Continue

[CH1623:001]
AENDE HR. H. NOBEL, OUDBURGEMEESTER VAN ROTTERDAM
Vriend Nobel, ’toude jaer sloot ghisteren sijn deuren,
Wat sult ghij niewicheyts in ’t niewe sien gebeuren?
    ’Twenscht allom al om niew, wat pap verdouwen can,
    ’tKindt om de niewe kolff, ’twijff om een niewen man,
(5) Veel mans om niewe wijfs, veel knechts om niewe heeren,
Veel vrecken om niew gelt, veel gecken om niew’ kleeren,
    Veel boeren om niew’ vrucht, veel hoeren om niew’ vreucht,
    Veel kalen om niew haer, veel grijse om niewe jeught;
Veel maghere om niew vett, veel arme om niewe neeringh
(10) Veel boose om niewe wett, veel booser om niew’ leeringh, .
    Veel dorstige om niew nat, veel leckre om niew gerecht,
    Veel droeve om niewe vré, veel dolle om niew gevecht,
Maer hebb ick oock een beurt in ’sWerelts werre-wenschen?
Hoort Nobel vriendt, en lacht; ick wensch om niewe menschen:
    (15) Off wilt ghij claerder zien waer mij het schoen-oor spant,
    Ick wensch in ’tniewe Jaer om ’toude Engelandt.
Lond. 26. Decemb. 1622. / 6 Jan. 1623.



[CH1623:002]
IN LITEM POETICAM GROTII ET GUIETTI, SUPER VINI ATQUE
CEREVISIAE PRAESTANTIA, PINDARI VATICINIUM

Nescitis quod saxa sciunt, qui sola supremum
Fertis honorandi Carmina vatis opus;
Celsior has animas vulgo discriminat ardor,
Et minus immensum vate Poeta sapit:
(5) Fari facta leve est; infecti praescia virtus
Illa dedit frondem vatibus, illa fidem.
Su-cit indicio quo non sublimior alter
Thebanam docuit Dorica verba Lyram:
Ille, futurarum, trans centum saecula, rerum
(10) Prospiciens oculo vaticinante rotas,
Et fore qui largo cerebrum turbatus Iaccho
Tolleret insanum Gallus ad astra Deum,
Et quibus innocui, quantum Dea mista, liquoris
Sedat inexcultam sobria gutta sitim
(15) Impeteret siccas vinoso scommate gentes,
Nominaque infami ter ueneranda mero:
Cui Batavus (non ille quidem, si caedere, si fas
Pungere, vel pugno vel cariturus acu)
Blandior, assertique recens a Nectaris haustu
(20) Redderet et sapidas et sine felle vices,
Verba lacessitum non accusantia pectus,
Nec sine dente quidem, si sine bile sales,
Ille sacro madidam decidit carmine litem,
Ille Deo plenus dixit, [Grieks-]Ariston hydôr[-Grieks].
Lond. 17š. Ian. Nocte nuptiali Dedelij



[CH1623:003]
YET OVERGESETTS
DEL PASTOR FIDE - ATTO PRIMO - SCENA SECONDA

MIRT. Wrang’ Amarill, die selver met het bitter
####


[CH1623:004]
AUGUSTIN- DULCILOQ- 2- c. 15
Te diligo, te mi Deus, te diligo,
Qui perc-listi cor meum verbo tuo;
Sic terra, sic coelum tuum dictant mihi,
Sic omnis universitas omnes n-onet,
(5) Quo simus uniuersi inexcusabiles. .



[CH1623:005]
NEMO SIBI
’Tschynt datmen niet en leeft off andre moeten ’t weten,
’Tschijnt datmen niet en weet of andre moeten’t eten,
’Tschynt datmen niet en eet of andre moeten ’t sien,
’Tschijnt datmen niet en siet men thoone het voorde lien,
(5) Leeft, weet, eet siet men niet door, voor, met, om malcandren,
Daer leven eten, sien en weten hanght van andren?
Hag. Com. Non. (5)) April.



[CH1623:006]
SUSANNE UN IOUR
Susanne, un iour je te fis sacrifice
De mon amour; et mon ame novice
Se promettant de te trouver propice
Susanne, un jour,
(5) Me nourissoit d’une ombre d’apparence;
Dont, resolu à la perseverance,
Ie ne m’ostoy le bien de ta presence
Susanne, un jour.
Ie t’alloy veoir comme un Leandre à nage,
(10) Ie te suivoy ne plus ne moins qu’un Page,
Loin de tes yeulx, je m’estimoy un aâge
Susanne, un jour.
Or que le fruict de mes cheres folies
Ne me revient qu’ö veoir que tu m’oublies
(15) Pour un second, et autrepart t’allies
Susanne, un jour:
Ie quitte aussij noz froides entreveues
Pour me trouver des chaudes bien-venues
Lö où mes nuicts me seront devenues
(20) Susanne, un jour.
Va, vis contente; acheve l’entreprinse
De tes desseins; mon Ame mieux apprinse
Ne sera plus comme tu l’as surprinse,
Susanne, un jour.
(25) Si cependant ton aâge te devance;
Ha, que le Ciel de juste recompense
Guerdonnera ta faute et ma constance
Susanne, un jour!
Ha! que soudain mon ardeur offencée
(30) S’appaisera d,un subject de risée,
En te trouvant comme fut caressée
Susanne un jour,
d’amour sollicitée Par deux viellards.
ludibundus. Prid. Cal. Maij (30 April).



[CH1623:007]
MYN VYAND VREUCHT, MYN HATER VREDE
Die t’uwen ondienst noch sijn Tonge noyt en repte,
Die met gedachten u noch d’uwe noyt belepte,
Die u voor onbekent tot noch toe aengeschouwt,
En daerom alle Deucht onwetens heeft betrouwt,
(5) Die sich noyt toe en schreeff den roem van uwe kennis,
Veel min de vreese van uw’ onverdiende schennis,
Groet U met desen Inct, die dicker loopen souw
Ontleend’ hij niet te hulp de tranen vanden rouw
Die uw’ misgunsticheyt uyt mijn’ onnoosel’ ooghen
(10) Met golpen heeft geperst, met bobbelen gesoghen.
Vriendt (zoo u dese naem het herte niet en breeckt)
Waer bouwt ghij ’tseggen op daer soo veel gals in steeckt?
Waer op de lasteringh, die ghij mijn’ groene Dagen
Gelijck een Somer-vier getracht hebt op te jaghen?
(15) Heeft u des Werelts gunst op haerder eeren steyl
Soo sachten Stoel gestelt, zoo verre boven ’tpeyl
Van mijn’ onwaerdicheyt, en cont ghij noch de stralen
Van uw verheven spijt op mijne hutt doen dalen?
En gaet het U noch aen hoe mijne Voet het padt,
(20) Het leeghe padt, betreedt dat ghij wel eer betradt?
En treckt ghij noch ter hertt wat in mijn’ armoed’ omgaet
Die nae den Geltsack sucht, en nae de weelde crom gaet?
Die ick soo weynich gunde (jck gun het niemandt niet)
Die wild’ ick van mijn oogh het uytterlijck geniet
(25) Zoo wel als van mijn hertt het innerlijck besnijden,
Mijn kennis en mijn gunst gelijckelijck benijden.
Maer seggens siecke sucht vervoert U buyten ’tpadt
Van redens middelmaet. Of hebt ghij mis gevatt,
En anderen haer schorft mijn lenden overspoghen?
(30) Het hooghe hertt voorwaer wordt mij off opgeloghen
Of onvoorsichtelijck mismeenens toegedacht:
Mijn eyghen onverdienst en machteloose macht
Beschuldight mijn gemoet van all te leeghen waerde
Om hoogher op te sien dan ’twatervlack der aerde,
(35) Om ijemandt smadelijck te hoonen onder mij
Die achter velen loop en weynighe voorbij.
Maer druyven overdaet, en die malkander volghen
Spell, kijven en gevecht, naer datmen vol geswolghen
Tong, voet en vingheren beroerende naer gis
(40) Het halve herssen-huys gheen meester meer en is,
En hebb’ ick noyt gevolght: de vuyle Vrouwen kennis
Die velen deser eew een onversust gewen is
Een condigh tijdtverdrijff, een openbare vreucht,
Hebb’ ick afgrijselijck, in ’theetste van mijn jeught,
(45) Gevloden en verdoemt; en altijdt ruyme weghen
Gepresen voor ’tgesluyp van achterweeghsche steghen;
En altijdt overend getreden voor het oogh
Der deuchdelijcken hier, des heeren van om hoogh.
Dus bij die heylghe handt van midden uyt het perssen
(50) Des Werelts drangh geruckt, en stond mij ’tspijtigh knerssen
Van menigh nijders tandt niet lichtelijck t’ontgaen.
De boose meestendeel en die haer weghen aen
Verdoemen alle die haer toomeloose wetten
In ’t averechtsche bladt van ’slevens eere setten:
(55) ’Tis quaet het quaet te doen en prijsen die het schouwt,
Gods huys t’ ontimmeren en eeren die het bouwt.
Dit heeft mij Vijanden berockent daer ick vrinden
T’e hulpe hebb’ gehaeckt, te loon gehoopt te vinden;
Hier hebb’ ick menichmael ’tverwijten om gehoort
(60) Van trots, van eyghensin en menich spitscher woordt.
Dan dat U evenwel, dien rijpicheit van jaren
Gestij heeft en geciert met reden en ervaren,
Dat U die blinde stroom ter dwalingh hebb’ vervoert
En valt mij niet in ’thert: Daer wordt wat meer geroert
(65) Dat mijn hooch-herten-draf tot uwent doet betichten;
’Tschijnt of ick onverhoeds op ’t laeste Sonne-lichten,
Op ’t grauwen van den dach uw’ defticheyt ontmoet
Of niet of wat te laet de kruyne van mijn hoet
Ter aerden hebb geswiert, en, buyten alle reden,
(70) Gedeckt en sprakeloos voorbij u heen getreden.
Och, Vriendt, hoe past ghy dit op ’tandere verwijt
Van mijn gelasen oogh, daer ghij soo bits in bijt,
Daermed’ ick ijeder eens geheymen, naer uw schampen
Sijn gaen, sijn doen, sijn mondt, sijn letselen, sijn’ rampen
(75) Door heen te booren tracht, veel minder dan ’tbehoort
Te vreden met het gheen een ijeder siet en hoort.
Oh! die mij hier beklapt, leent liever uw medooghen
En broederlijck beklach: Twee groote flicker ooghen,
Die in mijn aengesicht te wachte staen geplant
(80) Voldoen haer plichten niet: Een ingesoncken sandt
Becommert mij de strael die ’tuytterlijcke blincken
Der dinghen van hun ruckt, en met een schielijck wincken
Den Sinnen t’huys bestelt; Soo dat ick of van bijts
’Tgesicht beklemmen moet, of met een wijle tijdts.
(85) Can ijemands reden nu gerechtelijck begrijsen
Soo ick somwijl een vriendt gebreke te bewijsen
’Tghen’ ick hem schuldich ben, Soo ick somwijlen oock
Met een geleende hulp strael door den dicken roock
Die mij allom ontmoet, en om den haet te schouwen,
(90) Mijn Oogh verbonden heb mijn handen te betrouwen?
Van lesens gulsicheyt en menigh middernacht
In ’t Boeck en buyten ’tbedd hardneckigh toegebracht,
Van menich smallen stipp, van duysent smaller streken
Getoghen en besternt, beerv’ ick des’ gebreken;
(95) En draeghse met gedult, dewijl ick seker ben
’Tis Godes geesselingh, die ick mij waerdich ken;
Hij heeft mijn oogh verlicht, hij salt mij niet bedecken,
Can ’t eenichsins ter eer van sijne grootheyt strecken:
Wordt hij mijn langher sien off oock mijn leven moe,
(100) Wat wil ick worstelen? sijn Schepsel hoort hem toe.
Maer o ghij, wie ghij zijt, zoo moet ghij noyt gevoelen
Hoe hard de slaghen zijn in ’tallerteerst gevoelen,
Bespott gheen kreupelen, soo emmermeer sijn voet
Hier comt te struyckelen of daer een mistré doet:
(105) Benijdt hem noch veel min ’t ellendighe besteygren
Van een gedwonghen krick daer hem sijn beenen weygren;
’Tzijn Gods bestellinghen, en snlcke geckter met,
Hem wacht de selve plaegh of argher in syn bedt.
Noch schiet ghij feller schicht; En wilt mij heeten vreesen
(110) Noyt Vaderlands bewint te sullen deelich wesen,
Noyt opden eerentrap verhooght te sullen staen
Daer mijn hoochherticheyt schijnt heen te willen gaen.
Des ben ick eens met U, wanneer ghij alle menschen
Aen U verbonden hadt tot eenen will en wenschen.
(115) Maer, lieve, leeft gerust,noch mogelijck in langh
Vindt ghij mijn schouders niet in Staten-volghers drangh;
Ick kense veel te teer, en ’t kopstuck dat sij draghen
Te groen, te licht, te holl om Landsorgh op te waghen.
Hebb’ ick de slechte gift van mijn genegentheyt
(120) Mijn Vaderlandt nu eens nu drijmael voorgeleyt
’Tis buyten ’s huys geweest, en onder ’twijs beleijden
Van sulcken als ick wensch noyt van te moghen scheyden:
Die hebben met gedult mijn rouwe trouw omhelst,
Mijn swacke groenicheyt geboghen als een Elst,
(125) En opde baen gestelt daer van ick, met het roeren,
Gelijck de Sneewen-kluyt, ervarings schatt vervoeren
En Werelts-wetenschap in Hollandt brenghen mocht.
Hebb icker in uw oogh soo weynich af gebrocht
Als U soo hopeloos van mij can heeten hopen,
(130) Bruyckt lijdsaemheyt en wacht; mijn langh en langher loopen
Belooft noch beteringh: Dat d’ eene mensch bespringht
Bekruypt den anderen: De handt die alles dwinght
Vertiert verscheydelijck haer aff-gesonden giften,
Stolpts’ hier met tobben uyt, verstuyftse daer met siften:
(135) Waer d’eenes onverstandt den anderen een pijn
Gheen armer schepselen dan die minst beesten zijn.
Soo doch in ’tlanghe lest mijn opgeploeghde jaren
Noch pluckens-waerde Vrucht, noch bloessemblom en baren,
Noch sal ick eene deucht betrachten aller macht
(140) Noyt meer mijn zenuwen te verghen dan haer cracht,
En eyghen baets gewin veel liever sien versincken
Dan Land en luyden eer naer mijnen dienst te hincken.
Gewin ick oock ’tgerucht van nut of aengenaem
En ’t allerliefste lof van Waerde Burghers naem,
(145) Dewijl ’t der kinderen ter Scholen eerste leer is
Dat weldoens eyghen loon, alleen, en all de Eer is,
Wat reden can mij noch doen spenen van de hoop
Die allen eygen is, een kroone voorden loop?
Een Spade toebetrouwt om binnen Hollands hecken
(150) Een struyck te wortelen, een ongewas te trecken?
Die mij ter werelt heeft gevoordert en geteelt
Heeft aende selve Ploegh sijn Vingheren vereelt,
En menich hagelstoot, en menigh middach-commer
Beslapen buyten dack, bearbeyt buyten lommer:
(155) Waer dit het vreemst gevall daer Hollandt oyt af sprack
Van een goetaerdich Boom een sijns gelijcken tack?
Verdien ick oock mijn loon, en wordt het mij onthouden,
Ontloopen of ontnijdt; noch sal ’t mij niet berouwen
Mijn manne-jaren cracht, mijn kindertijdt, mijn jeught
(160) Te hebben af-gerent in d’ oorlogh vande deucht:
Die ’t ende van sijn reys, verbijstert in het ghissen,
Ten ende van sijn reys verdrietich comt te missen,
Heeft emmers bij de wech de reysens-vreucht gehadt,
En, loopt de rest te niet, het onderwegh’ is wat:
(165) (Oh! dien met dat bespreck uw’ burighe landouwen
Verschimmelt Roomens puyn gebeuren mocht t’ aenschowen,
En vanden valschen Baes van heyl’ge Pieters School
Noyt Croon, noyt Cruck te sien, noyt Vischersring, noyt Sool!)
Mij salmen mede soo vergist sien en te vreden,
(170) Verstooten en getroost: Noyt spijtighe gebeden,
Noyt wrake-vloecken doen op ’s Vaderlands bestier
Daer ick misdeelt in ben: Noyt een suer ooghe schier
Besteden op den rugg van die ick sal bekennen
Voor kruyschers van mijn wegh, voor stuyters van mijn rennen.
(175) Neen, selver niet op U, die mij, dus jongh gedreyght
Een hert ontsloten hebt wangunstich toegeneyght.
Neemt tot versekeringh van mijn’s gemoets bedaertheyt
Des, onberoerde Pen, die uwen naem gespaert heyt,
En willens overslaen ’tghen’ ijemandt min geterght
(180) (Daelt in uw selfs en swicht) beswaerlijck hadd geberght.
Een deuchdelijcke wraeck sult ghij alleen besueren,
Mijn lijf mijn leven mij te 1noeten soo sien stueren,
Dat uw beschuldighen van Zijn en Schijn berooft
Den quaden werd’ verdacht, den goeden noijt gelooft.
10. May. Hag.



[CH1623:008]
SUR UN BRASSELET D’AMBRE BLANC DE MAD.
ANNE VAN-DER NOOT

Ambre blanc, rougis -tu pas -
De te veoir couvrir le bras
- Qui nous faict la neige noire? -
Sa froideur le dit d’Ivoire,
(5) Sa douceur le dict de laict;
Froid et dur et doux qu’il est,
Il n’es- coeur ni corps ni roche
Qu’il n’attire, qu’il n’accroche;
Et te flatte ta vertu
(10) Eschauffée, d’un festu?
16°. Maij. Hag.



[CH1623:009]
GRILL
Echo, leden-loose Geest,
Dien soo menigh Minnaer vreest,
Om de waerheid niet te hooren
Die hem ’thert breeckt door sijn’ ooren,
(5) Kreet ghij niet om Thisbes dood
En haer’ lieven Min-genoodt? - Noot.
Herde hoer, kont ghij verachten
Zoo medoogentlicke klachten? - ’K lachten.
Kont ghij lachen, spijtigh vell,
(10) Om een ander mans gequell? - Wel.
Die de Min veracht die slaetse,
Quelling vindt allom haer plaetse. - Laet se.
Was dan Pyrams sterven soet
In sijn’ Thisbes arm en bloedt? - Armen bloet!
(15) Daer met comt u, can ick hooren,
Weder d’ oude Min te vooren. - Min te voren.
Doe Narcis u handt ontwoey,
Hoe was doen uw hert te moey? - Oeij!
Waer, waerom, wat henen quam hij,
(20) Welcke wegh van sterven nam hij? - A mij!
Doet u nu de smalte weer
Van sijn schoon gestalte seer? - Al te seer.
Emmers uyt sijn hard medooghen
Quam somtijdts een soen gevloghen; - Loghen.
(25) Wild’ hij nemmer naeder treên,
Quamt ghij nemmermeer aen een? - Neen.
Wasser dan in bosch en velden
Altydt een die hem verselden? - Selden.
Soo gebeurde’r, als ick segg,
(30) Altemet wat bijde wegh. - Wech.
Altijdt leit de waerheyt achter,
Of de vleierij versachter. - Sachter.
Was syn hert soo dick verloodt,
Quam hij nemmer ongenoodt? Noot.
(35) Isser van hem niet gebleven
Soo veel als hij was in ’t leven? - Even.
Vergelijckt ghij dan een’ knecht
Bij een’ bloem in ’tveldt gerecht? - Recht.
Wat is dan de schoonheydts waerde
(40) ie den Hemel noyt en paerde? - Aerde.
En wat wint hij diese vindt,
En wat vindt hij diese wint? - Wint.
Sietme’r veel’ naer Blommen loopen
En nae windt en aerde hopen? - Hoopen.
(45) Waert ghij niet van ’tselve soch
Droncn doe; of sijt ghij ’t noch? - Och.
Hoe ontwaeckt ghij dus vroech ’smerghens
Of verwacht ghij ijet van erghens? - Nerghens
Of bemint ghij onverspiedt
(50) ’Teerste dat ghij hoort of siet? - Yet.
Of de Satirs nu eens quamen
En u in haer’ koten namen? - Amen.
Sult ghij eewich ’tmninne-liedt
Singhen, en verlaten niet? - Laet en niet.
(55) Soudt ghij’r voor uw daeghs geneeren
Meer dan ’t half dozyn begheeren? - Gheeren.
Houdt; ghij eijghen schande bell,
Condt ghij swijghen all waer wel. - Vaer well.
Raptim et ludibundus. 16° Maij. Hagae.

Want yeder uer een eew is
Die ’s minnaers hert in wachten doet verteeren
Naer d’ingebeelde vrucht van sijn begheeren.



[CH1623:010]
Muyden, ick kom, hertgunt mij de gunst die ’ck langhe geleden
    Van uw’ beleefden Heer, van uw’ Heerinne genoot.
Had ick van harten verhardt hun weldaet konnen vergeten,
    Hadd’ ick, als sonder verdienst, sonder gevoelen geweest,
(5) Ghij soudt buyten de vrees en uw meester buyten ’t gevaer sijn,
    Beij vande selve ongenucht, beyde van ’tselve verdriet,
Bey vande sorgh, en beij vande pijn, en bey vande quelling,
    Bey vande moeyt die U bey 1net mijn genaken genaeckt.
Maer hun onthael was te soet; en, moet ick,t nauwste bekennen,
    (10) ’Kwaer met de toespijs alleen sonder hun spijse verleydt.



[CH1623:011]
OP EEN’ MIS-LUCKTE MUYDSCHE REYSE, VERMITS HET AFWESEN
DES HEEREN DROSSARTS HOOFT

Muyder Slot, onthoofde Romp,
Zedert U de glimp ontglomp,
Zedert ghij de stercke stralen
Westelijck saecht van U dalen
(5) Van het Sonne-lijcke Hooft
Dat de sterckste Sterren dooft;
Stomme Steen, bedaeghde muren,
Hebt ghij vande suijcker.uren,
Vande halve honich-nacht
(10) Noch een schemerigh gedacht,
Die ick, minste vanhet gilde,
Binnen uw’ bepalingh spilde,
Doe het Sonn-rad om sijn ass
Drijmael buijtlens t’ achter was;
(15) Delft in uw’ bedolven boghen
Dese weijnigh’ adem-toghen
Die mijn half-gebelght gemoet
Onder U betrouwen moet:
En soo ras ghij weer ’t gerentel
(20) Sult vernemen vanden Sleutel
Daer uw’ Vrij en Veijligheijt
Onder is te pand geleijt,
Seght hem die hem in ’tbewint heeft
Dat hij bet en bet bemint leeft
(25) Vande waerdelooste Vrundt
Die hij emmer heeft begunt;
Dat die zess en zoo veel weken
Heeft gehongert nae sijn spreecken,
Sints hij, deser zijde,t Natt,
(30) Hollands oever jongst betradt;
Dat hy dien geswollen ijver
Docht te losen in een’ Vijver
Van genietens volle vreucht,
Naer hem d’ Amstelandsche jeught
(35) Met het moeijelycke melcken
Van haer opgedrongen kelcken
Moed gepijnight, moed gequelt,
Vrij en vredich had gestelt:
Dat hij onder dat vertrouwen,
(40) Sonder achterdencks berouwen,
Van het honck geweken is
Daer hij eerst gebleecken is,
Daer hij, boven ’t aengeboren
Blinde Vaderlandts bekooren,
(45) En dat kinderlijck gewoon,
Aller schoonheyt schoonste schoon,
Aller Hagen soetst behagen,
Aller wagens dichtsten Wagen,
Aller Lanen liefste Laen
(50) Waerdeloos heeft laten staen;
Gragher nae de ziele-spijsen
Van sijn tuchtich onderwijsen
Dan becommert metten toij
Van het onnutt Haeghsche moij.
(55) Doe hij nu sijn’ pijl sach staken
Eer hij doel-wit kon genaken,
Doe hij nu sijn afscheijt las
Eer hij half ten ancker was,
Datmen hem sijn ooren-lellen
(60) Op sijn’ schouders heeft sien vellen,
Even als de Droomer placht
Die sijn slaperigh gedacht
Met de swarte nacht-pinceelen
Heeft Paleijsen, heeft Juweelen,
65) Heeft een onvertelbaer Geld
Opgeschildert, opgetelt;
Tot hij endelijck, de knoopen
Van sijn mijmering ontkroopen
Door de venster van sijn oogh,
(70) Vindt sich van dat blijde hoogh
Inde droeffelijckste dallen
Van vergiste vreucht gevallen,
Ongeluckigh des alleen
Dat hij korts geluckigh scheen.
(75) Grauw gebouw, vereewde Wallen,
Soo en moet ghij nemmer vallen,
Soo en moet ghij nemmer sien
Die Oragnen tegendien’,
Kluijstert dese klamme klachten
(80) Tot ghij wederom uw’ Nachten
Daghen sult geworden sien;
Mogelijcken kon ’tgeschien
Dat sij onder uijt uw’ kelder
Donderlijck, soo holl als helder,
(85) Voor het voorhooft mochten slaen
Dat vw Hooft-Heer heeft gelaen;
Mog’lijck of s’ uyt sijn bewegen
Yet medoogentlijcks verkreghen,
Mog’lijck of s’ hem seggen dêen,
(90) Onverdiende blauwe scheen
’Kben onschuldich aen vw’ buijlen;
En dat huijlen en dat pruijlen,
En dat hagelijck beclach,
Zal ick noch een’ Witter dach
(95) Met een heuchelijck onthalen,
Achterstell en all, betalen.
Hag. Iunio



[P.C. HOOFT]
DANKHEBT VOOR DE GOEDEN AVONT VANDEN H. C. HUIGENS
GEWENSCHT IN MYN AFWESEN VAN MUJDEN

Segh ghij, die voor beuselingen
Houdt het wonderlijcke singen,
En geen’ dichten toevertrouwt
Dat zij ooren maecken ’t woudt,

(5) Ooren maecken harde klippen.
Vaeck hoord’ ick (dat ’s meer) de lippen
Van geboomt en steilen stee
Kallen nae, gerijmde reên.
Menssen woorden hoord’ ick vaecken
(10) Bauwen nae van layen daecken;
Kalck oock en gebacken klaj
Soo langtongt sijn als de laj.
Bergh en daelen staedigh souwen
Snaetren, konden zij onthouwen
(15) Hun’ gehoorde les zoo fraey
Als een spreeuw oft papegaej.
Hij die ’t moeye mal soo kluftigh
Loofde, vondt der soo vernuftigh,
Dat s’ hun’ les onthielden lang
(20) Drie maetslaeghen van een zang.
Vasthart meen ick. ’ Twas ten tijde
Als hij golf zijn’ brujdt ontvrijde,
En het huwlijck maecte klaer,
Tussen Oceaen en haer.
(25) Trouwe, zijne reeden snerpen;
Soo weet hij ’t hun in te scherpen.
’tKomt niet staegh bij leerlings geest
Dicwijls is de meester ’t meest
Maer wie daght dat hij sijn klaeghen
(30) Soud’ doen heughen veertien daeghen
Aen die groote groove romp
Dien der meenig schouwt voor plomp:
Aen dien staepel ruw van moppen
Dien de baeren d’ ooren stoppen,
(35) Baeren van het Zujder zout,
Dat daer op sijn spijt uytspouwt?
Meer nochtans als t’ halver weghe
Van ’t onsig-hbaer bos geleghe’
Met sijn toppen averecht,
(40) Hoord jck roepen over Vecht,
Heftelijcken voer het weenen
En het steenen van de steenen,
Tegen wint en tegen stroom
Mij te moet aen Diemer zoom.
(45) Daer verhaelden zij van Vasthart
Woortjes soeter als de bastart
Soeter als de nieuwe most
Dien de Duitsch te Dordrecht lost.
Daer verhaelden zij zijn deunen,
(50) En sijn kermen en sijn kreunen
Met een, opgesteken klóck,
Hallef errenst oft heel jóck,
Om dat eer sin jaght de schóóten
Streeck, het sagh sijn’ steeven stóóten,
(55) En moest vaeren over stuir,
Groetende van ver den muir.
Daer de Velser ongedulden
Hollands overheer onthulden:
End’ hoe dese bijstre ramp -
(60) Overmits mijn afzijn quap.
Vasthart weet ghij met uw stemmeu
Soo te streelen, soo te emmen
Eeenen steenhoop wild en woest
Tot zij ’t hebben overnoest
(65) Met uw klaghjes uyt te schildren?
Weet g.hij met u zan-g t’ ontwildren
Steen dien staegh met hun g.eroes
Watr’ en windt deu op macct rocs?
Lichtlijc- soudt ghij dan den zinnen
(70) Van de ijder Meereminnen
Legen ’t vier soo nae, met mój
Zingen, dat ’s al ’t was van ’t Góy,
Opde-n, o-n uw’ woordtjes buijten
Het be-oorbaer oor te sliijten:
(75) Als die drogh vol kattequaets
Eertijds leefde met sijn’ maets.
Ick verleckert op uw vleyen
Voel de vreese voor verleyen
Staen in mijnen boesem stil.
(80) Uwe keel heb al haer’ wil.
Maer is ’t reên dat ick sal moeten
Teg-ens u-e belghsuht boeten
Breucken, die des Noodlots raedt,
Oft het reukloos Luck begaet?
(85) ’as verseilt aen Circes haeveu
Die met haer vergifte gaeven -
Bej bedaeghtheidt ende jeug-hdt
Wentelt in een ver-ensvreu-hdt-
Tuisschen, teemen, - slempen, slaepe- .
(90) -s het oor-ogh daer. Dat -aepen
Ic- en leerde t’ geener tijdt
Voeren- En in sulc-en strijdt
Had jc noyt oft hart oft handen.
Bet mijn’ ooren -atertanden- -
(95) Nae de leckernij van een
Kort ontbijten uwer re-n,
Als nae, dat men op -an -zetten
In een bruijloft, in banc-etten
Brujlofts staerten, die zoo wel-
(100) Meenig-h’ mesten -t sijn vel.
Maer wat is ’t? des Werelds winden
Zijn in geene sack te binden.
Beter, somtijts loopen aen,
Daer zij drijven, als vergaen.
(105) -aert g.hij mij in tijds verscheenen
Vaste star, jc had daer heenen
Daer g.hij lejde, loop gewent.
En is ’t dat jc- hier ontrent
U een rejs ma-h sien geresen,
(110) Dan sal ’t die g.oed’ avont wesen
Daer uw sang van heeft g.erept.
Ondertussen veel’ danck hebt.



[CH1623:012]
MIJN’ WEDERANTWOORD
Jae, danck hebt, beleefde Moppen,
Die mij uw’ bepuijnde kropp, en
Niettemin bespraeckt gesteent
Soo gewillich hebt geleent,
(5) Trouwer tuijghen van mijn’ weening
Trouwer Tolcken van mijn’ meening
Dan het klapperachtich riedt
Dat d-n Coninck Esel hiet.
    Maer vergeeft mij, klare klinckaert,
(10) Mijn vertrouwen op uw klinck-aerdt
Was geen toegedochte klanck,
Maer een toegedichte sanck;
Recht gelijck de minnaers pleghen
Inde wilderniss verleghen
(15) Om een oogh, en om een oor,
Om een tuijgende gehoor,
Struijclen, ongezielde lijven,
Ziel en adem in te lijven,
Om de Wanhoop van de minn
(20) Yet te scheppen van versinn.
Sie ick nu mijn enckel jocken
In een dubbel ernst betrocken -
Sie ick leven ’t ghen’ ick docht,
Amij! off het leven mocht,
(25) Soo wel eer de Griecksche Luijten
Van den marmer-hacker fluijtten
Die de Vrijster van sijn sné
’Tleven in soogh met sijn’ bé?
Welkom dan, en welkom, klinckers
(30) Welkom luijster-leepe lincke-,
Welkom welbelesen tras,
Welkom rijcke letter-kas;
’K will van nu aff niet meer daghen
Die uw’ daghen moet docn daghen
(35) Met het styghen van sij n Son
Die ick onlanx ondervon;
’Khouw mij ruijm en voll te vreden
Metten romp der holle steden
Die de schaduw van uw’ heer
(40) Somtydts met haer volheijt eer,.
Hebben u mijn’ krancke knepen
’Tleven uijt de borst genepen,
Bauwt ghij door den flauwen galm
Van mijn’ klachten, over ’t kalm
(45) Vande vlacke Zuijder-Ebbe
Die ick maer besien en hebbe
Doe ick van te voren las
Dat mijn’ reijs verloren was,
Wat en kan ick niet begrijpen
(50) Van het krachtighe beknijpen
Van sijn’ dagelijcksche stemm,
Hoe haer krakende gehemm
Door uw, laghen heen moet booren;
Wat ghij tonghen, wat ghij ooren,
(55) Wat ghij rammlens in ’t gebeent
Van hem leert en van hem leent;
Wat hij uw’ vermurwde schoncken
Leer en leersaemheijts geschoncken,
Wat hij letters monde-voll
(60) Heeft vergooten in uw holl!
’Kweet het, kalck, ick weet het, steenen,
Dat ghij leent dat kont ghij leenen,
En soo veel ghij berght en draeght
Veijlen die ’t u verght en vraeght;
(65) ’Ksal ’t u vraghen, ’ksalt u verghen,
’Ksal uw’ weerklanck komen terghen,
Ksal als in een’ Bijenfuijck
Komen smodd’ren in het puijck
Vande Goijsche honich-raden,
(70) ’Ksalder mijn’ begeert’ in baden,
En mijn snacken in verslaen,
Sonder seggen op het gaen
Dan, danck hebt, beleefde moppen
Die mij uw’ bepuijnde kropp en
Niettemin bespraeckt gesteent
Soo gewillich hebt geleent.



[CH1623:013]
Dexel vande vuyle pott
Daer het sweet, het quijl, het snott,
Daer de puysten en de roven
’Smerghens, ’savonds, ’snachts in stoven,
(5) Die uw’ klammen onder-rock
Met een saterdaeghsche sock,
Met een plaester aende wiecken,
Met een slaepmuts uyt het Siecken,
Met een opgekropte kam
(10) T’samen op te koken nam,
Onder drooghe paddepooten
In een vette vilt gestooten,
Had de Hell oyt overleght
Tooverachtigher gerecht!

(15) Evenwel, beleefde lapp,
Die ons ’truym-gerimpelt slapp,
(Schaemt v, meucke Mispel-schellen,
’Kspreeck van wack en weecker vellen)
Die ons d’uytgeweeckte huyt
(20) Uytter oog’ en hertten sluyt;
Waerom syt ghij niet gestadich
Om-end’-om gelijck genadich? -
Stelt ghij d’oogen voorden dach
Die hij liever niet en sach?
(25) Kweet het, alle leucken-poelen
Moetmen door een goot-gat spoelen
Daer het seep-sopp henen treck,
Dese heefter twee gebreck.

Noch en baette ’tpaer niet veel
(30) Sonder sinckputt aende keel,
Daer de neus en oogen-adren
Pisselinghen in vergadren:
Schoots-vell daer het vette best
Vanden aff-vall in vernest,
(35) Seever-sl-bb die ’tsiltigh rollen
In haer holte sie verstollen.
Sinck-putt, schoots-vell, seever-slabb,
’Ksagh noch van uw, dicke drabb
Menigh klam gerecht te stichten,
(40) Maer de walghe doet mij swichten
Sprack mijn maegh eer honger-leegh
Dan ick ’t uyt mijn longer kreegh.

Kittelt ijemand wetens-lust
Wie ’t mijn tanden heeft gelust
45) Sulcken knabbel-kneep te leenen,
Wiens bekl-ghelijcke scheenen
Soo te schrobben tegen ’tschrapp
Van mijn blinde Maskerlapp:
’Kwenschte sulcke vuyle vuylen
(50) Liever binnens lipps te schuijlen
Maer vervolght - ghij mij te deun
-p -et, Wie, van desen deun,
Luystert gierighe bevraghers,
Luystert schimp en schande-jaghers,
(55) Hoofden van te veel beschicks,
’Tis een Q. en,tis een -. -
Hag. ult-. (31) Iul-



[CH1623:014]
Opper-korst van ’t soet geback
Daer den Hemel all in stack
Daer hij van in duysend deelen
Mild geheeten heeft in velen:
(5) Die uw’ garen onder-rock
Met een grauwen Amber brock
Met het pit-sopp uyt de doosen
Van de Morghestondsche Roosen,
Met het ziel-verheffend natt
(10) Van ’t oraegnen bloesembladt,
Inde somer strael te drooghen
Onderling had op doen looghen,
Paste Iupiter oyt want
Die hij lieffelijcker vant?



[CH1623:015]
EEN GESANT
Hij is een eerlick Spie; een buytens-baet-besorgher;
Een hier, een allesins gevaerlick medeborgher;
Eens Vorsten langsten Arm; een ongeroepen gast,
Die nochtans nootelick aen ’thooger ende past;
(5) Een staende licht, een balck, een waterloop verkregen
Op Tuyn, op muer, op grond van verr’ of naest gelegen;
Een Oogh op ’t sien gehuert, en daerom soo verhooght,
Op ’t sluymeren gelaeckt, op ’t slapen noyt gedooght.
Een sprekend Tafereel van die hem heeft gesonden,
(10) En weder t’ eener sprongh ontlijst, ontlast, ontbonden;
Een heiligh buytens lands, aensienlick om den rock;
Een meest vergeten t’huys of half verschimmelt block;
Den vreemden meer als mensch, den sijnen meest geraemte;
Een Bode sonder buss; een Taelmann sonder schaemte;
(15) Een Schiltwacht buytens walls; een Klappermann by daegh;
Een balling die sijn honck liefst weder noyt en saegh;
Een Koning bij der maend; een voll-op Herberg-houder
Daer ’s Koninks bors’ uyt hangt; een algemeene schouder
Van all dat Landsman heet; een machtigh Advocaet,
(20) Die van kort recht te doen of van vergelden praet;
Een schadelick geweer daer Princen mede steken;
Min schadelick nochtans dewijl sij ’t laten wreken,
En ijeder een te huys den Brill verdragen moet,
Dien hij sijn’ Weder-buer ten spijte dragen doet.
* * * Hag. 18°. Aug.ti



[CH1623:016]
EEN ALLGEMEEN POEET
Primum ego me illorum, dederim quibus esse poetas, Excerpam numero. Hor.
Hij is een krakend wiel, dat stadich maelt en knarst,
Van all dat in hem leeft zijn d’ herssenen ’tverwarst,
De Maegh het onversienst, ’tvermoedste Tong en Longer;
Een Waersegger, van dorst, een Logenaer, van honger;
(5) Een aller paerden Sael; een kruijper inder daedt,
Een vlieger soo hij meent; een muffer waer hij gaet;
Een suffer waer hij sitt; een allgereedt bedichter
Van rouw, van vrolickheit; een haestigh woorden-vlichter;
Een misgeboort van ’t School; een wilde Latinist;
(10) Een windigh wan-geback van semelen en gist.
    Hij niest en hoest in Rijm, en daer hem staet te kiesen
Van Rijm of Reden een, ’t laest sal hij liefst verliesen.
Besnijt hem ’twandelen, en eenicheits geniet,
In ’t druckste vanden drangh siet hij de menschen niet;
(15) Hij tuyt sijn daglix Dicht in allerhande ooren,
En wee den haestigen, of die’t onachtsaem hooren,
Hij ringelts’ achter aen, en refereints’ in swijm:
De min doorsichtige, dien ’t klappen vanden rijm
Voor alle reden gaet, zijn d’ Ezels die hem dragen,
(20) ’Truym-oorigste gediert, daer ’t all is in te jagen
Dat in de kiese klemm van d’ oore niet en gaet
Daer wijse wetenschapp voor aen ter wachte staet.
    Sijn Bijbel is de Schatt der wederschapen dieren;
Daer in gelooft hij ’t all, behalven ’tkoel versieren
(25) Des dubbel-topten berghs, daer ’t water Dichters maeckt;
Want dat men aen de Konst door druyven-dropp geraeckt
Dat sweert hij bij sijn’ penn: Maer Midas loon van ooren
Bevindt hij mogelijck, doch schrickter van te hooren.
De moeyelicke vreughd van Tantals wan-besitt
(30) Gevoelt hij soo vervult, als off hij ’teenigh witt
Des Dichters waer’ geweest, en ’theel verhael beschreven
Op ’t rijckelick gebreck van sijn verhongert leven.
Actaeons hooge kroon gewint hij van sijn Wijff,
Dat ’s voor sijn Lessenaer te maken van haer lijff,
(35) Doch hij versett den hoon van haer bedeckte weghen
Meest met de gulde klucht van Iupiters gereghen.
    Van d’ oudste Wijsen herr berekent hij ’tgeslacht
Van Dichtens diepe Konst, al sitse nu veracht,
En van dien trapp gedaelt tot op de jongste gecken;
(40) Daer is hij ’t hooftstuck van; wien staet het aen te trecken?
Hij is een ongediert in menschelijcken schijn,
Dat ijeder een bespott, en ijeder een will zijn.
21° Aug.ti Hagae.



[CH1623:017]
EEN BEDELAER
Hij is een Aerdsch Planeet; een’ Schildpadd sonder dack,
Hoewel t’huys waer hij gaet; een’ horen-loose Slack,
Die sonder sout versmelt; Mensch, menschelijxt van allen,
Mensch totte menschlickheit van d’ eerste Mensch hervallen,
(5) Een na-neef van den Krijgh; een’ spruyt van Overdaet;
Een Monick sonder kapp; een pachter van de straet;
Een’ logge legher-luijs; een’ inbreuck vande werck-keur;
Een’ schaduw van het hoff; een stoep-stijl vande Kerck-deur;
Een karmer om den kost; een suchter van gewoont;
(10) ’Tverwijt der Christenen daer om-ontrent hij woont;
Het naeckte lidt des Lijfs daeraf wij leden heeten;
De wey van ’t ongediert; het broey-boss vande neten;
Het uyterste gepoogh van ’swerelds ongevall;
Een niemands bloedverwand; een opgeschopte ball,
(15) Dien elck een ander sent, en allesins moet stuijten;
Een rogge kruymelkorf; een Thresorier van duijten.
    Sijn’ maegh sitt op sijn’ tong, en maecktse bedel-rapp; .
Brenght sij gheen kley ten dijck, dan spreeckt hij met een’ schrapp,
Dan maent hij met een stomp, dan slaet hij met twee krucken,
(20) En doet medoogentheit den neck ter borse bucken;
Sijn uijterst toeverlaet is kinder-keel-getier,
Den ooren die wat lust een’ Sackpijp of een’ Lier;
Daer brengt hij d’ oude Luyt van Orpheus met ter schanden,
Daer dwingt hij Leewen met, en vangtse met sijn’ handen;
(25) Die luy’ren op ’t gemack; en, gingh de dach-rent vast,
Soo lief leegh bedelaer, als ambachtsmann te gast.
    Een Schouteth is sijn dood, een Lijckhuijs is sijn leven;
Hij loont sijn’ gheveren met meer dan hij kan geven,
Den Hemel voor een’ dronck is hoogen Interest;
(30) Hij leeft van dagh tot dagh; hij sorgt voor ’twinter-nest
Als ’t Sneew geregent heeft, dan sweert hij by de korven
Die ’tSpuij begrommelen met kruymel-mull van torven;
Hij koelt sich daermen sweet, hij warmt sich daermen beeft,
Meest beyde kommer-loos, dat ’s dobbel wel geleeft;
(35) Hij vindt sich in ’tgeniet van dexel en van kleeren,
Valt ’t een of ’tander schaers, hij deelt weer met de Heeren.
Wat heeft de rijcke meer voor langhe voorsorghs pijn?
Niet veel. En evenwel, God Helpse die het zijn.
22°. Aug. Hag.



[CH1623:018]
EEN’ RYCKE VRYSTER
Sij is een’ Kermiss Gans, die menigh’ Boer ontslipt;
Een’ korssele Goddinn, die ’tmeerendeel belipt
Van hare Priesteren; een been van dusend rekels;
Soo menigh’ jonghen bill een bolster-bedd van hekels;
(5) Een gulde pijl van ’tkind dat Venus Moeder heet;
Een sonderling gediert, dat Amber-droppen sweet,
En roosewater pist; een’ duyv voor alle tillen;
Sij kan all wat sij will, behalven ijet te willen;
Sij is een’ Vrijer-wann; een schuym-spaen vande Ieughd;
(10) Sij quelt sich in de keur, en ’tis haer meeste vreughd;
Sij kan van dusend een den Maskerlapp ontbeeren,
Elck Vrijer is een’ Moll, en ’tvleesch gelt nae de veeren;
Haer sproete-plecken sijn onsichtbaer of van goud;
Tijd, die de vellen ploeght, en maeckt haer nemmer oud;
(15) Men vrijdse bij Gesant, haer bij-zijn is te derven
Vermits haer’ schilderij, de Grondkaert van haer erven;
Hoe haer’ bors grooter gaet, hoe Sij meer Maeghdoms heeft,
Die erger dencken derft verdient niet dat hij leeft;
Sij is het Venus-beeld der Parisen van heden,
(20) Daer Iuno noch om lacht, waer Pallas maer te vreden;
Haer ooghe spreeckt Schiedams, sijn uytgestraelde geest
Betoovert Menschen-vlees, maer Beesten onnae meest;
Haer wapen is een Koey in klaverveld ter weiden,
Die overgeten schijnt, en vande melck will scheiden,
(25) Den Helm is d’ opperhuyv van Landvrouws Koren-tass,
Een stock-bors inde Kroon geswollen van ’tgewass,
Het loofwerck om end om sijn leckere pampieren,
En liever parckement, daer Segelen aen swieren;
Haer’ Boomen van geslacht sijn Bogaerds sonder endt,
(30) Dat ’s van het oudste Eêl, of Eva is ontkent;
Al is sij kladd-papier sij heeft vergulde kanten,
En die de hand mishaeght die kustse door de wanten;
Sij haeckt nae Trouwens nacht, en vreest hem bet en bet;
De Bruydt en ’t Vrijster-rijck gaen t’ eener uer te bedd.
(35) Dus valt haer ’t Iae-woord hard, en ’t Neen niet min, om ’t wachten;
Daer ’s onraed voor haer Door, men trommelter by nachten;
Haer’ bell is affgeluydt, de klepel roept gena’
Van soo veel geesselings, de Dorpel, Mannen sta,
Mijn rugg-been gaet ter plett; haer’ stoele-sporten schreewen
(40) Van onverduldicheit als hongerighe spreewen;
D’ een heetse Roos of Sterr, en d’ ander Sonn of Maen;
Maer meeste van gevoel, Wanneer Van Waer-raeck-aen.
Hag. 24°. Aug.ti.




[CH1623:019]
EEN KONING
Hij is een Menighte besloten in een’ Kroon;
Een ijeders Opper-knecht; een Slave sonder loon;
Het hooge dack van ’t Rijck dat all den hagel uytstaet;
Het groote reken-boeck van all dat in en uyt gaet;
(5) Een Penning van ’tmetael daer wij af sijn gemaeckt,
Maer op de reken-rij der Dusenden geraeckt;
Een Vrij-heer inde boey; een eewighe gevanghen;
Een bidder met gebied; een slot-rijm van Gesanghen;
Een Blixem die door ’tstael van allen weer-stand breeckt,
(10) En all dat toegeeft, spaert; een’ wolck die donder spreeckt;
Een’ Sonn die noch gelijck, noch duysteringh kan lijden,
Of onweer volchter op, en warrelwind van tijden;
Een noodigh onder-God; een stadigh man te roer;
Een doel van ondancx pijl, en achterklappers roer;
(15) Een aller voorspoets eer en schades schande dragher;
Een uytgemaeckte Mann; een schepsel van sijn laegher;
’S volckx will is dat sijn will voor aller willen will’;
Sijn will is ijeders wett, sijn wett is ijeders will;
Syn adem stickt in ’tnauw van lieffelicke lieghers,
(20) Van treffelick geboeft, en heerlijcke bedrieghers;
Die waeyen waerheits lucht sorghvuldich van sijn oor;
Is ’t dat Sij onversiens door haer’ besetting boor,
Sij scheppen haer geweld, en door de kromme fluyten
Van hunn’ vercieringen ontwringen hem haer stuyten;
(25) De vriendschapp kent hij niet, dat ’s wedergaden vreuchd;
Dier heeft hij binnen geen, en buyten is ’tgeen deughd,
Maer eigen baets bejagh; de Vorsten zijn geen’ vrinden
Dan om versekertheit in veel verbonds te vinden;
Soo is de vreese meest de kopp’lers van sijn’ trouw,
(30) En schrickt hij voorden Oom hij maeckt de Nicht sijn’ Vrouw:
Dan is sijn voordeel min dan vande minste slaven,
Hij haelt de Meer op stall en heeftse niet sien draven;
Sijn’ vrienden zijn hem vreemd tot inden hoogsten nood,
Dan raeckt hun ’s vaderlands bederven in syn’ dood:
(35) Soo lang hem lang geluck de deughd doet wareloosen
Vermengen sij haer eer niet garen met de boosen,
Veel liever stortten sij haer’ tranen inden stroom
Daer tegen all haer kracht onkrachtigh is en loom.
Sijn’ daghen zijn niet sijn’, de Dachraed en de sorghen
(40) Bekruijpen hem gelijck; van Avond aff tot Morghen
Geniet hij nauw de rust die vaeck ontstelen kan,
Soo lang hij niet en leeft, leeft hij sijn eighen mann;
Sijn’ sieckten seggen hem dat groote bloemen welcken,
Dat doet hem sitteren voor ’t schuymen vande kelcken,
(45) Voor ’t dagelix gerecht, al diende ’t hem sijn Soon,
Die moglick staende voets kan reicken inde kroon.
Vergulde distelen, wie kan men uw’ verblijden
Door soo veel Aloës bedachtelick benijden?
Wie wensche na de hooghd daer ’t soo gestadich waeyt,
(50) Daer ’t soo dier slapen is en ’thooft soo goe’koop draeyt?
Hag. 26°. Aug.



[CH1623:020]
EEN GHEMEEN SOLDAET
Hij is een’ ijsre sport in ’theck van ’tvaderland;
Een Prediker op ’tmess; een Raedsheer mette hand;
Een roover met verlof; een ongelaeckt ontschaker;
Een vreeslick Ambachts-mann, een Wees en Weduw-maker;
(5) Een eigenaer van all dat ’s vijands eighen is;
Een Landsman die met vreughd van vré te dreigen is;
Een’ rest van Moses rott, die noch den dans besint heeft
Rondom der beesten huyt die Israël verblindt heeft;
Een’ duyve binnens koys, een Duyvel buyten band;
(10) Een vleghel op den Boer; een’ Zeissem op sijn land;
Sijn’ vinghers zyn de heij van ’s hemels hardste roeyen;
Hij hongert na den dagh daer honger uyt moet groeyen;
Hij wenscht om veeg te zijn; sterft daermen niet en sterft,
Verlegen met het geen een ijeder noodste derft;
(15) Is ’t vloecken Christelick, hij oeffent het met eeren;
Vergev’ ons onse schuld, dat kan hij bidden leeren;
Als wy ons’ schuldenaers, dat wilder langsaem uyt;
Sijn heele Vader ons versuymden hij om buyt;
Sijn’ averechtse Corts verhitt van ’t Aderlaten;
(20) De goe, de quade saeck van Koningen, van Staten
Beproeft hij bijde Sold, de best’ betaler wint;
De ballast sijns gevolgs zijn, Knapsack, Vrouw en Kindt;
Daer vecht hij vrolick voor; en wel hun, valt hij boven;
Hunn’ maghen sullen ’t sich drij daghen lang beloven,
(25) Vier zijn sij bedelvrij; en wee hun, tuymelt hij;
Met een gewinnen sij den Aelmoeskorf op zij,
Dien doode Ians verdienst van allen minst doet swellen;
Noch wenschen sij maer half dat hij het moght vertellen,
Verlegen met een stomp, verrijckt van ’t derde been;
(30) Verr’ ongeriefflicker een mancke mann als geen;
Dat Graffschrift schencken hem de naeste van sijn magen,
En dat’s de rotte vrucht van bloed om goed te wagen;
Eer is sijn voeder niet; verdient hij het geluyt
Van wel doen en wel staen, dat’s d’ Overste sijn buyt,
(35) Daf rockenhooft verswelgt wat menigh dusend Spinnen,
Sijn toesien is verdienst, sijn rockenen is winnen;
Hoe hiet de Roomsche Ieught Carthagos vall en vell?
De Schrijvers weten ’t niet, ’t Was Scipios bestell,
Die ’tstuck bekrabbelden vergingen voor een ander,
(40) Heel Macedonien heet heden Alexander;
Gaet loten inde kans van dusenden om een,
Gaet worden niet om niet, en van gering tot geen.
Nu hooger Christenen, ghij gaet de uer ontmoeten,
Den langhen oogenblick, die een voor all sal boeten;
(45) Mijn’ sorghe volghden u veel tragher dan sij doet,
Waer ijeder Leew in ’tveld een heyligh in ’tgemoet,
Maer een belaste Ziel met boos-beleefde daghen,
Een eewigh onberouw den Rechter op te draghen?
Wee, stale moeden, wee. ’Tis kostelick gevaer
(50) Daer van het, Wel hem, komt, die noyt geweest en waer.
Hag. 2°. Septemb.



[CH1623:021]
EEN GOET PREDIKANT
Hij is een Makelaer in ongesiene waren,
Die oore noyt en hoord’, in ’therte noyt en waren;
Een Kock van Hemel-kost; een koren Werelt-sout;
Een Christelick Levijt; een’ handgeleid’ in ’t woud;
(5) Een’ Trommel van genaed; een Afgesant van boven;
Een Wachter op de poort; een Stoot-steen inde Hoven;
Een’ schave vande Ziel; een’ geessel vande Sond;
Een Segger met gesagh; een Visscher met den mond;
Een Tafel-waerd in ’tKruijs; een’ Fackel uyt de wolcken;
(10) Een Engel in gebeent; een Voor-hooft aller Tolcken;
Een wecker daermen ronckt; een scheider daermen schermt;
Een dreiger daermen lacht; een trooster daermen kermt;
    De blommen van sijn’ tael zijn waerheits bloote leden;
Sijn Groote Meesters will is ’tslot van all’ sijn’ reden;
(15) Onraed van woorden-keur beswaert sijn uytspraeck niet,
Wel spreken is ’tbestell van Die hem spreken hiet,
En altijd spreeckt hij wel die boden-brood komt halen;
Maer garen laken wij de lakers onser qualen;
Die stormen staet hij uyt, en menigh bitsen tand,
(20) En menigh schudde-muts van menigh onverstand;
’Tverleckerend’ voll-op van troetelende leughen,
Van blinde vrienden-gunst, en kan hem niet verheugen;
Geleertheit rekent hij onnooselheit van geest;
Religie ’tonderscheid des menschen vande beest,
(25) Niet redens gaev’ alleen. Sijn’ boecken zijn de bladen
Van ’t dubbele verbond; de fackel sijner paden
Ontsteeckt hij aen dat licht; die troostelicke brand
Begaeft, beroert, beleidt, sijn’ tongh, sijn hert, sijn’ hand;
Het veinsen waer hem konst; het recht gaen heet hij loosheit;
(30) De Werelts wijsheit, jock; haer schoonste deughden boosheit;
Haer soetste reucken, roock; haer dierste peerlen snott;
En alle vreughd verdriet van elders als van God.
Gedwongen ootmoets pracht is in hem niet te lesen;
Sijn oog is nederigh, sijn Ziel gelijckt sijn wesen,
(35) Dat defticheit bedaert soo verr beleeftheyt lydt;
Hij kan door fronssen zien, en lachen t’sijner tijd;
Sijn’ kercken sijn soo veel’ als huysen van ellende,
Daer oeffent hij ’tbewijs van ’tsaligh sonder-ende,
Daer deelt hij mannelick in ijeder eens verdriet,
(40) En plaestert grouwel-loos de grouwlen die hij siet;
Bekommering van Staet, wat Princen doen en laten
Bekeurt sijn’ lusten niet; de tijding vande straten
Ontmoet hem onverhoeds; hij guntse niet een oor;
Gods lastering alleen ontgrendelt sijn gehoor;
(45) En daer hij ’tlos beleid der Koninghen siet hellen
Tot Godsdiensts ondergang en Waerheits achterstellen,
Daer roept hij brand, verraed, en, Vorsten belght u niet,
Ick buyghe voor een Wett van Hooger hands gebied;
Geschillen, ’twilde vier van all te heete herten,
(50) Ontloopt hij ruggeling: men moet hem jaren terten
Om een uer woorden-strijds; de Waerheyt met de Vré
Verhecht hij echtelijck, gelijck sijn meester dé;
Comt d’een van d’ander hand nootsakelick te scheiden
Hij vatt de voorste vast, en koppelt weder beiden
(55) Met losse knoopen toe, daer koele middelmaet
Met stade weer den strick van d’oude trouw om slaet.
Groot Herder Israëls, laet dijn’ verkoren kudden
De vruchten dijns verbonds van sulcke tacken schudden,
Sendt knechten inden Oogst van dese’ en beter stoff
(60) Ons wel-zijn hangter aen, en daer aen dijne loff.
Hag. 6°. Septemb.



[CH1623:022]
REQUEST AEN ANNA EN TESS. VISSCHERS
DOOR NICHT S. VAN BAERLE TE PRESENTEREN,
OM TWEE BESCHREVEN RUYTEN

Suster-paer, groot huysgesin,
Meyssjes, mannelick van sin,
Sijn je hartjes onbewoghe
Teughens mijn versoecks vermoge,
(5) Doet wat om de moye Maeght
Die je dit Rekessje draeght;
Off se sijn van stael egoten,
En uyt klippe-key esproten,
Off die soete Vrijer-knipp
(10) Selse buyghe mitter lipp.
7°. Septemb. Hag.



[CH1623:023]
EEN SIECKE VRINDT
AEN TRELLOS KINDT

Gouwe Gouwbloem van Ter Gouw,
Wist ick wie U plucken souw,
’Kpaerden hem van desen dach
Mette wijste Bloeme-sotten
(5) Diemen oyt voor Bloeme-potten
Goudt ter Gouw besteden sach.
febricitans. Hagae. 14°. 7b. (Sept.)



[CH1623:024]
EEN ALCHYMIST
Hij is een’ ruijme sift, daer ’tkoren met sijn’ a’ren
De stuijvers met de beurs, ’tland met de hoev door varen.
Hij is de wijse beest die inde boomen pickt
En t’elcker hoôpt het hout is daer met doorgebickt,
(5) Dat nemmer wesen sal; Hij is een Molen-draver,
Die blindling loopt en sterft, en sem’len eet voor haver;
Een snepper bijden dagh; een jagher boven wind;
Een’ inbreuck vande Schrift, die soeckt en niet en vindt;
Een reysigher op ’tspoor van een vergulde stall-licht;
(10) Een Krijghs-heer voor Ter Gouw, die eewich voorde wall light;
Een slemper die sijn’ maegh in koôl en roock verbrast;
Die op ’t toekomend’ leeft, op ’tjegenwoordigh vast;
Een heer van all, en niet; een Toovenaer in ’t wilde;
Een deken, soo hij seght, van ’t Muntemeesters gilde;
(15) Sijn Witt is Goddelijck, op ’tscheppen leght hij toe,
Om dat hij ’t noyt gewint en wordt hij ’tnemmer moe,
En vond hij dat hij soeckt, hij mocht het leeren laken,
Najagen spitst begeert, besitt bedompt vermaken;
Veel’ hebben dat hij jaegt, en eten sich maer sat;
(20) Maer soo hij ’thebben wil, was’t nemmermeer gehadt;
Hoe ongewisser Iaght, hoe dat sij meer gewilt is;
Maer dese Weymann soeckt, waer, hoe, en off het wilt is,
Die kennis waer sijn heil; hoe raken aende vang,
Dat sal sijn affcomst noch doen smelten van verlang.
(25) Doch hope keert noch staegh den vaeck van uyt sijn’ oogen,
En hadd’ die kleij gevatt, en hadd die kroes gedogen,
En hadd’ die koôl gevonckt, en hadd’ dat glas geduert,
Syn’ Maeghden hadden lang een gonde pan geschuert,
Nu leght de hoôp in ’tsand en heell den hoop in d’assen:
(30) Wat middel van herdoen met uytgesmolten kassen?
’Tplecht-ancker is sijn tongh, die roert hij in ’tgedrang
Van vorsten huys-gesin, en metten dichten dwang
Van eeden voll vervloeckx, door met-bekrosen tuygen
Helpt stale kofferen van Koningen in duyghen:
(35) Eens luckt die reyse wel; ten tweeden schaers, maer oock;
Genaeckt hij drijmael ’thoff, en brengter niet als roock,
Men telt hem stuyvers toe met vuysten voll om d’ooren,
En stooters metten voet; sijn’ leerlingen die ’thooren
Ontstelen sich ’tgedruijs: T’huys vindt hij man noch maert,
(40) Noch inde kroesen goud, noch hutspott aenden haert;
Sijn naeckte bedd-gemael, sijn hemdeloos gebroedsel
Zijn selver uytgedraeft om decksel, dack en voedsel,
Hij volght hun op het spoor; in d’ assen vindt hij dat,
Die saeyen sij in ’tgaen: ten laesten brengt hem ’tpad
(45) In’t achterste vertreck van wanhoops dorre gasten,
Daer’t selden vleesdagh valt, en menighmael halfvasten.
Soo wordt de hand geklemt die naer de Godheit tracht,
En beter schepselen om erghere verkracht.
Hag. 18°. 7b. (Sept.) febricitans.



[CH1623:025]
EEN DWERGH
Hij is een Reus van verr; een Reusen duym van bijds;
Een poppen Oliphant; een schier-heel-hooft voll spijts;
Een vierendeel persoons; in’t venster yet van aensien;
Een duyvels-brood in ’tveld, dat ijeder een moet aensien,
(5) En niemant mijnen derft; een’ ronde middagh-schauw;
Een’ Ziel-doos, volle kort, doch daerom niet te nauw.
Sulck een man bij een man
Als een’ pint bij een kan,
Als een’ sweep bij een’ vlegel,
(10) Als een’ koôt bij een kegel,
Als dit vaers
Bij een’ kaers.
Hag. 19°. 7b. (Sept.) febricitans.



[CH1623:026]
EEN SOTT HOVELING
Hij is een Ydel-man, een Edel beest gelijck;
Een blaes die bersten will; een overguld stuck slijck;
Een Wimpel aen het schipp van ’svaderlands groot Stuerman;
Een vreesslick schaepen oogh; een spijtigh borgers buerman;
(5) Een deughniet op sijn hoofs; een huerling om de sopp;
Een vleijer om de konst; een lieger door sijn’ kropp;
Een Klabbeeck inde bagg van weinigh’ Ooster-steenen;
Een Snijder met de tong; een Wever met de beenen;
Een trotse Treves-leew; een blixem op de straet;
(10) Een rasend ure-werck, hoewel ’t met veeren gaet;
Een’ vuyle Muskus-doos; een onnutt Staet-gewicht;
Een’ sterr, die, selver doof, van ’s Princen luyster lichtt.
Den Adel, schoone lijst van slechte schilderijen,
Is ’t Masker van sijn doen, daer derft hij op betijen
(15) Als off sijn’ Ouderen de voor-eer van ’t Gevest
Op schande waer’ vergunt, op schelmerij gevest;
De Wijsheit derft hij self soo mannelick verachten
Als waer’ sij noyt bekent voor wortel van Geslachten;
Als waer’ het edelst eêl geborgen in het bloed,
(20) En niet veel eer in ’tmergh van ’tvoeder vanden hoed;
Daer Menschen-snijders doch den Edelen van binnen
Gelijcken bij den boer, op ’t huijs nae vande sinnen;
Daer sproot de wortel uyt wel eer soo hoogh geeert
Soo Adelick beloont, van Stout, Rijck of Geleert;
(25) All wat den boom gelijckt is vande rechte tacken,
Veraerde bastarden verdienen niet als ’thacken.
Hij kent alleen het Stout, en meint het maeckt den Man,
Slaet van hem als een henxt, raeckt waer hij reicken kan;
Hij lieght soo veel hij gaept, maer wee die ’t hem verwijten,
(30) Gij liegt is hoogh Alarm, daer voor hij andre smijten
Oft slaghen wachten moet; en wordt hij dan geveldt
Off veldt hij andere, hoe is sijn’ Eer herstelt,
Hoe beter maeckt hem ’tquaet, hoe hebben hem de plasschen
Van sijn oft andren bloed de logen affgewasschen!
(35) Wanschapen stouticheit, van over Zee geleent,
Wie heeft u ’thuijs verhuert van ’t Edele gebeent?
Hoe onbevleckter Eer waer’, buyten vrienden palen,
In Godes groot krackeel op ’t ongeloof te halen!
Wat vindt hij dagelickx, die naer wat kervens lust,
(40) Verkoeling van sijn vier in ’swerelds ongerust!
Hoe veiligh waer’ hij stout, die schouwde met de plecken
Van Abels ruchtigh bloed de handen uyt te strecken
Voor ’t eewighe gericht, daer ’tlaeste oogenblick
Het vonnis uytten doet van ’theet onendelick,
(45) Daer ’t all moet kinderlijck van schrick voor leeren sweeten
Dat manlijck onverzaeght, en saligh stout wil heeten!
Stout zij die ’t wesen will, een is het inder daet,
Die ’t sterven niet en vreest om dat hij leven gaet.
Een Sondaghs sonneschijn is ’thoogst van sijn begeeren,
(50) Dan misten hij soo lief den hutspott als de kleeren;
Dan drijft hij door de wolck, als Sterre met een staert,
Die op de Predick-uer voor ’s Vorsten huijs vergaert;
Trapt trappen op en aff, slaet door de door-tapijten
Als waer’ sijn arm een sweep, als hoorde ’t hem te spijten
(55) Dat ijet bekommerlickx sijn’ incomst wederstaet:
Geraeckt hij naer sijn Heer de naeste mann op straet
Die schielick omme siet, en vraeght hem Hoe de wind is,
Wee die dan anders denckt dan dat hij ’twaerdste kind is;
[Dan dat sijn snel begrip, sijn kennis hoogh en diep,
(60) Gevraeght wert daer sich geern een minder op besliep.]
Hij sluyt hem oor aen oor, en antwoordt, Oost ten Noorden,
Een schrickelick geheym, ’twaer schaed dat ’t ijemand hoorden.
Hij volght hem tot in ’thuijs daer ’swerelds ydelheit
Off aende Galgh verschijnt, off opde pijnbanck leit;
(65) Maer een bestoven krull gekrinckelt om sijn’ ooren
Bevrijdt syn’ herssenen voor sulcke snelle booren,
En waer’ sijn oogh soo dicht, hij vloeckte d’uer ter hell;
Maer ’tkijcken staet hem bij; van d’een’ tot d’ander’ spell
Bekruypt, bewandelt hij de wonderlicke swieren
(70) In ’t opgetoyde heir van murwe Memme-dieren;
Ontvliegter een’ een lonck, die hem van hondert naeckt,
Mijn oog-pijl, seght hij dan, heeft emmers doel geraeckt,
En, kleuter, weest gerust, men sal u naerder spreken,
U is een vrijer-vreucht verschenen van veel’ weken.
(75) Dat kost naemiddaghen van twee tot seven toe.
Drij daghen draeyt die spill, den vierden is hij ’t moe.
Nae des’ een tweede Iacht, daer slimme slobber-stegen
Het vlackste veld af zijn; die d’onbeschaemtste plegen
bij sterreloose Nacht en averechtse Maen;
(80) Hij maeckt de Maendachsmerckt getuijghe van sijn gaen,
En doet de Middagh-son sijn’ mallen waghen mennen;
Wat leght hem aen ’tgerucht? de Werelt mach haer wennen
Aen ’tghen hij garen doet. Onstaender plaesters uyt,
En boort het Zielen-zeer tot boven door de huyt,
(85) En hinckt hij nae den slagh van Venus klapp om d’ooren,
Geringhe swaricheit; die wapenen gehooren
Aen ’tvijfde vierendeel van sulcken Adels schild,
En die den beet ontsiet wat doet hij achter ’t Wild?
Maer walgh en overvloed versellen meest den andren;
(90) De volle vreughd bestaet in ’twoelen van ’tverandren:
Nu lust hem naer de bloem in ’tmidden van den doorn,
Naer druijven buytens reickx, naer Danaes in den Toorn.
Dat gelt u echte Bedd; en, Mannen, past op ’t vinckslagh,
Daer vlieght een Koeckoeck om, en dreight u met een’ quinckslagh.
(95) Geluckt hem ’tquaetdoen niet, en komt hem just te voor
Van hondert wijven een die d’eerbaerheit in d’oor
De trouw in ’therte huyst, ’t en kan hem niet als spijten,
Maer die ’them spijten doet en kan ’them niet verwijten,
Of ’tspijt haer dat ’t hem spijt dat sij ’them spijten doet.
(100) Verwijt is lijdelick die ’tschuldigh dragen moet,
Maer onschuld en verwijt valt steenigh om verdouwen,
En doet d’onschuldighe der onschult self berouwen;
Die wraeck wringt hij haer op: Hoe is Mevrouw vergist
Die dievegg heet, en heeft de stelens vreughd gemist!
(105) Sijn’ quellingh is ’t maer half; hy weetse door te spoelen,
En gloeyts’ hem om het hert, in ’tkeldergat te koelen;
Daer gaet hij uyt sich selfs, en noemt dat vrolick doll,
En segt, het groot Rond-om der Schepselen is voll,
Hoe soud’t de Mensch niet zijn, die ’tkleine beeld van ’t groot is?
(110) Soo strijdt hij mette Deughd, tot dat hij ’s avonds kloot is,
En rolt te beddewaert, en ronckt de dompen uyt
Van menigh’ herssen-schroef, en ongeboorde fluyt.
De Middagh weckt hem op; den hooftsweer doet hem duchten
Dat ’t weder Mergen is: hij voelt syn Borse suchten,
(115) En swijmen op sijn’ zyd’, van gister avonds stoot;
Die wanhoop ruckt hem weer van ’tmodder inde sloot:
Op ’tloten leit sijn’ hoôp, en dobbel’ dobbel-kanssen;
Maer weigert hem ’tgeluck syn’ pijpen na te danssen,
Sta bij dan Kermis-konst; beleefde steenen swijght,
(120) Wanneer ghij hier een’ kneep en daer een’ slinger krijght.
Daer moet gewonnen zijn; wil ’t qualick rechts gebeuren,
Men mach de Luck-godin haer slippen slinckx af scheuren
’T geluck is wetenschapp; die min doet dan hij kan
Beklaeght sich t’ongeluck, al waer ’t hij nemmer wann.
(125) Noch lijdt den Hemel ’tleed, noch veinst hij niet te hooren,
Tot dat den ouderdom komt sneewen om sijn’ ooren,
Dan stort hij wraeck op wraeck, en d’een op d’ander quael;
Die bladers maken ’tboeck van ’tstinkende verhael
Van sijn’ verrotte Ieugd, die leest hij in sijn’ droomen,
(130) Die droomt hij wakende, die doen sijn’ Ziele schroomen
Voor ’slevens Avont-uer, en ’tscheiden deses lyfs,
De vuyle schommel-plaets van soo veel wan-bedrijfs.
De kennis vande roe die Sondaers sullen dragen
Is ’tvoorslagh van den klop der Goddelicke slagen,
(135) Dus leght hij noch en wenscht om lang en langer pijn,
Te vreden verr van wel, om erger niet te zyn.
In ’tworstlen mette dood verleegt hij noch syn’ lippen
Met wat hem volgen sall, met Magen uyt te kippen
Die ’t naeste paer betaemt, met schilden acht en acht
(140) Die om de groote ruijt behooren bijgebracht.
Soo is hij dat hij is, tot dat hij ’t ende wesens,
Den wandelaer vermaeckt met sesthien woorden lesens,
Hier onder legt een romp ontladen van sijn’ Geest,
Een Mensch, een Hoveling, een Niet-met-all geweest.
Hagae. 26°. 7b. (Sept.)



[CH1623:027]
IN DISGRATIA DELL’ ECCMO. SIGR. MOROSINI,
AMBR. VENETO. ALLA SUA DAMA

    Restagli pur crudele, Alma gentile,
Restagli dura, à chi con questi rai
Salir la lingua in così nobil stile,
Arder il cuor in sì bel fuoco fai:

    (5) Restagli tal che ne ridoppi i pianti,
Marmo di cuor, ghiaccio di vita privo;
Piu ’l sasso è duro, più l’Eccho à gl’amanti
Ripercuote il parlar distinto e vivo.

    Noi del suo innamorar innamorati,
(10) Con vaga orecchia del cantar sublime,
Godremo in tanto i Nettari odorati -
Di dotte lagrime in felici Rime;

    E per il ben di sì ricca ventura
A te la gratia, à te daremo i vanti.
(15) Piangasi poi; Diremo, Non è dura
Ch’ è dura ad un’ per non esserlo à tanti.



[CH1623:028]
PAR LE Sr. AMBr. DE VENISE. SUR UNE
DAME D’AUTRE RELIGION

I’adore un bel Idole, où se void enfermée
Une Ame s’eslevant au Ciel de fausse foy,
I’hônore une beauté, que par le Ciel je voy,
Fors de la seule Foy, de toute grace ornée.

(5) Si mon Coeur a failli, l’excuse est tost trouvée,
Par ce que ce regard un Paradis je croy;
Et qui ne sçait qu’Amour seul regne comme Roy,
Et qu’il n’est point de Foy dans le Ciel Empirée?

Comment (me dit mon Coeur) un regard si celeste,
(10) Où la gloire du Ciel paroist si manifeste
Arriere de son Dieu pourroit il s’escarter?

Mene moy quant et luy dans les lieux les plus sombres,
Amour, ie le suivray: Car s’il descend aux ombres,
Ie sçay bien qu’il fera un Paradis d’Enfer.
29°. 7b. (Sept.) Aeger


[CH1623:029]
EEN PROFESSOR
Hij is een sprekend boeck; een open letter-schatt,
Een preeker buytens koors: een Kluysenaer in Stadt;
Een wett-steen van de Ieught; een schaef van groene rijsen,
Die onder sijn bestier tot Staten-stammen rijsen;
(5) Een veerman vande deught voor domme kalver-vracht,
Naer ’thooge land van eer door diepe Leerings gracht;
Een Trommel in de stall daer ’tonervaren veulen
Syn ooren op vereelt, een Schuyt van hier tot Keulen
Den Iongen Reysigher, dien Francfords groote Miss
(10) (De kleyne Werelt-kaert) noch onbevaren is.
Hij schouwt een Kinder-Baes met even sulcken ooghen
Als hem een Staetsman doet: maer siet hij weer om hooge
Hij swicht gelijck een Pauw die op sijn pooten buckt
En met een nedrigh spijt sijn vedren t’samen ruckt.
(15) Vermach hij sijn begeert met Leyden te bepalen,
En naer sijn Klooster-niews, en verder niet te talen,
Hij is de vrijste vorst die oyt getreden heeft
Die inde gulden eew van ’t Rijck Te vreden leeft.
Sijn boeck-kas is een bosch daer all de boomen spreken,
(20) Die hoort hij met sijn oogh, en uyt die bolle beken
Vergaert hij eenen poel, die in sijn herssens staet
En weder stroomeling de drooge Ieught bebaedt.
Men vraeght hem als een Geest die door een drijstall antwoord;
Sijn liefste vrager is, die kruijssen in sijn hand boort;
(25) Daer schimpt de Pleyter op; die schildert hem met koôl,
En zeght, sijn konst is kindsch, sijn adem ruyckt nae ’tSchool.
Sijn sorg is eene daeghs van vier en twintich uren,
Dier moet hij, lust het hem, ter weken vier besuren;
Maer leght hij luijer-sieck, oft in de kelderklem,
(30) Dan is de leer-stoel stom, en ’tbriefken spreeckt voor hem:
Den Hondsdach Dieren-schrick is ’thooghst van sijn verlangen,
Hoelang die kermis duert verneemtmen aen sijn wangen,
Die brenght hij blosende van daer ’them niet en kost:
Dan waer ’t een groote sprong waer ’tleeren weer begost,
(35) Maer ’tscheel is ’t ongelijck van ’tlecken bij het lesen.
Ten laetsten komt hij op als uyt een mist geresen
En straelt sijn hoor-huijs door, en klatert door sijn baerd
Als waer het paerd sijn kracht gedoken in sijn staert.
Den nutten Reden strydt van jonge letter haenen
(40) Beleydt hy met een stem, al waerent Ruyter vaenen
Die slants gerechticheyt verdedichden int velt
Maer ’toverwonnen heijr en die het heeft gevelt
Vaersoent hy minnelyck met volle vredefluyten,
Midts hy vergolden blyft, en aller scha te buyten.
(45) Geluckt hem ’tsyner beurt het planten van een muts
Op Edel Eesels hooft van d’een of d’ander bluts
Dat doet hy trouwelick, al waert hy oock de ooren
Ter syden by de kruyn om adem op sagh booren:
Hy keurt soo keurlick niet, midts t’ oorbeest croonen kack’
(50) En spant hem eerst sijn derm en daer nae synen sack.
Op Vorsten vocht onthael of afgesonden sprekers
Verschynt hy voor een man, en geeseltse met bekers
Tot dat hem ’t ruym gevolch van ongecochte wyn
Doet rispen in Hebreews, en braeken in Latyn.
(55) Gebeurt hem sanderdaegs des princen oor ter eeren
Opt staemlen van syn les, daer sal hy tlof staen leeren
Van gulden middelmaet en wat sy wonders kan;
Roept ymant onverhoeds, wat deugdelicker man!
Wat tuchtelicker leer! Daer staender onder allen
(60) Die naerder syn bekent met nieu en oude ballen,
Die spreken wt den mondt, Danck hebb syn wyser wyf
Die draeyden dese spil huymergen op syn lyf,
Die schoone Redenen syn korsten vant verbyten
Dat sy hem heeft gebrockt in Dageraeds ontbyten.
(65) Soo gaende gaet hy t huys nae groote moeders Schoot.
Noch wordt syn naem gevrydt van ’tsmooren van de doot.
Die kranssen vlechten hem syn hoog bespraeckte vrinden
Die t Constelycxt gesegh int minst te seggen vinden
En noemen silver goudt, en klabbeeck oosters fyn,
(70) Te weten was hy t niet, hy hoorde soo te syn.
Hagae. 4°. 8bris (Oct.)
Aeger. manu materna




[CH1623:030]
EEN ONWETEND MEDICYN
Hij is een onder-beul; een Buffel met een’ Rinck;
Een vuyst in ’t sweerigh oogh; een Oorband op een’ klinck;
Een’ Vroedvrouw met een baerd; een konstigh Menschen-moorder;
Een’ dobble Kerckhoff-ploegh; een Boeren borsen-boorder;
(5) Een Raetseer met een’ P. voor ’tmidden of voor aen;
Een’ onbetrouwbaer’ brugg daer elck will over gaen
En vallen inde gracht daer door hij mochte treden,
Een Zeyssem vande Dood; een Besem vande Steden:
Een onbegrijplick vat, dat min begrijpt dan ’tgeeft;
(10) Een mild-mond van een man die geeft en niet en heeft.
Soo haest hem ’tknevel-spits komt luijsteren in d’ooren
Dat Leidens laffe less sijn lang-bewandelt hooren
Niet langer waerd en is, die nu den waerden trapp
Soo waerdigh heeft betreên van ’thooge Meester-schapp,
(15) Met wordt hem ’tSchool te bang, met berst hij uyt sijn’ muren,
Als waer hij nu de Mensch die Menschen souw doen duren
’Twaer vrij wat sonderlings, vermocht hij ’t sonder schopp;
Maer, Koster, haelt hem in met karren vol vereering,
(20) Hij brenght u ’twoecker-loon van wagenen vol neering.
Dien handel vangt hij aen met opsett van gewinn;
Hoe raeck aen ’tgrabbelen, dat kost hem geen versinn;
Een Tandsucht onverhoeds van uyt haer plaets bewogen
Soo konsteloos geheelt als gonstelick belogen
(25) Slaet sloten voor hem op daer grijse ervarenheit
Geen grijpen, geen besien, geen dencken naer en heit.
Dat kan het lecker niew, en vreemdicheits verkleeden.
De spijs’ en is maer een, niet meer en is ’tbereeden,
Maer niewe schotelen ontsteken niew begeert,
(30) En onder Heiligen zijn d’oude minst geëert.
Die malle menschen-buij beleidt hem bij der ooren
(Daer is hij vattelickst) tot door de ronde dooren
Daer wiel en paerd door gaet, de ruyme trappen op
Daer rijcke weelde woont: Daer leght een’ siecke popp
(35) Gewentelt in ’tfluweel van over-zeesche dekens;
Hoe is u, schoon’ Me vrouw? My lust te weinigh sprekens.
Beswaert u duijselingh? Mij dunckt de kamer sackt.
Met herssen-knagingen? Als werdense gehackt.
Hoe doet de maegh haer werck? Foey! lieve, swijgt van eten
(40) Wat doet het onder-lijff? Ick heb het schier vergeten
Soo lang vergeet het mijns. Geen nepen in de Zij?
Bij poosen onversiens, met rommeling daerbij.
Met oorlof reyckt den Arm: hem, hem, daer is onsteltheit,
Festinat languide. Maer dat u meest gequelt heit
(45) Is flatuosus est vapor ventriculi,
Gestegen uyt haer’ poel, quod est periculi,
Die stopt in cerebro spirituum meatus,
Et hos circumagit vi proprij conatus,
Daer komt vertigo van, die dan sympathice
(50) Superiora roert et ima satis mé.
Maer quam est providi in tijds te vigileren!
Tollamus itaque de causam deser seeren
Soo volgt effectus nae. Maeckt mannen-moet, Mevrouw,
’Twaer’ onvermeesterlick dat mij vermeestren souw;
(55) Met dese regelen besweer ick uw’ gesontheit;
Walgt voor het swelgen niet, dat bitterst inde mond leit
Werckt werckelixt om ’thert, noch geeft mijn Recipe
Verr minder nauseam dan emmer ijemands dé,
Sij weten ’t all niet all: betrouwt u negen dagen
(60) Tbeleiden van mijn’ hand, den Thienden sult gy vragen,
Hoe mach ’t den mensche gaen die sonder honger eet;
Die waer sijn’ milte leght, en waer sijn longer, weet.
De thiende dagh is om; de siecke heeft ontbeten,
Dat heeft sij lang gekost, maer derft het nu eerst weten.
(65) Nu, Borgeren, siet toe, met dese kinder-slagh
Wordt menigh krancke veegh, die beter buyten lagh
Versloft, verwaerdeloost in ongeleerde handen,
Dan onder ’tscherp Latijn van meesterlicke tanden.
    Ervaren, segt men mij, is Dochter vanden tijd,
(70) En langsaem aengewass is menschelick verwijt,
In ’t vallen leert men gaen, al stamelende spreken,
En die sich ’tglas geneert moet somtijds ruyten breken:
    Ick hebb geen wederlegh. Doch heyligh Hencker dan,
Die op een appel-kloot, die op een’ stroyen man
(75) Den ongewissen arm ten swaerde leert bestieren,
En kostelicker vleesch aen minderkoop quartieren:
Maer menschen-moorderij te leeren in haer bloed,
God troost, hem hier die ’tlijdt, hier naemaels die het doet.
10°. 8b. (Oct.) Hagae.



[CH1623:031]
CHARACTERISTA OFT EEN PRINT-SCHRIJVER
Hij is een spiegel-ruyt die elck sijn selven toont;
Een weerschijn aller verw; een viller van Gewoont;
Een katt die nagels heeft en krabblen moet daer ’t rouw is,
Maer glijen over ’tgladd; een tong die nergens schouw is
(5) Dan daer de waerheit feilt; een deuchdelicke Spie;
Een all-om Waersegger, al waeght hij Waer noch Wie;
Een schilder mette pen, al ruyckt sij na sterck-water;
Een all dat ijemand is; een ernstigh kluchten-prater;
Sijn opper oogh-merck is profijtelick vermaeck;
(10) D’ een treck’er voetsel af, een ander niet dan smaeck,
Hij heefter twee voldaen, doch beide maer ten halven:
Maer ’tspertelende been is moeyelick om salven.
Wie dan noch vrucht noch vreught will vinden in sijn dicht,
Stopt Oor en Ooghen toe in spijt van klock en licht:
(15) De Waerheit stelt sich schoon voor diese will begrijpen;
Wie tegen haer verhardt en laet sij niet te nijpen;
Hoe wel-voordachtelick omhelsden elck sijn roe,
En roemde sich van schaemt, Die plaester hoort mij toe!
Hij wandelt bijder wegh met slechte, sluycke treden,
(20) Maer wacht u, die hem moet, voor ’tooge van sijn’ Reden,
Hij straelt’er sterling met door ’tbuffel-leder heen:
Hij stroopt de schaduw-deughd de spieren van het been,
En van soo menigh’ bleyn, soo veelderhande pocken
Als duycken onder ’tdack van Broecken en van Rocken
(25) Versamelt hij een klomp, en print daer af een beeld
Daer ’trechte wesens-kroost der moeder-vorm in speelt.
Soo tracht hij ijeder een sijn bulleback te maken,
En door sijn’ eygen Door de Deughd te doen genaken.
Die voor sijn selven schrickt ontloopt sich ruggeling,
(30) En raeckt doch daer hij hoort onwillens, blindeling.
Maer ’t groot schort schort hem oock; de kennis van sijn selven,
Dien dicken dampen-dijck en kan hij niet doordelven;
Sijn kaers en licht hem niet, sijn heel lijf staet’er voor,
Sijn’ oogen sien hem niet, hij sluypter tusschen door,
(35) En seght hij wat hij is, hij gist maer soo te wesen,
Sijn boeck leght averechts; O die het rechts kont lesen
En hebt uw aengesicht nae ’t sijne toegewent,
Wascht sijn’ met uwe hand, en maeckt hem sich bekent.
O oogen die van ’tsand van vuijle laeck-sucht vrij zijt
(40) Beloont sijn trouw’ Hy is, met een medoogend’ Ghij zyt;
Dat heeft de redens-kracht verkreghen op sijn bloedt,
Koel seggen wat hij siet, koel hooren wat hij doet.
Hag. 12°. 8b. (Oct.)



[CH1623:032]
EEN COMEDIANT
Hij is een Alle-mann, altijd en allerweghen
Waer ’them den honger maeckt; een Bedlaer met een degen;
Een Papegay om Go’; een laccher van gebreck;
Een Meerkatt in een Mensch; een meesterlicke Geck;
(5) Een Schilderij die spreeckt; een spoock van weinig’ uren;
Een levendige Print van ’sWerelts kort verduren;
Een hijpocrijt om ’tjock; een schaduw diemen tast;
Een drolligh Aristipp, dien alle kleeding past.
Hij is dat ijeder een behoort te konnen wesen:
(10) Verandering van staet verandert maer sijn wesen
Nae’t noodich wesen moet: geraeckt hij op een Throon,
Sijn hert ontstijght hem niet nae ’tstijgen vande kroon:
Vervalt hij van soo hoogh tot op het bedel-bidden,
’Tgelaet past op ’tgeluck; ’thert drijft in ’tgulde midden,
(15) En onder ’tmommen-hooft steeckt noch de selve mann
Die op en neder gaet, en niet bewegen, kan.
De Werelt is ’traduijs daerop de Menschen mommen,
Veel’ staen op sprekens roll, veel dienender voor stommen;
Veel’ draven, veel’ staen still, veel’ dalen, veel’ gaen op,
(20) Veel sweeten om gewinn, veel scheppen ’t mette schopp:
Geluckigh hij alleen, die krijgen kan en houwen
En missen dat hij moet, en matelicken rouwen,
En lacchen matelick in suer of soet gelagh,
En seggen, Is’t nu soo, God kent den naesten dagh.
Hagae. 14°. 8bris. (Oct.)



[CH1623:033]
EEN MATROOS
Hij is een Waterkatt; een Dansser naerden aerd,
Die drijvende beweeght; een Wiegling met een baerd;
Een Mensch-gevallen Visch; een tarter van gevaren;
Een half Aeneas Oom, door ’t maeschap vande baren;
(5) Een’ Kabeljauws genand, van wegen ’tKabel-gauw;
Een Zeesche Koren-bloem, grauw onder, boven blauw;
Een kaetsball vande Wind; een Hell en Hemel-naker
Eer ’t ijemand dencken derft; een keurlick kaerten-maker
Die op sijn’ oogen sweert; een pellegrim om buyt;
(10) Een arger Argos-maet, en op een schoonder buyt.
Hij dobbelt tegen ’tlot van honderden om tienen,
Alleen om roof en sold tot plass-danck te verdienen,
Eer is sijn oogh-witt niet, tot dat hij tienmael schrapp
Vijf kogels heeft gestuytt, en noch soo menigh’ schrapp;
(15) Door sulcke distelen, die in het Zee-sopp groeyen,
Beklawtert hij den trapp die na de gulde boeyen,
Gebiedens leckren last, het naeste toepad leidt.
Geklommen door verdienst tot Naeld en Roers beleid,
Verschijnt hem slapende ’tbetreckelicke wesen
(20) Van d’Eere, Deuchts gevolgh; en segt, Ghij sijt geresen
Om hooger op te sien: Hij wackert op ’t vermaen,
En laet den droom sijn oogh maer noyt sijn hert ontgaen,
Komt ’s Hemels hooger hand scheeps hooge hooft te vellen,
Hij heet de naeste mann die meeste wonden tellen
(25) En meeste kusten kan: die ’tSuyden meest besweet
En ’t Noorden heeft betrilt, die Waer en Waer heen weet
Van Op en nederson; Nu siet hij van dat steil neer
Een vlotte Republijck verbonden aen sijn Zeil-keer:
Wie die bestormen dorft, bedondert hij in tijds,
(30) Off, lust hem meer bescheeds, behagelt hem van bijds,
En kaetst hem Sabels toe, en kittelt hem met piecken,
En blaest hem boonen toe die nae den blixem riecken.
In ’t heetste van die vlaeg voll tegenwoordicheids,
Voll redelicken toorns, voll schrickelick bescheids:
(35) Men sterft hem rondom af, hij kan niet leeren beven,
Soo lang hij herten siet die met hem willen leven
En doen gelijck hij doet. Beklemt hem feller macht
Dan drijmael sijns gelijck, soo versch als onverwacht,
Slaef, seght hij, evenwel en ben ick niet geboren,
(40) Noch niemant sal’t mij sien; flux, brand in ’tSolfer-koren,
Sterft garen, Maets, ’tis tijd, de naeste wegh van hier
Is door de kruyd-tonn heen, ontsteeckt het laeste vier,
’Tsal van sich flickeren, en meer als ons verwarmen,
En sterven wij voor uyt, sij sullen ’tlaest bekarmen;
(45) Naest rijck en onverseerd om Kroonen t’huys te gaen
Is eerlick scheidende sijn vijanden te slaen.
Waer henen, moedig Mann? Den Hemel sluyt sijn’ deuren
Den Zielen die haer self haer lichamen ontscheuren;
Dat recht behoort hem toe die beide t’samen bracht.
(50) Vervloeckte vromicheit, in ’tswarte Rijck bedacht!
Daer ons des Vorsten hand ter schildwacht heeft bewesen,
Verdriet ons ’tlanger staen, dats’, langer Sijn’ te wesen?
Verlaten wij de wall all eer de Ronde kom’?
Staet, Christenen, staet vast, uw’ uer en is niet om:
(55) Geworden, is gewis, Te worden, is onseker;
Wat kander vande lipp gebeuren tot den beker!
Wat schuijlter onversiens in ’t doncker van ’t gevall!
Hoe kan des Heeren hand oock schooren in den vall,
Oock stuyten inde vlucht, oock schorten in het sincken,
(60) En bergen Israël, en Pharaö verdrincken!
Betrouwt hem ’t Voor en ’t Naer en ’t Midden van uw doen;
Of noemt u averechts, en van verbaestheit koen,
En onversaeght uyt noot; Soo zijn sij die, voor schanden,
Voor spott, voor dienstbaerheit in overwinners handen,
(65) Een sachter ongevoel verkiesen in haer’ dood,
En trachten nae de winst van kleyn verdriet voor groot.
Hollander, ’tpast u niet, noch voor een Mensch te vreesen,
Noch vande rechte vrees van boven vreemd te wesen:
Wat soecken wij den dach op ’thoogste vanden Noen?
(70) De Waerheit heeft geseght, Ghij sult geen doot-slagh doen.
Noch heeft de Manheit plaets. en die de dood kan wachten
Onthaeltse verr genoegh; Hij moetse niet verachten
Dan diese lijden moet, dat’s tijds genoegh op ’tlest:
Maer ’tsterven komt u t’huys, of ’tleven is u bestae
20°. 8b. (Oct.) Hag.



[CH1623:034]
AEN DE VRYE NEDERLANDEN
Laegste Landen, hoogste roem
Van der Landen luyster-bloem,
Straet van Steden, Stadt van Dorpen
Die den anderen beworpen,
(5) Hooge heckens vanden Leew
’Twonder-dier van menigh’ eew;
Leert u kennen, Weelde-weiden,
Leert u selven onderscheiden
Van u selven, na den tijd
(10) Die ghij waert en die ghij zijt:
Leert uw’ ooghen ondervragen
Na de doncker’ donder-dagen,
Na de Nachten sonder Maen
Die u over zijn gegaen;
(15) Doe de Sonne-paerden stickten
En haer ooge schemer-blickten
Door de smoockerighe wolck,
Die van midden uyt uw volck
En haer’ opgeschroeyde wonden
(20) Naer de sterren werd gesonden,
Die de verre vlugger geest
Lang te boven was geweest.
Doe de Huijs-mann van uw’ velden
In sijn’ Mutsaerden ontgelden
(25) Dat hij ’tmenschelick gebod
Van een’ Opper-onder-God,
Die sijn’ Schepper scheppen konde,
Inde Tafel niet en vonde
Die der Heiligen Gewiss
(30) Waerheid, Wegh, en Leven is:
Doe het opgestolde swieren
Van uw’ droevige Rivieren
Waer’ verschapen in een’ vloed
Van vergoten Borger-bloed,
(35) Hadden sij den zilten regen
Van uw’ tranen niet gekregen,
Diese vochtich overstolp,
En de dorpels over holp.
Eenicheit trad door uw’ straten
(40) Die de Roover hadd verlaten
Aende Moll en aende Muijs;
Grouwel satt in ’theiligh huijs,
En de Priesters leerden scholen
Onder hagen, onder holen,
(45) Mette harpen buytens vest
Aende Willigen gevest:
Vreemdelingen die het sagen
Konden in ’t voorbij gaen vragen
Wasser emmer in dit sand
(50) Timmer, Tuijn of Menschen-plant?
Teere Maget, soo voll wonden,
Soo verslingert, soo verslonden,
Leeft hij noch in uw gedacht
Die u uyt de flauwte bracht?
(55) Wel hem in het eewigh rusten,
Wilhem was het die u kusten
Wilhem die u uyt het sand
Steunden op sijn’ trouwe hand,
Die u Vaderlijck omarmden,
(60) Die uw’ aderen verwarmden,
Diese, selver afgevoedt,
Voedde met sijn herten-bloedt.
Met begondt ghij ’thooft te stijgen,
En de wangen weer te krijgen
(65) Die soo menigh Buren-vorst
Vlammende beloeren dorst.
Maer hoe werd u weer te moede
Met de niew-gepluckte roede
Die den Hemel op u sleet,
(70) Doe ghij weder ’tswarte kleed,
Weder Wees’ en Weêw geworden,
Om de siecke lenden gordden,
En uw’ Vader, en uw’ Helt
Voor uw’ voeten saeght gevelt?
(75) Hemel, sprack in u ’tbenouwen,
Is u ’tgroote werck berouwen,
En ’tgeluckighe beghinn
Mijner Vrijheid uyt den sinn?
Ben ick uyt de diept’ gekommen,
(80) En ter halver hooghd’ geklommen
Tegen ’tfeller ongevall
Van soo veel te dieper’ vall?
Eewigh Rechter, zijn ’t dijn’ rechten
Daer mijn’ Borgeren, dijn’ knechten,
(85) Spade voor ter walle staen,
Vroege voor ten trommel gaen,
End en sulstu hunne dagen
Noyt ontwolcken van de plagen
Die sij wel verdienen, Heer,
(90) Maer dijn’ vijanden noch meer?
Zulcke waren Zions klachten
Doe de Goddeloose machten
’Theiligh Heir en eygen lot
Vanden onverwonnen God,
(95) Vande Philistiner stranden
Voor sijn’ poorten quamen vanden
Met het brieschende gelaet
Van een’ anderhalf Soldaet.
Maer hoe slaest du op de rotsen
(100) Die dij met de hoogde trotsen,
Hooge Rots van Israël!
Werd hij niet tot kinderspel
Die de Mannen dede beven?
Most dat harde hart niet sneven
(105) Voor het onverstaelde scherp
Van een’ teere slinger-werp?
Min en saeght ghij niet gedijden
In uw’ ongesienste tijden
In ’tbedompste van uw’ brand,
(110) Overblixemd Vaderland.
Die de weeldrigste gewesten,
Rijck ten Oosten, rijck ten Westen,
Buyten u alleen besat,
Spagnen, vander aerden platt
(115) Over ’t Reusen-peil gewassen,
Quam uw’ kleijnicheid verbassen,
En uw swaerste tegenweer
Docht hem wegen als een’ veer.
Maer uw’ trouwe Broeder-Borgers
(120) Vaderlijcke Toeversorgers
Hadden noch haer’ hoôp geplant
Op een’ teere Davids hand;
Teer en onbedreven beyde,
Soo sij vande memme scheyde
(125) Die Sijn stollende gebeent
Vande Moeder hadd gespeent.
Op die kinderlicke voeten
Gingh Hij Goliath ontmoeten,
Israël stond hals en oogh
(130) Hart en handen naer om hoogh.
Lijdt geen’ vreemdeling te vragen
Na de voorbaet vande slagen;
Vragen ’t spruyten van uw bloed
Daer ghij Spagnens haet in voedt,
(135) Sendtse naer de Moore-mannen
Die de hengsten in sien spannen
Daer de Sonne-karr na rent,
Sendtse naer het Avond-end,
Sendse door de Zuyder Engde
(140) Achter om de ronde lengde
Vanden gulden wereld-kluyt
Tot soo verr de Naelde stuyt;
Midden uyt der Menschen monden
Dien de Menschen-bouten monden,
(145) Dien de buyck tot graf-sté dient
Voor een’ afgestorven vriend,
Sullen hun de hooge maren
Van Oragnen wedervaren,
En het welbeleid gewelt
(150) Van soo fieren Leew te veld.
Soo verr hebben Hem de slagen
Van Sijn’ Trommelen gedragen
Soo verr heeft de Zee geschudt
Voor en achter Sijn geschutt,
(155) Soo verr telde men de voncken
Die Sijn’ ijsre vuysten kloncken
Uyt het Arragonsche stael,
Op het bloedigh Middach-mael
Daer Hij Spagnen leerde dencken
(160) (Turnhout sal ’t hun doen gedencken)
Dat den Hemel door den slagh
Van een’ slinger all vermagh.
Zoo verr sullen sij de baren
Die het Vlaender-vlack bewaren
(165) Ebbeling vertogen sien,
Om de tegenstaende Liên
Die in onsen Winter sweeten
Tuygende te helpen weten
Hoe Hij daer Sijn’ vorsten-hand
(170) Aenden voor-slagh hadd verpandt,
Hoe hij daer Sijn Macker-mannen
Tuschen Niewpoorts grauwe pannen,
Tuschen vijand, tuschen Zee,
Mannelick wanhopen dé;
(175) Hoe Hij ’t Noorder-natt verengde,
En sijn’ bobbelen versengde,
En sijn stranden vloed op vloed
Dé verstremmelen in bloed;
Bloed den oogen uytgetogen
(180) Die Hem dorsten weder-oogen,
Daer Hij noch de wraeck af trock
Vanden overjaerden wrock
Die een Albert most ontgelden,
Of hij al drij eewen telden
(185) Zedert Nassau neder lagh
Door een’ Oostenrijcker slagh.
Roeptse wederom ten lesten
Naer de vaderlicke vesten,
En de laeste wonderen
(190) Sullen ’teerst verdonderen.
Toont hun daer de vaste borgen
Van Sijn’ onvervaeckte sorgen
In den afgeronnen trots
Van soo menigh, aerde rots,
(195) Daer de Wolven achter schuylden
Die uw’ Lammeren behuylden,
En ontgrabbelden uw vee;
Tot Hij hun het dubbel wee
Mette woecker gingh betalen,
(200) En vereerden hare palen
Met Oragnens vlagge-swaey
Die der eewigh over waey’.
Daer ghij nu de snelle klaerheid
Van des Hemels helle waerheid
(205) Onder ’tvredighe gebiedt
Vande Vrijheid schijnen siet;
Daermen vande strooye toomen
Die ’tbelacchelicke Roomen
Om de vrije Zielen slaet
(210) Vrij en onbenepen gaet.
Daer de bosch-gelijcke reeden
Rondom uw’ gekropte Steden,
Die de Welvaerd overstroomt
Cingelen met swart geboomt;
(215) Boomen, die om vruchten varen
Nae de dubble Somer-jaren,
En bedruijpen u te huijs
Met het allvermogend’ gruijs,
Met de nootelicke schijven
(220) Daer uw’ Zenuwen af stijven,
En uw’ Vijand sonder pijn
Ongewoon te derven zijn.
Vaderland, ’kverheff mijn’ toonen,
’T schoonste staet u noch te toonen;
(225) Toont all’ die ’tverheugen mach
Wat u eewich heugen mach;
Toont hem waer het ruchtigh roncken
Van Castilien is gesoncken,
Hoe die hooge Reusen hooghd
(230) Voor uw’ David heeft gebooght,
Hoe de klingen die haer’ scheêden
Tegen klingen vreesen deden
Tegen Sijn gesegent loodt
Stomp gestooten zijn en doodt,
(235) Hoe de vuysten diese dreven
Voor de Sijne quamen beven,
Does’ haer trotse tong gevelt
Tot een, Vrede, groote helt,
Vrede, vrede, vrije Volcken,
(240) Niet en schaemde te vertolcken,
Daer der knijen holle bocht
’Tnederigst gebaer toe broght.
Laet dan alle Trommel-schriften
Door de nauwste keuring siften,
(245) En wij willen noch den dagh
Doorstaen van een’ swarer slagh,
Was oyt weecker schuyt de baren
Van een’ holler zee ontvaren,
Sagh haer oyt een’ sulcke macht
(250) Van een’ sulcke t’onderbracht.
Maer de Rust is omgekomen,
Mannen Borgers komt u ’tschroomen
Tegen d’onrust inden sinn?
Moedich, moedich, aen ’tbeginn
(255) Die het ende t’uwer eeren,
T’uwer baten hebt sien keeren.
Siet de Hooftmann van uw’ wacht
Staet u weer voor uyt en wacht.
Sluyt de Seven trouwe handen
(260) Die de twee en acht vermanden,
Sluytse datter wind noch dagh
Door de klemmen heen en magh:
Konnen sij de swaerste Schatten,
’S hemels waerheid, t’samen vatten,
(265) En betrouwen haer geweld
Diese t’samen heeft gestelt,
Eewigh winnen, eewigh blijen,
Min en kan u niet bedijen
Laeghe Landen, buyten roem,
(270) Aller Landen luyster-bloem.
28°. 8b. (Oct).
Valetudine parum prosperâ.




[CH1623:035]
EEN BOER
Hij is een Edelman, soo wel als d’aller eerste,
Die in geen’ Stadt en woond’, en, off hij ’t all beheerste,
Beploegde’s maer een deel; Een Hovenier in ’twild;
Een Soon die om den kost sijn Groote Moeder vilt;
(5) Een mensch die niet en is dan om een mensch te wesen,
En helpen ’t andre zijn; een volle man in ’t wesen,
In ’tspreken maer een half, ’ten zij bij ongevall,
Soo braeckt hij wel een woord dat wijsen wel gevall’,
Soo rispt hij wel een vraeg daer Letter-luij uyt suypen
(10) Dat buytens-boeckx vernuft kan vliegen daer sij kruijpen.
Hij leeft gelijckmen leeft daer ’t Leven leven is,
Daer voor noch achterdenck, daer geen gebeef en is,
Tot dat de Trommel komt, en Lonten die hem tergen
Tot dat hij Daelders sweet’, oft wreken ’t op sijn’ bergen,
(15) Oft scheeren ’t van sijn vee, oft braken ’t uijt sijn vlass,
Oft malen’t uyt sijn Terw, oft maeijen ’t van sijn gras.
Die stormen duyckt hij door soo lang sij hem vermannen,
Maer schept hij uyt den nood het hert van wederspannen
Door Boeren-buren hulp, Soldaten kiest de wijck,
(20) Elck vlegel wordt een Roer, en elcke pols een Pijck.
De wraeck sitt in sijn hert, de Wanhoôp in sijn’ handen,
En elck’ in ijeder oogh; hij wenschten in sijn’ tanden
Noch Room, noch Schapenkaes voor Menschen vleisch en bloed;
Soo wreed is die het is om dat hij ’t wesen moet.
(25) Kipt Trommel-tyden uyt, geen sijns gelijcke Koning;
Sijn ’tandre van een Ryck, hij is het van een Woôning,
Maer Vrijheit sluyt haer heck, en Vrede woonter in,
En ’tkostelick Genoegh; dat hebben andre min.
Den Sess-dagh sweet hij uyt, van dat de Son te karr klimt
(30) Tot dat de Nacht-bodin, de Minne-Moeder-Starr, glimt;
Soo voedt hij met sijn hand sijn lustigh lijf in ’tgroen,
Trots die het binnens muers en met de herssens doen.
De sevendaeghsche Rust en wenscht hij niet verschenen
Om werckens vrij te zijn (gewoonte doet hem meenen
(35) Dat sweeten Mensch zijn is, en arbeit Levens lot)
Maer om des yvers will ter Kennis vaen sijn’ God,
Den God der kinderen en kinderlijcke Zielen,
Die op de rouwe hand en ongekussent knielen
Sijn’ All-medoogentheit beweghelicker slaet,
(40) Dan daer ’tgeleerd Gebed door Amber-wanten gaet.
Verlengt de Somer-Sonn sijn achter-Middagh-uren,
Hij schenckt het overschott den naestgelegen’ buren,
En hangter ’t Kroontgien uyt, den Avond blijfter bij;
Daer vindt hij mogelick sijn’ gadingh aende Rij,
(45) En wringter sich ontrent, en segt haer met een douw, "Trijn,
"Trijn ’k weet gien langer raedt, me denckt je moet men Vrouw zijn,
"Me denckt je seltse zijn, en inden Hemel benje ’t,
"We staender lang te boeck; en, Troosje, noch onken je ’t,
"Noch blijf j’en stickgien Ys, soo klaer, soo hard, soo koel,
(50) "Daer ick men aers noch aers van binnen en bevoel
"Al waer men hart en haert, en Ambeelt of en Ove;
"En slijpstien of en Pott; men suchjes doen him stove,
"Men traentgies lengen ’tsopp; en, offer vier ombrack,
"Iou vierige versier ontsteeck de kole strack;
(55) "Die kole sijn men Long, men Lever en men Niertgies,
"Soo veulderhangde vonck, soo veulderhangde viertgies;
"En ick wel eer de knecht groen licken as en gras
"Ga dorre lick en hoy, ga stuyve lick en ass;
"Wie wenst hem bij en aer sen Weuning te verwarme?
(60) "En benje’n Meysgie, Trijn, en doe je ’t bij sen darme?
"Wat lettmen an men leên? kedare, dat’s en tré,
"Wat denck je, kreuckte ’tgras wel minder van men tee
"Al vloogh ick bij de grongd? nouw weer en aere slinger,
"Mick, mick, men hieltgie drilt all waer ’t de Speulmans vinger.
65"Hoe slofter Teunis by, hoe staetet Kees ter hand,
"Hoe sleeptet logge goet de biendere door ’tsand!
"De Waerheit wilder uyt, all stinckt den aêm van ’tprijsen,
"Al dangst’ ick inde kley, ’k en mocht niet taeyer rijsen.
"Wat schort men an men goed? Al ben ick ien van tien,
(70) "De neghen benne voort, ick stae, God danck, allien;
"Van ginte Molen of tot achter om ’tKadijckgie
"Verbij de watering is all men eighe slijckje,
"Klinck klare klaever, Kind: Ick weet van huer noch pacht,
"Men erven hoore mijn, gelicken ick ’tgeslacht:
(75) "Let op men Laen ereys, hoe roytse na men hecke;
"O minnelick geboomt! Ick sie ’t sen armpgies strecke
"Gelick sen Miester doet, om you, om you, om you,
"Om you, men Hartegin, te vatte voor sen Vrouw.
Een soen, een lonck, een snick, een kneep, een tré, een suchtgien
(80) Besluyten sijn gespreck: Trijn gloeyt gelijck een Luchtgien
Dat ’s anderdaegs moy weer, of water dreigt of wind:
"En jong, en welbekleid, en goelick, ienigh kind?
"Wat lett him? segt haer hart, en ’tspringt gelijck haer kuyten.
"Hoe stae je mit je Vaer? begint s’hem op te fluyten;
(85) "Die pankoeck schuyft, denckt hij, of ’tsell him haest gedij’n:
"Men Vaer en ick syn ien, lick Druyve-sopp en wijn,
"Wilt slech, we selle you het klavre vrouwtgie maken
"Bin icker ’t Heertgien of. Sij antwoord met de kaken.
Met glijdt een silvre Trouw van sijn’ aen haren duym;
(90) Sij voelt en voelt het niet; als waer’ de Ring te ruym,
Of sij melaets van hand. T’huys derfts’ hem sien en toonen;
De Vaertgiens raken t’saem, de buren aende kroonen,
De Bruijgom binnens koys; Daer vindt hij soo veel vreughd,
Als Alexander oyt kost eischen van sijn Ieugd,
(95) En Caesar heerschten ’t all, en beijde met haer’ Wijven
En brachten niet te saem als vier ontkleedde Lijven.
Wat is hij min of meer om ’t uytgeschudt gewaet
Die in het Bruyloftbedd of inde Doodkist gaet?
Nu is hij dobbeld Man; en ’tleven van te voren
(100) Gelijckt hij bij een dood; soo kan hem Trijn bekoren,
Soo reddert sij sijn’ stall; soo serpt sij vloer en Tinn,
Soo klaert sij Mouw en Tonn; soo draeft sij naer sijn sin
Te knie toe door den dauw; soo past sij op de Kaeren,
Soo op het stremmeless; soo suynich in ’tbewaren,
(105) Soo vlijtigh in ’tgewinn. Nu rydt hij t’Stéwaert aen,
En heeft sijn liefste schatt van achteren gelaên:
Den kaes, dae melck en ’t Ey beveelt hij haer vertieren,
Het veulen met het kalf sijn mannelick bestieren;
Elck maeyt soo veel hij saeyt, elck voordert sijn bedrijf,
(110) Des Avonds munt bij munt, en bey de borsen stijf.
Maer eer sy door den drang van Maendags mercktgang booren,
Hoe sparren sij ’tgebitt tot achter om haer’ ooren,
Hoe spannen sij de wang, hoe toonen sij den tand
Op ’t Kostelicke Mall van ’t Steedsche Velerhand!
(115) "Kedaer, Ian Govertse, seght sij, dat benne bouwens,
"O rijcke Lieven Heer wat kost je ’tgoetgien houwens!
"Kedaer begett, dat staet; goud speldewerck op zij,
"Kerstienten inden Tuyt, en dan een veer der bij:
"Kijck sij nouw mitten Hoep, en mittet spitse hieltgie,
(120) "Ia wel toch moer in ’tslick, ja lieve flenter-sieltgie,
"Wat geeft de Schei an ’tMess, den blaker an de kaers?
"Die moy is is’t in ’t hem, Ick toon je naers om naers.
"En jy mé, Moolicken, rock of ereijs de Luyve,
"Lae kijcke wat je deckt, ick schatt je bij de kuijve
(125) "Voor Molenare Wijfs; hoe is’t mit Neus en Wang?
"D’ien magh bepockpett zijn, den andre slim, of lang:
"Well, hadd ick ’t niet esien ick hiet men vaertgie fluyte,
"Se maecke ’t backhuijs swart, en vreesen of ’t van buyte
"Wat geel versenge mocht: Lae barne dattet kiss,
(130) "De Son en maecktet noyt soo oolick asset is.
"Still, Trijne-Moer, segt hij, laet Wijfgies wat bedrijve,
"Se zijnder Wijfgies voor; Maer Manne worde Wijve:
"Kijck, hoe sitt hij te ponck, al keeck hij uyt en kass,
"In ’t Lê’ere Wagentgie, sen lockgies mé voll ass;
(135) " ’T ien hangt him op te schoer; en vrouw die half ehult is
"Sou hate datme’t saegh daer hij sus mé verguldt is:
"Hoe hanght him ’tlubbe-tuijch efommelt over ien,
" ’T is schier en heele webb, all mach het nimmend sien,
"O ’t is en wondre krull van veulderhande laeghies,
(140) "Al staetet boven op gelick men hemde kraeghies,
"All eveliens of ick en dicke Bijbel hadd
"En liet him nimmend sien as oppet opper-blad.
"Siet nouw sen Mangteltgie, van buyte rood as Panne,
"Van binnen as en grass, voll sije bongt espanne,
(145) "Trijn, onse Domine die preeckten op en dagh
"Van ’tHemels Brulloft-kleed, of ’t dit kleur wese magh?
"Ick houw j’ en biertgie, neen ’t. Maer lett op ’t wammes tuytgie,
"Hoe sluycktet na den Riem, lick ’tvoorste van men schuytgie,
"En all fijn klatergoud tot snippertgies versneen,
(150) "Ia heer hoe kostelick is ’t mallen inde Stê’en!
Soo rijden sij te keur door ’tschuym van onse daghen,
Trots trotser Keyseren, haer eigen Wooning-wagen
Is haer Victori-koets; daer sien sij van om laegh
Of een geLauwert Vorst sijn’ slaven oversaegh;
(155) En roepen binnens monds, Siet, Slaven, ghij sult sterven,
En ’t Malle kostelick wel moeten leeren derven;
Begint het tijds genoegh: Wat baet hem overvloed
Die naeckt gekomen is en bloot verscheiden moet?
’T is uyt een’ Boeren-lipp een hooge less gesogen,
(160) Maer diese niet en hoort onthaelse door sijn’ oogen:
Wie een’ geraghen geest op allen voorvall slaet
Studeert in ’tgroote Boeck, ter Scholen waer hij gaet.
De Bedelaer sweegh still, die op sijn’ koten huckte
En met een holle hand na ’tBeken-water buckte,
(165) En schepten in die kruijck dien nooddruft uyt dat vat,
Maer die daer in sijn Kuijp sich selfs en all besat,
Ontfing de stomme less, oock midden uyt de luysen,
En schaemde sich sijn’ Napp ten overvloed te huysen.
Geleerde spreken veel, maer Boeren seggen ’s meer,
(170) De beste School-vrouw is de dadelicke Leer.
Hag. 13°. 9b. (Nov.)




[CH1623:036]
EEN WAERD
Hij is een Opper-kock die ’tschorttekleed ontgroeyt is,
Die inde schouw gekipt, en aenden haert gebroeyt is;
Een vriend van alle man die met hem eten will,
Van Koop, van Wellekom, van Vrede van Geschill,
(5) Daer slemp op sluyten kan; een Vincker uyt sijn stoepen,
Die met een Rijnsche Pijp sijn wildbraed weet te roepen,
Een vrolick man om gelt, al hadd hij suchtens sinn;
Half Meester van sijn Huijs, all woont hij’r midden in.
Sijn Huysgesin is vlott; in weynigh’ uren vloeyt het,
(10) In weynigh’ ebbt het uyt, op Kermis-weken bloeyt het.
Ter Kercken is sijn bé, Verleent mij eters, Heer,
Mijn dagelicksche brood verrott van ’t vochtigh weer;
Des Biddags bidt hij, Heer, geeft weynigh’ sulcke daghen,
Mijn Keucke-meid en kan de koelte niet verdragen,
(15) En staen mijn Iongens leegh, mijn Borse wordt het oock,
Hoe licht is mijn versoeck die niet en eisch als roock!
Voerluyden queeckt hij aen voor afgerichte Enden,
Die doen hem ’tvreemde Wild tot in sijn fuyck belenden,
’Tgeraeckter ’s Avonds in, en moglick ’s Mergens uyt,
(20) Maer selden sonder schrabb in ’tvetste vande huyt.
Gebreeckter aen ’tgebraed, valt op den vissch te seggen,
Hij weet der gasten gall wat tydings voor te leggen
Dat taey om kauwen is: Hij heefter zegels af,
Wat nu een Actiê geeft, hoeveel sij gistren gaf,
(25) Hoe ’tHolland buyten gaet bij Witt’ en Moremannen,
Hoe ’t Christenen betaemt aen Machomet te spannen,
Hoe ’tBhemen tegen stroomt, hoe ’tOostenrijck geluckt,
Hoe ’t beyde lucken sall, waer Gabor henen ruckt,
Hoe Duytsland hadd gedanst als Engeland gefluytt hadd;
(30) Hoe Spagnen noyt en weeck daer ’tmidden inden buijt sat;
Hoe ’t meent, hoe ’t niet en meent, in seven jaer, in twee
Sijn’ dieren Maghedom te veilen over Zee; .
Hoe ’t Roomen raect of niet; hoe ’t Ratten kruyt daer dier
En ’teen verCardinaelt eer ’tandere te vier is:
(35) Hoe ’t Fransche Rijck sijn woord sijn’ kindren houden sal;
Hoe Embden gast-vrij raeckt; Hoe Mauritz ’tongevall
Van menigh’ blinde laegh geluckigh is ontkomen,
Maer onlanx bij der hand den Moordenaer ontnomen
En weer geboren is: hoe dat hij door een’ Brill,
(40) Die met hem slapen gaet, kan oogen waer hij will;
Hoe ’tChristenrijcks gevaer sijn’ dagen van sijn’ nachten
De helft ontleenen doet; hoe ’tChristenrijck sijn machten,
Die alles voor haer sien gevloden of gevelt,
Siet stuyten tegen ’tstutt van sijn beknoopt gewelt.
(45) All waer ’t een Almanach hij mocht niet wijder weiden:
"Maer waer belendt sijn praet? Mijn Heeren, eer wij scheiden,
"De voorspoet vanden Vorst daer ’tLand soo veel aen leit,
"Heel Schelm of halve Geus die, kick, daer tegen zeit.
Leeft lang, leeft, groote Vorst, soo lang ’t uw vijand knagen,
(50) Uw’ vrienden troosten magh, wordt nemmermeer verslagen
Die ’t nemmermeer en waert, mijn’ Ziele stemt ’er toe,
En keurt uw’ laesten dagh der Landen eerste Roe;
Dan emmers in een Kelck die Koeyen kon’ verschricken
En is noch vrienden vré, noch vyands vall te licken,
(55) Of Duytsland waer’ geberght. Maer ’thert spreeckt in den wijn:
"Soo wensch ick drinckende den Princen wel te zijn.
Wat vindt de Hell geweers om t’onsent in te breken!
Wenscht nuchteren die wenscht; en, heeft het noyt gebleken,
Doet blijcken hoe ghij wenscht daer ’tblijckens noot belast;
(60) De Princen eischen meer, men dientse niet te gast:
Geluck of ongevall wordt toe noch af gedroncken;
Gesontheit wordt den Mensch, maer uyt geen kann, geschoncken;
Geneest een siecke vorst daer ijemand, droncken-doodt,
Op sijn gesontheit leght in ’tbedd of inde goot?
(65) Wie sulcke Texten preeckt, en maticheit van leven
In onbewijnde vreught, betaelt de Waerdt met schreven.
Klaeght dese dat de greep te diep gaet in sijn’ Tess,
Hij antwoord stommeling, Dat’s voor uw’ drooge less.
Geloof en kent hij niet, oft emmers geeft het selden;
(70) De Liefde toont hij meest aen wie daer meest derft gelden,
De hope houdt hem op, en siet hij maer een kist
En vreest sij gaet voorbij, de Hoôp segt, t’uwent ist.
Sijn Oestmaend spelt met er, soo kans’ op Oester sluyten;
Castagnen sluyten oock, hoewel sij ’trijm doen stuyten:
(75) Of eenigh nieweling dat dichten niet en kost,
Hij leert hem ’tRefereyn om eenen Avond Most.
Hoe hooger ouderdom hoe hooger blos hem aengroeyt,
Tot dat hij stervende gelijck een grammen haen gloeyt.
Gesteenten gaert hij veel, al erftme’r weynigh af,
(80) Robijnen voert hij meest met Neus en all in ’tgraf;
Daer spreeckt hij door sijn’ sarck: Die liever Waerd als gast was,
Die voorspoet rekende, hoe meer mijn huys belast was,
Groot schrijver, kleine klerck, verwacht hier ’s Rechters dagh,
Geboren in ’tgeschrei, gestorven in ’t Gelagh.
16°. 9b. (Nov.) Hag.



[CH1623:037]
(AEN JOFF.w TESSELSCHADE VISSCHER, ONDER TROUW)
Tesselschade,
Die uw’ Gade
Niet te spade
Niet te vroegh
(5) Hebt gevonden,
En verbonden
Van de wonden
Die hij droegh,

Weest te vreden
(10) Met de reden
Die mij heden
Seggen doet,
Bruylofts lusten
Laet mij rusten
(15) Daer ick rust en
Rusten moet.

Stuersche buijen,
Die sich ruyen
Tegen ’tSuijen
(20) Tegen ’tWest,
Hoor ick schreewen
Door het Sneewen,
Somer-spreewen,
Houdt uw’ nest.

(25) Swacke leden
Moe geleden,
Moe gestreden
Tegen ’tmess
En de slagen
(30) Vande plagen,
Doen mij klagen
Dit’s mijn less.

Had de Sonn en
Lucht begonnen
(35) Weer te gonnen
’Tsoet gelacch
Van de hagen,
En te tragen
’Twintrigh jagen
(40) Vanden dagh,

’Kwaer’ geschapen
Uw beslapen
Te begapen,
En uw’ Feest,
(45) En het proncken
Van uw’ loncken,
Tot ontfoncken
Van mijn’ geest,

Maer ’tbenijden
(50) Deser tijden
Moet ick lijden
Met geduld,
’Tsijn geen’ treken
Om te wreken
(55) Woord te breken
Sonder schult.

Oh! hoe vliegh ick,
Hoe bedriegh ick,
Hoe beliegh ick
(60) Mijn gemoet!
’Kwilder wesen,
Alle vreêsen
Zijn geresen
Uyt mijn bloed:

(65) Swackheit, lijden,
Winter-tijden
Die ick mijdden,
Staet van kant,
Wech vervaren
(70) Voor het baren
Vande baren,
’Kwill van land.

Gae ick? stae ick?
Neen ick, ja ick;
(75) Emmers gae ick,
Neen ick noch;
Ia ick, meen ick;
Weer versteen ick;
Gae ick? neen ick;
(80) Ia ick toch.
17°. Novemb. Hag.


[CH1623:038]
EEN BEUL
Hij is een Ambachtsman die niet en doet als recht,
De scherp-sure saus van ’tbitter laest gerecht;
De slagh-knoop vande sweep daer Koningen mé toppen;
Een Chirurgijn in ’tgros, die ’t all geneest met koppen;
(5) Een Snijder buyten ’tGild; een Maeyer boven ’tgras;
Een Speelman opde snaer van quijl en Kennep-vlass;
Een Veerman vande Doodt die Charon meest helpt winnen,
Op Vorsten Legers naer, en Salvers die beghinnen,
Een eerlijck Moordenaer, al heeft hij ’t oock begost
(10) Gelijck de snoodste doen, om kleeren en om kost,
Ten zij het scherpe recht sijn Over-over vadren
Gehoore vander Wieg; soo voert hij in sijn’ adren
Het adellijcke bloed, dat vander Princen gonst
Schilt, Loof en Helm verkreegh voor vrije Wapen-konst;
(15) Soo wordt hij vroegh gekromt om tijds genoegh te haken,
Soo leert hij vander jeughd dat Appelen op staken
Verwesen hoofden zijn, en Leewen op een’ brugg
En stijlen aen een’ stoep soo menigh bloote rugg.
Noch schrickt hem d’eerste Galg; en iss’er bloed te tappen,
(20) Het sijne wordt soo koud als daer hij in sal kappen.
’K vergev’ hem ’twanckelen, ’t is kloeckere geschiet:
Door-oeffening te huys geeft buyten ’t voorhooft niet:
Stout-sprekers binnens muers, voor kennissen, voor magen,
Voor stomme Tafelen en oore-loose schragen,
(25) Verschenen in ’tbegaep van omgeseten volck
Zijn domm en stomm gesien, als of die swarte wolck
Haer’ herten hadd bewalmt, haer’ herssenen beknepen,
Haer’ longeren gedemt, en haer van haer gegrepen;
(Men noemden ons wel eer om tastelicke reên
(30) Den een’ des and’ren Wolf, wij worden stomm van een)
Vergevelijcker is ’t die tuschen ’t menschlick grouwen
Van Godes maeckselen te worgen of te houwen,
En ’tschrickelicke Dier dat soo veel’ handen heeft,
En soo veel’ oogen draegt, Gemeente, staet en beeft.
(35) Een Rechter kan bestaen met Recht doen sonder vreesen:
Sijn Recht en is niet recht, of ’t moet’er goet bij wesen;
Of ’t vreesen is hem ’tnaest, en ’t steenige gejouw
Op ’tkraken van een’ stropp, op ’tsagen in een’ houw.
De Waerheit, lijdt sij last, beknepen inde banden,
(40) Begraven binnen ’theck van ijser-harde tanden,
En vindt geen’ trouwer vriend, geen’ machtiger als Hem;
Soo boort hij door en door der loghenen beklem;
En legt sij diep en dwars, en kan sij qualick rijsen,
Slaet, geesselt, nijpts’er uijt met Touw en Tang en Rijsen,
(45) Van arbeit moe en heet, van herten koel en still,
Verbonden, als de Bijl, aen diese voert sijn’ will.
Gedenckt hij aen een’ Wrock in ’tnijpen, in ’tbewoelen,
En derft sijn’ eigen lust in ’s Heeren last verkoelen,
Soo haest en vindt de Wraeck geen Herberg in sijn bloed,
(50) Sijn recht en is niet recht al is het recht en goed.
Soo door den dicken dijck van ’tveinsen waer’ te delven,
Hij is aen andere dat ander’ aen haer selven.
Een ijeders Beul sijn Hert, daer quelling over knaegt:
Van ’tMillioen maer een die ’tonbeknabbelt draegt.
21°. 9b. (Nov.) Hag.



[CH1623:039]
Hij is een Tollenaer van allerhande waren,
Die door de holle goot van sijn begeerte varen
En laten aenden kant van ’tgeelste van haer slijck,
Daer schrabt hij schijven af, en daerom heet hij rijck.
(5) Hij is een groote Bie die swermende den kost gaert;
Een Eewigh-Roerende; een misgeboren Post-paert;



[CH1623:040]
VERTRECKENDE OVER HAERLEM, OP ’T VERTRECK;
TEGEN DEN OOSTEN-WIND

Winter-dagen,
Die de slagen
Vande vlagen
En de macht
(5) Vande winden
Schijnt te binden
Daermen inden
Haegh op wacht,

Sendt het rasen
(10) Van dit blasen
Over Maes en
Over Scheld;
Laet de Veeren
Van de Meeren
(15) T’mijner eeren
Ongequelt.

Laet de schuren
Onser buren
Wat besuren
(20) Van uw’ kouw;
Laetse lipp en
Tanden klippen
Mette slippen
Inde schouw.

(25) Onderwijlen
Sal ick ijlen
Als de pijlen
Na den doel,
Afgesonden
(30) Na de gronden
Van den Ponden-
rijcken Poel.

Daer mij ’tsingen,
Daer mij ’tspringen
(35) Sal bedwingen
Toe te staen
Dat men gaeren
Door de baren
Na sijn’ Karen
(40) Hoort te gaen.

Zijn uw, ooren
Niet te booren
Tot verhooren
Van mijn’ bé?
(45) Soud’ ick sollen
Tegen ’trollen
Tegen ’tgrollen
Vande Zee?

’Ksal uw’ baren
(50) Eer ontvaren;
Danck hebb Sparen
En het pad
Dat den wagen
En de slagen
(55) Kan verdragen
Van het rad.

Van dat hooge
Dicke drooge
Sal mijn ooge
(60) Met genucht
Neder vloeyen,
En bevroeyen
En verfoeyen
Uw’ gerucht.

(65) Blauwe straten,
Sal ick praten,
Die verlaten
Best behaeght,
Schudt de hielen
(70) Van de kielen
Met de Zielen
Die ghij draegt:

Wel te vreden
Ick met reden,
(75) Die mijn’ leden
In den bann
En ’tverachten
Van uw’ krachten
Sonder wachten,
(80) Houden kan.
24°. 9b. (Nov.) Hag.


[CH1623:041]
AENDE HEEREN VAN ASPEREN, LIERE, MANSART ENDE CALVART
Lieve Lieven,
Die, door ’tlieven
En ’tbelieven
Vande Ienghd,
(5) Alle sinnen
Kont verwinnen
Tot beminnen
Van uw’ Deughd;

En ghij, Mansart,
(10) Vrolick Mans hart,
Die een Lantsart
En een Held
Tracht te wesen
Daer het vreesen
(15) Is verwesen
Uyt het veld;

En ghij, puycken,
Die tot struycken
Gaet ontluycken
(20) Vande eer,
Aspren, Liere,
Waerde viere
Die ick viere,
Minn, en eer,

(25) Kameraden
Die, van gaden
Onbeladen,
Vrij en loss
Door de Steden
(30) Gaet vertreden,
Als de Reeden
Door een Boss;

Deser Dagen
Wech gedragen
(35) Uyt den Haeg en
’Soet gequeel
Vande Dieren
Die ’t vercieren
Doet vertieren
(40) Meestendeel:

Verr’ verscheiden
Van de Weiden
Die ons leidden
Na de Wijck
(45) Daer de Rijsen
Moedigh rijsen
Opden wijsen
Oosterwijck,

Menigh’ reisen
(50) Gae ick peisen
Onder ’treisen,
Soeten Haeg,
Schoone stranden
Lieve Landen
(55) Die uw’ sanden
Weder saegh!

Maer, ô vrinden
En beminden,
V te vinden
(60) Haeck ick meest,
Uw geheugen
Heeft ’tvermeugen
Van ’tverheugen
Van mijn’ geest.

(65) Als ’tgevoelen
Waer’ te koelen
In het woelen
Vande vreughd,
’Kwaer’ u allen
(70) Lang ontvallen
Door het mallen
Deser jeughd.

Maer de stuypen
Die het suypen
(75) Doet bekruypen
Hert en hooft,
Hebb ick, binnen,
’Toverwinnen
Van mijn’ sinnen
(80) Noijt gelooft.

Onbewogen
Door ’tvermogen
Vande togen,
Onberoert
(85) Door het rasen
Vande glasen;
Dat de dwasen
Van haer voert,

Gae ick leven
(90) Stadigh, even,
Still, en even
Als ick schier
Inden Hage
Alle dage
(95) Sitt en klage
Bij de vier.

Ia, ’tbenouwen
Van verkouwen,
Door de rouw’ en
(100) Wreede lucht,
Komt mijn Spelen-
gaen vervelen,
En bestelen
Mijn’ genucht.

(105) Soo en acht ick,
Soo en tracht ick,
Soo en wacht ick
Uyt het kruijs
In ’tvermaken
(110) Niet te raken,
Als door ’tnaken
Van mijn’ t’huijs;

Daer mij weder
’Tschoone weder
(115)Op en neder
Volgen sal,
En mijn’ kaken
Stadich kraken
Door vermaeck en
(120)Welgevall.

Soete Menschen,
Helpt mij wenschen
In een’ Rensche-
niewe Pint,
(125)Dat die tijden
Haest gedijden
Tot verblijden
Van
        Uw’ Vrind
Constanter.
Amstelodami. 26°. die Novemb. qui nuptialis Tesselschadae.


[CH1623:042]
VIER EN VLAM.
AEN IOFF. T. VISSCHERS, NIEWGETROUDE MET Sr. KROMBALCK OM
VOORSPRAECK BIJ IOFF. MACHTELD VAN KAMPEN

Teere Leerling vande Trouw,
Onlanx Maegd, en onlanx Vrouw,
Tesselschade, die uw’ gade
Hebt gevonden, niet te spade,
(5) Hebt verbonden, niet te vroeg,
Vande wonden die hij droeg.
Heeft u noch in ’tniewe leven
D’oude vriendschapp niet begeven,
Huyst ghij noch in uw gedacht
(10) Die die huijsing, als gepacht,
In uw’ vriendlickheit besaten,
Doe ghij, eenigh bijder straten,
Eenigh t’huys, en om uw bedd
Mette eenicheit besett,
(15) Spotte met des jongers toortsen
Die u doch met sijner koortsen
Onverbiddelicken brand
T’uwer beurten heeft vermandt:
Sijt ghij noch bedenckens machtigh
(20) Hoe de Herten, heet en jaghtigh
Na de beeck te koelen gaen
Die de Min ten Doele staen,
Leent mij drij der toover-woorden
Die soo menigh oor bekoorden,
(25) Drij aen ’tschoone Kamper-hooft
Dat het mijne van mij rooft.
Daer ick ’t een en ’tander baken
On-voorsiens hebb derven naken,
Off het vier dat blaken most
(30) Blaken sonder branden kost.
Seght haer. Wie? Oh! vraegt niet verder.
Seght haer, Hoe een Haegsche herder,
Hoe een overrompelt knecht
Min op ’tminnen afgerecht
(35) Dan sijn’ Lammeren op ’tvliegen,
Vrij en vredigh vander wiegen,
Onbewogen voorde vonck
Van soo menigh Minne Lonck,
Loncken die hij sagh haer’ punten
(40) Op sijn’ wederliefde munten,
En belodderen de sijn,
Om van hun belonckt te zijn,
Endelick de fierer schichten
Van haer’ ongemeene lichten
(45) Heeft onmogelick gesien
D’onverwonnen borst te biên:
Daer sijn’ herssenen af davren,
Even als de langste klavren,
Of de Helmen om den Haeg
(50) In een dichte Noorder-vlaegh;
Daerom nu sijn’ kortte nachten
Swart’ historien van klachten,
En sijn’ dagen sonder schijn
Nachtsgelijck geworden zijn;
(55) Daer hem nu de wijdste wallen
Aenden Amstel nauw om vallen,
En de ruymste kaden schaers,
En de bruggen voll gevaers;
Soo beduyslen hem de roocken
(60) Die den Hertten-brand ontsmoocken,
Soo en zijn sijn’ oogen schier,
Soo en sien sij niet als vier.
Soo en kan hij niet bepeysen,
Schoon ten ende van sijn reysen,
(65) Schoon bij Zuyden ’t Zuyder Meer,
Met den voorsten voet op ’t veer,
Wie hem, van het Y gescheyden,
Overtoovert heeft tot Leyden,
En de Schipper die hem bracht
(70) Staet en bedelt om sijn vracht;
Veerman, segt hij, weest te vreden,
Loon voor arbeyt staet in reden,
Maer de reden maeckt geen schult
Voor den arbeit is vervult:
(75) Schaemte weygert u te wenschen
Heele vracht van halve menschen,
En den mensche die ghij siet
Ben ick half, en daerom niet:
Gaet de beste weer-helft soecken
(80) Daer haer ’tlieffelick bevloecken
Van den soetsten nederslagh
Die oyt oog in oogen sagh
Uyt de borst heeft heeten scheyden;
Herte, segt, komt voort, na Leyden,
(85) ’T gelt mij noch een halve vracht,
’T gelt hem ’tleven die u wacht.
Schaetgen, segt ghij dat ick mijmer?
Dat vergeeft men aen een Rijmer;
Kont gij ’t met een suer besien
(90) Aen een Minnaer oock verbien?
Voeght het rijmen, en het minnen,
En mijn’ ongebaerde sinnen,
En mijn onbejaerd gemoet,
En mijn onbedaerde bloed,
(95) En mijn on-ervaren oogen,
Dunckt u dat hij min medoogen
Kan verdienen dan verwijt
Die alleen van allen lijdt?
Maer bedenckter bij, vriendinne,
(100) Waertoe quam ’t u inden sinne
D’onbedacht’ onnooselheyt
Van mijn’ tegenwoordicheit
Uyt de veile rust te halen
Daer ghij sulcke, sulcke stralen
(105) Om uw’ houwelixen troon
T’uwen luyster hadt ontboôn?
Uw, beleeftheit doet mij sterven,
D’eerste steen van mijn bederven
Heeft uw’ gunsticheit geplant.
(110) Vijand-Vriendelicke hand,
Hebt ghij d’eerste door ontsloten
Om mijn broose borst te blooten,
Hebt ghij d’eerste Bijl gestelt
Die mijn’ vrijheit heeft gevelt,
(115) Laet u d’eerste sorghe lusten
D’eerste plaester toe te rusten
Over d’eerste Minne-kneep
Die mij eerst tot uwent neep.
Oh! of oock die hooger stralen
(120) Tot medoogen wilden dalen,
En de voedster van mijn pijn
Mijn’ geneester konde zijn!
Segt haer, soete voorspraeck, segt haer,
Soo sij nijdigh onderrecht waer,
(125) Wetens-willigh wie sich stout
Soo veel dervens heeft betrout,
T’isser een, segt, vande jaren
Die, geburen van ’tbedaren,
En de statelicke vreugt,
(130) Palen aende tweede jeugt.
’Twelgevall van schoone leden
Schreef hem niemand toe met reden,
Aen het bruynen van sijn’ huyd
Kijckt de Haegsche Herder uyt;
(135) Maer hij dunckt sich selfs te blosen
Als de morgestondse roosen,
Zedert hij den wederslagh
Van haer oog in ’t sijne sagh,
Soo verlicht der sonnen luyster
(140) Allerwegen alle duyster,
Soo is heel den Hemel schoon
Om het bij-zijn vande Goôn.
Over-wight van gulde schijven
Die ’t ter Werelt all bedrijven,
(145) Meer als noodelicke munt
Heeft sijn’ sterr hem niet vergunt,
Weynigh maeyen, weinigh ploeghen,
Kleyn besitt in groot genoeghen,
En dat Middelmatigh veel
(150) Sijn gevallen tot sijn deel;
Maer sijn Kampensche gedachten
Heele dagen, halve nachten,
Zijn sijn’ schatten in ’t gemoet
Daer hij rijck af heeten moet.
(155) Voorraed van gegeten lettren
Om Geleerde t’overschettren
Schuijlter weynigh in sijn hooft;
Waer’ het evenwel geklooft
’Twaer voll letteren te vinden,
(160) Letteren die herten binden,
Maer met hope van gena,
Soete lettren M. V. K.
Sterre-stocken aen te stellen
Om de fackelen te tellen
(165) Om de keerssen ga te slaen
Die het Hemel-holl begaen,
Zijn gesifte wetenschappen
Die sijn’ herssenen ontsnappen,
En de geesten van sijn oogh
(170) Weygeren haer vier soo hoogh;
Maer twee helderer Planeten
Zijn de doelen van sijn weten,
En de sterren die hij schiet,
Hooger Hemel kent hij niet.
(175) Stemme-streeling, snaren-krabbling,
Is een konstelijcke brabbling
Die sijn handen en sijn keel
Niet en kennen als ten deel,
Maer, al stinckt het eighen roemen,
(180) Kampen, kan sijn keel niet noemen
Of sij staeter af en trilt
Als een Eycken-rijs in ’t wild;
Snaeren kan sijn’ hand niet raken
Die wat Machteld-achtich kraken
(185) Of sijn vingers gaender af
Als een viervoet naer een draf;
Daer dan Hand en keel vergaren,
Kampen seggen all de snaren,
Kampen kort en Kampen lang
(190) Zijn de noten van sijn’ sang.
Verr en versch-geraepte Rijmen
Regel-dicht aen een te lijmen,
Hooger sweven als ’tgeberght
Is sijn’ Penn te veel geverght:
(195) Kruypen kan hij, gaen, en springen,
En gelyckx der aerde singen,
’Twater dat de Rijmers maeckt
Heeft sijn’ lippen noyt geraeckt:
Maer de welgevoegde giften
(200) Die den Hemel, door de siften
En het keurlick onderscheit
Van een milde giericheit,
Over haer beminde kuyven
Nederwaert heeft laten stuyven,
(205) Kittelen sijn’ aendacht nauw,
’Tvliegen wordt hem wel soo gauw
Als de best-gewieckte vliegers
(Dat’s Poetelickste liegers)
En sijn afgevlogen Dicht
(210) Rijst hem selver uyt ’tgesicht.
Segt haer dan, hij heeft den segen
Vande schoonheit niet gekregen,
Noch de geestelicke gonst
Van gesogen letter-konst;
(215) Sterren kan hij niet beroemen
Vande seven een te noemen;
Op de noten is hij schorr,
Op de Snaren vinger-dorr;
Rijmens is hij onervaren
(220) Als de Ploegher inde baren,
Als de Zeeman inde Terw,
Als de blinden inde verw;
Evenwel ’tbevallick wesen,
’Trijck, het ruym-gelettert wesen,
(225) ’T spelen dat bij geen en lijckt,
’T singen dat maer ’t uwe wijckt,
’T rijmen dat hij self kan achten,
Houdt hij all van uwe krachten,
Kondt ghij ’tschepsel van uw’ sinn
(230) Min vereeren als uw’ Minn?
Schijntsij na de Minn te hooren,
Vattse vaster bij die ooren,
Segt haer dan als Alard zeij
Doe sijn krachtiger gevley
(235) Perste door de koele korsten
Van uw’ overvroren borsten
En uw Yss-lijck’ ongena
Dede doyen in een, Ia;
Dese zijn de scherpste pijlen
(240) Die wij t’samen konnen vijlen.
Soo haer dan de tegenstand
Van een herder Hert vermant,
Tesselscha, hoe sal ick ’t herdden?
Gij vergeefsche Tolck te werden,
(245) En, oh armen, ick, en ick
Proye van mijn’ eygen strick!
Sullen niet mijn eygen schachten
Met den woecker-winst van krachten
Keeren op het broose bloot
(250) Vande schutter diese schoot?
Oh! ick spell het lang te voren
Lieve Tolck, ick sal ’t besmooren,
’Khebb geen’ Lauwer om de muts
Tegen sulcken blixem-bluts.
(255) Will’s haer dan in bloedt vermaken?
Ia sij; ’k sie de doodt genaken.
Neen sij; ’Tis geen’ Maeghden deught.
Ia sij; ’Tis onnoosel Vreught.
Neen sij; ’Tmocht haer namaels rouwen.
(260) Ia sij; Droefheit kan verkouwen.
Neen sij; ’Khebb het niet verdient.
Ia sij; om een liever vriend.
Oey! daer waggelt mijn vermoeyen;
Tesselscha, om tijd te spoeyen;
(265) Korte moeyt voor lang bediet,
Vraegt haer, of sij will, of niet?
Hag. 12°. 10b. (Dec.)
Om den deun


Continue