Een nieuw raadsel-boek. Inhoudende veel verscheiden raadsels om de melancholie te verdryven. ca. 1790.
Uitgegeven door Marti Roos.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
UBL 1032 F 43 : 9 — Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[p. 1]

Een Nieuw

RAADSEL-BOEK

Inhoudende veel Verscheiden
Raadsels om de Melancho-
lie te verdryven.

[Vignet: houtsnede]

Gedrukt voor de Liefhebbers.

Continue
[
p. 2]
Raad.
HOort allegaar in ’t gemeyn, ’t Is een dink suyver en reyn, Daar toe kleyn en bloot, ’t Welk nogtans bedekt groot, ’t en heeft voeten nog handen, ’t reist wel in alle landen, om te beschutten twist en discoort, Nogtans en spreekt ’t niet een woort, Alleen met zijn bieden, Helpt hy Land, Steden en Lieden?
    Antw. Een Zegel met een Brief.
    Raad. Een Jonkvrouw had een Man eer zy een jaar oud was, Zy baarde een Zoon eer zy twee jaren oud was?
    Antw. Eva.
    Raad. Het is een vreemde saak, In ’t leven was het zwak, Na de dood word het sterk, Het maakt eenen grooten merk, Tot goet en Quaad is ’t bereyt, Den eenen schickt ’t blijdschap, d’ ander groot leyt?
    Antw. Een Schrijf-penne, terwijle zy nog in de Gans is, so is zy zwak, [p. 3] na de dood van de Gans word zy hard, men gebruyktze tot goed en quaad.
    Raad. Ik sag drie sterken die waren seer groot, Haren arbeyt was ontallijk groot, Doen sprak d’ een ik wou dat het dag waar, De tweede ik wou dat het nagt waar, De derde sprak, ’t zy nagt of dag, Nimmermeer ik rusten mag?
    Antw. Het is de Zonne, Maan en de Wind.
    Raad. Doen ’t leefde spijsde ’t de levende, Doen ’t dood was, beschermden ’t de levende?
    Antw. Den Eyken boom geeft zijn vruchten de Verkens, als hy afgehouwen is, werden ’er huysen afgemaakt en beschermt de Menschen, en alsser ook een Schip afgemaakt is dan vaart het over de Vissen en al watter in ’t water leeft.
    Raad. Al ’t geen op aarden is geev’ ik in korten tijd, wat elk begeert na zijn wesen, leven, dood, jonk, oud, ende [p. 4] en kan ’t my selven niet geven, dat ik een ander mededeel.
    Antw. Een Spiegel.
    Raad. Wat siet men ter wereld dat niemant en haat? Ende over al gemerkt zijnde, weg gaat, Gevende den goede ende quade gelijke maat?
    Antw. De Zonne wort van al de wereld gesien, Al eer dat Jaar ten eynde sal vlien, En moet goede en quade gelijke mate bien.
    Raad. Wie geeft dat hy niet en heeft eersame? En maakt dat een ander door hem wort aangename, By alle hooge en leege van fame,
    Antw. Een Slijpsteen grof en bot van naturen, Maakt een Mes subtijl en scherp t’aller uren, Om by hooge en leege te laburen.
    Raad. Wie wijst alle natie ter werelt door bedwank, Ende blijft selver van verstand seer krank, Nogtans segt hem niemand lof en dank?
[p. 5]
   Antw. De hand van de wijser, door de kragt van het Uyrwerk, geeft te verstaan den tijt voor alle Natie in ’t perk, en blijft zelfs een onverstandige Klerk.
    Raad. Wat was’r ter werelt ’t quaatste feyt? Daar door ’t vierendeel der Menschen ter dood wert geleyd, en van Man en Wijf zeer jammerlijk werd beschreyt?
    Antw. Door Cains nijdige moordadigheyt wert Abel eerst gedoot, Zijnde ’t vierendeel der menschen op de weerelt kloot, Adam en Eva beschreyt zulken wederstoot.
    Raad. Een goeden Acker wel bezaayt, Meenige die daar voorby gaat, En weet niet wat daar gezaayt staat?
    Antw. Een beschreven Brief.
    Raad. In den winter uit, in den zomer aan, mijn Kind zuygt een ander, aan mijnen zang word ik bekend, raad wie ik ben?
    Antw. Een Koeckoek.
[p. 6]
   Raad. Het leeft ende loopt, ’t Is ongedoopt, en tweemaal geboren, zijn Ziel is verloren, ende heeft nogtans zulken hooft, daar de gantsche weereld aan gelooft?
    Antw. Een Haan.
    Raad. Vier been nam een been, doe nam twee been drie been, ende wierp na vier been, dat hy liet leggen een been?
    Antw. Een Hond nam een Schaapsvoet, ende de Kok wierp hem met een drie-voet-stal, dat hy een been liet leggen.
    Raad. ’Er vloog een vogel vederloos, Op eenen boom bladerloos, Doe quam de vrouw mondeloos, En at den vogel vederloos?
    Antw. De Sneeu viel op eenen boom zonder bladen, ende de Zonne verteerde hem.
    Raad. Het staat boven ’t huys, ’t heeft de groote van een muys, het is groen als gras, wit als sneeu, en bruyn [p. 7] als een dorre eyken blad, Seg Gesellen wat dink is dat?
    Antw. Een Oockernoot aan een boom.
    Raad. Het heeft vleesch noch bloedt, het draagt vleesch ende bloedt, ende gaat een weg die niemant spooren kan?
    Antw. Een Schip op ’t water.
    Raad. Wat heeft den mensche meest van doen, Ende nogtans niet en begeert tot den avond ofte noen, Maar beklaget eerst in ’t leste sayzoen?
    Antw. Een geruste conscientie en een deugdelijk leven.
    Raad. Wat isser zo verduldig van verstand, Dat ’t beste hatet, en ’t slegste hout te pand, Nogtans zeer geagt is hier te Land?
    Antw. De Sifte, die werpt de bloem uit, en houd de Semelen binnen, Gelijk men zulks dagelijks mag ondervinden, Dat ’er vele met de Sifte haar Brood moeten winnen.
[p. 8]
    Raad. Wat heeft ’er een beginsel, en eynde nimmermeer, Daar door de Mensche blijft in groot hertzeer, Ende lichtelijk toe komen tot slegte eer?
    Antw. De Helle heeft een beginsel, en geen eynde.
    Raad. Wie is de voorsigtigste onder alle Creaturen, Die men vroeg en laat om de kost ziet laburen, Nogtans niet geleerd word door Schrifturen?
    Antw. De Mier.
    Raad. Wat leeft ’r ter Weereld dat niet is gegenereert, Nogtans op aarden in zoetigheyd zeer prospereert, En van veel Menschen wort begeert?
    Antw. De Honing bye, die groeyt van Ossendrek.
    Raad. Wie was ter wereld gelukkigst bevonden, Die het beste loon ontfing uit louter gronden, Nogtans booslijk leefde tot aan zijn leste stonden?
    Antw. De Moordenaar die beneffens Christus wierd gehangen, heeft mon- [p. 9] deling zijn zaligheyt daar ontfangen, Al had hy booslijk geleefd tot aan zijn leste gangen.
    Raad. Wat gaat over ’t water en het maakt hem niet nat?
    Antw. De Zonne.
    Raad. Wat schenkte een Ridder over Rhijn, de alderliefste Vrouwe zijn, Goeden Wijn zonder vat of glas, raad waar in dat was.
    Antw. Hy schonk haar een druyve daar zy den Wijn in hadde.
    Raad. Het is heden en nimmermeer?
    Antw. Een Maagt die haar Maagdom verliest, zy en krijgt die nimmermeer weer. Bedenkt dit gy Meyskens.
    Raad. Het was een vroom eerlijk man, die bad eenen boozen snoden man om een gifte, die was beter dan den Hemel, en gafse hem?
    Antw. Dat was Joseph, die bad Pilatus om Christus doen hy aan den Kruyce hing.
[p. 10]
    Raad. Ik ben zeer kleyn, mijn magt is groot, Eerst ben ik ruyg, daar na word ik bloot, Soo lange als ik leef en ben ik niet bezonders, Maar als ik dood ben, zo baar ik wonders?
    Antw. Een Schrijf-penne.
    Raad. Boven rond, onder plat, een voet in ’t gat, raad wat is dat?
    Antw. Een Schoen daar een voet in steekt.
    Raad. Dobbel geknocht, twee-puntig ben ik in allemans huys, En als ik op ’t wijdste gaap ben ik een Kruys?
    Antw. Een Kleermakers Schaar.
    Raad. Ik steek zoo scherp als een doorn, en breng die kostelijke waar voort die zoet is, Ende ook een waar voort die niet goed is?
    Antw. Een Honing bye.
    Raad. Wie is de gelukkigste op aarden vergaart, Nogtans de ongelukkigste ten besten vermaart, En geen mensch ter weerelt in boozer daad vermaart?
[p. 11]
    Antw. Judas wandelde met Christus onverborgen, Nogtans zo ging hy hem zelven verworgen, Sulken Verrader vint men by avond nog morgen.
    Raad. Wat heeft ter weerelt beginzel en geen eynde, Nogtans niet geboren en is door eenig bekende, En niet gevoelt en wort dan in de meeste ellende?
    Antw. Die bitt’re dood is met Adam in de werelt gekomen, Maar zijn Vader ende Moeder word niet vernomen, Op dit eynde te denken doet den Mensche schromen.
    Raad. Mijn Moeder is slap en ik ben stijf, als Christal is al mijn lijf, En als de tijd komt dat ik ga verlooren, So word mijn Moeder uit mijn geboren?
    Antw. Ys.
    Raad. Veel blanker ben ik als Helena pleysant, Ik worde begeert van de Vryers in ’t Land, Wantze dikwils om my gaan buyten de Poort, En als ik Maagt ben word ik van de Vrijsters [p. 12] bemint, Maar als my de Boeren maken met Kind, Soo komt ’er Maria Suster van afvoort.
    Antw. Room.
    Raad. In my is geblasen een levendigen geest, Levendig ben ik nogtans niet geweest, Rond ben ik als een omgekeerde Klok, Men siet deur en deur mijn klaren rok, Ik ben aanvoerder en verdrijver van rouw, Meer word ik gezogt dan eenig Vrouw?
    Antw. Een Drink-glas.
    Raad. Half ben ik van een morsig Verken genomen, d’Ander helft is uit het wilde woud gekomen, Met heete peck ben ik in ’t gat gesteeken, Daar ik ben sal geen pluymstrijker gebreken, Die niet morsig en is houd my in zijn gemak, Maar Pieter puntig draagt my in zijn dies sak?
    Antw. Een Kleer-beessem.
    Raad. Digt zijn mijn muyren, vol van gaten mijn dak, Mijn herte is [p. 13] vuyr, mijn mage niet vrey, Is in een Oven gebakken van gekneden kley, Meest ben ik ondersaat van dat elk begeert, Daar ’t lustige Troijen is om gedistrueert?
    Antw. Een Test in een Stoof.
    Raad. Met zo veel letters als mijn naam kan bestaan, Soo veel voeten heb ik ende en kan niet gaan, En mijnen naam en verscheelt niet van bot, Waar mijn eerste Letter een S. zo dogte ik niet een kruys, want gy zoude my allegaar aanzien voor Sot?
    Antw. Pot.
    Raad. Wat verbetert alle ding?
    Antw. De Boter: Maar in de Kramers mars niet.
    Raad. Mijn hert is hart, mijn vlees is ros, Coraliger is mijn fel dan de lippen van mijn lief, En hy die my steelt is geen dief?
    Antw. Een Kersse.
    Raad. Mijn hooft is dikker als mijn [p. 14] lijf, Men heeft my lief als ik ben stijf, Mijn lijf is glat, mijn steert steekt door de kleeren, Dies mogen my de Vrouwen qualijk ontbeeren?
    Antw. Een Spelde.
   
Raad. By dag ben ik meest bol en zagt, De meeste verdrukkinge lijd ik by nagt, Twee gelieven ploegen op my een vrugt, S. Luyaarts gezelschap hout my in grooter waarden, Mijn vel is van ’t meest lydende gewas der aarden, Mijn ingewant heeft vleesch gedragen by der lucht?
    Antw. Een Bedde.
    Raad. Dik lyvig, zonder hooft, onder scherp, Ik worde dagelijks gegeesselt met een zweep, Gelijk een Ezel in luyigheit verstijft, Ga ik niet voort, ’t en zy dat men my voort drijft?
    Antw. Een Tol.
    Raad. Ik heb een kleyn hooft, dik lijf ende een been, By den onnoselen ben ik veel gemeen, Ik legge altoos [p. 15] want ik kan niet gaan, Maar als men my weg werpt zoo ga ik staan?
    Antw. Een Werp-Tol, of batting.
    Raad. Het leyt agter den Haag, ’t en heeft krop nog kraag, Vlees nog vel, nogtans ontvliegt zijn asem wel?
    Antw. Gegeten Brood.
    Raad. Waar vergaaren haar de Meel-sakken?
    Antw. By de Banden.
    Raad. Welk zijn de schandelijkste in de weereld?
    Antw. Een stoute Bedelaar, een ryke Leugenaar, en een oude Hoere-jager.
    Raad. Welk is dat beste ende dat ergste dat men vindt?
    Antw. De tonge, want met de tonge mag een Mensche winnen lof, eer en vrientschap, ende overmits de tonge mag ook een Mensche komen in schande en schade, en verdriet ende quetsinge des lichaams en der zielen.
[p. 16]
    Raad. Welk is de kleynste dronk en de grootste dank-zegginge, ook de ziele profytelijker dan den lighame, welk doen dagelijks Man en Wijf?
    Antw. Soo wanneer men gegeten heeft, en gebeden, zoo drinkt men een weynig tot de Gratias, en is tot dank-zegginge en lof Gods, aangezien dat ’t ter eeren Gods geschied.
    Raad. Van welk Water verschrikt hem de gemeenen Man aldermeest?
    Antw. Van ’t water dat hem in zijn schoenen loopt, want dat vermaant hem nieuwe te kopen.
    Raad. Wat voegt een mensch alderbest?
    Antw. Dat hy reden gebruykt en discreet is.
    Raad. Welk is de beste Vogel, en die alderqualijkste braad?
    Antw. Een Bye.
    Raad. Welk is het breedste, ende onzorgelijkste Water over te gaan?
[p. 17]
    Antw. Den Dauw.
    Raad. Wie siet ter Wereld aldermeest van twee, die maar een oog heeft, ofte die twee oogen heeft?
    Antw. Die een ooge heeft, siet twee oogen aan de anderen, En die twee oogen heeft en kan maar een aan hem sien, Want hy heeft ’er maar een.
    Raad. Hoe sout gy in groote hitte Wijn by u dragen, dat hy niet warm, maar hoe langer hoe kouder wert?
    Antw. Gy moest den Wijn ziedende heet in de Flesse gieten, soo zoude hy kouder worden.
    Raad. Is een huys eer af te breken of te timmeren?
    Antw. Het is eer te timmeren, want men kan niet af-breken, ’t en zy dat het eerst getimmert is.
    Raad. Soo twee goede vrienden dertig mijlen van een wonen, ende zoude in twee of drie uyren beyde haar handen uit een water wassen, ende dezel- [p. 18] ve aan een materie droogen, hoe soude dat geschieden?
    Antw. ’s Morgens in den Dauw te wasschen, ende in den Wind droogen.
    Raad. Waar moet men ’t water alder-dierst-kopen?
    Antw. By de Weerden en Wijntappers, wanneer sy water onder den wijn mengen; ofte by den Apotekers, alsoo zy gemeynlijk water by de gedisteleerde Dranken mengen, ende alzoo verkoopen.
    Raad. Een geel tusschen twee witte beenen, wat mag dat zyn, onbetuynt sonder eenige handen, veel dichter dan ysere banden?
    Antw. Een Door van een Ey.
    Raad. Hoe zal men Vis of Vleesch zouten dat het goed blyven zal van ’t eene Jaar in ’t ander?
    Antw. Soutet op Nieuw-Jaars avond.
    Raad. Hoe soud gy uyt een sak van [p. 19] Koorn, alsoo ’t gemalen wort, twee sacken Meel vullen van gelyke groote?
    Antw. Steekt twee sacken in malkanderen, en doet dan ’t Meel daar in.
    Raad. Hoe wout gy u Nagelen aan u vingers korten datse in die weeke niet meer wassen en souden?
    Antw. Op den Saturdags avonds.
    Raad. Wat gaat ’er op ’t hooft in ’t water en verdrinkt niet?
    Antw. De Nagels van een Rad ofte Wiel.
    Raad. Welk zijn de kostelijkste en onnutste straat-beesemen?
    Antw. De lange slepende klederen der Vrouwen, die sy uyt hovaardy in ’t slijk naar slepen.
    Raad. Welke Ambachts-lieden meest te vergeefs werken?
    Antw. De Kleer-maakers, Schoen-maakers, Tesch-maakers, ende alle Naaysters, want die steken veel gaten, ende vullense met Garen weder- [p. 20] om toe, also dat men ’s avonds niet veel gaten zien en zal, die zy de dag gemaakt hebben.
    Raad. Welk hand-werk aldermeest steelt?
    Antw. De Lepelmakers, Ketelaars en Pannemakers, ende al die ergens steelen aan maken.
    Raad. Welk ambagt agt zijn kinderen alderligtst?
    Antw. Een Schilder of Beeld-snyder, die verkopen altemet haar Kinders om kleyn geld, ende zommige menschen is zijn Kind voor geen duysend gulden veyl.
    Raad. Die het maakt behoevet niet, die het koopt begeert het niet, die het gebruykt en weet het niet?
    Antw. Een Dood kist.
    Raad. Wie heeft groter vryheid, een Baartscheerder ofte een Maaijer die gras maayt?
    Antw. Den Maaijer, want die [p. 21] derft op de stoppels schijten, en dat derft den Barbier niet doen.
    Raad. Welk de langste dagen in ’t Jaar zijn?
    Antw. Die de kortste nagten hebben.
    Raad. Een Boom met drie tacken, elken tack heeft vier nesten, ende in elken nest zijn seven jongen, en elcken jong heeft zijnen naam byzonder?
    Antw. Het jaar heeft twaalf maanden, de maand heeft vier weken, de weeke heeft seven dagen, elcken dag heeft zijnen naam.
    Raad. In wat Land zijn de hoogste Bergen?
    Antw. Daar de diepste dalen zijn.
    Raad. Welk zijn de vrolijkste Vrouwen?
    Antw. Die zuygende kinderen hebben, want sy zingen dikwils als andere lieden slapen, want men gemeynlijk seydt: die een jong kind heeft die heeft een zingende Vrouwe.
[p. 22]
    Raad. Wie was ’er eer geboren dan zijn Vader of Moeder?
    Antw. Adams Kinderen.
    Raad. Welk mensch heeft het vierde deel van de weereld gedood?
    Antw. Cain, hy versloeg zijn broeder Abel, daar en leefde niemant dan sy twee en haar ouders.
    Raad. Of den baart eer geweest heeft of den Man?
    Antw. Den baart, want de Geyten ende andere Dieren zijn voor de Menschen geweest.
    Raad. ’t Is heus en wel gedaan, en voedt de gantsche Christenheyd, ’t en wordt gebraden nog gesooden, nogtans wordt hem alle dagen spijse geboden?
    Antw. De borsten van Vrouwen die haar kinderen te suygen geven.
    Raad. Wie heeft op zijn Moeder hout gehouwen?
    Antw. Adam, op dat aardrijk daar hy uyt gemaakt is.
[p. 23]
    Raad. Wat mans Vrouwen zijn de alder profijtelijkste?
    Antw. De Kosters vrou, die luyt twee klocken met een zeel. Een Kleermakers vrou, die set twee knopen aan met een steel. Een Barbiers vrou, die nat twee baarden met een becken. Een Vleesch-houwers vrou, die hangt vier quartieren aan een nagel: Ende een Procureurs vrou, die schrijft twee brieven met een Pen.
    Raad. Welke is het schoonste lid dat de mensche heeft?
    Antw. Het schoonste is de Neuse, want de Neuse is het cieraad van ’s menschen aansigt en leven.
    Raad. Welke is het villeynigste lid des menschen?
    Antw. De Tonge, diese niet wel bewaren en kan.
    Raad. Wat leeft ’er langst op ’t Aardrijk?
    Antw. Den Arend, want met dat [p. 24] hy soo hooge vliegt, in de hitte der Zonnen, en de Lucht die* versch is, so is hy versch ende gevoed met de hitte der Zonnen, ende hy leeft daarom langer dan eenig Creatuyr die men weet.
   
Raad. In wat maand zijn de Amoureuskens aldersiekste van liefde?
    Antw. Als men de Bloemkens plukt in de Mey-maand, want dan is de geneugelijkste tijd des Jaars.
    Raad. Wie was ’er in dese weerelt die in twee buyken quam?
    Antw. De Propheet Jonas die was in zijns moeders buyk, en drie dagen ende drie nagten in den buyk des Walvis.
    Raad. Wie was den sterksten Worstelaar die men vant?
    Antw. Den Patriarch Jacob, die met den Engel worstelde.
    Raad. Welk was het eerste Schip dat op de Zee was vlottende?
    Antw. De Arke Noach.
[p. 25]
    Raad. Wat isser scherper dan een Mes?
    Antw. De Tonge van een Vrouw die gram is.
    Raad. Wat is heeter als vuur?
    Antw. Het herte van een toornig of gram Mensche.
    Raad. Welk heeft onder de Honden en Katten de geschikste jongen?
    Antw. De Honden, want die loopen in de Kerk ende de Katten niet.
    Raad. Stondender soo veel Vroukens fijn, Alsser druppelen waters zijn in den Rijn, En dat u daar op was gesteld een boet, Om deselve daar over te brengen droogs-voet, Sonder brugge, schip, karre ofte wagen, Ik sal u prijsen kond gy my dat sagen?
    Antw. Geeft elken Vrou een druppel water op ’er rugge, so en blijft ’er geen water in den Rijn.
    Raad. Wat dink is ’er meer by de geliefkens geuseert, En dat ’t alderminste profijt kan doen?
[p. 26]
    Antw. Ydele woorden die nergens toe en deugen.
    Raad. Of een Vrouw twee Mans lief had, en sy beyde voor haar stonden op een tijd, ende sy had eenen appel in de hand, hoe soude sy den appel haar lieden geven, dat d’ een op d’ ander niet jaloers en wort?
    Antw. Ik soude seggen goede Mannen, ik geve desen Appel ter liefden van hem diens ik bemin, soo weet niemand van hun beyde wie sy lief heeft.
    Raad. Wat is het minste dink der minnen, Dat meest den Minnaar sterkt van binnen?
    Antw. Een lieflijk aanschijn.
    Raad. Wat is het alderquaadste te weten?
    Antw. De gedagten of ’t herte van een mensche, het welk niemand weet dan God alleen.
    Raad. Welken Vogel is de gerechtigste, en nogtans heel sonder zang, [p. 27] maar kan wel lang gedenken zijnen mantel in de wind te hangen?
    Antw. Een Oyevaar geeft tiende van zijn Jongen, ende heeft geen Tonge dat hy zingen kan, ende soekt de warme Landen, na de tijd des Jaars.
    Raad. Wat gaat ’er tot aan den Hemel boven de gebergten?
    Antw. De tranen der arme, bedrukte ende verdrevene Menschen die seer benauwt zijn, der Weduwen en Wesen, dat klimt tot God in den Hemel.
    Raad. Schoon ben ik van kleur, maar stinkend van geur, Ik geef vreugd en pijne; wat ik grijp is mijne, vat my met de hand, zo word sy te schand, Dat dood is moet geven, waar door ik blijv’ leven.
    Antw. De Vlamme des viers.
    Raad. Hoe ruwer hoe meer dat ik slijt, Ik word bemind om dat ik bijt: En ben goed tot veele zaaken, Maar zagter dan ben ik te laken. By vele [p. 28] groten ben ik klein, ik ben tot vermaak en medecein, Groot ben ik best by de geringen, die my veel meer den huit afwringen. Ik leefde nooit, nogtans ik zing, en ben aldus een wonder ding.
    Antw. Een Rasp.
    Raad. Het Aardrijk is mijn Vaderland, alwaar ik ben gezaaid, geplant, in Oost en West, in Zuid en Noorden, men nooit van nutter zaaken hoorden. Men ploegt mijn Land te aller tijd, geen Jaartijd my daar van bevrijd, Men werpt het zaad op dunne Aarde, daar het zig zelven mede paarde. Ik ben seer vlug, mijn zaad is zwart, klein is mijn lijf, maar groot mijn start. Vijf werklien doen my henen streven, door een kanaal berooft van leven.
    Antw. Het Schrift.
    Raad. Wy zijn net twintig in ’t getal, altoos vry plat, rond by geval, [p. 29] Wy kunnen self niet eens vermijden, dat men ons als bomen moet snijden, een kleine kring en zwart in ’t rond, beneemt men ons op yder stond; Dit doet men sonder ons te deeren, nogtans men ons niet kan ontbeeren.
    Antw. De Nagels aan Vingers en Teenen.
    Raad. Al praat men van Eool, de Koning aller winden, die is niet meer als kool, Die nergens* is te vinden, De zoete Zomer-windt om eene maagt te koelen, by my haar oorspronk vindt, die doe ik haar gevoelen, wanneer dit schone beeld, met my so luchtig speelt.
    Antw. Dit kunnen de Dames en Juffertjes raden.*
    Raad. Mijn wesen is van louter staal, en ’k ben zo stijf gelijk een paal, Mijn Meester kan my niet ontbeeren, wanneer hy moet een ander deeren, Mijn scherpe punt, die [p. 30] is gemunt; Op Mannen en op Vrouwen, om hen veel nut te brouwen. Mijn Meesters onbermhertigheid, door my een bloedbad toebereid. Ik kan wel nodig wesen, om zieken te geneesen. Maar om te prikken op den duur, Valt dikwils zuur; van die zich aan mijn punt gewennen, en sonder het gevaar te kennen. Aldus so ben ik quaad of goed: By een liefhebber van het bloed, om dat een nieuwe loop te geven, aan anderen beneem ik ’t leven?
   
Antw. Een Chirurgijns Lancet.
    Raad Ik heersch in alle Landen, by ’t Man en Vrouwelijk geslagt, dat het nu voor een misdaad agt, ten minsten voor een schande, dat men my laakt, mijn kruiden wraakt, de allergrootste Heeren; Het Jufferschap zo jong als oud, Het zy gehuwd of ongetrouwd, my hand’len en begeeren. Van fraje steen, van [p. 31] Elpenbeen, doet men mijn lijf vercieren; van Goud of Silver fraay doorwrogt, en tot een duuren prijs gekogt, de Vacht van een der Dieren, Een schoon Juweel, dat word mijn deel, en fraje Schilderyen, d’ Uitwerking is van grote kunst, of wel beloningen van gunst, om Minnaars te verblyen. Zo gy my vind, en my bemind, zal ik u laten proeven, het geen de reuk en Neus bekoord: Maar Raad gy niet gelijk ’t behoord, dan moet gy u bedroeven?
    Antw. Een Snuftabaks-doos.
    Raad. Nu ben ik klein dan wederom groot, Dien tot cieraad meer als in noodt, Mijn zwarte kleur geen schoonheit heeft, Aan iemant nogtans schoonheit geeft, Ik geef dan dat ik niet besit, Dewijl mijn zwart strijt met het wit?
[p. 32]
    Antw. Een Moesje in ’t aangezigt van een Juffrouw.
    Raad. Tusschen hier en Romen, staan zeven hooge boomen, ’t Is geen Ipen nog geen Essen, gy zult het niet raden al waart gy met u zessen; Kunt gy het raden ik zal u een Hoentje braden, Kunt gy het denken ik zal u een kanne Bier schenken?
    Antw. De Zeven-ster.
EYNDE .

Continue

Tekstkritiek:

p. 24: Lucht die er staat: Lucht
p. 29: nergens er staat: nergers
p. 29: De oplossing is: waaier