Continue

[CH1674:001]
ALCOVEN
Alcovens hoorde mij mijn huijsman byster loven
Voor soet en warm gemack;
Hy viel mij toe, en sprack,
Calcovens? Landheer, ja sij zijn soo warm als stoven.
1. Ian.



[CH1674:002]
NYDIGHE ANDRIES
Hoe komt Andries dus wel te vreden,
Datmen soo selden aen hem siet?
Van duijsent een weet ick de reden:
Daer sal ijet ergens zijn geschiet
(5) Tot eenigh eerlick mans verdriet.
2. Ian.




[CH1674:003]
SCHULD EN ONSCHULD
Werdt Stadt of Staet gelaeckt, ick heb het niet gedaen,
En in ’t Pasquillen-gild en moet men mij niet soecken.
Een’ oneer tyght men mij met groote reden aen;
Blauw’ Boeckjens schrijv ick noijt, maer somtyds blauwe Boecken.
6. Ian.




[CH1674:004]
DIRCKS ONSCHULD
Dirck seght, sijn wijfjen schijnt wat sonderlings te wesen
Van maexel en van dracht, van haer, en vell en wesen,
Een stuck weegs uijt de hand: van byds en is sij ’t niet.
En daerom, seght hij, isset
Dat hij se geerne misset,
En datm’ hem meestendeel soo verre van haer siet.
eod.




[CH1674:005]
VAN DIRCK
Dirck wilde geern een puntigh man zijn;
Dat segh ick dat hij niet en kan zijn,
’t En is niet datmen ’t hem misgunt;
Maer beter deckten hij dien pot toe,
(5) Want, puntigh, dunckt mij, komt van punt,
En daer is domme Dirck te bot toe.
8. Ian.




[CH1674:006]
CLAESENS VERSCHOONING
Claes heeft een’ Buerman, soo hij meent,
Die hem sijn’ eijeren ontleent,
Oock wel syn’ hoenderen met eenen,
Soo sachtjes datse niet en steenen,
(5) Het hock uijt licht, tot sijn gerief.
’k Heb dan mijn’ even naesten lief;
Maer, seght hij, mijn’ oneven naesten
Daer kan ick mij niet mé verhaesten.
eod.
7 Maer, seght hij: Segt Claes, maer afschr.




[CH1674:007]
RAED
Hebt menschen met haer leemten lief;
Dat’s Christelyck, en groot gerief.
eod.
1 leemten: fouten doorgehaald




[CH1674:008]
IAN DE SWIJGER
Of Ian in vrolick of bedruckt geselschap kom’,
Hij sitter van begin ten einde stil en stom.
’t Is quaed te seggen of ’t een’ sott’ of wijse wijz is.
Ian is wijs, is hij sot, Ian is sot, soo hij wijs is.
9. Ian.




[CH1674:009]
GRAFSCHRIFT VAN D. IOANNES GEORGIUS GOETHALS
Hier rust die goede hals, die moede hals, daer door
Hct zaligh Woord soo soet, soo diep ging in ’tgehoor.
Goed’ halsen binnen Delf, denckt aen sijn onderwijsen,
Hoe kloeck het was, hoe mals, hoe krachtigh en hoe koel:
Ghij sult’er weinighe sien klimmen op uw’ Stoel,
Die u met harden kost soo liefflijck sullen spijsen.
14. Ian.




[CH1674:010]
STEEN-SNEDE
Men heeft een korsel man een’ harden steen ontruckt,
En ’tis niet wel vergaen: de vent is overleden;
Maer m’ heeft sijn goede Vrouw een korsel man ontsneden,
Veel harder als syn steen, en soo is ’t wel geluckt.
16. Ian.




[CH1674:011]
HY EN SIJ
Waerom men, Hij, segt van een man,
Daer weet ick niet veel redens van,
Maer schepselen soo sacht als Sij,
Die heeten wij niet qualick, Sij.
eod.




[CH1674:012]
CORTS
Doctoren, segt, waer komt de naem van Corts van daen?
Ick derv ’er dus na gissen,
Al siet men ’t dickwils missen,
Dat, als de Corts verschijnt is ’t corts met ons gedaen.
eod. 16.
4 verschijnt: wat duert afschr.




[CH1674:013]
OVERLYDEN
Sou niet de wortel zijn van ’twoord van, Overlijden,
Dat, die gestorven is, is over alle lyden?
eod.




[CH1674:014]
DIRCKS GESANG
Dircks singen luydt gelyck een grendel die verroest is,
Ick twijffel nu en dan, of ’t een benauwden hoest is,
Of Oss of Esel-sang: Ick vrees hij heeft sijn keel
Met harst gestreken als den strijck-stock van sijn Veel.
17. Ian.
3 -sang: -klanck afschr.




[CH1674:015]
NOO GENOODT
Een goed stuck weeghs van hier woont Claes, en noodt ’er Gasten,
De wegh is diep, en smal, in ’t Veen, en heel niet deeghs:
Is dat een goed stuck weeghs?
Wie sou niet liever vasten.
19. Ian.




[CH1674:016]
I PAZZI FANNO LE FESTE, I SAVI LE MANGIANO
Phlip sendt sijn voddigh Dicht, in een aensienlijck stuck,
En op sijn eigen Buijl, de wereld door in Druck.
De Gecken geven ’tmael, dat heb ick lang geweten;
Maer ’kweet niet oft altyd de wijse zijn die ’t eten.
eod.




[CH1674:017]
FRANSCHE WREEDHEIT
De sleur van Vranckrijck sleurt heel Neerland achter haer,
Met alle jaer, op ’tminst, drij, vier niew’ Aeperijen;
Die lyden wij verslaefd’, als sleeptem’ ons bij ’thaer;
En klaeght ghij, voor wat niews, van Fransche Tyrannijen?
21. Ian.




[CH1674:018]
AEN ME VROUW BRASSER
Truij, maeckt gh’ u self vervaert
Voor sterven inde Maert?
Hoe derft ghij de secreten
Des Hemels willen weten?
(5) Dit hebt ghij selfs verdacht
Of ’tis u aengebracht.
Siet voor u een van beiden,
Of, sonder u te scheiden
Siet voor u, bey te gaer:
(10) Het zij, of zij niet waer;
Een van u tween wil God zijn,
En God wil niet bespott zijn.
24. Ian.
12 Gal. 6.7 in marg.




[CH1674:019]
AEN DE VROUWE BRASSER
Moy Amsterdammer Beeld,
Wat light g’ u in en beeldt?
Wat Geest heeft u gegeven
Het einde van uw Leven
(5) Te weten, eer het komt,
Als hadt ghij ’t opgesomt,
En Cijffers-wijs geteekent,
Als wel en wis bereeckent
Ter somme van een Slot?
(10) Onnoosele, vreest God,
En wacht u voor ’t vermeten
Van dat geheim te weten,
En denckt eens, wistmen ’t vast,
Wat saten wij in last.
(15) Soud ’t niet het selve wesen
Als daer een mensch, verwesen,
Sit naerden Beul en wacht;
En denckt, nu is ’t al Acht,
Flus voor den noen, om Elven
(20) Ben ick niet meer mijn selven,
Dan ligh ick sonder kop,
Of slinger in een strop?
Wat dunckt u, fleur van vrouwen,
Hoe soud’ het ons berouwen,
(25) Ons eigen Beul te zijn,
En met Gal en Azijn,
Gal en Azijn van Sterven,
Ons leven te bederven!
Wat dunckt u? is ’tniet best
(30) Ons onbekende lest
Met zalighe gedachten
Gerustigh af te wachten?
Is ’t niet een beter voet
Te willen, als men moet,
(35) En, als God roept, tot God gaen,
Als eens ’s daeghs na ’t Schavot gaen?
Hag. 30. Ianuar. uno spir(itu).
decumbens.




[CH1674:020]
AENDE SELVE
Hoe Truijtje, moij Malloot,
Voorseght gh’ uw’ eigen doot,
En moet dat seker wesen
Als of ghij ’t hadt gelesen
(5) In ’s Hemels duijster Boeck?
Gedooght, dat ick u soeck
Den Doolhof uijt te halen.
Licht kreeght ghij, door dat malen
Een Iuffer op den hals,
(10) Die in goed suijver Wals
Geheeten wordt, Sottise.
Siet om; mij dunckt, ick sie se
Niet verre van uw’ Deur:
En magh icker mé deur,
(15) En, derv’ ick u berechten
Als sprack ick tot mijn, knechten,
En sloegh haer op den beck,
Van nu af zijt gh’ al . . . . .
eod. spir(itu).




[CH1674:021]
AEN IOFF.w NOTÉ
Kees, die noijt op en houdt van schrijven
Laet je die soete vrouw soo drijven,
En rijm je se niet uijt haer schrick,
En moeten ’t brodders doen, als ick?
eod. spir(itu).




[CH1674:022]
IN ORATIONEM SPANHEMIJ HABITAM 8. FEBR. 1674. CUM
ABDICARET SE RECTORATU ACADEMICO
Disce, cui datur hoc satiari melle meraco,
Quantâ plus tumeam sorte beatus ego:
Auribus haec vidi cum fulmine dissertantem
Qualem nunc oculis audio Spanhemium.
(5) Spanhemium certe, nisi quod, Phoenice renato,
Leida stupens reducem credidit esse Patrem.

Sic cogitauit, scripsit, et locutus est
Summo virorum par Patri Spanheimius.
Decide, lector; de tribus quid maximum,
Ego inter aeque summa nil definio.
Febr.




[CH1674:023]
Andries derft monsteren met sijn besnott, bepeerelt,
Bediamantte wijf, ’tzij tegen wien het zij:
’k Gunn u die monstering, Andries, en monstert vrij,
Uw scheele prij is recht een monster in de weereldt.
10. Feb.




[CH1674:024]
TRUIJS BERICHT
Truij, vraeghd’ ick, is uw man wat korsel en wat kijvigh,
Te quistigh, of te deun, of niet van sessen klaer?
Neen, sei de prij, alleen hij valt mij wat t’aflijvigh,
Soo wenscht’ ick dat hij eens te deeg aflijvigh waer.
15. Feb.




[CH1674:025]
ONNUTTE BESIGHEIT
Ian is u ongelyck geschiet in doen of spreken
Dat’s over. Moeyt u niet aen leed met leed te wreken.
Wij hebben wercks genoegh met watter nu geschiedt,
En naer geschieden sal, al quellen wij ons niet
(5) Met watter gisteren geschiedde. sorght voor morgen,
’t Is een sot tydverdrijf voor gisteren te sorgen.
16. Feb.




[CH1674:026]
VERGEVENS VOORDEEL
Hoort, Henrick, hoe ick reken,
Bestaet ghij u te wreken
Van wie u heeft misdaen,
Met als ghij hebt gedaen
(5) Zijt ghij maer haers gelijcken
Die u verongelycken:
Maer, soo ghij haer vergeeft,
Siet wat dat eers in heeft,
En hoe gh’ u hebt verheven:
(10) ’t Is Princen-werck, Vergeven.
17. Feb.




[CH1674:027]
MIS-MILDHEIT
Ick heet den man niet mild
Die al sijn goed verspilt.
Ick weet het van een’ ouden,
Hoe grootelix het schilt,
(5) Geld konnen geven, of geen geld te konnen houden.
18. Feb.
3 Mentitur prodigus liberalem; cum plurimum intersit, utrum quis dare sciat, an servare nesciat. non voco ego liberalem pecuniae suae iratum. Sen. ep. 120 in marg.




[CH1674:028]
DANSSERS ONSCHULD
Sat smult sich d’Ovricheit, en suijpt sich vol met eenen,
Tot last van Hoofd en Maegh, uijt wilde Vrede-vreughd.
Warm danst sich ’tjonghe Volck, tot lust van Long en Beenen.
Is springen sulcken sond, en brassen sulcken deughd?




[CH1674:029]
E VERNACULO
Pacis Britannae gaudio rapti Patres
Vino cibisque largiter se ingurgitant,
Capitique ventriculoque multum noxijs.
Iuventa Pulmoni graves ac Tibijs
(5) Calet ad choreas. Ergo tam foedum, rogo,
Saltare crimen, tanta virtus crapula est?
18. Mart.
1 rapti: elati doorgehaald
2 capiti atque ventri noxijs vino et cibis hs. 2




[CH1674:030]
TAND VERLIES
Een Kies ’s nachts uijtgedroomt beduydt ons van te voren,
Van een goed vriends verlies eer lang te sullen hooren:
Heel vast weet ick dat niet: maer heel vast, dat een kies,
Ontvallen ’s nachts of daegs, is een goed vriends verlies.
19. Apr.




[CH1674:031]
AEN EEN VIESE VRIEND
Begeert ghij niet te sien als lieden naer uw’ sin,
Soo treckt ter wereld uijt, ghij dienter geensins in.
19. Iun.




[CH1674:032]
REDEN UYT RIJM.
Trijn wenscht haer’ man in ’t Garnisoen.
Wat schort haer dan? S’ had gaern een soen.
Had nu de Stier de Koe van doen!
Maer die is schier al moe van doen.
25. Iun.




[CH1674:033]
AD N. HEINSIUM, CUM NOVO DIPLOMATE GRAEVIJ,
PROFESSORIS ULTRAJECTINI
Nil superest gravius quod Graevius horreat, Heinsi,
Invidiâ tandem frustra frendente triumphet.
Fallor enim et fallo, nisi murus aheneus hic est.
25. Iun.




[CH1674:034]
BUYTEN DELFT
Ian, sietgh’ het poortjen wel dat naer het Galg-veld gaet,
Hoe veel te nauw het is om elckeen te gerieven ?
’t Was meesterlyck bedocht bij kloecke luij van Staet:
Daer kan geen groote door, ’tis maer voor kleine Dieven.
3. Iul. curru Bredam vehens.




[CH1674:035]
DROOMEN
Wat haest heb ick na Bedd? daer moet ick liggen droomen.
Dat’s aengeboren quael, die ’k noyt en sal ontkomen.
En droom ick dan wat soets, en swemm ick in vermaeck,
Hoe hoogh en val ick niet door ’tscheuren vande vaeck!
(5) Hoe verr zijn, hebben, en, niet hebben, van malkand’ren,
Hoe droevigh sietmen ’tlyf in schaduwe verandren,
Hoe beter waer het, noijt geseten aen ’t Bancket
Als spottelijck met wind daeruijt en af gesett!
Of droom ick dan wat suers, van hangen en van moorden,
(10) Van vuijler grouwelen dan een oijt wacker hoorden,
Van honger, en geen brood, van angst, en geen ontsett,
En dat den ganschen nacht, wat haest heb ick na bedd?
eod.
9 Of: En afschr.




[CH1674:036]
AEN ABRAHAM
Weest kluchtigh, Abraham, en speelt dan vrij de geck:
Want siet, wij hebbender geen’ statighe gebreck,
En (sonder yemand in ’t bijsonder te bekruijsen)
Daer sitter maer te veel in menighte Stadhuijsen.
16. Iul.




[CH1674:037]
IN EFFIGIEM IOANNIS SECUNDI NUPER ACQUISITAM
Ergo meus, Civis meus, es, cui nostra secundum
Non dedit Haga, cui patria nulla dabit;
Ergo ego quem toties optavi cernere vultum,
Saecula si vivam, in saecula possideo!
(5) Ingredere, ingredere, o nostrum decus, huc ubi gemmâ
Charior, et certe non gravis Hospes eris.
Invenies, sed parte sui meliore, Secundum
Non nuper nostros incoluisse lares.
Quoque diu cultu te sum veneratus, eodem
(10) Usque tuus cultu lector et hospes ero.
Sin piget Hugenijs tantum consortibus uti,
Turbaque te socio non bene digna sumus;
Nicoleon praestabo Patrem, miraberis ipsum
Ipse tuâ vivum cominus arte Senem.
(15) Accedent Grudij et Marij venerabilis umbra,
Totus et hic iterum Ternio plenus erit.
Proxima in amplexum ruet, aut ruitura videtur
Vatis amatoris Iulia sculpta sui.
Denique ter ternae venient ad foedera Musae
(20) Postremusque sacri pars quotacumque chori
Hugenius, qui vobiscum, si dicere fas est,
Solo se statuit corpore posse mori.
* * *
Augusto.
2 cui: parem doorgehaald




[CH1674:038]
DRIJ MENSCHEN LEED
De Minn’ heeft Annens kind verlegen;
So isser 1. 2. 3. verlegen.
15. Aug.




[CH1674:039]
OP LIEGER IAN
Heb ick Ian heeten liegen?
Ick Ian, die van der wiegen
De grootste lieger heet
Daerm’ af te spreken weet,
(5) Of emmer af sal weten?
Soud’ ick ’them, die ’t soo wel en willigh doet, noch heeten?
eod.




[CH1674:040]
DIRCK EN SYN’ VROUW
Dirck seght, hij heeft den br. van ’twijf:
Dat’s ’teerste woord van sijn gekijf;
’tWijf heeft den Br. niet vanden bloed,
En ’tspyt haer dat sij ’t seggen moet.
18. Aug.
2 ’t eerste woord: ’t eerst en ’tlest afschr.




[CH1674:041]
11. AUG. 1674
Als ick het werck ter deghen overslae;
Wat hebben wij bevochten? eer en scha.
eod.




[CH1674:042]
PEISTEREN
Mijn’ Voerman leerd’ick Duitsch, en seid’hem, het hiet, peisteren,
Datm’ onder wegen doet, en geenssins, pleisteren.
Heer, seid’ hij, met verlof, j’hebt averechts gelesen;
Ick heb een’ zeere keel; die moet gepleistert Wesen.
25. Aug.
1 seid’ hem, het: en sey, ’t




[CH1674:043]
BOECKEN.
’k Neem geen geselschap mé, ten wandel, in mijn’ koets:
Ick leerder niettemin, soo nu soo dan, wat goeds.
Van wie? van doode luij, die mij meer voordeels geven,
En gunnen na haer dood als menighe die leven.
26. ejusd.




[CH1674:044]
Hoe licht bedanck ick God, hoe licht vereer ik hem
Met woorden en gebaer, met handen en met stem,
Ia met het binnenste van een gemoed vol woelens
Van innerlijck berouw, vol droeffelick gevoelens
(5) Van sonden over lang en onlangs weer begaen!




[CH1674:045]
AEN GIERIGHE GRIET
Griet, ghy sijt oud, en lang naer desen
En sult ghy Griet niet konnen wesen:
Noch wilt ghy dat m’ u, sonder end
Geschenken by geschenken send’.
(5) Maer waer toe sal ick goed vergieten,
Daer ghij niet van en kondt genieten?
Ick wil u wel wat geven, Griet;
Maer aen uw’ grage neven niet.
6. Sept.




[CH1674:046]
HULP VOOR AENDACHT
Ontgaet u, in Gods huijs, het stevighe gehoor,
En loopter een gerucht van ijdelheden door,
Soo datgh’ u, stucks gewijs, nu aen die ydelheden,
Dan aen het Geestelick, uw’ aendacht voelt besteden;
(5) Daer ’s raed toe, wie ghij zijt: volght mij, en beeldt u in
Dat u die Prediker in ’t uijterst dood-bedd vinn’
En alle sijn bericht van bidden en van preken
Uw hert alleen belang’, dat nu bestaet te breken,
En maent uw’ moede ziel te scheiden eer sij scheidt,
(10) Te scheiden, vol berouws van alle menschlickheit.
Daer is geen twijffel aen; steltgh’ u maer staegh te vooren,
Die man siet dat ick sterf, en wil mij noch doen hooren,
Soo lang ick hooren kan, al wat ick hooren moet
Tot rust en vrede van mijn ongerust gemoed;
(15) Noch vaeck, noch overloop van ydele gedachten
En sullen, soo sy doen, uw’ aendacht meer verkrachten.
Bedenckt, ghij die daer licht mijn’ less te licht bespott:
Of gh’ oijt verwesen mensch saeght slapen op ’tschavott ?
9. Sept.
17 te licht: te ras afschr.




[CH1674:047]
AENDE SON.
Wat hebt ghij weghs gedaen, o Post-Kaers vanden dagh,
(Als m’ uw’ doorluchticheit soo doncker noemen magh)
Wat hebt ghij weghs gedaen, terwijl ick uw’ schoon’ uren
Soo sot verquansselt heb met ydel wispelturen!
(5) Wat had ick weghs gedaen, had ick mijn’ sinnen maer
Aen u alleen besteedt, aen u, soo warm, soo klaer,
Soo sterck, soo minnelick, soo besigh en soo spoedigh,
Soo voedsaem, soo gesond, soo prachtigh, en soo moedigh,
Als een hooghhertigh Vorst, dien ’tvolck al d’eere geeft
(10) Van ’twedspel vande baen die hij beloopen heeft?
Wat had ick noch meer weghs gedaen, en meer beddreven,
Had ick de groote hand die u soo hoogh verheven
En ons geschoncken heeft, alleenigh overdacht,
Die u, soo grooten Yet, uijt niet heeft voortgebracht!
(15) En schijnt ghij noch op mij, die u soo weinigh eer bie?
En lydt die Schepper mij, die aller Heeren Heer, die
Mij soo onachtsaem en mij soo ondanckbaer siet?
Wat straf verdien ick, en wat straf verdien ick niet?
Hofwijck 16. Sept.




[CH1674:048]
PLANTREGEL
Wilt gh’ u te deeg geneeren
Met Appelen en Peeren,
Setts’ in een’ open locht:
Het woord is Wel bedocht;
(5) Sou ’t Goed rijp en gesont zijn,
Soo moet het wel geSont zijn.
Ib. eod.
2 en: en met afschr.
3 Setts’: Plants’ afschr.




[CH1674:049]
GELDBODE
Dirck mijn Renten-besteller
Wordt hoe langer hoe feller:
En van ’tlaest dat hij bracht
Nam hij dobbele vracht,
(5) Dat’s van ’t vijftich een’ schelling;
Is dat slechte bestelling ?
Ibid. 17. Sept.
6 Swaere en slechte bestelling afschr.




[CH1674:050]
IN POLYGRAPHIAN MAR. ANNAE DE SCHILDERE
Qui, quot in hac Tabula populorum scripta recenses,
Tot Tabulae populos incubuisse putas;
Accipe quod stupeas, lector bone, singula fecit
Unius Batavae virginis una manus.
20. Sept.




[CH1674:051]
DIRCK VAN ANNE
Dirck spreeckt beleefdelijck van Anne, sijn Laudaet,
Die nergens liever is als met de praet op straet:
’t Is, seght hij, in der daed mijn welbeminde Huijsvrouw,
Maer, met een’ letter meer, waer ’tmijn beminder T’huijs-vrouw.
ult. (30) Sept.




[CH1674:052]
VOORSICHTIGE IAN
Ian kreegh een’ lichten scheut en liep verr van ’tgevecht:
Met reden: want hij seght,
Had ick soo hard niet aengeloopen
Ick had nog harder aengeloopen.
6. Oct.




[CH1674:053]
WAERSCHOUWING
Sijt ghij wijs, Nederland, soo werdt allengskens wijser.
Der Franschen Goud is meer te vreesen als haer IJser.
10. Oct.




[CH1674:054]
St. IORIS
St. Ioris wonderwerck in ’tsteken vanden draeck,
Heet bij de wijste lien een ongebeurde saeck.
St. Ioris, weest te vreen, mistrouw ick dan de saeck me;
Ick heb ’t van u geleert, en steeck er oock den draeck me.
10. Oct.
3 weest te vreen: met verlof doorgehaald




[CH1674:055]
DOODS VREES
Die voor de dood schrickt, raeckt daer hij niet soeckt te wesen:
Want die voor sterven vreest, sterft alle daegh van vreesen.
12. Octob.
1 Die voor de dood schrickt: Schrickt voor de dood, ghij afschr. hij: ghij afschr.




[CH1674:056]
BLOO IORIS
Doe ’t op een vechten quam, kroop Ioris om een hoeck,
En leij een eij in ’t veld (met oorlof, in syn’ broeck)
Mij dunckt, men magh met reden seggen,
Daer liet het Ioris leelick leggen.
eod.
2 met oorlof: van duysent afschr.




[CH1674:057]
HAESTIGHE AGNIET
Volkomen vryster quam Agniet
Ten houwelyck met onse Piet:
Het woord is wel genomen;
Sy isser vol gekomen.
eod.




[CH1674:058]
ARME DIRCK
Dirck, seghtm’, is een volslagen knecht:
’t Is niet onredelick geseght;
Want, naer ick arme Dirck hoor klagen,
Hy krijght eens ’sdaeghs syn huijt vol slagen.
eod.




[CH1674:059]
TRIJNS CAUTIE
Trijn pleitte en Trijn verloor ’t, en onversien van geld
Kon ’t Vonnis niet voldoen: Partije viel haer quellick
En eischte dat haer dan een’ Cautie werd’ gestelt:
Een Coussje, sei sij, kom, ick weter een, die stell ick.
17. Oct.




[CH1674:060]
Agricolam bene vicini te nominat uxor,
Quando vicini tam bonus agri, cola es.
4. Nou.




[CH1674:061]
Vitae individuo si necti, nubere, nexu est,
Certe individuum tu, sed, Amice, vagum es.
eod.




[CH1674:062]
IN REDITUM PRINCIPIS A FELICISSIMA EXPEDITIONE
Post Patriâ vim depulsam procul oppositâ vi,
Et subducta gravi colla Batava jugo,
Ecce comes reduci, quassâ Carthagine, Cives,
Quanta venit nostro gloria Scipiadae!
(5) Addite, quod fusis redit hostibus et confusis:
Ulla satis tanto gratia digna duce est?
Vicimus oppressi; prima haec victoria: major
Altera, quod salvo vicimus Auriaco:
Maxima, quod Coeli pretioso cura pepercit
(10) Sanguini et illaesum praestitit hocce caput.
Ilicet, incerti cadat ut cadet alea Belli;
Nunquam non, Illo sospite, vicerimus.
2 subducta: relevata var. lect.




[CH1674:063]
IN NATALEM PRINCIPIS.
Altera post Idus ridens Aurora Nouembres
Extulit auratum candida tota caput.
Splendeat in tenebris quâ nil felicius ortum
Vidimus, et noctem nesciat ista dies,
(5) Qua virtus, quâ magnorum rediviva Parentum
Gloria, quâ Patriae est ipsa renata salus.
Nou.




[CH1674:064]
AD PYRAMIDEM PR. MAURICIJ XIV. NOV. 1674. NATALI
PRINCIPIS MEI
Non secus Auriacae surgunt ad sidera lauri.
Sic hodie nati surgunt ad sidera palmae.
Salue laeta dies tantae virtutis origo.
Ecce diem, Batauis quâ non felicior orta est.
(5) Splendeat in tenebris quâ nil augustius ortum
Vidimus, et noctem nesciat ista dies.
1 surgunt: scandunt doorgehaald lauri: laures doorgehaald
3 laeta: augusta doorgehaald
4 Batavis: Batavi doorgehaald
5 Splendeat: Luceat var. lect. Fulgeat var. lect.




[CH1674:065]
Scauez vous bien, Philis, ce que de vostre grace,
Non pas de mon audace,
I’aij veu de glorieux
Plus qu’objet qui jamais parust devant mes ijeux?

(5) Vous croijez le sçauoir; mais ie doibs vous l’apprendre;
Et de me le defendre
Ce n’est plus vostre faict;
Car, pour n’en parler point, j’en suis trop satisfaict.

Ie vous aij veue, en fin, notez, ie vous aij veue,
(10) En deux mots, toute nue.
Regardez si ie ments,
Et s’il est rien plus vraij que mes raisonnemens.

La douce extremité de ce cuir admirable
Est elle comparable,
(15) Ou ne l’est elle pas,
A tout le demeurant que vous cachez là bas?

Vous n’oseriez nier, qu’une belle lizierre
Marque la piece entiere
Pareille, pour le moins,
(20) Et que l’eschantillon vault plus que dix tesmoins.

I’aij donc veu tout, Philis, car ie scaij de science
Qu’une mesme influence
A doué ce beau corps
Dessous comme dessus d’un merveilleux dehors.

(25) Encor n’est-ce pas tout, ie veux remplir ma page:
I’en aij veu davantage;
I’en aij veu plus que tout,
Plus que tout, dis-je, et chose encor plus de mon goust.

C’est vostre Coeur, Philis, ce Coeur si debonnaire,
(30) Qui, pour me satisfaire,
A sceu vous obliger
A quoy le mien jamais n’eust pû vous engager.

Que rendraij-ie à ce Coeur, moij qui n’aij rien à rendre,
Quand ie voudroij me vendre,
(35) Le prix que ie vaudrois
Ne pouvant approcher de ce que ie vous doibs?

Aijez donc la bonté de vous tenir contente
D’un fol, qui vous presente
Un pauvre Grand merci;
(40) Car c’est tout ce qu’il peut, Philis; et le voijci.
19. Dec.




[CH1674:066]
Quand ie vous croij partout de Roses et de Lis,
Me l’osez vous nier, et n’en faire que rire?
Prenez bien garde à vous, que ie ne vienne à dire,
Vous en auez menti par la Gorge, Philis.

(5) Pour quoij soustenez vous que je vous louë à tort?
Cessons de contester, et faisons fin d’affaire.
Il n’est rien de plus court; pour prouver le contraire,
Produisez toute piece, et nous serons d’accord.
28. (Dec.)




[CH1674:067]
AEN BOECKRIJCKE DIRCK
Ghij hebt veel’ Boecken, Dirck: maer, wat ick soeck,
Ick vinder niet een uijtgelesen Boeck.
ult. Anni (31 Dec.)


Continue