Continue
[p. 47]
Drie heldinnenbrieven van Maria van Zuylekom.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

MAGDALENA MOONS,
DOCHTER
van
PIETER MOONS,
Raadsheer van KAREL DEN VYFDEN
AAN
FRANCESCO DE VALDEZ,
Spaansch Opperbevelhebber.

In: Almanak voor vrouwen door vrouwen, 1795, p. 47 - 50.
UBL 1028 F 45; UBA Z 213 : 1795.

De VALDEZ! altijd groot — altijd door deugd rechtvaardig —
    Gij vriend van mijne liefde, een liefde op de eer gegrond,
Acht gij uw MOONS uw hart en uwe deernis waardig,
    Hoor dan haar zielenwensch in Leydens veegsten stond. —
(5) ’k Bemin u, maar — als held, als krijgsman - overwinnaar,
    Als vriend der menschlijkheid — als vatbaar voor uwe eer,
’k Bemin u, doch ik zoek in mijnen zielsbeminnaar,
    Geen wreedaart opgevoed bij ’t rookend moordgeweer!
[p. 48]
Gij kent mijn hart, VALDEZ! ’t is vatbaar voor uw glorie,
    (10) Die glorie is mijn roem — die roem schenkt u mijn hand,
Uw grootheid is mijn heil — uw winnen mijn victorie,
    Doch, ’k leef ook voor ’t behoud van ’t zuchtend Nederland.
In nood moet MOONS zich groot — zich burgeres doen blijken —
    De noodkreet der natuur heeft rechten op mijn hart,
(15) Mijn oog grouwt bij ’t gezicht van uitgeteerde lijken,
    Ik treur met elke weeuw — en voel der weezen smart! —
Verbeeld u, welk gezicht voor mij, mijn zielbeminden!
    Dit uigehongert volk rondom my heen te zien —
Een volk zoo waarlijk groot, mijn medeburgers - vrinden,
    (20) Die ’k onvermoogend ben, om mijne hulp te bien! —
En gij, gij wilt dit volk — deez’ braave burgerschaaren,
    Gij die mijn minnaar zijt, opoffren aan uw wraak,
Gij wilt dan, mijn VALDEZ! de felste rampen baaren,
    Aan hem die roemvol stryd voor een gerechte zaak!
(25) Gij wilt... ik grouw ’er voor - deez’ veege stad bestormen —
    Een stad, door honger - pest - gebrek en druk vergaan —
Gij wilt van Leydens vest een aaklig moordhol vormen,
    En ziet, by zulk een doel, in mij uw liefling aan?
[p. 49]
Laat af — laat af, barbaar! herneem uw tederheden —
    (30) Mijn hart verwachtte een held, toen ’t zich aan VALDEZ gaf.
Beslis — uw keus staat vrij, ’k heb reeds te veel geleden —
    Gij delft in Leijdens val ook na MAGDALENA’s graf! —
Ik zal, als burgeres, met mijne stadgenooten —
    Als gij den storm begint, mij waapnen op den wal —
(35) Om daar, zoo veel men kan, uw heirmacht aftestooten,
    Ik ben ’t, die ’t eerst mijn borst den Spanjaart offren zal!
Geen Nederlandsche maagt verzaakte ooit haare plichten,
    De liefde tot ons land is meer dan die der min —
Civilis dochters doen in nood de liefde zwichten,
    (40) Blaast hen ’t behoud des lands een edler teerheid in!
Verwacht geen traan van mij — laat mij de Spanjaart dooden,
    Mijn dood is zegenpraal, als mij uw heir versmoort —
Geen vijand van mijn land zal ik ter echtkeus nooden,
    Een vijand, die mijn heil en al myn vreugd verstoort! —
(45) ’k Zweer voor ’t oog van Hem, die alles kan regeeren,
    Van Hem die ’t zuchtend volk, in ’t eind, zijn bijstand bied,
Dat ik, als burgeres deez’ muuren zal verweeren,
    Zoo lang een droppel bloed door kloppende adren vlied!
[p. 50]
Verkies dus, om de stad van stormen te bevrijden —
    (50) Of dat uw MAGDALENA uw teerheid moet versmaan, —
Hoe wilt gij?... Moet mijn arm met Leijdens burgers strijden
    Of neemt gij myne liefde, in plaats van wreedheid, aan? —
Helaas! Als ik u derf, derf ik met u mijn leeven —
    Derf ik der burgren heil, dan is mij ’t leeven schand —
(55)     Ik* kan geen middenweg aan mijn besluiten geeven —
    Ik min mijn VALDEZ teêr — maar ook mijn Vaderland!
Bestorm deez’ vesten niet, zie daar mijn eenigst hoopen,
    Pleng geen onschuldig bloed — en toon u mijner waard;
Gij moet uw glorie door geen bloedige offers koopen —
    (60) Toon dat gij menschen liefde aan waare krijgsroem paart!
Vaarwel, uw antwoord dat ik zuchtend blijf verwachten,
    Een antwoord dat ons pleit beslist op deezen dag —
Een antwoord door gevoel beslist in mijn gedachten,
    Zal mij doen zien of MOONS zich de uwe noemen mag!

                                                M.v.Z   



[p. 97]

MARIA VAN LALAIN
Gemalinne van den Prins
VAN ESPINOI
AAN
ALEXANDER FARNEZE,
Prins van PARMA
(Na de verovering van DOORNIK.)

In: Almanak voor vrouwen door vrouwen, 1795, p. 97 - 99.
UBL 1028 F 45; UBA Z 213 : 1795.

Gij zegenviert, FARNEZE! en Neerlands oorlogsmannen
    Die krijgers, lang gegrijst op ’t rookend bed van eer,
Die teuglaars van ’t geweld, van Spanjens aardstirannen,
    Die buigen, door het lot, voor de overwinning neêr.
(5) Ook ziet gij ESPINOÏ, mij, — tot een throon geboren,
    Gevangen — niet als slaaf — maar, als een krijgsheldin,
Met Neêrlands soldeniers één zelfde lot beschooren,
    Doch nimmer stortte ’t lot mij schrik of siddring in!
[p. 98]
De ESTRELLES is, door uwen stoet, geslaagen,
    (10) ESTRELLES — Batos’s roem — de roem van ’t vaderland;
In ’t eind; gij overwint — gij kunt de lauwren draagen,
    De lauwren aan den moed eens waren helds verpand!
’k Zag ook, voor Neerlands zaak, mijn bloed op ’t slagveld vloeijen
    Schoon vrouw, heb ik mijn plicht, in Doorniks wal, betracht,
(15) Dat bloed moog eens mijn graf, of ’t graf eens helds besproeijen.
    ’k Heb steeds voor Nederland den wreedsten dood veracht.
Mijn zoon, de steun mijns stams, de wellust van mijn leeven,
    Is ook door ’t oorloglot gesteld in uwe macht,
Hij heeft, mijn stamhuis waard, vaak blijk bij blijk gegeeven,
    (20) Dat ’s huis der ESPINOIS het leven grootsch veracht.
Dan, moedige FARNEZE! uw roem kan meerer praalen,
    As gij in uwe daân, eene edle ziel vertoont,
Een ziel, die wel triumph — geene oneer wil behaalen,
    Die ’t landverraad veracht — alleen de trouw beloont! —
(25) Uw afgezant had mij, eer Doornik was gevallen,
    Uw meening, volgens plicht, rondborstig doen verstaan,
Doch ijdre krijger koos te sneuvlen op de wallen,
    Eer hy, van roem ontaart, die meening toe zou staan.
Thans zijt gij meester, Prins!.. Vraag MONDRAGON, wat helden
    (30) Gy in uw kluisters houdt, gebukt door ’t oorlogslot,
Doch, wil de faam uw lot aan ’t nageslacht vermelden,
[p. 99]
    Behandel dan dien stoet niet als een roovrenrot.
Gij wilt dat wij ORANJE en Neêrlands zaak begeeven,
    Of anders dreigt ge uw toorn, aan mij en aan mijn zoon,
(35) ’t Is waar, ’k gaf voor mijn Zoon gewillig bloed en leven;
    Dan zulk een offer was, in ons geval, een hoon.—
Neen - neen, FARNEZE! ô neen, leer edle zielen kennen,
    ’k Ben moeder — ’k ben natuur voor mijnen zoon verplicht,
Doch, Neêrland deedt mijn hart zoo sterk aan zich gewennen,
    (40) Dat hier natuur voor ’t heil van Neêrland zelve zwicht!
Uw rang, FARNEZE! uw rang moet u mijn roem doen eeren,
    ’k Gevoel als moeder wat natuur mijn hart gebied,
Doch, voer mijn kind ter dood — uw straf zal hem niet deeren,
    Zijn moed zwicht bij ’t geloëi eens fellen staatstorms niet.
(45) Nogmaals, ons aller lot berust in uwe handen —
    Doch denk dat wij den dood vol moed in de oogen zien,
Veelëer sterft elk van ons, ons hart gruwt voor de schanden,
    Wij durven u ons hoofd, maar niet onze onëer biên.
Kies nu — doch, kies als held — die grootheid kent en plichten,
    (50) Zie in mij slechts LALAIN, doch niet een moeder aan;
Uw keus kan in mijn hart voor u eene eerzuil stichten,
    Kies wilt ge in ’t spoor eens helds of dat eens moorders gaan!

                                                M.v.Z.



ALMANZOR.
HOOFD VAN DEN ABENCERRAGES,
EN OPPERBEVELHEBBER DER MOOREN
AAN

ZORAÏDE
KONINGINNE VAN GRENADA. (1)

In: Almanak voor liefde, deugd en vriendschap, voor het jaar 1815.
Amsterdam, R.J. Berntrop, 1815, p. 109 - 113.
UBL 1027 F 39.

Vergeefsch, Mevrouw! zogt ik naar vier doorluchte helden,
    Vier wrekers van uw’ roem en uw beleedigde eer:
Vergeefsch deedt ik mijn’ stam uw nood, uwe onschuld melden;
    ’t Buigt alles voor de magt der trotsche ZÈGRIS neêr.
(5) Geen enkel oorlogsman durft uwe zaak beslechten;
    Zij allen duchten voor een’ schandelijken val:
De stoutste krijger wil niet voor uw glorie vechten;
    Bevreest dat hem de wraak des Konings treffen zal. —
En echter beeft mijn hart - dat nooit in ’t harnas siddert -
    (10) Als ik een vlugtig oog op uwen toestand sla:
De borst van uw’ Gemaal wordt meer en meer verbittert,
    Hij offert u gewis aan heel zijne ongenaê!
Vergeefsch heb ik gesmeekt, gedreigd, gevleid, gebeden,
    Vergeefsch deed ik mijn volk uw treffende onschuld zien,
(15) Vergeefsch is aan mijn oog, voor u, een traan ontgleden,
    Geen zwaard durft uw behoên, den Koning weêrstand biên! -
Elk roept: ,,Dat ZORAÏDE, is zij ontrouw bevonden,
    Heeft zij haar deugd veracht en BOäBDIL gehoond,
Heeft ABENHAMET stout de Huwlijkskoets geschonden
    (20) Dan, door de straf des vuurs, voor ’t misdrijf zij geloondt;
Geen Held, geen Grenadaan treed voor een vrouw ten strijde
    Die haren Koning, door zoo laag een drift, onteerd
Dat nimmer ééner ons haar schild noch zabel wijdde;
    Dat ZORAÏDE sterve en dus haar pligten leerd!’’
(25) Zoo roept de dooling der misleide Grenadanen,
    Mevrouw! men hoont uwe eer, in ’t Moorsche Rijksgebied;
De ZÉGRIS juichen op ’t aanschouwen van uw tranen’
    Doch vrees de woede dier vermeetle trotschaarts niet! -
Gij weet, op morgen is de laatste dag verstreken,
    (30) Die u ten vuure doemt, indien gij, vóór dien tijd,
Geen viertal helden vind, om uwen roem te wreken,
    Een roem dien ge aan u zelf en ’t Rijk verschuldigt zijt:
D’ALHAMBRA, die reeds ’t bloed van mijen stam zag stroomen, (2)
    Zal ook uw bloed in zijne’ kreitzen zien gestort,
(35) Als er geen Ridders voor uw zaak in ’t strijdperk komen,
    Waar door de hoge vlugt der ZÈGRIS wordt verkort: -
Een viertal hunner moet met vier van d’uwen strijden;
    Zoo zij verwinnen wordt de houtmijt uwen dood;
Doch kan uw viertal hen verwinnende, u bevrijden
    (40) Dan red hun’ zegepraal u uit den hoogsten nood. —
Helaa! ik heb ’t gezegt en moet nogmaals herhalen;
    Ik vind geene armen tot der ZÈGRIS straf gereed,
En, echter, Ach Mevrouw! onteert in ’t graf te dalen,
    Is ’t toppunt aller schand, het wrangst en ijsselijkst leed!....
(45) Doch.... hoor mij, ZORAïDE!... hoor, wanhoop niet in ’t lijden
    ’k Ben Vader en Gemaal, maar de eer van ’t Vaderland,
De deugd van mijn Vorstin - de zucht tot haar bevrijden,
    Ontvonkt mijne oorlogkracht en speert mijn vaste hand! -
Als alles u begeeft als niemand u wil hoeden, —
<     (50) Als elk uw zij’ verlaat, verlaat mijn trouw u niet;
Weet dat ge onschuldig zijt, ik ken der ZÈGRIS woeden,
    In ’t hart van ALMANZOR voert roem het hoogst gebied.
Laan mijne zuster voor mijn Gade en Kindren waken,
    Als ik bezwijken mogt in ’t strijden voor uw deugd;
(55) Dan zal mijn zwaard alléén uwe onschuld kenbaar maken,
    Verzekert dat mijn doel elk dappren held verheugd:
Dan zal ALMANZOR, om uw glorie te bevrijden,
    Van alle grieven die uw kuischheid zijn bereid
Alléén met alle vier de woeste ZÈGRIS strijden,
    (60) En boeiën dus mijn naam, met u, aan de eeuwigheid.


Laat ook mijn ZULEMA voor MULI HUSSEM zorgen;
    Ze is uw vriendin, Mevrouw! dit voegt haar in deez’ nood;
Wel aan: noem ALMANZOR, op ’t ijslijk, schriklijk morgen;
    Hij leeft of sterft voor u der helden glorie dood!
(65) Noem mij, wanneer gij ziet dat niemand op komt dagen;
    Om ZORAÏDES eer te zuivren van dien smet;
’k Verlaat me op mijnen pligt en zal daar roem op dragen,
    Als ik voor u verschijn, ô God van Mahomet! —

                                                            M.V.Z.



Historiekundige Aanteekening.

    (1) In den jare 1492, toen Grenada door de Spaansche legers, onder de Regering van FERDINAND en IZABELLA belegerd was, regeerde aldaar als Koning eenen Vorst genaamd BOABDIL; welke gehuwd was aan ZORAÏDE. — De Stad Grenada was destijds verdeelt in twee magtige partijen, de ééne genaamt ABENCERRAGES en de andere ZÈGRIS. - ZORAÏDE, de Koningin, stemde uit de ABENCERRAGES voort; BOABDIL, de Koning hadt zich na het onttroonen van zijnen Vader: MULEI-HUSSEM, aan de zijde der ZÈGRIS, die hem op den troon geholpen hadden, gevoegd. — ZORAÏDE, altijd getrouw aan haren stam, die thans door haar Gemaal verdrukt werdt, beschermde met al haar vermogen, de ABENCERRAGES — dit wekte de haat der alvermogende ZÈGRIS tegen deze brave Vrouw: vier hunner voornaamste Ridders, klagen de Koningin aan, als een overspelige Echtbreekster; zij beschuldigen haar van onkuischheid met eenen Edelman genaamt ABENHAMET. - De Koning geloofd die aanklagte; ZORAÏDE wordt, volgens gebruik van dien tijd, ten vuure veroordeelt, indien zij binnen vier dagen geene vier Ridders in Grenada kan vinden, die met zwaard en lans voor hare verdediging zich wapenen willen, om tegen de vier ZÈGRIS, die haar hebben aangeklaagd, te strijden. — Niemand biedt zich aan; niemand durft de vier helden, de vier gunstelingen van BOABDIL bevechten. — ALMANZOR, een der grootste Moorsche Veldoversten, bewogen door het noodlot, en getroffen door de onschuld der ongelukkige Vorstin, ziende dat niet één Ridder zich tot de verdediging der eer van ZORAÏDE opdoet, besluit alléén de vier ZÈGRIS, hoe stout die onderneming ook zij, ter eere zijner Koningin, te bevechten. — Doch, op het oogenblik dat hij den strijd zoude beginnen, en de Vorstin reeds bij den brandstapel was gebragt, verschenen vier onbekende Ridders, die de ZÈGRIS uitdaagden, en de verdediging van ZORAÏDE op zich namen, en ook, met roem, hare vijanden overwonnen. — Deze Ridders waren geen Mooren, maar edelmoedige Spaansche Veldöversten, genaamt: LARA, FERDINAND CORTEZ, AQUILAR, Neef van GONZALVA DE CORDUA en FELLEZ, Grootmeester der Ordre van Calatrava. —
    Men zie verder hier op na: Grenada Reconquise, écrite par M. DE FLORIAN, 1ste Deel, 4de Boek, en wijders deszelfs Geschiedkundige Aanteekeningen over de Spaansche Mooren, uitgegeven te Parijs en te Luik, Anno 1792.
    (2) D’ALHAMBRA, dus noemde men weleer het prachtige Paleis der Moorsche Monarchen. — ’t is thans grotendeels vernield; allen zie men nog het Geregtshof, dat binnen deszelfs ringmuur was.
Continue