ.
Constantine, cui cultissimus Auriacorum
    (Principibus decori cultus et esse solet.
(25) Quippe bonâ natos qui reddit et indole doctos;
    Quoque clientelas ornat Apollo suas.
Quo facit intrepidos modo non, sed et ipsa scientes
    Pallas amansque sagi, Pallas amansque togae.)
Constantine, cui Batavissimus Auriacorum
    (30) (Olim etiam Batavum nam fuit esse decus,
Nemo hodieque decus, nisi barbarus, esse negabit.)
    Ex aliqua sua nunc credere partè solet,
Multam adhibere fidemque, aperireque saepius aures,
    Quas vigil astutas, sed neque surdus, habet:
(35) Non haec lenonem me scribere verba putabis:
    Non haec furtorum Daedala Dipsas ait,
Quae solet illecebras, et frivola deliciarum
    Vendere fucandis vafra libidinibus.
Nec meditor vanos obtrudere mango colores,
    (40) Quos mediastinus vix velit esse suos.
Visa mihi, Venerem cui vel postponeret ipsam
    Ipse Paris; quâ nec pulchrior ulla dea est.
Visa, sed obscuro satagens latitare tigillo:
    Tunc oculis aciem crede fuisse meis.
(45) O faciem! ô formam! fateor; jam totus amabam,
    Atque senex: tamen ut Dobbia cara foret,
Dobbia nunc multos conjux mihi cara per annos,
    Dobbia, dum vivam, cara futura mihi.
Constantine, viro nisi mens ibi sana fuisset,
    (50) Par nunc officio non sit et apta suo.
Si dea visa tibi quoque, Constantine, fuisset;
    Sana sit ac magno mens in amore sagax.
O dea, dixisses: quater, et quater, ô dea, dixi!
    Nec caluit fibris nequitia ulla meis.
(55) Nulla tuis fibris caluisset, crede, cupido.
    Quam vellem Auriaco sic dea visa foret!
Non in adulterium, non ire, sed esse pudicus
    More suo, Ameliam et vellet habere suam.
Vultus erat, qualem non Juppiter aureus unquam
    (60) Vidit; et in vultu (sentio) numen erat.
Tam, tam formoso nisi numen in ore fuisset,
    Non essem spreto crimine castus ego.
Haec demum species, haec demum est vera venustas,
    Nulla cui flammae causa nocentis inest.
(65) Non ea rivales odio dissolvit, at unit,
    Et bene conjunctos nectit amore viros.
Millia si videant hominum, ter millia centum,
    Haud tanto discors de numero unus erit.
Oscula, blanditiaeque ibunt et gaudia circum
    (70) Agmina; non audis? nomine penè deam.
Malo tamen lateat; videasque (ego ut ante) latentem:
    Tempestas totam nunc nimis atra tegit.
Et neque, crede, potest dea, Constantine, videri,
    Ni sedeat latebris abdita saepe suis.
(75) Illa caput quondam cum late ostenderet orbi,
    Visa quidem, sed non est quoque visa diu,
Splendet, et offuscat spectantum lumina, longum
    Si micet; hinc caecis vilis abire solet.
Atque utinam videamus eam! nec nos: utinam sed
    (80) Auriacus! docto Principe digna dea est.
Dixi, visa mihi est; quid id est? magis inde laboro;
    Et dolor est cordi grandior inde meo.
Quam vidi, haud vidi: tu, Constantine, videto;
    Frustra etiam, dices, heu, dea visa mihi est,
(85) Spectet at Auriacus (centum illi lumina, ut Argo),
    Protinus haud ferrum, haud mox erit ille silex,
Cera sed ut flecti facilis; sed mollior unda,
    Qua neque quid melius Pindarus esse putat,
Atque deam caleat si Pindarus ipse videndo,
    (90) Deleat hos versus Pindarus ipse meos,
Nosque loquemur enim, stomachatus, diquethyrambos,
    Diceret, afferimus; versificator, abi:
Quos mox Auriacus legeret; sed et, euge, videret
    Pulchram de tenebris exiliisse deam.
(95) Ferreus haud vellet, nec vellet aheneus esse,
    Nec gerat armato rem cataphractus equo.
Laneus esset homo; tam Pindarus ergo disertus.
    Vinceret eloquio nobilis ipse suo.
Quid, nisi lalamus, nos; et vix ista profamur?
    (100) Quid, nisi, ne taceat, nostra Thalia tatat?
Ast, age; si Batavo formam quis praedicet apto
    Carmine (vulnificis dentibus odit aper:
Odit aper formam; periit speciosus Adonis:
    Interiit morsu rex quoque Pulcher apri.
(105) Formam est Auriacus sibi fassus et ante placere,
    Cum vacuo nollet frigidus esse toro.
Nec nisi difficiles quereretur abire tenebras,
    Cum nullam insomnis tangeret Ameliam.)
Auriaco formam, dico, quis praedicet apto
    (110) Carmine, num mel et hinc diceret ipse legi?
Diceret: et vulgus cum Principe diceret omne;
    Vulgus in exemplum Principis ire solet.
Nunc redeamus eo: nimis, o, dea pulchra, nimisque est:
    Nec meliore quidem est nomine dictus amor.
(115) Non pietas non sancta fides, Charitesve vel ipsae:
    Nec nisi ea ob speciem nomen adepta suum est,
O speciem (cuius cum me quatit intus imago,
    Solvor, et ex ictu pene liquesco) bonam!
Solus eram, atque domi, nec amoena parte sedebam,
    (120) Bella animo meditans: tum dea visa mihi.
Bella recurrebant per mentem, bella redibant,
    Armaque, et arma mihi tympana et arma sonant,
Horrendumque meas taratantara verberat aures:
    Vulnera et Eumenides undique mors et erat,
(125) Fulmineique Jovis ruit ira excussa tonastris;
    Sternit et illa domus, sternit et illa viros.
Ferrea monstra volant, granis differta, minisque
    Sulphureis: pariunt poma ea mille neces.
Inter ea emicuit mox ut dea (Pax erat, ô Pax
    (130) Non sine mirando lumine visa mihi!
Res bene diversas inter diversa videmus:
    Adsint nigra; nivis plus color albus erit.
O pax, ô, cuius vel nomine pulchrius est nil!)
    Jam sola est oculis pax speciosa meis.
(135) Nam mea non ausit committere Musa per omnes
    Ut Pacis laudes volvere verba paret.
Pax erat: hoc satis est: Pax uno est optima verbo.
    Quae nomen Pacis non satis auris amat?’
Qui non Pacem oculi (videant modo) semper amabunt?
    (140) Omnia transgreditur cinnama Pacis odor.
Blandius hac nihil est, nihil est opulentius usquam:
    Pacis planta sacra est, planta salutifera est.
Pacis odoriferos fundunt vestigia flores:
    Pinguior et magis his nascitur alma Ceres.
(145) Auriacus sedeatque utinam, taceatque; sed unus!
    Huc mentem totus vertat et ille suam!
Pacem equidem Auriacus magis ipse videbit, amabit,
    Quem fecit belli gloria longa virum.
Cui Pax ipsa suo nomen [Vrederijck] de nomine fecit,
    (150) Certas promittens aurea divitias,
Cui bella eripuere patrem, patruosque, feroxque
    Quem voluit Mavors perdere, nec potuit.
Hastas impavidus quoties stetit inter et enses,
    Cerbereis toties faucibus exiliit.
(155) Nullum fata diem nobis sine lite dederunt;
    Inque omnem horam mors jus habet atra suum.
Hanc irritatis arcessimus hostibus? ah, quam
    Mortales vitae prodiga turba sumus!
Quod reor et fratrem quondam monuisse Philippum:
    (160) Mitis et exosus bella Philippus erat.
Pacem utinam ergo tuis velit et cognoscere verbis!
    Nam scio te nondum dedidicisse loqui.
Sin mutire aliquid metuis: mea verba legantur:
    Jamtum si non sim forte poëta bonus.
(165) Quod mihi majori Batavus quoque duxero laudi;
    Principis arbitrio pacis amator ero.
Nunc Constantinum, Juste, exue; quodque es, id esto:
    Non feret ille suum te tenuisse locum.
Parvus eram (a vetulo pòst narratore relatum)
    (170) Atque apud Amstelios forte Vilelmus erat.
Tunc pater Henrici, duce quo nunc bella Batavi
    Finitimos contra (non amo bella) gerunt.
Utque modestus erat, nec multa fronte superbus,
    Non nisi erat tali vestis honesta viro.
(175) Illeque cum Patribus pro Curia obambulat: adsunt
    Spectare hunc qui cum sedulitate volunt.
Unus nauticulus crasso Frisiabone natus,
    Huc, atque huc oculos verterat iste suos.
Undique homo comtos videt, et videt undique bellos:
    (180) Esse videbatur Principe nemo minor.
Praesertimque aliquis caput extollebat, et alto
    Vertice plumatus, non-neque longus erat.
Nauticus intuitus bis, ter, quater amplius, hic est,
    Infit, et arrepta Principis, eia, manu,
(185) Obsecro, ait, bone vir; Princepsne Oranius est is?
    Indice monstrabat, Quid pater? ipsus is est.
Nil sibi propterea nunc decessisse putabat.
    Metiri proprio se paret ipse pede:
Nil Constantino deërit: demtum vice vestra
    (190) Est nihil: accessit nil quoque, Juste, tibi.
(Epigr. VII, 56.)

Van deze, soms nogal ingewikkelde Scherts op de Vrede heeft Dr. C.P. Burger Jr., op mijn verzoek, deze vertaling gemaakt.

SCHERTSDICHT OP DE VREDE: Aan Joost van den Vondel

O Joost, u zijn mijn gedichten steeds welgevallig geweest
    En mij behaagt ook die aanleg van u,
Waardoor ge vaardig zijt in het schrijven van berijmde verzen
    Die ook Grotius zelf met aandacht leest.
Ik heb iets geschreven over de Vrede; wat het betekent laat ik daar: prulversjes.
    Maar kijk, toch zend ik u die prulletjes, omdat ik er plezier in heb.
Ook vroeger heb ik u zulke prulletjes gestuurd, en ge laast ze gaarne,
    Mijn schertsende geschrijf viel in uw smaak.
Wat zult ge nu doen? Zult ge ze alleen lezen? Of Pol met u?
[Herman van der Pol, raad en schepen, overleden oktober 1645.]
    Die ook zelf geleerd is en verzen maakt?
Zult ge de stoutheid hebben deze grappen ook aan Constantijn te zenden?
    Ik verbied het u niet. Zie zelf wat ge begint.
Geloof me, ik schreef voor mij zelven. Ook voor u? misschien wist ik dat zelf niet.
    Denk u in de plaats van Constantijn, en meen dat het zo is.
Ik heb bepaald meer kennis opgedaan van de Latijnse taal,
    Sedert ik het maken van verzen heb verkozen boven het niets doen.
Hoe ze dan ook zijn... want wie wil nu zo’n groot dichter zijn,
    Dat hij zijn geest zou plagen met hoogdravende verzen te maken?
Ik niet; mijn Muze zal niet omhoog rijzen met groot gegalm,
    Ik zal geen woorden spreken met klinkend geraas.
Laat mijn stijl laag bij de grond zijn, dat is voldoende: mijn woorden behoeft de
    Prins niet te lezen; als hij ze leest is het zijn eigen schuld.
Gij Constantijn, aan wie de hoogst ontwikkelde Oranjevorst -
    (Ontwikkeling pleegt vorsten te sieren,
Immers ze maakt de met goede aanleg geborenen tot geleerden,
    En door haar siert Apollo zijn volgelingen.
Door haar maakt Pallas, die zowel de krijgsmantel als het
    burgerkleed mint, hen niet alleen onverschrokken, maar ook kundig) ...
Constantijn, aan wie de meest Bataafse van de Oranjes -
    (Want Bataaf zijn was al van ouds een sieraad
En niemand, dan een barbaar, zal nu ontkennen dat het een sieraad is) ...
    zijn belangen nu voor een deel pleegt toe te vertrouwen,
En wie hij veel vertrouwen pleegt te schenken, en veelal het oor te leenen,
    En hij heeft een scherp oor, hij is waakzaam, en volstrekt niet doof;
Gij zult niet meenen dat ik als een koppelaar deze woorden schrijf;
    Dit zijn niet de woorden van Dipsas, de giftige slang, die bedrog smeedt,
Die listig in ’t aanmoedigen der hartstochten, verleiding en ijdel zinsgenot
    pleegt te koop te bieden.
Ik denk er ook niet aan, als een knoeier ondeugdelijke waren op te dringen,
    Die een schooier nauwelijks de zijne zou willen noemen.

_________________

Ik heb (een vrouwegestalte) gezien, die Paris zelf nauwelijks bij Venus
    zelve zou achterstellen; geen godin is schoner dan zij,
Ik heb haar gezien, hoewel ze zich met opzet verschuilt in een donker hoekje;
    Geloof maar, dat mijn ogen toen scherp keken.
Welk een gelaat! Welk een gestalte! Ik beken het, liefde beving mij
    Mij, een bejaard man; en die innig veel houd van mijn Dobbia,
Dobbia die nu reeds vele jaren mijn dierbare vrouw is,
    Dobbia die me dierbaar zal zijn, zo lang ik leef.
Constantijn, als de man toen niet recht bij zijn zinnen was geweest,
    Dan zou hij nu niet opgewassen zijn tegen zijn taak.
Als gij, Constantijn, die godin ook hadt gezien,
    Dan zou uw geest ook gezond zijn en scherpzinnig bij grote liefde.
O godin, zoudt ge gezegd hebben; zeker viermaal heb ik O godin gezegd,
    En geen onzuivere gloed was er in mijn zenuwgestel.
Ook bij u zou, geloof me, geen zinnelijke liefdegloed ontstoken zijn.
    Hoe wenste ik dat Oranje de godin zo gezien had!
Ook bij hem zou geen gedachte aan overspel zijn gerezen, hij zou zoals zijn
    aard is, kuis hebben willen zijn, en alleen zijn Amalia hebben.
Het gelaat was zo schoon, als de gouden Jupiter er nooit een zag,
    En in dat gelaat (dat voel ik) lag goddelijkheid.
Als in dat zo schone gelaat geen goddelijkheid geweest was,
    Dan zou ik niet kuis hebben kunnen zijn, zonder gedachte aan zonde.
Dat is eerst de schoonheid, de ware schoonheid,
    Die geen zondige vlam doet ontbranden.
Die schoonheid brengt geen tweedracht tussen medeminnaars; zij verenigt,
    En knoopt tussen de mensen hechte liefdebanden.
Als duizenden mensen haar zien, ja 300.000,
    Dan zal van dat getal geen enkele de eendracht verzaken.
Liefdebetoon, en vreugde zal de menigten vervullen.
    Hoort ge niet? Daar heb ik bijna de godin genoemd.
Maar ik wil liever dat ze zich schuil houdt, en dat gij haar (als ik tevoren)
    in haar schuilhoek ziet; een al te donkere onweerswolk bedekt haar nu.
En geloof het, Constantijn, de godin kan niet gezien worden
    als ze niet dikwijls verborgen in haar schuilhoek zit.
Vroeger, als ze haar hoofd wijd en zijd toonde aan de wereld,
    is ze gezien, maar niet lang.
Ze schittert, en ze verblindt de ogen van hen die haar zien, als ze lang flikkert;
    en wordt dan ten slotte door die blinden weinig meer waard geacht.
Och, mochten we haar zien! maar neen, niet wij, maar de Prins van Oranje!
    De geleerde Vorst is de godin waardig.
Zoals ik heb gezegd, ik zag haar, wat baat mij dat? Ik lijd daardoor nog meer,
    en een zwaardere smart is in mijn hart.
Ik zag haar, en zag haar niet: gij Constantijn, moet haar zien,
    en zult ook zeggen: helaas te vergeefs heb ik de godin gezien.
Maar laat Oranje haar zien - hij heeft 100 ogen, als Argus -
    En hij zal zeker niet van staal, niet van steen zijn,
Maar buigzaam als was, meegaander dan water.
    Pindarus zelf meent dat niets beter is dan water,
En mocht Pindarus zelf de godin zien en in liefde ontbranden,
    Dan zou hij allicht deze mijn verzen vernietigen.
Want vertoornd zou hij zeggen: Ik zal spreken en dithyramben dichten;
    jij verzenmaker, pak je weg.

_________________

    dat de schone godin uit de duisternis was te voorschijn gesprongen.
Hij zou niet van ijzer, niet van staal willen zijn,
    en niet gepantserd op een krijgsros willen strijden.
Hij zou een mens van wol zijn: zo welsprekend is Pindarus.
    Edel door zijn zeggingskracht, zou hij overwinnen.
Maar hoe nu, als ik slechts moeizaam mijn stamelende woorden spreek?
    Als mijn muze, om niet te zwijgen, niets dan haar ta ta zegt?
Wel, als dan iemand de schoonheid keurig bezong in goed Hollandsch dicht
    (het wilde zwijn met kwetsende tand haat de schoonheid: de schone Adonis is erdoor gedood; ook de Schone koning is door de beet van een zwijn gestorven. Maar Oranje heeft al vroeger bekend dat schoonheid hem welgevallig is, toen hij niet langer koud op een eenzaam bed wou liggen, en klaagde dat de duisternis zo traag heen ging, wanneer bij, slapeloos, Amalia niet kon omhelzen).
Als, zoals ik zeide, iemand voor Oranje in een goed gedicht de schoonheid
    bezong, zou hij dan zeggen dat ook daaruit honing wordt gelezen ?
Hij zou het zeggen, en heel het volk zou het met de Prins zeggen:
    Het volk pleegt het voorbeeld van de vorst te volgen.
Om dus erop terug te komen: de godin is al te schoon:
    Een betere naam draagt niet de liefde zelf,
Noch de vroomheid, noch het heilige geloof, of de gratiën zelve;
    Juist om haar schoonheid heeft zij haar naam gekregen.
O heerlijke schoonheid (wanneer uw beeld tot mijn binnenste doordringt,
    word ik opgelost en smelt ik bijna door die wond!)
Ik was alleen, zat thuis, niet op een liefelijke plek,
    Dacht bij mij zelf over oorlogen: toen zag ik de godin.
Oorlogen kwamen mij weer voor de geest, en wapenen:
    Trommelslag klinkt en roept te wapen,
En het vreselijke taratantara kwetst mijn oren;
    Wonden, wraakgodinnen, dood waren rondom mij.
De toorn van de bliksemgod schiet uit de donderwolken,
    velt de huizen, velt de mannen.
IJzeren monsters vliegen, met kruit- en zwavelmijnen gevuld:
    Die kogels baren duizend doden.
Toen daartussen de godin kwam uitblinken (de Vrede was het,
    O Vrede, u zag ik in wonderbaar licht!
We zien de dingen duidelijk door de tegenstelling;
    Is er zwart, des te meer blinkt het sneeuwwit.
O vrede, niets is zoeter zelfs dan uw naam!)
    Voor mijn oogen is alleen de Vrede schoon,
Want mijn Muze zou niet over zich kunnen krijgen,
    De lof van de Vrede uitvoerig in woorden te schilderen.
Het was de Vrede: dat is genoeg: Vrede in één woord zegt alles;
    Welk oor houdt niet heel veel van de naam Vrede?
Welke ogen zullen niet (als ze haar maar zien) de Vrede altijd liefhebben?
    De geur van de Vrede overtreft alle reukwerken.
Niets is vriendelijker dan zij, niets is milder ter wereld.
    De voetstap van de Vrede is heilig, is heilbrengend.
De Vrede strooit op haar pad geurige bloemen.
    Door de Vrede wordt de oogst vetter en rijker.
O mocht Oranje ter neer zitten en zwijgen!
    En zijn hele geest op de Vrede richten.
Zal Oranje de Vrede meer zien, hij zal haar liefhebben,
    Nadat lange oorlogsroem hem een man heeft gemaakt.
De Vrede zelve heeft hem de naam gegeven naar haar naam,
    de gulden Vrede beloofde hem daarmee stellige rijkdommen.
Oorlogen daarentegen hebben hem zijn vader ontnomen en zijn ooms, ja de
    woeste oorlogsgod heeft hem zelf willen verderven, maar heeft dit niet gekund.
Zo dikwijls hij onverschrokken heeft gestaan tussen speren en zwaarden,
    zo dikwijls is hij ontsprongen aan het verderf.
Het noodlot heeft ons geen dag zonder strijd gegeven;
    De zwarte dood heeft zijn recht op ieder uur.
En roepen we die dan op door de vijanden te prikkelen?
    O wat zijn wij mensen kwistig met ons leven!
Ik meen dat zijn broeder Philips eens ook hiertegen heeft gewaarschuwd;
    Philips was zacht en haatte de oorlogen.
Mocht hij dus ook door uw woorden de Vrede willen leren kennen!
    Want ik weet dat gij het spreken nog niet hebt afgeleerd.
Maar als gij schroomt een woord te zeggen, laten dan mijn woorden
    gelezen worden, ook al ben ik wellicht geen goed dichter.
Ik zal als Hollander mij dat als een des te groter lof toerekenen;
    Door het oordeel van de Prins zal ik een vredeminnaar zijn.

_________________

Doe nu Constantijn uit, Joost; wees wat ge zijt:
    Zal hij het niet verdragen dat gij zijn plaats hebt ingenomen?
Ik was een kleine jongen (het is mij door een oudere verteller later meegedeeld)
    en toevallig hield zich toen Willem bij de Amsterdammers op,)
[Dit was bij het eerste bezoek van de Prins aan Amsterdam 17 - 23 Maart 1580].
De vader van Hendrik, onder wiens aanvoering de Hollanders nu
    tegen hun buren oorlog voeren (ik houd niet van oorlog),
En eenvoudig als hij was, helemaal niet trots,
    zijn kleding was gewoon, niet als zó’n man zou toekomen.
En toen hij met de Vaderen voor het Raadhuis zich ophield,
    waren er allerlei mensen bij, die begerig waren hem te zien.
Een schippertje, in het vette Friesland geboren,
    Keek rechts en links zijn ogen uit.
Aan alle kanten ziet hij fraai geklede en getooide mannen
    Geen van hen scheen minder dan de Prins.
Vooral was er een die zijn hoofd hoog opstak, en een hoge
    pluimhoed droeg, en heel lang was.
Het schippertje keek twee- drie- viermaal naar hem, en dacht:
    Die is het, en kijk, hij greep de Prins bij de hand, en zei:
Mijn goede man, is dat de Prins van Oranje, en wees
    met de vinger. Wat, vader? Ja dat is hij.
Hij meende dat hem daardoor niets te kort werd gedaan.
    Laat hij er op bedacht zijn, zich met de rechte maat te meten;
Zo komt Constantijn niets te kort: niets verliest hij, doordat
    gij zijn plaats neemt: en gij, Joost, wordt er niet groter door.

September 1634

XI

Dat mihi Vondelius te, Constantine, sonoro
    Carmine, quo melius nil dare Belga potest.
Macte; vir hic scribat; neque pensum Parca recidat;
    Blandaque praegnanti sit Prothyraea stilo:
Olim magnus eras, magnus: nunc denique maior
    Es; qui non audet dicere, dicat eris.
(Epigr. VI, 31).

November 1634

XII
EX RHYTHMIS VONDELIANIS

Principes quae vis fera Christianos,
Quaeve commissos quatit hos Enyo?
Corruent, ah, dissidio caduci
    Protinus omnes.

Protinus: jam res rate Christiana
Fertur ut rapta in scopulum, nec ipsas
Vela nunc vitant pede dissoluto
    Naufraga Syrtes.

Inque conspectu labor ille Turcae est,
Quem juvat mergi populos cruore
Mutuo, alternisque virum in viros, heu,
    Tela referri.

Curvat huic saevos Anacharsis uncos,
Nempe ut harpaget, trahat, atque adhamet.
Trux, et est atrox; habet ille rostrum
    Vultur, et ungues.

Hos prehendendis quoque Christianis
Dirus infiget, referetque opimam
Insolens praedam, et mala, quae movemus,
    Sopiet arma.

Fors repente adsit superare pesti
Integros; quae nos laniena franget?
Lux ea a quanto dabit ejulatu
    Nomina fastis.

Quanta per ruptos ruit intro aquae vis
Aggeres, tanto veniens tumultu
Turcica undabit, rabiesque tanto
    Perfida ponto.

Posse mutari Rubicone Rhenum
Credo, et hoc a sanguineo colore
(Plaga Agrippinos maneat colonos)
    Sumere nomen

Quaelibet tellus procul orbe nostro,
Seu terant illam Antipodes, vel Indi,
Fulmen horrescet tonitrusque densa
    Nube sonoros.

Nube in Europa Jovis omne sudum
Obnigratura simul, et serenum,
Quin et obscuras paritura in aevum
    Nube tenebras.

Tunc erit mens, et miseris facultas
Nosse, quae demum fuerint ea arma,
Vis, furor, caedes, scelera, hinc et hinc quae
    Damna suorum

Desuper, Jesu, precor intuere,
Quanta tempestas subeat, polosque
Mitiga; et votis aperi sepulchrum
    Rite sacratis.

Illud, o, votis aperi sepulchrum,
Quo situs quondam triduum redemtis
Postulavisti genuina Patrem
    Praemia servis.

Summove Turcas novus excubantes,
Admove turmas Solyma involantes,
Et rapi    sanctum fac, io, tuorum
    Marte trophaeum.

Sub nates cauda fugiat reducta
Bassa formidans venientes iram ex -
Ercitus sacri; videatque segnem
    Mecha molossum.
(Epigr. VI, 12.)

XIII
AD JUSTUM VONDELIUM

Sunt etiam segnes interdum, Juste, molossi:
    Plorantes fugiunt summisso corpore plagas.
[Est versus Lucretii (kanttekening van Plemp)].
(Epigr. VI, 13.)

1635

XIV
AD JUSTUM VONDELIUM

Josephum pueris alii: plus Grotius; ipsum
    Praestitit ille viris, Juste, Sophompaneam.
(Epigr. VI, 65.)

October 1636

XV
AD JUSTUM VONDELIUM

Spectatum veniunt Judaei, Juste, volucrem,
    Quae tot jam noctes ardua turre sedet.
Quamque licet toties etiam nos vidimus ipsi,
    Visa tamen crepera non ea luce sat est.
Hoc scio nempe; avis est: non bos, non, Juste, caballus:
    Credat Messiam vanus Apella suum:
(Epigr. VIII, 40.)

1636

XVI
IN SUSANNAE BARTELOTAE PASSEREM

Molli Camoenâ sunt canenda mollia;
Passer culinis voculis passerculus.
Passerculille, Bartelotae suavium,
Jocus, leporque, mel, voluptas, corculum,
(5) Jucunditatum mille gnavus artifex,
Negotiosus, inquietus, gestiens,
Circumsilis, circumvolas, circumstrepis
Bellam Susannam, quam facetulissimus
Ocellulis nunc intuere vitreis,
(10) Nunc unguibus festivus unculis scabis,
Nunc pennulatis verberatum is alulis
Pinsisve rostro, faucibusve apertulis
Vorare totam velle vis viderier.
Pusille passer (cui dedere musculo
(15) Nomen Batavi) tune Bartelotulae
Labris adhaerens turturillissas procax?
Tu colla mulces plumuloso vertice,
Frontem, genasque plumuloso pectore?
Sinu cubas, scandisque gibbum, mammulas
(20) Quo vestis abdit semiglobulosillulas?
Mox avolas, mox advolas, et sedulae
Moram facessis, nunc acum, nunc pectinem
Morsu prehendens? impiger, protervule,
Pruriginose mimule, et salacule;
(25) O Bartelotae gaudium, an ludibrium!
Non passerem te credo, sed Cupidinem.
(Epigr. V, 135).

1638


XVII
                De Kruisbergh.
            Aen Magdalene Baeck

    De schoonste roode roosen groeien
        Op geenen Grieckschen Bergh, o neen,
        Maar op den Kruisbergh, hard van steen,
    Daer Jezus’ hoofdquetsuren vloeien
        (5) Van heiligh, van onnoosel bloed,
        Geronnen tot een’roosenhoed,
    Wiens blaen vol geurs geduurigh bloeien
        Door den gevlochten doornekrans,
        Waer van de Goddelijcke glans
    (10) Beschaduwt word en overwassen.
        De roosedruppels strecken schoon
        Robijnen aen de doornekroon.
    De roosevlaegh verdrenckt met plassen
        De lelibloem van’t aengesicht,
        (15) Waer uit de sonne schept haer licht,
    De Sonne, die met bevende assen
        Te rugge rijd, beswijmt en sterft,
        Nu’t roosebloed Gods leli verft,
    De Leli die het hooft laet hangen,
        (20) En geeft den allerlesten sucht,
        En vult met roosengeur de lucht.
    De Christe byen met verlangen
        Sich spoeden naer dien roosengaerd,
        Soo ras het licht de lucht verklaert,
    (25) En swarmen om de roosewangen
        Van ’s levens bloem en lentespruit,
        En suigen soeten honigh uit
    De gal en gift en bitterheden
        En alssem van het doornebosch.
        (30) Uit leliwit en roosenblos
    d’AertsEnglen mann’met necter kneden,
        En hemels suicker en ambroos.
        De dagh en teelt geen uchtendroos,
    Soo dickmael hy komt aengereden,
        (35) Die soo de flaeuwe ziel verquickt,
        En’t hart, tot wanhoop toe verstickt,
    Versterckt, als deze roosegeuren
        Van’s levens roosentack en hout,
        Met bittre traenen nat bedouwt,
    (40) Tot troost van al die eeuwigh treuren.
        Hier springt, voor al die dorstigh sijn,
        Een bron van roode en witte wijn,
    Soo lecker als oit tong kon keuren.
        Hier waschtmen het bevleckt gemoed
        (45) In ’s levens kostelij cken vloed,
    Vergadert uit vijf suivre sprongen.
        Hier levren d’aders purper uit,
        Tot pracht der Koningklijcke Bruid,
    Wiens lof van David is gesongen
        (50) En van den wysen Salomon;
        Doense in dees speer en spijckerbron
    Bevochtighden hun goude tongen;
        Doen David stelde luisterscharp
        Op dat geruisch sijn schelle harp,
    (55) En Salomon sijn hooge klancken.
        O bloed en waterrijcke rots!
        O hartebron der wijsheid Gods!
    O artzeny voor alle krancken!
        Vergun my oock een’druppel nat:
        (60) Bevloey mijn dor en dorstigh blad,
    En leerme myn’verlosser dancken,
        Op d’oevers van dien gulden stroom,
        In schaduw van dien rooseboom,
    Bedeckt van Cherubinnevleuglen.
        (65) Daer rust het afgejaeghde hart,
        En vindt’er stilpijn voor sijn smart.
    Daer nestlen alle tamme veuglen,
        En heffen tegens’t Paradijs
        By beurt een’lofzang aen om prijs.
    (70) Daer leert de ziel haer lusten teuglen
        Met Gods gebit en roosentoom.
        S’ ontwaeckt ’er uit den ydlen droom
    Der ydle weereld, om t’aenschouwen
        Den Middelaer van ’t nieuw verbond.
        (75) Sy kust syn’ bleecken roosemond.
    Men siet ’er onder ’t puick der vrouwen
        De Christelijcke M A G D A L E E N
        Haer traenen suchten en gebeen
    God offren met een vast betrouwen,
        (80) Dat als een B A E C K in’t duister scheen.
                                                    Iustè


EX RHYTHMIS BATAVIS VONDELII

Nunc rosa sola placet: nunc, ô, rosa punicearum
    Optima Paestanis anteferenda rosis.
Non color Elysiis, non est ea purpura campis:
    Quae rosa sola rosa est, monte legenda rosa est.
(5) Monte, sed, heu, duro: videas in vertice fixum
    Robur, et excelsam (crux ea: quanta!) trabem.
Pendet enim Jesus; fertque, o fert fronte coronam
    Ipse, feruntque suas spinea serta rosas.
Serta rosas, jam vulneribusque et sanguine natas:
    (10) Spicula habens etenim pungere spina solet.
It cruor, & per ebur sacer effluit, en, ciliorum:
    Candida purpureus tempora cingit honor.
Tingit honor minioque genas, minioque labella;
    Sic ruber albescens flosculus ipsa rosa est.
(15) Sed rosa inumbratur foliis, subterque virorem
    Serpit, & in foliis plus quam amaranthus olet.
Flora ita majestas tegitur divina sub ipso,
    Et gemmas, guttis quando scaturit, agit.
Forma subest, vultusque è quo sua Delius haurit
    (20) Lumina; & hoc, toto quod micat orbe, iubar.
Sed neque nunc haurit; nigricatque extinctus, & horret:
    Te quoque, te, coelum, perculit ille dolor.
Perculit; & Phaetonta retro retulere quadrigae,
    Totaque se tenebris abdidit ipsa dies.
(25) Albaque nix abiit, latuereque lilia pura,
    Christus in humano quae Deus ore tulit.
Heu, languore cadunt. O flos! ô vere venustas,
    Tun’ suspiratu laberis ipsa tuo?
Tunc exantlatâ toto de corpore vitâ
    (30) Deficis, et mortis pondus anhela trahis?
Ast, ô, quem moriens simul ore profundis odorem!
    O, fluit, ô, roseus spiritus ille fluit!
Conglomerantur apes, veniunt, sua, mella reportant:
    Lux redit, atque novus fragrat ubique dies.
(35) Res amor, ô, dulcis! redolent pia vulnera amorem:
    Haec ea amarities: hic dolor iste fuit.
Ut noceant hausti mox pocula nulla veneni;
    Et biberit certo toxica nemo malo.
Balsama sunt quoque, quae fuerant absynthia; moly
    (40) Sanguis: ob hunc morsu nemo draconis obit.
Grande unguentorum lateris dat plaga fluentum;
    Transfixaeque manus, dantque fluenta pedes.
Nectar, ïo, toto destillat corpore Christus;
    Tota salutiferem crux it in ambrosiam.
(45) Roscida amoenarum subit hinc Aurora rosarum
    Prodiga; et aetherias uda refundit opes.
Magdali, jamne venis? lacrimas simul adde; nitebis;
    Fulgebis pulchris nec minus ipsa rosis.
Marcebisque situ nullo. sed et Angelicus te
    (50) Vel solo tandem pascet odore cibus.
Quo reflorescas.Venerique simillima fias;
    Sanctaque, sique aliqua est tota beata Venus.
Si vel agas animam, tibi vita (ô vita!) redibit:
    Factus et est Jesus esuriendo cibus.
(55) Vitaque, ne dubita, moriendo est factus Iësus:
    Magdali, vita tibi factus, et ille mihi.
Fons quoque, postquam ipsas fudit cum sanguine venas,
    Verberaque, et passus dira flagella diu.
Ille sitim exhausit nostram sitiendo: bibamus.
    (60) Facta enim acetosae est faecis amurca merum.
Fonte lavemur item; Christum maculaverat et fons:
    Fons lacrimae, sudor, fons quoque sanguis erat.
Mille viae torrentis erant; sed quinque liquorem
    Dant roseum magnoque et sine fine modo.
(65) Davidici numerum potuerunt dicere Psalmi:
    Tot nitet armillis Regia Sponsa suis.
Has canit et Salomon sapientum maximus olim;
    Has vates, aetas quos procul alta tulit.
Cum labra proluerent divini rore madoris;
    (70) Auribus et vivae murmur inesset aquae.
Verba nec humectis exirent arida linguis;
    Qualia non jussa est una Sibylla loqui.
Qualia Medorum rex ipse canebat Hydaspes,
    Esset Iëssaeae vox ut et apta chely.
(75) Et Salomoniacis oraclis digna sonaret;
    Sive vir is bombos vaticinando dedit.
O liquefacta nimis (quis crederet?) ardua rupes!
    Nam Deus excelsus, petraque Christus erat,
O, qui corde meos toto miserare labores!
    (80) O mea qui saxo pectora stare vides!
Irrue, et, ô, sensus madidus decurre per imos;
    Tuque meum calido flumine solve gelu.
Visceribus pellatur hyems; rigor omnis abesto:
    Sanguis, et, o, fibras molliat unda meas,
(85) Sanguis, et unda, tibi quae, cum pericardion esses
    Saucius infixa cuspide, perque latus,
Perque femur (fuerat quoque vestis ademta pudori)
    In genua, inque imos crura per usque pedes.
Fluxit; et ingenti te condocefactus honore
    (90) Suspiciam; et semper cum prece vota feram.
Addam etiam grates caelesti munere dignas;
    Carminaque et laudes moliar usque tuas.
O reparata salus toties, totiesque canenda,
    Crux quoties, quotiesque alma videnda venit!
(95) Crux etiam doctis interponenda libellis;
    Utpote librorum quae liber esse potest.
Hanc legam, amem, amplecterque exosculer; immo et adorem
    Cernuus: haec tepor, haec umbra sit: ardor abi,
Ite libidinibus calidi flagrantibus ignes:
    (100) Crux requiem; nil non crux bona dulce dabit.
Crux paradisus erit: crux fructu, et frondibus arbor
    Optima; me ramis obtegat illa suis.
Hic habitare inopi mihi, nidificareq fas sit:
    Hic utinam pullos educem avicta meos!
(105) Divitias habeant alii, magnosque penates,
    Regia crux aula est; rex cruce tectus ero.
Crux lectus: procul hoc sunt somnia eburnea lecto,
    Quotquot eburnea sunt, somnia vana volant,
Ite, age, deliciae; cruce dormiam ego, et requiescam;
    (110) Veraque ibi Christi mors mihi somnus erit.
Melleque et, ô, mira plenus dulcedine somnus:
    Nec moriar; somno hoc surgere vita solet.
Ah, nihil excubiis opus est; vigilare satelles
    Desinat; advigilat vita sat ipsa sibi:
(115) Vita enim erat Christus quoque tunc, cum mortuus esset:
    Hinc adeo est factus, cum Deus esset, homo.
Quoque magis periit, periit minus: haec ea caeli
    Est bonitas, nulli cedat ut hausta malo.
Eminet, ac vincit, post pessima fata superstes:
    (120) Mors sibi mors; nec, quo progrediatur, habet.
(Epigr. VI, 19).

1638

XVIII
AD JUSTUM VONDELIUM

Campenius paulò ante obitum benefecerat in re,
Juste, mihi haud parvâ: gratia agenda fuit;
Quod feci; et volui officium praestare vicissim:
Praeter versiculos nil, ait ille, peto.
(5) Hos scripturus eram; bonus est homo mortuus, eheu,
Nulla sacris numeris verbula vincta legit.
Non taceo tamen; et, si non caret auribus aether,
Audiet indigetem me cecinisse suum.
(Epigr. VII, 53).

Januari 1638

XIX
AD PATRIAM

In I. Vondelii Gisbertum Amstelium.
Quae legis, Amstelium ne spernas Vondelianam:
    Ingenii est magni, Patria, et artis opus.
Apta quidem aetati non est ea fabula nostrae:
    Cognoscenda tamen prisca quis esse negat?
(5) Quis putet haud aequâ spectandos mente tragoedos,
    Qui celebrant ortus nobile fando tuos?
Porro immane novis es moribus Amterodamum:
    Sortis an exiguae te meminisse pudet?
Et jam nescio quid tandem tibi displicit in te:
    (10) Ferre potes ritus quippe nec ipsa tuos.
Qui nunc sunt risus, et nil nisi fabula facti;
    Idque tibi ostendunt, quod nec es: at quod eras.
Mole vir ingenti summam qui condidit urbem,
    Fabula Romulidis Romulus ipse fuit.
(Epigr. IX, 20.)

Augustus 1638

XX
(IN AULAM MUDENSEM)

Vos, qui Mudensi sine me prandetis in aulá;
    Vos, ego quos proni pondere cordis amo;
Vos, qui praesentem quoque me velletis adesse;
    Vos, quibus et praesens totus adesse velim.
(5) Lenta valetudo nisi cogeret esse pigellum,
    Quac tamen ingenium non vetat esse seni;
Vos edite et bibite, et risu miscete loquelam;
    Mutua per resonus pocula rhythmus eat.
Rhythmus, eantque sales; et habent si guttura voces,
    (10) Discordes edat consona Musa modos.
Mecum equidem caneret cata Tesselis; at procul absum,
    Peneque vel media dormio luce domi.
Tesselis, est nomen cui de labentibus undis,
    Quaeque 1) aqua declivi fertur, abitque vado.
(15) Istas non utinam scelerasset et Aeolus undas,
    Mnemaque non esset facta virago 2) mali!
Tesselis illa meo cyathum si nomine potet,
    Quem cyathum dicat, dum bibet, esse meum.
(Sobrietatis amans cyathum peto Plempius unum:
    (20) Litterulas quatuor nolo bis ore bibat.)
Potetis longa cyathum vos deinde sequela,
    Dicatis cyathum quem simul esse meum:
Non hos poeniteat versus misisse precantem,
    O, liceat laetis talibus esse diul
(25) Quanquam etiam monco, aut, si non ego, verius ipsa,
    In qua nunc hilares luditis, aula monet.
Corda quid, ah, blandis saliunt mortalia rebus?
    Aula ego in his dubiam. monstro magistra fidem.
Tu tibi me augustam faciebas, Flore; sed, eheu,
    (30) Me sors angustam fecit acerba tibi,
Plempius ast omen jubet hinc procul ire per auras:
    Satque, nimisque loco sors fuit una gravis.
(Epigr. VI, 37.)
1) ’t-es-hel. 2) Tesselscha. [Kanttekeningen van Plemp]

XXI.
AD JUSTUM VONDELIUM

Ut mage sit notus tibi noster, Juste, Robinus, 1)
    Nec tibi, sed post nos quos feret ordo viros:
Ostia pulsabat petulans mea fuste puellus,
    Lumina clausisset cum mihi blanda quies.
(5) Pransus eram; sedeo; lateri simul ipse Robinus
    Accubat, in somno quem vigilare putes.
Audit et oblatrat; vox est quoque magna catello:
    Vix tamen evigilo. quid celer ille? venit.
Inque meum scandit caput, et scabit ungue, scabitque
    (10) Hoc faciendo an non, surge, here, surge monet?
Verba loqui credas, adsunt in limine fures:
    Non potuit miram. Musa tacere fidem.
(Epigr. VIII, 55).
1) Sic Pyropum Belgae vocant. [Kanttekening van Plemp]

XXII.
AD CASPAREM BARLAEUM

Qui bibit Urbano, cunctos vult vivere; causa est:
    Non male vult membris, qui bene vult capiti.
Dixisti binos hos inter pocula versus
    Pridem, Vondelio quod referente scio.
(5) Is tecum conviva aderat, sed non sine epopta
    Romana, Romam qui properabat iter.
Verba relaturus tanto, Barlaee, poëtae,
    Quantus is est, qui nunc omnia sacra regit.
Qui bibit Urbano ’ cunctos vult vivere: causa est;
    (10) Non male vult membris, qui bene vult capiti.
Verba bona, ac nostrae quoque convenientia menti.
    Quin Papista mihi ne videare, cave.
Pene videris enim; et patitur tua fama periclum;
    ldque sciet populus; garrula Musa mea est.
(15) In Judaeorum qui te concedere turbam
    Cogere vult, nugas Becceselenus 1) agit.
(Epigr. VIII, 26).
1) Bedwelmd in de maneschijn.




OP
KORNELIS GYSBERTSZ. PLEMP,
Licentiaet in de Rechten


d’Overleden spreeckt:

Minerve, by den Donaustroom,
Hiel mijne jongkheit by den toom.
Vrouw Themis wees my, aan de Loir,
Haar heiligh Recht, en billijck spoor.
(5) Polymnia mijn geest verzoop
In klanck en galm; en Kallioop
In hare klare Hengstebron,
Zoo lang mijn ader drincken kon.
Doch boven Poëzy en snaar
(10) Omhelsde ick yvrigh ’t Roomsch altaar,
En hing, om staat noch snoot genot,
Mijn hart aan niemant dan aan Godt,
En Jezus nimmer feilbre stem.
Hier rust nu Plemp. Ay, bidt voor hem.
1638. J. van den Vondel



CORNELIS GIJSBERTSZ. PLEMP

In: J.F.M. Sterck: Oud en nieuw over Joost van den Vondel. Amsterdam / Mechelen 1932, p. 107 - 117.

Tot Vondels oudste vrienden kan worden gerekend Cornelis Gijsbertsz. Plemp, een rechtsgeleerde en dichter, die er groot op ging, in die dagen van afval, een trouw zoon der Katholieke Kerk te zijn gebleven. Geboren in 1574 te Amsterdam, was hij 13 jaar ouder dan Vondel, die in 1587 te Keulen het levenslicht aanschouwde. Toen Plemp vier jaar oud was, zegevierde de hervorming te Amsterdam en werden de katholieke priesters met de regering in letterlijke zin aan de dijk gezet en in open schuiten het IJ ingestuurd. Hoe jong dan ook, toch blijkt het kind van deze geweldige verandering enige indruk gehad te hebben, misschien ook wel door de verhalen van zijn vrome ouders. Hij geeft later nog het gevoelen weer, dat de toen ontwijde Heilige Stede op hem heeft gemaakt, al betreurt hij het, dit heiligdom niet in al zijn glorie gekend te hebben. Te Amsterdam heeft bij de Latijnse school nog bezocht onder de rector Pieter van Aphert, doch na de alteratie volgde hij zijn leermeester, de rector Simon Sovius, die priester was, naar Haarlem. Aardig brengt Plemp later zijn lessen in herinnering:

    Harlemi dum me Sovius exciperet
    Diligeretque suum blandus pracceptor alumnum
    Et versus facere, et sollafamire docens.

‘Een vriendelijk meester, die zijn leerling liefhad, die hem verzen maken, en sol la fa mi re zingen leerde.’ Aan muziek en Latijnse verzen is Plemp zich levenslang blijven wijden. Ook van Jan Pietersz. Sweelinck ontving hij lessen. In 1593 te Leiden als student ingeschreven, vertrok hij kort daarop naar de Universiteit van Leuven, en promoveerde te Orleans tot doctor in de rechten. Hij vestigde zich als advocaat in Den Haag, doch verhuisde spoedig naar Amsterdam, waar hij 3 juli 16io met Geertje Dobben, een Haarlems meisje, in het huwelijk trad. Hij bleef ambteloos en wijdde zich geheel aan de Latijnse dichtkunst, waarin hij groot gemak van versificatie verkreeg, zonder juist een dichter te zijn. Zes jaar voor zijn huwelijk had hij enige jaren, tot 1604 te Doornik in de Sociëteit van Jezus doorgebracht, maar ontslag genomen wegens zijn zwakke gezondheid. Hij had twee broers, leden van de jezuïeten-orde. Reeds vroeg te Orleans had Plemp vriendschap gesloten met Willem van den Vondel, de jongere broer van Joost, waardoor hij ook kennis maakte met de dichter, die bij spoedig onder zijn beste vrienden telde. Plemp stond ook op zeer goede voet met Pieter Cornelisz. Hooft, in wiens Muiderkring hij veel verkeerde en waar hij tot de oudste leden behoorde. De kennismaking van Vondel met Hooft, en zijn intrede te Muiden, moeten ook aan Plemp te danken zijn.
    Ongetwijfeld heeft Plemp een grote invloed gehad op Vondels ontwikkeling en ging deze bij hem dikwijls te rade, wanneer het gold inlichtingen te vragen, zowel over het oude Roomse Amsterdam, als over de Katholieke godsdienst en de Kerk. In het handschrift van Plemps Latijnse verzen, dat in twee delen bewaard wordt in de Universiteits-bibliotheek te Amsterdam, vond ik vele kleinere en grotere onuitgegeven gedichten aan Vondel gericht, waarin hij allerlei dagelijks voorgekomen gebeurtenissen, soms van weinig betekenis, vermeldt en die bewijzen, dat de vrienden in geregeld verkeer waren met elkander. Jammer is het, dat Vondels antwoorden. die hij zeker wel gezonden heeft, vermoedelijk ook in Latijnse verzen, niet bewaard zijn. Zeker is het, dat Plemp Vondel behulpzaam was bij zijn vertalingen van klassieke treurspelen. Plemp heeft Latijnse vertalingen gemaakt naar twee van Vondels schoonste gedichten: De Kruisbergh en Op de tweedracht der Christen Princen. Die van het eerste: ‘De schoonste roode roosen groeien Op geenen Grieckschen Bergh,’ enz. is een wat wijdlopige paraphrase, maar van groot belang, omdat zij met zekerheid opheldert, wanneer De Kruisbergh gedicht is, waarover tot nu tegenstrijdigheid bestond: vóór of na ’s dichters bekering? Daar Plemp in december 1638 is overleden, moet Vondel zijn gedicht uiterlijk in dit jaar vervaardigd hebben, dus vóór zijn overgang. Toen bezielden hem dus reeds sterk Roomse gevoelens, welke ook al in Gysbreght (januari 1638) aan de dag kwamen. De vertaling van de Tweedracht, in sapphische strofen, is zeer schoon en van belang om Plemps verzen te beoordelen:

    EX RHYTHMIS VONDELIANIS

    Principes quae vis fera Christianos,
    Quaeve commissos quatit hos Enyo?
[Etc.; zie
boven, nr. XII]

Verder maakte Plemp epigrammen op Vondels Palamedes en de hem opgelegde boete; op het overlijden van zijn broer Willem; hij stuurt Vondel een krasse beoordeling van Hugo de Groots treurspel Christus Patiens, en prijst Gysbreght van Aemstel, waarvoor Vondel Plemps kennis van oud-Amsterdam had geraadpleegd. Het meest uitvoerige, aan Vondel gerichte gedicht is een Irenopaegnium, of ‘Scherts op de Vrede’, dat, hoe langdradig en gezocht ook (190 verzen) toch een juiste gedachte geeft van de vriendschappelijke verhouding der beide dichters en de schertsende toon, waarop zij zich onderhielden over de politiek van de dag. Curieus zijn ook een aantal gedichten op de bekende ‘Begrafenis van de hond van Schout Bont’, waarop ook Vondel zulke scherpe hekelverzen heeft gemaakt; maar Plemp was ook niet zachtzinnig:

    Tityrus et pastor fuit, et, Calvine, catellus:
        Pompa canem tumulat: pastor honore caret.
    Diro Musiadem cruciatu Leida necavit,
        Nec sepelit. Quare? non erat ille canis.

Tityr was de naam van het hondje, dat begraven werd, terwijl de Calvinisten het lijk van de martelaar Musius onbegraven hadden laten liggen! Beiden te Leiden.
    Nog tal van verzen, in het geheel 21, zond Plemp aan Vondel, zoals op zijn epos Constantijn, op de Groots Sophompaneas, door Vondel vertaald als Joseph aan het Hof, en allerlei andere onderwerpen. Ook de Muiderkring, waarin hij zo gezien was, vergeet hij niet, al kon Plemp wegens ouderdomskwalen er niet meer komen. Hoe gaarne had hij er nog duetten met Tesselschade gezongen: ‘met mij zou de geestige Tessela gezongen hebben; maar ik ben ver afwezig en slaap thuis bijna midden op de dag’:

    Mecum equidem caneret cata Tesselis; at procul absum,
    Peneque vel media dormio luce domi.

Plemp is kort daarna overleden.
    Als zeker kan wel worden aangenomen, dat het ook Plemp is geweest door wiens voorbeeld en invloed Vondels bekering tot de Katholieke Kerk krachtig is bevorderd. Het ligt voor de hand, dat Plemp, die twee broers had in de jezuïetenorde, in de Hollandse missie werkzaam, Vondel met hen in kennis heeft gebracht. Steeds is de dichter met de jezuïeten in zeer vertrouwelijke omgang gebleven, en heeft hij, bij allerlei gelegenheden, verzen aan de Orde gewijd.
    Plemp bezat grote bedrevenheid in de techniek der Latijnse verzen en schreef ze blijkbaar even vlot als proza, maar poëzie heeft hij niet veel geleverd, al is hij meestal zeer geestig en vol scherts. De verzen in verhalenden trant, als ‘Vita sua’ en ‘De patria’ (zijn vaderstad) bevatten belangrijke bijzonderheden van locale en geschiedkundige aard.
    In zijn Speldwerk en Orthographia Belgica begeeft hij zich op taalkundig gebied om zijn Hollandse spelling te verdedigen. Bekend is het grafschrift dat Vondel bij het overlijden van zijn vriend dichtte, waarvan de laatste regels luiden, waar hij de overledene sprekende invoert:

    Doch boven Poëzy en snaar
    Omhelsde ick yvrigh ’t Roomsch altaar,
    En hing, om staat noch snoot genot,
    Mijn hart aan niemant dan aan Godt,
    En Jezus nimmer feilbre stem.
    Hier rust nu Plemp. Ay, bidt voor hem.

Plemp had vier dochters en twee zoons, waarvan de oudste, mr. Gijsbert Cornelisz. Plemp jr. advocaat te Amsterdam werd, en met zijn broer IJsbrand ook trouwe vrienden van Vondel bleven, en hem, vooral op zijn ouden dag. met raad en daad hebben bijgestaan. De advocaat is getuige bij de notaris-acte, waarin Vondel in 1673 aan zijn dochter opdraagt voor zijn nalatenschap te zorgen, terwijl Anna Vondel in 1675 Plemp benoemt tot erfgenaam, onder de last voor haar ouden vader en zijn kleinkinderen te zorgen. Het is treffend, hoe de Plempen het leven van de dichter hebben veraangenaamd en vaak van de zorgen ontheven, die zo dikwijls zijn poëzie belemmerd moeten hebben.
    Omtrent Plemps persoonlijkheid is nog zo weinig bekend, dat het wel van belang geacht moet worden nog eens over hem te schrijven. De meeste bijzonderheden moeten echter aan zijn Latijnse verzen ontleend worden, zodat de schoone taal van Latium voor sommige lezers wel een groot bezwaar moet opleveren. Maar iedereen heeft toch wel een klassiek gevormd familielid of kennis in de buurt, om Plemps gedichten te vertalen; daarbij zal het voor de classici een extra genoegen zijn te zien, hoe vlot hij zich weet uit te drukken in verzen om dagelijksche, zelfs huiselijke gebeurtenissen te verhalen. Zeker zal ieder het betreuren, dat de rijke, welluidende taal der Romeinen, waarin een paar eeuwen lang ook onze voortreffelijkste geleerden zich hebben uitgedrukt, als in hun dagelijksche omgangstaal, in onze dagen bij het onderwijs vaak opzettelijk, en van hoogerhand, wordt verwaarloosd, ja, tegengewerkt. Moge de herinnering aan Plemp dan velen opwekken, om het Latijn te blijven beoefenen, dat gelukkig bij ons, Katholieken nog hoog in eere wordt gehouden.
    Zoals ik reeds heb meegedeeld, promoveerde Plemp, na zijn Leuvense studiën, tot doctor in de rechten te Orleans. Op zijn terugreis vandaar naar Parijs had de jongeling een interessante ontmoeting in de reiswagen met een schone jonge vrouw, waarvan het verhaal door hem in de volgende merkwaardige verzen beschreven is in Vita sua:

    Ambiano dum Parisios curru raperemur,
    Assedit genibus pulchra virago meis,
    Velatura quidem faciem, sed praeter ocellos:
    His me seu jaculis impetit illa suis.
    (5) Tunc aliquos, fateor, calui fortasse sub ictus:
    Tunc formae didici fulmen inesse bonae.
    Dum neque muta sedet, narratque venusta diserto
    Ore suae causas, forsque pudica, viae:
    Ne morosus homo videar, mea narro vicissim:
    (10) Hei mihi, nunc mallem fas tacuisse foret.
    Suscitat alternos sermo quoque mutuus ignes;
    Amburi quibus et fortia corda solent.
    Tangimus urbanae mox diversoria villae;
    Satque parans coenam sedulus hospes agit.
    (15) Edimus et bibimus, detectaque vidimus ora,
    Qualia formosis invidet ipsa Venus.
    Graecatique sumus; quin cantillavimus una.
    Et saltassemus, si citharaedus abest.
    Hamum jam Paphiae prope captus habere videbar:
    (20) Summotis aliis me tenet illa manu;
    Sola tenet solum me formosissima;
    Nudato zonam pectore solvit amans
    Nempe et ego speciosus eram, potuique placere
    Et duo quo jaceant corpora lectus erat
    (25) O Deus! unde mihi tepor hic, frigusque rigorque?
    Sive ea non visa est sana futura Venus.
    Seu circumspectus fucum per furta verebar:
    Sive homo nequitiam non ego doctus eram.
    Et mea simplicitas nimium fuit apta pudori:
    (30) Limine me discors protinus eripio.
    Virgo manet; si virgo fuit potis esse videri:
    Unde cubile mihi, et nox ea casta fuit.

    Mane dein rursum curru vectamur eodem;
    Nobiscumque rotas scandere visus amor,
    (35) Heu miseret me bella tui, frustra urere frustra:
    Desine in amplexus velle venire meos.
    Est Deus: ille meas vetat effervescere fibras;
    Illa creat circa pectora nostra gelu.
    Haec egomet mecum tacitus: nihil illa nec egit,
    (40) Nec dixit, cur non visa sit aequa mihi
    Fabellas iterum serimus: mirabar honestum
    Eloquium: nullum crimen in ore fuit.
    Nec mihi blanditiae deerant, joculique pudici:
    Leniri his utinam tunc potuisset amor!
    (45) Sive amor fuit ille facilis, seu docta libido;
    Me parat officiis sollicitare novis.
    Attamen in speciem (si fit fallacia) castis:
    Aut fallacia si non fuit, ars amor est.
    Tandem ubi Parisios ventum, currusque relictus;
    (50) Hospitiis uti vult quoque bella meis.
    Comiter affatur; liceat modo, deprecor, una
    Esse, vir haud amens quando videre mihi.
    Rusticus idne vetem? non, dexteritate juvabat
    Rem gerere: intramus; panditur aula: placet.
    (55) Mox rogo: quo mulier requiescet honesta cubili
    Ecce praeit puer; hunc illa secuta vale.
    Interea celer effugio, speculorque viarum
    Ambages: liber denique, liber eram.
    Nec piget evasisse; etsi mens passa laborem,
    (60) Quo quoque, qui firmo stant pede, pene cadunt.
    At mihi sancta domi genitrix erat; illa precata est;
    Da Deus, o, nati sit via casta mei!
    Non virtutis opus fuit hoc, non gloria nostrae;
    Gallia fert Veneres, Gallia semper amat,
    (65) Haec Asia est Batavis, hinc fracti probra reportant:
    Et mihi carnea, non cornea fibra fuit.
    Quamvis nulla quidem est unquam tentata voluptas.
    Praeter eam, quam jus connubiale regit.

Hieraan dus ontkomen, kwam Plemp de volgenden dag weer in gezelschap van zijn schoone reisgenoote, die ook te Parijs weer in dezelfde herberg afstapte; maar, toen zij haar kamer gekozen had, zo verhaalt bij verder in zijn verzen, ‘interea celer effugio’, ondertussen ontvlucht hij snel langs omwegen en ‘liber, denique liber eram!’ En, aan het gevaar ontsnapt, herdenkt hij dankbaar haar, die hem beschermd had:

    At mihi sancta domi genitrix erat; illa precata est:
    Da Deus, ô, nati sit via casta mei!

Het gebed van zijn vrome moeder had hem behouden. Thuis gekomen gold zijn eerste liefde een rijk meisje, dat hij met de klassieken naam van Basileis aanduidt; maar ze stierf jong en zijn Dobbia doet haar spoedig vergeten:

    Hac requiescit humo non ingeniosior at quae
    Dobbia candidior, quam Basileïs erat.

Maar Dobbia liep mank, wat hem dit geestige epigram in de pen geeft om haar te verdedigen:

    Amore, moribus similem habeo Dobbiam;
    Aetate, gente, re similem habeo Dobbiam
    Mihi maritus: atque ego eam amo conjugem.
    Quid, Mome, vides? claudicatne Dobbia?
    Ferendum id: omnis similitudo claudicat.

Steeds treft ons Plemps grote vroomheid; hoe innig is het volgende distichon, dat in elk gebedenboek een goed figuur zou maken:

    Mater Iësu, mater Iësu, mater Iësu:
    Ter laetor, cum ter dulcia verba loquor.

Dit komt ook uit, toen de pest woedde en zijn dochtertje, later zijn vrouw had aangetast:

    O Deus, ô, precibus semper, votisque vocandus;
    O mage, quam pietas est pia et ipsa pius.
    Aspice filiolam lecto sub peste jacentem.
    Huc que tuam celso ex aethere tende manum
    Tolle malum; tua sunt vitae, atque arbitria mortis.

Maar het dochtertje genas, en doet de vader verheugd dichten:

    Vivit, iö, atque valet mea Margaris! o pius aether!
    O faustum caelo quod venit, auxilium!
    O que salutarem successum! pectore in ignem
    Mutato, foculus cor mihi mactus erat. Etc.

Moeder, de andere dochters en de zoons waren naar buiten gegaan, de vader was alleen met Isabella, het derde zusje, gebleven:

    Filiolae, uxor, eunt filiolique foras,
    Ne contage cadant; maneo pater atque Isabella.

Doch de moeder bezweek aan de hevige ziekte:

    Dobbia ademta mihi: sors est superanda ferendo:
    Peste quidem medici Dobbiam obîsse negant.

Maar ‘falluntur medici’. ‘O mors, quam subito saepe inopina venis!’ Jammer is het, dat het gehele gedicht op het overlijden van zijn vrouw niet kan worden afgedrukt wegens de omvang. Het doet Plemp in al zijn teederheid voor vrouw en kinderen kennen. Zo uitte Plemp steeds zijn gevoelens en indrukken in zijn Latijnse verzen. Hoe mooi betreurt hij het, dat zijn leeftijd hem verhindert nog schaatsen te rijden:

    O glacies nostrae quondam res grata juventae,
    Cum celeres agilem me rapuere pedes!
    Eurus tardas praeteriturus aves.
    Sub pedibus ferrum lato contractius ungue;
    (5) Quodque carinatum jure hypodema voces.
    Nunc testudineo figens vestigia gressu,
    Vix redeo miser, ah, dum perit hora, domum.
    Et periere citae plantis jam segnibus alae;
    Sic vice mox veris solvitur acris hyems.

Was hij een grote vriend van Vondel, met Barlaeus kon Plemp minder goed overweg, zoals talrijke spotversjes op de professor bewijzen, die zich soms verbeeldde, dat zijn benen van stro waren:

    Barlaeo nuper meus cum vitiata labaret,
        Est sibi stramineos visus habere pedes.
    Stareque, ait nequeo, quin sustentatis amici:
        Erroris quaenam disputo causa foret.
    (5) Quidsi, qui sensit mentem sibi non bene fultam,
        Haud sibi roboreos credidit esse pedes?

Waarschijnlijk behoorde onze professor nu juist niet tot de afschaffers, hetgeen Plemp dit niet onaardige epigram doet dichten, waarin hij Barlaeus niet gunstig voorstelt.

    Post epulas de nocte domum Barlaeus abibat:
        Inter eas epulas vina fuisse putes.
    Doctus homo nequiit certo procedere gressu,
        Lapsus et in fossam totus aquis maduit.

Tenslotte nog dit scherpe distichon:

    Scriverium, Heinsiadem, Grotium video esse poetas:
        Barlaeum haud video; non tamen invideo.

Verschillende Katholieke priesters herdenkt Plemp in zijn verzen, als Philippus Rovenius, de bisschop, de dichter Johannes Stalpert van der Wielen, pastoor Steven Kracht van Amsterdam, Augustijn van Teylingen S.J. en lest best, Paus Urbanus VIII, die ook Vondel zoveel verering toedroeg. Verder Joan Ban, de beroemde musicus en vriend van Huygens, evenals Leonardus Marius, de Begijnenvader:

    Bannius Harlemi, (si verbis non vetor uti)
        Hic Beguinarum Varius est Marius.

In een noot zegt de dichter: Varius id est Vajer, pater, een naam die nog gebruikt wordt voor de Franciscaner pastoors.
    Ook aan Laurens Coster brengt de dichter een oprechte hulde als de uitvinder van de boekdrukkunst, die wel verdient hier te worden aangehaald nu hem die eer zo dikwijls betwist wordt:

    IN EFFIGIEM LAURENTII COSTERI

    Eccè; typographiae verus fuit ille repertor:
    Littera cultillo fagina facta fuit.
    Hanc est amadryades, Harlemensesque Napeae
    Viderunt primae: certa ea, certa fides,
    (5) Qui Dodonaeas quercus negat esse locutas,
    Ex fago Harlemi verba profecta legat.
    Nigra manent etenim niveis impressa papyris,
    Claraque mirandae sunt monumenta rei.
    Faginus ante typus: subiit mox fusile plumbum,
    (10) Stannea durities repperit unde viam.
    Prelaque fert melius, plenasque dat aeque lituras,
    Quas lolligo tenax glutine mista facit.

Zo zou ik nog kunnen voortgaan en bladzijden met Latijnse verzen vullen; maar ik vrees tal van lezers teleur te stellen. Toch acht ik het van belang eens in herinnering te brengen, hoe gemeenzaam die echte wereldtaal aan onze zeventiende-eeuwse voorvaderen was, niet slechts in ons land, maar overal waar beschaafde mensen woonden. Zij dachten steeds in die taal en werden overal door de ontwikkelden begrepen.

J.F.M. Sterck



Uit: Oorkonden over Vondel en zijn kring. Bussum 1918, p. 111 - 125

De bronnen, waaruit Vondel de stof voor zijn Gysbrecht grotendeels geput heeft, zijn voldoende bekend: het verhaal van de kroniekschrijver Beka, opgesteld omstreeks 1350, is door de dichter toegepast op de kaart van Cornelis Anthonisz. uit 1544, en verstrekte hem de voornaamste gegevens. Toen het treurspel in 1637 uitkwam, waren slechts weinige historische beschrijvingen van Amsterdam in druk verschenen. Om niet te spreken van het gedicht, door de Latijnse scholarch Petrus Apherdianus opgesteld, dat van geen belang is, kunnen aan Vondel slechts bekend zijn geweest: Rerum et urbis Amstel. historia, in 1611 door Pontanus uitgegeven, met de Hollandse bewerking van 1614, en Amsterodamum Monogrammon van 1616, door Cornelis Gijsbertz Plemp, welk gedicht deze, in 1631 tot Libri duo de Patria uitgebreid, nogmaals afdrukte in zijn Poematia (Antverpiae. Typis Tapianis.)
    Zo iemand in Vondels omgeving in staat was zijn, toch reeds voor het oude Amsterdam altijd warm gemoed, door het meedelen van de oude overleveringen op te wekken tot een vurig verlangen om het andere Keulen, ’s dichters tweede vaderstad,

    ......de stadt vol kloosters en vol kercken

in haar vroegere gestalte te bezingen en in zijn verzen te vereeuwigen, dan was het de advocaat Cornelis Gijsbertsz. Plemp.
    De invloed van deze roomse jurist en dichter op Vondels geest en hart zoude wel een nauwkeurig onderzoek waard zijn. Hier zal ik die slechts in het voorbijgaan aangeven. Plemp was dertien jaren ouder dan de dichter en in de Muiderkring als het oudste lid, maar niet minder om zijn muzikale en dichterlijke gaven, die door het onderricht van J. Pz. Sweelinck en Simon Sovius (een cultus poeta, een keurig dichter), zeer ontwikkeld waren, hooggewaardeerd. Hij behoorde tot de bijzondere vrienden van de drost Hooft, wiens huwelijk, in 1627 met Eleonora Hellemans, hij in een fraaie elegie bezong (Poematia, p. 94). Hoe verre beider meningen op ’t stuk van godsdienst ook uiteenliepen, in andere punten waren zij één van richting. Plemp bewondert Hooft:

    Magne vir, atque nieae laudator honeste Camoenae
    Quem caput agnoscit Muda regenda suum,

zingt hij hem toe, en prijst elders wederkerig de verzen van de drost, wiens denkbeelden omtrent de spelling hij evenzeer schijnt te zijn toegedaan. Plemp was ook een streng taalpurist, evenals de schrijver der Nederlandsche Historiën, al heeft hij meer in ’t Latijn dan in zijn moedertaal geschreven. Een van Plemps Nederlandse geschriften is het zeer eigenaardige Speldwerk, of waerschouinge an den Neer-duitschen schrijver Van de spelding, waaruit blijkt dat hij zich ook met Nederlandse taalstudie heeft bezig gehouden, en misschien een nog groter purist is dan zijn vriend Hooft.
    Het vermoeden is niet ongegrond dat Vondel de nadere kennismaking met de drost aan beider vriend te danken heeft gehad en door deze het Muiderslot is binnengeleid. Over de geestelijke invloed door Plemp, die in het noviciaat der jezuïeten geweest was, op Vondel uitgeoefend heb ik reeds vroeger geschreven [Zie: ‘Simon Sovius.’ Jaarboekje van Alberdingk Thijm, 1893]. Talrijk zijn de bewijzen dat Cornelis Gijsbertsz. in de jaren 1630-1638 veel met Vondel heeft omgegaan en een zeker overwicht en invloed op hem gehad heeft. Brandt vermeldt het uitdrukkelijk, dat Plemp “met weinige anderen d’eerste plaats in zijn (Vondels) vriendtschap verdiende.” Wat verder noemt deze biograaf hem: “zijn (Vondels) ouden vriendt de geleerden Kornelis Gyselb. Plemp,” en telt hij ook deze onder ’s dichters “waarde vrienden.” Maar het stelligste bewijs voor de samenwerking van Plemp en Vondel in de letterarbeid geeft Brandt, wanneer hij de advocaat vermeldt onder hen, die Vondel behulpzaam waren bij zijn vertalingen uit de klassieke talen. Hierbij kon de invloed van de oudere op de jongere en minder geleerde vriend niet uitblijven. Vóór het overlijden van Plemp in december 1638 moet Vondel zich bijzonder met de studie en vertaling van Vergilius hebben bezig gehouden, hetgeen uit zijn Gysbrecht van Aemstel valt af te leiden. Dit toneelspel was het laatste werk dat Plemp van zijn vriend voltooid zag, en vermoedelijk is hij ook niet geheel zonder invloed daarop geweest, zoals ik nader zal aantonen.
    Niet slechts deze gemeenschappelijke studie, maar ook Plemps afstamming van oude Amsterdamse familie, en zijn strenge beginselen, moeten Vondel er meermalen toe gebracht hebben om met zijn vriend over de oude Roomse tijden en vooral over de vroegere luister van Amsterdam en zijn kerkgebouwen te spreken. Niemand die het meer dan de advocaat betreurde, dat deze voorgoed voorbij scheen te zijn; vol spijt roept hij in een zijner gedichten, bij de herdenking der ontwijde Heilige Stede:

    O Sanctas aras, o cultu et carmine dignas!
        Vos puero visas torqueor esse mihi.
    Vos utinam vir ego, aut potuissem tangere ephebus!
        Audissem festas verba canora preces.
    Vidissem turbam, et mystas; ritusque notassem
        Divinos, Patriae quis fuit ille furor?
    Quae fuit haec rabies Batavorum dira meorum?

Maar hij troost zich, dat die tempel nog bestaat en nog jaarlijks in de ‘stille omgang’ vereerd wordt:

    Limina sacra manent hodie, et vestigia perstant,
        Nobilis et vitulis qua via nomen habet.
    Servaturque dies festis celeberrima nostris,
        Et videt haec nudos annua manè pedes.
    Clam veniunt multi memores, valvasque salutant,
        Sacrum et adorant ter, circumeuntque locum.
    O DEUS, ô pietas, vigiles ne desere cives,
        Qui nondum sedem deseruere tuam!
    Da simul, ô Divûm laudes celebrare tuorum;
        Aedes, ô, liceat rursus adire sacras.
[Amstelodamum]

Vóor vele jaren maakte ik deze vertaling van Plemps verzen:

O, heilge altaren, waard te zijn vereerd, bezongen!
    Mij kwelt het, dat ik u als kind niet heb aanschouwd.
Och, had ’k u mogen zien als man, of zelfs als jongen,
    ’t Welluidend lied gehoord, waarmeê men hoogtijd houdt;
’t Gelovig volk gezien, de goddelijke rijen
    En plechtigheên betracht!... Wat woede greep u aan,
Mijn vaderstad? Vanwaar die gruwbre razernijen,
    Die u aan ’t heiligdom uws volks de hand deên slaan?
De heilge drempels, met de sporen van ’t verleden,
    Goddank! zij zijn nu nog ter Kalverstraat bewaard.
Op ’t wijdberoemde feest gaan jaarlijks nog de schreden
    Van velen, barrevoets, in d’ochtend tempelwaart;
Zij komen in ’t geheim, de vromen en getrouwen
    En brengen u hun groet, verlaten heiligdom,
Om ’t Wonder-Sacrament te aanbidden; om te aanschouwen
    De heilge plek, en gaan haar plechtig driemaal om.
Genadig God, verlaat de wakkre burgers niet,
    Wier trouwe godsvrucht nooit uw Heilge Steê verliet.
Verleen, dat wij opnieuw dit heiligdom betreden,
    En uwer heilgen lof verkonden met gebeden.

Die woede van zijn stadgenoten moet de dichter dubbel gegriefd hebben: om de godsdienst en om de kunst, die hij zeer nauwkeurig in de kerken beschrijft. Hij, de vurige aanhanger van het geloof zijner vaderen, kan niet nalaten van zich zelf te getuigen in verzen, die hij zijn leermeester Simon Sovius in de mond legt:

    Non deerant placido mores, non cultus honesto:
        Ille tenax priscae relligionis erat.
    Ille novos capere et magnos potuisset honores:
        Prisco more domi maluit esse pius.
[Amstelodamum]

De man, die nog omstreeks 1616 zó van zichzelf sprak, zal ook op zijn vriend Vondel niet zonder invloed gebleven zijn en diens blik voortdurend op die prisca religio gevestigd, ja, hem, de Brabantse Keulenaar, uit zijn familieherinneringen vele bijzonderheden over de oude kerken en haar eredienst verteld hebben.
    Ofschoon het natuurlijk moeilijk valt aan te tonen in hoeverre Vondel heeft gebruik gemaakt van mondelinge mededelingen die Plemp hem verstrekt heeft, toch is het mogelijk te bewijzen dat de Hollandse dichter in zijn verzen inderdaad gegevens aan de klassieke poëmata van de advocaat ontleend heeft. Dit blijkt uit een vergelijking van sommige plaatsen van Vondels Gysbreght van Aemstel en Plemps gedicht De patria.
    Hooft heeft in 1613 de held van Vondels treurspel het eerst ten tonele gevoerd in zijn Geeraart van Velsen. Drie jaar later wijdde Plemp enige honderden verzen aan Gysbrecht en de stichting van Amsterdam toen hij het genoemde Amsterodamum monogrammon opstelde, hetwelk hij in 1631, dus niet lang voor dat Vondel de stof voor zijn Gysbrecht ging bewerken, op nieuw, maar veel vermeerderd uitgaf onder de titel De Patria. De stof was dus voor Vondel niet nieuw en ofschoon hij die met heel wat minder historische juistheid heeft uitgewerkt dan Plemp, die zich er blijkbaar op heeft toegelegd om de feiten zo getrouw mogelijk weer te geven, toch kunnen die twee vrienden, die nagenoeg gelijktijdig eenzelfde onderwerp behandelen, niet hebben nagelaten daarover onderling van gedachten te wisselen. Waarin hun meningen verschillen komt op de tweede plaats ter sprake. Vooreerst zal ik aanwijzen waarin de dichhters overeenstemmen.
    Een der fraaiste en meest bekende tafereelen van Vondels beroemd treurspel is zeker dat waarin hij de plundering beschrijft van ‘ons hoofkerk’, gewijd aan S. Catharina. De levendige voorstelling wordt in bijna elk vers nog vergroot door tal van plaatselijke bijzonderheden, welke de lezer of toeschouwer middenin de feiten verplaatsen. De versiering en inrichting van dit heiligdom, in de tijden toen het nog katholiek was, zijn de dichter ook hier volkomen bekend. Van wie kon hij vóór 1637, zulke gegevens voor dit tafereel onmisbaar, ontvangen hebben? Mij komt het voor, dat Vondel, zonder hem slaafs na te volgen, toch aan het reeds genoemde gedicht van Plemp enkele bijzonderheden ontleend heeft. Op bladzijde 183 van De Patria schildert de dichter enige Amsterdamse kerken in haar ouden toestand: de Oude Kerk, de Nieuwe Kerk en de N.-Z. Kapel. Hij heeft daardoor gelegenheid een aantal kostbare kerksieraden op te noemen en leedwezen en verontwaardiging te uiten, dat al die schatten door onheilige handen vernield en versmolten zijn. Deze verzen kunnen de dichter van Gysbreght niet onbekend zijn gebleven; een vergelijking zal dit uitwijzen.
    Waar Vondel (v. 1143) Arend van Aemstel laat verhalen, hoe

    Mijn broer, proost Willem, quam geladen onder d’ armen
    Met overschot van ’t Kruis des heilands,

kan hij gedacht hebben aan Plemps beschrijving van diezelfde kostbare reliek:

    Dicite crux ubi sit, speciem quae argentea ab auro
    Sumserat externam, nec leve pondus erat?
    Illa in qua Christi pars de Cruce sacra latebat.

Al is het mogelijk dat Vondel de vermelding van deze relikwie van het H. Kruis ook elders gevonden heeft [In vers 1879 wordt nogmaals van een kostbaar kruis gesproken; vermoedelijk hetzelfde, als dat van de N. Kerk, hetwelk nu door Gysbreght wordt meegenomen bij het verlaten der stad: ‘Broer Peter, ’k bid u, tast dit heiligh kruisbeeld aen, / Dat voor mijn’ oudren lang heeft op ’t autaer gestaen, / En mij is aenge-erft,’ enz.], enige verzen verder blijkt hij Plemp zó duidelijk voor de geest gehad te hebben, dat ook omtrent de zo-even aangehaalde bijzonderheid wel geen twijfel kan bestaan. Vondel dicht: (v. 1170)

    De kerrekschenners woên, en passen wat te raecken,
        En vechten om den buit, en plonderen ’t al, oock zelf
    Het Marianum, dat te pronk hing van ’t gewelf,
        Wordt afgeruckt;

terwijl Plemp had gezongen omtrent de Nieuwe kerk:

    Turba suo templum cultu spoliavit et aris,

en een aantal verzen vroeger had beschreven:

        Soleque quae mulier fulsit amicta suo,
    Argenti magno Marianum ex pondere factum:
        Fama decem marcas ter vocat atque duas.

dat wil zeggen: ‘de vrouw, die schittert in de zon waarmede zij bekleed is: het Marianum, dat van een groot gewicht in zilver is gemaakt, hetwelk men zegt 32 mark te zijn.’
    Een Marianum was en is nog in de gothieke katholieke kerken een groot, soms tweezijdig Mariabeeld, omgeven van een nimbus en aureool, of een stralende zon (‘Mulier amicta sole’ volgens Apoc. 12 : 1), dat in het koor boven van het gewelf af nederhangt. Vondel begreep zeer goed wat dit betekende, maar zijn verklaarders, behalve Alberdingk Thijm, hebben steeds vreemd met de uitlegging van dit woord omgesprongen. Van Lennep geeft geen verklaring. Unger zegt in een noot op vers 1170: ‘Marianum, geborduurd overkleed zonder mouwen, van het Mariabeeld, dat bij hoge feesten boven dit beeld werd opgehangen.’ Zelfs Dr. C.H.Ph. Meijer geeft in de nieuwe editie van Gysbreght (KLP, Zutphen 1895) deze verklaring (bl. 112): ‘Marianum, plechtkleed voor het Mariabeeld.’ En dat nog wel, ofschoon Thijm reeds vele jaren geleden de juiste verklaring had aan de hand gedaan, en de jongste commentator elders die uitgaaf aanhaalt. (BI. XI, noot 2). In de degelijke Gysbrecht-uitgave van Dr. C. G. N. de Vooys (Groningen 1910) wordt de juiste verklaring overgenomen, bl. 73.
    De overeenstemming tussen Vondel en Plemp is hier echter inderdaad opvallend. Ook Pontanus vermeldt wel in zijn op bl. 190/119 genoemd werk [Rerum et urbis Amstel. historia] het fameuse zilveren Mariabeeld van 32 Mark, maar alleen de beide dichters noemen het: ‘Marianum.’
    Vanzelf rijst de vraag of Vondel, terwijl hij Plemps beschrijving van de beeldenstorm in de Nieuwe Kerk Op 2 september 1578, voor het oog had, bij de voorstelling der plundering van dit heiligdom door de ‘graefsgezinden’ in 1304, ook niet een herinnering heeft willen opwekken aan die treurige gebeurtenis, waardoor de hoofdkerk van Amsterdam voorgoed van haar oude luister beroofd is. Maar de ondervinding heeft geleerd, dat men voorzichtig moet wezen met het zoeken van allegorieën in Vondels treurspelen. Toch acht ik het niet geheel onmogelijk dat deze vraag bevestigend kan worden beantwoord.
    Er zijn nog andere plaatsen bij Vondel, behalve die in Gysbreght, waaruit blijkt dat hij iets in zijn voorstelling van de N. Kerk aan Plemps verzen ontleend heeft.
    Zo is hij ongetwijfeld bij zijn Patria te rade gegaan voor allerlei bijzonderheden, toen, nadat het vuur in 1645 dit heiligdom in de as gelegd had, de dichter, in zijn heerlijke treurzang, zich de kerk als nog geheel tot de roomse dienst ingericht voorstelde, gelijk op bl. 108 hiervoor in herinnering is gebracht.
    Leest men vers 41 en volg. van Vondels Klachte over het verongelucken der Kercke enz.: ‘De brant verschoont kappel, noch koor noch Heiligh,’ dan kan het, bij een vergelijking met de beschrijving van Plemp in de volgende verzen, de aandachtige lezer moeilijk ontgaan, dat de daarin gegeven schildering der beelden van Christus en de apostelen, ook aan Vondel voor de geest gezweefd moet hebben:

    Et miro Apostolicos laudet reverentia vultus
        Altera cum-binis signa superba decem.
    Ut tamen his Christi, et fac ecundae Virginis addam
        Effigies rara nobilitate duas.
    Lignaque non taceam Divúm spirantia formas;
        Soleque etc.

Hierna volgen de boven aangehaalde verzen over het Marianum. De beelden der apostelen stonden dus als gewoonlijk tegen de kolommen, en het beeld van Christus aan het kruis hing onder de zogenaamde triomfboog, d.i. de welfboog, waardoor men uit het schip, uit de strijdende Kerk, het choor binnentreedt, dat de hemel voorstelt. (J.A. Alberdingk Thijm, De Heilige Linie bl. 78.)
    Men ziet opnieuw, Vondel had zich van de oude inrichting der “Nieuwe Kerk” uitstekend op de hoogte gesteld; en al zou ook beweerd kunnen worden, dat zowel Plemp als Vondel hun beschrijving van het inwendige dier kerk aan een derde, onbekende, bron ontleend kunnen hebben, dit is niet aannemelijk, omdat men in het oog moet houden, dat, — behalve Pontanus, die van al deze bijzonderheden geen melding maakt, — voordat Vondel zijn Gysbreght dichtte, geen andere beschrijving van Amsterdam met al zijn kloosters en kerken bekend is dan juist Plemps Patria, in 1616 uitgegeven als Amsterodamum Monogrammon. En juist in dit gedicht komen nog tal van andere bijzonderheden over de kerken en kloosters en hun inrichting voor, door Vondel niet benut, maar ook van elders niet bekend, zodat zij door Plemp verkregen moeten zijn uit eigen aanschouwing, of door overlevering van zijn ouders of andere oude roomse Amsterdammers. Wel heeft Plemp uit Pontanus en de door hem uitgegeven “Anonymus” geput; maar hij geeft ook veel dat bij deze niet voorkomt.
    Er is een zeker bewijs, dat Plemp van deze bron gebruik heeft gemaakt, in een eigenaardige fout, door hem aan Pontanus ontleend. De dichter zegt namelijk op blz. 23 van zijn meergenoemde Poematia in een bericht ‘Ad Lectorem’, dat hij in het tweede boek van zijn gedicht De Patria overal Sint Odulphus verward heeft met Sint Olaf of Olaus door de eerste heilige te noemen waar hij de laatste bedoelde. Hij zag er tegen op om al die verzen om te werken en erkent eerlijk zijn vergissing in deze woorden: ‘Risi autem et ipse, cum viderem me Sancti Olaï loco Sanctum Odulphum posuisse, et profecto nescio quae mens mea tum fuerit alia, quam dormitantis.’ [Maar ik lachte ook zelf, toen ik zag, dat ik, in plaats van Sint Olaf, S. Odulphus geplaatst had; en ik weet waarlijk niet wat mijn verstand toen anders deed dan slapen.] De aanleiding tot deze verwarring is echter niet ver te zoeken; Pontanus, wiens Rerum et urbis Amstelodamensium historia door Plemp is gebruikt, heeft dezelfde verwarring der beide heiligen in de “descriptin auctore anonymo,” achter zijn werk, op bladzij 5 afgedrukt, waar deze woorden voor komen “Et capella sancti Olai vel Odulfi, cum Capella ad insta lherosolimitani templi cum sepulchro Domini annexa.” Al vindt Jan Wagenaar [Amsterdam. Voorrede. Dl. 1.] het ‘aanmerkelijk, dat de Digter in ’t Werkje [d. i. Amstelod. Monogr.] zo weinig gewag van Pontanus’ Beschrijving maakt, als of hij ’er niets van geweeten hadt;’ erg vreemd is dit nu juist niet, omdat het meer Plemps bedoeling was mede te delen, wat hij uit ongedrukte bronnen wist, vooral omtrent het katholieke Amsterdam, en niet Pontanus na te schrijven Hij schreef daarover aan Hooft:

    Haud ego Pontani more assentabar: at iste
    Vix sexaginta se meruisse dolet. (Poematia, bl. 59.)

Wat de beschrijving van de Nieuwe Kerk betreft, stemt Plemp met Pontanus’ Anonymus enigszins overeen in de vermelding van het ciborium of sacramentshuisje, van het crucifix met de reliek van het H. Kruis, en van het zilveren Mariabeeld, maar bij dezen komt de naam ‘Marianum’ niet voor. Hij zegt óok niets van de schilderijen van Lange Pier, die de N. Kerk bezat, namelijk de Aanbidding der Herders boven het hoofdaltaar en een Christus hangende aan het Kruis, welke kunststukken Plemp zeer duidelijk beschrijft, zonder dat hij dus hiervoor heeft nodig gehad bij Pontanus te rade te gaan.
    Ofschoon in enkele verzen een opvallende overeenkomst is waar te nemen tussen Vondels Gysbreght en Plemps Patria, op vele punten lopen de beide dichters in de geschiedkundige opvatting van hun onderwerp zover uiteen, dat aan ernstige invloed van het Latijnse gedicht op het Hollandse treurspel, in zijn geheel, niet gedacht kan worden. Plemp had degelijker studie van zijn gehele onderwerp en vooral van Gysbreghts geschiedenis gemaakt dan Vondel; ofschoon men moet aannemen, dat de voorstelling, die de laatste geeft van zijn held, minder uit onbekendheid voortkomt dan uit de bedoeling om de geschiedenis dichterlijk, of verdicht, weer te geven.
    Vondel tracht veel dramatisch effect te bereiken door de legende van Floris’ overspel in zijn treurspel te gebruiken; Hooft was hem in 1612 reeds daarin voorgegaan; zijn Geeraart zou zonder dat sprookje weinig betekenen. Plemp wil daarvan niets weten, en wijst zelfs met nadruk er op dat Hooft voor korten tijd deze fabula ten tonele heeft gevoerd. De Latijnse verzen van de advocaat zijn te merkwaardig en nog te weinig opgemerkt om ze hier niet af te drukken: (Patria, pag. 163):

    Puppam. Gerardi vitiavit Florus adulter?
        Fabula: fama quidem vult vitiasse vetus.
    Nec non annales perhibent vitiasse recentes,
        Futile quos manibus vulgus, et aula terit.
    Nuper idem retulit tragico vir nobilis ausu,
        Iam caput ipse, suurn quem bene Muda vocat
    Ore sed, ac decus is cultu sermonis adeptus
        Sat beat eloquio patria verba suo.
    Credere dissuadent veteres cum pondere rhythmi:
        Verbulum in his ullum de scelere esse nego.
    Una enim adulterium vox visa sonare Batavis
        Sunt duo nata merum verba notare jocum.
    Qui jocus ad Venerem nequaquam pertinet ullam:
        Dicat adulterium quis licet esse jocum.
    Adde; cui ratio non est cur fidere non sit,
        Totus de faedo crimine Beca tacet.
    Heda refert, quid tum? tenet has injuria chartas:
        Forte quod Heda refert, non tamen Heda refert.
    Rem facit ambiguam verborum ibi turbidus ordo,
        Absque quibus facilis sermo, bonusque foret.

Alhoewel Plemp dus reeds in 1616 gewezen had op de bekende verkeerde lezing van vers 1477 in het vijfde boek van Stoke’s Rijmkronijk:

        Ic seg u, dat ic seker weet,
        Dat de grave hilt over spel,

        ’[De graaf hield (de bedreiging van Herman van Woerden) voor spel of scherts] waardoor, volgens Scriverius, de legende van Floris’ overspel in de wereld zou zijn gekomen; heeft Vondel voor de Gysbreght daarvan toch gebruik gemaakt, omdat zij nog vrij algemeen voor waarheid werd gehouden.
    Een tweede, ook belangrijk verschil tussen beide dichters is hun opvatting van de plaats waar het kasteel van Gysbrecht van Aemstel heeft gestaan. Terwijl Plemp zeer omstandig bewijst, dat de ‘aula Giselberti’ gebouwd was niet ver van de Oude Brug en nabij de Papenbrug, kan men uit Vondels gedicht niet anders lezen dan dat hij van mening was het slot nabij de Schreierstoren te moeten plaatsen. (Zie Poematia, bl. 159 en vers 850 van Gysbreght.)
    De verzen van Plemp mogen, ter vergelijking, ook hier niet achterblijven:

    Aula Giselberti locus hic erat ante quaterna
        Saeculoque atque annos, me numerante decem.
    Aula, cui parens longe Amster habebat honorem;
        Terraque, diductis quam rigat Amster aquis.
    Aula aliquo firmata opere: id seu terrea moles,
        Seu fuit egesto fossa sat alta solo.
    Seu fuit abjegno constructum robore vallum:
        Materies flammis apta perire fuit.
    Et quid non possunt, quaeso contumere flammae,
        Vis quibus hostiles junxit et ira manus?
    Interioris erant etiam pomaria septi,
        Arboribus positis ordine silva ferax.
    Ordineque, et numero; spatium non defuit hortis:
        Hic Pomona lares fixerat ipsa suos.
    Quam vetus arx illic steterit, quibus ardua saxis,
        Me fugit; arx illic sed tamen alta stetit.
    Haud a ponte procul, veteris 1) cui nomen inhaeret;
        Alteriusque, olim qui puto jactus erat.
    Ponte procul nec ab hoc, nomen cui transitus olim
        Ipse sacerdotum, 2) mystica pompa, dedit
    Tunc fuit, et nunc est, ripae contraria ripa 3)
        Et locus, occasum quae tenet, arcis erat. 4)
    Ipse Giselbertus gemuit, bustumque reliquit
        Nescius Amsteliis fata favere suis.

    Bustum erat, atque arcem penitus consumserat ignis
        Bullierat coctis fervidus Amster aquis.
    Fabula Phaenicem vetus est ex igne renasci,
        Tumque perire minus, quam magis usta perit.
    Hujus more novum caput ignibus Amsterodamum
        Extulit, ac lucem caepit habere rogo.

1) De Oude Brug. 2) De Papenbrug. 3) De oude Zijde; de Nieuwe Zijde. 4) Deze verzen komen gelijkluidend voor in Amst. Monogr. bl. 19. Edit 1616.

Van Lennep vermoedt, dat de burcht gestaan heeft op de Nieuwendijk bij de Dirk van Hasselsteeg. Ook de brand van Gysbrechts kasteel en van de stad Amsterdam heeft Plemp in zijn meergenoemd gedicht bezongen:

Een verre weerklank van deze verzen valt ook wel in het slot van Vondels treurspel op te merken; ofschoon dááruit natuurlijk niet kan worden besloten tot een bepaalde overeenstemming van het Hollandse met het Latijnse gedicht door invloed van het een op het ander.
    De eerste opvoering van het treurspel had plaats op de eerste zondag van 1638, zijnde de vierde januari. Van Plemps belangstelling in dit stuk, (die wellicht niet weinig vergroot zal zijn doordat de naam Gysbrecht hem zeer dierbaar, en door zijn vader gedragen was), mag wel verwacht worden dat hij deze première heeft bijgewoond. Zij zou tevens het laatste spel zijn dat hij van Vondel heeft zien opvoeren, want Plemp werd op 17 december van datzelfde jaar in de Nieuwe Kerk begraven, nadat Vondel kort te voren nog een andere harde slag getroffen had door het overlijden, op 6 october 1638, van Jacob de Graeff, de brave burgemeester, die, belast met het onderzoek naar inhoud en strekking van Vondels treurspel, ondanks de bezwaren van de gereformeerde kerkeraad tegen de ‘roomse tint’, die het heette te hebben, toch de opvoering toestond. Kort na elkander zag de dichter dus twee oprechte belangstellenden in zijn Gysbreght sterven.
    Als Vondels treurspel ‘op d’ondergangk van zijn stadt,’ volgens oud gebruik, in de hoofdstad telkenjare ten tonele zal worden gevoerd, moge ook de naam van C. Gz. Plemp, die zijn vaderstad zoveel liefde heeft toegedragen, een ogenblik door de belangstellende toeschouwer herdacht worden, om de invloed (wellicht groter dan nu bewezen kan worden) die hij op het ontstaan van de onsterfelijke Gysbreght van Aemstel en op Vondels voorliefde tot zijn middeleeuwse stad, gehad heeft.
    Cornelis Gijsbertz Plemp dankte zijn opvoeding en de vorming van zijn karakter aan Simon Sovius, de laatste katholieke scholarch van Amsterdam, zoals hij zelf vermeldt. Dit heeft Plemp gemaakt tot een man van grote betekenis als katholiek onder zijn protestantse tijdgenoten, zodat hij nu nog genoemd wordt: ‘een der Nederlanders die nog te weinig gekend en gewaardeerd worden.’ [Tydeman, Biographie van Sweelinck. Amst. 1876, bl. 19.]
    En waarom? Omdat het Plemp is geweest, die in de 17e eeuw de oude tradities uit de katholieke, voor-reformatorische tijd levend heeft gehouden. Omdat hij, als verdienstelijk dichter, als hooggeprezen musicus, als een geleerd man van goede familie, verkeerd heeft in de eerste gezelschappen, een der voornaamste leden is geweest van de Muiderkring en bevriend was met de uitstekendste mannen van zijn tijd: met Hooft, Sweelinck, Roemer Visscher, Daniel Mostert, — Willem van den Vondel zijn boezemvriend, en Joost van den Vondel!
    Laat er een belangwekkende strijd gevoerd zijn over de persoon aan wie de eer toekomt Vondel in de schoot der Moederkerk teruggevoerd te hebben, — het feit alleen dat Plemp bij Joost van den Vondel met weinige anderen d’eerste plaats in zijn vriendschap verdiende,” [Brandt,
Leven van Vondel] en andere feiten door Brandt vermeld, laten weinig twijfel over, of ook Plemp heeft in de voorbereiding tot Vondels bekering een niet gering aandeel genomen. Plemp, die ouder was dan Vondel, heeft hem zijn herinneringen aan de katholieke tijd kunnen mededelen. Plemp heeft in zijn verzen de aloude luister van het Mirakel der H. Stede bezongen [Poematia, De Patria, lib. II, bl. 187. Een vers dat Plemp ‘Ad Justum Vondelium’ dichtte (t. a. p. bl. 429) is van geringe betekenis. De H. Stede, door Plemp bezongen (zie blz. 114), is in 1908 geheel afgebroken], Vondel heeft in zijn Eeuwgetijde bij hem daarin niet achtergestaan; Plemp, die twee broeders, leden der Sociëteit van Jesus bezat, en zelf enige tijd het ordekleed gedragen had, heeft op Vondels kennismaking met de jezuïeten grote invloed kunnen hebben. En hieraan, onder meer, dankt Vondel het, dat het grafdicht dat hij op C. Gz. Plemp heeft gemaakt, volkomen op hem zelf toepasselijk is:

    En boven Poëzy en snaar
    Omhelsde ick ijvrig ’t Roomsche altaar,
    En hing, om staat noch snoot genot.
    Mijn hart aan niemant dan aan Godt
    En Jesus’ nimmer feilbre stem.

Men kan dus van harte instemmen met het slotvers, waarmee Vondel de leerling van Mr. Simon Sovius in 1638 heeft uitgeluid:

    Hier rust nu Plemp. Ay, bidt voor hem!