Hugo de Groots Bewys van den waren Godsdienst. Mitsgaders zyne andere stichtelyke gedichten, en gesangen. Den derden druk. s Gravenhage, Johannes Tongerloo, 1683. Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Gebruikte exx.: GBR 1353 G 14; UB Gent BL 7343 en Heremans 772. Deze editie van 1683 is bezorgd door Geeraerdt Brandt. De eerste druk verscheen in 1622; hier is tot ongenoegen van Hugo de Groot een onverzoenlijke inleiding toegevoegd, ondertekend Veritas superat omnia: ex. UBGron bij books.google. Hugo de Groot liet onmiddellijk een nieuwe editie maken zonder die tekst die indruist tegen zijn irenische opvattingen ex. UBL bij books.google Andere Nederlandse gedichten van Hugo Grotius |
![]() |
H. de GROOTS |
HUGO DE GROOTS[Typografisch ornament]IN S GRAVENHAGE, |
AAN DEN LEEZER. |
GEdoogh, waarde Leezer, dat ik u voor t leezen van dit boek een weinigh ophoude. De tytel van dit werk, de doorluchtige naam des Schryvers, geeft genoegh te kennen, dat het iet voortreffelyks, en ten hooghsten leezenswaardighs, is, t welk hier, door den druk, op nieuw wordt gemeen gemaakt. De Schryver hadt den naam van DE GROOT van zyne voorouderen ge-erft en aangenoomen, maar verdiende dien veel meer door zyne groote geleerdtheit en groote deughden. Hier door waaren al de geleerden van veele eeuwen kleen by deezen De Groot. Want wanneer, of waar, was ooit iemant tot zoo hooghen top, in alle soorten van geleerdtheit, opgesteegen, die zoo veele proeven en bewyzen van zijn onuitputtelyk verstandt, en schranderen geest, met zulk een juistheit van oordeel, den naakoomelingen naaliet? Onder andre werken van dit groot vernuft telt men ook dat bondigh Bewys van den waaren Godtsdienst, in den jaare van MDCXX in de Louvesteinsche gevangkenisse geschreeven. Toen heeft hy, naa t leezen en overweegen van al wat in de voorige tyden tot bevestiging der waare Religie geschreven was, zigh gedient van zyn eigen oordeel, en, zynen geest de vryheit gevende, die men zyn lichaem te dier tydt onthieldt, dat uitneemend Schrift op t papier gebraght. Hy schreef het in Hollandtsch dicht of rym; op dat men t te lichter in zyn geheughenis zou prenten en van buiten leeren. Zyn ooghmerk was zynen landtsluiden, inzonderheit die de zee bouwden, met dit werk te dienen: op dat ze hunnen tydt, in de leedigheit der lange zeereizen, nuttelyk mogten besteeden, en zich van kennis voorzien, om hunnen Godsdienst te konnen verdeedigen; den ongelovigen, den [fol. *3v] Heidenen, Jooden en Mahumetanen, van de zaalighmaakende waarheit t overtuygen, en t Christenryk verder uit te breiden. Dit werk werdt, korts na dat de Schryver, door d enge boekekist uit Louvestein gedraagen, wêer in de ruime lucht zyn adem moght scheppen, insgelyks in t licht gebraght, en van alle verstandige en reedelyke Christenen, geleerde en ongeleerde, met lust, verwonderingh en genoegen, geleezen. Elk hadt behaagen in den inhoudt, dorde, daardigheit en klaerheit van styl. Men vondt er onwraakbaare en onwederleghelyke bewysen der allernoodighste waarheden, en een kort begrip van de leere, daar alle Christenen, hoewel verdeelt in zoo veele gesindtheden, in overeenquaamen, en die, zyns oordeels, genoegh was ter zaaligheit: want de zaaken daar men gemeenlyk over twistte, waaren duister en onnoodigh, en van zulk een aardt, dat ze de menschen zelden beeter, en veeltydts erger maakten. T gerught van dit loffelyk werk quam daarna ook ter ooren van de geenen, die der Hollandtsche taale onkundigh waaren en veele vreemden zochten t ook in hunne spraaken te zien: oordeelende dat een schrift, t welk tot nut der geheele Christenheit kon strekken, binnen de naauwe paalen der Hollandtsche taale niet moght beslooten blyven. Om hun te wil te zijn heeft eindelyk de Heer de Groot, op het aanhouden en ten gevallevan den Hooghgeleerden Heere Hieronymus Bignon, Advocaat des Konings van Vrankryk in t Parlement van Parys, dit boeksken, of liever des zelfs inhoudt en zin, in den jaare M D C XXVII, uit het Hollandtsch rym in Latynsch prooze vertaalt, en daarna met zijn geleerde Aantekeningen verklaart en ver- [fol. *4r] ciert. Sedert quam het tot kennis van alle de geleerden der Christe werelt, die met ongemeene eenstemmigheit moesten bekennen, dat nooit Schryver het Christendom met beter waapenen hadt beschermt, en de godtverzaakery en ongeloovigheit met grooter kracht van redenen bestreeden. Ten bleef niet by die vertaaling. Uit dat Latyn werdt dit gulde boeksken, toen de Schryver tot het Koninghlyk Gezandtschap was verheeven, in t Fransch, door den geleerden Stephanus Curcellaeus; in t Engelsch door een ander, in t Griex door een Predikant van den Engelschen Gezant in Vrankryk, en door anderen ook in t Persisch, overgezet: ten einde dat het ook zou konnen dienen tot overtuiging en bekeering der Mahumetaanen. Te vooren was t ook tweemaalen uit het Hollandtsch int Hooghduitsch vertaalt: eens door den vermaarden Duitschen Dichter Martinus Opitius, en noch door een ander, ik meen Christophorus Colerus. Doch terwijl t by andere volken, en in andre taalen, overal werdt geleezen, was t in t Hollandts, daart de Schryver zelf in hadt gestelt, by na verlooren, en de tweede druk overlang uitverkocht: t welk den Boekverkooper Johannes Tongerloo bewoogh tot het aanleggen van deezen nieuwen druk, met eenige korte Aanteekeningen of uitleggingen, en daanwyzingen van Schrifuurplaatzen* vermeerdert. DOnderwyzing der gedoopte kinderen, door den Heer de Groot, in de Haaghsche gevangkenisse, voor zyn dochter geschreeven, werdt hier bygevoeght: t welk een kort begrip der geheele Christelyke Religie; met een wonderbaare beknoptheit en konst by een gestelt, en daarna door den Schryver in Latynsche vaarzen, en in Engelandt in t Engelsch, door Franciscus Goldsmith, en in t Griex door Christophorus [*4v] Waze, vertaaIt. Daar op volgen noch de Saamenspraak over de deught van weinig spreeken en dUitlegging over t gebedt des Heeren, insgelyks in de gevangkenisse gerymt: voorts al dandere stichtelyke Gedichten en Gezangen, die ooit by hem int Hollandtsch zijn gestelt. Hier uit kan men zien van wat gedachten de hooghgemelde Schryver in den kerker zwanger ging: toen hy niet dan teekenen van godtvruchtigheit en liefde, tot Godt en de menschen, uitaademde, en anderen inboezemde. Het schryven zelf, en de wyze van dien, in zulk een tydt en plaatse, strekt hier tot een klaar bewys van de gerustheit des gemoedts en zuiverheit van geweeten, in t midden van zoo veele zwaarigheden, en gevaarelyke tegenspoeden. Het slot van al deeze werken is zijn Beklagh over de verdeelde Christenheit, t welk te wenschen waare dat ten gemoederen der genaamde Christenen te recht moght indringen. Dan zou men niet langer twisten over t onnoodige: de haat zou dan verdwynen, de tweedraght sterven, ende liefde zou de vrede en eenigheit herstellen: een heil dat men met verlangen te wenschen heeft, en naaulyks derft hoopen. Doch al worden de betrachtingen en vermaaningen tot vreede door de twistzieken wederstreeft en wedersprooken, de gedachtenis der vreedtzaamen, onder welker getal de Heer de Groot een der eerste plaatzen verdiende, zal echter, by alle vroome en oprechte Christenen, in hooge waarde blyven, en hunne schriften zullen met te meer yver geleezen worden. Op dit vertrouwen koomen al dees Gedichten weér te voorschijn. Ontfang ze dan met zulk een herte als ze eerst zyn geschreven, en gebruik ze Gode ter eere, tot nut van u zelven, en van anderen. In Amsterdam den I van Junius, in den Jaare MDCLXXXIII. |
G. BRANDT. |
INHOUDT |
EERSTE BOEK. | |
OOghmerk van dit werk. | 1. |
Bewijs dater een Godt is. | 3. |
Dat die Godt maar een is. | 5.6. |
Dat in Godt is alle volkoomenheit. | 6. |
Dat die oneindelyk is. | 7. |
Dat Godt is eeuwigh, almaghtigh, alweetend, en heel goedt. | 7. |
Dat Godt doorzaak is van alles. | 7. |
Beantwoording op de tegenwerping van doorzaak des quaadts. | 10. |
Redeneering tegens de geenen die twee beginselen stellen. | 11. 12. |
Bewijs dat Godt de werelt bestierdt. | 11. |
Ook de dingen om laag op der aarde. | 11. |
Niet alleen in t gemeen, maar ook in t bezonder. | 11. 12. |
Twelk beweezen wordt uit donderhouding en verandering der burgerlyke regeering. | 12. |
Uit de wonderdaaden. | 13. |
Inzonderheit uit het geloof der Joden, welker waarheit bevestight wordt door de geduurzaamheit hunner Religie. | 14. |
Ook uit de geloofwaardigheit, en oudtheit van Moses, | 16. |
En uit de getuighenisse der Heidenen. | 16. |
Noch meer uit de wonderwerken onder de Jooden, en voorzeggingen. | 18. |
Beantwoording van de tegenwerping dater nu geen wonderdaaden geschieden. | 19. |
En dat de zonden zoo zeer in zwang gaan.* | 20. |
Met geluk der boozen en ongeluk der vroomen. | 20. |
Waar uit daar en tegen wordt aangeweezen dater een leven na dit leven zal zijn. | 20. 21. |
T welk door toestemming en overlevering der ouden, en andre redenen, wordt bevestight. | 21. 22. |
[fol. *5v] | |
Des menschen oogmerk moet dan zijn een zaaligheit naa dit leven te bekoomen. | 23. |
Om hier toe te koomen moet hy den rechten Godtsdienst zoeken, t welk is de Christelyke. | 23. |
TWEEDE BOEK. | |
Om de waarheit van den Christelyken Godtsdienst te bewyzen, wordt getoont dat de Heere Jesus heeft geleeft. | 24. |
Dat hy een schandelyke doodt is gestorven. | 25. |
En echter naa zijn doodt by veele wyze luiden is aangebeden. | 25. |
Uit geen andre oorzaak dan weegens de wonderwerken by hem gedaan. | 26. |
Welke wonderdaaden door geen kraght der natuure, of duivelsche konsten; maar door goddelyke kracht zijn te weegh gebraght. | 27. |
Dat dopstanding van deezen Jesus door geloofwaardige getuyghenissen blykt. | 28. |
Beantwoordingh der tegenwerping dat de verryssenis onmooghelyk schynt te zyn. | 30. |
Dat met het vaststellen van Jesus verryssenis de waarheit zyner leere bevestight wordt. | 31. |
Dat de Christelyke godtsdienst alle andere overtreft. | 31. |
Eerst in de klaare voorstelling en treffelykheit des loons. | 32. |
(De tegenwerping dat de gebrooke en vergaane lichaamen niet weer herstelt en opgemerkt konnen worden, wordt hier ter loops beantwoordt.) | 34. |
Ten tweeden in de heiligheit der gebooden raakende den dienst aan Godt te bewyzen. | 36. |
Ook ontrent der menschen plicht jegens andere, zelfs vyandtlyke menschen. | 38. 39. |
Belangende de tzaamenvoeging van man en vrouw. | 40. |
Ontrent het gebruik der tydelyke goederen. | 41. |
Ontrent het eedtzweeren. | 43. 44. |
Ontrent andre daaden. | 44. |
Beantwoording der tegenwerping dat de Christelyke leere onzeeker is door donderlinge verschillen. | 45. |
Voorts wordt de voortreffelykheit van den Christelyken godtsdienst beweezen uit de voortreffelykheit [fol. *6r] van des zelfs Leermeester. | 46. |
Uit de wonderbaare voortplanting van deezen Godtsdienst. | 49. |
Inzonderheit als men let op de zwakheit en eenvoudigheit der eerste verkondigers. | 51. 52. |
En op de beletselen die de menschen verhinderden in die aan te neemen, en van die te belyden afschrikten. | 53. 54. |
Den geenen die meer of krachtiger bewys begeeren, werdt ter loops geantwoordt | 55. |
DERDE BOEK. | |
De geloofwaardigheit der boeken van t nieuw Verbondt wordt beweezen. | 58. |
Dat de boeken, waar aan nooit is getwyffelt, zyn geschreven by de mannen waar van zy den naam voeren. | 58. |
Dat belangende de boeken waar van ooit getwyffelt is, de twyffeling door onderzoek is weggenomen. | 59. |
Dat de Schryvers van die boeken de waarheit hebben geschreven. | 60. |
Om dat ze kennis hadden van de zaaken die ze schreven. | 60. 61. |
Om dat ze niet wilden liegen. | 62. |
En veel wonderdaaden deeden. | 63. 64. |
Ook blykt het uit de voorzeggingen, in die boeken begreepen, en daarna vervult. | 64. |
En uit de zorge die Godt daar over droegh, op dat er geen valsche schriften zouden ingevoert, of aangenoomen worden. | 65. |
Beantwoording van de tegenwerping dat eenige van deeze boeken weleer door zommigen zyn verworpen. | 65. |
Beantwoording van de tegenwerping dat in die boeken onmooghelyke dingen zyn begreepen. | 67. |
Of ook tegenstrydige dingen. | 69. |
Antwoordt op de tegenwerping van de getuyghenissen van buiten, en bewys dat die meer zyn voor dan tegen de boeken. | 70. 71. |
Beantwoording op de tegenwerping van t veranderen der schriften door t uitschryven. | 72. 73. |
[fol. *6v] | |
Bewys van de geloofwaardigheit van de boeken van t Oudt Verbondt. | 74. 75. |
VIERDE BOEK. | |
Wederlegging van de Religien, die tegens den Christelyken Godtsdienst stryden. | 78. |
En eerst van t Heidendom. Dater niet meer dan een hooghste Godt kan zyn. | 78. |
Dat de geschaapene geesten goedt of quaadt zyn. | 79. |
Dat de goeden niet moeten ge-eert worden dan by bevel van den hooghsten en waaren Godt. | 79. |
Bewys dat de Heydenen quaade geesten hebben gedient, en dat zulks onbehoorlyk is. | 80. |
Dat de dienst der Heydenen aan overledene menschen was ongegrondt. | 82. |
Ook de dienst aan zon, maan, sterren, vier, aarde, lucht, water, en diergelyke. | 82. 83. |
Veel meer de dienst aan beesten. | 83. |
Ook de dienst aan toevallende zaaken,t zy quaade t zy goede. | 85. |
Beantwoording der tegenwerping van de wonderdaaden der Heidenen. | 86. |
Ook van hunne Oraculen of gewaande Godtsspraaken. | 88. |
Dat de Heydensche Religie is vergaan, zoo haast haar de menschelyke maght ontbrak. | 89. |
Antwoordt op de tegenworping dat de verandering der religie komt uit de sterren. | 90. |
De voornaamste punten der Christelyke leere zyn door de wyste der Heidenen toegestemt, en t geen zwaarst is om te gelooven, of diergelyke, werdt in Heidensche schriften gevonden. | 91. 92. |
VYFDE BOEK. | |
Wederlegging van t Joodendom. | 93. |
Dat de Joden t bewys van Jesus wonderdaaden voor genoeghzaam behoorden* aan te neemen. | 94. |
Antwoordt op de tegenwerping dat Jesus wonderwerken zouden zyn geschiedt door tovery. | 95. |
Of kracht van woorden. | 95. 96. |
Bewys dat* Jesus wonderdaaden goddelyk waaren, om dat hy leerde den waaren Godt te dienen. | 96. |
[fol. *7r] | |
Antwoordt op de tegenwerping vant verschil tusschen de wet van Moses en de wet van Christus, met aanwyzing dater wel een beter wet kon gegeven worden, dan die van Moses. | 96. 97. |
Dat Jesus levende op der aarde de wet van Moses heeft onderhouden, en daarna alleen de beveelen, die in haar zelve geen deught in en hadden, weghgenoomen. | 98. |
Gelyk als dofferhanden, die Gode uit haar zelve nooit aangenaam waaren. | 101. |
Insgelyks t onderscheid der spyze. | 104. |
En der daagen. | 105. |
En der uiterlyke besnydinge. | 106. 107. |
Dat evenwel de verkondigers der Christelyke Religie groote toegeventheit en verdraaghzaamheit ontrent de Jooden hebben gebruikt. | 107. |
De Jooden bekennen dat er een groot Heylandt of Messias most koomen. | 108. |
Bewys dat de zelve alreeds is gekoomen, uit de voorzegging des tijdts. | 108. |
(Antwoordt op de tegenwerping dat de tydt zou zyn uitgestelt om de zonden.) | 109. |
Uit den tegenwoordigen stant der Joden na dat zy den Heere Jesus hebben verworpen. | 110. |
Bewys dat Jesus de Gezalfde is uit de dingen die van hem zyn voorzeit. | 111. 112. |
Antwoordt op het zeggen dat eenige voorzeggingen niet zyn vervult. | 113. |
Antwoordt op de tegenwerping van Jesus nederigen staat. | 115. |
En van de vroomigheit der geener die hem hebben doen sterven. | 118. |
Antwoordt op de tegenwerping dat de Christenen meer als een Godt aanbidden en dienen. | 120. |
En dat ze het menschelyke van Christus in plaats van Godt eeren. | 121. |
Besluit van dit deel met een gebedt voor de Jooden. | 122. |
SESTE BOEK. | |
Wederlegging van de Mahumetistery. | |
Des selfs oorsprongh. | 124. |
[fol. *7v] | |
Weghneeming van den grondt der Mahumetistery, als dat men de zaaken van den Godtsdienst niet behoort tonderzoeken. | 126. |
Bewys tegens de Mahumetistery uit de boeken des ouden en nieuwen Verbondts, met aanwyzing dat die niet zijn vervalscht. | 127. |
Verder bewys uit de vergelyking van den Heere Jesus met Mahumet. | 128. |
Uit de vergelyking van beider wonderdaaden. | 128. |
Uit de vergelyking van deerste aanneemers van beider leere. | 129. |
En van de middelen waardoor deene en dandere leere is verbreidt. | 129. |
Uit de vergelyking der gebooden. | 130. |
Antwoordt op de tegenwerping der Mahumetisten dat Godt geen zoon kan hebben. | 131. |
Verscheide ongerymtheden die by de Mahumetisten worden gelooft. | 132. |
Aanspraak aan de Christenen, die, ter gelegentheit vant gezeide, tot hunnen plicht worden vermaant. | 132. |
Besluit aan de Hollanders. | 136. |
VERMANINGE |
![]() |
BEWYS |
(1) Het Kasteel S. Georgius de Mina op de kust van Africa. (2) Mandorijnen sijn de geleerden en wijsen der Chineesen. (3) Atheisten, die niet gelooven dat er een Godt is, of leven naa dit leven zal zijn. (4) Remond Sebond, Ludovicus Vives in verscheide tsaamenspreekingen, Philippus Mornaeus, Heer van Plessis Marly. (5) De boeken der Heylige Schriftuur des Ouden en Nieuwen Testaments. |
(1) De wijsten der Heydenen hebben gelooft dat er een Godt was. onder deeze tellen zommigen Anaxagoras en Socrates, maar voor al Thales, Anaximenes, Plato, ook Pythagoras, Cicero & anderen. (2) De Tyger is een snelle stroom, die zijn oorspronk neemt in Armenië, en tusschen Assyrie en Mesopotamia heenen loopt. (3) d Egyptenaaren: want de Nijl, wiens oorspronk de geleerden ondersoecken, loopt door Egypten. (4) Een of twee: zoodaanige waaren Diagoras en Theodorus van Cyrene. Doch zommige twijffelen of ze wel Atheisten waaren: want de Heydenen noemden Atheisten de geenen die de Heydensche Goden voor geen Goden hielden. |
(1) Door Memphis wordt Egypten verstaan; want Memphis was wel eer de Koninghlijke hoofdtstad van Egypten. (2) Venetie. (3) Cyrus, Koning der Persen en Meden. (4) Alexander de Groote. (5) Julius Caesar. (6) Alt beleidt van Pompeius den Grooten. |
(1) Pharnaces, Koning van Pontus. (2) Juba, Koning van Mauritanie en Numidië. |
(1) Exod. VIII. 21. 22. 24. (2) Exod. XI. 5. 7. XII. 29. 30. (3) De Roode zee: het Erythreesche meer genoemt naar Erythras, den zoon van Perseus. (4) Exod. XIV. 21. 22. 29. (5) Exod. XIV. 26-28. (6) Exod. XX. (7) Exod. XIX. 16. (8) Exod. XVI. 13. 14. (9) Exod. XVII. 6. (10) Jos. III. 14-17. (11) Josua. (12) Jos. X. 13. (13) Jos. VI. 20. (14) Moses. (15) De Besnydenis. (16) Num. XVI. 31. 33. |
(1) Gersom was de zoon van Moses. Exod. II. 22. zoo dat door Gersomiten Moses nakomelingen werden betekent. (2) D Egyptenaaren. (3) De Pheniciërs. (4) D Ephraatstroom, die door Mesopotamia loopt. |
(1) De nijdt der Egyptenaaren: want Pelusium was een stadt in Egypten. (2) Exod. XXVIII. 30. Levit. VIII. 8. Num. XXVII. 21. Deut. XXXIII. 8. 1 Sam. XXII. 10. 13. 15. XXIII. 2. 9-12. XXVIII. 6. (3) Esa. XXXVII. 33-36. (4) 1 Reg. XVII. 1. XVIII. 1. 41. 45. Jac. V. 17. (5) 1 Reg. XVIII. 38. (6) Josua. VI. 26. 1. Reg. XVI. 34. (7) 1. Reg. XIII. 2. (8) Esaias. (9) Esa. XLIV. 28. XLV. 1. Esdr. I. 1. 7. 8. (10) Jer. XXXVII. 8. 17. XXXVIII. 2. 18. 23. |
(1) Dan. II. 32. 39. V. 28. VII. 5. VIII. 3. 20. X. 20. XI. 2. (2) Alexander de Groote. Dan. II. 32. 39. VII. 6. VIII. 5-8. 21. X. 20. XI. 2. (3) Lagus en Seleucus. Dan. II. 33. 40. 43. VII. 7. 19. 23. 24. VIII. 22. XI. 5-20. (4) De Koningen van Egypten. (5) De Koningen van Syrie. (6) Antiochus. Dan. VII. 8. 11. 20. 21. 24. 25. VIII. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 23-26. XI. 21-45. XII. 1-3. 11. Ziet Josephus in t X. Boek en 12. cap. en XII Boek, en II. cap. en van den Joodschen oorlogh in t I Boek en 1. cap. |
![]() |
BEWYS |
![]() |
BEWYS |
Bewijs van de geloofwaerdigheit der boeken vant nieu Verbond: ende voor eerst dat de boeken waer aen noit en is getwyfelt, sijn geschreven by de mannen waer van sy de naem voeren: |
![]() |
BEWYS |
![]() |
BEWYS |
Wederlegging* van s Jodendoms soot nu is*, met een aenspraek tot de Joden. GElyk die uit een hol, diep onder daerd gelegen, Allenxkes meer en meer komt opperwaerts gestegen, Nae dat hy is geweest langh in een duystre naght, Nu hebbende sijn gangh ten halven toe volbraght, (5) Een twijffelaghtigh light siet komen, als deur spleten, Onseeker of hyt dagh of duysternis sal heten: Soo ik, doort onverstand vant Heydendom vermoeyt, Kom nu tot u, o volk van Abraham gegroeyt (1), Om welken Paulus sught (2), bewaerders van de boeken (10) Waer in, soo wel als gy, wy Godes waerheit soeken: Der heyligen geslaght (3), dien God, om sijn verbond, Nu met voorseggers, dan met Engelen besond (4): Uit welken nae het vleesch Messias is geboren (5), En dien hy allereerst tot Leeraers heeft verkoren; (15) Zijt niet van ons vervaert: want by ons is bekent Dat wy maer takken sijn op uwen struyk geënt (6). God weet hoe dat ik wensch dat haest mogt zijn gekomen De soete dagh, wanneer het deksel (7) afgenomen Sal sijn van uw gesight, wanneer gy onbelet (20) Sult merken neffens ons t volmaeksel van de wet: Wanneer elk een van ons sal trekken by de kleêren Een van dHebreeusche stam, en seggen laet ons eeren En tsamen bidden aen naet eeuwige bevel (1) De Jooden. (2) Rom. IX. 1. 2. 3. X. 1. (3) Rom. IX. 5. (4) Jer. VII. 25. XXV. 4. XXIX. 19. Act. VII. 8. 53. (5) Rom. IX. 5. (6) Rom. Xl. 17. 24. (7) 2 Cor. III. 14. 15. 16. [p. 94] Den God van Abraham, Isak en Israël (1). Bewys dat de Joden behooren te houden voor bewesen de wonderdaden van Jesus. (25) Segt my, Hebré, wanneer de Heydenen bestryden De wonderdaen, die wy benevens u belyden, By hem (2) te zijn geschied, die synen naem bequam Om dat een Koninx kind hem uit het water nam, Wat kunt gy brengen by dan dat de vaste mare (30) Gestadigh heeft geduyrt van dallereerste jaren, En vastlyk is gelooft, t welk niet en kon geschiên, Ten waer een deel daer van by veelen waer gesien? Dat van een handvol meels een huysgesin gegeten Heeft eenen langen tijd, hoe kan men dat ook weten? (35) Dat luttel olys ook gevult heeft meenigh vat, Dat de melaetsche Syr (3) uit het Jordaensche bad Gesond is opgestaen, dat dooden zijn verresen (4) Door dienst der mannen Gods, hoe werd dit dogh bewesen, Dan om dat wy het sien by trouwe luy bekent (40) Die leefden toentertijd, of immers daer ontrent? Dat een gevlamde koets van daerdsche vloer naer boven (5) Elias heeft gevoert wy tsamentlyk geloven, Om dat het is getuygt by eenen man (6) geweest Die van hem had geerft den mantel en den geest. (45) Dat onsen Nasareen (7) ten hemel is verheven By twalef werd getuygt van onbesprooken leven: Veel meerder tuygen ons dat dese selve man Verlost is vande dood (8): Waerom ontkent gyt dan? Is dit nu beyde waer, soo kant niet sijn gelogen (50) t Gunt Jesus heeft geleert, of God heeft ons bedrogen. Wat hier op tegen ons by u oit is bedaght, By dHeydnen tegen u kan werden voortgebraght. Al wat gy segt weerom tot loff van uw getuygen, Dat kunnen wy soo wel of bet op donse buygen. (55) Wie in sijn eygen saek iet houd te wesen reght, (1) Zach. VIII. 20. 23. Esai. II. 2.3. XIX. 18. Mich. II. 2. (2) Moses. (3) Naaman. 2 Reg. V. 14. (4) 2 Reg. IV. 20. 32. 35. (5) 2 Reg. II. 11. (4) Elisa. 2. Reg. II. 12. 13. (7) De Heere Jesus Christus. (8) Matth. XXVIII. 16. Marc. XVI. 14. Luc. XXIV. 34. 36. 45. Joh. XX 19. 26. 27. 28. XXI. 7. 12. 1 Cor. XV. 4- 8. [p. 95] Het welk hy inde saek van anderen beveght; Toond dat hy hier of daer de waerheit wil vertreden: Want op gelyke saek past ook gelyke reden. Dus of gy moet met ons aennemen Christus wet, (60) Of Moyses woord by u werd blykeloos geset. Beantwoordingh van de tegenworping, dat die wonderdaden souden zijn geschied door tovery. Maer eghter gy bekent dat veele wonderwerken By Jesus sijn gedaen om syne leer te sterken. De waerheit tegen dank perst u dit uit de mond, t Welk hoort genoegh te zijn, indien gyt wel verstond. (65) Want als God wil dat wy hoogh iemand sullen aghten, Hoe kan hyt beter doen dan door alsulke kraghten? Indien gy segt het is door tovery geschiet; Voor desen is betoont dat sulx kan wesen niet. Men heeft altijt gesien des duyvels rijk verbrooken, (70) Waer aengenomen is het woord door hem gesprooken. Segt gy nogh, in Egypt is sulx by hem geleert, Met beter schijn kan sulx op Moyses zijn gekeert: Want Jesus zijnd een kind is haest van daer genomen, Daer Moyses in dat land sijn wasdom heeft bekomen, (75) En is in alle komst van Memphis opgevoed. Gelyk nu Plinius (1) den uwen onreght doet, En daernae Apulei (2), als sy zigh niet en schamen Te stellen Moyses naem by der boosdaders namen; Soo gy den onsen ook. Haer onschuld blykt daer by, (80) Dat harer beyder wet verdoemt de tovery. Waer ergens ook geweest in Jesus tijd te vinden Een konst om hulp te doen aan krepelen en blinden, De Keysers hadden sulx gevonden, die met vlijt Tot alle vremdigheit besteden kost en tijd. (85) U eygen wyse luy int Sanhedrijn geseten, Die gy segt dat de konst van toovren mosten weten, Die souden Jesus sulx wel hebben naegedaen, Om sijn aensienlykheit daer deur te doen vergaen. Beantwoordingh van de tegenworping, dat de wonderdaden souden zijn geschiet door inwendighe kraght van woorden. Ist ook weêrleggens waerd,t gunt andere verhalen, (90) Van een geschreven naem door Salomons Cabalen, Hoe dat de selve by twee leeuwen wierd gewaght Wel duysent jaren langh geduyrigh dagh en naght? Van welke leeuwen wy noit eene letter sagen Int koninglyke boek, nogh in het boek der dagen, (1) Plinius in zijn XXX Boek, in t 1 cap. (2) Apuleius in zijn 2 Verantwoording. [p. 96] (95) Nogh by Josephus self, die immers niet en spaert Vant gunt int Joodsche land geschied is wetens waerd, Nogh by Romeynen ook, al waer sy ons ontvouwen. Hoe Magnus (1) ging de kerk tot binnen toe beschouwen. De woorden dienen tot beteykningh van den sin, (100) Maer om iet meer te doen sijn daer geen kraghten in. Wist Salomon den naem, die iemand konde maeken Bequaem tot wonderwerk, waerom deed hy geen saeken Gelyk als Jesus deê? het is te plomp verdight: Die sulken dingh gelooft, moet vyand sijn vant light. Bewys, dat Jesus wonderdaden waren goddelyk, om dat hy leerde den waren God, schepper van hemel ende aerde. (105) God, sonder wiens bedrijff of sonder wiens gehengen, Voorseeker mensch nogh geest iet kan te wege brengen, Heeft u een merk gestelt, t welk gy by Moyses siet, Wanneer gy wondren sult gelooven ofte niet. Soekt iemand, seyt hy (2), u door teykenen te noden (110) Om, in de plaets van my, te dienen vremde Goden, Vertrout de sulke niet: want gy beproeft dan werd, Of gy ook uwen God bemint van gantscher hert. Waer uit dan vorder werd ontwijffelyk besloten, Jae met toestemmingh ook van uwe leergenoten, (115) Wie eert den waren God, en daer by wondren doet; Dat gy van sulken een het woord gelooven moet. Nu is het openbaer, dat wy van Jesus leeren, Geen Bel, nogh Astaroth, maer uwen God te eeren, Die aerd en hemel schiep, die in het hoogste woont, (120) Die zigh aen Abraham en Moyses heeft vertoont: Hy selver en wy ook die na sijn voorschrift leven, Bekennen waer te sijn wat Moyses heeft geschreven, Of andre mannen ook, waer van het heylge werk Int bouwen is vergaert van uwe tweede kerk. Beantwoording van de tegenworping, dat Jesus leer met Moyses niet in alles over een en komt, ende bewys datter konde zijn een betere wet dan Moyses gegeven had: (125) Gy meynt dit vast bewys daer mede te versetten, Dat Jesus leer niet eens en is met Moyses wetten. Maer dit is niet genoegh, self ook niet nae de leer Der geener, die by u sijn in de meeste eer. Want dese seggen u: soo iemand werd bevonden, (130) Die met veel wonderdaên komt als tot u gesonden, Breekt dan op sijn bevel vry allerley gebod, Mids dat gy niet en gaet tot eenen vremden God. Is God geen opperst Heer, gelyk hy was te vooren, (1) Pompeius Magnus, of de Groote. (2) Deut. XIII. 1. 2-5. XVIII. 20. 21. 22. [p. 97] Toen hy u syne wet uit Sinai liet hooren? (135) Vermoght hyt toen te doen, en nu niet evenwel? Geen maght zigh selven bind door t geven van bevel. Dat God de mensch nu jong laet wesen, dan verouden, Dat hy op daerde send nu warmte, dan weêr koude, Met sijn volkomenheit int minste niet en strijd: (140) Want al verschilt zijn werk, hy blijft de selv altijd. Die Adam zigh vant ooft bevolen heeft te waghten (1), Die Abraham zijn soon geboden heeft te slaghten (2), Die verre van de tent het offer dik ontfingh, Toont dat de wet altijd aen sijn behagen hingh. (145) Hoe wel de wet was goed, die God had inde steenen Geschreven, des noghtans en moeten wy niet meenen Dat het onmoglyk was dat op een ander stond Van hem sou komen voort een nogh volmaekter vond. De vaders oversien der kinderen gebreeken, (150) Jae sullen ook met haer wat stameraghtigh spreeken, En nu het een verbiên, dant ander laten toe, Nu lokken met een vijgh, dan dreygen met een roê: Maer als de jaren meer beginnen op te wassen, Soo leertmen haer te met op eer en deugde passen, (155) Men wijst haer wat een goed dat haer te waghten staet, Soo sy zigh dragen wel, soo anders, wat een quaed. Siet Moyses, die de wraek ten deel heeft toegelaten; Hy selve seer geterght, saghtmoedig boven maten, Voor sijne quelders bad (3). Siet David, hy verschoont, (160) Die hem de krijg aendoet (4) en die hem spijtig hoont (5). De besten nimmermeer haer eghtgemael verstieten, Hoewel in hare tijd de wetten sulx toelieten. Dees hebben allegaer gewilliglyk geleeft Nae eene betre wet, dan die haer Moyses geeft. (165) Naet meestendeel des volx soo voegen zigh de wetten: Dus heeft God int gemeen verdragen veele smetten, Tot dat hy in den tijd, voor alle tijd bedaght, Sou maeken een nieu volk door eene meerdre kraght. (1) Gen. II. 17. (2) Gen. XXII. 2. (3) Exod. XXXII. 11. 12. 13. 31. Num. XIV. 13. Deut. IX. 18. 26. (4) 2. Sam. XVIII. 5. (5) 2 Sam. XVI. 10. [p. 98] Het loon, ook opentlyk belooft door Moyses woorden, (170) Was rijkdom, ende t gunt voorts tot het lijff behoorde (1): Maer t eeuwigh, als geleyd in eenen duystren hoek, Of met een vlies bedekt, vereyschten ondersoek. Nu koner immers sijn een betre wet gegeven, Die ons verseekren sou soo klaer vant eeuwigh leven, (175) Dat niemand hebben sou de minste schijn van reên Om sulx te denken als de domme Sadduceen. Dat Jesus, levende op der aerden, de wet heeft onderhouden, ende daer nae die bevelen weg genomen, die in haer selven geen deugd in en hadden: In plaets van hem hier voor te danken en te prysen Die u, o Israël, is komen onderwysen Met volle seekerheit, soo van het beste pad, (180) Als van het grootste loon dat gy te waghten had; Soo spreekt gy van hem quaed, en doet hem alle schanden: Waerom dogh? omdat hy een deel van Moyses banden Ontbonden heeft: hoewel hier uit niet eerst en quam De groote haet op hem van die van uwe stam: (185) Want hy, soo langh hy hier opt aerdsche dal verkeerde, Naevolgde Moyses wet en andren ook soo leerde. Hy send den Priester toe, die hy gesuyvert heeft (2): Hy houd het Paesschenfeest, en nae uw zeden leeft (3). Dat hy op Sabbathdagh den sieken moght genesen (190) Door goddelyke kraght, heeft hy seer klaer bewesen Uit Moyses wetten self (4): voorts van het heel gebod, Hier zijnde, brak hy noit het allerminste Jod (5). Uw ouders evenwel en lieten niet, o Joden, Hem door het Roomsch geweld seer wreedelyk te doden: (195) Maer nae dat uit de dood hy nu was opgestaen, En openbarelyk ten hemelwaert gegaan, Nae dat hy ook van daer doort overvloedigh senden Van tongen en van geest aen syne goê bekenden Verklaert was als een Heer vant menschelyk geslaght, (200) Toen heeft hy allereerst gebruykt de groote maght, Van welke Daniel wel eertijts had gesproken, Voorsiende dat wanneer nu soude zijn gebroken t Antiocheensche rijk en t rijk der Ptolomeen, (Het welk toen Jesus quam niet langh en was geleên) (1) Levit. XXVI. 3. 4. Deut. XXVIII. 2. 3. (2) Matth. VIII. 4. Marc. I. 44. Luc. V. 14. XVII. 14. (3) Joh. II. 13. 23. XI. 56. XII. 1. VII. 10. (4) Matth. XII. 5. 11. 12. (5) Matth. V. 17. 18. [p. 99] (205) De hoogste reghter dan, den oudste aller dagen, Aen eenes mensches soon sou dheerschappy toedragen, Die eeuwigh duyren sou, en zigh sou strekken uit Oneyndlyk over volk van allerley geluyd (1). Wat sijnt voor wetten ook die hy toen heeft ontbonden? (210) Het tegendeel daer van ist by zigh selve sonden? Neen: want het dingen sijn die gy bekennen moet Dat uit haer eygen aerd nogh quaed en zijn nogh goed. Het welk ook daer uit blijkt dat hy, die alle deelen Des aerdsche kloots beheert, alleenlyk dees beveelen (215) Een volk gegeven heeft, en dat ook nogh niet eer De werelt had gestaen twee duysend jaer en meer. Hy die door Cains hand is deerlyk omgekomen, Des werelts vierendeel (2), en hy die opgenomen Is uit der menschen oog (3), en hy die heeft gebout (220) Soo grooten langen tijt aen een zeedriftigh hout (4), De treffelyke Vorst, die God in Salem diende (5), En nae de slagh ontfingh van Abraham de tiende, En Job de vrome man, diet kruys soo lijdsaem draegt, En wisten daer van niet, maer hebben God behaegt. (225) Uw vader (6) die uit Ur in Canaan quam woonen, En Isaak, en die geteelt heeft twalef soonen (7), En waren met soo veel geboden niet beswaert: Maer sy vertrouden God, en God heeft haer bewaert. Noit Moyses heeft vermaent sijn eygen huysvrouws vader (8) (230) Dat hy most komen nae die wetten allegader, Die niemand gingen aen dant Israelsche saedt, Of die meê hebben wou deel aen den Joodschen staet. Noit heeft ook Jonas stem geport de Niniviten Om sulx te komen nae: noit andere verwyten (235) t Naelaten der geboôn van Moyses den Chaldé, Of Memphis, Sidon, Tyr of ook den Idumé: Dees eygentlyke wet was dan op seekre tyden En menschen toegepast,t zy om iet quaeds te myden, t Zy tot vooroefeningh van een gehoorsaem hert, (240) t Zy dat een betre saek daer deur beteekent werd. Wanneer nu God de Heer te niet doet sulke keuren, (1) Zie Dan. II. 44. VII. 3. 13. 14. (2) Abel. (3) Enogh. (4) Noagh. (5) Melchisedek. (6) Abraham. (7) Jacob of Israël. (8) Jethro. [p. 100] Verwondert u niet meer, dan of gy saegt gebeuren Dat eene groote Vorst van een wijdstrekkend rijk, Veranderd het gebruyk van eenigh dorp of wijk. (245) Leest Godes boeken deur: noit hoort men hem daer spreeken, t Welk hem verbinden sou die wetten niet te breeken. Wel waer ist dat hyt noemt een eeuwelyk bevel: Maer soo veel seggen ook de aerdsche maghten wel, Wanneer sy iet gebiên het welk de ondersaten (250) Noit by verloop van tijd sal vry staen nae te laten, Soo dat uit eygen kraghtt gebod moet houden steê En blyven vast by tijd van oorlogh of van vreê: Maer dhooge staff vermagh des niet te min te maken Een nieuwe wet, tot nut en oorboor van de saken. (255) God spreekt hier ook alsoo: dikmael belast hy iet, Nu dese, dan weêr die, het gunt maer eens geschied, Of voor soo langh het volk int woeste veld sou dwalen, Of iet dat raekt alleen de Cananeesche palen: Wanneer hy der geboôn nu sommig eeuwigh seyt (260) Betoont hy dat hy die van andren onderscheyd, Soo dat die niemand oit moght laten tonderhouden, Tot dat hy, diese gaf, die weêr verandren soude. Gy weet dat uwe wet, voor eeuwigh ook bekent, Een reght van langh besit, het welke nam zijn end (265) Wanneer de gulde son door s hemels dwersche dreven Sijn keeren had gedaen tot seven mael toe seven: Messias komste nu (soo seggen allegaer Uw Leeraers) soude sijn het grootste Jubeljaer. Ik laet het hier niet by: ik sal u naerder komen. (270) De Siener (1), die de stad beschreyd heeft, ingenomen Door het Chaldeeusch gewelt, seit die niet klaer en rond Dat God nogh maeken wou met u een nieuw verbond (2), Verschilligh van het gunt hy in den tijd voorleden Gemaekt had, als sijn volk soud uit Egypten treden, (275) Dat hy in s herten grond sou schrijven sijne wet Soo dat dan yder een vrymoedigh, onbelet, Sou leeren kennen God en Godes welbehagen, Niet hoevende daerom een ander mensch te vragen; Dat hy ook allet gunt te voeren was misdaen, (1) Jeremias. (2) Jer. XXXI. 31-34. [p. 101] (280) Sou werpen uit de sin en daer niet denken aen? Indien een erfgenaem van veel verscheyde landen, Nae onderlinge krijgh en groote misverstanden, Veel rijken voor hem nam te brengen al tot een, Soud hy niet maeken eerst de vryheit algemeen, (285) Des eens lands voordeel ook het andre medegeven, Vergetend al wat hier of daer moght sijn bedreven, En stellen over al het allerbeste reght; Waer door het nieuwe rijk sou tsamen zijn geheght; Gelyk als sijn de offerhanden, die God by haer selve niet aengenaem en waren? Van duitterlyken dienst sijnt meeste deel doffranden, (290) Met storten van het bloed, met rooken en met branden: De uwen twijflen self of dit gebruyk quam voort Eerst uit der menschen hoofd, of eerst uit Godes woord. Hoet zy God die den aerd der uwen, seer genegen Tot uyterlyken dienst, wel kende, die te plegen (295) Beval op seekre wijs: want had hyt heel verboôn, Sy hadden haer gekeert light tot d Egyptsche Goôn. Maer aengesien het volk daernae van dese saeken, Als God seer aengenaem, veel werx begon te maeken, Soo heeft hy haer gestraft door Davids wijse mond, (300) En door veel andren ook gelijk gy lesen kond. Ik sal niet over u van wegen t offer klagen, Seyt hy (1): want haest genoeg heb ik des alle dagen. Maer meent gy ook dat ik met lust ontfangen sal Een bok uit uwe koy, een vaers uit uwen stal? (305) En komen my niet toe de beesten die gaen weyden Door duysend bergen heen, of door de groene heyden? De voglen van de lught, heb ik die niet getelt? Sijn niet de mijnen ook de dieren van het veld? Soud ik t u seggen ook of ik schoon honger lede, (310) Daer d aerde my komt toe, en wat daer in is mede? Of meent gy warelyk dat ik eet rundervleysch, En dat ik bokkenbloed tot mijnen dorst vereysch? Laet sijn uw offerwerk Gods lofsangh te verhalen, En t gunt gy hebt belooft den hoogste te betalen. (315) Dit zijnde soo geseit, keert hy daer naet vermaen Tot het ongoddlyk volk en spreekt die strafflyk aen. Soe gy hier wel op let, soo sult gy light bemerken, (1) Psal. L. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. [p. 102] Dat niet, wanneer t gaet nevens quade werken, Het offer God mishaegt; maer dat hem ook die daed (320) Gantsch by zigh selven niet als lieflyk aen en staet: t Welk klaerlyk blyken sal soo gy daer by gaet leggen t Gunt Davids snaren ons op andre plaetsen seggen (1): Het offer lust u niet: want had gy sulx geaght, Een meenigte daer van had ik u voortgebraght: (325) Maert offer dat gy soekt is eenen geest vol smerten: Noit keert gyt aensight af van de verslagen herten. En weder ellewaert (2): u lust niet reghtevoort Het offer ofte meel: gy hebt myt oor geboort. Vee, tot den brand bereyd, en heb ik niet bevonden (330) Dat gy van my vereyscht, nogh offer voor de sonden: Daerom spreek ik aldus: siet heer, ik kom u by, Want int gerolde boek geschreven staet van my: Dit is al myne lust, dat ik my voege stille Omt allerstond te doen uw onbevlekte wille. (335) Diep in mijn ingewand heb ik uw wet bewaert: Ik roem uw groote deugd al waer het volk vergaert. Gy weet, o Heer, gy weet, dat ik noit heb verswegen Uw kraght, uw groote gunst, uw trouw en reghte wegen. Hoort Esaias ook, al waer God selve spreekt (3): (340) Waer toe dit groot getal der beesten, die gy breekt? Ik ben ten hoogsten sat den brand van uwe rammen, En al het bokkensmeer, de kalvren en de lammen: Waer toe verschijnt gy dogh daer mee voor mijn gesight? Wie heeft van uwen hand gevordert dese plight, (345) Dat gy met ettrigh bloed en allerhande vetten Vant huys dat my komt toe de zalen soud besmetten? Voorts Jeremias seyt (4): neemt wegh uw offerwerk, Jae eet vry self het vleysch, geslaght in uwe kerk: Want toen ik kraghtelyk uw ouders gingh bevrijen (350) Uit het Egiptsche land, het huys der slavernijen, Van offer en van brand gaf ik haer geen gebod, Maer dit heb ik geseyt, ik sal sijn uwe God En gy sult zijn mijn volk: mijn woorden wilt bewaren, En gaen in mijnen wegh: daer sult gy wel meê varen. (1) Psal. LI. 18. 19. (2) Psal. XL. 7. 8. 9. 10. 11. (3) Esa. I. 11. 12. 13. (4) Jer. VII. 21. 22. 23. [p. 103] (355) Treed tot Oseas voort: God seit daer (1), in de deugd Van goedertierenheit soo schep ik mijne vreugd, Maer niet in offerhand: de kennis Gods te leeren Is beter dan doort vyer de beesten te verteeren*. Veel andre seggen ook: verdrijft het quaed alleen, (360) Wascht u, den wesen helpt, en God is wel te vreen. Micheas, nae dat hy gevraegt had aen de sijnen, Hoe hy voor doogen Gods soud allerbest verschijnen, Of hy sou met een stroom van oly komen daer, Met duysend rammen, of met kalvren van een jaer? (365) Seyd hy daer nae, (2) o mensch, God wijst u aen het goede: Wat eyscht hy dogh van u dan dat gy met gemoede Gaet neederigh voor God, dat gy het reght besint, En de weldadigheit gestadelyk bemint? Naedien dant offer noit by God was aengenomen (370) Als by sigh selven lieff, waer by nogh was gekomen Dat door misbruyk het volk te minder haer begaff Tot deugden, alsof sy de sonden koghten aff; Ist vremd dat God int lest te breeken wierd beraden Iet dat was noodeloos, jae strekkende ten quaden: (375) Daer Esechias wel heeft Moyses slangh vernielt Om dat het volk daer voor afgoodlyk had geknielt (3)? Gy weet dat God alleen tot Priesters had verkoren Door Moyses wet de stam uit Aaron geboren, En dat ook nae besit van het beloofde land (380) Daer buyten niet en moght geschieden offerhand: Nu heeft God ook belooft dat hy uit Sions wooningh De staff sou uit doen gaen van eenen grooten Koningh, Die teffens mede sou het priesterdom ontfaen, Gelijk Melchisedegh wel eertijds had gedaen (4). (385) Hier by seit Amos soon (5) dat een outaer int midden Sal van Egipten staen al waermen God sal bidden, En dat dan Assurs volk, als mede den Memphijt, God dienen sou te gaer met den Israelijt: En op een andre plaets, (6) dat God uit veele talen (390) Veel luyden kiesen sou de welke altemalen Hem diensten souden doen, als of sy vant geslaght (1) Hos. VI. 6. (2) Mich. VI. 8. (3). 2 Reg. XVIII. 4. (4) Psal. CX. (5) Esaias. ziet Esa. XIX. 19-25. (6) Esa. LXVI. 18-21. [p. 104] Van Levi waren, of van Priestren voortgebraght. By Malachias ook (1): ik wil niet meer aenvaerden U gaven, seyt de Heer, want sy my niet van waerden (395) Nogh aengenaem en sijn: van daer de dageraed Het light ontsteekt, tot daer de son ter zeewaert gaet Werd mynen grooten naem by dHeydenen gepresen, Door suyvre gaeff en reuk werd my daer eer bewesen. Daer by seyt Daniel (2) door Gabriels bedied, (400) Dat de gesalfde sal het offer doen te niet. Besiet de saeke self. t Is sestthien hondert jaren By nae geleên, dat gy nogh kerk hebt nogh outaren, In allen welken tijd gy ook geen offer doet, Nogh God versoent, nogh dankt, nogh eert door beesten bloed. (405) Self de geslaghten sijn niet onvermengt gebleven, Soo dat zigh niemand meer voor Priester uit kan geven, Hoe konde klaerder dogh God maeken u bekent, Dat Levijs Priesterdom genomen had een end. Insgelyx t onderscheyd van spijs. Nu wat de spijs belangt, en is u niet vergeten (410) Dat God aen Noe (3) heeft gegunt te mogen eten Al watter ergens sweeft in water, land, of lught, Soo wel als t groene kruyd, of ook der boomen vrught? Welk reght de vroome Sem op alle sijn naesaten, Misdien ook Abraham en Jacob, heeft gelaten: (415) Maer nae, alsoo het volk niet was gebleven vry, Doort woonen by den Nijl van vuyl Afgodery, Toen heeft God eerst gewilt dat uwe vaders souden Van dit of dat gediert als onreyn zigh onthouden: t Zy den Egyptenaer die dieren was gewoon, (420) Als heyligh bovenal, te offren syn Goôn, En uit het ingewand veel saeken te voorseggen: t Zy dan, gelijk het veel van duwen ook uitleggen, Door de gelykenis van een onsuyver beest Een menschelyk gebrek is afgebeeld geweest. (425) De vremdlingh die uw land bewoonde niet besneden, Den welken nae de wet men niet en moght vertreden, (Want God self soo hy seyt (4) ter herte nam zijn nood) Moght eeten t vleysch dat niet met handen was gedood (5). (1) Mal. I. 10. 11. (2) Dan. IX. 27. (3) Gen. IX. 2-3*. (4) Deut. XXIV. 17. (5) Deut. XIV. 7. 10. 12. 22. [p. 105] De beste Leeraers ook van uwe tael belyden (430) Seer openbarelyk, dat in Messias tyden God van verboden spijs den band sou breeken los, En maekent swijn soo reyn, alst vleysch is van den os. Naedien God wilde tvolk der Heydnen tot hem trekken, Wast beter dat hy sou beladen hare nekken (435) Met lasten, noit by haer gevolgt voor Christus tijd, Of dat hy u met haer daer van sou maken quijt? Van dagen. Siet nu der dagen wet. Uw hooghgevierde feesten Sijn een geheugenis, het minste met het meeste, Van de weldaden Gods, die hy bewesen heeft (440) In duittoght uit Egypt, ent geene daer aen kleeft (1). Nu heeft u God belooft een trefflyker genade, Waer nae men niet en sou gedenken de weldaden Van den Egyptschen toght (2): soo seer sou het gemoed Dan ingenomen sijn door t nieu vergunde goed. (445) In Esaias tijd begon God al te klagen Dat hem de walge stak van uwe heylge dagen: Dat hy moê was t gebaer, het welke gy stelt aen, Wanneer de son geeft light aen de gescholen maen (3). Ik weet wel dat gy meent dat van de eerste stonden (450) God aen den Sabbatdagh de menschen heeft verbonden, Wanneer hy nam sijn rust op desen selven dagh, En all dit groote rond voltrokken over sagh. Maer Moyses waerde schrift leert my dat God almaghtig Van toen af heeft belast de mensch te zijn gedaghtigh (455) Des Sabbats heylge dagh, dogh geensins met verband Van in het minste niet te werken met de hand. Van Enogh sult gy noit, van Noe noit betoonen, Nogh ook van Abraham, nogh ook van syne soonen, Of andre voor de wet daer t boek gewagh van maekt, (460) Dat Saterdaeghs, haer werk of reys sou sijn gestaekt. Maer nae dat Israël was door de roode baren Gekomen op het droogh, en had met stem en snaren Op eenen Saterdagh gesongentsegenlied, Toen sie ik dit bevel eerstmael te sijn geschied. (465) God selve seit: gedenkt dat in dEgiptsche palen Gy zijt geweest een slaeff tot dat ik u quam halen Daer uit met sterke maght, daer om geef ik bevel (1) Deut. XVI 1.3. 9. 10. 11. 12. (2) Jer. XVI. 14. XXIII. 7. 8. (3) Esa. I. 13. 14. [p. 106] Dat gy den Sabbatdagh sult onderhouden wel (1). God toont ook dat hy heeft met eene willen reghten (470) Der heeren hardigheit, de welke hare kneghten Benyden alle rust, en porden staegh en staegh Met groot onbillykheit te werken alle daegh. Hoewel de vremdelingh, die binnen uwe steden Quam woonen, dese wet most onderhouden mede, (475) Als zijnde landgemeen, soo is te speuren light Dat geenigh ander volk daer meed en was verplight. Want God seyt meer dan eens, dat hy dIsraëlyten Gaff synen Sabbatdagh om die met rust te slyten (2), En dat het laten nae van alle moeylyk werk (480) Sou wesen tusschen hem en u een seeker merk. Naedien dan sulke rust meest strekte tot gedaghte Van den Egypschen toght, en van de groote kraghten Die toen bewesen zijn, soo dient hier op gepast t Gunt vooren is geseyt van diergelyke last. (485) Waer darbeitmydingh ook bekent geweest den ouden Van s werelt aenbegin, light had sy kraght gehouden In saken die daernae gevolgt sijn langen tijd: Nu weet gy dat men ook op Saterdagh besnijd (3): De Priesters sagmen ook het offer slaen en dragen (490) Sowel des Sabbatdaegs als op de andre dagen (4) t Welk onbehoorlyk schijnt, indien des Sabbats wet Aent menschelyk geslaght oorspronklyk waer geset. De uwen leeren ook: soo wie van God komt speeken Een boodschap, op sijn woord meugt gy den Sabbath breeken, (495) Gelyk zy, dien alsulx Nuns soon (5) bevolen had, Op Sabbat namen in de Jerichoose stad (6). Seyt Esaias niet dat in Messias jaren Het volk gestadelyk in godsdienst voort sou varen Vant eene nieuwe light tot dandre nieuwe maen, (500) Van dat de Sabbath gingh tot dat die weêr quam aen (7)? De uyterlyke besnydingh. Ik kom tot uwen roem, t besnyden van de leden. t Is waer dat Abrabam is voor de wet besneden (8): (1) Exod. XVI. 13. 25. 30. XX. 8. 9. 10. XXXV. 2.Levit. XXIII. 3. Deut. V. 12. 15. (2) Exod. XXXI. 33. 16. 17. Levit. IX. 30. XXVI. 2. (3) Zie Joh.VII. 22. (4) Num. XXVIII. 9. (5) Josua. (6) Jos. VI. (7) Esa. LXVI. 23. (8) Gen. XVII. 24. [p. 107] Maer ook blijkt dat dit was een ingank vant verbond, Waer by hem was belooft de Kanaansche grond: En dit is het verbond het welk door Moyses handen Daernae besegelt is door veel meer andre panden. (505) Nu hebben wy doort woord der heylgen uitgeleyt, Dat God een nieuw verbond heel klaer heeft toegeseyt. Gelyk het oud verbond den Jode van den Heyden Door een bysonder merk des lijfs had afgescheyden, Soo moet het nieuwe nu, als t welke was gemeen, (510) Weghnemen het verschil en maeken twee tot een. Toen heeft ook nae den geest sijn volheit eerst genomen Het groote saed het welk van Abraham sou komen, Toen allerhande volk, t welk ergens is bekent, Wierd tsamen in t gelooff van Abraham geënt (1). (515) Hoe dikwils ist dat wy den Heer der heeren hooren Afvorderen van u dat gy voor al de ooren Besnyden soud en t hart (2): en hier toe ist geweest Dat Jesus gaff sijn woord en synen sterken geest. Heeft God in Abraham gehad een welbehagen (520) Eer dat hy was besneên, heeft God ook wel verdragen t Naelaten des gebruyx in Sinais woestijn (3), Hoe kan dan sijn genaê daer aengebonden zijn? Dat de Joden by de verbreyders van de Christelyke leer seer beleeft zijn bejegent. Hoewel gy nu met dank waert aen te vaerden schuldigh De goedheit Gods, die u den last soo meenigvuldigh (525) Afnam vanuwen hals, door hem (4) wiens wonderdaên In grootheit en getal ver boven Moyses gaen, Noghtans en hebben noit sijn seer getrouwe vrienden, Die allesins het woord den uwen eerst aendienden, Met hun onminnelyk getwist om eenigh dingh (530) Daer eygentlyke geen godsaligheit aenhingh: Maer waren wel te vreên dat elk een sou beleven De volheit sijns gemoeds, nae dat hem was gegeven Min ofte meer verstand (5), mids dat des eenes gangh Niet werden sou gekeert tot andrer luyden dwangh (6). (1) Gen. XVIII. 5. Rom. IV. 11-13. 16. 17. Luc. XIX. 9. Gal. III. 7. (2) Deut. X. 16. XXX. 6. Jer. IV. 4. (3) Jos. V. 4. 5. 6. (4) J. Christus. (5) Act. XVI. 3. XXI. 24. Rom. XIV. 1. 2. 1 Cor. IX. 19-22. Gal. V. 6. Col. III. 11. (6) Act. XV. Gal. I. 6. II. 13. 15. IV. 10. VI. 12. [p. 108] Bekentenis der Joden datter most komen een grooten heyland: (535) By u werd vast gelooft dat boven veel Heyllanden Een treflyker gesalft sou komen, door wiens handen U werden sou gebraght welvaren ende vreê, Volkomen kennis Gods en sondequijtingh meê. Hier in soo sijn wyt eens: maer uwe Leeraers meenen (540) Dat hy nogh komen sal: ik segh hy is verscheenen. t Is redelyk dat gy met ons om vonnis gaet By t heylig boek waer in de waerheit is vervaet. Bewys dat die gekomen is uit de voorbeteykeningh des tijds:* De vrome Daniel, dien God met veel gesighten Heeft overvloedelyk gewaerdigt te verlighten, (545) Hoogh aengenaem by God (gelyk gy lesen kont Ook by Esechiel (1) die uit der leeuwenmond Soo heerlyk was verlost (2)),* heeft immers niet gelogen, Nogh is door Gabriël, Gods bode, niet bedrogen. Hy seyt, dat nae den tijt, wanneer de Koningh had (550) Belast te bouwen weer de Salomonsche stad, Verloopen souden min dan tienmael vijftigh jaren, En dat zigh soude dan Messias openbaren (3). Waer uit een kloek Hebre (4), die leefd een jubeltijd Voor onsen Nasareen, heel opentlyk belijd, (555) Dat meer dan vijftigh jaer niet soude staen te beyden; Of hy en sou daer sijn daer Daniel van seyde. Waer op ook past het gunt voor desen is vertoont, Dat allermenschen Vorst dan worden sou gekroont, Wanneert geslaght dat van Selucus (5) was geboren (560) En der Lagiden (6) maght sou sijn gegaen verlooren: Waer van het leste deur Augustus is gebeurt, Toen de Canoopsche vloot (7) is by Lepant verscheurt, En dhooghgebooren vrouw (8) om niet te sijn gevangen, Gegeven heeft den arm te byten aen de slangen. (565) Een ander teyken heeft de Engel nogh gestelt, Dat nae Messias komst het vyandlyk geweld De stat verwoesten sou (9). soo wie nu telt de weeken. Die daer sijn bygevoeght, siet dat de woorden spreeken Vant grouwelyk verderf, nae dat door hongersnood (1) Ezech. XIV. 14. XXVIII 3. (2) Dan. VI. 17-24. (3) Dan. IX. 24. 25. (4) Nehemias.* (5) De Koningen van Syrie. (6) De Koningen van Egypten, uit Lagus gesprooten. (7) DEgyptsche vloot. (8) Cleopatra. (9) Dan. IX. 26. [p. 109] (570) De moeders hadden nu haer kinderen gedood, Toen Titus t jammerlyk omwerpen van de steenen, Het welk hy selver deê, niet aensagh sonder weenen: Gelyk Josephus dan, die meed een Jode was, Brengt Daniels gesight op synen tijd te pas. (575) Het selve werd ons ook door anderen bewesen. Want toen des tweede kerx de nieuwe muyren resen, Belieft het God aldus te troosten door Aggé Den vorst Zorobabel en Priester Josué: Het huys dat gy nu maekt wil ik alsoo verheffen (580) Dat het vant eerste huys de eer sal overtreffen (1). Hoe is dit nu vervult? wast kunstiger gebout? Wast hooger, was daer in meer silver of meer goud? O neen: want uit het gunt daer voor gaet kan ons blyken Dat het schier was als niet byt eerste te gelyken. (585) God leyt het selver uit: in dit huys sal ik u Vast maken myne vreê. Hoort Malachias nu: In syne kerk, seyt hy (2), sal werden haest vernomen De Heer die gy verwaght: hy sal daer seeker komen, De bode des verbonds, uw lust en uwe wensch. (590) Hoe kander wesen nu een soo verblinden mensch Die hieruit niet en siet, dat eer heel sou verdwynen t Zorobabelsche werk, Messias most verschynen? By die toen leefden ook was teenemael bekent Dat Christus komen most of toen of daer ontrent, (595) Waerom niet weynigh luy (3) Herodes daer voor hielen, Veel ook den Gaulonijt (4) en anderen (5) toevielen Al op den selven naem, soo seeker wierd geaght Dat hy, die was belooft, toen werden most verwaght. Beantwoordingh op de tegenworping, dat den tijd soude zijn uitgestelt om de sonden. Te willen seggen dat van wegen uwe sonden (600) Het senden is verspaed; werd buyten reên bevonden. Want om der sonden wil souuwe stad vergaen Nae Christus komt, gelyk ons Daniel wijst aen (6): En Sacharias seyt, dat eenen open ader Voor Davids huys en voor de Joden allegader (1) Hagg. II. 10. (2) Malach. III. 1. (3) Deeze wierden Horodianen genoemt. Matth. XXII. 16. Marc. III. 6. VIII. 15. XII. 13. (4) Judas Gaulonita. Act. V. 36. (5) Act. XXI. 38. (6) Dan. IX. 24. [p. 110] (605) Sal sijn gegeven tot afwasschingh van de schult (1): Nu seggen duwe ook dat dit most zijn vervult In des gesalfdes tijd, gelyk gy ook kont weten Dat hy een man des soens daeromme werd geheten. Hoe kon de sonde dan verandren Godes raed, (610) Die eygentlyke sagh op tmenschelyke quaed? Uit den stant der Joden, nae dat sy Jesus hebben verworpen. Dat de gesalfde Gods geweest is op der aerden, En dat hy is by u verstoten met onwaerden; Indien gy zijt soo blind dat gy dit niet en siet, Ten minsten voelt het door uw eygen swaer verdriet. (615) t Verkondt met u gemaekt brengt ongetwijffelt mede Dat gy besitten soudt de Canaansche stede Ent vette land, soo langh gy niet soudt wyken af Van de geboden Gods die Amrams soon (2) u gaf (3), En als gy God al schoon tot gramschap had bewogen; (620) Wanneer gy weêr voor hem soud komen neêrgebogen, Bekennen uwe schuld, alwaert gy dan verspreyd Soo ver het Oost vant West en t Noord vant Suyden leyt, Dat hy u wederom te gader sou doen leven, Int selve land dat hy uw ouders had gegeven (4). (625) Siet uw verstroyingh nu: bemerkt uw droeven stand. Nae dat Jerusalem verwoest is en verbrand, Tot driemael heeftmen u sien tot herbouwen traghten, Tot driemael is het ook belet door Godes kraghten (5). Uw ouders die weleer (o grousame manier) (630) Aen Mologh offer deên der kindren door het vyer, En niet en schroomden t bed van andren te besmetten, Jae armen wedwen ook en weesen te verpletten, Die daerenboven nogh, als eene watervloed, Vergoten op de straet der vroomer luyden bloed (6), (635) Sijn wel een tijd verdrukt, verdreven uit het hare, (1) Zach. XIII. 8. (2) Moses. (3) Exod. XV. Levit. XVIII. Deut. VI. VII. XI. XXVIII. (4) Deut. XXX. 1-5. Nehem. I. 8. 6. (5) Ten tyde van Hadrianus, van Constantinus en Julianus. (6) Esa. I. 15. 17. III. 14. 15. V. 23. X. 2. 3. LIX. 3. LXV. 2. 3. 4. Amos II. 6. Jer. II. 13. 27. III. 6. 8. 9. V. 19. 26. VII. 31. VIII. 2. 6. IX. 2. XI. 10. 13. XVI. 11. XXII. 17. Exech. II. 3. VI. 3. 4. VII. 4. VIII. 6. 10. XVI. 15. XXII. 3. 4. XXIV. 3. Dan. IX. 26. Mich. II. 1-3. [p. 111] Maer langer duyrdent noit dan tienmael seven jaren: Sy sijn ook middlertijd van God besoght geweest Door mannen hoogh begaeft van Godes trouwen geest, Die haer tot haren troost den tijd ook deden weten (640) Hoe langh sy buyten s lands nogh souden zijn geseten, Wanneer de goede God door synes hands geley Haer weêr sou brengen in de Palestijnsche wey (1). t Is nu geleden bet dan jaren vijfthienhondert Dat God door Titus hand op u eerst heeft gedondert, (645) Waer nae men over al de werelt vinden kan Van uw geslaght, maer niet int land van Canaan. Noit sedert mannen Gods tot u en quamen spreeken, Van hoop van wederkomst en is u niet gebleeken: Maereenen swindelgeest, als met een duystre mist, (650) Heeft het verstand verdwelmd van uwen Thalmudist. Want in dat groote boek, t welk sy de mondwet noemen, (Waer op sy hooger dan op Moyses schriften roemen) Veel klughten staen, die niet en konnen zijn gelooft, Dan by de luyden die van oordeel sijn berooft. (655) t Verhael sou sijn te langh, dien t lust die kan het lesen: Het is genoeg weêrleyd wanneert is aengewesen. Hoe komt dat God u nu soo deerelyk verlaet, Daer gy tot Bahalim of Mologh niet en gaet, Maer uwen God bid aen en hem met droeve klaghten, (660) Met vasten en gesugt soekt tuwaerts te versaghten, Daer gy nogh bloed en stort, nogh breekt uws naestes bed, Maer doorgaens wel beleeft de uytterlyke wet? Of God heeft teenemael het oud verbond gebrooken, Vant Cananeesche land door Moyses uit gesprooken, (665) Of onder u moet zijn soo langen tijd geleên Tot desen dage toe een sonde algemeen, Seer groot, waer van gy u nogh niet en wilt bekeeren. Segt my die sonde nu of wiltse van my leeren: tIs dat de Vredevorst, die gy soo langh verwaght, (670) Alreê gekomen is, maer by u werd veraght. Bewys dat Jesus den gesalfden is uit het gunt voorseit was. Wie voor den Nasareen (2) of ook nae sijne dagen, Sigh als Messias oit den volk heeft voorgedragen. (1) Jer. XXX. 3. 8. 10. XXXI. 10. 11. XXXIII. 7. Exech. XXVI. 25. 26. XXXVII. 12. 21. Jer. XXV. 11. 12. XXIX. 10. (2) J. Christus. [p. 112] Is teenemael vergaen: soo dat nae haren tijd Geen mensch gevonden werd die haren naem belijd. (675) Want nae Herodes dood sijn geen Herodianen: Barchozbas hoortmen niet dan in het quaed vermanen, Hoewel de wijsten ook vertrouden op sijn woord Tot dat het Roomsche swaerd hem eyndlyk heeft vermoord. Maer onse Heer alleen nae dat hy is gestorven (680) Heeft (soo alst was voorseit) een eeuwig saed verworven, Een geestelyk geslaght. Want gaet de werelt om, Gy vind daer allesins den naem vant Christendom. Ik kon hier brengen by nogh seer veel andre merken, Diet gunt ik heb geseyt seer kraghtelyk versterken, (685) Als dat hy was een spruyt van de Jesseesche stam (1), En dat hy warelyk uit eene maget quam (2) Waer van God heeft beregt hem (3) die de moeder troude En anders tot sijn wijff haer niet en had gehouden (4); Dat sijn geboortplaets is geweest te Bethlehem (690) Int Ephrateetsche land (5), dat hy met syne stem Heeft allereerst verlight de Galileesche palen (6), Dat hy verdreved heeft de siekten en de qualen, Dat hy den blinden heeft de oogen opgedaen, Dat hy den kreplen heeft doen wandlen en staen (7), (695) Al t welke niet en wierd, ik laet nu staen bewesen, Maer selver ook vertelt van andren als van desen. Wy sullen laten staen het gunt men eertijds sagh: Een dingh is ons genoegh t welk duyrt tot desen dagh. (1) Uit de stam van Jesse of David. zie Psal. LXXXIX. 4. Esa. XI. 1. 10. Jer. XXIII. 5. Ezech. XXXIV. 24. Matth. I. 1. IX. 27. XII. 23. XV. 22. XX. 30. 31. XXI. 9. 15. XXII. 42. Marc. X. 47. XII. 35. Luc. I. 27. 32. 69. II. 4. 11. XVIII. 38. 39. XX. 41. 42. 44. Joh. VII. 42. Act. II. 30. XV. 16. Rom. I. 3. 2 Tim. II. 8. Apoc. V. 5. XXII. 16. (2) Esa. VII. 14. Matth. I. 18. 22. 23. Luc. I. 34. 35. (3) Joseph, d ondertroude man van Maria. (4) Matth. I. 20. (5) Mich. V. 1. 2. Matth. II. 1-6. Luc. II. 4. 11. 15. 16. (6) Esa. VIII. 23. Matth. IV. 12. 13. Marc. I. 14. Luc. IV. 14.-16. (7) Esa. XXXV. 5. LXI. 1. Matth. XI. 5. Luc. IV. 18. en op veel andere plaatsen. [p. 113] t Is by Oseas klaer (1), t is klaer by Esaias (2), (700) By Davids harpgeluyt (3), als ook by Zacharias (4), Dat door Messias komst tot swerelts uitterst end Most werden over al den waren God bekent: Dat Nabo ende Bel en andre ydle Goden Vervallen souden dan (5): want hy, soo wel den Joden (705) Als ook het Heydens volk sou wesen tot een light, En beyden kraghtelyk aenwysen hare plight (6), Hoe is dit nu volbraght? eer Jesus was gekomen, Soo had dafgodery de werelt ingenomen: Daernae soo is het volk met duysenden bekeert: (710) De God van Israel is over al geeert: De Keysers selve sijn vant misverstand geweeken, Belastende misdien de beelden af te breeken. Dit groote werk en is door uwen Thalmud niet, Maer wel door Petrus stem en Paulus woord geschiet. (715) Aldus is dan het volk, t welk voor geen volk te voren Van God en was gekent, tot Godes volk verkoren. Van Judas stam en is niet heel genomen af De borgerlyke maght en t leste van den staf, Oft heeft God eerst belieft den Silogh te verwekken (7), (720) Die tot gehoorsaemheit de volkren soude trekken. Beantwoordingh op de tegenworping van eenige voorseggingen, die niet en soude zijn volbraght. Ik weet gy zijt hier op gewent, Israëlijt, Te seggen wederom dat op Messias tijd Veel dingen sijn voorseyt die niet en zijn voltogen; Maer dit en werd by u nae reên niet overwogen. (725) Want om t gunt duyster is, of niet ten volle klaer, En moet niet sijn ontkent het gunt is openbaer. De seekerheit des loons, de suyverheit der paden Die Jesus ons wijst aen, met syne wonderdaden, Behooren u voorwaer te zijn genoegh, jae meer, (730) Om met een nedrigh hart tontfangen syne leer. Indien gy dan met ons en wy met u te samen (1) Hos. II. 24. (2) Esa. II. 2. XI. 10. XIV. 1. XIX. 18. XXVII. 13. XXXV. XLII. XLIII. XLIX. 6. LI. 5. LII. 15. LIV. LV. 4. 5. LX. 3: LXV: 1. 2. LXVI. 19. (3) Psal. II. 8. XXII. 28. LXVIII. 32. LXXII. 8. 17. (4) Zach. II. 11. VIII. 20. IX: 9-11. XIV. 16. (5) Esa. II. 18. 20. XXXI. 7. XLVI. 1. Sophon. I. 4. 5. 6. Zach. XIII. 2. (6) Esa. XLIX. 6. (7) Gen. XLIX. 10. [p. 114] God baden om den geest, en dat in Jesus name, Seer light sou dan vergaen t voorhangsel van de wet Waer van het middelschot uw oogen nu belet. (735) t Boek dat gesloten is (1) sou werden dan ontbonden: Al t geene dat gy soekt sou werden dan gevonden. Hoe los nu gaet dit werk het gunt gy hier op bout, Kent gy daer uit verstaen, dat veeltijds meenigvoud Die schriften sijn verklaert door uwe meeste wijsen: (740) Waer inne wy noghtans de vroomheit moeten prijsen Van die daer zijn geweest toen de Chaldeeusche hand t Jerusalemsche volk gevoert heeft uit het land, Of weynigh tijd daer nae, by andre die beginnen Nae het Romeynsch beleg, de welke veel versinnen, (745) Ontsteeken deur een haet tot onsen Nasareen, En veel bestrijden ook dat noyt en was bestrên. Het is des schrifts gebruyk door sigtbaerlyke saken Het gunt onsigbaer is bekent te willen maken: Gelyk wanneer gy leeft dat God komt neêr gedaelt (2), (750) Of dat sijn oogh, of oor, of mond u werd verhaelt (3). Soo moet men ook verstaen, dat dossen met de beeren En dat de luipaerd met de bokken sal verkeeren, En dat de grage wolf sal woonen by het lam, En dat de jonge leeuw sal stallen met den ram, (755) Dat vryelyk een kind het wilste dier sal strelen, En dat een suygelingh sal met de slangen speelen (4), Dat ook des Heeren bergh sal hoogh verheven staen, En alle bergen verr in hooght teboven gaen, En dat het Heydensch volk van al des werelts landen (760) Aldaer vergadren sal en doen haer offerhanden (5). Seer dikwils ook Gods woord een voorwaerd in zigh sluit Hoewel de selve niet en werd gesprooken uit: Soo is u veel belooft in des Messias dagen, Indien gy tegen hem u soudt gehoorsaem dragen. (765) Dat nu dan sulken goed aen u niet werd vervult, Komt niet by God gebrek, maer by uw eygen schuld Nadien Messias tijd ook naet geschrift moet duren Van dat hy eerstmael quam tot aen de lester ure, (1) Esa. XXIX. 11. Dan. XII. 4. 9. (2) Gen. XI. 5. XVIII. 21. (3) Psal. XXXIV. 16. XXXI. 3. Esa. I. 20. Jer. IX. 12. (4) Esa. XI. 6. (5) Esa. II. 2. 3. Mich. IV. 1. 2. [p. 115] Soo waer het gantsch niet vremd indien dat iemand dagt, (770) t Gunt niet en is geschied kan werden nogh verwaght. Beantwoording van de tegenworping van Jesus nederigen stand. Dit sijnde dan aldus, laet u geen aenstoot geven De nedrigen stand van onses Meesters leven. God heeft daer in een lust dat hy de trotsen velt En d armen uit het stoff op hooge stoelen stelt (1). (775) Want wat was Jacob dogh die maer een stok en hadde Toen hy nam sijne reys door de Iordaensche wadde (2)? En wat was Moyses ook die sijn schoonvaders vee Naevolgden doort gebergt, toen God de eer hem deê Van hem met sijne stem te roepen om te hoeden (780) Met opperste beleyd het volk van synen bloede (3)? De soon van Isai (4) meê door de weyden gingh De schapen nemen waer, toen hy de salf ontfingh. Leeft Isaias boek hy sal u daer bereghten Dat de gesalfde Gods most boven al de sleghten (785) Een blyde boden zijn: (5) men sal niet hooren hem, Seyt hy, luydt over straet verheffen sijne stem, Hy sal niet breken voort het ried nu half gebroken, Nogh t lemmet blusschen uit, het welk men nogh siet rooken (6). t Is ook onredelyk, jae wreed, dat gy u stoot (790) Aen sijn verdragen leed en schandelyke dood. Want deurgaens dogh de quaen, met Godes wijs gehengen, Den goeden lastig zijn, jae om het leven brengen. Soo heeft de vrome Loth in Sodoma gesught, Eer t goddloos volk vergingh door een gepekte lught (7). (795) Is Abel niet vermoord door sijnes broeders handen (8) En Esaias door des ysers scherpe tanden (9)? (1) 1 Reg. II. 8. Psal. XXXIV. 19. Prov. XI. 2. Esa. LVII. 15. LXVI. 2. (2) Gen. XXXII. 10. (3) Exod. III. (4) 1 Sam. XVI. 7. 11. (5) Esa. LXI. I. voeg daer by Matth. XI. 5. Zach. IX. 9. (6) Esa. XL. 2. 3. 4. Matth. XII. 19. 20. (7) Genes. XIX. (8) Gen. IV. (9). Dat Esaias doorzaaght werdt meldt de Joodsche Traditie of overleveringh der vaderen, daar de Schryver tot den Hebreen op ziet in zijn XI Cap. v. 37. [p. 116] Denkt om de kloeke vrouw (1) die onbewogen dorst De dood van seven sien gesooght aen hare borst. Gy singt: uw dienaers, Heer, en werden niet begraven, (800) Maer leggen tot een aes voort wild en voor den raven (2). Dat ook Messias most tot sijne kroon gaen in Door lijden en door dood, en soo sijn huysgesin Verwerven t hoogste goed, behoort heel buyten kijven Byu te sijn gestelt door Esaias schrijven. (805) Wie sou gelooven dogh het gunt ons is verklaert, Wien is des Heeren arm, seyt hy (3), geopenbaert? Gelyk men uit het sand een wortel siet gesproten, Of telg, voor Godes oogh is hy soo opgeschoten. In sijn gedaente was geen lustelyke schijn (810) Nogh iet dat aengenaem den menschen moghte zijn. Hy was van yder een verworpen en versteeken: Het aensight van de luy was van hem afgeweken: Van smerten en van pijn vergingen sijne leen: Iae hy was als een niet geaght by yder een: (815) Van krankheit wist hy veel: de siekten van ons allen, De smerten en de quael, sijn hem te beurt gevallen. Wy siende sijn verdriet vermoeden op dat pas Dat hy van God verdrukt ter neêr gesmeten was: Maer, siet, om onse schuld ontfingh hy dese wonden, (820) Hy wierd aldus verplet van wegen onse sonden: Want hem is opgeleit de straff tot onse vreê, Wy sijn genesen door sijn stramen en sijn wee: Wy hebben elk sijns weegs geloopen al te malen, Gelyk de schapen doen die in het wilde dwalen: (825) God evenwel heeft hem doen loopen op het lijff Ons ongereghtigheit en al ons quaed bedrijff: De schuld werd af geeyscht: hy werd om ons genopen, En eghter in den druk doet hy sijn mond niet open, Gelyk een teder lam ter slaghtbank werd gevoert, (830) Gelyk een schaep de mond int scheeren niet en roert. De banden en t gereght moest hy een wijl besuyren, En wierd getrokken wegh: maer wie sal nu het duyren Sijns eeuwes spreken uit? t is waer hy wierd verdrukt En schielyk uit het land der levenden gerukt: (1) De moeder der zeven Macchabeesche gebroederen. 2 Macchab. VII. (2) Psal. LXXIX. 2. (3) Esa. LIII. [p. 117] (835) Maer al dit quam hem aen van wegen de misdaden Bedreven by mijn volk, waer meê hy was beladen. Hy was gelevert in der goddellosen maght Tot dat hy was gedood en onder daerd gebraght, Hoewel hy niemand iet door onreght had ontogen, (840) Nogh ook door sijnen mond arglistelyk bedrogen, Soo heeft hem God verplet door sware pijn en smaed: Niet te vergeefs: want God daght dus in synen raed: Soo hy zigh selven wil tot soen der sonden stellen, Hy sal bekomen saed t welk niet sal sijn te tellen: (845) Hy sal met eenen ook verlengen synen tijd En maeken dat door hem t behagen Gods gedijd: Als hy zigh selven dan sal sien vant quaed ontslagen, Sal hy versadet zijn van vreugd en goede dagen: Want hy, mijn trouwe kneght, reghtvaerdigh boven al, (850) Door syne kennis veel reghtvaerdigh maeken sal. Alsoo hy op zigh nam het quaed dat sy bedreven: Daerom sal ik hem ook maght over veelen geven: Mids welke hy dan sal den vroomen deelen t goed Dat hy gewonnen heeft: want hy sijn suyver bloed (855) Gestort heeft in de dood, verdragende geduldigh Getelt te sijn by die ten hoogste waren schuldigh, En hebbende seer veel ontlast van hare smet Voor dovertreders zigh als tusschenspreeker set. Slaet nu de woorden gae. Wanneer is oit gestorven (860) Voorsegger ofte Vorst, waer door sou sijn verworven Iet sulx waer op men kan toepassen dese reên? Indien gy segt dat hy daer handelt van dHebreen Verschoven en verstroyt op dat sy meenigh Heyden Alsoo tot het gelooff van Moyses souden leyden; (865) Ik seg t en kan niet zijn: het volk van Israël Noit sulx geleden heeft of sy verdienden t wel, Waer van wy goed bescheyd in dheylge boeken lesen; En daerenboven ook die daer werd aengewesen Most door sijn eygen pijn en dood te niet doen gaen (870) t Gunt Esaias volk of Gods volk had misdaen. Uw oude Leeraers ook eendraghtelyk bekenden Dat dit hem raekt, die God sou salven ende senden Tot een gemeenen soen. Waer uit dat de Rabbijn, Verziert heeft datter twee Messiën souden zijn, (875) Den eenen Josephs soon, die veel sou moeten treuren, [p. 118] Den andren Davids soon, dien veel gelux sou beuren: Daert dogh maer een en is, die door een swaer verdriet Most komen tot de eer, die Jesus nu geschied. Beantwoording van de tegenworping van de vromigheit der geener, die hem hebben ter dood overgegeven. Naedien veel onder u op haer voorouders bouwen, (880) En daerom al te seer sorglooselyk vertrouwen, Soo Jesus hadde vroom geleeft en vroom geleert, Dat hy van hun wel waer gebleven ongedeert. Jae dat het priesterdom van die en later tyden Noit hadden synen naem verboden te belyden; (885) Neemt my ten besten af indien ik haer gebrek Niet uit mijn eygen hooft*, maer uit uw schriften trek. Sy moeten daert verwijt in hondert bladen hooren Dat sy sijn onbesneên van harten en van ooren (1), Hardnekkigh, straf van aerd, dat hare dienst bestaet (890) Alleen in schoonen schijn en uitterlyk gelaet (2). De jongelingh (3) by God begaeft met ware dromen Is door sijn broedren self seer naeby omgekomen, En eyndelyk verkoght gelyk een slaeff om geld: Hy die het heele huys, door hongers nood gequelt, (895) Seer mildelyk daernae gespijst heeft veele jaren, Gantsch werpend agterrugg het quaed hem wedervaren. De brenger (4) van de wet (5) wierd noit gelaten vry Van s volx ondankbaerheit en dertle meutery (6): Sy hadden self gesien hoe al des werelts deelen, (900) Land, water, ende lught, naequamen sijn beveelen: Dan wilden eghter niet betraghten sijn gebod, Maer rotten tegen hem en morden tegen God: Sy walgden van de spijs de welke Godes segen Dee nederdruypen door een hoonighsoeten regen (7): (905) Sy klaegden van gebrek, nogh hebbend in de mond De stukken van het vleysch, t welk God van boven sond (8): Maer hy saghtmoedigh man, wat quaed dat sy hem deden, En liet niet nae voor haer testorten sijn gebeden. Siet wederom daernae soo haest de bose soon (9) (1) Jer. IV. 4. VI. 10. (2) Deut. XXXII. 5. 6. 15. 28. Esa. XXIX. 13. Amos. V. 21. Ezech. XVI. 3. (3) Joseph de zoon van Jacob. Gen. XXXVII. (4) Gen. XLII. XLIII. XLIV en XLV. (5) Moses. (6) Exod. XXII. Num. XI. XII. XIV. XVI. XX. XXV. (7) Num. XI. 6. (8) Num. XI. 33. (9) Abselon. [p. 119] (910) Uitstrekte sijne hand nae synes vaders kroon, Most David, die voort volk noit had gespaerd sijn leven, Verlaten van het volk zigh tot de vlught begeven (1). Den soon van Iojada (2) om dat hy tot berouw Vermaende, wierd gedood in Salomons gebouw (3): (915) Men sagh het hoog outaer, al waer hy plagh te brengen Het offer voor den Heer, door s Priesters bloed besprengen. Jae Jeremias ook, dien gy ten hoogsten aght, Seer valschelyk betight waer daedlyk omgebraght, Indien zigh d overheit had blindling laten leyden (920) Doort gunt dat Aarons en Levijs kindren seyden (4): En eghter is hy nogh gevankelyk bewaert Tot dat de stad verviel door het Chaldeeusche swaerd (5). Meent gy dat in den tijd als Jesus is verscheenen, De heyligheit in swank, de boosheit was verdwenen? (925) O neen: tis verr van daer, want die Iosephus leest; Sal vinden dat het volk noit slimmer is geweest: Gelyk ook wijsen aen de naegevolgde plagen, Veel schriklyker dan oit der menschen oogen sagen. Voor eerst de seventigh opsienders van het land (930) Gebruykten toen niet meer d oplegging van de hand, Maer wesend omgebraght de Raed, die was te vooren, Soo waren andren gantsch onwettelyk verkooren. De Priesters wierden niet na Moyses oude wet, Maer jarelyx door gunst of ook om geld geset. (935) Ist vremd dat sulke luy hovaerdigh, opgeblasen, Eersoekende, geveynst, als wilde menschen rasen, En soeken met geweld of list te werden quijt Een man wiens suyvre leer met hare werken strijd? Wat was het ook dat sy tot syne lasten stelden? (940) t Was sulx waer meê de quaen den vromen doorgaens schelden. Micheas wierd verdrukt (6) om dat hy tegenstond t Gunt by vierhondert was verklaert uit eene mond. De vyerige Thesbyt (7) van Koningh Achab hoorde, Dat hyt was die de rust van Israel verstoorde (8). (945) Van Jeremias ook was dit het quaeste werk (1) 2 Sam. XV. (2) Zacharias. (3). 2 Chron. XXIV. 21. (4) Jer. XXVI. (5) Jer. XXXVIII. (6) 1 Reg. XXII. (7) Elias. (8) 1 Reg. XVIII. 17. [p. 120] Dat hy gesproken had tot naedeel van de kerk (1). Hier by dient wel gevoegt het gunt van ouds belyden dUitleggers uwes wets: dat in Messias tyden De menschen souden sijn als wilde dieren boos, (950) Als esels steeg en dom, als honden schaemteloos. God, dien best was bekent den aerd van uw geslaghte, Heeft menigmael geseit dat die te vooren plaghten Sijn volk te zijn, sijn volk niet souden sijn voortaen, Maer dat er een van hier, van daer twee souden gaen (955) Tot sijnen heylgen bergh (2): dat hy de lege plekken Met vremde vullend u tot yver sou verwekken. Seer wel had hy gesien dat des messias stem Een aenstoot soude zijn dien van Jerusalem (3): Maer dese steen, die by de bouluy was verstoten, (960) Heeft, tegens haren dank, t gebouw aen een gesloten. Beantwoording van de tegenworping dat de Christenen meer als eenen God dienen. Wy weten dat gy ons seer lastert en bespot Als of wy kenden meer dan eenen waren God; Maer hy die alles siet weet dat wy niet en soeken Dan hem den waren God verklaert in uwe boeken: (965) Soo gy dan andersins legt onse woorden uit, En tegen ons verstand iet tegens ons besluit, Gy doet ons ongelyk: want wie van uwen volke Sou willen nemen aen sijn weêrparty tot tolke? Niet uwe Cabalist, die ook drie lighten stelt (970) Int eeuwigh wesen Gods en drie getalen telt: Niet Philo wiens verstand, wel waerdigh hoogh te aghten, Meed in de Godheit stelt drie onderscheyde kraghten. Bemerkt het gunt van ouds beleden is geweest By duwen dater is een Goddelyke geest, (975) Door wien de mannen Gods bestiert en ingenomen Voorseyden langen tijd het gunt daernae sou komen: Noghtans werd desen geest in uw geschrift bekent Als onderscheyden van den geenen die hem send. Uw leeraers ook seer veel van Schekinah u seggen, (980) t Welk sy de name Gods en t aenschijn Gods uitleggen: De soon van Neheman (4) Houd teenemael gewis (1) Jer. VII. 4. XXVI. 6. 11. (2) Jer. III. 14. 17. LIII. Hos. II. 24. (3) Esa. VIII. 14. Psal. CXVIII. 22. (4) Moses, een Joodsch Rabijn, zoon van Nehemannus. [p. 121] Dat dit de hoogste bood en deersten Engel is Die dheele werelt stiert, jae seyt hem God te wesen. Bedenkt u selven nu of iemand alle desen (985) Aenstrede dat sy Goôn bekenden meer dan een, Soudt gy gelooven dat sulx waer geseyt met reên? By uwe Leeraers self soo kanmen u betoonen Als dat de wijsheit Gods soud in Messias woonen: Het Thargum ingestelt niet verre van dEuphraet (990) Noemt hem doorgaens Gods woord: in uwen Thalmud staet Dat in Messias tijd God, noit genoegh te prysen, By elk een met de hand sou wesen aentewysen: Jae de Messias werd genoemt soo God als Heer By David (1), Amos soon (2), en by nogh andren meer. Beantwoording op de tegenworping dat de Christenen het menschelyke van Christus in plaets van God eeren. (995) Dat wy des Scheppers eer aen vleysch en bloed toebrengen, Of dat wyt gunt begon en t onbegonnen mengen, Wert by ons sterk ontkent. Maer t geene David seyt Moet werden, seggen wy, op Christus uitgeleyt: Den allerhoogsten Heer heeft tot mijn Heer gesprooken, (1000) Sit aen mijn reghterhand, tot dat ik heb gebrooken Der vyanden geweld, en onder uwe maght, Gelyk een bank daer op de voeten staen, gebraght (3). Wat dit en dater volgt, dat hy sijn staff sal senden Uit Syons schoonen bergh tot aen des werelts enden, (1005) En geven hem daer by een Priesterlyken last, Op Esechias niet, nogh ook op David past, Nogh ook op Abraham: sulx dat de oudste luyden Van uw geslaghte self dit op Messias duyden. Gelyk ook t andre lied (4), al waer God hem de kroon (1010) Der Heydenen belooft en hem noemt synen soon, Belastende midsdien de Vorsten en Landsheeren Dat sy hem manschap doen en met een kus vereeren, Dat dit nu Jesus raekt bleek my genoegh al waert Dat hy alleen alsulx den synen had verklaert: (1015) Alsoo sijn suyvre leer en syne wonderwerken Ons overvloedelyk al wat hy seyt versterken. Gy selver ook gelooft wel Moyses op sijn woord Vant gunt hy had van God op Sinai gehoord (1) Psal. XLV. 7. CX. (2) Esaias. (3) Psal. CX. I. (4) Psal. II. [p. 122] In veertigh dagen tijds, en andre trouwe kneghten (1020) Van t gunt God haer alleen gelieft had t onderreghten? Maer dese goede God heeft ons nogh naerder blyk* Genaedelyk vergunt van Jesus koninkryk: Alsoo ons werd betuygt door luy van goede trouwe Dat hy zig nae de dood weêr levend liet aenschouwen (1), (1025) En dat hy met een wolk gedragen is om hoogh, Tot dat hy was gevoert verr uit der menschen oogh (2): Maert meeste teyken is dat, volgens sijn beloven, Hy aen sijn volk sijn geest gesonden heeft van boven (3), Waer door de duyvlen uit de menschen zijn geset (1030) Alleen opt noemen van den man van Nazarett (4): Waer door genesen sijn soo veelerhande qualen (5), Waer door de visschers tongh sprak soo veel vremde talen (6), Uitdruklyk tot bewys dat Jesus nu besat De groote maght waer van hy haer gesprooken had. (1035) De daed getuygt het selfs: want sonder speer en swaerden, Jae tegen het geweld van alle maght der aerden De staff van syne leer seer haest zigh heeft gestrekt Van daer de son rijst op, tot daer hy tzeewaert trekt: Soo dat de Keysers ook en Vorsten zijn gekomen (1040) En hebben syne wet ootmoedigh aengenomen. Uw eygen Cabalist, gantsch sonder blijk, vertelt Dat tusschen God en mensch een Middlaer is gestelt Dien hy noemt Enoghs soon: en wilmen ons benyden Dat wy op soo veel blyx een Middelaer belyden? (1045) Merkt ook dat al de maght die wy in onsen Heer Bekennen, teenemael strekt tot sijns Vaders eer (7), Die daer door werd geroemt. Hy heeft het rijk ontfangen Van God, en sal het rijk aen God weêr overlangen (8). Besluyt ende gebed voor de Joden. Een ander meer begaeft scherpsinniger gemoed (1050) En in de wetenschap der schriften opgevoed, (1) Matth. XXVIII. Marc. XVI. Luc. XXIV. Joh. XX. XXI. Act. I. 3-8. (2) Act. I. 8-11. (3) Act. II. 2.3.4. (4) Act. V. 16, (5) Act. III. 6. 7. V. 16. IX. 33. 34. XIV. 8-10. (6) Act. II. 4. 8. (7) Joh. V. 19. 30. 36. 43. VI. 57. VIII. 28. 49. X. 18. 29. XIV. 28. 31. XVI. 28. XX. 21. Hebr. V. 5. Rom. VI. 4. 1 Cor. XI. 3. voeg daar by Joh. XIII. 31. XIV. 13. Rom. XVI. 27. (8) 1 Cor. XV. 24. [p. 123] Sou dit bet leggen uit. tIs buyten mijnen doele: tIs my genoegh dat ik betoon dat ons gevoelen* Niet in sigh en begrijpt soo lasterlyk of vremd Waer om met goede reên sou werden afgestemt (1055) Dat Jesus warelyk van God was uitgesonden: Want als in onse leer niet sulx kan sijn gevonden, Behoort een vrome ziel voor waer te nemen aen Het woord van God gesterkt door soo veel wonderdaên: So wie nu dat wil doen die moet de vordre saken, (1060) Waer van ik niet neem voor als nu mijn werk te maken, Gaen soeken in de blaen de welke houden in Gelyk bewesen is, des leers opreghten sin: Waerom ik hem dan bid, die voor u allegader, Selfs toen hy hingh aent kruys, gebeden heeft den Vader (1). (1) Luc. XXIII. 34. |
![]() |
BEWYS |
Oorspronk van de Mahumetistery. WAt is dogh van den mensch? soo haest een eynde nam Doort heele Roomsche rijk des lydens heete vlam De welke t Christendom te beter dede bloeyen, Gelyk de wijngaert werd geholpen door het snoeyen, (5) Of ook gelyk een palm beladen niet en swight, Maer met haer takken dringt reght tegen het gewight, Nae dat met Constantijn de werelt ingesteeken Tot binnen in de kerk met zigh braght haer gebreeken, Soo is door het gemak en al te groote weeld (10) Allenxkens uitgewist het Goddelyke beeld. De Vorsten schroomden niet haer onversade wenschen Te laven met het bloed van seer veel duysend menschen. dOpsienders van de kerk met argerlyk gewoel Blindruyschten onderlingh elk om den hoogsten stoel: (15) Des levens waren boom wierd teenemael vergeten, Soo seer wast oog bekoort door dydle boom vant weten (1): De hoogmoet zigh vermat te maken een gebouw Waer van de hoogsten top den hemel raken souw, Waer door de eenigheit* aen stukken is gesprongen, (20) Gelijk tot Babylon door de verdeelde tongen (2). De leer van onse plight en Godes groote gunst Wierd door t verwaend vernuft verandert in een kunst: t Gemeene volk hier deur verdeelt aen groote hoopen, En sagh niet wervelsiek waer heenen het sou loopen, (25) En door het scheurelyk verdraeyen van Gods schrift, (1) Gen. II. 17. III. 6. 7. (2) Gen. XI. 4. 7. 8. [p. 125] Verschrikten voor dat woord als of het waer vergift: Des hoops en des geloofs, t welk door de liefd is kraghtigh, Gedulds en nedrigheits was niemand schier gedaghtigh: De heyligheit bestond int uitterlyk bely, (30) Onsteeken yverigh voor deens verkoren sy (1), En in de wandelingh van menschelyke wegen, Waer in meer oeffeningh des lighaems is gelegen Dan beteringh der ziel (2). Dus waren overal Daedchristenen niet veel: maer een seer groot getal (35) Van Christenen alleen met namen en met woorden. Waer door dan God vergramt sond dikmael uit het Noorden, Nu dit, nu tandre volk, die alles wierpen neêr En overstolpten t land: gelykerwijs, wanneer Door eene Maertsche maen de zee werd opgetogen, (40) Het water over duyn en over dijk gevlogen Velt struyken en gewas, en maekt een diepe wael. Maer aengesien het volk nogh door dit altemael Tot geene boet en quam, heeft God int lest de schanden Der Christenen ontdekt in dOosterlyke landen, (45) Alsoo daer is ontstaen een trotse wreede wet Omtrent de roode zee door dhand van Mahumet, Seer vremd van Christus leer, een spiegel dogh vant leven Waer toe het Christendom sigh hadde toen begeven. Het Saracijnsche volk gewent op vryen buyt, (50) Toen tegen haren heer Heraclius gemuyt, Aenvaerden dit gebod: en hebben t rijk van Romen In een seer korten tijd veel stukken afgenomen: t Land van den Arabier, en van den Damasceen, Met Sydon, den Euphraet, en t erfgoed der Hebreen, (55) Den oever van den Nijl, en t veld der Persiaenen: Daernae sijn ook by haer verwonnen dAfricanen, En sijn gekomen by de Gibraltarsche reê Daert ebbend water loopt in de beslote zee: Soo dat sy langen tijd in eygendom besaten (60) Leon en Arragon, Castiljen en Granaten. De Turken, die weleer met uitgestrekte vaen (1) Rom. X. 2. 1 Cor. I. 12. (2) 1. Tim. IV. 8. Col. II. 23. [p. 126] Gekomen waren om den Saracijn te slaen, Een wyle tyds daer nae by onderlinge twisten Tot hulpe van een deel van de Mahumetisten (65) Ontboden, hebben haer seer willigh aengesteld Te nemen aen een wet gegrondet op geweld. Aldus bequamen sy met oorlogh of met vrede Van Asi een groot deel en al de Griexsche steden, En hebbende gesteld in Thracien haer hoff (70) Besoetlen haren helm met het Hongaersche stoff. Dees Alcoransche wet, in t minste niet ootmoedigh Nogh lijdsaem, maer tot wraek genegen ende bloedigh, Maekt sonderlingh haer werk van t uitterlyk gelaet, Als wesend ingestelt tot styvingh van den staet, (75) En den gemeenen man neemts uit de hand de boeken, Jae op de straff van t lijff verbied sy t ondersoeken*. Weghneming van den grond der Mahumetisten: als datmen de saken van de godsdienst niet en behoort te ondersoeken. Indien dat yemand u, verkoght, o Alfakijn, Een groenen Emeraud of brandende Robijn, En dat hy sey dat gy die noit en most aenschouwen, (80) Nogh brengen aen het light, soud gy die man vertrouwen? t Is waer dat alle saek niet alle menschen past: Dat de laetdunkenheit haer meenigmael mistast: t Is waer dat de gewoonten quae genegentheyden Seer dikwils het verstand ter zyden af verleyden: (85) Maer dat de wetten Gods, waer aen ten vollen hangt Al wat dat ons verderff of saligheit belangt, Soo duyster soude zijn, dat die met ernst het quade Sou willen vlieden en God bidden om genade, Niet siend in t ondersoek op s werelts eer of goed, (90) Maer stellend onder God gelaten sijn gemoed, De waerheit evenwel niet soude konnen vinden Dat soud een teyken zijn dat God niet reght beminden Het menschelyk geslaght, maer met een haet of nijd Daer tegen waer bevaen, t welk met sijn goedheit strijd. (95) Wat nut sal ons ook doen de aengeschapen reden, Indien men niet en sal die schoone gaeff besteden In t gunt ons meest gaet aen, maer in t stuk vant gelooff Zigh selven siende blinden hoorend maken dooff? Bewys jegens de Mahumetisten uit de boeken vant oude ende nieuwe verbond, met aenwysingh dat die niet en zijn vervalscht. Dat Moyses door bevel sprak van den hoogsten Vader, [p. 127] (100) En Jesus desgelijx, bekent gy allegader: Dat sy ook waren trouw de welken onsen Heer Hier zijnde, volgden nae blykt self by uwe leer. Nu sien wy in de wet by Mahumet gegeven Veel strydigh met het gunt by Moyses was geschreven, (105) En Petrus en Matthé, en Paulus, en Johan, Daer om of hier of daer liegt uwen Alcoran. Want daer de strijt in staet zijn niet alleen beveelen, Maer van t gunt is geschied de treffelyxste deelen. By voorbeeld daer t verhael der onsen klaer ontfout (110) Dat Jesus waerlyk is gestorven aen het hout, En dat hy is daer nae den derden dagh verresen, En aen de sijnen ook zigh levend heeft bewesen, Soo leert gy dat hy noyt gestorven is aen t kruys, Maer dat hy heimlyk is gevoert nae t hemelsch huys, (115) En dat hy liet alleen sijn schijnsel aen de Joden, Die hem, niet inder daed, maer nae haer meeningh dooden, En diergelyke meer. Waer door ik dan besluit d Onwaerheit van u boek. Gy kont daer ook niet uit, Dan met seer stoutelyk de Joodsch en onse boeken (120) Te schelden voor vervalscht. Wilt hier op nu gaen soeken Hier vooren uw bereght, al waer ik heb met reên De seekerheit van bey die boeken voor gestreên. Bewysend hoe het niet was moglyk te vergiften Soo meenigmael vertaelt, soo wijdgespreyde schriften, (125) De welke waren ook gekomen in de hand Van veele luyden niet eenparigh van verstand. Indien u iemand sey dat oit der schryvers pennen Vervalschten dAlcoran, gy soud het wel ontkennen, Maer gy soudt nimmermeer by brengen eenigh blijk (130) Het welk op veel nae sou het onse sijn gelijk. Gy laet u maken diets daer Jesus spreekt de woorden, Waer meê dat hy belooft den geenen die hem hoorden Den trooster synen geest, dat daer iet heeft gestaen Van Mahumet, het welk daernae is uitgedaen: (135) Maer die sulx geven uit, ik vraeg haer of sy meenen Dat sulx sou zijn gebeurt aleer oit was verscheenen Haer Leeraer (1), of daernae; want wie t stuk wel besiet; Sal merken dat het voor nogh nae kan zijn geschied. (1) Mahumet. [p. 128] Eerst niet nae dat hy quam: het boek was lang te vooren (140) Vertaelt by Arabiers, by Syren, en by Mooren, En by Latynen ook, welk alle wijd verstroyt De heele werelt deur te samen quamen noit. Voor syne komst ook niet, want niemand konde droomen Wat hy sou leeren die nogh niet en was gekomen. (145) Indien dan Jesus oit den synen had verklaert Dat eenen nogh nae hem sou sijn geopenbaert Die eens met hem sou zijn, wien was daer aen gelegen Dat van alsulken man de naem sou zijn verswegen? Seer garen hadden hem de Christenen verwaght, (150) Naedien dat Moyses ook by haer werd hooghgeaght Om dat hem Jesus heeft getuygenis gedragen. Het gunt nogh niet en was hoe konde dat mishagen? Bewys uit de vergelykingh van Jesus ende Mahumet, volgens de bekentenis van Mahumet: Genomen dater niet by schrift en waer gestelt Vant gunt dat uwe leer of onse leer vermeld, (155) t Waer immers redelyk voor Jesus leer te houden t Gunt syne volgers alsoo nieuwen als ook ouden Belyden, ende weêr voor uwes meesters reên t Gunt by de Musselmans gelooft werdint gemeen. Om nu te weten welk van beyde dese wetten (160) Is beter, wilt voor eerst op bey de brengers letten. Gy self den onsen noemt, Gods wijsheit, woord, en geest, Daer Mahumet alleen is een bloot mensch geweest. Den onsen had geen mensch soo gy bekent tot vader, Daer Mahumet quam voort gelyk wy allegader. (165) Den onsen, soo gy segt, niet uwen Mahumet, Was de Messias Gods, belooft in doude wet. Den onsen was altijt heel reyn en vroom van leven, Daer Mahumet heeft rooff en overspel bedreven. Den onsen is gevoert ten hemel als gy segt, (170) Daer Mahumet als nogh int graft besloten legt. Naedien de wet nu schilt, segt my by wie van beyden Zigh liever een wijs mensch behoort te laten leyden? Voorts uyt de vergelyking der wonderdaden: Doet hier de werken by die Jesus heeft gedaen: Hy deê de blinden sien, hy deê de kreplen gaen, (175) De siekten hy verdreef en de melaetsche vlekken: Jae selfs men heeft hem ook de dooden sien verwekken, Gelyk gy ook bekent: daer uwen Arabier (1) Braght (soo hy selve seyt) geen wondren, dant rapier. (1) Mahumet. [p. 129] Dogh eenigen soot schijnt, om sijne leer te stijven, (180) Hem tegen sijne dank ook wonderen toeschryven: Waer van een deel door kunst seer wel geschieden kan, Als dat een duyff aent oor komt vliegen van een man. Het vorder is ons noit by trouw oorcond gebleken: Kan ook int minste niet byt onse zijn geleken, (185) Als dat hy doort gehuyl eens wolves op een pas Wel hoorde dat die wolff een vorst der wolven was, Dat s naghts een kemel sprak, en dat uit s hemels sale Een stuk eens vande maen tot in sijn mouw quam dalen, Dogh dat hy mildelyk dat stuk te rugge sond (190) En soo volmaekte weêrt gebrekelyke rond, Die sulx eerst heeft verziert was buyten twijfel verre Van iet te weten van de grootheit van de sterre. Moet die wet by den mensch niet beter zijn geaght Die beter blyken heeft van goddelyke kraght? Ende van de eerste aennemers van de leer: (195) Siet nu wie yder wet eerst hebben aengenomen, Dat donse zijn geweest opreghte, sleghte, vromen Werd by u toegestaen. Den sulken ist dat God Maekt allerliefst bekent sijn onbevlekt gebod. Den sulken laet hy ook by andren niet bedriegen (200) Deur valsche wonderdaen en schoongeverwet liegen: Maer die ontfingen eerst het Mahumetsch gelooff, Sijn luy geweest gewent te leven op den rooff: Daerom en is t niet vremd al schilden dese reghten Soo veel als ook verschilt het goet doen van het veghten. Voorts uit de middelen waer door deen ende dandere leer is verbreit: (205) Siet nu ook eens waer door de wetten zijn verbreyd, De ons is sonder maght en middelen verspreit In een seer korten tijd tot in de verdste landen, Door wondren niet alleen gedaen door Jesus handen, Maer ook der geener die sijn wetten leerden voort: (210) Waer by gekomen is dat om dit selve woord Veel hondert duysend luy verdroegen schand en schaden, Jae dallerhardste dood door villen en door braden. Noit wonderwerken sijn by uw Muphthijs gedaen: Noit hebben sy daerom vervolgingh uitgestaen: (215) Noit heeft haer vlijt getraght om luyden verr geseten Door een saght onderwijs te doen haer leeringh weten: Maer daer uw standaerd vliegt, en daermen uw trompet En trommlen hooren kan, daer volgt ook uwe wet: [p. 130] Waer van gy dheyligheit vermoed te konnen blyken (220) Doordien het swaerd haer heeft gegeven soo veel ryken: Maer siet, het Heydendom, het welke gy verfoeyt, Heeft eertijds mede wel door wapenen gebloeyt. dAenbidders van het vyer en die de ossen eerden Gelukkigh meenigh land een langen tijd beheerden. (225) De jongelingh (1) die zigh voor Ammons soon uitgaff, Bequam in korten tijd Darius groote staff, En Porus koninkrijk. De arenden van Romen Sijn immers wel soo verr als uwe maen gekomen. Uw sabels winnen ook niet eeuwelyk den slagh, (230) Maer krygen meenigmael een swaren nederlagh: Gelijk getuygen kan de krijgsman (2) van Albanjen, En die den Alcoran verdreven uit heel Spanjen. tGunt goên en quaên gebeurt, het gunt sig keert en wend, Kan geen vast teyken zijn waer aen men waerheit kent. (235) Meent gy dan ook dat God die godsdienst kan behagen Waer toe men werd gebraght door enkle vrees of slagen? Noit iemand iet gelooft om dat ment hem gebied, Of die het soo gelooft, die en gelooft het niet. Het hart ist dat God soekt: waer dat niet werd gevonden (240) Stinkt alle t werk voor God als grouwelyke sonden. Het hart door soet bereght werd saghtelyk geneygt, Maer niet wanneer men slaet of ook wanneer men dreygt. Gy sult op die manier wel veel geveynsden maken, Die uiterlyk staen toe dat sy int hart missaken, (245) Maer geen godvrughtigh volk: jae die op dwingen bout Toont openbarelyk dat hy de reên mistrout. Naedien gy ook bekent dat selver ook die sterven Int Christelyk gelooff den hemel konnen erven, Hoe komt dan dat gy haer beneemt het aerdsche goed, (250) Dien God, gelijk gy segt, den hemel open doet. Uit de vergelykingh der geboden. Laet nu, indien gy wilt, de wetten selve spreeken, En oordeelt sonder sught: ist beter zigh te wreeken, Of t leed dat ons geschied te dragen met geduld, En hun die ons misdoen vergeven hare schuld? (255) Ist beter met een buy sijn huysvrouw te verjagen, Of door saghtmoedigheit malkander te verdragen (1) Alexander de Groote, die zigh uitgaf voor een zoon van Jupiter Ammon. (2) Georg Castriot, genoemt Scanderbeg, Koning of Vorst van Albanie. [p. 131] En blyven minnelyk te samen vast gepaert, Soo langh de gunste Gods aen beyden t leven spaert? Ist beter voor de liefd en om het huys te stieren, (260) Dat yder man, als hoofd van eerbare manieren, Sijn huisvrouws voorbeeld zy, hem houdende te vreên, Gelijk sy dogh moet doen, met eene gaey alleen, Of datmen om den toom der wulpsheit los te laten Ophoop een groot getal van vrouwen sonder maten? (265) Ist beter dat de lust de welk ons harte trekt Nae God toe, uittewaert ten meeste zy gestrekt, Als tot een meenigwerff afwasschen van de leden, En om te werden opt veerthiende jaer besneden: Of dat die kraght tot ziels afwasschen zy gekeert (270) En tot besnydingh vant gunt qualyk werd begeert? Ist beter matigheit int eeten te betraghten En zigh sorgvuldelyk van dronkenschap te waghten, Of zigh alleenelyk tonthouden van het swijn, En sonder onderscheyd te waghten van den wijn? (275) De wijn, die noghtans is tot menschen nut geschonken, Tot sterkingh van het lijff en om t verstand tontfonken? Dat eerst de wet vant vleysch, daer nae die van den geest Den menschen is vergunt, en is niet vremt geweest: Want voor den ouderdom soo gaen de kindsche jaren: (280) Maer onbehoorlyk ist weêr agherwaert te varen. Nae de volkomenheit die Christus had gebraght En kon geen andre wet met reden sijn gewaght. Beantwoordingh op de tegenworping der Mahumetisten, dat God geen soon en kan hebben. Gy stoot u seer daer aen dat die van Jesus leeren Hem dikmael met den naem van soone Gods vereeren. (285) Dit vind gy vremd, want God, segt gy, is niet getrout: t Is waer: ik voegh daer by, sijn hand is ook niet koud Al seyt het Mahumet te weten by gevoelen Die ook seyt dat God werd gedragen in een stoele. By ons ist gantsch gewis, God heeft nogh bloed nogh vleysch: (290) Daerom moet dit verstaen zijn nae des saex vereysch. Dat Jesus is Gods woord is ook by u te hooren: Nut woord werd geestelyk uit het gemoed gebooren. Door Godes heylge kraght, gelijk gy ook belijd, Heeft hem een reyne maegd gebaert op haren tijd: (295) God heeft hem hoogst gesalft: hy is by God geseten: Sou die dan eygentlyk de soone Gods niet heeten? [p. 132] Ongerymtheden van eenige saken die by de Mahumetisten gelooft werden kortelyk aengewesen. t Sou vallen al te langh soud ik hier roeren aen Wat wy in Mahumets geschriften vinden staen, Waer in hy overtuygt werd grovelyk te missen, (300) Soo in verhandelingh van veel geschiedenissen, Als in het gunt ter zy van alle reden dwaelt Soo dat het spottlyk is wanneer het werd verhaelt: Als dat een schoone vrouw van dronke Englen leerden Het woord, waer mede sy soo neêr als boven keerden, (305) En dat sy was om hoog gekomen nu soo verr Daer sy wierd vast gemaekt, en is de morgensterr: Hoe t vuyl van doliphant den muys heeft uyt gegeven; Hoe uit des leeuws geblaes de kat begon televen: Hoe dat de doot int lest een hamel worden sal, (310) En houden tusschen hel en hemel hare stal: Hoe dat int hemelrijk de menschen sullen eten En drinken, ende beyds weêr losen door het sweten: En dat daer ider man met eenen groote hoop Van wyven geven sal de wulpscheit haren loop. (315) Het moeten luiden zijn voorwaer diet goet seer haten, En tot een boosen sin gantsch over sijn gelaten, Die sulke beuselingh aennemen, daer het light Der Christelyke leer straelt rontom haer gesight. Vermaningh aen de Christenen om haer van alderley hier voren wederleyt wangelooff te waghten ende anderen tot het gelooff te winnen. Ik keer my nu tot u, o volk van God geboren, (320) By hem tot Priesters en tot Koningen verkoren (1), O s werelts schoonste light, o nieuwe borgery, Dien Christus door sijn bloed maekt van de sonden vry, O schapen eenes koys, verspreyd door alle landen, Verheft ten hemel op uw suyverlyke handen (325) Tot uwen grooten God (2), die alles wat gy siet, En wat onsightbaer is, geschapen heeft uit niet (3): Gedenkt dat sonder hem niet vallen kan ter aerde Een muss al is die kleyn en van geringe waerde (4). En schrikt niet voor den mensch, die maer uw lighaem quelt, (330) Of dood, maer niet en heeft de ziel in zijn geweld (5). Vreest hem ootmoedelyk die lighaemen ende zielen Met dallerswaerste pijn kan eeuwelyk vernielen: (1) 1 Pet. II. 9. 10. (2) 1 Tim. II. 1. 8. Jac. IV. 8. (3) Heb. XI. 3. Act. IV. 24. 2 Maccab. VII. 28. (3) Matth. X: 29. (5) Matth. X. 28. Luc. XII. 4. Jer. I. 8. [p. 133] Gelooft God en den Soon die met den Vader leeft (1), Alsoo geen andre naem de saligheit en geeft (2): (335) Maer denkt ook dat niet die hem noemen allegader Ten hemel gaen, maer die den wil doen van den Vader (3). Behartigt dheylige leer, dat kostelyke pand, Dien heymelyken schat, dien suyvren diamant (4). Schrikt voor het lesen niet (5) want niemand werd door t lesen (340) Van Godes woort verleit, dan die verleit wil wesen: De Schryvers deses woord zijn al te trouw geweest, En daerenboven ook bestiert door Godes geest, Dan dat het minste punt by haer sou zijn vergeten Vant gunt u noodigh is ter saligheit te weten, (345) Of dat iet met een wolk by haer sou sijn bedekt Waer van het reght verstand ten hoogsten oorboor strekt. Brengt een gehoorsaem hart (6): gy sult daer wel bemerken Al wat gy hoopen moet, gelooven ofte werken (7): Maer sorgt dat nogh verdriet nogh ook des werelts goet (350) Dit onverwelkte saet wegh ruk uit uw gemoet (8). Bluscht dogh niet uit den geest (9) die u tot deser uyren Verseekert d erfenis die eeuwelyk sal duyren (10). Houd buyten twijfel ook dat wie den afgod bid Hier naemaels nimmermeer den hemel en besit (11). (355) Den afgod dogh is niet (12) maer deeren die sy bieden Den afgod, inder daed den duyvelen geschieden (13). Het is onmogelyk te hebben deel te gaer Aen Jesus disch en aen der duyvelen outaer (14). Vervult ook niet de wet der vleeschlyke leden, (1) Joh. XIV. 1. (2) Act. IV. 12. (3) Matth. VII. 21. Joh. XIV. 23. XV. 14. 1 Joh. II. 3. 4. 17. (4) Matth. XIII. 44. 45. 2 Cor. IV. 7. 1 Tim. VI. 20. 6. 2 Tim. I. 14. (5) Col. III. 16.1V. 16. 1 Thess. V. 27. Apoc. I. 3. (6) Joh. VII. 17. Matth. XI. 25. Phil. III. 15. Hos. XIV. 10. (7). 2 Tim. III. 15. 16. 17. Joh. XX. 31. 1 Pet. I. 23. Matth. XIII. 21. 22. (9) 1 Thess. V. 19. 2 Tim. I. 6. (10) Eph. I. 14. 2 Cor. I. 22. V. 5. (11) 1 Cor. VI. 10. 11. Gal. V. 20. (12) 1 Cor. VIII. 4. X. 19. (13) 1 Cor. X. 20. Apoc. IX. 20. (14) 1 Cor. X. 20. 2 Cor. VI. 15. 16. [p. 134] (360) En uwer sinnen lust, gelyk de Heydenen deden: Jae uw gereghtigheit moet verr te boven gaen Die van de Phariseen, of gy sult buyten staen (1) Wanneer de kindren* Gods van Oosten en van Westen Gaen nemen sullen in t huys van den allerbesten (2): (365) Weet dat besnijdenis gantsch niet en is by God, Maar donderhoudingh van het goddelyk gebod, t Nieu schepsel, het gelooff t welk doet des liefdes werken, Besnydingh van het hart, waer aen men kan bemerken t Waraghtigh Israel, den Jode nae den geest (3): (370) Want drank, spijs, nieuwe Maen en Sabbaten en feest, Sijn schaduwen waer van het lighaem is te vinden By Christus ende by de reghte Christgesinden (4) Bepeynst* ook meenigmael en wel gedaghtigh zijt Dat Jesus heeft geseyt, als dat na* sijnen tijd (375) Veel souden komen uit in hare eyge namen Voorgevend als of sy van God gesonden quamen (5). Maer of een Engel schoon quam uit den hemel voort, Hy moet u sijn een vloek, brengt hy een ander woord (6). God heeft verscheydentlyk den vaders voorgedragen (380) Sijn wil in douden tijd maer in de leste dagen Heeft hy ons door sijn Soon gegeven sijne wet, Dien hy als erfgenaem van alles heeft geset (7), Van sijn selfstandigheit t afdruksel, van sijne eere De glans, door wien hy schiep ook d eeuwen, als wy leeren (8); (385) Die door sijn sterk bevel al wat hy wil kan doen (9), En hebbende gemaekt van onse schuld den soen (10), Tot dhoogste reghterhand is heerlyk opgenomen (11), (1) Matth. V. 20. (2) Matth. VIII. 11. (3) 1 Cor. VII. 19. Gal. V. 6. VI. 15. Col. II. 11. Rom. II. 28. 29. (4) Act. X. 13-15. XV. 19. 20. 1 Cor. X. 25. Col. II. 16. 17. 20. Hebr. X. 1. (5) Joh. V. 43. 2 Thessalan. II. 9. Matth. VII. 15. XXIV. 11. Marc. XIII. 22. 1 Joh. IV. 1. (6) Gal. I. 8. (7) Heb. I. 1. 2. (8) Heb. I. 3. Col. I. 16. (9) Heb. I. 3. Matth. XXVIII. 18. (10) Matth. XX. 28. 1 Joh. II. 2. IV. 10. (11) Marc. XVI. 19. Act. II. 33. 34. VII. 55. 56. Rom. VIII. 34. Eph. I. 20. Col. III. 1. Heb. I. 3. VIII. 1. IX. 12. X. 12. XII. 2. [p. 135] En heeft een grooter naem dan dEngelen bekomen (1). Denkt dat die wapnen al die onsen krijgh aengaen (390) Niet vleyschelyk en zijn, maer kraghtlyk nederslaen De reden kavelingh de welk haer soude pogen Vermeetlyk tegen aen Gods kennis te verhogen (2) Ons schilt moet sijn gelooff (3). waer door sijnd afgekeert, Het gloeyende geschut des boosen niet en deert. (395) Tot borstweer moeten wy gereghtigheit aentrekken: t Hoofd met de hoop des heyls, als met een helm, bedekken (4): Het goddelyke woord moet wesen als een swaerd (5) t Welk snydende twee zijds de herten openbaert. Voorts broeders overlegt t gunt onse meester seyde, (400) Op t leste toen hy nu sou van de sijnen scheyden, Mijn vrede laet ik u, ik laet u mijne vreê (6), Soo ik u heb bemint, bemint malkandren meê (7). Wilt u niet scheurelyk van veele Leeraers roemen (8), Maer laet u allegaer nae eenen Leeraer noemen (9), (405) Gelyk gy alle zijt in eenen naem gedoopt (10): Hoe komt dan dat gy dus schouw van malkander loopt (11)? Weest dogh, weest eens gesint (12): laet uw vernuft niet woelen Weet sughtig boven t gunt van nood is te gevoelen (13), Maer zijt van passen wijs (14): weet dat te weten staet, (410) Elk nae s geloofs aen hem by God gegunde maet (15). Twistmijdigh voegt tot u de swakken en de weeken In saken des geloofs, verdragend haer gebreeken (16): (1) 1 Pet. III. 22. Heb. I. 4. 13. Eph. I. 21. (2) 2 Cor. X. 4. 5. VI. 7. Eph. VI. 11-18. (3) Eph. VI. 16. (4) Eph. VI. 14. (5) Eph. VI. 17. 1 Thess. V. 8. (6) Eph. VI. 17. Heb. IV. 12. Apoc. 1. 16. (7) Joh. XIV. 27. (8) Joh. XIII. 34. 35. XV. 12. 17. 1 Joh. III. 23. 11. 16. 18. (9) 1 Cor. I. 12. 13. III. 4. 5. (10) Matth. XXIII. 8. (11) Rom. VI. 3. 4. 1 Cor. I. 13. 15. Gal. III. 27. Eph. IV. 5. (12) 1 Cor. I. 10. XI. 18. XI. 16. 18. XII. 25. (13) 2 Cor. XIII. 11. Eph. IV. 3. 1 Cor. I. 10. (14) 1 Cor. IV. 6. (15) Rom. XII. 3. 16. (16) Rom. XIII. 3. 6. 2 Cor. X. 13. Eph. IV. 7. 16. [p. 136] Wie uwer sijn volmaekt laet hebben eenen sin: Soo yemand dan verstaet iet anders, meer of min, (415) God als het hem gelieft sal dat ook openbaren, Maer middlertijd soo ver gy nu zijt voort gevaren In kennis, wandelt eensch en houd de selve ry (1): Ten deele weten hier, ten deele leeren wy (2): Maer als tot sijner tijd t volkomen sal verschynen, (420) t Gunt maer is stukxgewijs dat sal als dan verdwynen (3) Begraeft in d aerde niet het pond u toe vertrout, Maer legt het aen tot winst (4): het huys des Heren bout (5): Veel andren brengt tot hem (6): wilt haer een voorschrift geven, Soo vant gesonde woord (7) als van een heyligh leven (8), (425) Betoonende doort werk de waerheit van de leer, En door der kneghten deugt de goetheit van den Heer (9) Besluyt aen de Hollanders. Neemt niet onwaerdig aen dit werkstuk myner handen, O des aerdbodems merkt, o bloem der Nederlanden, Schoon Holland: laet dit sijn in plaets van my by u (430) Mijn Koningin: ik toon soo als ik kan nogh nu De liefde die ik heb altijd tot u gedragen En draegh en dragen sal voorts alle myne dagen, Vind gy hier iet het welk u dunkt te wesen goed, Bedank hem sonder wien geen mensch iet goeds en doet (10). (435) Is hier of daer gemist, erinnert met meêdoogen U selven wat een wolk bedwelmt der menschen oogen (11): Verschoon veel liever t werk dan dat gyt bitter laekt En denk, och heer, het is te Louvesteyn gemaekt. (1) Phil. III. 15. 16. (2) 1 Cor. XIII. 9. 11. 12. (3) 1 Cor. XIII. 10. 12. 1 Joh. III. 2. Matth. V. 8. (4) Matth. XXV. 15. (5) 1 Pet. II. 5. (6) 1 Cor. IX. 19. 20. 22. (7) Eph. IV. 29. (8) Matth. V. 16. 1 Pet. II. 12. 2 Tim. I. 13. Tit. II. 7. (9) Phil. I. 27. 1 Pet. II. 12. II. 16. Eph. VI. 6. (10) Jac. I. 17. 2 Thess. I. 3. 1 Cor. I. 4. 2 Cor. III. 5. (11) Jac. III. 2. Gal. VI. 1. 2. |
![]() |
HUGO DE GROOTS |
Vrage. MYn Kind gy zijt seer jonk gedoopt, weet gy dat niet? 1 Antw. Jae Vader, ik verstaa dat sulks souw zijn geschiet. Vrage. Wat is te seggen doop, verstaet gy dat met reden? 2 Antw. Met suyver water zijn begooten myne leden. Vrage. En wie heeft dat gedaen? verhaalt my dat nu voort. 3 Antw. Een die gestelt was om te leeren Godes Woort. Vrage. In wat plaats ist gebeurt, weet gy dat ook te deegen? 4 Antw. Daar Godes Volk by een den Godtsdienst komen pleegen. Vrage. En doe gy zijt gedoopt in wat naam ist geweest? 5 Antw. Des Vaders, en des Soons en van den Heylgen Geest (1). Vrage. Wat hoor ik zijn daar dan drie Goden by malkander? 6 Antw. Daar is maar eene Godt, en nevens hem geen ander (2). (1) Matth. XXVIII. 19. (2) Deut. VI. 4. Marc. XII. 29. 2 Sam. VII. 22. 1 Reg. VIII. 60. Esa. XXXVII. 16. en XLIII. 10. Hos. XIII. 4. 1 Cor. VIII. 4. 6. Eph. IV. 6. 1 Tim. II. 5. [p. 138] Vrage. Zijn daar ook teekenen waer door hy werdt bemerkt? 7 Antw. De Werelt (1) en sijn Woordt (2) want hy spreekt end hy werkt. Vrage. Wat is dan dese God, segt my dat ook mits deesen? 8 Antw. Een Enkel (3), Eeuwigh (4), goet (5), wijs (6) onverandert (7) weesen. Vrage. Waarom ist dat gy hem dan driemaal onderscheyt? 9 Antw. Om dat sijn Heyligh Woort de saak alsoo uitleyt (8). Vrage. Maar hoe is dry dan een (9), waar is dat meer gebleeken? 10 Antw. t Oneyndelyk wil niet wel byt eyndlyk zijn geleeken (10) Vrage. Heeft Godt dan niet gemaakt daer ook iet sulkx in scheen? 11 Antw. De Soon, sijn light, sijn brandt, zijn drie, en noghtans een. Vrage. Vind gy dan in den mensch dat ons daar toe kan leyden? 12 Antw. De Ziel, t Verstandt, de Wil, zijn een en onderscheyden. Vrage. De Vader, Soon en geest, zijn die dan heel gelijk? 13 Antw. Sy hebben eene Maght (11), een Eeuwigheit (12), een Rijk (13). Vrage. Maer wat werdt eygentlyk den Vader toegeschreven? (1) Rom. I. 19. 20. (2) 2 Pet. I. 20. 21. Heb. I. 1. (3) Joh. IV. 24. 1 Tim. VI. 16. (4) Psal. XC. 2. Rom. XVI. 26. 1 Tim. I. 17. en VI. 16. (5) Matth. XIX. 17. (6) 1 Tim. I. 17. Rom. XVI. 27. (7) Mal. III. 6. Psal. CII. 27. 28. Jac. I. 17. (8) Matth. XXVIII. 19. 1 Cor. XII. 4. 5. 6. 2 Cor. XIII. 13. Joh. XV. 26. (9) 1 Joh. V. 7. (10) Esa. XL. 18. en XLVI. 5. (11) Matth. XXVIII. 18. Eph. I. 20. 22. Phil. II. 9. III. 21. Luc. I. 35. Luc. II. 20. (12) Heb. IX. 14. Joh. XVII. 3. (13) Psal. CX. 1. Cor. XV. 24. 25. 27. 28. [p. 139] 14 Antw. Dat hy al wat daer is t beginsel heeft gegeven (1). Vrage. Eer Godt de Werelt schiep, wat was doe sijn bedrijff? 15 Antw. Godt heeft niet buyten hem van doen tot sijn gerijff (2). Vrage. Waar uit sijn dogh ontstaan soo veel geschapen saken? 16 Antw. De Aard en s Hemels rondt wist Godt uit niet te maaken (3). Vrage. En als hy t had gemaakt waar meed heeft hy t verciert? 17 Antw. Met light, landt, water, boom, kruydt, sterren en gediert (4). Vrage. Waer uit wast dat de mensch hem eerstmaal openbaerde? 18 Antw. Den Geest die quam van God, het Lighaam uit der Aarde (5). Vrage. Maar waar toe ist dat Godt geschapen heeft den Mensch? 19 Antw. Om Godt te dienen en te krijgen al sijn wensch (6). Vrage. Kond ook de Mensch heel wel naa Gods geboden leven? 20 Antw. In t Scheppen naa Godts beeld was hem die maght gegeven (7). Vrage. Hoe komt dat wy daar naa met boosheit zijn vervult? 21 Antw. Door Adams eerste val, en door ons eygen schult (8). Vrage. Laat Godt voorts by geval in t wilt sijn Schepsel dryven? 22 Antw. Neen, sonder sijn beleyt kan niet bestaan nogh blyven (9). Gen. I. 1. Act. IV. 24. XVII. 25. 1 Cor. VIII. 6. (2) Act. XVII. 25. (3) Rom. IV. 17. Heb. II. 3. (4) Gen. I. 3. 9. 10. 11. 12. 14-16. 24. (5) Gen. II. 7. (6) Psal. CX1X. 73. Mal. II. 10. Psal. VIII. 5. 6. (7) Gen. I. 27. (8) Rom. V. 12. (9) Psal. XXXIII. 13. 14. 15. XXXVI. 7. 8. Psal. CIV. 27. 139. Matth. VI. 26. X. 29. 30. 31. Act. XVII. 28. Joh. V. 17. [p. 140] Vrage. Waerom laet hyt quaedt toe, indien hy t al regiert; 23 Antw. Om dat hy, wys en goet, het quaedt ten besten stiert (1). Vrage. Kan God ook alles doen, en is hy wel soo kraghtigh? 24 Antw. Al wat hem eerlyk is, daarom heet hy Almaghtigh (2) Vrage. Wanneer is Godes Soon geboren, geeft bescheyt? 25 Antw. Als mensch tot syner tijdt, als Godt van Eeuwigheit (3). Vrage. Wat was dan Godes Soon van alle Eeuwigheden? 26 Antw. Des Vaders Evenbeeldt (4), zijn raadt, sijn Woordt sijn Reeden (5). Vrage. Maar is dan ook door hem iet sonderlingh geschiet? 27 Antw. Door hem ist al gemaakt en sonder hem gantsch niet (6). Vrage. Maar hoe werdt Godes Soon met Ziel en Vleesch omvangen? 28 Antw. Een Maaght heeft hem gebaart zijnd uit Godts Geest ontfangen (7). Vrage. Hoe was die Maaght genaamt die hem heeft voortgebraght? 29 Antw. Maria, Davidts Zaat (8), uit Abrahams geslaght (9). Vrage. Zijn Godt en Mensch dan twee, die by malkanderen quamen? 30 Antw. Neen: t was maar een persoon, Godt (10) en de Mensch (11) te samen (12). (1) Gen. L. 20. (2) Gen. XVII. 1. 2 Cor. VI. 18. Luc. I. 37. Matth. XIX. 26. (3) Gal. IV. 4. Joh. I. 1. Rom. IX. 5. Joh. VIII. 58. (4) Hebr. I. 3. Col. I. 15. 2 Cor. IV. 4. (5) Joh. I. 2. (6) Joh. I. 3. Col. I. 16. Hebr. I. 2. (7) Luc. II. 7. I. 35. Esa. VII. 14. (8) Matth. I. 16. 18. Luc. II. 5. 7. Luc. I. 32. Act. II. 36. XIII. 22. 23. Rom. I. 3. Matth. XV. 22. (9) Matth. I. 1. Luc. III. 34. Gen. XII. 3. XVIII. 18. (10) Joh. I. 1. 14 (11) 1 Tim. II. 5. 1 Cor. XV. 21. (12) Rom. I. 3-4. Joh. XIV. 10. Col. II. 9. [p. 141] Vrage. Was dan t onsterfelyk en sterfelyk vermenght? 31 Antw. Neen: t was een voegingh, die geen mengingh mede-brenght Vrage. Hoe soud men iemandt dit door iet gelijks doen smaaken? 32 Antw. Gelijk de ziel en t lijff maar eenen menschen maaken (1). Vrage. Hoe komt dat dese Heer den naam van Jesus draaght? 33 Antw. Om dat hy ons verlost en al ons quaat verjaaght (2). Vrage. Hoe komt dat wy ook hem den naam van Christus geven? 34 Antw. Om dat hem Godt gesalft en seer hoog heeft verheeven (3). Vrage. Waar door heeft onsen Heers Verlossers ampt volbraght? 35 Antw. Door leven (4) en door doot (5), end door dopstandinghs kraght (6). Vrage. Wat vrughten sal u dogh het leven Christi schenken? 36 Antw. Ik moet altijdts sijns leers (7) en sijns voorbeeldts (8) gedenken. Vrage. Seght kortelyk wat is by hem geleert geweest? 37 Antw. Godt wel te kennen en te dienen in den Geest (9). Vrage. Wat zijn in deesen dienst voor deelen aen te merken? 38 Antw. Boetveerdigheit (10), gelooff (11) en Geestelyke werken (12). (1) Gen. II. 7. (2) Matth. I. 21. (3) Act. II. 36. Esa. LXI. 1. Psal. II. 6. Hebr. I. 8. 9. Apoc. II. 15. (4) Joh. VIII. 12. XIV. 6. (5) Rom. III. 25. VI. 4. VIII. 34. (6) Rom. IV. 25. VIII. 34. Col. III, 1. (7) Joh. VIII. 51. (8) Matth. XVI. 24. 1 Joh. II. 6. Joh. XIII. 14. 15. 34. 1 Pet. II. 21. (9) Joh. XVII. 3. Joh. IV. 24. (10) Marc. I. 15. Act. III. 19. XX. 21. (11) Heb. II. 6. Joh. XIV. 1. 1 Joh. III. 23. (12) Gal. V. 6. Jac. II. 14. 26. 1 Cor. VII. 19. [p. 142] Vrage. Weet gy waar in dat dees boetveerdigheit bestaat? 39 Antw. Jaa, datmen krijght berouw, ent boose leven haat (1). Vrage. Wel wat is het geloof, daar door men werdt behouwen? 40 Antw. De Waarheit Godts toestaan, en vastelyk vertrouwen (2). Vrage. Wat waarheit is het meest, daar ons gelooff op siet? 41 Antw. Dat Godt de zaligheit ons geven wil om niet (3). Vrage. Wat zijn de werken dan na lieffdes aardt bedreven? 42. Antw. t Zijn vrughten van t geloof, en een wegh tot het leven (4). Vrage. Wie moeten wy dan al beminnen naa den Geest? 43 Antw. Ons naasten als ons selffs, maar Godt nogh aldermeest (5). Vrage. Wil Godt gebeden zijn bysonder of te gader? 44 Antw. Beyd: als zijnd in t gemeen en yder een sijn Vader (6). Vrage. Wat wil Godt datmen bidt, als wy hem roepen aan? 45 Antw. Al waar uit dat hem eer of ons nut kan bestaan (7). Vrage. Wat kan men bidden, dan om Godt daar door te aghten? 46 Antw. s Naams eer, Rijks meerderingh, en synes wils betraghten (8). Vrage. Wat maghmen bidden, dat ons eygen nut aangaat? 47 Antw. Nooddruft, vergiffenis, bewaringh tegens t quaat (9). (1) Matth. IV. 17. Act. III. 19. 2 Cor. VII. 10. (2) Heb. II. 1. Eph. I. 17-12. III. 17. 18. (3) Rom. III. 24. 25. Eph. II. 8. 9. Tit. III. 4-7. (4) Gal. V. 6. Jac. II. 18. 26. Matth. XXV. 34. 35. 40. (5) Matth. XXII. 37. 38. 39. (6) Matth. VI. 6. 9. (7) 1 Joh. V. 14. (8) Matth. VI. 6. 19. (9) Matth. VI. 11. 12. 13. [p. 143] Vrage. In wat manier wil Godt van ons zijn aangebeden? 48 Antw. Ootmoedigh (1), ongeveynst (2), vol hoops (3), met korte reden (4). Vrage. Maar maghmen niemandt meer aanbidden nevens Godt? 49 Antw. Neen hy is yverig en neemt dat als een spot (5). Vrage. En maghmen door geen beeldt Godt eeren ende vreesen? 50 Antw. Dat strijt met Godes eer en sijn onschoubaar wesen (6). Vrage. Is die meynedigh sweert niet schuldigh aan de doot? 51 Antw. Niet die alleen, maer die ook iet sweert buyten noodt (7). Vrage. Waarom ist dat Godts Volk vergadert teener Stede? 52 Antw. Tot Naghtmaal, doop, gehoor, Aelmis, gesangh, gebede (8). Vrage. Wat moet men hooren daar uit eenes Leeraars mondt? 53 Antw. Het Woordt van dOude Wet en van het Nieuw verbondt (9). Vrage. Hoe verre moet men hem aans Leeraars seggen binden? 54 Antw. Soo verre als men gront in Godes Woort kan vinden (10). Vrage. Wat is het ampt van een die tot den Volken Preekt? 55 Antw. Te swygen daar Godt swijght, te spreeken daar Godt spreekt (11). (1) Gen. XVIII. 27. Luc. XVIII. 13. (2) Matth. VI. 5. 6. (3) Matth. XXI. 22. Jac. I. 6. 7. (4) Matth. VI. 7. (5) Exod. XX. 3. 5. (6) Exod. XX. 4. Deut. IV. 15. XVI. 12. Esa. XLII. 8. XL. 18-25. (7) Exod. XX. 7. Matth. V. 33-37. Jac. V. 12. (8) Act. II. 42. 46. XVI. 13. 1 Cor. XVI. 1. 2. Col. III. 16. (9) 2 Tim. III. 15. 16. 2. Pet. I. 18. 19. 1 Pet. IV. 11. (10). Act. XVII. 11. 1 Thess. V. 21. 1 Joh. IV. 1. (11) Act. I. 6. 7. 1 Tim. IV. 7. Act. XX. 20. 27. Deut. XXIX. 29. 2 Cor. IV. 2. 2 Tim. II. 15. [p. 144] Vrage. Wat wert daar meer vereyscht omt Leerampt te betreden? 56 Antw. Een onberispte naam van handel en van Zeden (1). Vrage. Wat moet nu de gemeent aan haaren Herder doen? 57 Antw. Hem geven lieffd en eer, en buyten kommer voen (2). Vrage. Wat is der kindren plight die Godt meest wil beloonen? 58 Antw. Liefd, eer, gehoorsaamheit haar Ouders te betoonen (3). Vrage. Wat sullen dOuders dan bewysen aan haar bloedt? 59 Antw. Besorgen haar den kost, maar voor al t Hemels goet (4). Vrage. Waarom is dOverheit soo hoogh van Godt verheven? 60 Antw. Om tot der goeden rust, de quaden te doen beven (5). Vrage. Wat is een Ondersaat dan schuldigh aan sijn Heer? 61 Antw. Tol, schattingh, loff, ontsigh, gehoorsaamheit en eer (6). Vrage. Wat sal den Man dan doen om Godt wel te behagen? 62 Antw. Bearbeyden de kost, sijn Vrouw in liefde draagen (7). Vrage. Wat is voor een Jonkvrouw het eerlijkste Cieraadt? 63* Antw. Een ongeveynsde deught met een eerbaar gelaat (8). (1) 1 Tim. III. 2-7. Tit. I. 6-9. (2) 1 Thess. V. 12. 13. 1 Tim. V. 17. 18. 1 Cor. IX. 7-14. Deut. XXV. 4. Gal. VI. 6. Rom. XV. 27. 1 Tim. V. 17. 18. Matth. X. 10. 1 Thess. V. 12. 13. Hebr. XIII. 17. (3) Exod. XX. 12. Eph. VI. 1. 23. 1 Tim. V. 4. Levit. XIX. 3. Prov. XXIII. 22. Levit. XIX. 32. (4) Eph. VI. 4. 1 Tim. V. 8. Deut. VI. 7. (5) Rom. XIII. 4. (6) Rom. XIII. 7. Matth. XXII. 21. 1 Pet. II. 17. (7) Gen. III. 19. Eph. V. 25. 28. 31. Col. III. 19. 1 Pet. III. 7. (8) 1 Tim. II. 9. 1 Pet. III. 3. 4. [p. 145] Vrage. Hoe werdt de Vrouw belast om Christelyk te leven? 64 Antw. Haar kindren op te voên, haar man t gebied te geven (1). Vrage. Wat sal een Weduw doen, om een goê wegh te gaan? 65 Antw. Veel bidden, myden Weeld en dArmen gade slaan (2). Vrage. Wat moeten die doen, die een Huysgesin regieren? 66 Antw. Gebieden haaren boôn met billyke manieren (3). Vrage. Hoe moeten dienen, die haer in een dienst besteên? 67 Antw. Getrouwlyk, vlytighlyk, niet naa het oogh alleen (4). Vrage. Hoe leyt ons Christus uit t gebodt van niet te dooden? 68 Antw. Dat daar door alle haat en nijt ook werdt verboden (5). Vrage. Ook alsmen tegens ons iet quaats bedreven heeft? 69 Antw. Vergeven moeten wy, gelyk ons Godt vergeeft (6). Vrage. Sal niemandt nemen wraak, van wegen schimp of slagen? 70 Antw. Veel liever andermaal het ongelyk te draagen (7). Vrage. En ist niet redelyk te doen goet aan den goen? 71 Antw. Jaa, dogh niet die alleen, maar ook die ons misdoen (8). Vrage. Wie leert ons dogh het goet den quaden te bewysen? 72 Antw. Die over goên en quaên sijn klaare Son laat rysen (9). (1) Tit. II. 4. 5. 1 Pet. III. 1. 1 Tim. II. 12. 13. (2) 1 Tim. V. 5. 6. 9. 10. (3) Eph. VI. 9. Col. IV. 1. (4) Eph. VI. 5. 6. 7. (5) Matth. V. 21. (6) Matth. , VI. 14. 15. Eph. IV. 32. Matth. XVIII: 21-35. (7) Matth. V. 38. 39. 40. 41. (8) Matth. V. 43. 44. (9) Matth. V. 45. [p. 146] Vrage. Wat is dat Christus ons met t Overspel verbiedt? 73 Antw. Wat mengingh datter is die buyten eght geschiet (1). Vrage. End alsmen mijt de daad, is hy daar meed te vreeden? 74 Antw. Neen hy eyscht eerbaarheyt in woorden en in Zeeden (2). Vrage. Ist beter dan getrouwt, of ongetrouwt te zijn? 75 Antw. De maeghdelyke stant dient Godt met minder pijn (3). Vrage. Mishagen die dan Godt, die eghtlyk zijn gebonden? 76 Antw. Het bedt is onbesmet, de standt van Godt gevonden (4). Vrage. Die eens gebonden is, heeft die tot scheyden reght. 77 Antw. Wie buyten overspel hem scheyt, die breekt den eght (5). Vrage. Soo waer het beeter dan nogh ongetrouwt gebleven? 78 Antw. Jaa, maar een ieder is die gave niet gegeven (6). Vrage. Ist even eens, hoe dat de mensch aan t goet geraakt? 79 Antw. Die sulks met onreght doet wert als een Dieff gelaakt (7). Vrage. Is t dan genoegh hem wel van ongelyk te waghten. 80 Antw. Tot overvloet behoort een mensch ook niet traghten (8). (i) Matth. V. 27-32: 1 Cor. VI. 10. 13. 15. 18. Gal. V. 19. Eph. V. 3. Heb. XIII. 4. Rom. XIII. 13. (2) Matth. V. 28. 2 Cor. VII. 1. 1 Thess. IV. 3. 4. Eph. V. 3. (3) 1 Cor. VII. 1. 8. 32. 34. 40. (4) Heb. XIII. 4. Gen. II. 18. 21-24. (5) Matth. V. 32. XIX. 3-9. 1 Cor. VII. 10. 11. (6) Matth. XIX. 11. 12. 1 Cor. VII. 7. 9. (7) Exod. XX. 15. Luc. III. 14. 1 Thess. IV. 6. Eph. IV. 28. 1 Cor. VI. 10. (8) 1 Tim. VI. 9. 20. [p. 147] Vrage.Soud niet den Ryken ook den Hemel open staan? 81 Antw. t Gebeurt beswaarelyk dat sy daar heenen gaan (1). Vrage. Wat moet een Rijk mensch doen, naa onses Heers beveelen? 82 Antw. Niet trots zijn op sijn goet, maar mildlyk mede deelen (2). Vrage. Hoedanigh Aelmis dan is welkom by den Heer? 83 Antw. Die blydelyk geschiet, en niet om dank nogh eer (3). Vrage. Maar of die mildheit braght gebrek in doude daagen? 84 Antw. Die kost en kleeren heeft, en woonplaets, heeft geen klaagen (4). Vrage. Maar segt, wie is die ons daar van verseekringh doet? 85 Antw. Hy die de bloemen kleedt, en die de musschen voedt (5). Vrage. Sal dan voor t tydelyk, de mensch niet mogen sorgen? 86 Antw. Niet al te veel: maar hy voor huyden, Godt voor morgen (6). Vrage. Moet hem een Christen mensch van leugen houden vry? 87 Antw. Niet dat alleen (7), maar ook van twist (8) en klapperny (9). Vrage. Wel moetmen alle jok en boertigheit dan vlieden (10)? 88 Antw. Van elk ontughtigh woordt sal reekeningh geschieden (11). (1) Matth. XIX. 23. 24. (2) 1 Tim. VI. 17. 18. 19. (3) 2 Cor. IX. 7. Rom. XII. 8. Matth. VI. 1. 2. (4) 1 Tim. VI. 8. (5) Matth. VI. 28. XXV. 26. Luc. XII. 27. 28. 22-24. (6) VI. 25. 34. Phil. IV. 6. Heb. XIII. 5. 1 Pet. V. 7. Psal. LV. 23. (7) Eph. IV. 25. Col. III. 9. Zach. X. 16. (8) Jac. III. 6-10. Gal. V. 20. Eph. IV. 31. (9) 1 Tim. V. 13. Prov. X. 19. (10) Eph. V. 4. IV. 29. Col. III. 8. (11) Matth. XII. 36. [p. 148] Vrage. Wel waar in sal een mensch dan scheppen synen vreugd? 89 Antw. In Loffsang, in Godts woordt, en in vermaan tot deugd (1). Vrage. Kan iemand hem ook wel besondigen met swygen? 90 Antw. Als Godts eer of den mensch daer letsel deur soud krygen (2). Vrage. Begeerte van het hert zijn die tol vry voor Godt? 91 Antw. Wie dat iet quaats begeert doet tegens sijn gebodt (3). Vrage. Wat dingen zijn t waar door een mensch meest werdt bedroogen? 92 Antw. De hooghmoet deser werlt, s vleesch lust, en lust der oogen (4). Vrage. Maar door wat trappen komt de ziel in dhooghste noodt? 93 Antw. Begeerte baart misdaat, en misdaat baart de doot (5). Vrage. Wat is het grootste stuk van Christelyke daaden? 94 Antw. Hem selven af te gaan en t kruys op hem te laaden (6). Vrage. Hoedanigh is de mensch die Christus Zaligh aght? 95 Antw. Droeff, suyver, hongrigh, arm, barmhertigh, vreedtsaam, saght (7). Vrage. Wat sullen die dan zijn, die om sijns Naams wil lyden? 96 Antw. Die sullen met de goê Propheten haar verblyden (3). Vrage. Wie sal hier naamaals staan aan Godts Soons reghterhant? (1) Col. III. 16. Eph. V. 18. 19. 20. (2) Esa. LVIII. 1. LVI. 10. Ezech. III. 18. 2 Tim. IV. 2. Matth. X. 33. Act. XVIII. 9. (3) Exod. XX. 17. Matth. V. 28. (4) 1 Joh. II. 16. (5) Jac. I. 15. (6) Matth. XVI. 24. Luc. IX. 23. (7) Matth. V. 3 -9. (8) Matth. V. 10-12. [p. 149] 97 Antw. Die spijst, laaft, ende dekt, herberght, besoekt en vand (1). Vrage. Aan wie moet dit geschien om Godts wil te belangen? 98 Antw. Die hongrigh, dorstigh, naakt, vremdt, krank zijn, of gevangen (2). Vrage. Wie isser dogh getuygh van dese Leer geweest? 99 Antw. De Vader, Christus selff, en ook de Heylge Geest (3). Vrage. Hoe heeft de Vader dogh getuygenis gedraagen? 100 Antw. Doordien hy seyde klaar, in hem is mijn behaagen (4). Vrage. Hoe heeft de Soon betuyght de waarheit van sijn leer? 101 Antw. Doordien hy niet en seyd, of hy deed nogh veel meer (5). Vrage. Hoe kon de Heylge geest de waarheit Christi sterken? 102 Antw. Door dien hy in hem wroght, door wonderderlyke werken (6). Vrage. Tot teyken van sijn leer, wat heeft hy dogh gedaan? 103 Antw. De dooden opgewekt, en siekten wegh doen gaan (7). Vrage. t Voorbeeldt is dat alleen de vrught van Christi leven (8): 104 Antw. Neen sijn gereghtigheit die werdt ons toegeschreven (9). Vrage. Hoe is dog onse Heer aan synen doot geraakt? 105 Antw. Door eenen Roomschen Vooght by Jooden opgemaakt (10). (1) Matth. XXV. 34. 35. (2) Matth. XXV. 35. 40. (3) 1 Joh. V. 7. (4) Matth. III. 17. XVII. 5. Joh. 37. VIII. 18. (5) Joh. VIII. 12. 14. 18. 46. (6) Matth. XII. 28. Joh. V. 36. X. 25. Esa. II. 2. (7) Matth. IV. 23. IX. 25. Marc. V. 41. 42. Luc. VII. 14. 15. VIII. 54. 55. Joh. II. 43. 44. (8) 1 Cor. II. 1. 1 Joh. II. 6. (9) Rom. V. 19. 1 Cor. I. 30 (10) Matth. XXVII. 2. Joh. XVIII. 29. XIX. 12. 16. [p. 150] Vrage. Hoe was die Reghters Naam, die Christum heeft verweesen? 106 Antw. Sijn naam was Pontius Pilatus soo wy lesen (1). Vrage. Wat heeft het boose volk hem al bestaan te doen? 107 Antw. Bespogen en bespot, geslaagen, jaa met roen (2). Vrage. Maer hoe is hy gedoot, naar alle deese schanden? 108 Antw. Genagelt aan een kruys met voeten en met handen (3). Vrage. Ist seeker dat hy ook gegeven heeft den Geest (4): 109 Antw. De Son end aarde zijn daar door verschrikt geweest (5). Vrage. Maar waar is t lighaam dogh naa syne doot gebleeven? 110 Antw. t Is in een graff geleyt, dat daar toe was gegeven (6). Vrage. Heeft Christi lyden heel in s lighaams pijn bestaan? 111 Antw. Sijn Ziel was ook beangst, bedroeft en seer belaan (7). Vrage. Waarom heeft Godt sijn Soon onschuldigh dit doen lyden? 112 Antw. Om dat hy ons alsoo van schulden sou bevryden (8). Vrage. Maar was daar geen genaâ dan soo door dierbaar bloedt? 113 Antw. Neen Godts gereghtigheit die wilde zijn geboedt (9). (1) Matth. XXVII. 2. (2) Matth. XXVI. 67. 68. XXVII. 26. 28. 29. 30. Joh. XVIII. 22. XIX. 1. 2. 3.(3) Luc. XXIII. 33. Joh. XIX. 18. Matth. XXVII. 33. Marc. XV. 22. (4) Matth. XXVII. 50. Joh. XIX. 30. (5) Matth. XXVII. 45. 51. (6) Matth. XXVII. 60. Joh. XIX. 40-42. (7) Matth. XXVI. 37. 38. Marc. XIV. 33. 34. Luc. XXII. 44. (8) Rom. III. 25. Rom. VIII. 34. 1 Cor. XV. 3. Gal. III. 13. Eph. I. 7. Col. I. 14. 1 Tim. II.6. Heb. IX. 11. 12. 24-26. Heb. XII 24. 1 Pet. II. 24. 1 Pet. 19. (9) Heb. IX. 22. 23. [p. 151] Vrage. Een Offerhand is die genoegh voor alle sonden? 114 Antw. Jaa deese: want sy is alleen volmaakt bevonden (1). Vrage. Wat ist dat door die doot ons voorgeschreven werdt (2)? 115 Antw. Liefd (3), ootmoet (4), lijdtsaamheyt (5), en een gehoorsaam hert (6). Vrage. Is Christus in de doot en in het graff gebleeven? 116 Antw. Neen hy ten derden dagh saghmen hem weêr in t leven (7). Vrage. Christi verrysenis wat heeft ons die verklaart? 117 Antw. Hy is als Soone Godts daar door geopenbaart (8). Vrage. Vertoeffde hy nogh hier, dat hem de menschen saagen? 118 Antw. Sijn Leerlingen alleen den tijt van veertigh daagen (9). Vrage. Als hy vant aardtsche dal vertoogh, waar bleeff hy doe? 119 Antw. Een wolk heeft hem gevoert tot in den Hemel toe (10). Vrage. Wat ist dat wy van hem nogh vorder konnen weeten? 120 Antw. Dat hy ter Reghterhandt sijns Vaders is geseeten (11). Vrage. Zijn d Engelen niet meer dan hy als mensch geaght? 121 Antw. Neen over d Engelen is hem gegeven maght (12). (1) Heb. IX. 11-26. X. 11. 12. 14. 1 Pet. I. 19. (2) 1 Pet. II. 21. (3) 1 Joh. III. 16. Luc. XXIII. 23. 34. (4) Phil. II. 5-8. (5) Esa. LIII. 7. 1 Pet. II. 21-23. (6) Phil. II. 8. Matth. XXVI. 39. (7) Matth. XXVIII. 1. 2. 1 Cor. XV. 4. 20. (8) Rom. I. 4. (9) Act. I. 3. (10) Act. I. 9. Eph. IV. 8. 10. Heb. VII. 26. (11) Marc. XVI. 19. Eph. I. 20. Heb. I. 3. (12) Eph. I. 20. 21. Phil. II. 9. 10. Col. I. 16. 17. 1 Pet. III. 24. Hebr. I. 4. 6. Matth. XIII. 41. XXIV. 31. [p. 152] Vrage. Maar denkt hy ook om ons in synes Vaders wooningh? 122 Antw. Hy is ons Priester (1) daar, hy is ook onsen Kooning (2). Vrage. Wat ist, dat hy aldaar als onse Priester doet? 123 Antw. Hy spreekt voor ons uit kraght van sijn vergooten bloedt (3). Vrage. Wat hebben wy van hem als Kooning te verwaghten? 124 Antw. Hy staat voor ons en breekt de vyandlyke maghten (4). Vrage. Blijft Christus dan altijt int Hemelsche Palleys? 125 Antw. Tot dat hy in een wolk sal doen sijn tweede reys (5). Vrage. Waar toe sal hy hem dan weêr nederwaarts begeven? 126 Antw. Om toordeelen naa regt die doot zijn en die leven (6). Vrage. Wat is die Geest, die ook wert in den Doop gedaght (7)? 127 Antw. Des Vaders en des Soons een wesentlyke kraght (8). Vrage. Maar heeft men van dien Geest voor Christi tijt geweeten? 128 Antw. Jaa: want door deesen Geest soo spraaken de Propheeten (9). Vrage. Wat is dan boven hun d Apostlen toegesegt? 129 Antw. Een groote overvloet (10) en mededeelens reght (11). (1) Heb. IV. 14. 15. VII. 24-28. VIII. 1. IX. 11. X. 11. 12. 21. (2) 1 Cor. XV. 25. Heb. I. 8. Apoc. XVII. 14. XIX. 16. Matth. XXVIII. 18. Phil. II. 9-11. (3) Rom. VIII. 34. Heb. VII. 25. IX. 11. 12. XII. 24. 1 Joh. II. 1. (4) Act. VII. 55. IX. 4. XXIII. 11. Apoc. I. 17. 18. Apoc. II. 26. 27. XVII. 14. (5) Act. I. 11. (6) Matth. XXV. 31. Act. X. 42. XVII. 31. Rom. IV. 9. 10. 2 Cor. V. 10. 2 Thess. I. 6-8. (7) Matth. XXVIII. 19. (8) Luc. I. 35. Act. II. 32. 4. Joh. XIV. 16. XV. 26. (9) 1 Pet. I. 10. 11. 12. Heb. III. 7. 2 Pet. I. 21. (10) Joel. II. 28. Act. II. 4. 17. Joel. II. 28. (11) Act. VIII. 15. 17. X. 44. 45. XIX. 6. [p. 153] Vrage. Wat waaren van dit vyer de treffelijkste straalen? 130 Antw. Geneesingh (1), Prophetye (2), besweeringh (3), vremde taalen (4). Vrage. Alsoo dit al ophout, wat doet den Geest nu dogh? 131 Antw. Sijn werkingh hout niet op, hy leert (5) en troost (6) ons nogh. Vrage. Het Woordt leert ons noghtans de geestelyke saaken? 132 Antw. De letter sonder Geest kan niet levendigh maaken (7). Vrage. Is noit geloovigh mensch door eygen kraght geweest? 133 Antw. Niemandt noemt Christum Heer, dan door des Heeren Geest (8). Vrage. Waarom kan onst vernuft hier niet genoeg in baaten? 134 Antw. De Dierelyke mensch kan t geestelyk niet vaaten (9). Vrage. Soo segt gy dat door hem t verstant verlightet werdt (10)? 135 Antw. Hy doet dat niet alleen maar maakt ons een nieuw hert (11). Vrage. Als nu een mensch gelooft, moet Godt hem dan nogh sterken? 136 Antw. Jaa selffs hy moet de wil end ook t volbrengen werken (12). Vrage. Doet dan de mensch ook iets naa dat Godt eerst begint? (1) Act. II. 43. III. 6. 7. IV. 30. V. 12. 15. IX. 34. XIV. 10. XIX. 12. 1 Cor. XII. 9. Marc. XVI. 17. (2) Act. VIII. 30. 31. 35. II. 28. XIX. 6. XXI. 11. 1 Cor. XII. 10. (3) Act. VIII. 7. XVI. 17. (4) Act. II. 4. 6. 11. XIX. 6. 1 Cor. II. 10. (5) Joh. IV. 26. Eph. I. 17. 18. (6) Joh. XIV. 26. Rom. VIII. 15. 16. XIV. 17. 2 Cor. 1. 22. V. 5. Eph. I. 13. 14. 1 Thess. I. 6. (7) 2 Cor. III. 6. Joh. VI. 63. (8) 1 Cor. XII. 3 (9) 1 Cor. II. 14. Matth. XVI. 17. 23. (10) Eph. I. 17. 18. (11) Tit. III. 5. Joh. III. 5. 1 Job. III. 9. (12) Phil. II. 13. 2 Cor. III. 5. [p. 154] 137 Antw. Jaa want die bidt, die krijght, en die wel soekt die vint (1). Vrage. Wat raat als iemandt werd bevoghten en bestreden? 138 Antw. Godt geeft ons weêrstants kraght door waaken en gebeden (2). Vrage. Wat troost ist daar den Geest ons herte door verblijdt? 139 Antw. Dat God ons Vaders is en blyven wil altijt (3). Vrage. Waar ist dat desen Geest van ons wil zijn gevonden? 140 Antw. In de Gemeente Godts, door hem aan een gebonden (4). Vrage. Hoe verr strekt dees gemeent en wat is haar belent? 141 Antw. Oost, Zuyden, West en Noordt, alwaermen Christum kent (5). Vrage. Maar zijn de Jooden niet vanoudts Godts bontgenooten? 142 Antw. Wel eer: maar Christus heeft het scheytsel omgestooten (6). Vrage. Blijft dan de Joodtsche Wet nogh in haar oude kraght? 143 Antw. Neen door het nieuw verbondt is die te niet gebraght (7). Vrage. Waar zijn Besnydenis en Sabbath dan gebleven? 144 Antw. Van dese schaduwen ist lighaam ons gegeven (8). Vrage. Waar in ist dat Godts volk gemeenschap houden moet? 145 Antw. In t geestelyk vooral, maar ook int tijdlyk goet (9). Vrage. Sou van dit broederschap wel eenigh teeken weesen? (1) Matth. VII. 7. 8. (2) Matth. XXVI. 41. Luc. XXI. 36. 1 Pet. V. 8. (3) Rom. VIII. 15. 2 Cor. VI. 18. (4) Matth. XVIII. 20. Act. X. 44. Eph. IV. 3. (5) Joh. IV. 21. X. 16. Gal. IV. 27. (6) Eph. II. 11-16. (7) Gal. IV. 1-5. V. 1. Col. II. 14. 16. 17. (8) Gal. V. 2. Col. II. 14. 16. 17. Rom. II. 29. (9) Rom. XII. 4. 5. 1 Cor. VIII. 14. XII. 12. 25. 26. [p. 155] 146 Antw. Jaa t Lighaam en het bloedt van Gods Soon hoog gepresen (1). Vrage. Maar hoe genietmen sulx so langh naa Christi doot? 147 Antw. Wanneermen des gedenkt met dank door wijn en broodt (2). Vrage. Maar wat gelykenis staat hier in te bevroeden? 148 Antw. Dat deese twee de ziel (3), die twee het lighaam voeden (4). Vrage. En waarom ist een broodt, en waarom ist een wijn? 149 Antw. Om dat wy allegaar eens lighaams leeden zijn (5). Vrage. Zijn onder Godes Volk ook swakken ende sleghten? 150 Antw. Die moet men saghtelijk verdraagen en bereghten (6). Vrage. Als deser iemant ons verkort in goet of eer? 151 Antw. Vermaant hem eerst alleen, dan door twee, dan door meer (7). Vrage. Als een hartnekkigh is of valt in boose werken? 152 Antw. Die moet men snijden af, als vreemt van Godes Kerken (8). Vrage. Hoe langh ist, dat hy soo gescheyden blijven sal? 153 Antw. Ter tijt toe dat hy toont berouw van sijnen val (9). Vrage. Ist kraghtig datmen soo bindt, of ontbindt de sonden? 154 Antw. Godt selff die houtse voor ontbonden of gebonden (10). Vrage. Hoe komtmen aldereerst tot dees gemeenschap in? (1) 1 Cor. X. 16. 17. (2) Matth. XXVI. 26-28. Luc. XXII. 19. 1 Cor. II. 23. (3) Joh. VI. 48. 51. 1 Cor. X. 3. 16. (4) Psal. CIV. 15. (5) 1 Cor. X. 17. XII. 12. (6) Rom. XIV. 1. XV. 1. (7) Matth. XVIII. 15. 16. (8) Matth. XVIII. 17. 1 Cor. V. 7. 9. 13. (9) 2 Cor. II. 6-7. (10) Matth. XVI. 19. XVIII. 18. [p. 156] 155 Antw. De Christelyke Doop is daar van het begin (1). Vrage. Waarom ist dat men doopt de Kindren versch gebooren? 156 Antw. Men toont het dat sy Godt van jonks af toe behooren (2). Vrage. t Schijnt noghtans dat altijt t gelooff voor t water gaat? 157 Antw. t Gelooff van dOuders komt de kinderen te baat (3). Vrage. Beduyd ons deese Doop ook iets van Godes gaaven (4)? 158 Antw. Vergeving (4) weergeboort (5); opstanding uit den graven (6). Vrage. Hoe werdt de Doop dan door vergiffenis vervult? 159 Antw. Het water doet vergaan de vlekken, Godt de schult (7). Vrage. Verdient men dit aflaat door menschelyke daaden? 160 Antw. Geensins het werd vergunt uit loutere genaaden (8). Vrage. Heeft iemandt dan voor ons verkreegen sulk een goet? 161 Antw. De Heer Jesus alleen, door sijn vergooten bloedt (9). Vrage. Wie zijn sy dan, die Godt de sonden wil vergeeven? 162 Antw. Die met een droevigh hart beklagen tsondigh leeven (10). (1) Matth. XXVIII. 19. Gal. III. 26. 27. Act. II. 38. 41. VIII. 36. 38. X. 48. XVI. 15. 33. 1 Cor. XII. 13. (2) Rom.XI. 16. Matth. XIX. 14. Gen. XVII. 7. 1 Sam. I. 11. 26. 28. (3) 1 Cor. VII. 14. (4) Act. II. 38. XXII. 16. (5) 1 Pet. III. 21. Gal. III. 26. 27. Joh. III. 5. Tit. III. 5. Rom. VI. 4. (6) Rom. VI. 3. 4. Col. II. 12. (7) Act. II. 38. 1 Pet. III. 21. 1 Cor. VI. 11. Eph. V. 26. Heb. X. 22. 1 Joh. I. 7. (8) Rom. III. 24. Eph. II. 8. (9) Rom. III. 24. 25. V. 8. 9. 2 Cor. V. 19- Eph. I. 7. Heb. IX. 11-14. 1 Joh. I. 7. (10) Act. III. 19. 2 Cor. VII. 10. Luc. XV. 18-20. XVIII. 13. 14. [p. 157] Vrage. Is hy dan des gewis die syne misdaat rouwt? 163 Antw. Indien hy ook gelooft en vastelyk vertrouwt (1). Vrage. Kan die vergiffenis ook meer als eens geschieden? 164 Antw. Soo dikwils alsmen traght met ernst het quaat te vlieden (2). Vrage. Wat heeft de Doop gemeens dogh met de Weergeboort? 165 Antw. Een Christen mensch die sterft, als die int water smoort (3): Vrage. Een Christen mensch noghtans werd levendigh bevonden? 166 Antw. Hy leeft niet meer hem selffs (4), hy leeft niet meer de sonden (5). Vrage. Wel hoe dat? gaat hy dan t voorgaande leven aff. 167 Antw. Als met Christo gekruyst en weg gelegt in t graff (6). Vrage. Wat leven trekt hy aan die weder is gebooren? 168 Antw. Naa t voorbeeldt van die geen in wien hy is verkooren (7). Vrage. Wel is hy dan voortaen van alle sorgh bevrydt? 169 Antw. Neen tusschen Geest en vlees blyft nogh een sware strijdt (8). Vrage. Maer door wat wapenen wert dogh het vleesch bestreden? 170 Antw. Door vasten (9), vredes lust (10), Godts Woordt (11), gelooff (12), gebeden (13). Vrage. Is dan een Christen mensch oit sonder alle vlek? (1) Joh. III. 36. V. 24. Act. XVI. 31. Eph. II. 8. (2) Matth. XVIII. 23. 27. Ezech. XVIII. 21. 22. 27. (3) Rom. VI. 3. 4. (4) Gal. II. 20. (5) Rom. VI. 11. 12. (6) Rom. VI. 3. 4. 6. Col. II. 12. (7) Col. III. 10. Gal. III. 27. (8) Gal. V. 17. (9) 1 Cor. VII. 5. (10) Eph. VI. 15. (11) Eph. VI. 17. Heb. IV. 12. Jac. I. 18. 1 Pet. I. 23. (12) Eph. VI. 26. 1 Joh. V. 44. (13) Eph. VI. 18. Matth. XXVI. 41. [p. 158] 171 Antw. Die sulks hem voorstaan laet, die heeft een groot gebrek (1). Vrage. Heeft dan de nieuwe mensch ook voordeel boven d ouden? 172 Antw. Jaa: de sond heeft in hem geen heerschappy behouden (2). Vrage. Ist mogelyk, dat die feylt Godt evenwel behaaght? 173 Antw. Jaa t: want om Christi wil sijn swakheit Godt verdraaght (3). Vrage. Segh voort hoe kan de Doop dopstandingh ons aanwysen? 174 Antw. Als Duykers uit de Zee soo sullen wy verrysen (4). Vrage. Waar blijft des menschen ziel, als die van t lighaam scheyt? 175 Antw. By Christum daar sy voorts den jongsten dagh verbeyt (5). Vrage. Wat is de jonghsten dagh, en waar toe sal die strekken? 176 Antw. Des Engels luyt geklank sal dan de dooden wekken (6). Vrage. En waar toe sullen dogh de dooden dan opstaan? 177 Antw. Om naa haar werken al reghtveerdigh loon tontfaan (7). Vrage. Waar toe sal onse Heer verdoemen sijn vyanden? 178 Antw. Tot een verteerend vyer dat eeuwighlyk sal branden (8). Vrage. Wat heeft de goede Godt den synen toebereydt? 179 Antw. Voor lighaam en voor ziel een vreugde sonder leydt (9). (1) 1 Joh. I. 8. (2) Rom. VI. 11. 12-14. 1 Joh. III. 9. (3) Matth. XII. 20. (4) Rom. VI. 4. (5) Luc. XXIII. 43. Act. VII. 59. Phil. I. 23. 1 Pet. IV. 19. Eccl. XII. 7. Luc. XVI. 22. (6) Matth. XXVI. 31. 1 Cor. XV. 52. 1 Thess. IV. 16. (7) Matth. XXV. 32. 34. 41. 46. Joh.V. 28-29. 2 Cor. V. 10. 2 Thess.. I. 6-9. Apoc. XX. 12-15. Act.. XVII. 31. (8) Matth. XXV. 41. 46. III. 12. (9) Matth. XXV. 21. 23. 34. 46. [p. 159] Vrage. Maar hoe sal t lighaam t welk vergaan was weer vergadren? 180 Antw. Het Kooren lang verrot spruyt wederom tot Aadren (1). Vrage. Gelijk hier t lighaam is salt ook soo zijn aldaar? 181 Antw. Neen: maar onsterfelijk, volkraghtigh, hemelsch, klaar (2). Vrage. Maar sullen die daar zijn ook trouwen, drinken, eeten? 182 Antw. Sy sullen van alsulks, als dEngelen niet weeten (3). Vrage. Sal ook de Son of Maan verklaaren haar gesight? 183 Antw. Neen: Godes Heerlijkheit sal zijn haar eeuwigh light (4). Vrage. Hoedanigh sal de vreught dan zijn die wy daar waghten? 184 Antw. Die noit in oogh, nogh oor en quam, nogh in gedaghten (5). Vrage. Om daar te koomen, siet dat gy den Doop beleeft. 185 Antw. Daar toe soo helpe my die sulks bevoolen heeft (6). In Novemb. 1618. in de Haaghsche gevangkenisse. (1) Cor. XV. 35. 36. 37. (2) 1 Cor. XV. 42. 53. 54. (3) Matth. XXII. 30. Luc. XX. 35. 36. (4) Apoc. XXI. 23. XXII. 5. (5) 1 Cor. II. 9. 1 Joh. III. 2. (6) 2 Cor. XIII. 13. III. 5. 6. Phil. I. 6. II. 12. 13. IV. 13. [p. 160] Twee Brieven van wylen den Hooggeleerden Gerardus Johannes Vossius, in welke van des Heeren H. de Groots Onderwysingh der Gedoopte Kinderen met lof gewagh wordt gemaekt. Juffrouw de Groot, U E: Broeder, Mr. Willem de Groot, heeft op my versoght voor U E: man, de overgeblevene stukken der Griexer ende Latijnscher Poëten, om welker reden ik U E: alhier vier boeken van dien inhout sendende ben. Tis my seer lieff om hooren dat mijn Heere U E: man soo Christelijk ende Korasieuselijke opnemet t geen hem van des Heeren Hant werdt toegesonden, ende sijn groot verstandt ende overtreffelijke wetenschap niet laet verroesten, maer denkt, dat waer sijnder E: is dat Godt al daar ook mede is, ende dies nogh arbeyt om wel te meriteren vande geleerden deser euwe, ende de posteriteyt. Godt de gever alles goedts wil hem in dit sijn voornemen versterken, gelijk ik vertrouwe dat hy doen sal. Niet te min wensche mede seer, dat sijn E: niet alleen sijn ooghe slae op de geleerden, maer ook op andere die de wetenschap der taele niet en hebben. U E: is genoeghsaem bekendt, met wat een vreught en verwonderinge van een Igelijk gelesen is, t geen van U E: man voor sijn doghter Cornelia van den Doop geschreven was. ik kenne verscheyde, die niet alleen met haerder grooter stightinge t selve gelesen hebben, maer bovendien, hoewel sy anders seer gepassijt ende qualyk geaffectioneert tegen U E: man waeren, al evenwel bekendt hebben, dat het most een teeken sijn, van geen quade conscientie, ende van een Christelyk gemoet, ende groote kennisse van goddelyke saken, ook in soodanighe plaetsen soo treffelyke meditatien te hebben: ende soo soet en bequaem en konstelyk in rijm uit te drukken. Wensche daerom dat U E: man wederom iet diergelykx schreve; t sy vande liefde die wy Christo onsen Salighmaker schuldigh sijn, en van syne navolginge, t sy vande waere merkteyken der kinderen Godes; [p. 161] t sy van het euwigh leven, t sy iet anders diergelijks; welk niet alleen den geleerden maer ook den ongeleerden heylsaem en proffijtigh sijn sal; ende boven dien daer toe ook strekken sal, dat selve den gemeynen man een groot en goet gevoelen van U E: man meer ende meer krijgen mogen. Dit ben ik wel aen U E: schryvende, maer soude veel liever aen U E: man selve, soo hier van als duysent andere dingen, onse studie belangende, geschreven hebbe, waert t selve geoorloft voor desen tijt. Dogh verhoope dat indien U E: man soo haest niet gedimitteert wort, als U E: ende wy alle wel wenschen, niettemin daer en tusschen sal ook anderen geoorloft worden hem te besoeken, ende mondelijk te spreeken, off immer door brieven aen te spreken. Welk soo haest sal mogen geschieden, soo is de meyninge. de baene met schrijven heet te houden: verhoopende ende vertrouwende dat dese myne affectie tot sijnder E: hem niet onaengenaem wesen sal. Daer en tusschen bidde ik den goeden Godt, dat by vorder in desen uwe E: lievenen mans wonde gieten wil sijne Olie, dat is den kraghtigen troost des Heyligen Geestes, waer door hy meer en meer de broose ende boose werelt, met haer soo priculeuse conversatie, ydele eer, en alles wat in de selve den kinderen der werelt soo lieffelyk aenlaght, t selve al te samen klein aghten; eensdeels, om dat het inderdaet niet dan ydelheyt is, eensdeels om dat sodanigh ten minsten moet gehouden worden in vergelijkinge van de groote en waerachtige schatten, die onse Hemelsche vader ook in deser werelt U E: man boven duysent duysenden gegeven heeft; ende insonderheyt die schatten die voor hem en U: ende ons en alle kinderen Godes van Gode onsen Vader bewaert werden wiens Erffgenamen wy sijn en de mederfgenaamen onses Salighmaekers Christi. Geschreven desen 6 Junij, Anno 1619. groetet U E: man van my endt mijner Huysvrouws wegen duysentfout. UE: ende den allen uwen goetgunstige, ende in alles tot dienste bereyt sijnde vrunt, Gerardus J. Vossius. [p. 162] Me-Juffrouw de Groot, Ik ben eergisteren in s Gravenhage geweest, om eeniger affairen wille, verhoopende ook aldaer U E: te spreeken, soo van eenige boeken, die ik U E: man hadde gesonden, als insonderheyt om te weten, hoe U E: man al vaert aen lighaem ende gemoet, maer U E: Broeder, mijn Heere Reygersbergen, my tegemoet komende gaff my te kennen, dat Ik U E: niet t huys soude vinden: ende verstonde uyt sijnder E: ten deele de gelegentheyt. Ik wenschede om veele, dat uwe waerde en lieve man sterker van lighaeme waere, maer om t selfde willen wy den Heere vierighlyk bidden: ende daer en tusschen moet ook uwe E: man sigh kloekhertigh draghen, gedenkende t geen sijn naem en de gulde spreuke van Seneca mede brenght, Magnus animus qui magna despicit, Groot is de man alleen, Die t groot kan aghten kleen, Daerom moghte Ik eens by U E: man sijn, ik wilde op sijner deuren Den naem de Groot schrijven; op dat hy dies gedaghtig sijnde, sigh droege gelijk sijnen naeme mede brenght, dat is niet alleene in voorspoedt, ende t bedienen van groote staeten de grootheyt sijns verstants en wetenschaps betoone, (welk als Godt den mensche niet genadelijk by en staet dikmael hem maekt groots in sijn herte, groot in de oogen der menschen, maer kleen in de oogen Godes, waer van dogh Godt U E: man altijt wel bewaert heeft.) maer ook bewijse de selfde sijne grootheyt en groothertigheyt in tegenspoedt, sijnde een Exempel van grooter lijdtsaemheit, gelijk Job geweest is, die soo veel duysent jaer doot is, ende met sijn Exempel de gantsche werelt nogh leert, ende altijt leeren sal. Ik weete wel dat s werelts kinderen meenen, dan U E: man nu kleender is als sijnder E: plagh te sijn, ende misschien meent U E: t selfde mede, dogh t selfde gevoelen kan geen plaets grijpen, indien wy bedenken wat Godt met U E: man voor heeft: want hy schynet hem nogh grooter te willen maeken door soo groote swarigheit, die hy hem oversendt, stellende hem voor Ons ende de naekomelingen tot een exempel van grooter lijdtsaemheyt, ende wy weten niet of Godt hem ook niet na dese swaerigheyt wil brengen tot grooter tijdtlijken segen, gelijk Job geschiet is. Wy verhoo- [p. 163] pen t selfde, maer bidden Godt daerom niet, mits t hem misschien niet saligh soude sijn: Bidden alleen dat Godt de Heere uwer E: man nu soo lange beproeft sijnde, wil genaedelijken verlossen, ende in vryigheyt stellen, gelijk soo veel duysent, met Ons wenschen; insonderheyt alle die de wetenschap liefhebben, welker veele van verre landen herwaerts schrijven, met groot verlangen zoekende te vernemen hoe t met mijn Heer al is, dien sy toewenschen t geen wy wenschen; eensdeels, om der geleerden, ende der gantscher posteriteyt wille, die nogh groot proffijt van hem genieten kan, indien Godt sijner E: langer spaeren wil in voorspoedt. Mijnes Bedunkens soude U E: man niet quaelijk doen iet schrijvende tot troost van zigh selven gelijk Cicero, Boëthius, ende anderen gedaen hebben. Het bedenken van de ydelheyt der werelt, t profijt t geen wy en anderen genieten uyt tegenspoet, maeken dat wy lijdtsaemer dragen alle ongeluk. t Soude ook goede bedenkinge hebben, indien sijn E: iet schreeff vande liefde Christi tonswaerts, off vande seekerheyt der saligheyt, off van het eeuwigh leven: insonderheyt soo t selfde in Nederlantschen rijm geschiede. Want alsoo salt geschieden, dat ook de gemeene man proffijt geniete van sijne wetenschap, ende de grootheyt sijns verstants, met een vroom gemoedt vergeselschapt sijnde, leert kennen, ende admireeren: gelyk ten deele geschiet is, uyt het Vader Onse, ende insonderheyt uit de vragen en antwoorden vanden Doop: welke een Iegelyk seer groot aghtet: ende voorwaer ik kenne geen vande treffelykxste Theologanten die t selfde beteren soude, jae die ook soo bequaem iet stellen konnen: ook de vyanden van U E: man sijn dit werk prysende: daer om dat synder E. dogh niet verdriete iet desgelykx te schryven, tot stightinge des gemeynen mans, ende grootmaekinge synes naems, ook by de verstandighen. Mijn Huysvrouw heeft gisteren een weynigh Confituren aan U E: gesonden, uyt goeder affectie. De gifte heeft niet te beduyden, dan gelyk een weynigh appelen plegen gerecommandeert te worden, dat sy van ons gewasch sijn, soo doght haer goet t selve te senden om dat het haer maaksel was. Indien enige boeken nogh in mijn bibliotheecque sijn, die [p. 164] U E: man dienstigh sijn, wiltse dogh ontbieden, geene spaerende: vrunden goederen sijn gemeen. U E: Broeder heeft aen mijn versogt, dat ik hem wilde senden copie vande antwoorde, die ik in Synodo provinciali ex tempore dede, ende met der haest ben gedrongen geweest in schrift te stellen. Mijn meyninge is die niemant met te deelen, wil voor desen tijt niet dat sy onder den man komt. Ben niettemin hem een Copie sendende, mits dese Conditie, dat hyse niemandt laet copieren ofte sien, sonder mijn weten. Dogh ist iemant in sijn Vaders Huys, die hyse wil sien laeten, tselffde laet ik sijnder discreetie, dogh sie niet wat noodigh sy: Ik worde seer gequelt ende vreese dat nogh maer een beginsel is van meerder quellagie. Die verstant hebben vreesen t selffde mede. Dogh Godt verhoope ik dat met my wesen sal, ende dat hy te niete doen wil de listige raetslagen der geener die myne Ziele haeten. Believet hem ook dat ik ook nogh meer Cruys om der waerheyt wille lyde, en om dat ik de vreede nagejaeght hebbe, soo willen wy door Godts Hulpe onse Ziele in lijdtsaemheyt besitten: Hem biddende om sterkte. Den selven Hemelschen Vader ist dat ik mede U E: man met U E: opt hooghste bevele, die ons geven wil in dese droeve tijdt wat ons aen Ziele ende Lighaem Saligh is. Desen 23 Augustij 1619. U E: ende der uwen allen dienstwilligen vriendt. Gerardus J. Vossius. [p. 165]
Vader. Ja: ik ben nu de doot gekomen soo veel nader. S. Vijf en nogh t zestigh jaer is dat niet uw getal? V. Zoo langh ben ik geweest in dit bedroefde dal. S. (5) Zult gy my nu ter tijt niet wat besonders schenken? V. Eyscht iet waer med gy my meught na mijn doot bedenken. S. Leert my dan iet waer uyt my kan profijt ontstaen: V. Vraegt zo gy wat begeert, gy zult antwooort ontfaen. S. Hoe zal ik my in dees bedroefde tijden dragen? V. (10) Swijgt meer als gy wel spreekt, gy zult het niet beklagen. S. Veel spreken is dat dan een schadelijk gebrek? V. Daer is geen arger nogh geen schandelijker vlek. S. Waer by gelijkt gy best dit overtollig kaken? V. Het is een dronkenschap, maer zonder wijn te smaken. S. (15) En waer gelijkt gy by den snapper? zegh my dat: V. Met een klinkende Bel, of met een boomloos vat. S. Wie leert ons vlien tgeklap? wilt my dat dogh beduyden. V. De natuer, Godes Woort, en alle wijse Luyden. S. Hoe ist dat de natuer ons dat te kennen geeft? V. (20) Door dien elk mensch maer een tong, en twee ooren heeft. S. De tongh is noghtans vry, wie zalse dan regieren? V. De tong is als het roer, de reden moet haer stieren. S. Maer waer med ist dat sy die dan bedwingen zal? V. Met beyder lippen poort, en met der tanden wal. S. (25) Wat moet ons porren meest om ons tong wel te wagten? V. Dat sy heel naakt ontdekt ons hert, en ons gedagten. [p. 166] S. Wat is daer, dat nogh meer in haer taenmerken staet? V. Na dat gy die bestiert, zoo is sy goet of quaet. S. Waer mede toont dogh Godt t veel spreken te misprysen? V. (30) t Veel spreken, zeyt de Schrift, dat komt toe den onwijsen (1). S. Wat moet dan yder doen na des Schriftuers vermaen? V. Traeg spreken, maer zeer snel tot hooren gade slaen (2). S. Straft Godt haer, die met veel snappen overtreden? V. Ja, hy eyscht rekenschap van yders ydle reden (3). S. (35) Wat ist dat gy hier in van wijsen leeren kondt? V. Sy noemen zulk een wijs, die wel snoert synen mondt. S. En maghmen t sleghte volk niet me wat goets toeschrijven? V. Men ziet haer ook den spot met groote snappers drijven. S. Veel klappen baert dat oyt profijt oft nuttigheyt? V. (40) Neen: want een die veel praet verliest loofwaerdigheit. S. Wat quaet volgt hun togh na die sig hier toe begeven? V. Quaet wensel, tijt-verlies, perijkel daer beneven. S. Wat qua gewoonte kondt gy dogh hierin bevroen? V. Die veel spreekt, schaemt zigh niet veel dingen ook te doen. S. (45) Wat noemt gy tijt-verlies? dat moet ik u med vragen. V. t Schynt de tijt duert te lang, wy gaen hem selfs verjagen. S. Veel spreken kan dat ons ook brengen inde noot? V. Een onbedwonghe tong helpt menigh aen sijn doot. S. Wel, is het dan zoo goet dikmaels te konnen swygen? V. (50) Ja: iemant zal niet light hier hinder door verkrygen. S. Ist swygen hoogh geaght by d Heydenen geweest? V. Sy maekten daer af zelfs een Godt (4), gelykmen leest. S. Wie heeft het swygen meer gebraght in grooter eeren? V. Hy die sijn Jonghers (5) dat vijf jaren langh liet leeren. S. (55) Wat voordeel kan hier door ontfangen eenigh mensch? V. Die swijght tot syner tijt, krijght dik sijns herten wensch. S. Ist swijgen altijts goet, kan niemant hier in missen? V. Die als hy spreken moet swijght, kan hem wel vergissen. (1) Prov. XV. 2. X. 19. (2) Jac. I. 19. (3) Matth. XII. 36. (4) Harpocrates. (5) Pythagoras. [p. 167] S. Ist een quaet teeken dan te swygen buyten tijt? V. (60) Hoe een Hont minder bast, hoe dat hy meerder bijt. S. Wie zijn sy dogh gelyk, die zigh noit laten hooren? V. Een stom en steenen beelt, of eenen vleeschen tooren. S. De natuer leert die ons in dese saek ook iet? V. Sy heeft ons niet gegunt de tong, en spraek om niet. S. (65) Wanneer ist datter wort door spreken eer verkregen? V. Als iet met meerder nut geseyt wort dan geswegen. S. Is door het swygen ook wel swarigheit onstaen? V. Een oude Griexsche stadt (1) is daer door heel vergaen. S. Wilt my dan sprekens tijt en swygens reght bepalen: V. (70) Hout middelmaet in alls, zoo zult gy niet ligt dwalen. S. Toont my dees middelmaet, dat ik die klaer mag zien: V. Zeght niet al, niet altijts, nogh ook by alle Lien. S. Verklaert dit nogh, op dat ik niet val in gebreeken: V. Alst nood is, ofte nut, misdoet men niet met spreken. S. (75) Maer waer in is het dogh dat desen nood bestaet? V. In t geene Godes eer, of snaestens schaed aengaet. S. Ist swygen dan nogh niet ghenoegh in zulke tijden? V. Neen: elk moet doen sijn best, en voor de waerheyt stryden. S. Wanneer ist dat de nut te spreken ons gebiet? V. (80) Wanneer men eygen baet, oft snaestens voordeel ziet. S. En maghmen ook sigh zelfs met kouten niet vermaken? V. Ja: maer t misbruyk hier in is grootelyx te laken. S. Magh elk niet zeggen uit al t gene dat hy denkt? V. tGeen stightig is alleen, en dat geen mensch en krenkt. S. (85) Hoe zal een wijs Man wel sijn redenen beleggen? V. Besinnend eerst ter deeg het gheen dat hy wil zeggen. S. Zal iemant spreken ook vant gunt hy niet wel weet? V. Neen: want hy moght hier door vervallen in groot leet. S. Hoe zal hem iemant wel in goet gezelschap dragen? V. (90) Hy zal hem houden stil, en niet veel lightlyk vragen. S. Het vragen is noghtans niet in sijn zelven quaet: V. Een die vraeght al te veel, wort dik daer door gehaet. S. Wat reden ist, waerom wy zulken mensch veraghten? V. Om dat wy die veel vraegt een grooten snapper aghten. S. (95) Wat salmen doen, als iet wort int gemeen gevraeght? V. Bezien of iemant zeit het geen dat ons behaeght. S. Ist dan niet goet hem eerst tot spreken te vervoegen? V. Een die weldunkend is, doet dat tot groot misnoegen. (1) Amycle. [p. 168] S. Maer alsser niemant spreekt, of ons niet en voldoet? V. (100) Zo waght een weynigh tijts, zegt dan t geen u dunkt goet. S. Waer toe dien tijt verbeyt: kan haestigheit dan schaden? V. Ja: men kan anders niet sigh op d antwoort beraden. S. En is daer niet nogh meer, waer op ik slaen moet aght? V. Zeght voor al t gunt, waer op uw antwoort wert verwaght. S. (105) Hoe moetmen, alsmen ons alleen iet vraeght, antwoorden? V. Niet ras, zeer zedighlyk, en ook met korte woorden. S. Wel, is dan Ja end Neen genoeg tot het bescheit? V. Men voeght daer wel wat by tot meerder heuslykheit: S. En maghmen ook alsdan int lang en breet niet spreken? V. (110) Wilt noit eens anders hooft met lange rednen breken. S. Maer hoe zal ik dit vliên? ik bid u dit beduyt: V. Drukt steedts een groote zin met weynig woorden uit. S. Die iet besonders zeyt, magh die ook niet lang praten? V. Die veel spreekt, zeyt ook veel dat beter waer gelaten. S. (115) Wat Meesters zijn dogh in kortsprekens konst geweest? V. De Borghers hoogh geaght van Sparten onbevreest. S. Waer van ist dat eertijts de Wysen sparigh spraken? V. Van Godt, van d Ovrigheit, en van haer eygen zaken. S. Wat heeft haer om van Godt te swygen aengheport? V. (120) Om dat ons krank gesight door sijn glans schimrigh wort. S. Is ook van dOvriigheit t veel spreken iet om vreesen? V. Der Heeren Boeken zijn zeer duyster om te leesen. S. En magmen van sigh selfs niet zeggen goet of quaet? V. Die sigh veel laekt of prijst doet een onwyse daet. S. (125) Hoe zal een die veel praet hem daer af best ontwennen? V. Zijn eerste werk moet zijn t gebrek te leeren kennen. S. Om dat te kennen wel wat geeft gy my voor raedt? V. Beelt u in swygens deught, en ook veel sprekens qnaet. S. Wat moetmen vorder doen, om dit wel te verhoeden? V. (130) Aenhooren neerstigh t geen geseyt wort by den vroeden. S. Wat quaet doet hy dan, die zigh niet tot hooren keert? V. Hy is vrywilligh doof, en maekt dat hy niet leert. S. Wel is daer dan zoo veel gelegen aen het hooren? V. De deught komt tot den mensch alleenlyk in door d ooren. [p. 169] S. (135) Moet het wel-hooren steeds voor het wel-spreken gaen? V. D aerd geeft geen vrught voor dat sy t zaet eerst heeft ontfaen. S. Wat moet een die veel spreekt meest myden? laet iet weten: V. Het nau doorsnuffelen van ander mans secreten. S. Wat raet, op datmen schouw doorsaek van al dit quaet? V. (140) Dat elk propoosten vliet daer hy te veel van praet. S. Met wat volk dient dogh best een snapper te verkeeren? V. Met haer die statigh zijn, zoo zal hyt wel verleeren. S. Wat helpt het omgaen dan met luyden wel befaemt? V. Om datmen by zulk volk sigh veel te snappen schaemt. S. (145) Wat kan my, als ik ben alleen, dogh dienstigh wesen? V. Schrijft dik iet by u zelfs, en wilt gestadigh lesen. S. Waerom zeght gy dat ik dikmaels in t Boek zoud zien? V. De stomme Meesters zijnt, diet snappen best verbien. S. Waer toe is t schrijven goet? zeght my dogh uw gevoelen: V. (150) Men kan veel snappens lust zo zonder schant best koelen. S. Verhaelt nu eens in t kort t gunt voren is geseyt: V. Swijgt veel, en weynigh spreekt, daer hebt gy al t bescheyt. S. Wat zal ik denken best, als ik vrees heb om dwalen? V. Dat t geen eens is geseyt, men niet weêr in kan halen. S. (155) En wat zal ik daer nogh by voegen tot profijt? V. Dat t gunt men eens verswijght, men wel zeyt tandren tijt. S. Wat raet om t geen ons in den mont komt na te laten? V. Denkt of het swijgen schaên, of t spreken u kan baten. S. Hoedanigh is de mensch die dees Les wel bewaert? V. (160) By andren hoogh geaght, by sigh zelfs onbeswaert. S. Wat dank zal ik u nu hier voor, o Vader, zeggen? V. Dien dank eysch ik, dat gy mijn Leer int werk wilt leggen. S. Godt geef u dat gy my nogh lang zoo leeren meught: V. En u dat, na mijn wensch, gy u schikt tot de deught. Den 8. Martii 1619. in de Haaghsche gevangkenisse. [p. 170]
Int hemelsch hoff uw zetel hebt gestigt, Hoewel dat wy aerd-wormen mogten vresen Te komen voor uw onbeschaduwt light. (5) Noghtans, na dien uw Soon het zaet der vrouwe Ons als zijn vleesch en broeders heeft erkent, Soo komen wy neerslaghtigh met vertrouwen Gelijk een kint hem tot zyn vader went. Want gy hebt ons t beginsel eerst gegeven (10) Van ziel en vleesch nae Adams ouden aert, Maer tot de hoop van een veel beter leven Door Christi Geest hebt gy ons wederbaert: Daerom niet een, maer t samen allegader Soo vallen wy u heerlykheyt te voet, (15) Laet ons gebedt, O Abba liefste Vader, Bewegen dogh uw vaderlijk gemoet. Uwen Name werde geheyligt. Geeft dat uw naem door onse tael en werken Geheylight en ten hooghsten zy geaght, Op dat wy u sulx als gy zijt bemerken, (20) Rechtvaerdigh, wijs, genadigh, vol van kracht. Dit zal geschiên, wanneer men wel bevroede Dat gy alleen den oorspronk zijt van t goedt, Dat wat gy doet ons altijt strekt ten goede, Wat wy goets doen men u bedanken moet. [p. 171] U ryke kome. (25) De Duyvel, t vleesch, en s werelts quaê manieren Die hebben langh gevoert de heerschappy, Laet nu uw woort, laet uwen geest regieren, En maeken ons van boose lusten vry. Laet in getal, laet ook in milde gaven (30) T godsaligh volk gestadigh nemen aen, Breekt alle die de waerheyt tegen draven En uws woorts light moedtwilligh wederstaen, Ter tijdt toe dat de laetste der vyanden De bittre doot zal tonder zyn gebraght, (35) En Christus u zal stellen weer in handen T ontfangen rijk en wel bediende maght. Uwen wille geschiede op der aerden als in den Hemel. Gelijk het heyr der wakkre Seraphijnen Verreght met vlijt wat uwe wet gebiet, Gelijk de son en sterren sonder pijnen (40) Voldoen haer loop en gaen daer buyten niet. Buyght ook also de menschelyke lusten Om nederigh te volgen uw gebodt, Wat ons gebeurt laet ons hart daer op rusten Dat uwen raet bestiert eens yders lot. (45) Soo sullen wy van t hemelsch vreedsaem leven Een smaek ontfaen nogh in dit aertsche dal, En van die vreugd die gy ons dan sult geven Wanneer gy Heer sult wesen al in al. Onse dagelyx broot geeft ons heden. So langh wy zyn met vleesch en bloet omtogen (50) Doet ons, o God, ons noodtdrufts onderstandt, Op dat wy ook int kleyne kennen mogen Uw wijs beleydt en uwe milde handt. Leert ons aldus de schepsels af te treden, Wert gy alleen ons hoop, ons toeverlaet, (55) Rust van het Landt, gesonde kloeke leden, Eerlijke winst, van u te wagten staet. Voor overvloedt betaemt ons niet te sorgen, Ons zy genoegh dak, kleedren, spijs en drank, Geeft huyden ons dat noodigh is voor morgen, (60) Rijk is het hart dat weynigh nut met dank. Ende vergeeft ons onse schulden gelijk wy ook onse schuldenaren vergeven. Hoewel dat wy ontvloden zyn den handel Van t boos geslaght en s werelts praght en prael, Wy struykelen noghtans in onsen wandel Door onverstant en swakheyt menighmael. (65) Soo gy ons woud int strengh gereght betrekken [p. 172] Wy waren gantsch verloren voor altijdt, Met uw genae wilt onse dwalingh dekken En schelden ons van alle sonden quijt. Gelijk wy ook (wilt ons dogh hier in sterken) (70) Nae Christi leer verwerpen wraek en haet, En die ons iet misdoen met woort of werken Uit s herten grondt vergelden goedt voor quaet. Ende en leyt ons niet in versoekinge, maer verlost ons vanden boosen. De werelt traght ons leven te besmetten, Het vleesch ontsteekt in t hart een quade lust, (75) De Duyvel soekt hoe hy ons zal verpletten Gelijk een leeuw die nimmermeer en rust. Eer, rijkdom, weeld, gestelt ter reghter hande Verlokken ons met lieffelijk gesangh, Aen d andre zy pijn, armoê, siekte, schande (80) Met swaer gekrijt ons harte maeken bangh. Soo seer bestreên van buyten, broos van binnen, Sien wy op ons, soo moeten wy vergaen, Helpt ons, O Heer, geeft kraght om toverwinnen Door uwen Geest soo konnen wy bestaen. (85) De wapenen die moeten wy gaen vinden Tot desen krijgh in t hemelsch magazijn, Laet ons het lijf met waerheyts gordel binden, Gereghtigheyt laet onsen pantser zijn. Liet haestelijk ons voeten ondertusschen (90) Met boodschap van de vrede zijn geschoeyt, T schilt van t gelooff laet keeren en uitblusschen S vyants geschut t welk stadigh vlamt en gloeyt. Het Geestlijk swaert, uw woort laet voor ons strijden, De helm des heyls zy ons op t hooft geset, (95) Op dat wy soo doordringen door het lijden Met groot verduldt, met waeken, met gebedt. Bestreên vant quaed maer van het quaed ontslagen, Veel ondersogt, maer dogh bevonden regt, Soo sullen wy hier nae de kroone dragen (100) Die Christus ons ter zyden heeft gelegt. Want uwe is dat ryke ende de maght ende de eerlykheit inder eeuwigheit Amen. T rijk, d eeuwigheyt, de magt komt al te samen U toe alleen, die wy de eere bien, Wy roepen al met luyder stemmen Amen, Nae ons geloof, O Heer, laet ons gheschien. Den V Junii 1619.
Hoort nae my Israëls geslagt: Die uyt d Egyptsche slaefsche woning U kraghtelik heb uytgebragt. (5) Keert u dan tot geen andre Goden Om die te dienen nevens my: Maekt u geen beeld* (het is verboden) Nogh geenerhande schildery, Nogh van yet dat in s hemels ronden (10) Verheven staet, nogh van het geen Laeg op der aerde werd bevonden, Of in de watren daer beneên. Buygt u daer voor niet nederslaghtigh, Nogh werd den zelven tot geen knegt. (15) Ik ben uw God, u Heere kraghtigh: Een yver draegh ik tot mijn regt: Zo dat ik op de kindren mede Verhael der ouders booze daed, Jae tot de derd en vierde lede (20) Der geener die my dragen haet. Maer wederom heb ik behagen Om duysenden te doen genaê Der geener die my liefde dragen, Wel slaende mijn geboden gaê. (25) Uws Heere Godes naem gepresen Licht te gebruyken u wel wacht, Want hy zal niet onschuldigh wesen Voor God wie Godes naem veragt. Gedenkt den Sabbath al uw leven (30) Om die te eeren t elker tijd. Ses dagen zijn het werk gegeven: Neemt dan uw neering waer met vlijt. [p. 174] Den sevenden so moet gy rusten Ter eere Gods, die sulx gebied. (35) Laet u alsdan geen arbeyd lusten: Laet self u beest dan werken niet: Nogh uwe slaeff, nogh uw slavinne, Nogh uwe dogter, noghte soon, Nogh eenigh vremdelingh die binne (40) U poort gekomen is ter woon. Want God wild in ses dagen maken Der hemelen lazuire perk, Land ende zee en alle saken Die ingevoegt zijn in dit werk. (45) Den sevenden dagh van de weeke Zo ruste God: daerom heeft hy Zijn segen over dien gestreeke Op dat die rustdagh heylligh sy. Uw ouders houd in eer en waerde, (50) Op dat sy maken dat gy leeft Veel goede dagen op der aerde Die uwen God den Heer u geeft. Ziet dat gy niemand neemt het leven, Nogh echtbreuk, nogh dieft en begaet: (55) Wagt u van valsch oorkond te geven Tot uwes evennaestes quaed. Begeert uws naestes huys nogh have, Nogh t wijf dat by hem is getrout, Zijn ezels, os, slavin nogh slave, (60) Nogh yet dat hy als eygen houd. [p. 175]
Zo is hy op den naesten Bergh gestegen, En als hy nu daer was geseten neêr Zo quamen by die volghden zijne Leer. (5) Alsdoen heeft hy zijn heylge mond ontloken En tonderwijs tot allen* uytgesproken: Wel saligh zijn die arm zijn in den geest: Het hemelrijk komt hun toe allermeest. Wel saligh zijn die tegenwoordigh treuren: (10) Den selven sal een goeden troost gebeuren. Wel saligh zijn die saght zijn van gemoed: Want taertrijk heel sal zijn haer erflik goed. Wel saligh die met hongher zijn beladen En dorst des reghts: sy zullen haer versaden. (15) Wel saligh zijn der welker hart erbarmt: Sy sullen self ook werden verontfermt. Wel saligh zijn die suyverhartigh leven: Want God te sien sal werden hun gegeven. Wel saligh ook die na de vrede staen: (20) De toenaem van Gods kindren komt haer aen. Wel saligh die weldoende moeten lyden: Sy sullen haer int Hemelrijk verblyden. Wel saligh sult gy wesen ook altijt Wanneer men u doet schade, spot en spijt*.
En leugentael om mynen t wil bestreden, Zijt dan verblijd, verheught u in den nood: U loon sal sijn int Hemelrijk seer groot. So hebben sy vervolght ook de Propheten (30) Die voor u tijd de wil Gods haer deên weten. Des aerdes sout zijt gy: als tsout nu wan En kraghtloos werd hoe salmen souten dan. [p. 176] Tis gantsch onnut, en daerom salment moeten Gaen werpen wegh, jae treden met de voeten. (35) Gy zijt het light waer door des werelts rond Bestraelt behoort te werden tzijner stond. Een Stad die hoogh staet op een bergh geresen Kan noit bedekt, kan noit onschoubaer wesen. Niemand so sleght, die tlight ontsteken gaet (40) Om t selve dan te stolpen met een maet: Men sal het hoogh op eenen lighter toonen Van waer tbeschijn al die het huys bewoonen. Laet ook alsoo uw helder klare light Sigh open doen voor tmenschelyk gesigt, (45) Op dat sy siend uw werken waerd om prysen Den Vader, God des Hemels, eer bewysen. Denkt niet dat ik verschijn nu reghte voort Tontdoen de wet oft der Propheten woort.
(50) In haer gebruyk en volle kraght te setten. Ik seg voorwaer, Gods wet sal niet vergaen So langh de aerd en Hemel sullen staen: Jae niet en stip nogh jod sal gaen verloren: Al salt geschiên zoot was geseyt te voren. (55) Wie der geboôn een los maekt of verkeert Al waert het minst en so de lieden leert, Sal zijn de minst wanneer na t aerdsche leven Het Hemelrijk sal werden uit gegeven: Maer wie dat leert en doet so twoord vermeldt (60) Sal dhooghste zijn ten selven tijd gestelt. Ik seg ten zy dat uw gereghtigheden Te boven gaen de Pharizeesche zeden En watmen by de wetgeleerde siet In t hemelrijk en zult gy komen niet. (65) Gy hebt gehoort dat tot de oude Joden Dus is geseyt: geen menschen sult gy doden. Wie hem verstout een mensche dood te slaen Die sal een swaer dood-vonnis niet ontgaen: Maer ik seg u, om u te maken vroeder, (70) Wie hem verstoort ligt tegen zijnen broeder, Den selven sal so boeten voor de schuld Gelijk het regt ter vierschaer werd vervuld: [p. 177] Maer wie zijn broêr verfoeyt sal straffe laden Zulx als geschied* voor d hoogste Joodsche Raden: (75) Maer wie seyt sot, sal lijden sulken pijn Als die in t vier van Hinnomsdale zijn.
Indien gy dan komt haestelyk te denken Dat uwen broêr hem over u beklaegt, (80) Voor t outaer legt de gaven die gy draegt: Gaet uwe saek met uwen broeder klaren En brengt alsdan uw gaven ten outaren. Maekt haest verdragh met uwe wederzy Terwijl gy zijt op wegh so wel als hy. (85) Op dat hy niet tot uwer groote schande U overgeev in sharden reghters hande, De reghter voorts u lever aen den kneght En dat gy dan gevangen werd gelegt: Voorwaer daer uit en salmen u niet halen (90) Of gy en zult den laetsten deut betalen. Gy hebt gehoort dat tot de oude liên Dus is geseyt: den eghtbreuk moet gy vliên: Maer ik seg u so wie begint een vrouwe Uit quade lust bekoorelyk t aenschouwe, (95) Die heeft alreê in t harte quaet gedaen En t overspel inwendelyk begaen.
Uw van het goed of tot het quade toghe, Trekt uit terstond t beletsel van de deugd, (100) En werpt het wegh zo verr ook als gy meugt: Want beter ist een enkel lidt tontberen Dan dat het vier t heel lichaem sou verteren. Belet u ook uw eygen reghterhandt So snijtse af en werptse aen een kant. (105) Want beter ist een lidt te min te tellen Dan met het lijff te branden inder hellen. Gy hebt gehoort dat eertijts is geseyt, Verlaet gy t wijf geeft haer t verlaet bescheydt: Maer ik seg u wie van de vrouw by t leven (110) Hem scheyd, t en waer zy hoerdom had bedreven, Die maekt dat zy den eghtband niet en houdt: [p. 178] Hy breekt ook egt die de verlate trout.
Geseyt is: past u van meyneed t onthouden, (115) En hebt gy yet aen God belooft, so moet Gy dragen sorgh dat gy den eedt voldoet. Maer ik seg u wilt t eenemael niet zweren By t hemelsch hof: het is den stoel des Heeren. Nogh ook by d aerd: God neemt daer in zijn lust (120) Als in een bank, daer zijne voet op rust. Zweert ook niet by Jerusalem: de wooningh Is dese Stadt van Godt den grooten Koningh: Nogh by het hoofd: gy kunt nogh dat nogh dit Der hayren s hoofds swart maken ofte wit. (125) Laet jae zijn jae: neen, neen in uwen monde: Wat verder gaet komt dogh uit quaden gronde. Gy hebt gehoort dat eertijds is verhaelt, Oogh zy om oogh, tand zy om tand betaelt: Maer ik seg u loont geen quaedt met het quade (130) Geen bose daed weêrstaet met bose dade. Slaet iemand u aen uwe reghterkaek Biedt d ander ook, onthoud u vande wraek. So iemand u wil voor den Rechter dagen En u alsoo poogt uwen rok t ontdragen, (135) Veel liever laet uw mantel mede gaen Dan dat gy soud sulks dwanklijk wederstaen. Wilt iemand u een mijl te gaen bedwingen Gaet met hem twee: wilt niet daer tegen dringen. Wie yet begeert dien geeft en hulpe biedt: (140) Wie yet te leen versoukt ontsegt hem niet.
Uw naeste mint, uw vyand doet vry leyde: Maer ik seg u den vyanden bemint: Jae zegent die u vlouken ongesint: (145) Jae doet ook goedt den geenen die u haten: Bidt selve voor die liên die niet en laten U rustelyk vry leven ongequelt, Maer overlast u aendoen en geweldt. Op dat gy moegt zijn kindren allegader (150) Van die bewoont den Hemel, uwen Vader, [p. 179] Die zijnen Son laet rijsen ende gaen Gelijkelyk so over goên als quaên: Die ook vergunt het regen-nat goedaerdigh Aen beyden so opreght als onregtvaerdigh. (155) Zijt gy s vrunds vrund en agt gy die u agt Wat loon kan t zijn dat gy daer uit verwagt. De Tollenaers doen ook gelijkerwijse. Wat ist ook waerd om sonderlingh te prijsen Groet gy een mensch die u gegroetet heeft? (160) De Tollenaers zijn immers so beleeft. Gy weet gy hebt in s Hemels hooghste sale Een Vader, die heel goed is t eenemale Siet dat gy dan na al uw zieles maght U daer na reght en na volmaektheit traght.
Voor s menschen oogh op datmen t soude merken. Want andersints en sal t niet zijn geloont By uwen God die in den Hemel woont. Maer so gy wilt uw aelmis wel beleyden (170) Door geen trompet laet uwen lof verbreyden. Sulx in t gemeen is der schijn-deughden daedt So inde Kerk als ook op s heeren straet. Sy doen t om eer van menschen te belangen: Voorwaer haer loon dat hebben sy ontfangen. (175) Uw regterhand wanneer een aelmis doet, Uw slinkerhand daer van niet weten moet. Tis waer dat dan uw aelmis sal geschieden In t heymelyk verborgen voor de lieden: Maer uwen God, die siet t verborgen al, (180) In t openbaer u sulx vergelden sal.
Wilt dan niet doen als die geveynsden deden, Die in de kerk of op der straten end God roepen aen, staend om te zijn bekend: (185) Want die sulx doen haer loon is haer verschenen Maer gy wanneer gy biddet gaet alleene In uw slaepsteê en trekt de deur aen slot En bidt aldaer den alles-ziende Godt. [p. 180] Hy die alleen t verborgen kan doorgronde (190) Sal t opentlyk vergelden t zijner stonde. Hy die alleen t hart en de nieren siet Sal ongeloont u bidden laten niet. In t bidden wilt niet kakelen, als plaghten Des heydendoms verbondloose geslaghten, (195) Die meenen dat haer meenighvuldigh woord Sal maken dat zy sullen zijn verhoort. Gy die met hoop en met geloof moet spreken Wilt geensins met die vremden zijn geleken. Uw vader weet eer gy doet uw gebed (200) Wat dat u is van nood en wat u let.
Voor uwen God gebruykt dan dese reden. O vader ons, die in den Hemel woont Aen uwe naem zy alle eer betoont: (205) Uw rijk toekom: uw wille zy van waerde In t Hemelrijk en ook hier op der aerde. U is bekend ons dagelyksche* nood, Geeft huyden ons ons huydendaeghsche brood. Vergeeft ons schuld, gelijk wy ook vergeven (210) Wie dat iet quaets heeft tegen ons bedreven. Leyd ons ook niet in al te swaren strijd, Maer uit genaed ons van het quaed bevrijd. Rijk, kraght en eer, zijn u in d eeuwigheden: Laet Amen dan het slot-zijn der gebeden. (215) So gy vergeeft den menschen, uwen Heer Des Hemels God sal u vergeven weêr: Maer soo gy niet de sonden quijt wilt schelden Den geenen die u lasterden of quelden, So zult gy ook van Gode niet ontfaên (220) Vergiffenis van t gunt gy hebt misdaen.
Gelijk als veel schijn-heylgen eertijds plagen, Op dat haer sulx sou dienen tot een toon: Voorwaer ik seg zy hebben wegh haer loon. (225) Veel liever wilt met oly u bestrijken Op dat gy soud niet vastende gelijken: [p. 181] Veel liever ook het aensicht suyver wast: Op datmen niet en segge, siet hy vast: Op dat gy niet den menschen schijnt te vasten, (230) Maer God den Heer die t binnenst kan deurtasten. Want hy voorwaer die al t verborgen siet Sal t opentlik te loonen laten niet. Wilt op der aerd hier geenen schat vermeêren Waer aen de mot en wormen komen teeren, (235) Alwaer een dief kan breeken deur de muyr En al het goet ontdragen op een uyr. Int Hemelsch hof daer geene wormen byten, Daer geene roest het goed en kan verslyten, Daer geenen dief steelt breekend door de wand, (240) Legt daer uw schat en allerwaertste pand. Het hart sal zijn al waer den schat sal blyve. Des mensches oogh is t licht van t heele lyve: Heeft dan het oogh een onvervalscht gesicht, Het heele lijf is niet dan enckel licht: (245) Maer is het oogh bedorven, t kan niet missen Het hele lijf sal zijn vol duysternissen. Denkt werd uw licht tot duyster omgekeert Hoe groot moet zijn den duyster die u deert.
(250) Den eenen sal hy minnen, dandren hate, Of die sal voor, deez aghter zijn gestelt: Gy kont te gaer niet dienen God en t geldt. Hierom seg ik besorght niet uw gemoeden, Waer meê gy u zult laven ofte voeden (255) Of kleeden ook. Is leven ende lijf Niet meerder waerd dan spijs en kleeds gerijf? De voglen siet die in de lught gaen swaeyen De welke niet en saeyen noghte maeyen, Nogh voorraed doen. Uw Vader goed van aerd (260) Die noghtans voed. zijt gy niet meerder waerd? Wie uwer ist die met hem self te quellen Een halve vaêm kan aen zijn lighaem stellen? Waerom zijt gy bevangen met sorghvuld Waer meê dat gy uw leden dekken sult? (265) Wilt in het veld de lelien aenschouwen [p. 182] Die immers niet en spinnen nogh en bouwen, En Salomon noghtans in al zijn eer Was bet gekleed als dese nimmermeer. Indien t gewas dat nu staet inde hoven (270) En morgen werd gesmeten in den oven Gekledet werd van God so schoon en reyn, Hoe veel te meer gy van geloove kleyn?
Waer is het brood dat wy dan sullen breken, (275) Waer is den drank die ons dorst sal verslaen, Wat sullen wy voor kledren trekken aen? Men siet om sulx de Heydnen allegader Bekommert zijn: maer gyluyd hebt een vader Int Hemelsch hof, die u niet en vergeet, (280) En al dat u van nooden is wel weet. Daerom voor al zijn Koningrijk wilt aghten En vlijtigh Gods geregtigheit betragten: So gy dat doet, zijt daer meê vry vernougt: Het vorder sal u werden toegevougt. (285) Weest nimmermeer bekommert voor den morgen. Den morgendagh sal voor hem selven sorgen. Van yder dagh de moeyt en slaverny Is dogh genoegh al doetmer niet meer by.
(290) En oordeel ook. wat vonnis gy sult geven Sult gy ontfaen: so als gy meten gaet So salmen u doen met de selve maet. Hoe komt dat gy een splinter, ja van verde In uws broêrs oogh so haest gewaer kont werden: (295) Daer gy den balk die in uw ooge steekt Niet eens en merkt, niet eens daer van en spreekt? Hoe spreekt gy tot uw broêr met dese tale Laet uit uw oogh my desen splinter halen? Hoe zijt gy soo vermeten ende stout (300) Daer in uw oogh steekt een so groten hout? Geveynsden ey laet uit uw eygen ooge [p. 183] Dien grooten balk eerst werden uitgetoogen. Dan sult gy met veel seekerder gesight Het veezelken doen uit uws broeders ligt.
Geen paerlen ook wilt voor de varkens stroyen, Op dat sy niet sulx met de voeten treên, Haer keeren om, en breeken u de leên, Eyscht en gy sult bekomen goede saken: (310) Zoekt en gy sult aen t vinden wel geraken. Klopt aen de deur van t huys vry dapper aen En voor u sal haest werden opgedaen. Want alle wie te eysschen haer verkloeken Ontfangen gift: en wie met yver soeken (315) Die vinden haest: en wie wel stijf en hard Klopt op de deur dien ook geopent werd. Wie uwer is t, die, als zijn soon sal vragen Nae een stuk broods hem daer voor toe sal dragen Een harde steen, of als hy eyscht een visch (320) Daer voor een slangh sal regten op den disch? Indien gy dan die boos zijt goe geschenken U kindren geeft, behoort gy niet te denken Dat nogh veel meer den vader boven al Veel goeds aen die hem bidden geven sal?
Van andren, doet so self aen andre menschen. Want hier in is t dat d heele wet bestaet, Hier toe so strekt ook der Propheten raed. Traght in te gaen (hier aen is t al gelegen) (330) Door denge poort wijdstrekkend zijn de wegen, De poort is ruym, die ten verderve leyd En veelen zijn daer door te gaen bereyd. Maer wederom de poort is engh begrepen, De paden zijn ook nauw en seer benepen, (335) Rondom beset, die tot het leven gaen En weynig liên de selve treffen aen. Gy moet u voor de waenpropheten waghten De uyterlyk bedekt met lammervaghten Van binnen niet dan felle wolven zijn, [p. 184] (340) Die haeren roof bekleên met schonen schijn. Wilt gy die liên wel kennen, soo slaet gade Haer eygen vrugt: geen druyf met wijn belade Oit werd geplukt van eene doorne plant, Geen vijgen van een distel scherp getand. (345) Van een goê boom ook goede vrughten komen En wederom quaê vrughten van quaê bomen. Van een goê boom en is de vrught niet quaet, Nogh een quaê boom geen goede vrught en laed. Den boom, waer aen geen goede vrugten groeyen, (350) Die werptmen uit en doet daer t vier me gloeyen. Op dat gy dan de valsche leeraers kent, Op hare vrught te letten u gewent.
En zullen al ingaen na haer begeere (355) In t hemelrijk, maer die betraghten wel Des Vaders wil en t hemelsche bevel. Veel zullen my ten jongsten dage spreeken Wy plagten, Heer, uit uwen naem te preeken, Voorseggen ook, jae duyvlen uit doen gaen, (360) Wy hebben ook veel teykenen gedaen: Maer ik sal haer dan weêr tot antwoord bieden: Ik heb u noit gekent voor mijne lieden: Gaet wegh van my die uw lust hebt geleyt In d oeffeningh van ongeregtigheit. (365) Wie dat mijn reên nu hoort en sonder wijken De selve doet, die wil ik gaen gelijken By eenen man, die wijs voorsightigh leeft, En op een rotz zijn huys getimmert heeft. De wind ontstak daer stortt een swaere regen, (370) De stroom verhieff, al om t huys te bewegen, Dan het en viel niet omme, want het stond Op eenen steen wel vastelyk gegrond.
Dogh niet en deê nae dese mijne woorden, [p. 185] (375) Die waer gelijk een man los van verstand Die een schoon huys getimmert heeft op t sand. Den regen quam, de wind ontstond te blasen, Een hooge vloed begon op t huys te rasen, T welk, onbequaem te dragen sulken weêr, (380) Grondbrakigh viel aen duysend stukken neêr. Als nu het hoofd van alle de Propheten Zijns vaders wil aldus had uitgemeten, So was al t volk dat by hem had gestaen Met wondering van dese leer bevaên. (385) Want hy niet als de Joodsche wetgeleerden Veel woorden sprak die t hart niet om en keerden, Maer als begaeft met Goddelyke maght Doorsneê tgemoed door levendige kraght: [p. 186]
Sijn nu seer haest voor hande: Mijn loop ten einde gaet. Wilt vader eer betoone (5) Aen uwen liefsten soone Die nu so werd versmaedt. Wilt zijner haest gedenken, Hem rijkelyk beschenken, En die nu werd veraght (10) Ten Hemel doen op vaeren, Iae opentlik verklaren Door koninklyke maght: Op dat door uws soons werken De menschen weêr bemerken, (15) De kraght van uwen troon, Bekennende te gader Den sone door den vader Den vader door den soon. Want tis dog uw behagen (20) Den sone toe te dragen In plaets van dit verdriet Regt over groot en kleyne, Der menschen int gemeyne Met opperste gebied: (25) Op dat hy teeuwig leven Die menschen moge geven Die door uw woort en geest Haer harte tot hem neygen En hem alsoo tot eygen (30) Gegeven zijn geweest. Want hier in zijn gelegen De naeuw-bepaelde wegen Van t leven sonder end, Dat gy o God Almaghtigh (35) Als eenigh God waraghtigh Werd over al bekend, Dat Jesus Christus mede Gelooft werd en belede Als uwen afgesant, (40) Om wien gy gunt den menschen Te mogen hare wenschen Ontfangen uit zijn handt. Ik heb op daertsche pade Door leer en wonderdade (45) Uw eer en lof verbreyd, Ik heb my ingetogen En nederigh gebogen Tot uws naems heerlykheit. Gehoorsaem en ootmoedig (50) Heb ik met harte spoedigh Op uwe wil gepast, Volbraght ook tot het leste T gunt tot der menschen beste My by u was belast. (55) Wilt om my te verklaren Den menschen openbaren Die glants en hoogheit nu, Die ik al eer de gronden Des werelts oit ontstonden (60) Beseten heb by u. [p. 187]
Uws naems eer te vergroten, By sonder by t getal Dat gy my had gegeven (65) Om van mijn leer en leven Te tuygen over al Sy quamen u toe, vader, Als wesend allegader Uw schepsel en uw werk, (70) End ook als bondgenoten Uit Israel gesproten Geteykent met uw merk. Door uwes raeds beleyde Hebt gy haer uit gescheide (75) En my gestelt ter hand: Gy hebt om my te kennen En aen mijn stem te wennen Geopent haer verstand. Zy hebben vroeg en spade (80) Door uwes geests genade My naerstelyk gehoort, En tot den dagh van heden Bewaert in t hart de reden Vant Goddelyke woord. (85) Sy hebben wel vernomen Van u te zijn gekomen. Dat ik haer heb geleert, Dat ook de doôn verresen, De sieken zijn genesen, (90) En duyvels afgekeert. De woorden van het leven Die gy my had gegeven Gaf ik haer wederom: Sy onderreght mids desen (95) Geloofden waer te wesen Als dat ik van u kom. Dat andren veel bestreden Dat hebben sy beleden En warelyk gelooft, (100) Dat ik ben d eengeboren Des vaders uitverkoren En aller menschen hoofd. Alsoo dan sonder beyden Ik nu van haer moet scheyden, (105) Soo veel het lijf belangt, So is dit mijn begeeren Dat gy haer, Heer der Heren, In uwe hoed ontfangt. Ik bid niet dese bede (110) Voor die des werelts zede Sorgloselyk betreên, Maer voor die u groot aghten En alles goeds verwaghten Van uwe hand alleen. (115) Gy had haer my bevolen En als bestelt ter scholen: Want sy u quamen toe: Ik nam de moeyte garen: Want om haer te bewaren (120) En was mijn ziel noit moe. Maer nu ik moet vertrekken, Wilt uwe sorgh uitstrekken Tot schut van haer geloof: Want sonder uw ontfarmen (125) So waren zy ogharmen, Niet als des duyvels roof.
Het dijne dat is mijne. Sy hebben my geëert (130) En door my topenbaren En mijn eer te verklaren Is ook uw loff vermeert. Ik sal nu met den lyve Niet lang ter werelt blyve: (135) Te reysen ben ik reê: Maer hun die van my leerden [p. 188] En die met my verkeerden Beveel ik mijne steê. Sy moeten hier nog sweven (140) Int aerdsche brose leven, Als ik nu tot u gae: Daerom o heyllge Vader, Bewaert haer allegader Dat zy ons volgen na. (145) Dit zijn de lieve panden Die ik van uwe handen Als gaven heb ontfaên: Geeft dat sy al te same In uwen heyllgen name (150) Volhardigh blijven staen. Op dat gelijk wy beyden Zijn een en ongescheyden, En ik doe wat gy doet, Sy ook nae al haer maghten (155) Ons beyder wil betraghten Met eenerley gemoed. So langh ik op der aerde Hier was, ik haer bewaerde In uwes naems bely: (160) Sy zijn ook niet besweeken, Nogh van my afgeweeken Maer staagh gebleven by: Een alleen uitgenomen Die tot den val gekomen (165) Is door zijn eygen schuld. Men leest in doude bladen Dan een my sou verraden, Nu werd de schrift vervult. Tot u kom ik getreden: (170) Maer zijnde nogh beneden So spreek ik middler tijd Deez woorden voor haer oren, Op dat sy die aenhoren En daer door zijn verblijd. (175) Want als ik uit haer oogen Sal werden afgetogen*, Int midden van haer pijn So sullen de gebede Die ik voor hem luy dede (180) Haer troost en blyschap zijn.
Gebout op losse gronden Heb ik haer wijsgemaekt: Maer vader tuwer eere (185) Door uwe ware leere Heb ik haer thart geraekt: Om dat sy zijn ontvloden De wereltsche geboden De werelt haer versmaed: (190) Ten is ook vry geen wonder Wie leven wil bysonder Dat hem de werelt haet. Want uw en myne wegen Sijn dogh de werelt tegen, (195) Sy volgen ons gebodt Daerom is t dat gestadigh De werelt ongenadigh Haer lastert en bespot. Ik wil u nog niet bidden, (200) Dat gy haer uit het midden* Des werelts nemet wegh. Sy moeten gaen verhalen Door al des werelts palen Het woord dat ik haer segh: (205) Maer dat gy haer wilt regten, Op dat sy het aenvegten Kloekmoedigh wederstaen, En niet door sware stryden Van wellust of van lyden (210) Weerom te rugge gaen. Mijn leer en myne wandel Sijn vremd van swerelts handel Sy hebben haer bereyd [p. 189] Om onse wil te naken, (215) De werelt te versaken En all onreynigheit. Geeft dat door waerheits kraghten Sy dheyligheit betraghten En daer in nogh gaen voort. (220) De waerheit die kan leyden In alle heyligheyden Dat is uw suyver woordt. Gelijk gy my gesonden Hebt in des werelts ronden (225) So send ik haer weêr uit, Om tot des werelts scharen De waerheit te verklaren Door opentlyk geluydt. Ik heb haer doen aenschouwe (230) Mijn heyligheit en trouwe En mijn opreght gemoed. Nae soo veel goede werken Sal ik haer nogh gaen sterken Door toffer van mijn bloet: (235) Op dat ook insgelyke Haer deugden mogen blyke Voor t menschelyk gesigt, En dat door haer ontsteken Magh sijn door s werelts streken (240) Des waerheits klare light. TGunt ik nu heb gebede Voor haer, dat bid ik mede Voor alle die voortaen Doort woort van hare leere (245) Haer tot my sullen keere En int geloove staen, Op dat gelijk ik woone In u, als uwen soone, En gy weer in my blijft, (250) Sy ook so in ons beyden Als een en ongescheyden Vast werden ingelijft: Ten eynde nog veel andren Ons siende met malkandren (255) Eendraghtelyk geheght Gelooven en vermonden Dat gy my hebt gesonden Tot aller luy bereght.
(260) Opreghtlyk onderwesen Dat u de eer komt toe Van al de wonderwerken Die sy aen my bemerken En wat ik vorder doe: (265) Op dat sy wel gedaghtig Hoe dat wy zijn eendragtig, Ook eens zijnd in de leer U hartelyk beminne En als des goeds beginne (270) Toeschryven alle eer. Gelijk gy tallen dagen My liefd hebt toegedragen En in my zijt geweest, So wilt, o Vader, geven (275) Dat ik in haer magh leven En werken door den geest, Op dat alsoo de leden Door volle eenigheden Vast hangen aen haer hoofd, (280) En daer door onser beyde Naem ende woord zigh spreyde Wijd ende breed geloofd. Want dan sal blyken klaerlyk Niet alleen, dat ik waerlyk (285) Van u gesonden ben, Maer dat gy wel besinnet, Jae hartelyk beminnet Dien ik als mynen ken. [p. 190] Nadien zy nu ter tijden (290) Deel hebben aen mijn lijden Versmaedheit ende pijn, Geeft Vader ook na desen Daer ik met u sal wesen Dat sy daer met my zijn. (295) Op dat sy daer aenschouwe In plaets van leed en rouwe Mijn allerhooghste maght, Die gy my voor het maken Van de geschapen saken (300) Uit liefd hebt toegedaght. O vader gantsch goedaerdig, Daer nevens God regtvaerdig, Het menschelyk geslaght Heeft nu seer lange tijden (305) Versuymt u te belyden En u geboôn veraght. Maer ik heb onbesweken Om u loff uit te spreken Mijn arbeyd aengewent, (310) Ten eynde na mijn wenschen Uw naem by alle menschen Sou mogen zijn bekent. Als wyse my verstieten, Als lauwe my verlieten, (315) Soo bleven dese vast, Gelovende te degen Dat ik van uwent wegen Quam met volkome last. Ik heb aen dese sleghten (320) Uw kraght en uwe reghten Wel klaer gewesen aen: Ik salt haer ook na desen Als ik sal zijn verresen Nogh beter doen verstaen, (325) Op dat u magh behagen Die liefd haer toe te dragen Daer meê gy my bemint En mijne geest haer sterke, Die door zijn brand de werke (330) Des werelts overwint. [p. 191]
Die hebt door uw gebod Gegeven het beginne Aen aerdrijk ende zee, (5) Aen shemels ronden meê, En al wat daer is binne. Seer wel heb gy geseght Door David uwen kneght En zijnen mond doen singen: (10) Hoe rot het volk te hoop? De luy met tsamen loop Beraeden ydle dingen. De Koningen van t land Met staffen in haer hand (15) Te samen zijn gekomen: De Vorsten zijn daer meê Vergadert t eener steê En hebben raed genomen, Al tegen God den Heer, (20) En tegen hem, die deer Van Gode heeft genoten Dat hem t hoofd heel te gaer Met kostelyke waer Van salff is overgoten. (25) Tis waerlyk so geschied: Want tegen Jesus siet Dien gy gesalft hebt, vader, Herodes met zijn raed En Pontius Pilaet (30) Gekomen zijn te gader. Het volk van Israël Met de Romeynen fel Gevoegt heeft zijne kragten, Om uw onnosel kind (35) Van uw so seer bemindt Seer wredelyk te slaghten: Dogh uwe hoogste hand Heeft haer dol onverstand Wel weten te regieren: (40) Te vooren was een perk Gestelt voor al haer werk Door uwes raeds bestieren. Heer, slaet dogh gade nu Haer dreygen en wilt u (45) Daer kragtlyk tegen stellen. Geeft dat u dienaers voort Uw heylligh suyver woord Vrymoedelyk vertellen. Reykt uwe hand, o Heer, (50) Op dat u ware leer Werd opentlyk bewesen En klaer geopenbaert Door werken wondrens waerd, En sieken te genesen, (55) Uit kraght en tot betoon Van uwen heylgen soon Wiens naem is hoogh verheven, Op dat het blyken magh Dat diemen dood hier sagh (60) Nu weder is int leven. [p. 192]
Niemand ten Hemel in kan gaen Ten zy hy weder zy geboren* En Christus hebbe aengedaen. (5) De vader God den Heer almachtigh Brengt self dit nieuwe schepsel voort, In zijnen soon, door zijn geest krachtigh: T zaed hier van is des levens woord. Een mensche dan door dese leere (10) Krijgt d ogen des verstands verligt, So dat hy siet den glants des Heere Als met een ongedekt gesigt. Geen saek en agt hy waerd te weten Dan Christus die daer in hem werkt: (15) De hoogte, diepte, lengt en breete Van Christus liefd hy staagh bemerkt. De hope staet hem voorgeschreven Van duytgenomen erffenis: Hy siet op theerlyk eeuwigh leven (20) T welk des geloofs belooning is. Hy leeft niet meer na s vleesch begeeren, Gelijk de woeste werelt doet: Hy wil hem langer niet generen Na d ydelheit van zijn gemoed. (25) Den ouden mensch, de aerdsche leden, Heeft hy gekruysset en gedood: T hart sonder handen is besneden En van onreynigheit ontbloot. Het lighaem ende kragt der sonden (30) Heeft nu in hem geen overhand, Maer hy is van dien dienst ontbonden En van dien slaeffelyken band. Hoe soud hy konnen hem begeven Te gaen gelijk de werelt gaet, (35) En aen te trekken tsondigh leven Nadien in hem woont Godes zaed? [p. 193] Als Gods bemind en uitverkoren Bewandelt hy de goede paen, Gelijk of hy waer nieuw geboren (40) Of uit de dooden opgestaen. Want hy hem selven is gestorven En deygen lust begraven heeft: Een nieuwen aerd heeft hy verworven, Niet hy maer Christus in hem leeft. (45) Hy geeft zijn leden over Gode Tot wapnen der geregtigheit Met vlijt betragt hy Gods gebode En werd door Christus Geest geleyt. Barmhartigh, heyligh, en regtvaerdigh (50) Oodmoedigh, vriendlyk, vreedsaem, soet, Verdraeghsaem, matelyk, goedaerdigh, Godsaligh, langsaem van gemoed, Hem gevende tot goede werken En tot gebouw van Godes huys, (55) T geloof door liefd hy soekt te sterken, Volght Christus nae: neemt op zijn kruys. Het voorschrift van de heyllge leere By hem met trouw gehoorsaemt werd, Het zuyver leven onses Heere (60) Als een schoon beeld staet in zijn hart. Daerom zijn dwaling uit onweten En swakheit, daer hy tegen strijd, Wil God den Vader gantsch vergeten En niet gedenken teenger tijd.
Seer dikmael moet ten proeve staen, Maer hier in moet hy hem verblijden Dat Christus hem is voorgegaen, En wat dat hier hem staet te dragen (70) Dat sulks op veel na niet is waerd Die eere die ten jongsten dage Aen hem sal zijn geopenbaert. En middler tijd heeft zijn gewisse Een troost die alles overwint: [p. 194] (75) Zijn hart geeft hem getuygenisse Dat God om Christus hem bemint. Och Heer, wilt dogh de roekelosen Vertoonen haere droev ellend: Rukt wegh den menschen uit het bose (80) En maekt haer uwe wet bekent. Die hare dienstbaerheit nu merken En houden uwe wet voor goed Verlost haer dat zy niet en werken Dat strydigh is met haer gemoed: (85) Geeft dat haer langer niet doe sughten De sware wet van hare leen, Maer dat zy door t gestadigh dughten Tot liefde mogen voorwaert treen. Die nu beginnen eerst te bloeyen (90) En die nogh zijn als kindren teer Vergunt haer dat zy mogen groeyen En krijgen wasdom meer en meer: Die nu veel hebben toegenomen En mannelyk verwinnent quaed, (95) Geeft dat zy nogh al naerder komen Des Heere Christus volle maet, Op dat de zielen zijnd herschapen En met den heyllgen Geest gepaert, De lighamen na haer ontslapen (100) Ook werden wederom gebaert, Niet met haer eerste stands gebreken, Maer door een Goddelyke kragt Met Christus lighaem vergeleken En tot een Hemelsch eer gebragt.
Aen uwen naem sy alle eer betoont. Uw rijk toecom, uw wille zy van waerde In t hemelrijk en ook hier op der aerde. [p. 195] (5) U is bekent ons dagelyksche nood: Geeft huyden ons ons huydendaeghsche brood. Vergeeft ons schuld, gelijk wy ook vergeven Wie dat yet quaeds heeft tegen ons bedreven. Leyd ons ook niet in al te swaren strijd, (10) Maer uit genaed ons van het quaed bevrijd. Rijk, kragt en eer zijn u in deeuwigheden. Laet Amen dan het slot zijn der gebeden.
Die hemel, aerd end ons schiep allegader. In Jesus ook zijn eengebooren kind Van hem gesalft, ons Heer die ons bemint: (5) Ontfangen uyt den Geest der prophetie: Geboren uit de reyne maegd Marie: Dien Pontius Pilatus lijden deê, So dat hy is gekruyst gestorven meê, In t graf geleyt, als t hellewaert gesegen, (10) Maer s derdendaegs weer levend opgestegen, Ten hemel waert gevoert, geseten by Zijns vader Gods almachtigh reghter zy, Van waer hy weêr sal komen vonnis geven Aen allen die of dood zijn of nogh leven. (15) Ook in den geest die werkt al theyligh werk: En datter is een algemeyne kerk: Dat dheylligen te samen zijn gebonden: Vergiffenis geloof ik van de sonden: Topstaen des vleeschs: een leven sonder pijn (20) En sonder end: ja Amen tsal so zijn.
Light geboren uit het light, [p. 196] Nu den dagh weer is geresen Voor het menschelyk gesight, (5) Wy door uwe sorgh gespaert En in desen naght bewaert Komen met ootmoedigh buygen Onse dankbaerheit betuygen. Laet de kraght van uwe stralen (10) Binnen in ons harte gaen, Hoed ons dat wy niet en dwalen In de swarte duystre paên, Laet de waerheit van u woord By ons blinken ende voort (15) Door de gantsche werelt schynen En de blindheit doen verdwynen. Wilt bestieren d Overheyden, Heer der heeren, dat wy stil Leven onder haer beleyden (20) Na uw Goddelyke wil. Keert van ons krijgh ende strijd, Oproer sterft en dieren tijd: Wilt ook de verbroken deelen Van de Christenheit verheelen.
Den duyster door u voort gebraght Bedekt dit al met zijne vlerken: Wilt ook alsoo tot deser stond (5) Door u genade sonder grond Bedekken onse quade werken. Den vyand is op ons gestelt Met lose list ende met geweld: O harder waeckt voor uwe schapen, (10) Op dat wy vry van bose lust En sware sorge welgerust In uwe hoede mogen slapen. Wilt alle die gevangen zijn, [p. 197] Belaên met siekten ofte pijn, (15) Vertroosten in haer droevigh lyden: Als dese loop sal zijn gedaen Wilt dan door uwe rust voortaen Ons in der eeuwigheit verblyden.
En nogh staagh alles onderhout En die den mensch so hebt verheven Dat gy hem alles hebt gegeven, (5) Die ons de gunst door Christus doet Te mogen eten al wat voed, Geeft dat door dese goê geschenken Wy uwe mildigheit gedenken, En dat door matelyk genut (10) Ons lighaem werde onderstut Om al te doen dat tuwer eeren Of t onses naestes dienst kan keeren, Verwagtende dat leven vroo Daer spijs nogh drank sal zijn van noo.
Gekomen uyt des Vaders schoot Dat gy ons dus veel hebt gegeven Tot noodtdruft van ons brooze leven. (5) Geeft dat wy dankbaer ende bly Van kommerlyke sorge vry Het tijdelyk van u verwagten, En t Hemelrijk voor al betragten. Uw lieffelyk onschuldigh bloed (10) Zy waren drank voor ons gemoed: Uw lighaem met zijn bittre smarten Zy ware voedsel onser harten: Zend ons den Geest, die waerlyk is Het pandschat onser erffenis. [p. 198]
Te loven God den Heer Van wegen zijne dade: Des juygt ook mynen geest: (5) Want God my is geweest Een Heylland uyt genade, Op zijnes dienstmaegds staet By andren zeer versmaed Belieft het hem te agten: (10) Voort aen sal ik geroemt En saligh zijn genoemt By alle de geslagten. Hy die almagtigh is Heeft nu aen my gewis (15) Bewesen groote dingen. Seer heyligh is zijn naem: Geen mensch en is bequaem Die waerdelik te singen. Sijn gunste noyt vermoeyt (20) Seer mededogend vloeyt Tot allen die hem vreesen, Alsoo hy wil voorwaer Gantsch eewlik over haer Goed en barmhartig wesen. (25) Door zijnen arm seer sterk Heeft hy een trefflik werk Gewrogt tot desen dage, En van den trotsen siet, Heeft hy gebragt te niet (30) Dhovaerdige raedslagen. Hy heeft als met geweldt Uyt haren stoel gestelt De Vorsten van den lande. Die nedrigh zijn van sin (35) Heeft hy gevest daer in [p. 199] Als met zijn eygen handen. Met allerhande goed Heeft hy seer mild gevoed Die schier van hanger storven: (40) De rijken ongeëert Zijn van hem weerghekeert En hebben niet verworven. Aen Israël zijn knegt Wijst hy de wegh te regt, (45) Jae gaet hem selver leyen, En toont door dese deugd Dat hy seer wel geheugt Al die barmhaertigheyden, Die, door een vast verbond, (50) T welk eeuwigh duyrt, zijn mond Belooft heeft ons voorsaten, Te weten Abraham En die van zijnen stam Van haer noyt te verlaten.
Godt van Israëls geslaght: Want hy heeft als nu van boven Op zijn volk genomen aght, (5) En den zelve los en vry Quijt gemaekt van slaverny. Hoogh heeft hy het huys verheven Nu van David zijnen knegt: Want een rijk dat heyl sal geven (10) Heeft hy daer in opgeregt, Zulks hy door de heyllge tongh Der voorseggers eertijds songh, [p. 200] Dat hy ons van ons vianden Vry sou maken en behoet (15) Voor al onser haters handen En ons ouders doen groot goed, Denkende tot zijner stont Aen zijn heillige verbont, Dat hem komen zou te voren (20) Nu te geven aen zijn stam Tgunt hy eertijts had gesworen Aen ons vader Abraham, Dat wy vreeseloos gestelt Buiten t viantlik gewelt (25) Daer door tot een heilligh leven En regtvaerdigheit verpligt Zouden ons ten dienst begeven Voor des Heeren klaer gesigt Voorts en voorts de dagen al (30) Die ons leven duiren sal. Gy zult ook gelukigh wesen Jong gebooren kindelijn: Bode van God hoogh gepresen Dat sal uwen toenaem zijn: (35) Gy zult voor den Heere treen Ende zijnen wegh bereen: Want gy zult het volk doen weten Waer in dat haer heil bestaet, Hoemen werden kan gequeten (40) Van de schuld van zijn misdaet: Want God innerlyk erbarmt Heeft hem over ons ontfarmt. Hy heeft ons verschijnen laten Uit den hemel t Morgenroot (45) Daer wy dik beduistert saten In de schaduw van de dood, Om te doen ons voeten gaen Door heel goede zeekre paen. [p. 201]
Zy God eer ende loff: Gelijk zy op der aerde: Want God heeft goet gedagt (5) Het menschelik geslagt Tot zijne gunst t aenvaerde.
So als gy had gesegt, O Heer, by u ontbonden Met goet geluk, nadien (5) Mijn oog nu heeft gesien Het heyl by u gesonden Voor allerluy gesigt: Den heydenen een ligt, Waer door t gunt school te voren (10) Wert aen den dag gebragt: Een eer voor uw geslagt Uit Israël geboren. Siet dese dienen sal Veel Joden tot een val, (15) Veel tot oprijsing mede: Een hoogh verheven merk, Maer t welk met woord en werk Sal werden seer bestrede Des, die hem hebt gebaert, (20) Doorsneen als met een swaert Uw ziel sal bitter smarten: Dus sal ook werden naekt Al het gepeins gemaekt Van veeler menschen harten. [p. 202]
Den sterken God des eeuwigheits te loven. Aen uwen naem, Heer, zy bewesen eer, Hoewel u naem gaet lof en eer te boven. (5) O waerlyk een, waer uit het al bestaet: Want het gestertt verwulft u handen bouden, Den hemel ook die daer nogh boven gaet Met alle die daer in haer leger houden: De woeste zee, t land dat de vrughten geeft, (10) Uit niet ontstond door uwes kragts vermogen: Wat daer is in of op al door u leeft: Jae t hemelsch heyr valt voor u neergebogen. Gy zijt die God die uyt Ur der Chaldeen Abram geleit en hem hebt uitverkoren, (15) En Abraham daer na genoemt uit reen Dat menigh volk uit hem sou zijn geboren. Also gy voorts hem t uwaerts trouw bevond Tot in zijns harts inwendigste gedenken Hebt gy met hem bevestigt een verbont (20) Van een schoon land hem en zijn zaed te schenken: Welk land als doe bezat den Jebusijt, Den Girgazee en Canaan quaedaerdigh, Met Emor, Chit, en met den Pherizzijt Gy hielt u woort gelijk gy zijt regtvaerdigh.
Met ongelijk in de Memphijtsche landen: U goedheit ook t geroep ter harte nam Dat zy u deen ontrent de roode stranden, Ter tijde van die sware slaverny (30) Hebt gy u kragt aen Pharao doen merken, En aen zijn hof en gantsche burgery Door teykenen en groote wonderwerken: Want, Heer, gy wist hoe het Egyptsch geslagt [p. 203] Haer tegen d ons had trotselyk gedragen: (35) Daerom hebt gy uit haer te weegh gebragt Een grooten naem die duyrt tot desen dagen. Als nu het volk van Jacob aen quam treen, Men sagh hoe lief en waert dat zy u waren: Want gy het meer gespouwen had aen tween: (40) Zy gingen droogh door t midden van de baren. Maer t vyandsch heyr, t welk t Abrahamsche bloed Ging jagen na met onversagt vermeten, Hebt gy in t diepst geworpen van de vloed, Gelijk een steen werd in het meyr gesmeten.
Een wolke zuyl de wegh haer kondig maekte, En om by nagt te wandlen sonder vrees Een viere zuyl den togtbaen haer bebaekte. Uit s hemels hoogt op Sinaysbergh gedaelt (50) Spraekt gy haer aen en gaeft haer goe gesetten, Bevelen noyt van onregt achterhaelt, Waerheits geboon, onstraffelyke wetten. Van uwen dagh en t heyligh sabbath regt Hebt gy haer daer de kennis ook gegeven. (55) Toen gy haer weest door Moses uwen knegt Een vaste keur en voorschrift van het leven. Het hemelsch broot quam drupplen als een douw Op dat haer niet den honger soude dwingen: Op dat haer ook den dorst niet quellen sou (60) Het soete voght quam uyt de klippen springen. Toen hebt gy haer belast te treden voort Om het besit te nemen vande landen Waer van gy t regt door u onwankel woort Haer had belooft met uitgestrekter handen.
Niet dankbaer voor al t goed van u genoten: Sy hebben u geboden niet gevreest: Maer met haer nek daer tegen hard gestoten. Sy weygerden aen uwe stem t gehoor (70) Al t wonderwerk so mildlyk uitgemeten Tot hare baet quam haer niet eens te voor: Twas al gelijk moetwilliglyk vergeten. [p. 204] Ja stijff van hals, oproerigh, hebben sy Gewoelt, gemeuit, de hoofden opgesteken, (75) Om weer te gaen na d oude slaverny: So vroegh quam haer de vryheit op te breken. Maer gy, o Heer, genegen tot genaê, Barmhertigh, goet, medogend boven maten Die vroegh tot hulp, tot gramschap komt seer spaê, (80) Na so veel quaets en hebt haer niet verlaten. Jae toen sy u aendeden schimp en spot En lieten haer een kalff* te gieten lusten, Luyd roepende, dit is uw Heer uw God Die u geleid heeft uit d Egyptsche kusten, (85) Verstiet gy haer nogh niet int woeste velt: So goet waert gy, gy naemt van haer gesigte De wolk niet wegh tot haer geley gestelt, Nogh ook het vier om haer by nagt te ligte.
(90) Haer uwen geest, het best van uwe gaven: Gy naemt haer ook het Man niet van de mond, Nogh twater koel om haren dorst te laven. So twintighmael twee jaren hebt gy goed Haer op de hey gestadigh onderhouden: (95) Men sag van tgaen noyt swellen haer voet: Men sagh op wegh haer kledren noit verouden. Gy gaeft haer t lant en volkren van Sichon Tot overmaet ter syde van haer wooning, Als ook t gebied beseten by Hesbon, (100) En Hog beheert van Basan haren Koning. Haer kinderen hebt gy doen wassen aen So veel men oit s nagts sterren siet ontloken, En haer gebragt om daerde te beslaen Waer van gy tot haer vadren had gesproken. (105) Sy namen t land: want gy te neder bragt Den Cananee waer dat sy quamen wandlen: Gy gaeft haer t volk en Vorsten in haer magt Om na haer wil daer mee te mogen handlen. Sy kregen flux veel steden sterk gebout: (110) Een vetten grond: veel huisen vol van have: Wijngaerden ook, olyven, vrugtbaer hout, Met ooft gelaên, veel putten wel gegraven. [p. 205] Maer als sy nu door uwe deugd versaed, Jae weelderlyk gevoet in allen deelen (115) Weerspannigh haer begaven tot het quaed, En agter rug verwierpen u bevelen, En laestlyk ook haer boosheit wiert so groot Dat sy de boôn door uwen geest gesonden Om haer tot u te keeren, sloegen dood (120) En uwen naem seer lasterlyke schonden, So hebt gy haer gegeven in t gewelt Der vyanden die haer seer hart bedwongen, Tot dat zy langh genopen en gequelt U riepen aen met harten ende tongen: (125) Ten welken tijd gy hare bange klagt Uit s hemels hoogt aenhoorde met melijden En gaeft haer haest heillanden die met kragt Haer uit de hant der vyanden bevrijden. De rust en was so haest niet in het lant (130) Of zy haer weer tot boose wegen keerden, En gy gaeft haer weer in haer haters hant Die wederom haer strengelyk beheerden.
Met hart berou begonden weêr te kermen, (135) Uit uwen stoel hebt gy haer weêr verhoort En menighmael verlost na uw ontfermen. Om uwe wet weerom te nemen aen Gingt gy haer, Heer, wel ernstelyk betuigen: Maer t oor wierd niet geboden aen t vermaen: (140) Den trotsen hals en wilden sy niet buigen. Uw heilligh regt, waer in der menschen spoet En leven stout, veragten zy boosaerdigh, Verhardend haer onrekelyk gemoet, Jae keerden u de schoudren toe onwaerdigh. (145) Na dat gy haer vermaent had menigh jaer Door uwen geest en boden, als ten lesten Uw lang verdult niet hielp, so hebt gy haer Aen een vremd volk gegeven als ten besten. Dogh egter gy nogh so barmhartigh waert, (150) Dat gy haer niet hebt t eenemael verslonden, Nogh gantsch veraght: want gy zijt goed van aerd, [p. 206] Genade werd by u altijd gevonden. O sterken God, gedught, ten hoogsten hoog, Vast van verbond, van goetheit onverdroten, (155) Laet te gering niet schynen in u oogh, De smart die ons alree heeft overgoten. Ons seg ik al: den Koninklyken staf, De Oversten, De leeraers en gewyden, T gemeene volk, van t eerste oorlogh af (160) Met Assurs kroon tot dhuydendaegsche tijden.
Het is verdient: gantsch vroom zijn uwe wegen: Gy hebt met ons gehandelt trouw en reght De schuld is heel aen onse zy gelegen. (165) Ons ouders, Heer, en hebben niet gelet Op u geboon, ons Koningen, ons Raden, En hebben niet behartight uwe wet, Nogh uw vermaen gevolght met haere daden. Sy hebben u int rijk van uwe hand (170) Te leen ontfaen niet huldlyk aengehangen, En woonend in dat vette ruyme land Volharden zy in hare slimme gangen. Wy zijn eylaes nu slaven: siet, o Heer, Int land waer van de vrughten ende gaven (175) Zijn toegeseit ons vaderen wel eer, Int selve land daer woonen wy als slaven. Slands middelen aen vreemde heeren gaen, Die gy ons hebt gestelt om onse sonden: Ons vee, ons lijf moet haer te wille staen: (180) Aldus zijn wy benaut tot deser stonden. Des niet te min so maken wy ons sterk Van beter ons in u verbond te quyten. Siet daer de trouw bevestigt door het merk Van onsen Raed, van Priesters en Leviten. [p. 207]
Die eenen naem belijt, in veelderhande talen, En t Christelyke merk door twater hebt ontfaen Laet u dogh desen dagh te reght ter herten gaen. 2. (5) End als gy siet de Son, die u nu komt beschynen, Soo denkt wat doorsaek was, die haer heeft doen verdwynen, En als gy dAerde siet, die u het voetsel geeft, Soo denkt wat doorsaak was, waerom sy heeft gebeeft. 3. tEn is geen kragt geweest, van winden en van stroomen, (10) Die toen het Aertrijk heeft haer vasten stant benomen, t En is geen wolk geweest, nogh schadu vande Maen, Die op dees selven dag, den dag heeft doen vergaen. 4. De Son heeft zigh geschaemt van wegen onse sonden, En heeft niet konnen sien sijn Heeres droeve wonden, (15) Maer heeft alsoo betoont, met eenen nieuwen naght, Hoe t Light van alle Light tot sterven was gebraght. 5. De Aerde saghmen ook, seer schudden ende beven, Want sy niet dragen kon de Doodt van t eeuwigh leven, En schrikte vande pijn, en van het Heyligh Bloet, (20) Die niemant helpen kan, dan dien t eerst schrikken doet. 6. Dus als gy dit bedenkt, en peynst niet om de Joden, Die met een fel gemoet haer eygen Konink dooden, Stoot u aen t oorloghs-volk, nogh aen den Reghter niet, Nogh aen t meyneedigh hart, dat sijnen Heer verriet. 7. (25) Maer elk een denkt by hem, ik heb mijn Heer gevangen, Ik heb hem selfs verraen, en aen het Kruys gehangen, Hy is door mijnen mont, verwesen buyten reght, [p. 208] En door mijn eygen hant, met nagels vast geheght. 8. In elken droeven trek, van sijn volpynigh wesen, (30) En kan ik anders niet, als mijnen misdaet lesen: De stramen van de roên, die Christus heeft gedult, Die hebben met sijn bloet beschreven mynen schult. 9. Laet ons met Petrus dan gaen uit de werelt vlughten, En boeten onse ziel, met tranen ende sughten, (35) Want als wy laten t goet, en niet en doen als quaet, Dat hy met woorden deedt, dat doen wy metter daet. 10. De haen als hy begint des morgens vroeg te kryten, Wil hy met luyder stem ons ontrou ons verwyten, De Heer siet ons dan aen, de Heer die staet daer by, (40) En sonder spreeken vraeght: waerom versaekt gy my. 11. Waerom ist dat gy slaept, alst tijdt is van gebeden, Waerom en heeft de Geest, het vleesch niet overstreden, Veght beter nu voortaen, met innerlyk geweer, Uw kraghteloose maght, betrouwet nimmermeer. 12. (45) tIs waer, wy hebben schult aen uw Kruys allegader, Maer die u kruysten Heer, voor die badt gy den Vader, De sonden maken ons den Moordenaer gelyk, Maer Heer gy hebt belooft den Moordenaer uw Rijk. 13. Heer in uw eeuwig Rijk wilt onser doch gedenken, (50) En uit genaed alleen ons de genade schenken, Waer naer gy hebt gedorst, waer op gy hebt verwaght, Op dat het al door uw, in ons soud zijn volbraght. 14. Bestryket met uw Bloet de posten onser zielen, Op dat verdervers hant ons niet en koom vernielen, (55) En voet ons met uw Vleesch, dat van den houte quam, Vleesch van een onbevlekt, en on-gebroken Lam. 15. Uw naektheit zy ons kleet, verlost ons door uw banden Geneest ons door uw smart, vereert ons door uw schanden, Gy die verwesen zijt, maekt ons van sonden vry, (60) Maekt levend door uw Doot, en door uw Kruyce bly. [p. 209]
Wie wordt den sterken arm bekent van onsen Heer? t Is waer hy schijnt voor haer die sijn gesigt genieten Gelijk een teere spruit die uit de aerd komt schieten; (5) Of als een wortel ook die op de Hey geplant, Seer qualyk werdt gevoedt van een droogh dorstigh lant. Men kan in hem geen lust nogh schoone glantz besinnen, Geen lieffelyk gesigt dat yemant sou beminnen: De allerslegtsten mensch kan niet veragter zijn, (10) Al sijn geselschap is druk, lijden ende pijn, Als eene die door schaemt sijn aensigt af moet keeren, t Welk ook de oorsaek is dat wy hem niet en eeren; Nogtans is hy de man die schorsset onse smert, Die met al onse quael alleen beladen wert; (15) Hoewel het schijnt voor ons dat hy tonheil moet dragen, Als of hy waer van Godt gestooten en geslagen: Maer onse sonden zijn t daer hy voor sugten moet, En onsen afval is t die hem de teeringh doet; De straf op hem geleit sal ons tot vrede wesen: (20) De builen die hy draegt die sullen ons genesen. Wy hebben altemael van t regte padt gefaelt, En zijn elk onses weegs als schapen afgedwaelt. Dan Godt heeft hem gestelt in plaetse van ons allen, Soo dat op hem alleen de sonden zijn gevallen. (25) De boete werdt ge-eyscht, maer hy is t diese lijt: Noghtans in t lijden selfs en maekt hy geen gekrijt; Maer als een schaep voor tmes dat hem de wol sal blooten, Of t leven nemen sal, houdt hy de mont geslooten. t Is waer dat sijn verdriet is uittermaten groot, (30) Tot dat hy door t gerigt ten einde werdt gedoot; Maer weder is hy die, wiens eeuwen en geslagten Geen menschelyk verstant met woorden kan betragten. Dat hy is weg-geroeit van d aerde waermen leeft, t Is d afval mynes volks die hem gewondet heeft, (35) Te weten deses volks, die hem tot in den graven De wereltrijke magt der boosen overgaven: Dogh tot haer eygen doodt, hem dien men noyt en vondt [p. 210] Geweldigh met de handt, nogh listigh met den mondt. Noghtans de goede Godt neemt hier in sijn behagen, (40) Dat hy hem soo verplet door siekten ende plagen: En seydt, alsoo hy hem heeft uit een vry gemoet Een offerhand gemaekt, en voor de schult geboet. Sijn zade sal hy sien veel langen jaren duren, Ja Godt sal sijnen lust door hem alleen besturen. (45) Hem selven sal hy sien verlost van alle quaet: Hem selven sal hy sien van alle goet versaet; Regtvaerdigh is hy selfs geweest in alle saken; Regtvaerdigh sal mijn knegt ook vele menschen maken: Die door t geloof aen hem haer sullen houden vast, (50) Der welker sonden hy neemt tot sijn eygen last. Hierom soo geef ik hem gedeelte voor soo veelen, Om dat hy mag den buit met sijne vegters deelen: Door dien hy tot den doodt hem selven heeft gestelt, En onder het getal der boosen is getelt; (55) Doordien hy veler schult alleen heeft willen laden, Om als een Middelaar te bidden voor de quaden.
Welk ons t geloof in t herte stight, O Christe, die ons al ontset, Verhoor ons nederigh gebet, (5) Die u ter hert liet gaen de noodt Des werelts, liggend in de doodt, Die t arme menschelyk geslaght Genesen hebt door uwe kraght. Des werelts avondt daelde stijf, (10) Toen gy quaemt uit des magets lijf: Gelijk een bruygom wel gekleet Uit synes liefs slaepkamer treet. Voor wiens gewelt knielt ende beeft Wat boven of beneden sweeft, [p. 211] (15) En sigh bekent verbonden vast Aen t gunt gy ieder een belast. Wy bidden u des vaders schijn Die regter sult van alles zijn, Bewaert ons dogh by tijts, o Heer (20) Voor s loose viants krijgs geweer. Lof, prijs, en eer, en danks betoon, Zy Godt den Vader, en den Soon, Den Geest ook die ons troost en leyt, Van nu tot in der eeuwigheit. Verbum supernum prodiens. O Alderhoogste Godes Woort, Dat van den Vader eerst quam voort, Die tot s werlts hulp geboren zijt Ontrent het laetste van den tijt. (5) Verligt nu ons verblint verstant, Steekt door u liefde t hert in brant, Op dat door uwes stemmes kragt t Gemoet beroert mag werden saght. En als gy Regter komen sult (10) Doorgronden aller herten schult, t Verborgen loonen met gelijk, Den goeden schenken t hoogste rijk. Laet ons dan niet de straf ontfaen Na t quaet dat by ons is gedaen, (15) Maer sonder eynde wesen bly, Met alle s hemels burgery. Lof, prijs, en eer, &c. Vox clara ecce intonuit. EEn klare stem roept over-luyt Werpt alle duystre werken uyt: Scheydt uyt den slaep, het lighte straelt, Want Christus uyt den hemel daelt. (5) De ziele rijse nu terstont Uit hare vuilheit ongesont; Een nieuwe sterre nu verschijnt, Waer voor het quade rasch verdwijnt. t Lam komt van boven nu ter tijt [p. 212] (10) Dat ons voor niet van schuldt bevrijdt, Voor dese mildtheyt laet ons gaen, En hem met tranen roepen aen: Op dat wanneer hy komen sal Ten tweeden, schriklyk overal, (15) Hy op ons schult geen aght en slae, Maer ons behoede door genae. Lof, prijs, en eer, &c. Christe redemptor omnium. O Christe, die ons al behoedt, Het eenig spruyt van t hoogste goedt, Die uyt den Vader voor den tijt Onsprekelijk geboren zijt. (5) O glans, die vanden Vader straelt O hoop, die nimmermeer en faelt, Hoort wat u bidden over al Uw dienaers in dit aerdtsche dal. Gedenkt hoe gy, ô goede Heer, (10) Uyt eene reyne Maegt seer teer, Hebt sulken lighaem aengedaen, Als daer wy mede zijn belaen. Sulks ons de dagh van huyden leert, Die om s jaers rond eens weder keert, (15) Dat gy alleen uyt s vaders schoot Den mensch quaemt helpen uyt den noot. Daerom den hemel, aerd en zee, Ook alles watter in is mêe, Singt ende juigt, en al wat leeft, (20) Looft hem die u gesonden heeft. En wy die van der sonden vloet Bevrijt zijn door uw heyligh bloet: Door nieuwe sangen rechte voort Vermanen onses Heers geboort. (25) U, uyt een Maegt geboren Heer, Sy met den Vader lof en eer, Ook met den heylgen Geest, bereydt Van nu tot in der eeuwigheydt. [p. 213]
Aen t Westen, laet ons singen, t kint Dat uyt de Maegt Maria sproot, Een Koningh boven allen groot. (5) Hy diede werelt heeft gemaekt, In eens knegts lighaem ons genaekt: En door het vleesch het vleesch bevrijt, Om niet te werden t schepsel quijt. In s moeders suyver ingewant (10) Komt Godts genade s hemels pandt; De Jonkvrouw dekt self met haer kleet Meer heymenissen als sy weet, De herberg van dat herte kuys Wert schielijk Godes eygen huys, (15) Sy die by geen man was geraekt Wert swanger door het woort gemaekt. De kraemvrou baert Emmanuel Die was voor seyt door Gabriel, Door wiens gevoelen vreugt bedreef, (20) Jan, sijnen ongeboren Neef. In t hoy te leggen neemt hy dult, Een kribbe wert met hem gevult: Met slechte melk wert hy gevoet Die selfs de vogels eten doet. (25) Des Hemels ry verblijt haer heer De Englen singen Gode eer; Den herdren wert geopenbaert De Herder die het al bewaert. U, uyt een Maegt, &c.
Dat aller Vorsten Koning quam, Te geven Israël de Wet Op Davids Konings stoel geset. (5) Hy roept door dit gerucht vertsaeght, [p. 214] Nu wert ik uyt mijn rijk gejaegt: Fluks krijgsluy loopt, slaet, steekt en wroet Stort in de wiegen t kinder bloet. Wat helpt so bosen wreden daet? (10) Wat wint Herodes door dit quaet? Daer soo veel dooden zijn, alleen Gaet Christus onverhindert heen. U, uyt een Maegt, &c.
Dien Christi vyant heeft gedoot In haer begin, gelijk de wint De jonge rooskens haest verslint. (5) D eerste offerhande zijt gy teer Geslagtet Christo onsen Heer, Nu speelt gy slegts rontom t autaer Met palm en kranssen allegaer. U, uyt een Maegt, &c.
Zijt gy voor Christi komst vervaert? Hy neemt van niemant t aertsche* rijk, Die t hemels geeft soo mildelijk. (5) De Wijsen volgen vast de sterr Die haer geleide van soo verr Het een ligt wijst het ander aen: Schenkagie wert aen God gedaen. Het Lam des hemels, altijt goet, (10) Gaet in het badt der reiner vloet, t En brengt met hem geen sonden daer, Maer t wasschet ons van sonden klaer. Siet daer een nagt des Heeren groot, Der kruiken water blooset root, (15) t Nat door bevel sijn aert verlaet En vliet tot wijn al metter daet. U die verscheent op huyden, Heer Sy met den, &c. [p. 215]
Bethlem, gy die d eer hebt gehadt Van onsen Heil te brengen voort, Het ingelijvet Godes Woort. Van hem getuigt de sterre schoon, Veel klaerder als des Sonnens kroon, Dat God hier op deraerde woont, En hem in t aertsche vleesch vertoont. Hem sagen aen de Wijsen vroet, En bragten voor het Oosters goet En schonken met gebed drie voudt Al knielend, wierook, myrrh, en goudt. Het wierook toont hem Godt gewis, De schat dat hy ook Koning is, Maer t stof van myrrhe wijst ons aen, Dat hy ook sal ten grave gaen. U, die verscheent op huyden, Heer Symet den, &c.
Die wy u storten met geween, Terwijl het vasten ons bereit Tot een godtvrughtig, heiligheit. (5) Doorgonder van al ons gedagt Gy weet hoe swak is onse magt, Geeft den bekeerden uyt genaed Vergiffenis van al haer quaet. De sond is groot en menigvult, (10) Maer spaert haer Heer die kennen schult: Ons arme sieken maekt gesont, Op dat uws naems eer werde kondt. Geeft dat het lighaem onversaet Getugtigt werde sulker maet, (15) Dat onse ziele dogh daer by Van alle sonden nughtre zy. O heilge Drie, soo enkel een, Geeft uwe knegten in t gemeen [p. 216] Dat dit haer vasten en gesugt, (20) Gedijen mach tot goede vrugt.
De spijs ontrekken onsen buyk, Op dat de ziele niet beswaert Opstijgen mag ten Hemelwaert. (5) De Wet en der Propheten leer Vermanen ons; Ja onse Heer Die Schepper is van alle tijdt, Heeft selfs het vasten ingewijt. Laet ons de spraek dan trekken in (10) Spijs ende drank gebruyken min, Den slaep verkorten in de nagt, En houden alsoo scherpe wagt. Laet ons vermijden al t onkruyt Dat in de woeste sinnen spruyt, (15) Op dat de vyandt loos beraên Geen plaetse vindt om in te gaen. Laet ons dan roepen elk en al Ootmoedig met een droef geschal, En voor den Regter weenen seer, (20) Dat hy sijn gramschap van ons keer. Wy tergen Heer door onse schult Uw lijdtsaemheyt tot onverdult; Maer gy wiens goetheyt grontloos is, Sendt over ons vergiffenis. (25) Gedenk doch dat wy zijn, ô Heer, Uw maeksel, hoewel krank en teer, Waerom wy bidden vroeg en laet Uw eer geen andren toe en staet. Ontbint het quaet by ons gedaen, (30) Vermeer het goet daer wy nae staen: Op dat wy mogen u met vlijt Behagen nu en tallen tijt. O heylge Drie, &c.
Laet dagen ons bedwelmt gemoet, [p. 217] Der deughden ligt in t herte schenkt, Nu gy het ligt op d aerde brengt. (5) Den aengenamen tijt geeft gy, t Boetvaerdig herte doet daer by: Bekeert nu goedig van haer schult Die gy lankmoedig hebt gedult. Doet ons verdragen dese boet, (10) Op dat gy door uw mildtheit goet Ons vry en ongebonden laet Van onse stinkende misdaet. De ligten dagh de dagh die schoeit, Waer in dat alles weder vloeit, (15) Dat teiken ons verblijde nu, Als zijnde weer versoent met u. O goede Drieheit noghtans een U bidde gantsch de werlt alleen: En ons, vernieuwt door uw gena: (20) Een nieu liet uitter herten ga.
Die waerder is als alle waerde steenen? Beth. By haer is t hert en hope van haer man, Want in haer huys men noit gebrek en van. (5) Gimel. Kan sy yet goeds voor haren man versinnen, Dat sal sy doen en noit yet quaedts beginnen. Daleth. Dan neemt sy wol, en dan vlas by der hant, En toont daer aen haer vlijt en haer verstandt. He. Even gelijk des ryke koopmans schepen, (10) Weet sy van verr haer oegst by een te slepen. Vau. Frisch voor den dagh staet sy op kloek en sterk Versorgt haer huys, en geeft haer maeghden werk. Zain. Soet vrughtbaer landt koopt sy na haer begeeren: En doet de wijn uit hare winst vermeeren. (15) Heth. Haer lenden schort sy op met alle maght, Haer armen zijn gestijft met vaste kraght. Teth. Ja haer gewin komt haer soo aen te soeten. [p. 218] Dat ook by naght haer kaersen branden moeten. Jod. Keert noit van t werk, maer houdt haer handen stil, (20) Aen t rokken deen, en dander aen de spil. Caph. Laet nimmermeer een yeders noodt ontfarmen, En opent staegh haer handen voor den armen. Lamed. Maer voor de sneeuw en vreest haer volksken niet, Die men gekleet met dobbel voeder siet. (25) Mem. Nogh maekt sy dan gebeelde pavilloenen, Haer kledren zijn scharlaken en kottoenen. Nun. Ook blinkt haer man verciert na synen staet, Wanneer hy is geseten in den Raedt. Samech. Past op haer werk, soo dat de koopluy loopen (30) Om haer sijn lindt en gordels af te koopen. Hain. Quelt haer ook niet om den aenstaenden tijdt, Maer deer en deught die maken haer verblijdt. Pe. Roert noit haer mondt dan met seer wijs voorweten, Want zedigheit is op haer tongh geseten. (35) Tsade. Sorgh voor haer huis haer nimmermeer verdriet, Haer spijs sy ook noit ledigh en geniet. Koph. Tot haerder eer sal haer geslagt oprijsen, Haer man sal haer met dese woorden prijsen: Res. Veel vrouwen oit haer dragen trouw en wel, (40) Maer u met reen ik boven allen stel; Scin. Weg gaet de glans, schoonheit is haest verstoven, Maer die Godt vreest die vrouwe moetmen loven. Thau. Sy moet den prijs van vrome luy ontfaen, En krygen loon nat gunt sy heeft gedaen. [p. 219]
Wiens oorsprong, tael of tong noit uit gesproken heeft t Welk selver in t begin t beginsel heeft gegeven Aen alle schepsel dat bestandig rust of sweeft. (5) Want sonder t woort en is in Hemel nogh op aerden, Nogh ook daer boven nogh daer onder niet gemaekt Van t gunt oyt maeksel kreegh, dit woort seer hoog van waerden Was by God selver God, die alle dingh oorsaekt Dit woort aen nam ons vleesch en wierde mensch volkomen, (10) Ons ooren hebben t selfs gehoort en wel verstaen, Ons hert en ons gemoedt dit hebben aengenomen Ons ziel heeft innerlik sijn soete troost ontfaen, Vol Goddelijken glans, ons oogen hem aensagen, Gelijk een eenigh Soon des Vaders hoogh betaemt: (15) Hy bragt ons heil en troost door s Vaders wel-behagen Waer over ook met regt hy Jesus is genaemt, t En was geen ydle geest, geen spooksel noghte schijne Hy hadde vleesch en been wy hebben t selfs getast: Hy heeft geleden smert en veelerhande pijne, (20) Geweent, gekermt, gedorst; tot honger toe gevast, Dogh in hem t leven was, jat eeuwigh leven waerlijk, t Is sulks by ons aenschout, des wy getuigen zijn, t Was by den Vader eerst, en daer na openbaerlijk Is t selv aen ons vertoont van aenschijn tot aenschijn (25) Des wy t gunt ons de Heer gelieft heeft te betoonen, U kondigen op dat gy in t geselschap zijt, Van ons en ook van God den Vader en sijn Sone, Den Heere Jesus Christ, en dat gy u verblijt, Want daerom is t dat wy aen u dit over brieven, (30) Op dat uw blijschap sy volkomen in t geheel, Een schat de welk is vry, van roovers en van dieven, Daer aen roest, rot, nogh mot en heeft het minste deel. [p. 220] Dit is ons bootschap dan die wy u hier verkonden, Welk by ons is gehoort, die wy ook namen an, (35) Dat God is een klaer ligt daer by tot gener stonden Nogh wolk nogh duysternis nogh nevel blijven kan, Soo wy dan seggen dat wy sijner hier deelaghtigh, Met hem gemeen, met hem in een geselschap staen, En wy in duysternis nogh wandlen, leugenachtigh (40) Sijn wy, ons doen is niet dan ydle droom en waen. Maer wandlen wy in t ligt, gelijk in t light bestendigh Geheel zijn wesen is, soo gaet het seeker vast, Dat wy nu met hem zijn gemeen, en hoe ellendigh, Ons sonde sy, het Bloet sijns Soons ons daer van wast: (45) Indien wy spreeken stout dat by ons zijn geen sonden, Wy werden by ons selfs misleidet, en de geest Der waerheit die en heeft in ons geen plaets gevonden; Want sonder zonden was, geen mensch nogh minst nogh meest. Soo daer en tegen wy ons zond en schult belijden, (50) Regtvaerdigh en getrouw is hy om van het quaet Van zonden ende straf ons gantslyk te bevrijden, En heel te suyveren van allerlei misdaet; Indien wy evenwel nogh onbeschaemdlijk seggen Wy hebben niet misdaen, soo is voorseeker verd, (55) Van ons sijn heilig Woort: ja als wy t soo uytleggen, Selfs hy tot leugenaer van ons gescholden wert. 2. Mijn lieve kinderkens de reden van dit schrijven Is op dat gy voortaen niet zondigen en zoud: Maer dat gy in het light volstandelyk meugt blyven, (60) Als die van duysternis u int geheel onthoud: Dogh of nu iemant had in zonden sigh verloopen, Dat hy daerom den moedt niet gantsch verlooren geeft, Maer laet hem met berouw op Jesum Christum hopen, Dien by den Vader hy tot zynen voorspraek heeft, (65) Want sijn geregtigheit versoent all onse sonden: En niet voor dons alleen maer heel des werelts wijt: Dit middel door genaê de Vader heeft gevonden Om met hem selven ons te zoenen in dees tijt. Wie zijn geboden hout die weet en seyt waeragtigh (70) Dat hy hem waerlyk kent, dat hy hem klaerlyk ziet: Maer dees de waerheit spaert en is gantsch leugenaghtigh [p. 221] Die seyt hy kenne God en hout sijn Wetten niet: Die sijn woort wel bewaert in desen blijft volkomen De reghte liefde Godts: hier door zijn wy gewis (75) Van dallerhooghste vreught, die ons noit werdt benomen, Dat wy in Gode zijn en dat God in ons is. Indien nu iemant seyt dat hy in Christo blyve, Soo moet hy wandlen ook als hy gewandelt heeft, Sijn voetstappen de wegh voor ziel en ook voor lyve, (80) Hem wysen aen: zijn doen, zijn laten t voorbeeld geeft. Mijn liefsten ik bid u wilt dit gebodt niet aghten, Voor nieuw dat ik u schrijf: want vant beginsel af Was dit het out gebodt: geen beter staet te waghten: En t out gebodt was t woort datmen u thooren gaf, (85) Nogh schrijf ik een gebodt nieuw ende waer eendragtigh, In hem en ook in u: want doude duysternis Is nu God dank vergaen en t reghte light schijnt kraghtigh, Seer helder over al soo groot de werelt is. Wie seyt ik ben int light, en synen Broeder hatet, (90) Steekt nogh in duysternis: wie lief sijn Broeder heeft Die is en blijft int light, het t welk hem soo veel batet, Dat aen hem syne wegh geen tegenstoot en geeft. Maer wie sijn Broeder haet de donkre duysternissen Hem hebben t hart bevaen, hy weet niet waer hy gaet, (95) Hy hort, hy stoot, dit doet den regten wegh hem missen: De blintheit van de naght hem staegh voor doogen staet. Ik schrijf u kinderkens: want in en door sijn name De zonden groot en kleyn u sijn vergeven al. Ik schrijf u Vaders, want gy hebt gekent alt samen (100) Hem die was vant begin en eeuwigh blyven sal. Gy jongelingen kloek dit schrift ik aen u sende, Want gy verwonnen hebt door tgoet het boos en quaet. Om dat gy kinderkens den hooghsten Vader kende, Daerom ist dat ik u dees bootschap weten laet. (105) Nogh schrijf ik dit aen u mijn lieve jongelingen Om dat gy zijt heel kloek, soo dat ook Godes woordt, Bestendigh in u blijft, en dat in allen dingen Uw overwinninge des boosen wert gehoort. Bemint de werelt niet, nogh wat daer in magh wesen, (110) Wert ook haer niet gelijk: want wie dat haer bemint, [p. 222] Des Vaders liefde mist. wie soekt te zijn gepresen, By t wereltlijk geslaght by God geen eer en vint. Al wat des werelts is, t zy dan begeerlijkheden Des vleesch, of des gesights, t zy dan des werelts praght, (115) t Is van den Vader niet: t vergaet van syne stede Maer die Gods wille doet blijft eeuwigh door Gods kraght. Voorts lieve kinderkenst zijn nu de laetste tyden: En dat van d Antichrist gy dikmaels hebt verstaen Dat hy eerst komen sal, wanneer men t wil belyden (120) Veel Antichristen zijn en sullen sijn voortaen. Daer uit soo weten wy dat sonder lang te beyden Den laetsten tijdt komt aen. Sy die nu onse leer Bestryden, soo hy siet, zijn wel van ons gescheyden, Maer waren van t getal van donse nimmermeer: (125) Indien sy waren oit van ons geweest gesonden Sy waren wel met ons gebleven by het Woort: Maer nu wert openbaer aen dese luy bevonden, Dat vele Leeraers niet van ons en komen voort. Maer gy hebt salvinge van Godt den Heer verkregen (130) Door t opreght heyligh Woordt, en door sijn goeden geest, Alwaer de saligheit voor u in is gelegen Sijt gy volkomentlijk daer door geleert geweest. Daerom en heb ik dit u lieden niet geschreven Als die de waerheit niet en weet, maer wel verstaet: (135) Want al wat logen is, hoe schoon het wert gedreven, Is uit de waerheit niet, daerom het ook vergaet. Wie magh dien leugenaer met meer reghts zijn geheten Dan die ontkennen derft dat Jesus sy de Christ? Dit is die Antichrist, de welke niet wil weten, (140) Van Vader nog van Soon: hout dit voor vast, hy ist. Soo wie den Soon versaekt en heeft ook niet den Vader, En dees den Vader heeft soo wie den Soon belijt. Dus t gunt gy vant begin gehoort hebt allegader Dat blyve by u vast: hier in volstandigh zijt. (145) Soo gy in uw gemoet en zinnen laet beklyven Het gunt gy vant begin verstaen hebt en gehoort, Soo gaet het vast dat gy sult in den Vader blyven, End in sijn lieven Soon. Dit is een seeker woort, En dit is de beloft die hy ons heeft gegeven, [p. 223] (150) Dat wie in hem gelooft verderve nimmermeer, Maer dat hy van hier af door-ga in t eeuwigh leven, Het welk tot een geschenk hy krijgt van Godt den Heer. Ik heb geschreven dit van hun die u verleyden: God geef, de zalvinge by u van hem ontfaen (155) Aen u beklyven magh vast sonder af te scheiten, Door hem die is getrouw wiens woort niet sal vergaen. Voorts en hebt gy geen noot dat iemant u meer leere, De salving is geschiet, daer door gy t alles weet, Want dees waeraghtigh is: geen logen kan haer deeren, (160) Alleenlyk blijft daer by scheyt niet om lief nogh leet. Nu dan mijn kinderkens wilt stadigh in hem blyven: Op dat wanneer hy komt vol kraghts in t openbaer, Wy in t vertrouwen staen aen zielen en aen lyven, Te werden niet beschaemt van hem nog voor nog naer. (165) Ist dat gy dan wel weet hoe dat hy is reghtvaerdigh, Weet ook dat elk een die al t gunt dat reght is doet, Uit hem geboren is: hout dit woort voor lofwaerdigh, t Is seeker dat het een na t ander volgen moet. 3. Siet wat een liefden ons de Vader heeft mitsdesen, (170) Betoont, dat wy met reght Gods kindren zijn genaemt. Daerom de werelt ons niet kent, t moet ook soo wesen, Want sy en kenden ook hem noit soo dat betaemt. Nu zijn wy kindren Gods, en t is nogh niet gebleken, Wat yder werden moet, maer als geopenbaert, (175) Sijn Sone wesen sal, soo sullen wy, geleken, By hem, aenschouwen hem, ja met hem zijn verklaert. Soo wie dan op dit loon gestelt heeft zijn verwaghten, Soo wie die schoone hoop gestaegh in t harte draeght, De suyveringh sijns selfs moet hy met ernst betraghten: (180) Want God heel suyver is en t suyver hem behaeght. Wie in de sonden leeft doet openbaerlyk tegen De Wetten, die den mensch gegeven zijn van God, Ja hier in is den aerd der zonden heel gelegen, Int overtreden van het Goddelyk gebod. (185) Want Jesus self, om wegh te nemen onse zonden In dese werelt is verschenen als gy weet, Hy in wiens alle doen noit misdaet is bevonden, Wiens wil ook met de wil zijns Vaders niet en street. Soo wie dan in hem woont en sal hem niet begeven (190) Tot sondelyk bedrijf; want wie dat hem gewent [p. 224] Tot ongehoorsaemheit en tot misdadigh leven, Toont metter daet dat hy noch Jesum siet noch kent. Hoort toe mijn kinderkens: laet niemant uw misleiden; Dees is rechtvaerdig die al tgunt dat recht is doet, (195) Want sulks is selver God: die dees twee wil gaen scheiden, Bedrieght hem selven eerst en daer na uw gemoet. Wie zonden doet is uit den duivel, want die zondigt Van het beginsel af: hier toe is Godes Soon Verschenen op der aerd, gelijk uw is verkondigt, (200) Op dat hy al het werk des duivels soude doôn: Wie dan uit God door t woort heeft sijn geboort ontfangen Geeft hem tot zonden niet: want in hem woont Gods zaet, t Waer hem niet mogelijk de zonden aen te hangen, Nadien sijn wesen heel uit Gods geboort ontstaet. (205) Want hier door zijn bekent de kinderen uit Gode, En tduivelsche geslagt, dit is haer rechte scheit, En tusschen dese twee en heeft men niet van node, Een ander teiken dan liefd en regtvaerdigheit. Want al die niet en doet dat regt is op der aerde, (210) En wie sijn broeder niet lief als hem selven heeft, Die is uit Gode niet: want Christus openbaerde, Dit aen ons vant begin, en dit moet zijn beleeft. Dees boodschap bragt hy ons, dit is ons nagelaten, Dat wy malkandren hier toe-dragen liefde sterk, (215) Sulks hy is voorgegaen, en dat wy niemant haten, Als Cain heeft gedaen met sijn moordadigh werk: Maer hier op dient gelet dat hy was uit den quaden, Daer over hy ook self sijn broeder heeft gedoot, En waerom deed hy dat? om dat sijns broeders daden, (220) Gereghtigh, en de zijn boos waren kleyn en groot. Mijn broeders zijt gerust: wilt niet voor wonder aghten Soo u de werelt haet, t is Christo selfs geschiet. Maer wy sijn uit de doot met Goddelyke kraghten, Int leven door-gevoert en sterven eeuwlyk niet, (225) Om dat wy regte liefd ons broederen toedragen. Wie die niet lief en heeft blijft in de doot versmoort, En die te haten is soo veel als doot-geslagen, Want sulk een heeft hem nu al in sijn hart vermoort. Gy weet het selver wel; t is ook geseyt den ouden, [p. 225] (230) Dat geen dootslager kan (hy zy dan wie hy zy) Het eeuwigh leven in hem woonende behouden, Dus yder dit bedenk en hout hem hier van vry. Nu hier in is t dat wy zijn reghte liefde kennen, Dat hy zijn leven heeft gestelt tot een rantsoen (235) Voor ons, des moeten wy ons ernstelyk gewennen Om voor ons broeders ook het selve na te doen. Die t goet des werelts heeft en ziet hoe dat daer tegen, Sijn Broeder lijdt gebrek, en dat hy dies heeft noot, Dogh sluit zijn hart van hem, en laet sigh niet bewegen, (240) Hoe blijft Gods liefd in hem? hy is daer van heel bloot. Mijn lieve kinderkens hebt niet lief met den monde, Nogh met de tongh alleen: maer waerlyk metter daet. Hier uit bekennen wy dat in ons is gevonden, De waerheit, en ons hart gerust voor Gode staet. (245) Indien het hart ons wroegt, God is meer dan ons harte, End hy weet alle dingh: maer soo t hart niet en wroegt, Soo staen wy vast in God, ons ziel en lijdt geen smarte, Al ons begeerte wert van hem ons toe-gevoegt: De reden hier van is om dat wy sijn geboden, (250) Bewaren, ende doen alt gunt dat hem behaegt. t Is kennlyk ook wat ons bevolen is van Gode, Gelooft in mijnen Soon: uw broeders liefde draegt, Wie Gods geboden hout, die woont in God gestadigh, En God woont weer in hem, en dat hy in ons blijft (255) Versekert ons sijn geest, dien hy ons schonk genadigh, Waer door wy Christo sijn gantsch vastlyk ingelijft. 4. Wilt alle geesten niet ligtvaerdelyk gelooven, Beproeftse liever eerst of die ook sijn uit God; Want, liefste, daer sijn veel Propheten in-geschooven, (260) Die door een valschen schijn de werelt maken sot. Hier aen wert Godes geest gekent, dat die belijden Dat Jesus, die in t vleesch gekomen is geweest, Was Christus, sijn uit God: maer die dit tegenstrijden Sijn uit God niet, dit is den Antichristen geest. (265) Gy hebt wel eer gehoort, dat d Antichrist sou komen: Ja in de werelt is hy al tot deser stont. Dogh, liefste kinderkens, gy hebt sijn kragt benomen, Om dat gy sijt uyt God, die u sijn geest toesont, Want hy veel meerder is die in u komt te woonen, (270) Dan die de werelt heeft. Het volk des werelts spreekt, [p. 226] Het gunt dat werelts is, daerom ook s werelts Sonen, Aenhooren blijdelyk dat van hem wert gepreekt. Daer tegen kinderkens wy sijn uyt God den Heere, En alle die God kent die hoort na ons vermaen. (275) Wie uyt God niet en is, past ook niet op ons leere, En sulk een nimmermeer ons woort sal nemen aen. Hier uyt komt dat de geest des waerheits ons bekent is: De teykenen gaen vast en konnen missen niet, Des dwalings geest weerom en al wat daer ontrent is, (280) Heeft sijne teiknen ook, waer door hy wert bediet. Nu allerliefste laet ons hebben lief malkander, Want uyt Godt is de liefd en wie die liefde heeft, Is uit God en kent God: daer tegen weer een ander, Die sonder liefde is, vreemt van Gods kennis leeft; (285) Want God is selfs de liefd: die doe meest openbaerde, Hoe lief dat hy ons had, wanneer hy is beraen, Sijn een geboren Soon te senden op der aerde; Op dat hy ons door hem sou doen in t leven gaen. Dees liefd hier in bestaet niet dat wy God beminden, (290) Maer dat hy ons had lief, en zond sijn lieven Soon; Op dat wy in zijn Bloet versoening souden vinden Der zonden, en daer van ons houden reyn en schoon. Mijn allerliefsten, heeft Godt, noit genoegh gepresen, Ons soo bemint, t is reen, dat wy doen soo hy doet. (295) Noit mensch heeft Godt gesien na sijn oneindlyk wesen, Want God die is een geest, en wy sijn vleesch en bloet. Maer dese God in ons wil blijven ende woonen, Soo wy malkandren regt liefhebben in t gemein. Hier mede sullen wy waeraghtelyk betoonen (300) Dat Godes liefd in ons is suyver ende rein. En daerom is t dat wy gerustelyken weten, Dat wy in hem en hy in ons is minst en meest, Om dat zijn gaven ons soo rijk sijn toegemeten, Als hy ons heeft gemaekt deelachtigh van zijn geest. (305) Wy hebben t selfs aenschout het welk wy ook oorkonden, Dat God sijn lieven Soon op d aerd gesonden heeft, Tot s werelts saligheit, waer door hy alle zonden, Door loutere genaed ons Vaderlijk vergeeft. Dees oversoete troost geeft ons de Heer genadigh, (310) Dat soo wie hier belijdt dat Jesus is Gods Soon, [p. 227] God in hem blijft, en hy blijft ook in God gestadigh, Ja Christus hem belijdt selfs in sijns Vaders Troon, Hier in is dan de liefd met ons volmaekt gewerden, Dat wy vrymoedelyk in t Oordeel mogen staen, (315) Om dat wy op der Aerd in sulken stant volherden, Gelijk hy selver is, en daer niet af en gaen. By een volmaekte liefd men geene vrees sal vinden: t Is straffe dat men vreest, de liefd dees vrees drijft uyt. Wie soude vreesen straf van sijnen gantsch beminden? (320) Dees liefd is onvolmaekt dat is een vast besluit. Daerom uit heel ons hart, uit heel ons ziel en kragten, Laet ons beminnen God: want hy heeft lief gehadt, Ons eerst, en wy niet hem: dies moeten wy ook tragten Om van gelijk te doen en volgen t selve padt. (325) Indien nu yemant seit ik heb lief God den Heere, En dat hy evenwel sijn evennaesten haet, Dees is een leugenaer voor God, en by soo verre Hy sulks wil houden staen self Godes liefd verlaet. Want soo wie niet bemint sijn broeder welk sijn oogen (330) Aenschouwen d heelen dagh, wie kan gelooven dat Hy God zoud hebben lief? voorwaer hy is bedrogen, Dat hy te minnen meint daer hy noit zigt van had. En dit is t groot gebodt t welk God ons heeft bevolen, Dat die Godt wiste regt lief-hebben sonder waen, (335) Sijn naest ook hebbe lief: want anders soud hy dolen. Gods liefd kan sonder liefd zijns naestes niet bestaen. 5. Wie vastelyk gelooft dat Jesus is de waere Gezalfde, is uit God gebooren heel gewis: En wie dat ook bemint hem die daer quaem te baeren, (340) Bemint met eenen die uit hem geboren is: t Een uit het andre volgt. God waerlyk te minnen Als sijnde kindren Gods, te houden sijn geset. Want Godes liefd is dit dat wy met hart en zinnen, Navolgen zijn gebod, betragten sijne wet. (345) Inbeelt u nimmermeer dat d heilsame geboden Van uwen lieven God u zouden sijn te swaer: Neen zy sijn sagt en ligt: t is daerom niet van noden, Dat iemant t Hemel op of t Afgront nedervaer. Al die waerachtigh is uit God den Heer geboren (350) De werelt overwint en krachtigh hout het velt: Het welk komt door t geloof, dat Jesus duitverkoren, [p. 228] Gods Sone zy, waer op ons grondvest is gestelt. t Is reên dat wy geloof aen Jesum Christum geven: Want hy gekomen is door Water ende Bloet. (355) Het water was een merk van sijn rein suiver leven, Sijn Bloet van syne Doodt verseekeringh ons doet. Maer boven al nadien hy vande Doodt verresen, En op-gevaren is tot sijn onsterfflykheit, Heeft hy ons door den geest de selve saek bewesen, (360) Want waer en zeeker is t al wat den geest ons seit. Drie dit uit s Hemels hoogt onsigtbaerlyk oorkonden, De Vader en de Soon, dies Vaders woort vertelt, En d Heilgen Geest by haer tot in ons hart gesonden. By dese drie wert ons de selve saek vermelt. (365) Drie sigtbaer op der aerd getuigenisse geven, De kragten van den geest, de Doop die wert beleên, Door s Christelyken volks rein ende suiver leven, En der getuigen Bloet, en dees drie gaen tot een. Indien men na de wet, drie menschen moet gelooven, (370) By God ons meerder blijk gegeven is geweest: Want God door syne stem, getuigt den Soon van boven, En door des Soons bedrijf, doodt, opstaen, ende geest. Wie nu de wilde loop des werelts sijnd ontvloden, Met een opregt geloof den Sone Gods neemt aen, (375) Genegen ernstelyk te volgen sijn geboden, Heeft binnen in sijn hart hier van het zegel staen: Maer wie hem niet gelooft, die maekt God leugenagtigh, Soo veel als in hem is; door dien hy het betoon, Moet willigh wederstaet waer door God klaer en kragtig, (380) Bewijst dat Jesus is sijn eengeboren Soon. Dit is t gunt wert betuigt staegh waerdigh te bedenken, Dat God uit goede gunst in sijnen wijsen raedt, Het eeuwigh leven ons besloten heeft te schenken, En dat dit leven heel in sijnen Soon bestaet. (385) So wie door het geloof den Soon heeft aengenomen, Die heeft alreede t regt van t leven sonder ent: Maer daerentegen kan dit leven niet bekomen, Wie Godes lieven Soon niet voor sijn Heer en kent. Dit schrijf ik u die daer den naem nu hebt beleden, (390) Van Godes Soon, en uw geloof vest op het Woort: Op dat gy wel gewis dat u komt toe alreede, Het eeuwigh leven gaet, in dit geloove voort. [p. 229] Hier op is t dat wy ons vertrouwen en verkloeken, Hier op staet onsen roem, dat God ons soo bemint (395) Dat als wy yet op hem na sijn bevel versoeken, Hy ons verhoort, gelijk een Vader doet sijn kint. Na dien wy weten dan dat God ons door wil bieden, Wanneer dat ons gebedt tot hem wert voort-gebragt, Soo weten wy dat ook t versogte sal geschieden, (400) Gemerkt dat geene saek is buiten sijne magt. Alsoo daer onder u sijn swakken ende weeken, Wanneer van desen een, een sonde komt te doen, Een sterker die dat siet moet sijn gebet uitspreeken, Versoekende dat God hem gunnen wil sijn zoen. (405) God sal dan uyt genae de kranke leden sterken, En sulk een levendigh behouden uyt den noot: Ik spreek van een die mist, in die of dese werken: Maer niet van een die leit gantsch in de sonden doot. Men vint by wijlen een gantsch doodelyke sonde, (410) Die verr te boven gaet een lydelyke schult: Wanneer t Bloet des verbonts hartnekkig wert geschonden, Ik segh niet dat gy sulks met bidden helpen sult. t Is waer dat sonden is, wat strijt met regt of reden: Maer alle sonden sijn daerom niet eenerhant, (415) t Schilt veel of yemant heeft een quael in sijne leden, Dan of hy heel vervalt in doodelijken stant. Maer dit ook weten wy, soo wie door Gods genade Als nu bekomen heeft geheel een nieuwen aert, Sulk een verloopt hem niet in zondelyke daden, (420) Want hy als Godes kint hem selve rein bewaert: De boose quelt hem wel: maer dogh het is verloren, Alsoo t hem niet en raekt, t en heeft op hem geen kragt. Wy kennen ons voor sulks, wy sijn uit God geboren, Daer al het wereltsch volk, leit in des boose magt. (425) De groote Sone Gods tot troost van al de zijnen Seer haestlyk komen sal, wy weten dat gewis. God heeft ons in t verstant, een klaer ligt doen verschijnen, Tot kennisse van hem die daer waerachtigh is. In hem den Sone Gods bestaen wy allegader, (430) Die daer waerachtigh is in alles wat hy seit, Die tot een Heilant ons gesalft is by den Vader, [p. 230] Dit is de ware God en slevens eeuwigheit. Voor al mijn kinderkens wilt u ten hooghste wagten, Van eenig eer te doen aen de gewaende Goon. (435) Segt Amen uit der hart, en wilt dogh wel betragten, Al t gunt ik heb geseit: God self sal sijn uw Loon.
Hoogh verheven seer, t Welk door de kragt, Van sijn eerbaer wesen (5) Deed de duyvels vreesen, En al s werelts pragt.
Met een sterk gedruys Tot den Hemel drongh, (10) Ende van de sonden Achter hem gebonden Een triumph-liedt songh,
Jammerlyk gewont, (15) In dat vuyle slijk. Wilt u dogh erbarmen, Over desen armen Stant, Heer, van uw rijk.
[p. 231] (20) Dogh van Mahomet, Vol van boos gewelt, Nogh de Kerk geboden Van de slegte Joden, Tot geen wegh gestelt:
Wijst ons uw betoon, Als een Middelaer, Van wien wy ons roemen En ons laten noemen (30) Na hem allegaer.
Ons gemaekt dus sot, Dat wy Schapen al, Die een Herder kennen, (35) Ons ook niet en wennen Tot een selven stal?
Heeft hem sonder regt Tot een Heer gemaekt, (40) Die om u te tergen Uit de Seven Bergen Dondert, brandt, en blaekt.
Buygen doet de knien (45) Voor stom hout en steen, Die door sijn gesetten Derft uw heylge Wetten Met de voeten treên.
(50) Stort in overvloedt, Die geweldigh stoot Princen uyt haer throonen, Trekt van t hooft haer kroonen, Ja selfs brengt ter doot. [p. 232]
Seer groot over al, Van die zijn mis-leydt. Maer met yver tragten En met hope wagten (60) Na haer saligheit.
Dikwils is seer quaet En haer yver blindt. Wilt haer, Heer, genesen, (65) Of genadigh wesen Als de doodt haer vindt.
t Welke lagh versmoort, Weder op gebragt, (70) En uw ligt doen stralen In de swarte dalen Van een duyster nagt.
Gaende na het vier, (75) Als een lam soo stil, Sagmen hem verblijden Dat hy mogte lijden Om des waerheits wil.
(80) Haest, te sien nogh meer Dese tyranny; Gy stelt ons ter handen Steden ende landen En nogh meer daer by.
Eer, en t hooghste goet, Quamen schielyk aen, Maer ootmoedt van sinnen, Lijdtsaemheit en minnen [p. 233] (90) Zijn doen wegh gegaen.
Dat soo veel onkruyt Onder t zaedt geraekt, En na s Heeren dreygen (95) Elk hem selfs een eygen Euangelii maekt.
Dat een Swingelgeest Velen heeft verdraeyt, (100) Die daer sonder toomen Door haer eygen droomen Worden heen gewaeyt.
Onder een gebaer (105) Van den vrydom soet, Slaven van haer lusten In des werelts rusten Wiegen haer gemoet.
(110) Slegt eenvoudigh dogh, Die sijn naesten niet Neffens hem wil aghten, Ja de hooge maghten Weynigh eere biet.
t Mael dat Christus at, t Welk ons liefde leert, Door des duyvels listen In een school van twisten (120) Soude zijn verkeert?
Soo ment volk voor droegh, Dat met Broodt en Wijn, Geestelyke spijse [p. 234] (125) Geestelyker wyse Moet genuttet zijn.
Die in Godts besluit Klimmen, en midtsdien (130) Met hare kranke oogen Seer onwijslyk poogen Tegen t light te sien.
Zijn tot roem gevoert, (135) Of tot wanhoops noodt, Die haer kraghtent leven Hebben toe-geschreven, Ofte Godt haer doodt.
(140) Aen ons selve staet, t Goedt komt al van dy: Die daer bist beraden, Door uw Soons genaden Ons te maken vry.
Komt een swaerder vat, Dat wy regte-voort Met de mondt belyden, Met de daedt bestryden (150) Uw bekende woort.
Siende zijn wy blint, Hoorend zijn wy doof; En men magh wel vragen, (155) In dees laetste dagen, Waer is nu t geloof?
In het hooft gelaên, Die ons saligh maekt, [p. 235] (160) Maer een kraght die binnen Neffens al de sinnen Ook het herte raekt.
Dat Godts waerheit klaer (165) In t gemoedt ontsteekt, t Welk aldaer volstandigh Door de liefde brandigh Kraghtelyk uit-breekt.
(170) Van den Heer begonst, Tot haer naesten went; Weder van haer naesten Tot den Heer gaet haesten, En aldaer vol-endt.
Seer de maet vervult, Van uw gramschap, Heer; Want ons dertle ooren Om wat nieuws te hooren (180) Jeuken al te seer.
Sendt ons dogh niet toe Sulken onverstandt, Dat nogh erger leere (185) Die de ziele deere Neme doverhandt.
In den doop ontfaen, Vader, Soon, en Geest, (190) Tsamentlyk belyden Die voor alle tyden Een Godt zijn geweest.
Om te maken t vier [p. 236] (195) U niet en verkloekt, Leert uw Schepper vresen, Maer toneyndlyk wesen Niet en ondersoekt.
(200) Maer de Schrift gelooft. Houdt het voor gewis, Dat het Woordt des Heeren Door een Maegt vol eeren. Vleesch geworden is.
Ware Godt daer by, Om te sterven Mensch; Godt, om ons te geven Een onsterflyk leven, (210) Dalderhoogste wensch
Dat hy onse wee Heeft op hem gelaên, Ende Godt den vader (215) Voor ons allegader Rechtelyk voldaen.
Doet ons dese deught, Doet dit wonderwerk. (220) Wilt genadigh heelen De verbroken deelen Van de Christe Kerk.
Waerheit in t gemoet, (225) Sagtelik gaen treên. En soo deen en dander Alle by malkander Brengen magh tot een.
[p. 237] (230) Zijn wy vry geraekt t Is door een geweest; Laat ons ook niet beyden Ons te laten leyden Door een selven Geest.
[p. 238]
|