Ovidii Heroidum Epistula prima: Penelope Ulyssi

P. Ovidius Naso: Epistularum Heroidum Liber.
Tekst volgens Daniel Heinsius, Leiden (Elzevier) 1629.
Gebruikt exemplaar: KBH 235 E 16 [ex bibl. Mathaeus Lestevenon].

Metriek:
In de Heldinnenbrieven (Heroides) gebruikt Ovidius disticha: alternerende hexameters en pentameters. De hexameter omvat zes dactylische voeten: vijf keer ‘lang lang’ of ‘lang kort kort’, de zesde is ‘lang lang’ of ‘lang kort’. De pentameter omvat twee keer tweeëneenhalve voet, dus ‘lang kort kort, lang kort kort, lang’ (2x); eventueel weer een lange voor twee korte.

Vertaling en commentaar:
De tekst is voorzien van een interpreterende vertaling, om het Latijn woord voor woord te kunnen volgen. Voor een moderne Latijnse tekst, met commentaar, zie het Perseus-project; daar ook een vertaling in het Engels. Op deze site de Latijnse tekst van alle brieven in de uitgave van Heinsius. Hierbij ook de brieven van Aulus Sabinus.



Heinsius laat elke brief voorafgaan door een korte samenvatting, waarin hij de voorgeschiedenis uiteenzet, en aangeeft onder welke omstandigheden de brief geschreven is.

IN I. EPISTOLAM ARGUMENTUM.

Graecis ad Troiam cum maximo bellorum apparatu ob Helenae raptum profiscentibus, Ulysses Laërtis & Anticliae filius, Penelopes novae uxoris detentus amore, insaniam simulans, comitatum negat. Verum tandem fraude viri à Palamede detecta, cum caeteris in Troianam expeditionem ire coactus est. ubi quantum & fraude & virtute valeret, ostendit. Tandem pluribus peractis certaminibus, post decennium Troia eversa; cum in patriam rediturus cum reliquis Graecorum principibus naves conscenderet, ob laesae Minervae indignationem, vastissimis procellis omnes agitati sunt, inter quos Ulysses acerbae tempestatis impulsu, in longissimam, utpote decennem peregrinationem, agitatus est. Cum igitur Penelope Icarij & Polycastes filia hactenus casta, hujusce tam longae morae caussam ignoraret, ad illum hanc epistolam scripsit: in qua illum multis rationibus in patriam reducere nititur.


Deze brief (hanc) stuurt (mittit) jouw Penelope aan jou (tibi), Trage Odysseus (lento [dativus, congruerend met tibi] Ulysse [vocativus bij Ulysses, naar de Griekse vorm ’Οδυσεῦ]). Niet opdat je mij wat terugschrijft: maar kom zelf.

        Hanc tua Penelope lento tibi mittit, Ulysse.
              Nil mihi rescribas: // attamen ipse veni.

Troje ligt zeker verslagen, gehaat (invisa) door de Griekse (> Danaus, ‘Grieks’, naar Danaus, de stamvader die uit Egypte naar Griekenland vluchtte) meisjes; nauwelijks was Priamus, ja zelfs heel Troje, zoveel waard (> tanti esse).

        Troia jacet certe Danais invisa puellis:
              Vix Priamus tanti, // totaque Troia fuit.

O was het maar zo dat toen, toen hij met zijn vloot naar Sparta (> Lacedaemon, de streek rond Sparta) voer (petebat), dat toen de overspelige (adulter, namelijk Paris) overhoopgestroomd was door de waanzinnige wateren.

(5)     O utinam tunc, cum Lacedaemona classe petebat,
              Obrutus insanis // esset adulter aquis.

Dan zou ik nu niet koel (frigida) in mijn verlaten bedje (deserto lecto) liggen, en ik zou niet verlaten (relicta) klagen dat de dagen traag voorbijgaan (tardos ire). Let op de herhaling in ire-relicta.

        Non ego deserto jacuissem frigida lecto:
              Nec quererer tardos // ire relicta dies:

En aan mij, die de lange nacht probeert (quaerenti) te bedriegen zou niet de hangende (pendula) weefboom (tela) de weduwenhanden (viduas manus) vermoeien (lassaret, conj. imperf.)

        Nec mihi, quaerenti spatiosam fallere noctem,
(10)         Lassaret viduas // pendula tela manus.

Wanneer vreesde ik niet gevaren (pericula) die ernstiger waren dan de werkelijke [gevaren] (graviora veris)? Liefde is een zaak vol
ongeruste vrees (amor est res plena solliciti timoris). (Quando-ego wordt samengetrokken: quand’ego.)

        Quando ego non timui graviora pericula veris?
              Res est solliciti // plena timoris amor.

Ik verbeeldde mij dat de gewelddadige Trojanen op jou (in te) af zouden gaan (ituros): bij de naam Hector werd ik steeds bleek.

        In te fingebam violentos Troas ituros:
              Nomine in Hectoreo // pallida semper eram.

En (sive / sive => en als / of als) als iemand (quis - na sive - is aliquis) vertelde dat Antilochus door Hector was overwonnen, was Antilochus de oorzaak van onze vrees (causa nostri timoris).

(15)    Sive quis Antilochum narrabat ab Hectore victum:
              Antilochus nostri // causa timoris erat:

Of als hij vertelde (narrabat uit het vorige vers) dat Patroclus (de zoon van Menoetis) onder valse wapenrusting (namelijk in de wapens van Achilles die voor zijn tent zat te wrokken om Briseïs die hem door Agamemnon was afgenomen) gevallen was: dan huilde ik omdat listen (dolos) succes kunnen ontberen (carere successu).

        Sive Menoetiaden falsis cecidisse sub armis:
              Flebam successu // posse carere dolos.

Toen Tlepolemus (uit Rhodos, een zoon van Hercules) met zijn bloed een Lycische (Trojaanse - Troje ligt in het landschap Lycië) speer had bevochtigd, is door de dood van Tlepolemus mijn bezorgdheid vernieuwd. (Mea est wordt samengetrokken tot Meaast.)

        Sanguine Tlepolemus Lyciam tepefecerat hastam.
(20)         Tlepolemi leto // cura novata mea est.

Kortom, wie er ook in het Griekse kamp (Achivus = Grieks, naar Achaia, het noordelijk deel van de Peloponnesus) werd vermoord, het maakte het hart van mij, de minnares, kouder dan ijs.

        Denique, quisquis erat castris jugulatus Achivis,
              Frigidius glacie // pectus amantis erat.

Maar een eerlijke God heeft een goed besluit genomen voor mijn kuise liefde: Troje is in de as gelegd ‘sospite viro’, terwijl mijn man behouden is.

        Sed bene consuluit casto deus aequus amori.
              Versa est in cineres // sospite Troia viro.

De Griekse (ook Argolicus = Grieks, naar Argos, hoofdstad van Argolis, landstreek in de Peloponnesus) leiders keerden terug naar huis, hun altaren roken; voor de vaderlijke goden wordt de barbaarse buit neergelegd.

(25)   Argolici rediere duces, altaria fumant.
              Ponitur ad patrios // barbara praeda deos.

Voor hun behouden teruggekeerde echtgenoten brengen de meisjes aangename offers, dus zij brengen graag offers; en zij, de echtgenoten, bezingen het lot van Troje dat door hun troepen is overwonnen (victa suis - viris o.i.d.)

        Grata ferunt nymphae pro salvis dona maritis.
              Illi victa suis // Troica fata canunt.

Bewonderend staan de rechtvaardige oude mannen en de sidderende meisjes erbij; de echtgenote hangt aan de lippen van haar vertellende man.

        Mirantur justique senes trepidaeque puellae:
(30)         Narrantis conjux // pendet ab ore viri.

En iemand vertelt over de woeste gevechten nadat er een tafel is geplaatst - dus: Men zet een tafel neer en iemand vertelt over de fera proelia; met een beetje wijn [dat hij als rode verf gebruikt] tekent hij het gehele Troje (hier Pergama genoemd, meervoud van Pergamum, dat is de citadel van Troje).

        Atque aliquis posita monstrat fera proelia mensa:
              Pingit & exiguo // Pergama tota mero.

(Hij vertelt:) hierlangs stroomde de Simoïs, dat is het Sigeïsche land
(het land rond Troje, zo genoemd naar het Sigeum-gebergte); hier stond
het hoge paleis (regia = koninklijk paleis) van de oude Priamus.

        Hac ibat Simois: haec est Sigeia tellus:
              Hîc steterat Priami // regia celsa senis.

Hier had (de afstammeling van Aeacus, hier niet zozeer zijn zoons Telamon en Peleus, maar de zoon van de laatste, namelijk) Achilles; daar had Odysseus zijn kampement (tendere = spannen, ook: het ordenen van gebouwen naar een vast patroon; het imperfectum geeft aan dat zij het ook uitbreidden); hier verschrikte de verscheurde Hector de galopperende (admissus betekent eigenlijk toegelaten, maar van paarden: met gevierde teugels gaande) paarden (de paarden van Achilles die Hectors lijk dagelijks drie maal door het stof rond Troje sleepten — was het niet door de goden beschermd dan zou er weinig meer van over zijn gebleven).

(35)    Illic Aeacides, illic tendebat Ulysses;
              Hic lacer admissos // terruit Hector equos.

Want de oude Nestor heeft alles verteld aan uw zoon, die uitgezonden was ad te quaerendum hier: te quaerere misso, om u te zoeken; at ille mihi - Simpele woorden om haar ontsteltenis uit te drukken - en hij aan mij.

        Omnia namque tuo senior, te quaerere misso
              Rettulerat nato // Nestor: at ille mihi.

Hij vertelde ook hoe Rhesus en Dolon door het zwaard zijn omgekomen;
de eerste in zijn slaap verraderlijk overvallen, de andere met list overmeesterd.

        Rettulit & ferro Rhesumque, Dolonaque caesos.
(40)          Utque sit hic somno // proditus: ille dolo.

Jij hebt gedurfd, o al te zeer en al te zeer vergeter van de jouwen, met een nachtelijke list het Thracische kamp aan te vallen. Net als het vorige eindigt ook dit distichon op ‘dolo’.

        Ausus es, ô nimium nimiumque oblite tuorum,
              Thracia nocturno // tangere castra dolo.

En (nogmaals: ausus es, jij hebt gedurfd) zoveel mannen af te slachten, met maar één man als helper (namelijk Diomedes). Maar daarvoor (ante) was je wel voorzichtig en dacht je goed aan mij.

        Totque simul mactare viros, adjutus ab uno.
              At bene cautus eras, // & memor ante mei.

Mijn borst klopte voortdurend van angst, totdat er verteld werd dat jij als overwinnaar op Ismarische paarden (paarden van de Ismarus, een gebergte in Thracië) door de vriendschappelijke slaglinie reed.

(45)   Usque metu micuere sinus: dum victor amicum
              Dictus es Ismariis // isse per agmen equis.

Maar wat is het voor mij tot voordeel, dat Troje - hier Ilios genoemd - door jouw arm verslagen is? En dat wat eens een muur was nu bouwland is?

        Sed mihi quid prodest vestris disjecta lacertis
              Ilios? & murus // quod fuit, esse solum?

Als ik blijf wat ik bleef toen Troje nog bestond, en en mijn man afwezig is en ik hem zonder einde - dempto fine - moet missen.

        Si maneo qualis Troia durante manebam:
(50)         Virque mihi dempto // fine carendus abest.

Voor anderen is het verwoest, alleen voor mij bestaat Troje (hier net als in vs. 32 aangeduid als Pergama) nog, dat de overwinnaar als boer ploegt met een buitgemaakt rund.

        Diruta sunt aliis, uni mihi Pergama restant:
              Incola captivo // quae bove victor arat.

Nu is er bouwland waar Troje lag, en de vette grond die met de ploegschaar moet worden doorsneden ligt er door het Phrygische (Trojaanse - Troje ligt in het noordelijk deel van Klein-Azië, Phrygia) bloed weelderig bij.

        Iam seges est ubi Troia fuit: resecandaque falce
              Luxuriat Phrygio // sanguine pinguis humus.

Halfbegraven mannenbotten worden geslagen door de kromme ploeg; gras verbergt de geruïneerde huizen.

(55)   Semisepulta virûm curvis feriuntur aratris
              Ossa. ruinosas // occulit herba domos.

Overwinnaar, jij bent weg, en het staat mij niet vrij te weten wat de oorzaak van jouw getalm is of in welke wereld jij, ijzerharde, je verbergt.

        Victor abes: nec scire mihi, quae caussa morandi,
              Aut in quo lateas // ferreus orbe, licet.

Iedereen die naar deze kusten zijn buitenlandse (achter)steven wendt, hij gaat weg nadat hij door mij veel ondervraagd is.

        Quisquis ad haec vertit peregrinam littora puppim,
(60)         Ille mihi de te // multa rogatus abit.

Et huic traditur charta notata meis digitis, quam tibi reddat si te modo viderit usquam: en aan hem wordt een papier overhandigd dat met mijn handen beschreven is, dat hij aan jou moet overdragen als hij je tenminste ergens ziet.

        Quamque tibi reddat, si te modo viderit usquam,
              Traditur huic digitis // charta notata meis.

Ik heb een boodschapper gestuurd naar Pylos, de Neleïsche akker van de oude Nestor (naar diens vader Neleus, een zoon van Neptunus, en koning van Pylos). Uit Pylos is een onduidelijk verhaal teruggezonden. (‘incerta est’ wordt samengetrokken: ‘incertáást’.)

        Nos Pylon, antiqui Neleia Nestoris arva,
              Misimus. incerta est // fama remissa Pylo.

Ook naar Sparta heb ik een boodschapper gestuurd; ook Sparta was niet op de hoogte van de waarheid, welk land jij bewoont of waar jij traag afwezig bent.

(65)    Misimus & Sparten. Sparte quoque nescia veri,
              Quas habitas terras, // aut ubi lentus abes.

Nuttiger zouden voor mij de door Phoebus Apollo gebouwde muren van Troje er nog staan: ik word zelf woedend op de wensen die ik (heu, oei) lichtvaardig gedaan heb.

        Utilius starent etiam nunc moenia Phoebi.
              Irascor votis, // heu levis ipsa meis.

Dan zou ik weten waar (‘Scirem ubi’ wordt ‘Scir’ubi’) jij zou vechten, en ik zou alleen maar voor oorlog bang zijn; en mijn klacht zou met velen verbonden zijn.

        Scirem ubi pugnares: & tantum bella timerem:
(70)          Et mea cum multis, // iuncta querela foret.

Wat ik moet vrezen, weet ik niet (ook hier contractie van ‘am’ en ‘ig’). Maar ik ben overal bang voor als een waanzinnige: en een wijd terrein staat open voor mijn zorgen.

        Quid timeam, ignoro. timeo tamen omnia demens:
              Et patet in curas // area lata meas.

En alle gevaren die de zee heeft, die het land heeft, vrees ik oorzaken te zijn van zo een lang uitstel.

        Quaecumque aequor habet, quaecumque pericula tellus,
              Tam longae causas // suspicor esse morae.

Terwijl ik dit stomweg bedenk [ben ik bang voor het volgende:] wat jullie lust is [die van de mannen]: dat je gevangen kan zijn in een buitenlandse verliefdheid.

(75)    Haec ego dum stulte meditor; quae vestra libido est,
              Esse peregrino // captus amore potes.

Misschien zit je daar wel te vertellen wat een boerse vrouw je thuis hebt, die er alleen maar voor zorgt dat de wol niet ruw is.

        Forsitan & narres quam sit tibi rustica coniux:
              Quae tantum lanas // non sinat esse rudes.

Moge ik mij bedriegen: en laat deze beschuldiging verdwijnen in de ijle lucht, en moge jij nooit willen wegblijven terwijl het je vrij staat terug te keren.

        Fallar: & hoc crimen tenues vanescat in auras:
(80)         Neve revertendi // liber, abesse velis.

Mijn vader Icarius dwingt mij (cogit me) het weduwenbed op te geven (en te hertrouwen) en hij gaat steeds maar (usque) tekeer tegen het onmetelijke uitstel - hij vindt dat het nu wel lang genoeg geduurd heeft.

        Me pater Icarius viduo discedere lecto
              Cogit: & immensas // increpat usque moras.

Laat hij tekeergaan zolang als hij wil: de jouwe ben ik, de jouwe moet ik altijd genoemd worden; ik, Penelope, zal altijd de echtgenote van Odysseus zijn.

        Increpet usque licet: tua sum, tua dicar oportet.
              Penelope conjux // semper Ulyssis ero.

Maar hij wordt wel gebroken door mijn liefde en door mijn kuise gebeden, en hij bedwingt zelf zijn krachten wel.

(85)   Ille tamen pietate mea, precibusque pudicis
              Frangitur: & vires // temperat ipse suas.

De vrijers (proci) uit Dulichium en Samos, en die het hoge Zacynthos heeft voortgebracht, stormen als een vrijgevochten massa op mij af:

        Dulichii, Samiique, &, quos tulit alta Zacynthos,
              Turba ruunt in me // luxuriosa proci:

En zij heersen in uw hof, zonder dat iemand ze het belet; ons leven en uw bezittingen worden verscheurd.

        Inque tua regnant nullis prohibentibus aula.
(90)       Viscera nostra, tuae // dilacerantur opes.

Wat zal ik u vertellen (Quid referam - vs. 93) over Pisander, Polybus en de vreselijke Medon, en de begerige handen van Eurymachus en Antinous [...]

        Quid tibi Pisandrum, Polybumque, Medontaque dirum,
              Eurymachique avidas, // Antinoique manus,

[...] en anderen? die jij zelf, door schandelijk afwezig te zijn, allemaal voedt met zaken die jij door je bloed verworven (partis is het participium van parere-parui-partum/paritum) hebt.

        Atque alios referam? quos omnis turpiter absens
              Ipse tuo partis // sanguine rebus alis.

De bedelaar Irus en Melanthius die altijd het initiatief neemt tot het eten van schapen komen daarbij als fatale schande (ultimus pudor) tot jouw schade.

(95)    Irus egens pecorisque Melanthius auctor edendi
              Ultimus accedunt // in tua damna pudor.

Wij zijn met drie weerlozen: een echtgenote zonder krachten, de oude man Laërtes en de jongen Telemachus.

        Tres sumus imbelles numero: sine viribus uxor,
              Laërtesque senex, // Telemachusque puer.

Die laatste is mij door een hinderlaag laatst bijna ontnomen, toen hij zich tegen de wil van allen voorbereidde om naar Pylos te gaan.

        Ille per insidias paene est mihi nuper ademptus:
(100)       Dum parat invitis // omnibus ire Pylon.

De Goden smeek ik dat zij dit bevelen, dat volgens de gewone loop van het lot hij (Telemachus) mijn ogen sluit, en ook de uwe [dus dat Telemachus er ook bij aanwezig is als jij, Odyssseus, sterft];

        Di precor hoc jubeant, ut euntibus ordine fatis,
              Ille meos oculos // conprimat, ille tuos.

En dat (die smeekbede uiten) doen ook de runderherder, de oude voedster en als derde de trouwe hoeder [cura is eigenlijk zorg, maar hier de persoon die zorg draagt] van de smerige varkensstal.

        Hoc faciunt custosque boum, longaevaque nutrix:
              Tertius, immundae // cura fidelis harae.

Maar ook Laërtes, een man die niet meer dienst kan doen door zijn leeftijd, is niet in staat zijn gezag te bewaren te midden van de vijanden [de vrijers].

(105)   Sed neque Laërtes, ut qui sit inutilis annis,
              Hostibus in mediis // regna tenere potest.

Voor Telemachus breekt - als hij dan tenminste nog leeft - een krachtiger leeftijd aan, maar juist nu zou die beschermd moeten worden door vaderlijke hulp.

        Telemacho veniet (vivat modo) fortior aetas:
              Nunc erat auxiliis // illa tuenda patris.

En ik heb ook niet de kracht om die vijanden het huis uit te drijven, dus kom jij zo snel mogelijk thuis, havenplaats en levensadem voor de jouwen.

        Nec mihi sunt vires inimicos pellere tectis:
(110)          Tu citius venias, // portus & aura tuis.

Jij hebt een zoon, en ik hoop dat die er voor jou zal zijn; die in zijn jonge jaren opgevoed zou moeten worden tot de kunstvaardigheden van zijn vader.

        Est tibi, sitque precor, natus: qui mollibus annis
              In patrias artes // erudiendus erat.

En kijk eens naar Laërtes: hij stelt de dag van zijn dood (de laatste dag van zijn noodlot) uit opdat jij zijn ogen nog kunt sluiten.

        Respice Laërten: ut jam sua lumina condas,
              Extremum fati // sustinet ille diem.

Vast staat, dat ik, die een meisje was toen jij hier wegging, ook al kom je nu meteen, er als een oud geworden vrouw zal uitzien.

(115)    Certe ego, quae fueram te discedente puella,
              Protinus ut venias, // facta videbor anus.

Continue



Continue