Den Grooten Rotterdammer. Oudaan op het standbeeld van Erasmus. Gevolgd door enkele gedichten van Oudaen.

Gebruikt exemplaar: Bibliotheca Thysiana Pamflet 10299.
Facsimile bij Ursicula.

Continue
[
fol. A1r]

Den
GROOTEN

ROTTERDAMMER
In zijn Geboorte-stad
herstelt,
En met nieuwen Luyster verheerlijkt:

Door ordere der Ed: Achtb: Heeren Burgemee-
steren en Regeerderen der Stad
ROTTERDAM.



[Vignet: Portret van Erasmus.]

TOT ROTTERDAM,
By Isaak Naeranus, Boekverkooper op’t Steyger 1677.

Continue
[
fol. A1v: blanco]
[fol. A2r]

Den Grooten
ROTTERDAMMER
In zijn Geboorte-stad herstelt.

DAt zet den Vremdeling de spijt en ’t leed van’t hert,
Waar met het hert genoopt, of ingenomen werd,
Dat morrende beklaagd’ het onrecht, en den jammer,
Die, zoo hy waande, alhier DEN GROOTEN ROTTERDAMMER
(5) Moest uytstaan in zijn eer; om dat hy, by geval,
Dat braaf Gedenkbeeld vond op’t bolkwerk, aan den wal:
Doch dien hy nu, met vreugde, als in een ander leven
Herstelt ziet, in een stand meer heerlijk, en verheven,
Dan voormaals, meer gepast na’t voorwerp, en den praal
(10) Van zulk en meesterstuk, en Pronkstuk van metaal;
Die nu van blijdschap, en verwond’ring, opgetogen,
DEN GROOTEN DESIDEER zich niet alleen voor d’oogen
Als levendig verbeeld, maar als een Godheyd eert,
Die op het hoog altaar der Wijsheyd triumfeert,
(15) En alles ziet in’t stof beneden zijne voeten;
Daar duyzend Reyzigers eerbiedig hem begroeten,
Die juychende, om de pracht van zulk een voet-pilaar,
Tien jaaren na’t verloop van tweemaal honderd jaar,
Na zijn Geboortedag, hem, andermaal herboren,
(20) Aanschouwen in een glans veel schoonder dan te voren.
    Of dacht gy Vremdeling, dat niemand meer dan gy
Des Mans verdiende roem, en hooge stands waardy,
Bevroeden kost? dat hier de Nazaat, als verbastert,
Den Voorzaat, die deez’ eer hem opdroeg, doemt, en lastert,
(25) Met zulk een Eerenbeeld te weeren van zijn plaats?
Of dat zijn Moeder-stad des dubbelen cieraads
(Te scheppen uyt den glans van zulk een Ingeboren,
En uyt een Konststuk, dat zijn Meester heeft verloren;
[fol. A2v]
Dien (*) Keyzer in de konst, zoo zinrijk van verstand,
[(*) Het Metale beeld is afgegoten naar een Model gemaakt by Henrik de Keyzer, ver-
maard Beeld- en Steen-houwer van Uytrecht.]

(30) Dat niemand dit van nieuws zouw nemen by de hand:)
Niet meer gedachtig, dus haar eygen roem zouw schenden
Met van ’t roemwaardig werk haar oogen af te wenden?
En dar het Groote Licht, dat Holland niet alleen
Maar Heel Europe, ja de wereld overscheen,
(35) Het licht der Talen gaf, die gansch verbasterd waren,
En alle woestinij der zeden op dee klaren;
Gelooft men, dat men daar, als schuw van zulk een Licht,
Dien luyster dompen zouw, of sluyten het gezicht,
Om, met gevierden schoot, het af te laten rijen,
(40) ’t Zy na de Wildekust, of’t strand van Barbarijen?
Neen zeker! ver van daar! al stelde men te boek,
Dat hy, uyt bitse nijd, verschooven in een hoek,
Met zijn metale tong, als die’t zich voelde spijten,
De Landgenooten wil d’ondankbaarheyd verwijten;
(45) Het geen me tot verwijt des Landgenoots verbreydt
Verstrekt een proefstuk van ’t omzichtigste beleyd,
En voorzorg, met by tijds voor ’t ongeval te schromen,
Dat anders onverwacht hen op den hals mocht komen.
    Men weet, met welk een strijd, en bruyzende geweld,
(50) Als warenze hier ter ste verdagvaart in hun veld,
D’oploopende Oceaan, en versse Waterstroomen,
Elkand’re gaan te keer; door geen geweld te toomen:
Een eeuwig oorlog, dat elk etmaal andermaal
Hervat, in wederwicht blijft hangen op de schaal:
(55) Wen somtijds d’Oceaan aan ’t zwellen, onder’t woeden,
Noordweste Stokers prest, en, door hun hulp, zijn vloeden
Aanvoerende, den springk op strande en dijken jaagt,
En valt zijn vyand in, dien hy te velde daagt:
Waar op de Maas, gesterkt door watermacht van boven,
(60) Den aanval afwacht, of somwijl voor uyt gestoven,
[fol. A3r]
Stout op den onderstand der Stroomen van zijn stoet,
De Merwe, en Waal, en Ling, en Lek, en Yssel-vloed,
En wat van vloed, en moed, gewollen, met zijn wrakken,
In ruymer kil vermant, den Biesbos af komt zakken;
(65) Met worstlen, klotsen, slaan, en beuken, weerstand bied,
Dat dijk, en oever wiegt, en siddert dat men ’t ziet:
Tot dat de Vloed, ten zy hy doorbreekt, onder ’t huylen
Gezakt, een beyaart laat aan ingewelde kuylen,
Aan uytgewroete steen, aan kaayen half gesloopt,
(70) Aan bogen ’t rond ontrukt; wanneer ’t gety verloopt:
Waar op, op zijne beurt, de Maas-stroom voortgedreven,
En van den Oostenwind als in karos geheven,
De deyzende Oceaan komt storten op den rug;
Dan helpen Rotte, en Schie, en gieten door de Brug,
(75) En sluys, en waterval van zoo veel min’dre monden,
Een gonzende geweld van water, langs de gronden,
’t Geen loeyt en maalt, en drayt, en tommmelt, dat het dreunt,
En wegrukt al wat niet op standb’re gonden steunt.
    In zulk een barning, en gebruyz van Water-vonken,
(80) Stond eerst, een hallef eeuw, aan marmer uytgeklonken,
ERASMUS onverwrikt, gelijk een kerkpilaar,
Maar door de tijd te-met geschuurt, en zoo geslepen
Van ond’ren, dat, indien hy zelf dien stand begrepen
(85) Of, in zijn aandacht niet te zeer op ’t boek gestrekt,
’t Oogschijnlijk lijfs-gevaar gemerkt had, of ontdekt,
Hy, hoe standvastig, in zijn kop’re beeld zouw beven,
Uyt vrees om onverhoeds zoo zwaren smak te geven:
Want wat de Konst bewerpt, of wat de Boukonst vest;
(90) Eyscht noodige onderstand, of ’t spat, en stort in ’t lest.
    Hier by quam dat de grond (wat vremde zal ’t gelooven!)
Van ond’re dus gefoolt, van and’re last van boven
Gedrukt wierd, door ’t geweld, en dringende geduyrs,
Van menschen, die alhier verdagvaart, uyt hun huis
[fol. A3v]
(95) Als dolle stieren, als eenhoornen, samen vlogen,
En stampten, dat het kraakte op brug-gewelf en bogen,
Dat Kerk, en Raadhuys, dreunde, en daverde, op dien slag:
Men droeg dien Zedige, dien Wijze, geen ontsag:
Die hier in ’t spel gebracht als deel-genoot gerekent,
(100) Of, vlag en veldel voerd’, of, me ’t Edict getekent,
En zy gekozen had, al na ’t de moedwil lust;
Als waar hy, daar hu sontd, van ’t Staats-krakeel bewust:
Zoo weet de dartelheyd haar rollen te verdeelen;
Zoo speelt men met hem, die met and’ren plag te spelen;
(105) Diens Lieve Vrouw van steen haar schamp’re brieven schrijft,
En met die loog het zeer van malle menschen wrijft.
    In welk een stand, den Man, om alle ramp te mijden,
De hand geboden wierd; dies week hij wat ter zijden:
Want schoon hij NIEMAND WIIKT, noch was hij wel gewoon
(110) Wat buyten schoots te staan; zich met den malssen toon
Van scherssend onderwijs na ’t tijds belang te vlyen;
Met zeggen ’t werk te doen, maar niet daarom te lyen:
Die zoo hy wederom hier levend voor u stond,
Zich wel zou wachten, van, op zulk een lossen grond,
(115) Iets in het Staats-belang te reppen, of te roeren:
Maar die, zoo ’t guychelspel zoo verre hem mocht vervoeren,
Den man verstrekken zouw die tevens krabt, en lacht;
En, met den mommegrijns te zitten in de vacht,
’t Schijnheylig outerkleed zouw sleuren by de slippen:
(120) Nu staat hy, als hy plag, die hier met effe lippen
Elk een het zijne preekt, en dus voor NIEMAND WIIKT,
Verwijt, noch lofspraak acht, maar stom en doof gelijkt:
Daar, op zijn voetpilaar, d’ontworpe Maatgedichten,
En ’t Opschrift, rijk van zin, den Wandelaar berichten:
(125) Men wensch hem, dus parmant, hier lang te mogen staan:
Dat ’s Hem, de Stad, en U, o vremdeling, voldaan.

                                                                J. Oudaan.



[fol. A4r]
    Op het voorste Plat, van een blauw-arduyn-stenen-blok, komende
met den lijst en bovenplint, daar het me gedekt word, en het grond-
stuk, dat op de onderplint gevestigt staat, in’t geheel ter hoogte van
zeven voeten dry duymen en een half, zijnde den Voetstut onder het
Beeld; leest men, met ingesnede letteren, dusdanig Opschrift,
door den Heere Nicolaus Heinsius ontworpen.
DESIDERIO ERASMO
MAGNO SCIENTIARVM ATQUE LITTERATVRAE
POLITIORIS VINDICI ET INSTAVRATORI
VIRO SAECVLI SVI PRIMARIO
CIVI OMNIVM PRAESTANTISSIMO
AC NOMINIS IMMORTALITATEM SCRIPTIS
AEVITERNIS IVRE CONSECVTO
S.P.Q. ROTERODAMVS
NE QVOD TANTIS APVD SE SVOSQVE POSTEROS
VIRTVTIBVS PRAEMIVM DEESSET
STATVAM HANC EX AERE PVBLICO
ERIGENDAM CVRAVERUNT

Bij de Rotterdammers is Erasmus niet meer in aanzien:

Continue

[fol. A4v]

Op het ruggestuk, hier tegen over, staat het vol-
gende Bericht
DESIDERIUS ERASMUS
GEBOREN TOT ROTTERDAM DEN 28 OCTOB. 1467.
GESTORVEN TOT BAZEL DEN 12 JULY 1536.
MET EEN HOUTEN PRONKBEELD VEREERT 1549.
IN EEN BLAAUWARDUYN-STEENEN VERWISSELT 1557.
TSELVE VAN DE SPANJAARDEN TER NEDERGEWORPEN 1572.
SEDERT WEDEROM IN STAND GEBRACHT:
EYNDELIJK VAN KOPER AFGEGOTEN, EN OPGERECHT 1622.
OM HET BOUW-VALLIG BRUG-GEWELF
EN BREUKE DER VOET-STUT AFGENOMEN 1674.
IS ALDUS HERSTELT 1677.

ALS BORGEMEESTEREN WAREN
                    BALTHASAR VERBEECQ,
DOMINICUS ROOSMALEN,
JACOB DE BRAEU
PIETER DE MEY:
    FABRIJCQMEESTEREN.
LEON’ VAN NAARSSEN BARTHOL’ VAN DEN VELDE. AW. scr.

En het kan nog erger:

Continue

[fol. A5r]
        Ter rechter zijde vindmen deze Vaarzen, van den zelve
                                Heere Heinsius.

BARBARIAE TALEM SE DEBELLATOR ERASMUS
    MAXIMA LAVS BATAVI NOMINIS ORE TVLIT
REDDIDIT EN FATIS ARS OBLVCTATA SINISTRIS
    DE TANTO SPOLIVM NACTA QVOD VRNA VIRO EST
INGENII COELESTE IVBAR MAIVSQVE CADVCO
    TEMPORE QVI REDDAT SOLVS ERASMVS ERIT

Continue

[fol. A5v]
Ende eyndelijk op de slinke zijde leest men het navolgende.

HIER REES DIE GROOTE ZON, EN GING TE
BAZEL ONDER:
DE RIIKS-STAD EER’ EN VIER’ DIEN HEILIG
IN ZIIN GRAF;
DIT TWEEDE LEVEN GEEFT DIE ’T EERSTE
LEVEN GAF
MAAR ’T LICHT DER TALEN, ’TZOUT DER ZEDEN,
’T HEERLIK WONDER
WAAR MET DE LIEFDE, EN VREDE, EN GOD-GE-
LEERTHEID PRAALT,
WORD MET GEEN GRAF GEEERT, NOCH MET
GEEN BEELD BETAALT:
DIES MOET HIER ’T LUCHT-GEWELF ERAMUS
OVER ——— DEKKEN,
NADIEN GEEN MIND’RE PLAATS ZIIN TEMPEL
KAN VERSTREKKEN.
Continue

[fol. A6r]
Het Latijnse Opschrift word aldus by ons vertaalt.

Ter eeren van DESIDERIUS ERASMUS
Dien grooten Voorstander, en Hersteller,
Der Wetenschappen, en der keurelijker Letterkunde,
Dien voornamen Man zijner eeuwe,
Dien boven Allen aldervoortreffelijksten Burger;
Heeft DE RAAD EN’T VOLK VAN ROTTERDAM
Bevolen opgerecht te worden.



De Latijnse Vaarzen op deze wijs in’t Nederduytsch
nagevolgt.
                Zoo toonde Erasmus zich, en voerde, op ’t nedervellen
                    Der woestiny, den lof vna Hollands naam omhoog:
                De Konst, in ’t worst’len met het Noodlot, komt herstellen
                    Wat als een roof, het Graf dien grooten Man onttoog;
                Maar ’t Hemelsche Verstand was hooger opgerezen;
                Die dat herstellen zouw, moest zelf Erasmus wezen.


[fol. A6v: blanco]
Continue

Continue
In de Gedichten van Joachim Oudaan, noit voor dezen in ’t licht gezien. Uitgegeven door H.K. Poot. Delft, Reinier Boitet, 1724 (UBA 2497 E 31) verschenen nog de volgende gedichten op het standbeeld van Erasmus:



[p. 223]

BYSCHRIFTEN
OP HET
EERENBEELD
VAN
ERASMUS.

STat decus, Aonidum, patriae decus Urbis, ERASMUS,
    Ut dum laude Viri crescat & Urbis honos.
Quid stupet attonitus vivos in imagine vultus
    Advena? quin Charitum maxima dona videt:
Pacis amor, Pietatis honos, Mens enthea, Morum
    Integritas, Doctum hoc perpoliëre Caput.

Aliud.

Ut vivum aspicias, quem suspicis, Hospes, ERASMUM,
    Hoc ades, & vivum sic modo cerne Virum.
Auribus insultet petulanti Roma Batavis
    Linguâ, quam dudum squallor & horror habent;
Romanam hanc, rigidas mulcendo leniter aures,
    Restituit cultis Lingua Batava sonis.

[p. 224]
DUs beeldt het Eerenbeeld den held na ’t leven af,
Die zyn Geboorte-Stadt een naam ontleende, en gaf:
    Wat staart de Reisgenoot verwondert op dit wezen?
De Godsvrucht, Vredezucht, een Ziel van eed’le glans,
En ’t Licht der Talen, doen in ’t hoog gestel des Mans
    De Gunstgeschenken der Bevalligheden lezen.

Anders.

’s Geleerdheids roem, en pronk; en praal van deze Stad;
ERASMUS, uit wiens lof de Stad haar weerschyn vat,
    Herstelde, in zynen tyd, het woest verval der Talen:
    Laat Roomens schamp’re tong op Hollandsche ooren smalen,
Als boersch, en onbeschaaft; dit Hollandsch Licht alleen
Heeft haar ontaarde tong, en elks gehoor besneen.



[p. 225]

IN
ERASMI
ROTERODAMI,
Statuam Aeneam.


QUi dedit Urbs nomen, quique Urbi nomen ERASMUS,
    Hic Urbis patriae munere in aere nitet:
Sic qui Roma decus veteris tibi reddidit aevi,
    Inde aevi veteris nactus & ipse decus.
Jam quicumque voles aures illude Batavas;
    Hoc Batavus Batavo vindice tutus erit.

Continue