Continue


[CH1672:001]
(KOSTELICKE EER)
Uw Huijs, mijn goede vriend, is kostelick en kuijs;
Daer legh ick thuijs in, en ick heb ’t u danck te weten;
Maer al te dieren danck van wel een Gouden Cruijs,
Die ’k aen uw’ Boden schenck, om niet onmild te heeten.
(5) Is dat thuijs liggen, vriend, veel beter laegh ick thuijs.
2. Ian.




[CH1672:002]
OVER DES HEEREN AVONDMAEL
Ick heb geen Bruijloft-kleed, wat doen ick op uw’ Feest,
Genadigh Bruydegom, en waer soud’ ick ’t oock halen?
Ia, siet, ick hebber een, en segg het onbevreest,
Daer ick ’t niet machtigh was, hebt ghij soo goed geweest
(5) En woudt het met uw Bloed, uw diere Bloed, betalen.
3. Ian. Coenae Dom.




[CH1672:003]
NIET VOOR WAT, WAT VOOR NIET
Het soet Pinceelen-werck bemin ick van der Ieugd,
En houd’ het in den Mensch de nutste Konst en Deugd:
’t Verganckelicke beeld der schepselen te vesten
Soo dat het met de werld bestaen kan tot den lesten,
(5) En thoonen Kinderen, na menigh hondert jaer,
Haer Over, Over, en Ver-over Grootevaer,
En thoonen mij de Werld haer’ Landen en haer’ Steden
Die ’tnoijt en is mijn lot gevallen te betreden.
Der Schilders loghenen en droomen bijden dagh
(10) Zijn oock moy’ dingetjens die ’k geerne lyden magh,
En, meer als lyden, veel en overveel kan achten:
Maer noijt en heeftmer mij mijn’ Bors om sien verkrachten:
De reden is; ick voel mijn’ yverigsten Lust
Van ’tghen’ ick lang besit allengskens uytgeblust,
(15) En vind mijn ooghe soo verbystert door gewoonheit,
Als of het waer ontooght tot ongevoel van Schoonheit.
Maer brengt my in den Schat van Vrienden wel versien,
En gunt mij daer somtyds met verscher oog te sien
Wat ick voorhenen sagh en meer wensch te genaken,
(20) Daer voel ick niewe Vreugd, onafgeteert Vermaken
Onafgesleten Lust op all’ mijn’ Sinnen slaen;
En, dat noch beter raeckt, daer ’s geen betalen aen,
De Sackjens blijven toe, ick sie voor nietmetallen
Wat thuijs geld gelden sou. Waer ’t niet dolhuijslijck mallen,
(25) Geld spillen binnens huijs voor watmen niet en siet,
In plaets van ’t buijten wel te sien, en geven niet?
6. Ian.




[CH1672:004]
FAILLIEN
Daerm’ eertyds Huijcken sagh, is nu d’aeloude dracht,
De Hoere-loererij van Faillen ingebracht.
De Mode stelt het soo, en ’theet een kleed met eeren:
’t Magh wesen; maer ick vrees dat Faillen veel failleren.
8. Ian.




[CH1672:005]
(AEN GRIET)
Griet, sloeght gh’ uw’ eersten man op d’een of d’ander zij,
En eles’ op alle beij? dat ’s een slagh arger, Prij.
9. Ian.




[CH1672:006]
(DIRCK IN ’T ERFHUYS)
Een rijck wijf is gaen liggen sterven,
En Dirck, al statigh in den rouw,
Om met meer anderen te erven,
Komt uijt den hoofde van sijn’ Vrouw.
(5) Sou ’k ’t met Madame niet verkerven
Indien ick sei, siet voor u, Maets,
Die vent komt uijt een’ boose plaets?
15. Ian.




[CH1672:007]
DRIJ VERLEGENE
Daer ’t kind verlegen is, denckt en bedenckt te degen,
Wie isser meer verlegen;
De Minn in haer bewint,
De Moeder of het Kind?




[CH1672:008]
SPITSCHE ANDRIES
’t Was Winter, en Andries in ’tbont:
Siet wat een Meesterlycke Vond;
Ick had hem eens te gast genoodt:
Sints noemt hij sich, mijn Bontgenoot.
25. Ian.




[CH1672:009]
COETSEN
Een huijsman sagh mij, kloeck ter been,
Gesond van Sinnen en van Le’en,
In een twee-paerden-Coets besluijten,
Om waer te reisen? verr na buijten?
(5) Neen, langs een anderhalve straet
Daer m’ over klaere klinckaert gaet:
En sei, met reden, watte gecken,
Twee Beesten om een’ Beest te trecken?
29. Ian.




[CH1672:010]
AEN DINGENDE GRIET
Thien gulden op een Huijs van drij en veertich Duijst?
Dat ’s al te nauw gepluijst.
Komt, laet ons overdencken
Hoe verr ’t uw voordeel waer, hoe verr het u kan krencken;
(5) Op al te weinigh is ’t te grooten afslagh, Griet,
Op al te veel is ’t niet.
2. Feb.




[CH1672:011]
FORCEPS
Nescio cui primae tribuatur forcipis usus:
Hoc scio, ferratas non habuisse manus.
Febr. extemporan(eum).




[CH1672:012]
GRAFSCHRIFT VAN EENEN ALCHIJMISTIGEN DANSMEESTER
ROOMS-GESINT GEWERDEN, IN MEENINGE DAT DE
TRANSSUBSTANTIATIE TE BEWIJSEN WAS EX LAPIDE
PHILOSOPHORUM, ENDE ZEDERT VANDE RELIGIE GESTORVEN

Hier light hij, die sijn’ Bors vol, met sijn’ voeten, kreegh,
En, met sijn’ handen aen den Blaesbalck, weder leegh.
In ’tblasen wierd hij suf, en raeckt’ in ’tpad van Roomen,
Als waer het Mis-verstand best pasten op syn’ droomen:
(5) Hij giste, kostmen daer God maken van wat broods,
Ten minsten kostmender Goud maken van wat loods.
Doe ’t Goud niet aen en gingh, en alle Croesen misten,
Verliet hij ’t Mis-brood oock, en stierf een wijser Christen.
12. Feb.




[CH1672:013]
VAN GRIET DOODSIECK
Men sprack van Grietje sal volatile te geven.
Wat? sal volatile, riep Herman, aen mijn’ Griet?
Ey lieve, geeft haer goed Sal fixum, moetse leven;
Sij was m’ alree te vlugh; en fix met allen niet.
13. Feb.




[CH1672:014]
BAET VOOR EER
Hoe ijdel is de roem van Eeren, en hoe vals!
Twee treden in ’tgevecht, en spelen hals om hals:
Met eeren (na de werld) want met gelijcke wapen.
Hoe is ’t met Staten en met Coninghen geschapen?
(5) Twee treden in ’t gevecht: oock met gelijcke Macht?
Geenssins: met alle man weerzyds bij een gebracht;
Hoe ongelijcker sterckt’, hoe liever; na de Kroonen
Die elck te spillen heeft om Vechters mé te loonen,
Al waer veil Menschen-vlees te huer valt of te koop.
(10) En dan bedriegerij en listen over hoop,
Met d’een den anderen verraderlick te nijpen
Van voren, soo het schijnt, en by den rugg te grijpen.
Ick vraeg het wijse lien, wat reden en wat Recht
Maeckt onrecht goed in ’tgroot, en quaed in t’klein gevecht?




[CH1672:015]
LICHTE IANS BIECHT
Ick vraegde twijffeligh, bekent, wat zijt ghij, Ian.
Vande Religie? jae, seid’ hij, heel daer van.
eod.




[CH1672:016]
STERVEN
Doodt zijn en is niet meer als een quaed leven derven,
Om in der eewicheit een beter te beerven:
’tZijn maer de pijnen van doodt worden die ’tbederven,
Soo schrickt de vrome niet voor doodt zijn, maer voor sterven.
22. Feb.




[CH1672:017]
TRIJNS VOORDACHT
Daer werdt een houwelijck geschickt van Wilm en Trijn,
Maer Trijn en luystert niet; Wilm singt haer al te fyn.
eod.




[CH1672:018]
GULIELMO HENRICO PRINCIPE AURIACO EXERCITUUM FOEDERATI
BELGIJ DESIGNATO IMPERATORE

Desierat Coeli longus favor; omnis in uno
Rivus Arausiaci sanguinis aruerat.
Orba Ducum imperio superis Respublica reddant
Supplicat extinctos qui sibi reddat Avos.
(5) Nascitur: ecce Virum, respondent Fata, jubentque,
Quem modo vix Puerum vidimus, esse Virum.
Acclamant Batavi, acclamat cum gentibus Echo,
Euge, datum Votis omnibus ecce Ducem.
Omine concordi quid non sperare docemur?
(10) Una Patrum et Populi vox fuit, una Dei.




[CH1672:019]
IN EFFIGIEM PRINCIPIS
Quisquis in hac artem Tabula laudârit, et ipsum
Dixerit Heroem quam bene muta refert!
Audiat e vivi labris quae gratia fandi,
Quam juvenes inter nil juuenile fluat,
(5) Quae gravitas, quae cordatae constantia mentis,
Quantus consilio, quantus ad arma vigor;
Dicet, abi Pictor; nihil hac in imagine veri est,
Lapsus es; Henrici non habet instar Avi.




[CH1672:020]
VAN CLAERTJE LICHTHIEL
’t Is wonder om verhalen;
Men woegh sijn wijf in schalen,
En ick self stonder bij,
Om ’twedspel te betalen.
(5) Men raedde mij, wedt vrij,
Tien Pond en kan niet falen;
En de verbrudste prij
Kost geen drij Asen halen.
25. Feb.




[CH1672:021]
IN DE COMEDIE
Wie is die Coningin, die trotse Majesteit,
Die uijt haer goud gewaed soo groote dingen seit?
Wacht maer een’ uer of twee, en monsterts’ uijt die kleeren,
Ghij sult de kleuter nau met een gesicht vereeren.
(5) Siet, blinde vrijertjens, dus gaet het met het goed
Daer van u ’tuijterlick soo sot versuchten doet.
Ontkleedts’ in uw gedacht van spieren en van vellen
Die s’ uw’ onnooselheit soo schoon voor oogen stellen:
Wat, meent ghij, sitter in? een rammelend geraemt,
(10) Daer voor ghij schricken soudt waer dat ghij ’t tegen quaemt.
Wilt ghij genesen zijn, gebruijckt goe wijse Brillen
Om met verstand te sien door Borsten en door Billen.
’k Weet dat ghij seggen sult, wegh met de Tooverij,
De schoonste Ioffrouw is een leelick ding, als wij.
eod.




[CH1672:022]
OP DE VERBRANDE DRUCKERIJ VANDEN H.e SCHEPEN BLAEU
Doe Coper en Papier tot kool en Asch besweeck,
En geen geweld en hielp, wat datmen goot en hoosde;
Stond yeder een vermoeyt om ’theete vier en bloosde;
Daer wasser een alleen die ’r blaeu op stond en keeck.
(5) Beklaeghlick een alleen, daer all’ de werelds Rijcken
Deel dragen in uw Schá, van ’tWesten verr in ’tOost.
Kan soo gemeene rouw yet geven t’uwen troost,
Ghij sult niet lang alleen blaeu op ’tverlies staen kijcken.
28. Feb.




[CH1672:023]
SCHEPEN IAN
Ian Ia-broer inden Schepen-stoel
Neemt gheen Vermaken in ’tgewoel
Van duijst’re Boecken door te lesen
Om Rechts geleerd te leeren wesen,
(5) Hij wijst, naer alle stemmen gaen;
Want, seght hij, vander jonckheit aen
Heeft m’ hem geleert te moeten prijsen
Al wat de Heeren willen wijsen.
eod.




[CH1672:024]
NOCH
Ian in den Schepen-stoel? Ian Rechter van de Stadt!
Ian, inde Rechten pas ervaren als mijn’ Kat?
Wee, zeid’ ick, Borgeren, wee, Weduwen en Weesen.
Maer men berichte mij; sij hebben niet te vreesen;
(5) De Rechtsgeleerden zijn ’t; daer gaet men ’t Vonnis halen,
Dat Wees en Weduwen slechts hebben te betalen.
Doe hiel ick mij vernoeght, en seider niet meer van,
Dan dat mijn, Kat soo licht een Schepen waer als Ian.
eod.




[CH1672:025]
OP DEN 23. FEBR. 1672.
Ghij, die dit werck (met schijn van reden en geweld)
En aller Vromen hoop soo lang hebt uytgestelt;
Telt, soo ghij tellen kont, het groot getal der Menschen
Die tot nu toe vergeefs naer desen uytslagh wenschen,
(5) En loopen nu als dol van vreugde langs de Stadt:
Soo vele vijanden hebt gh’ al dien tyd gehadt:
Hoe lang sij ’t sullen zijn, staet yeder t’overleggen;
God weet het, en de tijd sal ’t metter tijd wel seggen.
29. Feb.




[CH1672:026]
IAN DE QUAEDSPREKER
Daer wordt van Ians welsprekentheit
Aen alle kanten veel geseit;
Maer, naer ick hoore, Ians welspreken
Loopt meest op alle mans gebreken,
(5) Soo dat men wel magh seggen, Ian
Is een seer wel quaed sprekend Man.
21. Mart.




[CH1672:027]
BLOO DIRCK
Sy mogen ’t met haer lijf bekoopen,
Al dien ’t perijckel lust te loopen;
Dirck meent, het is de kloeckste man,
Die ’t aller kloeckst ontloopen kan.
eod.




[CH1672:028]
DUELLEN
Laet Christelick bewegen
All’ ondeugd overwegen;
Laet elck sich onderrechten
Met reden en met rechten;
(5) Men endight noyt ter degen
Geschillen met den Degen;
All’ diese soo beslechten
Zijn boosen of zijn slechten.
22. Mart.




[CH1672:029]
MENSCHEN ONKUNDE
De grootste wetenschap die menschen sich vermeten
Is ’tallerminste deel van ’tgeen sij niet en weten.
1. Apr.




[CH1672:030]
OP ’S MENSCHEN WANDEL VOOR GOD VAN D. S. SIMONIDES
Doorwandelt, Christenen, dit wandel-werck met vlyt;
’T Is weer beginnens waerd als ghij ten einde zijt.
Verveelt het uw gesicht, ick sal ’t u leeren lesen
Soo datgh’er van gevoedt en noijt versaedt sult wesen:
(5) Leest dese Blad’ren eerst, en dan Simonides;
Syn Leven en sijn Boeck zijn al de selve Les.
8. Apr.




[CH1672:031]
AEN DIRCK
Dirck, vraegd’ ick, hebt ghij niet meer voorraeds van verstand
Dan dat u een quaed Wyfs paer handen overmant?
’k Neem dats’ u altemet wat krabbelen, wat nood ist?
Wat nood? sei Dirck, het zijn thien Naglen aen mijn Dood kist.
25. Apr.




[CH1672:032]
AEN CLAES
Claes, hebt ghij wel een’ gouden Ring
Sien blincken in de snuijt van een beslobbert vercken?
’t ls een aenmerckens waerdigh ding:
Ey lett eens op uw Wijfs schoon aensicht en haer’ wercken.
28. Apr.




[CH1672:033]
AD NIC. HEINSIUM
Quas Furstenbergio duplici pro munere grates,
Heinsiade, dudum debeo multiplices,
Reddere quod cesso; non est ignauia, non est
Ingenui torpor nescius officij:
(5) Succumbunt oneri vires; nec Praesule summo
Digna valent vietae prodere verba manus.
Perstringunt oculos tantae virtutis in uno
Splendor et ingenij gloria tanta viro.
Heinsi, noster amor; miserere fatentis amici,
(10) Musarumque diu segnis ad arma senis;
Interpone tuas operas, succurre potenti
Eloquio et quâ ter maximus arte vales,
Siue libet vincto versum pede, siue soluto
Legibus et quali Tullius ore loqui.
(15) Elige quâ placeas; nullâ non dote placebis,
Nulla patrocinio non erit apta meo.
Redde Viro grates Batavas, de pectore natas
Nempe meo, Batauo pectore, candidulas.
Adde (quod ex imis testor manare medullis)
(20) Ni Patrios turbent arma nefanda lares,
Me Paderae fontes, me Principis ora stupendi
Visurum propero praecipitique pede,
Cuius in his Venerem libris amplector, adoro,
Horreoque et Veterum duco cuique parem.
(25) En erit illa dies, quâ felicissimus hospes
Castalio possim fonte leuare sitim?
Scilicet ut toto me flumine Furstenbergj
Proluam, et excelsi persequar oris epos?
Si quid ab obscura sperari nocte futuri
(30) Dispensata Dei numine Fata sinunt,
Ibimus, Heinsiade; modo non invitus eunti,
Vel pede, vel calamo, proximus ire pares.
Elige nunc etiam, calamo an pede junctus amico
Malueris comes, an non comes esse viae.
(35) Nempe tuâ quâvis operâ, quâcumque sub umbra
Sacratam Musis tutus adibo Domum.
Si te praesentem nec tu nec Epistola praestat,
Aegide me qualicumque Poeta tegam.
Aegide quâ censes? quâ nil monstrosius aetas
(40) Vidit apud Batavos prisca, nec ista videt.
Codice nimirum quo me vernaculus autor
Liuori expositum non bene sanus eo;
Codice, qui libris immani mole molestis
Sacra novem triplicat nomina Pieridum.
(45) Hoc umbone puta, frontemque oculosque pudentes
Muniam, et obducto vertice congrediar.
Accipe qua discas, addam, quam prodigus illas
Aureolas in me dilapidâris opes,
Accipe, et obserua quam cui tua munera dones
(50) Non poterat nostra vilior esse manus.
Magne Vir, hoc tanti est, quicum commercia nectas
Nosse, cui pandas limen amicitiae:
Doctior es multis, nemo te: disce quid ex me
Proficias; iam te doctior esse potes;
(55) Doctior, ingemino, quia cautior, et male sparso
Rumori posthac fidere difficilis.
His propere dictis, Heinsi, vestigia porro
In patriam retro versa repente feram.
Scilicet absentes levius censoria tangit
(60) Virgula praesentes quam solet illa reos.
Barbarus est Paderae sermo tuus, exterus, inquis,
Extera et in ventos irrita verba dabis.
Esto: librum dedero, quem Furstenbergius, olim
Omnia qui legit, non legat ipse velim.
(65) Barbarus ut fuerim, jam non ingratus habebor,
Omnia qui nequeam, si volo, pene dedi.
Dum loquor, affertur dirus de Milite rumor
Proxima quo Patriae finibus arva tremunt.
Obmutesco, silent, trepidant fugiuntque Camoenae:
(70) Non queo, non libet his addere plura. Vale.
IV. Id. (10) Iun. fun.1).




[CH1672:034]
SPAED BEROUW
Ick weet niet of Andries de Bruyd t’oud ofte jong is,
Te geck, of oock te wijs: hij wouwse geern ontslaen.
Maer, seght sij, ’tknoopje wordt met tanden niet ontdaen,
Dat met een touwtien is gebonden als een Tong is.
27. Iun.




[CH1672:035]
AEN CLAES QUIST
Claes, wilt ghij leven soo ghij leeft,
En blyven geven soo ghij geeft,
En blijven teeren sonder winnen,
Al hebt ghij veel min als vijf sinnen,
(5) Leert des’ acht syllaben verstaen;
Ghij sult niet ver gaen, maer vergaen.
1. Iul.




[CH1672:036]
OP HET KLOECK VERWEEREN DER STEDE AERDENBURGH TEGEN
DE FRANSCHEN

Waeckt op, flauw Holland, en ghij lauwe land-besorgers,
Om onbesweken deugd voor desen hoogh geacht:
Herschept den ouden moed, vertrouwt des Heeren macht,
En siet wat die vermagh alleen met Aerd en Borgers.
3. Iul.




[CH1672:037]
Prendre dans un jour la Lorraine,
La Comté dans une semaine,
Et scavoir réduire en un mois
La Hollande aux derniers abois:
(5) Quand après de tels coups on suit sa destinée
Pour conquerir l’Europe il ne faut qu’une année.
August.




[CH1672:038]
GEVONDEN MAEGSCHAP
Dirck noemt den Prins sijn neef van over hondert jaeren.
Geckt met dien Adel niet; Dirck is een loose loer,
En soo verr gaet het vast, dat Dircks vrouw Grootemoer,
En ’s Princen Grootemoer twee Grootemoeders waeren.
11. 7b. (Sept.)




[CH1672:039]
AD NICOL. HEINSIUM EPISTOLIUM
Ad Paderae fontes quid agit meus Heinsius? ecquid
Furstenbergensi non gravis hospes Hero
Adsidet, ac doctis avidam sermonibus aurem
Implet, et impleri sentit amatque suam?
(5) Ecquid apud magnum non dedignatur Amicum
Et nostri leviter nominis esse memor?
An nihili sumus absentes, nec quae sit habenda
Obliti ratio suppetit Hugenij?
Ille quidem senio et sibi vim facit et pedes ad vos
(10) Ignotum pedibus non pede tentat iter.
Claudis, ecce, malis pedibus: non qualibus, Heinsi,
Non, Furstenbergi, qualibus ire soles,
Qualibus hunc orbem solitus percurrere tandem
Vester et ad Coeli sidera scandit honor.
(15) Sed Batavis, sed cum Patriâ languentibus, eheu!
Indignis Patriâ se lacerante modis.
Addite, quod strictis miserae mucronibus instat
Conjuratorum foedus utrimque furor,
Conjuratorum (pudeat Diademata) Regum,
(20) Cui male perdendae par foret una manus.
Has inter populi Patrumque animique procellas
Quae vacat aut faveat Musa miserta mihi?
Nulla favet; lyra conticuit, flentesque Camoenae
Afflictum trepide deseruere senem.
(25) Quod potui en nugas senij simul atque juventae
Uno terribili Codice composui,
Ut semel hic cessem doctos obtundere. De me
Nempe nihil posthac quod timeatis erit.
Nunc quoque, ne dicar falsi reus, et noua vestris
(30) Auribus insultet garrulitas, taceo.
21. Octob.




[CH1672:040]
ONSCHULD
Ian, seght men, schiet met scherp op sijn’ geburen vogels;
Dat liegen sij, seght Ian; ick schiet met ronde Kogels.
27. Oct.




[CH1672:041]
AEN IOFF.w. LOUISE CORNELIA NOTÉ, MET MIJN BOECK
Kees Knol, hier zijn mijn’ Korenbloemen,
Beproeft eens of gh’er smaeck in vindt:
Al mooght ghij dit met eeren noemen
In groot gewicht een hand vol wind,
(5) Van een ding derv ick mij beroemen,
’t Is wit papier en swarten Int.
29. Oct.




[CH1672:042]
AEN MEVR. SYPESTEIN. MET HET SELVE
Acht mijn present niet al te licht;
Het is een saeck van groot gewicht.
eod.




[CH1672:043]
AEN IOFF. M. CASEMBROOT. MET HET SELVE
De Dichter van dit lompe werck
Gingh geerne met een’ huijck te kerck
Van wat verdraeghelick te rijmen:
Soo heeft hij ’t in moij leer doen lijmen
(5) Van voor en achter trots vergult.
Hier is het oude woord vervult:
Siet en doorsiet veel’ Haegsche Heeren:
Wat maeckt den man? alleen de kleeren.
31. Oct.




[CH1672:044]
AENDEN PREDICANT SIMONIDES. MET HET SELVE
Wat dunckt Simonides?
Verdien ick niet de less
Die ’k eertyds van hem hoorden
Dat over ydle woorden
(5) Elckeen te wachten zij?
’K vrees jae: en stell hem vrij
Met dese twee paer snoeren
Mijn’ mallen mond te snoeren,
En werpen ’t ydle Boeck
(10) Te schimlen in een’ hoeck.
4. Nou.




[CH1672:045]
AENDEN PREDICANT VOLLENHOVE MET HET SELVE
Waer henen, Boeck van als? wat derft ghij u beloven?
Een groote Welkom, en veel dancks van Vollenhoven?
Ick vrees, uw’ hoop is los, en all’ uw, gissing vals:
Tot Vollenhoven is te vollen Hof van als.
eod. 4. Nou.




[CH1672:046]
GRAFSCHRIFT VAN MIJN LIEVE KINDS KINDJE SUSANNE
CONSTANCE DOUBLET, OVERLEDEN 11. NOV. 1672.

Dat hier light, was een mensch, daer in des Heeren hand
Handvollen over hoop van gaven had geplant:
Vernuft en wetenschap en overvloed van reden,
Bevallicheit in schoon’ en recht geschapen Leden,
(5) Beleefde vreugd’ en deugd, en ongemeen verstand
Van soete besicheit en sondeloose zeden,
En al wat in een mensch te wenschen was, in maer
Een aenvang van een mensch, een kind van negen jaer.
12. Nou.




[CH1672:047]
OP HET SELVE
Hier light een kind in ’t nat gesmoort.
’t Gelyckt een van die ongevallen
Daerm’ alle daegh te veel af hoort.
Maer ’ten gelyckt het niet met allen;
(5) ’t Heeft heel een averechts bediedt:
Het kind en is in ’twater niet,
Maer ’twater is in ’tkind gevallen.
eod.




[CH1672:048]
AENDE MOEDER
God haelt uw’ kinderen soo dicht als hijs’ u sendt:
Dit ’s nu de derde reis; werdt ghy ’t noch niet gewent?
eod.
Perdidisti tot mala, si nondum misera esse didicisti Sen. ad Helv. matr. c.3. Unum habet assidua infelicitas boni, quod quos saepe vexat, novissime indurat Ibid. c.2 onderaan toegevoegd




[CH1672:049]
AD EPISCOPUM PADERBORNENSEM CUM POESI MEA BELGICA
Suscipe, summe Virûm, sedes ubi fata quietas
Ostendunt Musis, si patiare, meis,
Suscipe perculsas: fugiunt lituosque Tubasque
Duraque virgineis auribus arma virûm.
(5) Serua turbato profugam cum vate catervam.
Heinsiadae longe laudibus inferior,
Inferiora peto: si non licet hospitis esse
Exulis ad Paderam sufficit esse loco.
Nempe cui tecum dederis consuescere tali
(10) Quis non in portu naufragus esse velit?
14. Nou.




[CH1672:050]
Flos de flore satus jacet hic sub marmore, virtus
Ipsa sub humani pulchro velamine vultus.




[CH1672:051]
DUEL
Teun won het gisteren met vuijsten tegen Pieter,
Die ’t gaf, en stond versett gelijk een klocke-gieter.
Lang had ick het gehoort, nu weet ick ’t voor gewis,
Dat onse Pieter Teuns geslagen vijand is.
16. Nou.




[CH1672:052]
AEN TRIJN
Wiltgh’ u ’tgenesen, Trijn,
Van Buijckpijn onderwinden;
Geen beter medicijn
Als wat veel onder-winden.
17. Nou.




[CH1672:053]
BACKERS WETT
Die tot den Backer wil betalen,
Magh tot den Backer wel bet halen:
Maer eerst den Kerfstock wel voldoen,
En dan den Broodkorf weer vol doen.
23. Nou.




[CH1672:054]
AEN CLAES DICHTER
De Reden is het werck datm’ aen malkandren rijmt:
Soo is het Rijm het Lijm daermé wij ’t t’samen hechten.
Claes, Redenloose Claes, magh ick u onderrechten?
Uw dichten heet ick Lijm met Lijm aen Lijm gelijmt.
24. Nou.




[CH1672:055]
OP DEN WEGH NA DEN HEMEL LANGS DE HELL, BESCHREVEN
DOOR D. S. SIMONIDES

Ten Hemel langs de Hell? die Leer luijdt wonderbaer:
Hier, echter, werdt sij wis en waer bewesen: maer,
Voor-schrijven en voor-doen zijn verr en wijd verscheiden.
Geraeghe Christenen, die licht met een van beiden
(5) Niet te versaeden zijt, soeckt ghij de volle less?
Leest dit voorschrift eerst, en dan Simonides.
30. Nou.




[CH1672:056]
ONSCHICK
Dirck persten ons den Buijck vol niewen Rhijnschen Most,
En voedden ons daertoe met schralen Borgers kost.
Wij seiden binnens monds, dit voeght niet bij malkander,
Te wijnigh is het een, te weinigh is het ander.
2 Decemb.




[CH1672:057]
FRANS VRIJ-AL
Frans vrijdt in ’thondert, niet by dagen, maer by schoften,
Al waer een kansje valt. Moy’ meissies, siet wat toe.
Het kost hem aen Papier, behalven ’t schrijven toe,
Een boeck ’s jaers, en een pint klaer bloet aen Trouwbeloften
5 Dec.




[CH1672:058]
OP DE ZIELTOCHTEN EN ZEDE-SANGEN VAN HIERONYMUS SWEERTS
Ick, die, de ziel-sucht ongewent
Soo Davidlijck te hooren singen,
Eerbiede, Sweerts, uw’ eerstelingen
Als Psalmen van ’tniew Testament,
(5) Beklaegh’ in ’tBoeck niet, nu ’t gemein is,
En elck ter goeder uer bekent,
Dan dat soo grooten werck soo klein is,
En ’teerste Dicht soo dicht aen ’tend.
13. Decemb.




[CH1672:059]
MET MIJN BOECK AEN IOFFw. . . . . DIE MIJ EEN PRESENT VAN
SCHELPEN IN MIJN’ COETS HAD DOEN LEGGEN

Uw kostelick bedrogh, en waerder waer, voorseker,
Als dien, eens Benjamin oock aengepackten Beker,
Betael ick met een swaer gewasch uijt mijnen Hof,
Maer binnen gestoffeert met lichter stof als Stof.
(5) Die schael en hangt niet recht: belieft u dat in ’twegen
De Tong in ’thuysjen stae ? ghij sultse licht bewegen
Met van uw’ goede gunst soo veel ghij missen kont;
Leest datter niet en voeght als offer beter stond
En maeckt medoogen voort wat meester van uw oordeel,
(10) Met weer een niew bedrogh raeck ick twee mael in ’tvoordeel.
30. Dec.




[CH1672:060]
DIRCKS ONSCHULD
Wat leght ghij sonder end het vrouwvolck achter aen
En rekelt, vraeghde Ian, Dirck hebt ghij noijt gedaen?
En zijn uw’ driften min bedaert als die van honden,
Die na de vrijsters niet en rasen als bij stonden?
(5) Wel, weet ghij niet, sey Dirck, dat onse vrijsters, Ian,
Altijd soo vrijigh zijn als die maer nu en dan?


Continue