Joost van den Vondel: Koning David herstelt. Amsterdam, 1660.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Cenetonnnnnn - UBGent / Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

J. V. Vondels
Koning David Herstelt.
Treurspel.aant.
t’AMSTERDAM,
Voor de weduwe van Abraham de Wees, op den Middeldam, M.DC.LX.





Den weledelen en gestrengen Heere Cornelis van Vlooswyck,
Heere van Vlooswijck, Diemerbroeck, en Paepekoop, Burgermeester en Raet van Amsterdam.

Onder de natuurlijcke hartstoghten is der ouderen kinderliefde, ?????? by de Griecken geheeten, overkrachtigh, en niet alleen den redelijcken maer oock stommen dieren eigen. Het luste Plutarchus, de doorzichtige zedekenner, en uitneemende zedevormer, beknopt deze stof te handelen, die een wijtloopende berecht vereischt, en met rijcke voorbeelden kan bekleet worden. Dees beminner der wijsheit ontvouwt hoe natuur den ouderen inboesemde hunne afkomst zorghvuldigh op te queecken, en te beschutten, zonder hoop van eenige vergeldinge uit haer te verwachten. Hy wijst in zijne slotrede ons aen hoe deze kinderliefde elck zoo diep ingeprint is, dat men het voor een heiloos voorspoock hielt, zoo dickwijl eenigh dier zijn eige jongen verslont. Euripides, in zijne Elektre, neemt waer hoe Klytemnestre, in stervens last, haere bloote borsten buiten den sluier toont, om de dochter, door het herdencken datze die gezogen heeft, van den moedermoort af te schricken: en gelijck aen veel liefs veel leedts vast is, zoo lijdtnatuur nergens gevoelijcker dan in het harte der ouderen, om de kinders in lijden; het welck van den voorzichtigen hofraet Chusaï mede door den aert der stomme dieren wert uitgedruckt met zijne gelijckenisse van de beerinne, die, van haere jongen berooft, het woudt met huilen overendt zet. By Ovidius verandert Niobe van droefheid in eene steenrotse, om de nederlaegh van haere zoonen en dochteren. In Euripides Fenisse neemt Jokaste de moeder zich uit wanhope het leven, en stort neder op de lijcken van beide haere zoonen, in het lijfgevecht omgekomen. Lukretius gedenckt hoe d’offerpriesters het zwaert, waer mede Ifigenie zal geoffert worden, voor Agamemnons oogen verbergen. De schouburgen vloeien van traenen, daer Ulysses koninginne Hekuba Polyxena, en Andromache Astyanax ontweldight, om hun onnozel bloet te storten. Het wort Junius Brutus tot eene doorluchtige heldendaet toegeschreven, dat hy beide zijne zoonen, aen verraet schuldigh, ter straffe vordert, om het recht en den staet van Rome gestreng te hanthaven. In de heilige bladen ontbreecken ons geene voorbeelden, die dit stercken. Men hoort ’er Jakobs hartewee om Josef, die, zoo de broeders glim-pelijck uitstroien, van een wilt gedierte verscheurt is. Jochebed zoeckt uit noot Moses in een riete kist op het water te bergen. Men ziet Respe, Sauls bedruckte weduwe, onder het gerecht, de lijcken van haere zoonen nacht en dagh bewaecken, om roofvogels en hongerige ondieren van de lichaemen af te keeren. In Salomons oordeel wil de rechte de valsche moeder liever haere vrucht ten eigendomme toestaen, dan die met den zwaerde laeten deelen. Maer de liefde van den aertsvader Abraham, dus lang overgeslagen, wort hier door betuight, dat hy, in het opofferen van zijnen eenigen en ter doot gehoorzaemen zoone, zich zelven en natuur, uit liefde tot Godt, overwon, waerom ’s helts geloof en stantvastigheit met zulck eene heerelijcke belofte gekroont wert, en hy Godt den vader afbeelde, van wien Godt de zoon zelf uitroept: Zo lief had Godt de weerelt, dat hy zijnen eenigen geboren zoon gaf. In dezen tooneelhandel draeft de onuitbluschbaere liefde van koning David totAbsolon, onder zoo veele en verscheide hartstoghten van d’andere personaedjen, doorgaens vooruit, onaengezien hy den vader naer de kroon en het hart stack, en zijnen opluickenden Salomon, namaels ’s vaders grooten nazaet, niet dan onheil van dien verwaten broeder te verwachten stont. Koning Davids weeklaghte en lijckgeschrey om Absolons rampzalige doot, aldus in de heilige bladen uitgedruckt: och, mijn zoon Absolon, och Absolon, mijn zoon, moght ick voor u sterven! och Absolon, mijn zoon, och mijn zoon Absolon! schijnt bykans zijne triomfbazuin te verdoven: en de zon der koningklijke herstellinge komt ten lange leste uit dezen duisteren nacht en nevel van den vaderlijcken rouwe met schooner straelen te voorschijn: doch de reden ontschuldight den afgeworstelden en neêrgeslagen vader, aengezien hy al te gevoelijck, oock met gevaer van zijne kroone, beseft den verdoemden staet, waerin de zoon, die hem zoo na aen het hart lagh, eeuwigh van Godt verstooten blijft; hoewel de bedroefde man, door Joabs raet, en uit hoogdringenden noot, zijnen onverzetbaeren rou met maght intoomt. Hier valt in zijnen uitgang het treurspel op het allerkrachtighste, en gaet alle treurspelen in droefheit te boven. Ick wert ontsteecken dese treurstof, uit haeren aert zoo hartroerende en leerzaem t’ontvouwen, en noch te vieriger, aengezien koning Davids herstellinge, als het anderde deel, vast is aen zijne ballingschap, onlangs gespeelt, op datze tegens elckandere te klaerder afsteecken, en d’onbestan-digheit van het beloop der weerelt voor der aenschouweren oogen stellende, hun levendigh inboezemen dat er heden niets zoo vreemt voorvalt, of het is al van outs gebeurt: want onder het omwentelen van het radt van avontuure komen de zelve zaecken, in andere tijden, plaetsen, en personaedjen, t’elckenmaele weder boven. Ick hoope de weledele heer Vlooswijck, die, als een burgervader, over de burgerye, den staet en de stadt ten beste waeckt, zal my toelaeten dit treurspel in het licht te brengen, onder de schaduwe van zijnen naeme, en heerlijck wapen, dat, in alle deelen voltrocken, dit werck eenen luister byzet; terwijl ick wensche altijt te blijven,

Weledele en gestrenge heer
Uwe weledele gestrenge dienstwillige
J.v. Vondel.
Inhoudt.
Toen koning David buiten Jerusalem, voor zijnen weêrspannigen zoone Absolon, in ballingschap vlugte, wert hy op wegh door Jonathan en Achimaäs, der Aertspriesteren zoonen, gewaerschuwt van Achitofels raetslagh, om hem terstont te volgen, en overrompelen, dat door Chusaï, Davids ouden hofraet en begun-steling, omgestooten was. Hy ruckte, op deze waerschuwinge, al den nacht voort, trock ’s morgens over de Jordaen, en geraeckte endelijck veiligh te Manaïm, eene stadt in Galaäd, aen den vliet Jakob, daer Isbozeth, Sauls zoon, eertijds zeven jaeren over Juda en Efraim regeerde. Hier wert hy met voorraet en allerhande noot-druft voorzien van zijne begunstelingen, Machir en Barsillaï, en in het byzonder van Sobi, prince der Ammoniten. Ten leste quam Absolon met eene groote macht over het water rucken, en den vader op den bodem van Galaäd ten veltslagh uitdagen. David stelde kornels en hopmans over zijn leger, onder Joab, den veltheer. De koning, gereet met hun op te trecken, wert van hun en het volck tegengehouden. Hy geboodt Joab en alle overste Absolon te verschoonen, en genadigh te handelen. De veltslagh ging aen omtrent het bosch van Efraïm, daer Joab d’overhant behielt, en zijn vyant twintigh duizent mannen verloor. Absolon vlughte op zijn muilpaert boschwaert in, en de haerlocken slingerden om eenen eick, daer de muil onder hem doorging, hy levendigh hangen bleef. Joab, hier van verkuntschapt, wenschte dat de bode hem doorstooten hadde, die het uit ontzagh voor den koning weigerde, dies reedt de veltheer zelf derwaert, en stiet den hangenden drie schichten in het harte, en Joabs schiltknaepen sloegen hem voort doot. Toen liet de veltheer den aftoght blazen, Absolon in eenen grooten kuil begraven, en met eenen hoop steenen overstulpen. De vader, van des zoons nederlage verwittight, borst uit in onmatigen rouwe, maer wert verzet door Joab, die hem riedt ergernis en gevaer te schuwen, zich vrolijck voor zijn volck te toonen, en trooste den bedroefde met zijne zeeghaftige herstellinge in Jerusalem, by het overschot van Absolons leger alree belooft, en door het wijs beleit der aertspriesteren by alle stammen te bekrachtigen.
Het spel begint voor den dageraet, en endight in den avont. Het tooneel is te Manaïm voor de poorte, in het leger. De hovelingen bekleeden den rey.
Treurspeelders.
JOAB. Koning Davids veltheer.
SOBI. De prins der Ammoniten.
REY van hovelingen.
DE VEERWACHT aen de Jordaen.
DAVID. De koning van Israël.
ABISAÏ. Joabs broeder.
AMASA. Absolons veltoverste.
BERSEBA. De koningin.
JONATHAN. Abjathars zoon.
ACHIMAÄS. Sadox zoon.
CHUSI. De leste bode.
Koning David Herstelt.
Treurspel.
Continue
Het eerste bedryf.
JOAB. SOBI.
Joab:
Prins Sobi, recht te pas, van Godt den albeweeger
Uit Rabba hier gestiert, met voorraet voor het leger,
Verkuntschapt ons zijn komst. wachtmeester, ga terstont,
Onthael hem naer zijn’ staet. dees heide en dorre gront
(5) Eischt toevoer voor het volck, dat, moede en mat van trecken,
Dry etmael, zonder rust, niet lang den disch kan decken
Met kost, van Machir, en Bersillai onverwacht
Ons hier te Manaïm miltdaedigh toegebragt.
Een leger hoeft te veel om dagelijx te teeren,
(10) En wat de maege ontbreeckt, zou ’t hart aen moedt ontbeeren.
Een hart, dat vechten wil, eischt nooddruft. een soldaet,
Die wel gedost is, en gevoedert, eer hy slaet,
Verstreckt een dubbel man. de zenuw wort gesteven,
Het zwaert met grooter moedt den vyant toegedreven.
(15) Daer komt prins Sobi, ruim tien jaeren na den dagh,
Dat ick te Rabba hem ’t gebiedt opdraegen zagh,
Toen ons het lang beleg zoo zegenrijck geluckte,
En David Hannons hooft die goude kroon ontruckte.
Hy is noch danckbaer aen den koningklijcken helt,
(20) Zijn’ leenheer, die hem heeft in broeders erf herstelt,
En Ammons oudt gezagh. laet hier geen licht ontbreecken.
Trouwanten, spoet u: past meer fackels aen te steecken.
Zijt welkom, brave prins. hoe komtge hier zo spa?
Sobi:
Doorluchtste veltheer van den koning, wiens gena
(25) Ons eeuwigh houdt verplicht, ick koom uw legerhutten
Met luttel voorraets van ’t geberght’ noch onderstutten.
Ontfang tapijt, matras, en vaten, beckens mê,
Meel, honig, tarwe, gerst, en zuivel, vrucht, en vee,
Geringe tekens van een danckbaer hart, met eenen
(30) Ons lijfwacht, u ten dienst. gebie: wy trecken heenen,
Waer koning David lust te trecken, om den zoon,
Die zijnen vader stout naer ’t hart steeckt en de kroon,
Te helpen stuiten, en dat ongelijck te slechten.
Joab:
Getrouwe prins, men kent in hooge noot d’oprechten,
(35) En vrienden. louter gout blinckt heerlijck op den toets.
De koning, balling uit zijn hooftstadt, met meer moedts
Dan maght voorzien, laet zich uwe aenkomst wel gevallen.
Hy rust een kleene wijl: wy waecken voor de wallen
Van Manaïm. men wacht op ’t rijzen van den dagh.
Sobi:
(40) Het lustme midlerwijl, indien ’t u beuren magh,
Te hooren hoe het stont met uwe twaelef staeten;
Waerom Jerusalem zoo plotsling wiert verlaeten,
De stoel van Jesses rijck het oproer ingeruimt.
Joab:
De zeeman, die den storm opsteecken ziet, verzuimt
(45) Geen zeil te strijcken, eer hem ’t onweêr koom’ verrassen.
Het was geen slapens tijt, maer tijt op ’t roer te passen.
De reetste haven in te loopen diende ons best.
Dit oproer spreide zich door ’t lant, gelijck een pest,
Sloegh voort van stadt tot stadt. de twalef stammen spanden
(50) Eenstemmigh t’zamen om den vader aen te randen,
Ter liefde van den zoon: en eermen ’t onweêr hoort
Van verre komen, stormt het vreeslijck op de poort
Te Sion, daer het krielt van weifelende tongen.
Wy vonden binnen en van buiten ons besprongen,
(55) Verkozen oostwaert op de brullende woestijn:
Daer ons ’s aertspriesters zoons, in dien verbaesden schijn,
Ontdeckten hoeze stil, in eenen put gescholen,
’t Gevaer ontslipten, en, gelijck hun was bevolen,
Vermaenden d’overzy der stroomende Jordaen
(60) Te kiezen in der nacht, by ’t schijnen van de maen,
Eer wreede Achitofel met twalefduizent mannen,
Gelijck hy voorsloegh, ons naerzettende aen quam rannen.
Sobi:
Uw heil bestont in ’t vliên met volle ren en toom.
Maer nu, hoe ging het voort?
Joab:
de koning koos den stroom,
(65) Op dees waerschuwing voor den stouten scepterrover,
En raeckte, toen de zon eerst opquam, ’t water over,
Langs wadde, en zantplaet, met zijn vaertuigh, balck, en ton.
Noch schroomden wy ’t gevaer, hoewel men d’oostzy won,
En spoedden langs den stroom, dry dagen, en dry nachten,
(70) Van Jericho tot hier, daer wy den vyant wachten
Alle oogenblicken, met dees kleene macht voorzien.
Sobi:
Waer ick u dienen kan, gy mooghtme vry gebiên.
Het loop’ zoo hoogh als ’t wil, mijn vorstendom staet open.
Joab:
Wy slaen ’t niet af, mijn heer: want hier valt min te hoopen,
(75) En meer te vrezen voor den koningklijcken stam.
Sobi:
Hoe droegh den zoon zich, toen hy binnen Sion quam?
Joab:
De zon quam ’s morgens niet zoo dra het hof beschijnen,
Of haer gemoete een kreet uit d’opene gordijnen,
Een kreet van al de stadt, die, vol verbaestheit, zagh
(80) Hoe die verwaten zoon op ’t gulden hofdack lagh
In d’armen, en den schoot van vaders bedtgenooten.
Het heiligh hemelsch licht, gedootverft, en verschooten
Van zulck een’ gruwelstuck, scheen drywerf achter uit
Te vaeren, toen al ’t hof met een bazuingeluit
(85) De burgers opweckte, om het lasterstuck t’aenschouwen.
Dit gaf den weiflaer, die noch twijfelde, een betrouwen,
Dat d’onverzoenbaerheit nu eeuwigh tusschen zoon
En vader stant greep, hy gerust de nieuwe kroon
Aenhangen moght. op dit gerucht en lantgeschater
(90) Viel wat noch tegenstont hem toe, gelijck het water
Door een geborste sluis. wat wachtenwe anders, als
De twalef stammen met den dagh op onzen hals?
Sobi:
Hoe stinckt die schelmsche Soon nu zijnen vader tegen!
Joab:
De blinde vader is noch min met zich verlegen
(95) Dan met dien bozen schelm. zoo gy den koning spreeckt,
Rep van geen’ Absolon, die hem naer ’t harte steeckt,
En nazet in zijn zogh. zoo wy de zege derven,
Wat David aenhangt zal met David moeten sterven.
Wie anders rekent is verbystert, en, te spa
(100) Tot kennis komende, zal ’t leeren met zijn scha.
Hier is meer moedt dan hoop in ’t leger. loopt de zegen
In ’t vechten hant voor hant het recht des konings tegen,
’k Getroostme in ’t harrenas te sterven, als een helt:
En koome ick Absolon bejegenen in ’t velt,
(105) Dit zwaert, in Davids dienst gebruickt een ry van jaeren,
Zal dien veraerden en weêrspannigen niet spaeren;
De vader duide ’t, en versta het zoo hy wil.
Men schimpt met geene kroon: dit is een bloetgeschil.
De broederslaghter heeft zijn bloet niet quijtgeschouden,
(110) De zusterschennis dien geweldenaer vergouden,
In vaders weêrwil, en dit recht zelf toegestaen.
Wy volgen ’t spoor, waer op hy ons is voorgegaen,
En nu met grooter recht: want daer de zoon den vader
Verongelijckt, en, als een schalck en aertsverraeder,
(115) Den staet verkracht, dat is een schult, die hooger klaeght
Dan ’t overweldigen en schenden van een maeght.
Hy rechte, op dat noch nijt noch tijt zijn’ naem uitwisse,
Een marmereerbeelt op, ter erfgedachtenisse,
In ’t koningklijke dal, omtrent Jerusalem:
(120) Maer ’k zweer het anderwerf, en zal ’t oock houden, hem,
[Kan dees gevloeckte het ontworstlen noch ontvechten,]
Eene erfgedachtenis een’ steenhoop op te rechten,
Ter eere van zijn lijck, dat ieder overal
Aen zijn baldadigheit wel eeuwigh dencken zal.
Sobi:
(125) Verdaeght u Absolon, de koning zal in ’t strijden
Vooruittreên, om den zoon al vechtende te mijden,
Te vangen ongewont, en levendigh, indien
Het mooghlijck zy.
Joab:
geensins, men zal hier in voorzien.
Den zoon te spaeren waer het rijck en ’t leger waegen.
(130) Dit is geen spiegelstrijt. hier volgen op de slaegen
Quetsuuren, dooden, waer men toehouwt, steeckt, en schiet.
Verschoont de vader hem, de zoon verschoont hem niet,
Maer past den vader door den helm in ’t hooft te treffen.
Hier sneuvelt een van beide, eer staet geen rekninge effen.
(135) Men hoope op geen verdragh: want schoon de vader sterft,
Noch blijft de vyantschap, die op den nazaet erft.
Staetzuchtige Absolon zal Salomon niet wijcken,
Al zou hy anderwerf de rijcken tegens rijcken,
De leeuwen tegens een ophitsen in een perck.
(140) Gy voorraetmeesters, voort, valt daetelijck aen ’t werck,
En deelt dien vooraet uit aen alle legersteden.
Belieft het u, mijn heer, laet ons naer binnen treden
Ter poorte in, daer misschien de koning, opgeweckt
Uit zijne ruste, vraeght waerom mijn komst vertreckt.
REY VAN HOVELINGEN.
Zang:
(145) De hemel zorght voor zijn getrouwe vrienden
In hunnen noot.
Godt spijsde ze al die hem van harte dienden,
Uit zijnen schoot.
Hy weet in noot zelfs onbesneên te wecken.
(150) Wie had gedacht
Dat Sobi noch dus spa zou herwaert trecken
By duister nacht,
Om voorraet en nootdruftigheit te schaffen
Voor ’t oorlogs volck!
(155) De hemel straft, en zalft noch onder ’t straffen.
Eer zoude een wolck
Zich openen, en hemelsch manne regenen
In ’s hongers mont,
Dan d’opperste zijn dienaers niet zou zegenen
(160) Naer ’t out verbont.
Tegenzang:
De vaders, die in heiden, en woestijnen,
Op ’t woeste velt,
By duizenden van elck verlaeten schijnen,
En voor ’t gewelt
(165) Van Faro vliên, om, vry van slavernyen,
En zonder smet,
Den hemel zijn slaghtoffers toe te wyen
Naer Moses wet,
Bevonden hoe de hemelsche genade
(170) Hen onderhiel,
Toen Godt al ’t heir zoo lang met man verzade,
Dat nederviel,
Gelijck de dau, daer zy op blijde wijzen
En rijcken lof
(175) Uit danckbaerheit en yver, opwaert rijzen
Naer ’t hemelsch hof.
Toezang:
Een edel hart schept altijt vreught
In weldoen, en een oude deught
Wort dickwijl noch in acht genomen.
(180) Prins Sobi, in zijn erf herstelt,
En ’s vaders groot gebiet, vergelt
Dees weldaet noch, ten troost der vroomen.
De helt vergeet zijn eigen nut,
Op dat hy ’s konings leger stut,
(185) Dat hulp behoeft, in dit geweste
Ter noot gevlught, en onvoorzien
Van nootdruft door het haestigh vliên.
Een danckbre geeft zijn hart ten beste.
Continue
Het tweede bedryf.
VEERWACHT. JOAB.
Veerwacht:
Op mannen, op, ’t is tijt den veltheer op te wecken:
(190) De vyant boven ’t veer, is reede aen ’t overtrecken.
Roept Joab op: ’t is tijt. de noodt eischt kort beraet.
De vyant dient gestuit, eer hy een schipbrug slaet,
Of zijne ruitery geraeckt aen ’t overzwemmen.
Men kan met min gevaers hem voor den lantstroom temmen
(195) En stuiten, eer hy, met den voet op ’t vaste lant,
Zijn regementen en slaghorden in ’t vierkant
En schrap zet, en u hier in ’t leger koom’ bestoocken.
Joab:
Wel veerwacht, komt gy, eer het oosten is ontloocken,
Ons stooren op de wacht? wat tijding van het veer?
Veerwacht:
(200) De vyant dondert op.
Joab:
zoo kunnen wy, om d’eer
Van ’t velt, in ’t harrenas een kans te zamen waegen,
En beter voor de vuist, dan uit bedeckte laegen.
Laet hooren hoe gy hem gewaer wiert op de wacht.
Veerwacht:
’k Lagh tegens d’aerde met mijn oor te middenacht,
(205) En luisterde eene poos, by ’t schijnen van de starre.
Ten leste beefde d’aerde, en een gerucht van verre
Quam zachter in het eerste, allengs wat luider by,
Getrap van voetvolck en een draf van ruitery.
Toen scheenen standerden, rondassen, beuckelaeren,
(210) Helmet, en harnas zich voor d’oogen t’openbaeren,
Te blickren, flickeren, langs d’oevers van den stroom,
Tot dat het brieschend paert ons opweckte uit dien droom.
’k Verliet de westzy, daer ick waeckte op mijn getijde,
En zwom op dit gerucht terstont aen d’overzijde,
(215) Om veiligh te bespiên wat hier op volgen zou,
En my te quijten van mijne opgeleide trou.
Zy trocken boven ’t veer. de wagens volghden achter,
En stiller, om geen lucht te geven aen den wachter
Van ’t veer. men hoorde ’t paert te wedt gaen in den vliet,
(220) En ruisschen langs den kant, door lies, en bies, en riet,
Eerst weinigh in getal, daer na geheele troepen.
Wy riepen: houdt, waerheen? zy tegens ons aen ’t roepen:
Wy zoecken d’overzy. waer nestelt d’oude haes,
Die, bloode, en zonder hart, om luttel jaghtgeraes,
(225) Den hoogen bergh verliet, en, over stroom gezwommen,
Den jaeger vlught, die stout zijn leger heeft beklommen?
De bracken zullen hem naerspooren, en zijn lucht
Opsnufflen, daer hy voor de hazewinden vlught.
Ick koom met deze maer naer ’t leger toe gevlogen.
(230) Mijn heer, waeck op, en zie den vyant onder d’oogen.
Men moet hem stuiten, eer hy d’oostzy wint van ’t veer,
Of wachten voor dees stadt, op ’t spits van uw geweer.
DAVID. JOAB.
David:
Hoe staet het, Joab? brengt dees bode ons nieuwe maeren?
Joab:
De vyant, boven ’t veer alreede aen ’t overvaeren,
(235) Wil ons bestormen. zet nu alle krachten by.
David:
Abisaï, treck op met al de ruitery.
Verbie den vyant voet te neemen, en te landen.
Een man zoo goet als tien, rept gy by tijts uw handen.
Laet hem uw tanden zien. laet hondert, van een duin
(240) Of hooghte, elck rustigh met een heldre krijghsbazuin
Hem wellekomen. dat geluit zal schricklijck schreeuwen,
Verdoven ’t brullen van zijn woeste en wulpsche leeuwen.
Zy weeten niet hoe sterck ons maght is aengegroeit:
Gelijck een waterstroom, die hoe hy laeger vloeit,
(245) Hoe breeder heene bruischt, door gunst der mindre vlieten,
Die in zijn’ boezem elck hun waterkruick uitgieten.
Treck heen, Godt zegene u, dat gy het oproer stuit.
Beletge d’overvaert, dat wint een slagh vooruit.
Joab:
En of de vyant hem te sterck quaem overvallen?
David:
(250) Hy heeft een’ rug en wijck aen deze legerwallen,
En vest van Manaïm. ruck heene: haest u: voort
Wachtmeester, herwaert: kom ontfang al stil het woort.
Verzuim geen ronden. pas de schiltwacht uit te zetten.
Nu wet de hooge noot de kracht der oorloghswetten.
(255) Kornellen, hopliên, elck bewaer’ zijn regement,
En standert. vint gy een’ verdacht, en niet bekent,
Men schupp’ hem ’t leger uit. men moet bespieders mijden.
Verraeders schupten ons. ’k getroost my eer te strijden
Met tien getrouwen, op wier woort men vast magh staen,
(260) Dan met een vaendel volx in ’t vlacke velt te slaen
Op ’t ongewis, hoewel zy ’s konings standert zwoeren,
d’Alziende kent dit hart. een burgerkrijgh te voeren
Valt lastigh voor een ziel, die bloetvergieten haet.
Wie had het oit gedacht dat zich de gansche staet
(265) Zou kanten tegens ons, voor wien de Filisteenen,
Syriers, en Jebuzeen, en Moabs heir verdweenen,
Wechsmolten, als de sneeu voor ’t steecken van de zon.
’k Verlichte ’t lastigh juck der stammen, waer ick kon,
Heb al de rijxgrens van haer vyanden geveilight,
(270) Den roof der afgoôn Gode en godtsdienst toegeheilight:
Nu rot d’ondanckbaerheit van ouderdom en jeught
Te hoop, misbruickt mijn bloet, vergeet alle eer en deught,
Voorheen genoten, en vervolghtme in ballingschappen,
Om my, van kroon berooft, uit haet op ’t hart te trappen:
(275) Doch ’k wil het eer mijn schult, en Godt, die my beproeft,
Toeschrijven, als mijn’ zoon. och Absolon, bedroeft

Gy ’t vaderlijcke hart? nu treuren mijn gezangen.
De harp, in rou, blijft stom, en aen de muuren hangen,
Tot dat het d’opperste, der vroomen toeverlaet,
(280) Belieft my wederom in mijnen eersten staet
Te stellen, zijnen naem en dienst alleen ter eere.
Joab:
Het is geen wijze dat een krijghshelt triomfeere
Voor ’t strijden, en de noot verdaghvaert ons ten strijt.
Dit klaegen vordert niet. men schick’ zich naer den tijt.
(285) Met jammerklaegen is dit stuck niet uit te rechten.
De blancke degen moet het ongelijck beslechten.
David:
Stont my te strijden naer den jaerelijxen stijl,
Of tegens den Eufraet, of d’oevers van den Nijl,
Of Arabier, of Parth, het zoume niet verdrieten
(290) In mijnen ouden dagh het harnas aen te schieten:
Maer tegens Absolon, mijn bloet, in ’t perck te treên,
Dus grijs en afgeleeft, dat ’s duizent doôn op een
Gestapelt. moght hy voor den veltslagh noch bedaeren,
En ’t zwaert neêrleggen: ’k hechte een ry van blijde jaeren
(295) Aen mijnen ouderdom: nu mat de vrees my af.
Joab:
Gy jammert, en hy bout triomfen op uw graf.
David:
Achitofel draeght schult, die zit ons op de hielen,
En stijft den zoon, die licht voor vader neêr zou knielen,
Hem smeecken om genade. een wulpsche oploopentheit
(300) Verruckt het heete bloet, te jammerlijck misleit.
Godt schenn’ den schender, die dit brout, en, eeuwigh wrockent,
Den jongling en al ’t rijck zoo helsch heeft opgerockent.
Stont dit te middelen, ick zont gezanten uit.
Joab:
Indien de ruitery het overvaeren stuit
(305) Wort tijt gewonnen, en het volck, uit alle streecken
Aen ’t overloopen, zal het hooft des oproers breecken,
Uw maght, aen ’t groeien, met groot aenzien en ontzagh
Den wederspannigen zien smeecken om verdragh.
Het evel, nu niet rijp, eischt tijt. het bloet moet koelen,
(310) De krancke dan met vrucht de nasmert eerst gevoelen.
David:
Wie ziet het ende van dit burgerlijck geschil?
Joab:
Men stuite het begin. hy woel’: wy leggen stil.
De veltvliet Jabok houdt hier Galaäd gescheiden.
De noortzy levert gras, de zuitzy bosch en heiden,
(315) Ontzeght den vyant voêr, indien hy over ruckt;
En hachlijck of hem dit naer zijnen wensch geluckt.
David:
Kan onze ruitery den rijxstroom niet bewaeren,
Wat zoude Jabok, smal van kil? gy hebt ervaeren
Hoe Ammon, als uw paert in Jabok ging te wedt,
(320) Met al zijn heirkracht u den doortoght niet belet,
En Rabba t’ydel trotste op hemelhooge muuren.
Joab:
Het heir der stammen kan den honger niet verduuren.
David:
Men kan het spijzen van den oever der Jordaen.
Joab:
En zoo wy slagh op slagh ’t geley des toevoers slaen?
David:
(325) Dan stont ons dagelijx een kans in ’t velt te waegen.
Joab:
Zy zouden Manaïm van achter vreeslijck plaegen.
David:
Zoo mostenze eerst hun maght verdeelen met gevaer.
Joab:
Ick zagh geen schooner kans, en greepze voor by ’t haer,
Eer zy, van achter kael, ons wars den neck toekeerde.
David:
(330) Hoewel ick out ben, en niet zonder krijghsscha leerde,
Noit zagh mijn oordeel min door ’s oorloghs nevel heen.
De zoon leert vader noch met schade een’ toght bekleên,
Die jongen beter voeght dan oude en afgeleefden.
Toen leeu, en beer, en reus, en heiren voor my beefden,
(335) Verdubbelde mijn moedt, in ’t nijpen van den noot:
Nu klopt het hart, uit schrick voor zijn vervolgers doot.
Joab:
Laet schricken al die u vervolgen tegens reden.
David:
Mijn misdaet tegens Godt holp deze wapens smeden.
Joab:
Behaeght het Gode, ’t kan verkeeren op een’ sprong.
David:
(340) Verkeerde ’t buiten last van Absolon, te jong
Om ver genoegh te zien in ’t binnenst van mijn harte.
Joab:
Uw hart smilt wegh van rou: hy groeit in vaders smarte!
David:
Uit loutre onwetenheit. hy draeght de minste schult.
Den vader schort het aen inschicken, en gedult.
Joab:
(345) Dat weet, dat merckt de zoon, en draeft hier op veel stouter.
David:
Verstont de jongling zich, hy street voor Gode en ’t outer,
Gelijck de stammen mijn standerden trou alom
Hanthaefden tegens ’t blint afgodisch Heidendom,
En noit weêrkeerden dan met wapenroof, gekregen
(350) In veltslagh, of in steên, gewonnen met den degen.
Joab:
Ick ga bespieden of de schiltwacht waeckt, of slaept.
Een leger sluit niet, zoo ’t onachtzaem ergens gaept.
DAVID. REY.
David:
De stammen, haestigh aengetogen,
Zoo heet als jaegers op hun jaght,
(355) Verdrijven my den vaeck uit d’oogen,
Verbiên den koning spa by nacht
Te rusten in zijne oude dagen;
En onrust breeckt my, die veroudt,
Terwijl de zwacke leên vertraegen,
(360) Het bloet, in d’aderen verkoudt,
Geen geesten levert, als voorheenen.
Zoo loopt de draet des levens af.
Zoo ga ick op verstramde beenen,
En sta met eenen voet in ’t graf,
(365) Gereet en veegh om neêr te storten.
Rey: Het leven is noch kort genoegh,
Al komt men ’t niet ontijdigh korten
Door onrust. sterven komt te vroegh
Voor eenen vader, aen wiens leven
(370) Al ’t heil van huis en kinders hangt,
Gelijck aen u, ten troon verheven,
Van wien al ’t rijck zijn eer ontfangt,
Dat dwazen niet bevroeden kunnen.
Godt strafze die u rust misgunnen.
David:
(375) Men telt veel lichter het getal
Van mijne grijze en witte haeren,
Dan die uit haet van overal
Tot mijn bederf by een vergaêren.
Veel duizenden, het gansche rijck,
(380) Verwoet en fel met scherp en netten
Een hart omringen algelijck.
Zy roepen: laet ons hem bezetten.
Hoe kan ick hun gewelt ontvliên?
Wat uitkomste is hier toch voorhanden?
(385) Een eenigh hart het hooft te biên
Zoo veel verwoede leeuwentanden?
De horen huilt. de hondejaght
Verspreit zich door woestijn en haegen.
Waer ick my wende, dagh en nacht
(390) Voorvlughtigh, bang voor loze laegen,
Bespieders leggen op hun luim,
En loeren om my aen te vatten,
Of in speloncken, of op ’t ruim,
Daer zy van alsins t’zamenspatten,
(395) En t’zamenspannen in ’t gemeen,
Veel duizent teffens tegens een.
Rey: Sta vast. een ongeschockt betrouwen
Is als een diamanten schilt,
Daer ’t brosse glas zijn kracht op spilt.
(400) Zo quaemtge menighmael behouwen
Uit doots gevaer, gezont, en gaef,
En stapte op leeuwenhooft, en draecken,
Die vier en vlam ter keele uitbraecken.
Betrou op Godt, en hou u braef.
(405) Wie op getal ziet wort elendigh
Verlaeten van de hooghste maght,
Die als in wezen, oock in kracht
Een zelve blijft, en is onendigh.
’t Is telbaer wat hier t’zamenrot.
(410) Ontelbaerheit bestaet in Godt.
David:
O schulden, die zoo luide schreiden,
Gy terght Godts streng gerecht tot wraeck.
Gy houdtme wijdt van Godt gescheiden.
De Godtheit, die in my haer zaeck
(415) Voorheen hanthaefde, heeft geene ooren
Om mijn gekerm en droef geklagh
Van haeren hoogen berg te hooren:
Dus blijft de glans van ’t hoog gezagh
Der kroone in ’s oproers mist verduistert.
(420) Wat baeten traenen en gekerm,
Nu d’alderhooghste stom niet luistert
Naer mijn gebeên, en zijnen arm
Niet uitstreckt in verlegenheden.
Het is verloren dat men zucht.
(425) Geen dau van troost verquickt beneden
Mijn hart van boven uit de lucht,
Die blijft gesloten. geene straelen
Verlichten d’aertsche duisterheit
Van wederspoet, waerin wy dwaelen,
(430) Daer ons geen hant noch wijzer leit.
Hoe raeckt die zwaere bloetschult effen!
Godt wet hun zwaert, om my te treffen.
Rey: Betrou op Godts barmhartigheit,
Die al zijn wercken gaet te boven,
(435) En geen boetvaerdigen ontzeit
De hant te bieden. wacht van boven
Ontzet, in ’t barnen van den strijt.
Hy zal u hulp uit Sion zenden,
Verstroien ’t heir van haet en nijt,
(440) Alle eedtverwanten en hun benden.
Dan zult gy op den troon herstelt
Met harp en lofzang triomfeeren,
En wat den kam opstack in ’t velt
Zich aen uw voeten zien verneêren,
(445) En eeren, en aenbidden dien
Zy nu vervolgen, en vervloecken.
Jerusalem aen ’t ommezien,
Begint uw aengezicht te zoecken
Al heimelijck, en ziet den dagh
(450) Van uw herstelling ree geboren.
’t Herstellen hangt aen eenen slagh.
Een slagh verloren, al verloren
Wat u weêrspannigh wiert ontrooft.
Zoo blinck’ de kroon op Davids hooft.
David:
(455) Ick kan de rijxkroon niet herneemen
Als met verlies van Absolon.
Dan zagh men al mijn vreught bezweemen,
En uitgeblust, quaem ick de zon
Des schoonen jongelings te derven,
(460) Dat aenschijn, daer mijne eer uit straelt.
’K getroostme met die zon te sterven,
Zoo zy in zulck een’ afgront daelt,
Haer glans in bloet en ’s vaders traenen
Verdrinckt. gy krijghsliên, duwt uw zwaert
(465) In vaders hart. ô oorloghsvaenen
Van David, zoudtge, zoo veraert
Van uwen koning, my doorsteecken
In mijnen zoone, ’t liefste pant?
Verschoont zijn jeught, en haer gebreken.
(470) Verdelght men hem in dezen stant,
Zoo sterft mijn hart aen duizent wonden.
Hier staet natuur te vast gebonden.
REY VAN HOVELINGEN.
Zang:
Terwijl de zon, beneên de kim
Gezoncken, oostwaert rijdt van ’t noorden,
(475) Melt David hier te Manaïm,
Vol hartewee, met droeve woorden
En klaghten zijn’ benauden staet:
Nu neemt hy, moght hem rust gebeuren,
Den slaep een luttel tijts te baet;
(480) Liet oproer na zijn rust te steuren.
’t Weêrspannigh hooft, verkeert van wil,
Noit moe van wrijten en van wrocken,
Staet, als een onrust, nimmer stil,
Wort van de kroonzucht omgetrocken,
(485) Als uurwerckraden van gewight,
Of van eene opgespanne veder.
De kroonzucht volght al watze dicht.
De zinnen loopen heene en weder.
De dagh zal melden wat de nacht
(490) Tot ’s konings afbreuck heeft bedacht.
Tegenzang:
Den koning was noit rust gegunt,
Na zijne trotze reuzezege.
De schoonvaêr Saul dreef hem ’t punt
Naer ’t hart. hy stont hem in den wege,
(495) Zijn leven langk. na Sauls tijt
Wert Isbozeth ten troon verheven,
Te Manaïm noch ingewijt
Door Abners hulp, en zat hier zeven
Geheele jaeren in zijn kracht,
(500) Van Efraïm, en Benjaminner,
Den stam van ’t vaderlijck geslacht,
In Galaäd, als overwinner,
Gedient, geviert, en aengebeen,
Tot dat hy deerlijck wiert doorsteecken.
(505) Helt David tegens Filisteen
En ’t Heidendom op alle streecken,
Het buldrende onweêr uit most staen.
Dees lijdt nu van den onderdaen.
Slotzang:
Hoe lieflijck dreef hy, jongk in weelde,
(510) Zijn vader Jesses kudde in ’t groen,
Daer buiten last, en ergh vermoên,
De herder zong en vrolijck speelde
Op zijne fluit, en nederzat
In schaduwe van eickelover!
(515) Hoe rustrijck broght hy ’t leven over!
Nu vreest hy ’t ruisschen van elck bladt,
Of Absolon quaem opgestoven.
Men vint geen rust in koningshoven.
Continue
Het derde bedryf.
ABISAÏ. JOAB. DAVID. REY.
Abisaï:
Waer is de veltheer? waer de koning? roeptze: voort.
Joab:
(520) Wat brengt Abisaï?
Abisaï:
de vyant voor de poort.
David:
Wat quade maeren kraeit de dagh dus vroegh hier buiten?
Kost gy den heirtoght in den overtoght niet stuiten?
Abisaï:
Zy ruckten over, eer wy quaemen aen den stroom.
Joab:
Het schijnt onmogelijk.
David:
zoo snel? dit schijnt een droom.
Joab:
(525) De kil is veel te diep. geen ruiter kan haer gronden.
Abisaï:
De lantbespieder had al stil een wadt gevonden,
Waer door een man tot aen den navel waeden moght.
Joab:
Noch valt de stroom te sterck, die lijdt geen’ overtoght.
De voeten raecken vlot, en houden geene stede
(530) In ’t glibberige klay: dan sleept de stroom hen mede.
Hy drijft voor stroom af, wie zoo stout een stuck bestaet.
David:
En waer gebleven met een’ lansknecht, een’ soldaet,
In ’t volle krijghsgeweer en harnas, overladen
Met boogh, en beuckelaer. kan dees een kil doorwaeden
(535) In zulck een’ stercken stroom, die wechruckt wat hem keert?
Abisaï:
’k Beken de koning is in oorloge uitgeleert:
tekst-blok tekst-en-noot-blok chapter templates_
(519voort: dadelik.
(521kraeit: verkondigt luide (zie Ned. Wdb. VIII, 11).
(522den heirtoght: het optrekken van het leger.
(525kil: bedding; gronden: peilen.
(526wadt: ondiepe plaats.
(528Noch: bovendien.
(529raecken vlot: raken los van de grond.
(531voor stroom af: met de stroom mee; bestaet: onderneemt.
(532En waer gebleven met: En hoe moet het aflopen met.
(533krijghsgeweer: krijgsuitrusting.
(535keert: weerstaan wil.
(536uitgeleert: volleerd.
[p. 129]

Maer ’t miste een’ meester wel, geleert op alle streecken.
De jonge heeft dees kans den ouden afgekeecken:
En slaet men twijfel aen de waerheit, ’k zal het klaer
(540) Met reden toonen: doch het blijckt al t’openbaer.
Joab:
Het zou my lusten dit bewijs van u te hooren.
Abisaï:
Een vliegend veltheer laet geen tijt noch kans verlooren,
Maer vaert al voort en voort, neemt elcken slaghboegh waer,
Schroomt ongelegenheit, noch rampen, noch gevaer,
(545) Ziet tijt noch ontijt aen, noch stroomen, noch moerassen,
Noch weêr, noch onweêr, stelt zijn voordeel in ’t verrassen
Des vyants, als die minst op zijne komst vermoedt.
Zoo quam hy ’s midnachts in den rijxstroom, heet van gloet,
Met zijne ruiterye aenplompen, dicht gesloten.
(550) De ruiters hielden stant op ’t wadt. de stroom geschoten
Met kromme wielinge op en door de ruiters heen,
Stont in zijn’ vaert geschut, en ebde naer beneên,
Terwijl het water voor de ruiterpaerden zwichte,
En langkzaem zackende ’s volx doortoght vry verlichte.
(555) Zoo rucktenze over, en geraeckten al op ’t lant.
Zy zetten zich terstont aen d’overzy vierkant.
De ruiters volghden, als een vlught gezwinde veugelen,
En deckten ’t voetvolck van weerzijde, als met twee vleugelen,
Gereet te vliegen, op het woort van Absolon.
(560) Dit zagen wy te spa, voor ’t opgaen van de zon,
En vonden ongeraên een’ slagh alleen te waegen.
De koning laet’ het zich gevallen en behaegen.
David:
Hoe ging de roep door ’t lant? hoe sterck is dit gespan?
Abisaï:
Men schat de gansche maght op veertigh duizent man.
Joab:
(565) Voerde Absolon hen aen?
Abisaï:
bespieders, die hem kenden,
Verkuntschapten dat hy, voor al de ruiterbenden,
Alleen op zijnen muil den vliet eerst overzwom,
En, dravende over ’t velt, een’ steilen bergh beklom,
Om ’t lant t’ontdecken, en verraet, en loze laegen.
(570) Nu woelen d’oevers, en de schipbrug wort geslagen
Op hout en vaertuigh, hem van boven toegebraght.
Geraeckt de schipbrugh klaer, zoo kan ’t die groote maght
Niet licht van achter aen nootdruftigheit ontbreecken.
De borstweer voor de brug wert daetlijck afgesteecken.
(575) Het leger, afgemat van trecken, rust in ’t velt.
Het havent zich, en sterckt het lijf, om met gewelt,
En verschen moedt van daegh u noch op ’t lijf te vallen.
Joab:
Men slaet zoo los niet voort. hy kan dees legerwallen
Niet overrompelen. wy hebben steun en rugh
(580) Van achter aen de stadt.
David:
en eene legerbrug
Te bouwen, eischt meer tijt, eer zy den zeissenwagen,
En voorraet, pack en paert op haeren rug kan draegen.
Abisaï:
Een vlot van cederen en balcken, of ’t Godt gaf,
Door ’t Galileesche meer gevoert van Liban af,
(585) Quam, juist daerze yveren om door den stroom te streven,
Van zelf, en onvermoedt, hem in den mont gedreven.
Nu bezight hy dees stof, en spoedt zijne overvaert.
Joab:
Wie eene brug bouwt, zie dat hy de brug bewaert:
Want valtze in ’s vyants maght, wat staet hem dan te hoopen?
Abisaï:
(590) Verliest hy ’t velt, zijn volck past flux de brug te sloopen,
Te laeten drijven voor den stroom af naer beneên.
Joab:
Dan was ’t gekloncken, als in Jepthas tijt. niet een
Van Efraim ontquam ’t: want al die overbleven
Geraeckten, na den slagh, aen ’t veer om lijf en leven.
Abisaï:
(595) De kans van Jeptha stont op verre niet zoo slim
Als d’onze: want hy had den stam van Efraim
Alleen ten vyant, om het ongelijck te slechten:
Wy moeten tegens al de stammen teffens vechten.
Ruimt Absolon het velt aen dezen waterkant,
(600) Dat traegh te hoopen is: hy heeft al ’t Joodtsche lant
Tot eene vaste borgh, voor onverwachte rampen:
En houdt een versche maght gewapent om te kampen.
Joab:
Hier strijt geen rechter, maer een koning voor zijn rijck.
Abisaï:
Twee koningen staen hier in ’t harrenas gelijck.
Joab:
(605) Maer ongelijck in recht.
Abisaï:
het recht hangt aen den degen.
Joab:
Dat staet in slagh op slagh, als in een schael, te weegen.
Abisaï:
De maght staet ongelijck, de kans niet even schoon.
Joab:
De wettigheit geeft kans.
Abisaï:
het gout bewaert geen kroon,
Maer stael en yzer moet de wettigheit bewaren,
(610) En d’eer van ’t kroonegout.
David:
wat brengt de Rey voor maeren?
Rey: De prins zent Amasa, zijn’ veltheer, om gehoor.
David:
Hoe kan men ’t weigeren? wat raet? wat slaet gy voor?
Joab:
De neef komt hier zijn ooms gelegenheit bespieden.
David:
Hy was noit twistgezint.
Abisaï:
het jonge bloet aen ’t zieden
(615) Bemint den vrede niet, neen zeker: ’t leeft op hoop
Of u een vleiers tong bedroogh en onderkroop.
Joab:
Hy zoeckt den boezem van den vader t’ondertasten.
David:
Men kan uit achterdocht den vroomsten wel belasten.
Joab:
Wat schijn van vromicheit is by neef Absolon,
(620) By een’ bloetschendigen, die vaders bedde schon,
Een onverzoenbaer stuck? wat schijn gaf dit van vrede?
David:
Gy zelf verworft hem door beleit en uwe bede
Zijn zoen, eer hy in dit rampzaligh oorlogh tradt.
Joab:
’k Verzoende hem, ’t is waer, maer luttel docht ick dat
(625) Hy reuckloos toeleide om den vader uit te stooten,
In schijn van heiligheit, met zijne altaergenooten
Hem op te komen dus onzacht, en onvermoedt.
Indien de koning zich ten tweedemael niet hoedt
Voor dien bedorven zoon, het wil hem eeuwigh rouwen.
(630) Wie eenmael schipbreuck lijdt, leert nimmer zich betrouwen
Op d’ongena der zee, die op haer luimen leit,
Den zeeman eerst verrast, wanneerze streelt en vleit.
Heer koning, luister naer geen vleiery, en smeecken.
David:
’t Is hoofsch en heuscheit een’ gezant te hooren spreecken.
Joab:
(635) Naer tijts gelegentheit, nu lijdt de tijt dit niet.
David:
Met eere kan ’t geschiên.
Joab:
dit’s weder ’t zelve liet.
Hy zoeckt u met dien zang noch eens in slaep te wiegen,
En hangt geheel aen een van liegen en bedriegen.
Die huichlaer spoede zoo by nacht zijn godevaert:
(640) Nu zoeckt de vleier u te komen onder ’t zwaert.
Die naer uw kroon stack, zoeckt u noch in ’t hart te treffen,
Om op uw lijck en graf zijn’ stoel in top te heffen.
Achitofel heeft Godt noch deught in zijnen zin.
Al ging men by verdragh de schoonste voorwaerde in:
(645) Een trouweloze keert zich aen verdragh noch eeden.
David:
Het is en blijft mijn zoon, al stont hy in geen reden.
Joab:
Een zoon naer ’t lichaem, en alleen slechts met den naem.
Wat baet de naem van zoon, als zich de vader schaem,
En eeuwigh schamen moet dat hy dien zoon oit teelde?
(650) Zoo dees zijn’ vader eerde, en naer ’t gemoedt afbeelde,
Gelijck men d’ouders kent aen ’t uiterlijcke kroost,
Hoe zou de jonge prins den ouden tot een’ troost
En stock des ouderdoms verstrecken, zijne jaeren
Ontlasten, daer hy nu des vaders grijze haeren
(655) Ten grave heenvoert, hoopt door loosheit, hem te sterck,
Na’et neemen van zijn kroon, het hooft met eenen zerck
Noch t’overstulpen, en met zwaeiende banieren
Dan jaerlijx op het graf dat zegefeest te vieren.
David:
Wy kunnen, in gespreck getreên, ons noch beraên.
Joab:
(660) In geener wijze zult gy hem ter spraecke staen.
David:
Al spreeckt men onderling, noch hoeft men niet te sluiten.
Joab:
Magh raeden gelden, hou die valsche vleiers buiten.
David:
Men kan hem blindeling geleiden voor dees poort.
Joab:
Gezanten zijn maer spiên. al wat men ziet en hoort
(665) Ontdeckenze, ofte zien door gaven, en door wencken
Getrouwe harten in te luiden, en te krencken.
David:
Men kan op halsstraf elck den ommegang verbiên.
Joab:
Het veiligste is hem niet te hooren noch te zien.
David:
Door onderling gespreck wert dickwijl pais getroffen.
Joab:
(670) Door onderling gespreck quam vorst by vorst te ploffen,
Te wentelen van al de hooge trappen af.
David:
Of ick u uit mijn’ naem bevel te handlen gaf,
En hielme buiten scheuts: wat kon die handel schaden?
Wy kunnen, na’et gespreck, ons onderling beraeden.
Joab:
(675) Behaeght den koning dit, hy koome voor den dagh.
David:
Trouwanten, haelt hem. ick vertrecke in stadt, en zagh
Niet lievers dan mijn’ zoon t’ontfangen in genade.
Het kon geschiên dat hy in ’t uiterst zich beraede.
Joab:
De vader is verblint van liefde tot den zoon.
(680) Wy stellen ons in last, ter liefde van de kroon.
Geraeckt de zoon op stoel, waer blijven Davids helden,
En Joab, die hun ziel voor ’t rijck te pande stelden?
Dees booswicht maeckt het my en zijn’ heer vader moê.
Al zienwe, als valcken, en met hondert oogen toe;
(685) Achitofels beleit is maghtigh hondert valcken
In ’t net te sleepen, en met woorden te verschalcken.
AMASA. JOAB.
Amasa:
Geluck neef Joab, stijl en rechte hant des rijx.
Joab:
Neef Amasa, wenschte ick u weder desgelijx,
Dat wenschen zou voorwaer mijn’ heer verongelijcken.
(690) Het wenschen sluit niet, zoo de daeden anders blijcken.
U zegen wenschen waer mijn’ meester ramp gegunt,
Dat voeght zijn’ dienaer niet. maer nu, wat is het punt,
Daer uwe komste op draeit? bespietge dit geweste,
Het koningsleger, dat zich neêrsloegh voor dees veste,
(695) En wiltge u dienen van onze ongelegenheit?
Amasa:
Ick koom, den zoon ten dienst, zijn vaders majesteit
Verspreecken, of men noch by tijts verdragh kon raemen.
Bloetvrienden kunnen licht zich onderling te zamen
Vereenigen. het bloet dwaelt niet zoo wijt van bloet,
(700) Of zoo het eene heusch het andre weêr gemoet’,
d’Oneffenheit wort wel ge-effent, en gevonden.
De balssem van verdragh heelt dootelijcke wonden.
Joab:
Achitofel heeft u dees heuscheit vroegh geleert,
Wanneer de zoon, uw heer, zijn vaders bedt schoffeert:
(705) Dan wort d’oneffenheit ge-effent, en gevonden.
Die balssem van verdragh heelt dootelijcke wonden.
Amasa:
Het stont te wenschen dat verdragh dien stanck begroef.
Joab:
Hy wou de koningschap inwijden met dees proef,
En eeuwigh zijnen haet door zulck een daet bezegelen.
(710) Een wethanthaver, die onmaetigheit zal regelen
Door ’t voorbeelt van zijn hof, spat na zijn raetbesluit,
Hoe Thamar smeeckt en bidt, tot zulck een helscheit uit,
Om d’onverzoenbaerheit door ’t lasterstuck te stijven.
Maer toef: de hemel magh ’t een tijt lang schuldigh blijven,
(715) Hy schelt het nimmer quijt. dat schelmstuck schreit om wraeck.
Amasa:
Wy komen niet des zoons, noch oock des vaders zaeck,
Urias brief en moort, bekent by alle vroomen,
Verdaedigen. men kan zoo niet ter spraecke komen,
Noch rust bemiddelen. men vint van wederzy
(720) Gebreken. slaenwe deze ontijdigheit voorby,
En laet ons toonen dat wy beide pais beminnen.
Zoo kan men zonder bloet den grootsten veltslagh winnen.
Behaeght het u, ick legh hier op den degen neêr.
De koning Absolon gunt zijn’ heer vader d’eer
(725) De kroon van vaders hant alleen te leen te houden.
Joab:
Met dat beding wort hem geen dootschult quijt geschouden.
De koning David quam niet slaepende aen de kroon,
Noch namze met gewelt. hy eerde Sauls troon
Schoon Samuël hem had gezalft by Sauls leven;
(730) Schoon hy voor Saul vlughte, in ballingschap gedreven,
Tot dat de schoonvaêr in zijn’ eigen degen viel,
En alle stammen, uit een’ mont, als eene ziel,
Godt kennende, op dien last en ’t hemelsche believen,
Den recht gewettighden op ’s voorzaets troon verhieven
(735) Te Hebron, zonder dat hy toeleide op verraên,
Den schoonvaêr in zijn kroon wou vliegen, ofte staen
Naer schoonvaêrs leven, toen het viel in zijne handen.
Laet Absolon, en al, die met hem t’zamenspanden,
Dit vry herkaeuwen. was zijn stuck verdaedighbaer,
(740) Noit zetten wy ons lijf en staet in dit gevaer,
Ten dienst des konings: maer ’s helts vroomheit, die grootdadig,
De stammen dier verplichte, en ’t lot, dat zoo genadigh
Hem toeviel uit Godts schoot, verbinden my de kroon
Van Juda, in ’t gezicht van dien verwaten zoon,
(745) Te vryen, op den hals: dat zal zich openbaeren
In ’t vlacke velt, zoo dra de leeuwestanders vaeren
Elckandere in den schilt, met hunn’ bebloeden klaeu.
Hy verge ’t Joab niet. zijn hartwonde is noch raeu,
Ontfangen, toen hy, na den zoen door hem verworven,
(750) En trouwe voorspraeck, al te godtloos en bedorven,
Ten smaet des voorspraecx, die zijne eer ten hoof bewaert,
Den vader opquam, na zijn schelmsche bedevaert.
Amasa:
Men heelt geen wonden met ophaelen van gebreken,
Maer eer met zwijgen. dorst gy Abner ’t hart afsteecken,
(755) Die Sauls aenhang holp aen David overslaen,
Een moort, die uwen heer op traenen quam te staen,
Toen hy u vloeckte, en holp den helt met rou ter aerde,
Niet zonder Abners hulp te kroonen naer zijn waerde;
Wat wilt gy ’s konings zoon met zooveel smaets belaên?
Joab:
(760) Hy durf aen Asaël, mijn broêr, zijn hant eerst slaen,
Die vreedzaem hem genaeckt.
Amasa:
laet alle twiststof vaeren.
Dit oorloghsonweêr zal door geen verwijt bedaeren.
Joab:
Wat eischtge dan?
Amasa:
dat ick den koning spreken magh.
Joab:
Waerom?
Amasa:
om middelen te raemen tot verdragh.
Joab:
(765) Men moet met wapenen dit kroongeschil beslechten.
Amasa:
Wie alle oneffenheit met wapenen wil rechten,
Vint werck. men wint meer velts door tusschenspreecken dan
Door wapens.
Joab:
zoo vertreck met uw vervloeckt gespan.
Leg af de wapens. laet den zoon den vader eeren:
(770) Of lust hem oorelogh, hy magh de wapens keeren
Naer ’t Heidendom, ten dienst van Gode en ’t vaderlant.
Dat ’s eerlijcker dan in het hart des rijx dien brant
Te stichten, en zich zelf t’onterven van de kroonen.
Amasa:
De kroon vervreemt niet, als zy erft op Davids zoonen,
(775) En wie verdientze met meer recht als Absolon?
Joab:
De schender, die het bedt van zijnen vader schon?
Waer blijckt de zoonschap, als het bloet zoo snoot verbastert
Van Godt, en vaders aert? hoe wort Godts naem gelastert?
Wat zegen wacht een zoon in dien verdoemden staet?
Amasa:
(780) Indien deze oorloghsschael rampzaligh overslaet,
Godt geve oock op wat zy, wat kan hier toch uit spruiten
Dan jammer, dat men noch verhoeden kan, en stuiten?
De vader of de zoon moet vallen in het zwaert,
Of alle bey. men ziet de stammen, eens van aert,
(785) Gebroeders van een bloet, een wet, den degen slijpen,
Om blindeling en fel elckandere aen te grijpen,
En op het hart te treên met onuitbluschbren haet,
Ten zy men wisselijck met voorbedachten raet
Den zoon in ’t harrenas vereenigh’ met den vader.
(790) Men komt in ’t handelen allengs den vrede nader.
Joab:
Had gy te Hebron, eer men ’t gruwelstuck besloot,
De vloeckverwantschap sterckte, en dronck op ’s konings doot,
Dees spraeck gebruickt, by die ’t verraet bezweeren dorsten,
Het waer dus bloedigh niet tot oorlogh uitgeborsten.
(795) Nu staenwe in ’t harnas blanck, en tegens een gekant.
Nu gelt’er geen verdragh. het most van uwer hant
Eerst draven, en de zoon voor vader zich verneêren.
Amasa:
Ten minste laetme niet naer ’t leger wederkeeren,
Eer ick den koning spreeck’.
Joab:
de koning slaet het af.
(800) Hy kent dien zoon niet, gaet met eenen voet in ’t graf,
Gereet, als ’t Godt belieft, alle oogenblick te storten.
Zijn tijt is kort: men kan hem niet veel levens korten.
De jongling verwe vry zijn zwaert in vaders bloet,
En proncke met deze eer. vertreck op staenden voet.
(805) De tijt verloopt: wy staen getroost dit af te wachten.
Amasa:
Men kan de harten met geen ondergaen verzachten.
’k Vertrecke, als ’t wezen moet. men hou my buiten schult.
Joab:
Ick zweer dat gy noch van mijn handen sterven zult.
DAVID. JOAB.
David:
Hoe staet het? is ’er hoop en middel van verdraegen?
Joab:
(810) Geen ander middel, als een kans in ’t velt te waegen.
David:
Zoo waege ick zorghelijck het leven van mijn’ zoon.
Joab:
Beleen hem liever by uw leven met de kroon.
David:
Men hoeft een’, die zich zelf beleent, geen kroon te geven.
Joab:
Hy draeght alree de kroon, en dingt u naer het leven.
David:
(815) Zoo ’t Godt behaeghde, ick scholt hem ook mijn leven quijt.
Joab:
Ick ga het leger strax bereiden tot den strijt.
David:
Hoe zijtge nu zoo reedt? gy woudt hem flus verduuren.
Joab:
’k Verneem hy wil recht toe aenzetten op dees muuren.
David:
Dees poorten staen voor hem gesloten dagh en nacht.
Joab:
(820) Het volck loopt over. men verwaerloost ronde en wacht.
David:
Men moet onorde flux gestreng met orde rechten.
Joab:
Alle uitstel springt te rug. de tijt gebiet te vechten.
David:
Gevecht is hachelijck: zijn maght valt ons te zwaer.
Joab:
Men zett’ vry een op al.
David:
van weêrzyde is gevaer.
Joab:
(825) Wy moeten voor ’t gevaer der vyanden niet schroomen.
David:
Hier worstlen vader, zoon, gebroeders, neven, oomen.
Joab:
Zoo ging ’t by Sauls tijt, en felst na Sauls doot.
David:
Ick street voor ’t recht der kroone uit last, uit hoogen noot.
Joab:
De noot en ’t hooghste recht ons nu in ’t velt beroepen.
David:
(830) Wat is dees kleene maght in ’t velt by zoo veel troepen?
Joab:
Gy plaght op Godt te zien, en achte geen getal.
David:
Geraeckt mijn Absolon godtsjammerlijck ten val?
Joab:
Hy valt dan by zijn schult, en magh ’t zich zelven wijten.
David:
Zaeght gy d’oploopentheit by geen verdragh te slijten?
Joab:
(835) Neen, Amasa quam om verdragh niet ommezien.
David:
Wat was zijn ooghmerck dan?
Joab:
doorsnuffelen, bespiên,
Den vader kranck van liefde, eens loos den pols te voelen,
Hoe ’t hart klopte, om daer na zijn’ moedt aen hem te koelen,
Met grooter voordeel u te grijpen voor dees stadt:
(840) Zijn leger midlerwijl, noch nat, en afgemat,
Te baeckren in de zon, te koesteren, te queecken:
De brug te bouwen, dan de veltbazuin te steecken:
De zeissenwagens, en den voorraet langs de brug
Te voeren herwaert, en in uw gezicht den rug
(845) En boôm des lantschaps van gansch Galaäd te drucken.
Wy dienen schrap te staen, eer hy koom’ herwaert rucken.
Men noemt den eersten slagh met recht een’ koninghsslagh.
Wy willen, vroegh in ’t velt, het voeren van de vlag
Geen’ vyant gunnen, maer hem in zijn nest bestoocken.
(850) Dat geeft een kans vooruit. zoo wort zijn moedt gebroken,
Eer hy ons met zijn maght koom’ vallen op den hals.
David:
Gy noemtze vyanden?
Joab:
wat zijn deze anders, als
Gezwore vyanden? hoe kan men ze anders noemen?
David:
Zegh wetgenooten, en misleiden.
Joab:
dit verbloemen
(855) Is schadelijck, en dat met recht zich zelven schaem.
Men noemt een’ wolf een’ wolf, by zijnen rechten naem.
Geen edelmoedige aert vervolghde oit die hem teelde.
Zijn hooghmoet terght uw zwaert uit wrevelheit en weelde.
My rouwt den dagh dat ick zijn’ zoen by u verworf,
(860) Toen hy mijn korenlant, dien schoonen oogst, bedorf,
My perste, met gevaer van ’s konings ongenade,
Den zoen te vorderen ten hove: al wertze spade
By u verworven, zy quam entlijck noch te vroegh,
Naerdien hy sedert stout aen dit verwildren sloegh,
(865) Uw troonen ondermijnde, en met zijn vloeckgenooten,
Na’et stroopen van de kroone, u’t hart oock af wil stooten,
Met zijnen dollen dolck: dus pas op uw geweer.
Het veinzen heeft lang uit.
David:
ley hy den degen neêr!
Joab:
’k Heb Amasa noch strax die voorwaerde aengeboden.
David:
(870) Moet ick, halflevende, hem zoecken onder dooden,
Zoo my de slagh geluckt, och och, wat valt dit bang!
Joab:
En danst hy om uw lijck, op ’s krijghsvolck zegezang?
David:
Belieft het Gode, ’k zou dien zang noch liever hooren.
Joab:
Dit ’s razerny, men blaes’, men steecke flux den horen,
(875) En monstere al het volck, en breng’ het op de been.
David:
Wat wort mijn hart benaut? waer zal de vader heen,
Met dien misleiden zoon?
Joab:
ick hoor hem herwaert draven,
Die u zou weigeren te Sion te begraeven,
Maer azen met uw vleesch de vogels op het velt.
(880) Verreuckeloostge u zelf slaphartigh? denckt het gelt
Al ’t koningklijck geslaght. waer zal de moeder vlughten
Met haeren Salomon?
David:
wat staet my niet te duchten
In dees verbijstering. hier valt het raetslot zwaer.
Joab:
Het is geen draelens tijt. wy moeten, op gevaer
(885) Van ’t oorlogslot, door bloet van vyanden, ons maegen,
Heenstreven, niet vergeefs op zy den degen draegen,
Wanneer de noot gebiet te vechten voor de kroon,
Voor God, en d’eer van ’t rijck.
David:
wie zal ick best mijn’ zoon
Betrouwen in den strijt op ’t spits der speer t’ontmoeten?
(890) Hy magh, in mijn gezicht, aen ’t outer van dees voeten,
Noch roepen om genade, uit ootmoedt, en ontzich.
De vader kan hem best verschoonen, levendigh
Gevangen neemen op zijn knien, en ’t zwaert opsteecken.
Betrout men ’t Joab toe, zijn moedt is hert in ’t wreecken.
(895) Staffiers, brengt herrewaert mijn wapens, en geweer.
Ick sta toghtvaerdigh.
Joab:
rust. wy lijden nimmermeer,
Dat gy uw leven waeght, al waer ’t om duizent zoonen,
Om duizent Absolons. wy kunnen hem verschoonen,
Zoo hy gena verzoeckt.
David:
Staffiers, brengt wapens, dra,
(900) Mijn harnas, helm, en zwaert.
Joab:
hier komt uw Berseba,
Met haren Salomon, bedruckt, en root bekreeten.
BERSEBA. DAVID. JOAB.
Berseba:
Gy brult, gelijck een leeu, geborsten van zijn keten.
Genadighste, wat ’s dit? mijn lief, wat gaet u aen?
David:
Het vaderlijcke hart is met den zoon belaên.
(905) Natuur vervoertme, om voor den heirtoght heen te streven,
In ’t barnen van den strijt, of ick dien schoonen ’t leven
Kon bergen, eer hy sneefde, in zijn’ verworpen staet.
Berseba:
Is ’t billijck datge my, en deze vrucht verlaet,
U zelven inbrockt, om dien bozen aert te bergen?
(910) Gy most uw koningin, uw liefste, dat niet vergen,
Zoo gy haer liefde draeght, uit een oprecht gemoedt.
Hoe dickwijl zwoertge my, in uwen minnegloet,
Uit uwen aertschen troon ten hemel opgetogen,
Als gy u spiegelde in dit diamant der oogen,
(915) Dat ick u waerder was dan d’eer van uwe kroon,
En Salomon alleen zou erven vaders troon!
Wat hebtge al vrientschap by mijn’ ommegang genoten!
En zoudtge nu uw vrucht, en my zoo licht verstooten,
Versteecken van uw troost, om eenen, die veraert,
(920) Na’et schaecken van uw kroon, zijn broederslaghtigh zwaert
U op de keel zet, en, indienwe ’t velt verloren,
Dit lief onmondigh kint, en my, uw lief, zou smooren,
Verdrincken in uw bloet, dat warrem schuimt, en roockt,
En daer de dootsche geest om ’t lijck noch waert, en spoockt?
(925) Wie schrickt, wie yst niet, die dit prent in zijn gedachten!
Laet u dan raeden hier den uitgang af te wachten.
Betrou den heirtoght aen neef Joab, die beproeft,
Getrou in ’s konings dienst, geen onderwijs behoeft,
Hoe hy zich draegen moet, om uwen zoon te spaeren,
(930) En d’eer van uwe kroon te vryen en bewaeren.
David:
De veltheer Joab is oploopende van moedt:
Berseba:
En niet afkeerigh van het koningklijcke bloet.
Hy heeft uw gramschap en verbolgentheit geleenight,
En met beleit den zoon en vader korts vereenight.
(935) Betrou den jongeling aen uwen vollen neef.
David:
Men kon den jongeling omzetten, eer hy bleef.
Berseba:
Indien hy luistren wil, hem wort geen vree geweigert.
David:
My dunckt ick zie alree hoe hy te paerde steigert,
Zich midden in het heir voor al het volck vertoont.
Berseba:
(940) Gy hebt hem al te ruim den toom geviert, verschoont.
Veel nutter waer hy kort en ingetoomt gehouden.
Dien dertlen is te vroegh zijn dootschult quijt geschouden.
David:
Hy zworf om Ammons schult, die droegh de grootste schult.
Berseba:
Wie schent zijn vaders bedde, en oeffent zijn gedult,
(945) Door zulck een lasterstuck?
David:
ick kon het hem vergeven.
Berseba:
Dat eischt hy niet. gy zijt bekommert voor zijn leven,
Terwijl uw leven drijft in ’t uiterste gevaer
Van schipbreucke, in een zee van oproer, bang en naer.
David:
Godt strafze, en slaze, die zoo fel hier onder blazen.
(950) Achitofel misbruickt lichtvaerdigen, en dwazen:
Die blinde leitsman drijft de benden herwaert aen.
Joab:
Heer koning, ’t is geen tijt van suffen, maer van slaen.
Wy moeten voor de vuist hem daegen voor den degen.
David:
Indienge zonder my te velde gaet, mijn zegen
(955) Kan u niet volgen, tot bederf van Absolon.
Joab:
Gezegent ofte niet: wy moeten flux dees bron
Van oproer met het vleesch en bloet des vyants stoppen.
David:
Helaes, dit raeckt mijn hart. het hart begint te kloppen.
Aertsvader Abraham wert niet zoo zwaer bezocht,
(960) In ’t offren van zijn’ zoon, laet my den achtertoght
Bevolen. Joab magh den middeltoght bewaeren,
Abisai vooraen toezetten op de schaeren,
En ’t spits des vloeckverwants. zoo moght mijn raet de ziel
Van Absolon, zoo hem de moedt uit noot ontviel,
(965) Verschoonen. laet het toe dat zich de koning wapen’.
Men bluscht geen kinderliefde, een treck ons ingeschapen.
Berseba:
Getrouwe helt, waerheen? wie scheurt u van mijn trou,
My dier gezworen, toen, gedompelt in den rou,
Ick om Urias treurde, en zulck een’ smaet most draegen?
(970) Verlaetge Salomon, zoo hoogh op uwe dagen
Gewonnen? moet, och arme, een moeder met dit kint,
[Het schreit zijn’ vader aen,] ontgelden dat gy mint
Die Godt in u bestrijt?
Joab:
het staet ons niet te lijden,
Dat gy uw koningin en erfgenaem in ’t strijden,
(975) Uw rijck, en al dit volck, dat aen uw leven hangt,
Zult hangen [’t zy de zoon u nederleght, of vangt,]
Al teffens aen een’ slagh. de schipbreuck van uw leven
Waer ’t algemeen bederf: en komen wy te sneven,
Of half, of altemael, oock d’allerleste man,
(980) Dat acht de vyant niet. het heiloos vloeckgespan
Is slechts op David uit. indienze hem vernielen:
Een koningshooft weeght meer dan tienwerf duizent zielen.
De koning, na’et verlies van eenen zwaeren slagh,
[De hooghste keer’ het,] kan met koninklijck gezagh
(985) Die neêrlaegh wederom herstellen. hou dan vrede.
Blijf met uw koningin gerust in deze stede,
Die strecke een vryburgh en gewisse toeverlaet
Voor ’t vlughtende overschot, zoo Absolon ons slaet:
En houdtge u buiten scheuts: de vyant zal vermoeden
(990) Dat gy, gesterckt met noch een leger, u kunt hoeden,
En redden in gevaer voor aenstoot. laet u raên.
Het is hoogh tijt.
David:
’k beken de noot gebiet te slaen,
Te toonen dat ons moedt noch dapperheit ontbreecken.
Laet voort de krijghsbazuin door al het leger steecken.
(995) Wy zullen, op de poort gezeten, met ons oogh
Het krijghsvolck in ’t gelidt zien trecken, van om hoogh,
En monstren regement en vaendels, krijghskornellen,
En hopmans, en de maght en al de hoofden tellen.
Wat hooren wy? daer komt het oproer voor den dagh,
(1000) Om ons in ’t vlacke velt te perssen tot den slagh.
Zy zullen in ’t gezicht van deze vesten kraeien,
En treckende voorby ten zuiden ommezwaeien,
Naer ’t bosch van Efraim. ’t gaet wel. zy trecken voor.
Gy zult hun in den staert naerzetten op het spoor.
(1005) Bewaer den middeltoght, als veltheer. roep uw’ broeder.
Joab:
Koom hier, Abisai.
David:
hanthaver van ’s rijx hoeder,
Gy toonde voor Syriers, en Idumeen al wat
In overste en soldaet vereischt wort en geschat,
Beleit, en oorloghsmoedt: gy zult u heden quijten,
(1010) En in den voortoght fors het scherpe spits afbijten.
Koom hier, helt Ithai, voorzien van reuzekracht,
Getrou in lief en leedt: ’k beveel u d’achterwacht:
En gy kornellen, en gy hopmans, waert te kroonen,
’k Beveel u, hooft voor hooft, wilt Absolon verschoonen,
(1015) Den schoonen Absolon, mijn kint, my lief en waert.
Gedenckt, helaes, gedenckt al wat hem wedervaert,
Dat komt den vader zelf, en Godts gezalfden over.
’k Heb hem niet voortgeteelt, gevoedt, om, als een rover,
En wederspannigh zoon te sterven met dien smaet.
(1020) De jonge bloem misleit, verdient hierom elx haet,
Noch vaders vloeck niet. magh mijn liefde uw hart bewegen,
Zoo geeft ons elck uw hant. de vaderlijcke zegen
Zal u en Absolon geleiden op uw woort.
Prins Sobi, volghme met uw’ hofstoet op de poort.
(1025) Mevrouw, klim met my op de poort, daer ick u leide.
De kleene Salomon ga midden tusschen beide.
Prins Absolon treckt in slaghorden herwaert aen.
Elck neem’ zijn hoefslagh waer, en kenn’ zijn standertvaen.
Berseba:
Heer koning, laet ons hier te gader
(1030) Neêrzitten. zet nu Salomon
Recht voor de moeder, en den vader,
Of hy te beter uitzien kon.
Prins Sobi, zet u aen mijn zijde.
Hier ziet men over ’t vlacke velt.
David:
(1035) Och, zaegh ick dat mijn hart verblijde.
Daer komt het opgeruit gewelt.
Een zwarte stofwolck aen gestoven
Naer Manaïm van ’s lants Jordaen.
Nu sta de zoon of vader boven.
(1040) Zy kunnen bey niet boven staen.
Berseba:
Zy draven snel, en komen dichter
En dichter naer dees legerwal.
De donckre stofwolck wort nu lichter,
En heldert op. men hoort geschal
(1045) Van krijghsbazuinen, en klaeroenen.
O Godt, bescherm ons voor hun maght.
David:
Ick zie geen middel van verzoenen.
Gy helden zet u in uw kracht.
Zy willen Davids heir verbluffen,
(1050) Uitdaegen met een’ stouten moedt,
Op dat het uitkoom’ zonder suffen,
En eenmael zette voet by voet.
Men kanze reede al onderscheien.
Berseba:
Wat riddertroep stoot daer vooruit
(1055) Met goude en zilvre livereien,
Verhit op koningklijcken buit?
Wie steeckt daer uit met zijn cieraedje,
En open helm? wie magh dat zijn?
Hy voert een roode krijghspluimaedje.
David:
(1060) Dat ’s Absolon, of een in schijn
Hem gansch gelijck van zwier en wezen.
Hy schiet een’ worpschicht in de lucht,
Berijt een muilpaert, uitgelezen
Van leest, dat schijnt uit oorlogszucht
(1065) Van ver te brieschen al verbolgen.
Zoo draeft den prins den drommel voor.
De stoute regementen volgen
Met hunne vleuglen ’s prinssen spoor.
Het gaet gelijck ick docht. zy draeien
(1070) Ter rechte hant om, zuidwaert aen
Naer ’t bosch van Efraïm. zy zwaeien,
En toonen David d’oorloghsbaen,
Met hun hoovaerdige bravade.
Nu Joab, val hun in den staert:
(1075) Doch maetigh strengheit met genade.
Zie toe dat gy den jongling spaert.
Treck rustigh heene op ’t oorloghsteken.
Wy gaen om laegh met Gode spreecken,
In onze aendachtige gebeên.
(1080) Hoe wort een vaders hart bestreên!
REY VAN HOVELINGEN.
Zang:
Men bidde ’t hooft der heerschappye
In ’t eeuwigh licht,
Dat Joab trou de kroon bevrye
En zijnen plicht
(1085) Naer ’s konings wil en wensch bewaere,
Op dat den zoon
In ’t slaen geen onheil wedervaere.
’t Is kunst den toon
En maet des oorloghs zoo te volgen,
(1090) Dat ’s krijghsmans moedt
Niet uitspatte, al te heet verbolgen,
Maer ’s konings bloet
Verschoone, eer ’t zwaert van rouwe treffe
Den ouden man,
(1095) En zich een hofgeschrey verheffe.
Een doode kan
De wraeck toch geen genoegen geven.
Al ’s konings lust
En leven hangt aen ’s jonglings leven.
(1100) Wort dit geblust,
De vader zal zijn doot besterven,
En ’t gansche rijck
In rou den grooten heilant derven,
Der stammen wijck.
Tegenzang:
(1105) Wat raet? wie stilt de krijghsgemoeden?
Een die verblint
En wulpsch zich zelf niet wil behoeden,
Maer strijtgezint
Zijn’ moedt in ’t bloedigh velt betoonen,
(1110) Op ’t punt van ’t zwaert,
Hoe kan de veltheer hem verschoonen?
Hy wort bewaert,
Wie zich bewaert, en zoeckt te bergen.
Het krijghsgeval
(1115) Rolt wonderlijck, en lijdt geen tergen.
Een oorloghsbal
Voelt stuit en weêrstuit onder ’t streven
In zijne vlught,
Wanneer dees eens is opgegeven,
(1120) En door de lucht
Zijn’ vaert heeft uit der hant genomen.
Zoo wil ’t hier gaen.
Men magh wel voor den avont schroomen.
Nu staet de baen
(1125) Voor Absolon en Joab open.
Dees bange dagh
Beknelt ons tusschen vrees en hoopen,
Een hardt gelagh.
Toezang:
Verschijn, ô Godt, met troost in ’t midden,
(1130) En schey dit bloetkrackeel,
Terwijlwe met den koning bidden.
Verkeer dit treurtooneel
In blyschap, en in blijde spelen,
Op datwe ’s konings harpesnaer
(1135) Met zang en zoet geluit van keelen
Navolgen mogen, en geen baer
Van zoone en vader droef geleiden.
Vertroost ons, die uw’ troost verbeiden.

Continue
Het vierde bedryf.
JONATHAN. DAVID. REY.
Jonathan:
De Godt der vaderen bewaere u by de kroon.
David:
(1140) Getrouwe Jonathan, mijn halsvrient, waerde zoon
Van Abjathar, koom hier. hoe loopen ’s lants geruchten?
Jonathan:
’k Heb lest verkuntschapt, toen uw majesteit, aen ’t vlughten,
Zich most versteecken in woestijne, en eenzaem velt,
Hoe onze Achitofel uw’ zoon riedt met gewelt
(1145) U t’overrompelen, geen rust noch tijt te gonnen,
Waer op de majesteit zoo snel is voortgeronnen,
Dat hy den bodem won van ’t lantschap Galaäd,
En, over ’s lants Jordaen, van deze stercke stadt
Zich zelf verzekerde, om een’ aenstoot af te wachten,
(1150) Daer Jabock, door dees brug neêrbruisschende, de grachten
Zoo rijck bewatert. nu ontbiet heer vader my
Hoe d’aertsverrader sloegh in eene razerny,
Uit spijt dat Chusai dien kloecken raetslagh stoorde,
Toen Absolon misleit naer zijn’ verleider hoorde,
(1155) En uitstelde u terstont te volgen in uw zogh.
David:
Wie anderen bedriegt, is waerdigh door bedrogh
Te sneuvelen. ’t gaet wel. zoo wordenze gevangen
In hunnen eigen strick. wy luistren met verlangen.
Jonathan:
De booswicht zagh de kans verloopen om voor dagh
(1160) Den koning by den hals te grijpen zonder slagh.
De zoon hadde, op zijn’ raet, het vaders bed geschonden,
Hem uit Jerusalem gestooten, onderwonden
Zich op den koningsstoel te zetten, aengebeên
Van al de burgerye en stammen in ’t gemeen:
(1165) Nu was u tijts genoegh gegeven onder ’t vlieden,
Om uit een’ vryburgh trots het oproer ’t hooft te bieden,
Door aenwas van uw heir, waer voor het nieu gebou
Des wederspannelings ten eerste spatten zou,
Zoo licht en los, gelijck de stof, uit steên en dorpen
(1170) Te hoop gerot, by nacht ter sluick was opgeworpen.
Hy zagh dien handel aen, den ouden heer op stoel
Zeeghaftigh ingehaelt, den jongen in een’ poel
Gesmoort, of op de vlught door bosschen, braemen, klippen,
En wildernissen bang’s vervolgers wraeck ontslippen.
(1175) Toen riet de wanhoop hem te vliên naer Giloos slot,
Te kiezen ’t kortste padt, om zich van schande en spot
En ongeval t’ontslaen. dit was zijn jongste rede,
Waerop hy ’s andren daeghs ter sluick reedt uit de stede.
Hy quam in ’s vaders stadt aenstuiven met der haest,
(1180) Vergaderde zijn bloet en maeghschap, zagh verbaest,
Verbijstert, en begon, in ’t midden van zijn maegen,
Weemoedigh dus zijn hart in ’t uiterste uit te klaegen,
Het aengezicht gezet uit wanhoop naer de doot.
David:
Laet hooren wat hy klaeghde, in ’t nijpen van dien noot,
(1185) Zich voelende van Gode en hoope en troost verstooten.
Jonathan:
Bloetvrienden, magen, en getrouwe huisgenooten,
Gy zaeght ons menighmael voorheene uit Davids hof
De slotbrug voor dees stadt oprijden, rijck van lof,
Door raet en daet behaelt, waer wy den rijxstaet steven,
(1190) Den koning eerden, naer den plicht ons voorgeschreven.
Wy gingen aen zijn zijde in ’s rijx geheimenis
Te raede, en laegen met zijn majesteit ten disch,
Genooten eene spijs en dranck, gezien by heeren,
En koningen, en al die Godts gezalfden eeren.
(1195) Het hof, en al het volck, elck zagh ons naer den mont,
Als een orakel, daer de staet van ’t rijck op stont:
Maer aerdtsch geluck is noit een’ mensch zoo trou gebleven,
Dat het zijn voesterkint bleef koestren al zijn leven,
Of’t weifelde endtlijck, zagh het wars aen met den neck,
(1200) Verkeerde alle eer in schande, en rijckdom in gebreck,
En armoe, zommigen onnozel, en onschuldigh,
Een deel by hunne schult. ’k beken rechtuit, eenvuldigh,
En openhartigh, dat ick door mijn boos beleit
Verviel in dootschult van gequetste majesteit.
(1205) ’K heb schendigh, tegens recht en reên, verblint en wrockend,
Dit oproer in het rijck gebrouwen, en berockent,
De leeuwenstanderden van Juda tegens een
Gevoert, en stam by stam geholpen op de been,
Het koningsbedde ontwijdt. ’k zie Absolon geslagen,
(1210) Den vader wederom de rijxkroon opgedraegen,
Van gansch Jerusalem al juichende ingehaelt,
En met den glans der kroone omscheenen en bestraelt.
Wat staet Achitofel ter weerelt meer te hoopen?
Het vonnis leght gevelt. ick most het hof verloopen:
(1215) En, overtuight in ’t hart van mijn gesticht verraet,
Bekenme schuldigh aen dit onverzoenbre quaet.
Mijn krachten smilten: ’k vaere alle oogenblick ten grave.
Bestelme in vaders graf, eer my een kraey, of rave,
Of mensch verslindend dier verniele, daer ’t gerecht
(1220) Zoo groot een ongelijck rechtvaerdighlijck beslecht.
Dus neemt hy afscheit van zijn maeghschap, en bekenden,
En weet het slotgezin met glimp van kant te zenden,
Dat vint hem, binnen in het achterste vertreck,
Aen eenen strop geworght, ophangen by den neck,
(1225) Met armen uitgestreckt, het aenzicht overgoten
Van blaeuwe lootverf, bey zijne oogen ongesloten,
Den mont bemorst van quijl. z’ ontstricken hem te spa.
Zy schreeuwen uit het slot. de slotgalm baeut hen na.
De stadt, aen ’t hollen op dien kreet, smilt wech in tranen.
(1230) Godt spaer’ den koning lang, tot heil der onderdaenen.
David:
Godt is rechtvaerdigh in ’t beleit van zijne wraeck.
Hy hanthaeft Davids rijck, en zijn gerechte zaeck,
En luistert uit zijn’ troon naer mijn geduurigh smeecken.
Nu zal ’t den stammen aen beleit in ’t velt ontbreecken.
(1235) Dit wint een’ halven slagh, en mindert het gevaer.
Men zende flux een post naer Joab met dees maer.
Het postpaert kan hem voor den strijt noch achterhaelen.
Ick zie de zegezon doorbreecken met haer straelen,
Den slagh gewonnen, door het groeien van den moedt
(1240) Op deze tijding. wou de hemel slechts mijn bloet,
Den lieven Absolon, beschutten, en verschoonen:
Hoe zou mijn harpzang Godt, mijn vaste toevlught, kroonen!
De weeghschael van den staet zal heden overslaen.
Godt geve dat de strijt geluckigh magh vergaen.
(1245) Men laet’ de hofbazuin op deze tijding steecken.
Wy gaen de koningin in haere kamer spreecken,
Daer zy, bekommert om ’t onzeker krijghsgeval,
Verlangt te hooren hoe de slagh uitvallen zal.
Rey: Dees tijding zal mevrou, tot stervens toe verlegen
(1250) Met haeren Salomon, verlichten, al de zegen
Van ’t rijck en ’s konings staet hangt, heden dezen dagh,
Aen Godt, den oppersten, en d’uitkomst van den slagh:
Wort die verloren, al dit rijxgewelt van buiten
Op luttel overschots voor deze wal te stuiten,
(1255) Wil lastigh vallen. maer hier komt prins Sobi gaen,
De nootvrient van mijn’ heer. wil ’t averechts beslaen,
Dees nabuur zal zijn deel in ’s konings nederlaegen,
Om ’s lants nabuurigheit, niet luttel moeten draegen:
Naerdien zijn danckbaer hart en overtrouwe ziel
(1260) Den leenheer in dien noot bezorghde, en niet ontviel,
Gelijck ’t een’ leenman past, gebonden aen zijn eeden.
SOBI. BERSEBA.
Sobi:
Hoe kraeit de hoftrompet! gewis wy wachtten heden
Dees tijding niet. zoo wort de rijxplaegh eerst geplaeght.
De jaeger staet niet stil, die eenen andren jaeght.
(1265) De vos geraeckte in ’t net, die andren docht te vangen.
Achitofel heeft zijn verdiende straf ontfangen.
Al komtze traegh, zy komt gewis, en op haer tijt.
De vaderslaghtige is de klem des heirtoghts quijt.
Hier komt de koningin. zy zal nu weêr bedaeren,
(1270) In haer verlegentheit. geluck met deze maeren,
Doorluchtste koningin. Achitofel is doot,
Uw grootste vyant. nu staet Absolon ontbloot
Van dien geheimsten raet, en aen den hals verlegen.
Nu draeit dit krijghspleit slechts op ’t punt van Davids degen.
(1275) Wat ’s ’t overigh gewelt? een raedeloze maght.
Nu raecktge wederom in uwe volle kracht.
Berseba:
Mijn grootste vyant is in ’t leven.
Dat’s Absolon, met recht geducht,
De grootste vyant van dees vrucht,
(1280) My tot een’ troost van Godt gegeven.
Hoewel Achitofel verging,
De leste strijt is niet gestreden.
De koning oorlooght met gebeden,
Bevreest voor dien weêrspanneling.
(1285) Hy bidt voor zijnen uitverkoren,
Die heiligh en onheiligh tart,
Hem ’t punt des degens zet op ’t hart.
Helaes, waer blijft dees jongstgeboren?
Indien de slagh verloren wort,
(1290) Wat raet voor my, en dezen kleenen?
Waer ’t lijf geborgen? och, waerheenen
Voor ’s vyants haet, bits uitgestort?
Hy heeft dit kint den doot gezworen,
En kent het voor zijn’ broeder niet.
(1295) Wie zaegh het endt van ons verdriet,
Indien de veltslagh wiert verloren!
Dit oproer sproot uit’s vaders schult.
De toom is hem te ruim gegeven,
Die wreet naer deze stadt komt streven,
(1300) En, als een tiger, briescht en brult.
Ick zagh van verr’ het onweêr komen
Opdonderen, en zat belaên.
Wat raet? wie dorst den vader raên.
Den zoon voorzichtigh in te toomen?
(1305) Nu voelt hy dien gedreighden slagh,
Dus out, en hoogh op zijne dagen.
Men hoort hem, blint van liefde, klaegen,
En deerlijck kermen, nacht en dagh:
Och, moght men Absolon behouden,
(1310) Dien schoonen, zonder wederga:
Ick nam hem weder in gena,
Omhelst, gekust, en quijt geschouden!
De dolle heirbijl dreight den stam
En telgh al teffens af te houwen.
(1315) Waer zal de stiefmoêr zich betrouwen?
Waer berghtze dit onnozel lam?
Sobi:
Mevrou, schep moedt. gewelt van muuren,
Daer Jabok drymael ommestroomt,
En dees bezetting vreest noch schroomt
(1320) Geen’ storm. zy kan een heir verduuren.
Men kan voor eenen overval
Den oever van den vliet beschanssen,
En gadeslaen alle oorloghskanssen,
Tot datwe aengroeien in getal.
(1325) En quaem de krijghskans aen ’t verloopen,
Door onverwachte wederspoedt,
(Dat nimmermeer gebeuren moet,)
Gansch Ammons rijck staet voor u open.
Beveel my uwen Salomon:
(1330) Ick blijve in noot zijn trouwe hoeder,
En wil u eeren, als mijn moeder,
In ’t aengezicht van Absolon.
Mijn lieve dochter, in haer bloeien,
Schiet op, gelijck een lentespruit.
(1335) Behaeghtze uw’ zoon tot eene bruit:
Laetze onderling in liefde groeien.
Berseba:
’k Beken gy draeght in dezen staet
U tegens my, gelijck een vader.
Ick wil ’t gedencken, en neem ’t nader,
(1340) Met ’s konings gunste, in mijn beraet.
Laet uw gewenschte dochter blozen,
Opluicken, als de dageraet:
Indien de heirtoght wel beslaet:
Wy scheiden niet: de tijt geeft rozen.
(1345) De nagebuurschap zou my licht,
Geraeckt dees huistwist eens in stilten,
In bloetverwantschap staen te smilten,
Door ’s huwlijx bant aen een verplicht.
Dat huwlijck zoude uw vorstendommen
(1350) En Davids rijcken tegens last
Bevestigen. wy stonden vast,
Gelijck een boogh, op twee kolommen.
Maer och, het is geen bruiloftstijt.
Wie spelt ons hoe de kans zal rollen?
(1355) Het gansche rijck, te blint aen ’t hollen,
Hangt aen den terling van dien strijt.
Men hoort d’aenschennende trompetten.
De dolle stiefzoon staet te bloot.
Hy past op leven noch op doot,
(1360) Getroost zich een op al te zetten.
Nu vechten zeven tegens een.
Een hant, die zeven af moet keeren,
Ziet luttel kans te triomfeeren.
De maght van David schijnt te kleen.
(1365) Het recht begunstight onze zye:
Maer d’overhant volght, daer men vecht,
Niet altijt het bestreden recht.
Zy weifelt wel, en kiest partye.
Sobi:
Mevrou, bezwaer u niet te vroegh.
(1370) Men zal noch kans noch tijt verzuimen.
Als veltheer Joab ’t velt moet ruimen,
Dan berght mijn hof u tijts genoegh.
Mijn grens leght slaghree met haer troepen.
Gy hoeftze slechts te hulp te roepen.
REY VAN HOVELINGEN.
Zang:
(1375) De hemel helpe ons hof aen pais.
Wie zal den staet ten leste redden?
De twisten, uit verscheide bedden
Gesproten in een erfpalais,
Zijn lastigh overeen te brengen,
(1380) Daer elck zijn hooghste wit beschiet,
Op eigen nut en voordeel ziet.
In teêre stof van staeten mengen
Zich afgunst, laster, achterdocht,
Haet, misverstanden, en misduien,
(1385) Die worstlen onderling, als buien.
Waer heeft dees rijxkoorts ons gebrocht?
Wie middelt tusschen zoon en vader
Den twist, die, onbemiddelbaer,
Niet aenziet lijf-noch staetgevaer?
(1390) Hoe hier de bloetverwantschap nader
Aen een grenst, zoo veel feller spreit
De lantsmet zich in alle steden.
Nu quijnen ’t hooft, en al de leden.
Zy scheit niet eer de doot haer scheit.
(1395) Den zoon of vader moet ’er kleven.
Het gelt hun beide, of een’ het leven.
Tegenzang:
De zoonzucht van den vader zou
Den zoon voor zijnen rijxstaf stellen,
Eer hy hem zaegh ter aerde vellen.
(1400) Wat is een vaders hart getrou!
Wat baeten al die schoone gaven
Des lichaems, daer elx oogh op viel,
Zoo lang, och Absolon, uw ziel
Wanschapen blijft, ontaert van braven!
(1405) Och, jonge prins, waert gy zoo schoon
Van ziele, was uw hart besneden,
En zoo volkomen, als uw leden,
Hoe eerde uw deught uw vaders kroon!
Nu steeckt uw hooghmoedt, zoo verwaten,
(1410) En wederspannige aert, zoo stijf,
Te lelijck af op ’t schoone lijf.
Wat magh u ’s lichaems schoonheit baeten?
Het ga zoo ’t wil: de spil loopt af.
Gy of uw vader stort in ’t graf.
Continue
Het vyfde bedryf.
REY. DAVID. ACHIMAÄS.
Rey: (1415) Een goede of quade maer staet nu in haer geboorte.
De zon helt naer de kim. de wacht ziet van de poorte
Twee posten, elck om ’t snelst’, vast rennen herwaert aen.
David:
Dit voorspoock tuight wat goedts: en dat wy boven staen:
Want was de veltheer met de gantsche maght geslagen,
(1420) ’t Verstroide heir zou sterck by troepen stewaert jaegen,
Om ’t lijf te bergen. elck voor ander spoet zich ras,
Dan d’een dan d’ander voor; de leste Achimaäs,
Den zoon van Sadock, heel gelijck aen zijn gebaeren.
Hoe of mijn Absolon in ’t vechten is gevaeren?
(1425) Kornels, en oversten, en hopmans hoorden al,
Een ieder hooft voor hooft, hoe streng ick hen beval
Het leven van mijn’ zoon, verschoonbaer om zijn jaeren,
En jammerlijck misleit, waer ’t mogelijck, te spaeren:
Maer ’t loopt gevaer dat een onkundige onbedocht,
(1430) Of een welweetende hem heeft om hals gebroght,
Van onverzoenbre wraeck bereden, en bezeten.
Daer wort, als uit den aêm, van verre ons toegekreten.
Rey: Hier komt Achimaäs, noch blijde, en wel gemoedt.
Achimaäs:
Geluck, heer koning.
David:
is uw tijding quaet of goet?
Achimaäs:
(1435) Gewaerdighme dat ick u op mijn knien magh eeren.
Gelooft zy d’opperste: ’t gaet wel: wy triomfeeren.
Gelooft zy d’opperste: de vyant is beknelt,
Die Godts gezalfde durf bespringen met gewelt.
De vyant is verstroit, verslagen. zing nu zangen.
David:
(1440) Hoe ging het Absolon, mijn zoon? is hy gevangen,
Gegrepen by den hals, noch levende, en gezont?
Hoe ging ’t hem? is hy doot, of levende, of gewont?
Helpme uit den droom. nu spreeck.
Achimaäs:
vergunme tijt te spreken.
Heer koning, ick ben af, het hart bykans bezweken.
(1445) Ick liep het al voorby, begruist van zweet en stof,
Om d’eerste tijding u te brengen hier in ’t hof.
De veltheer Joab heeft my daetlijck afgevaerdight.
Ick zal ’t verhaelen, zoo de koning zich gewaerdight
Te hooren uit mijn’ mont al wat men hoorde, en zagh:
(1450) En met een woort gezeght: heer Joab won den slagh:
Maer ’t koste zweet en bloet, zoo heeft zich ’t heir gequeten.
David:
Hoe ging ’t met Absolon? melt dat: dat most ick weeten.
De zege dient ons slechts tot droefheit en verdriet,
Zoo ’t Absolon besterft. leeft Absolon, of niet?
Achimaäs:
(1455) Genadighste, gy zult vernemen uit ons woorden
De waerheit van al ’t geen wy zagen, ’t geen wy hoorden.
Vergeef het toch wat aen ons kennis noch ontbreeckt,
Tot dat uw majesteit den naesten bode spreeckt.
Eer ick mijn’ last voltreck’ genaeckt hy deze stede,
(1460) En brengt u al ’t verslagh van ’s vyants neêrlaegh mede.
David:
Ontvou ons dan recht uit al wat gy hoorde en zaeght.
De hemel geve dat de tijding ons behaeght.
Leeft Absolon of niet? laet hooren een van beide.
Staffiers, gaet heene: haelt de koningin. zy schreide,
(1465) Toen ick naer buiten tradt. zy twijfelt, en verlangt,
Dewijl dit oorloghspleit in punt van ’t wijzen hanght,
Of ’t vonnis reede al met den degen is gestreecken.
Daer komt de koningin: nu spreeck: ik hoor u spreecken.
Achimaäs:
Uw veltheer volghde ’t heir der stammen in zijn schim,
(1470) Tot datze westwaert by het bosch van Efraim
By een geraeckten. elck stont blanck in zijn slaghorden.
Men ruste daetlijck toe, om hantgemeen te worden;
Eene ongelijcke maght, maer een gelijcke moedt
Van wederzijde in ’t heir, te paerde, en oock te voet.
(1475) Zy stonden van weêrzy gespitst in dry vierkanten,
De ruitervleugels op de zy, als eicken planten,
En boomen in uw bosch, aen ryen net geschaert,
Geschoren als een lijn, voorzien van schilt en zwaert.
Zy blickren in de zon, een ieder in zijn wapen,
(1480) Als waer het harrenas hun aen het lijf geschapen,
Het zwaert hun in de vuist gekloncken van de smits.
De heiren staen ’er blanck in hunnen vollen krits.
Abisaï bewaert den voortoght. Joab, onder
Den middeltoght, munt uit, gelijck een oorloghswonder.
(1485) Helt Ithai draeght zorgh den middeltoght op ’t spoor
Te volgen. Absolon stelt Amasa recht voor
In ’t spits. hy zelf bewaert in ’t midden zijne schaeren.
Laet Joas, trots genoegh, den achtertoght bewaeren.
De leeu van Juda brult in ’t midden van weêrzy,
(1490) En wet de klaeuwen, tot bederf van zijn party.
Zoo heerlijck staet een velt gekroont met korenaren
En korenbloemen, eer de wint daer in komt vaeren.
Elck munt om ’t prachtighste met zijn lievreien uit.
Elck vlamt op overhant, en eer, en oorloghsbuit.
(1495) Prins Absolon zoo schoon, gelijck hy is geschapen,
Rijt door den heirtoght heen. de schiltknaep draeght zijn wapen.
Kornels en hopmans slaen in ’t ende een’ ring om hem.
Hy spreecktze een hart in ’t lijf. elck luistert naer zijn stem.
Gy bondtgenooten, van den hemel begenadight,
(1500) Die, trots in ’t harrenas, de wettigheit verdaedight
Van Davids erfgenaem, geboren tot de kroon,
Wat eer gebeurt u niet, tot een’ verdienden loon,
Dat gy met uwen hals mijn recht quaemt onderstutten
En tegens al ’t gewelt der nijdigen beschutten.
(1505) Nu wil het tijt zijn dat gy Joabs hooghmoedt slaet,
Die op een hantvol volx zich reuckeloos verlaet,
U trotst, u in den mont, en in zijn doot komt loopen.
Hier valt geen tegenstant. men hoeft hem slechts te stroopen,
In twalef stucken door te houwen met een drift,
(1510) En elcken stam een stuck te schencken tot een gift.
Dat eenigh hooft alleen getroffen en geslagen,
Zal schrick al ’t overschot voor wint door ’t stof verjaegen,
Om zijnen heer de maer te brengen van den strijt.
Zoo schelt de suffer ons de schult der kroone quijt.
David:
(1515) Hoe ging ’t aen Joabs zijde? ick weet wel hy bekleede
Mijn recht, en moedighde het volck met eene mede.
Achimaäs:
O Davids helden, die getrou, voor ’t wettigh recht
Der kroone, tegens zoo vervloeckt een’ vyant vecht
Van Godt en menschen, en die met zijn vloeckgenooten
(1520) Den vader, die hem mint, ten troon heeft uitgestooten,
Betoont uw trou nu aen den standert, dien gy zwoert.
Verschoont de rijxpest niet. het oorlogh, dat gy voert,
Is goddelijck. Godts wet verstoot hem in haer toren,
Die Godt noch ouders eert, uit wien hy is geboren.
(1525) Grijpt moedt: Godt zal uw recht hanthaven, en zijn wet.
David:
Hoe klopt mijn hart uit schrick. de wraeck van Joab let
Alree niet op den last, in ’t scheiden hem gegeven.
Die strengheit loopt te hoogh. zoo spaert men niemants leven.
Achimaäs:
Op deze rede klonck het heesch bazuingeschal
(1530) Uit bey de heiren op. een ongelijck getal
Vloogh op elckandere aen. dat brullen, brieschen, schreeuwen
Van bitter tegens een gekante standertleeuwen
Verdoofde elx ooren in het velt, zoo dra men trof:
Alle oogen werden blint van ’t omgewroete stof.
(1535) Toen openbaerden zich alle ingekropte wrocken.
Men zagh uw heir in last, en drymael schricklijck schocken,
Gereet te spatten, als helt Joab, vol ontzagh,
Zich met den blooten arm, in ’t barnen van den slagh,
Quam waegen op het spits. hy zwaeide zijnen degen
(1540) Den hemel toe, verdaeghde uw kroonrecht, en Godts zegen,
Een’ wederspannigh en verbastert heir ontzeght:
O Godt, bescherm uw zaeck, en hanthaef’s konings recht.
Het weêrlichte op dien roep, als wou het Godt verdrieten.
De dooden groeiden aen op houwen, steecken, schieten.
(1545) De zeissenwagen van den vyant, die noch paert,
Noch mensch, noch geen slagorde in zijnen tooren spaert,
Geraeckt aen ’t hollen, went zich naer zijne eigen helden.
De vrienden moeten ’t eer dan vyanden ontgelden.
Dat moedight d’onzen. men bejegende Absolon,
(1550) Die schrap stont, als een leeu in ’t vechtperck. qualijck kon
Het oogh om ’t stuiven vrient van vyant onderscheiden.
Ten leste spatte ’t heir der stammen op de heiden
Naer ’t Efraimsche bosch. zoo quam ick herwaert aen,
Door last van Joab, reede om in den staert te slaen.
(1555) Maer hier komt Chusi, die den uitslagh zal verhaelen.
CHUSI. DAVID. BERSEBA.
Chusi:
Zoo moet de kroon van zege op ’t hooft van David straelen.
De hemel hanthaeft u. die zich des onrechts belght
Heeft twintigh duizenden, al vyanden, verdelght.
David:
Hoe gaet het Absolon?
Chusi:
zoo ga het allen staeten,
(1560) En vyanden der kroone, en al die David haeten.
David:
Och Absolon, mijn zoon, hoe vreesde ick voor dien toght!
Och Absolon, och of ick voor u sterven moght!
Och Absolon, mijn zoon, de waerdtste van mijne erven,
Gaf Godt, och Absolon, dat ick voor u moght sterven!
(1565) Natuur, hoe pijntge ons hart! gewelt, gewelt, gewelt.
’k Beklaegh u voor Godts troon. och Absolon, dit gelt
Uw’ vader ’t leven. och, ter goeder tijt geboren,
Ter quader tijt in ’t velt verslagen, al verloren!
O koningsbloem, te vroegh van uwen steel gemaeit,
(1570) Getroffen van een buy, die door mijn bloemhof waeit!
Och had ick schrap gestaen, toen ’t heir u spits quam bieden,
Mijn bloote borst geboôn de wraeckzucht, heet aen ’t zieden.
Ick duwde, ô zoon, den dolck u in die schoone borst.
Uw vader draeght de schult. mijn handen zien bemorst
(1575) Van ’t kinderlijcke bloet, dat koningsbloet, mijn leven.
De geest van Absolon komt dootsch my tegenstreven.
Waer berge ick mijnen rou?
Berseba:
geley hem naer de zael
Ter poorte in, dat hy ruste, en zijnen adem hael.
Dees rou geeft ergernis, en zal het volck bezwaeren.
(1580) Nu Chusi, spreeck recht uit. hoe is het voort gevaeren?
Chusi:
Toen Absolon, bykans verlaeten van zijn volck,
Niet langer staen kon voor helt Joabs blooten dolck,
En vreesde ’t uiterste van doots gevaer te tergen,
Begaf hy zich blootshoofts ter vlught om ’t lijf te bergen.
(1585) De snelheit van den muil quam hem te baet, die los
Ter zijde heenesloegh in schaduw van het bosch,
Maer tot zijn ongeluck: want ’s prinssen locken reicken
En slingren krullende om een tackebosch van eicken,
Daer blijft hy hangen, en het muilpaert schiet alleen,
(1590) Gelijck een blixem, door zijn meesters beenen heen,
Die tusschen aerde en lucht noch zweeft. de muil blijft rennen.
Een lansknecht zagh ’t, en gaf het Joab flux te kennen,
Die sprack: hadt gy hem toch gevelt met schicht of priem,
’k Had u een schat betaelt, of koningklijcken riem.
(1595) De lansknecht sprack: al schonckt gy my noch hondertwerven
Zoo veel, dat koningsbloet zou van mijn hant niet sterven:
Want ieder hoorde hoe de vader, u voor al,
Abisaï met een, en Ithaï beval
Dien lieven jongeling te spaeren by het leven.
(1600) Had ick op mijn gevaer dat schendigh stuck bedreven,
De koning, wien geen zaeck, hoe kleen, verholen blijft,
Waer tegens my door u in ’t straffen zelf gestijft.
Ick zal, sprack Joab toen, naer u noch niemant wachten.
Hy vlieght ten bossche in, drijft den hangenden dry schachten,
(1605) Dry scherpe spitsen in den boezem, stoot op stoot.
Zijn tien schiltknaepen slaen den jongeling voort doot.
De veltheer Joab, om te stuiten het verbazen
Der vlughtelingen, laet terstont den aftoght blazen,
Op dat men ’t volck verschoon’, en d’onrust brenge in rust:
(1610) Naerdien het vreeslijck vier des oproers leght geblust
In ’t bloet van Absolon, geworpen in den muile
En opgespalckten balgh van eenen diepen kuile,
Met steenen opgehoopt, op dat hy hierme bromm’,
In stede van zijn beelt en marmere kolom.
(1615) Het volck alom verstroit, versteecken van die stutte,
Vlught haestigh, elck zijns weeghs, in schaduw van zijn hutte.
Daer komt heer Joab op den spaden avont aen,
Bestuwt met oversten, en ’s prinssen standertvaen,
Een’ hoop gevangenen. gy hoort tot zegeteken
(1620) De paerden brieschen, en de veltbazuinen steecken.
JOAB. BERSEBA.
Joab:
Geluck, ô koningin. de doot van Absolon
Is ’t leven van de kroone, en uwen Salomon.
Godt spaere David lang. Godt spaere ’s konings leven.
Berseba:
Hoe rekent men ’t getal, in dezen slagh gebleven?
Joab:
(1625) Wel twintighduizenden.
Berseba:
och, had men ’t volck gespaert!
Joab:
Het woudt verslont meer volx dan ’t uitgetrocken zwaert.
Men keerde in ’t vlughten zich aen poelen, noch moerassen,
Om ’t lijf te bergen, daer de paerden, harrenassen,
En menschen smoorden. wy, begaen met hun verlies,
(1630) Geboden ernstigh dat men flux den aftoght blies.
Berseba:
Hoe heeft men ’s konings last in Absolon vergeeten!
Joab:
Die waer geberght, had hy den helm niet afgesmeten,
Om ’t lijf te bergen, en te vlughten, vry van last.
Zoo slingerde zijn haer om eicke tacken vast.
(1635) Een afgront most het bloet van dien verwaten slorpen.
Al ’t heir heeft, hooft voor hooft, een’ steen op ’t lijk geworpen,
Een grafspits opgerecht van steenen, zonder tal;
Waer by men eeuwigh hem hier na gedencken zal.
De wet vervloecktze, die aen ’t hout ter straffe hangen:
(1640) Zoo most hy aen een’ boom verdiende straf ontfangen,
Bezeeglen dezen vloeck. een ongehoorzaem aert,
Den vader trappende, was geen genade waert.
De bloetschoffeerder van tien vaders bedtgenoten,
Van tien schiltknaepen wert doorsteecken, en doorstooten.
(1645) De kroonzucht, wreetheit, en de geilheit troffen ’t hart
Elck met een schichtpunt, daer hy hing in ’t bosch verwart.
Berseba:
Wat raet? de vader is te troosten, noch te spreecken,
Bedroeft het volck, en kan zijn droefheit niet versteecken,
Een ergernis van ’t hof, en deze gansche stadt,
(1650) Na ’s rijx behoudenis, dus avrechts opgevat.
Joab:
Mevrou, ’t is noodigh dien verkeerden rou te toomen.
Ick bidde u hael hem. laet hem flux te voorschijn koomen.
’k Zal ’s koninghs rou den toom eerst vieren, en verdraegh
Dat dees bedroefde man een poos zijn hart uitklaegh,
(1655) Door schreien zich ontlaste, en eenen vloet van traenen,
Dan kan men hem met vrucht aen zijnen plicht vermaenen.
DAVID. JOAB. BERSEBA. REY.
David:
Heer Joab, och gemoete ick u in dezen schijn,
Berooft van mijnen zoon? ô hartewee! ô pijn!
Is dat uw’ konings last en hoogh bevel uitvoeren?
(1660) Zijn dit deze oversten, die mijnen standert zwoeren?
En gelt een konings woort, het koningklijck gezagh
Zoo luttel by het heir? helaes, de zon, de dagh
Gaet met mijn’ Absolon en zijnen vader onder.
Waer bergh, waer bergh ick my van rouwe? ô vader, zonder,
(1665) O vader, zonder zoon, die glori van mijn rijck!
Waer leghtge, ô Absolon? waer leght dat schoone lijck?
Waer anders dan in ’t hart des vaders, na zijn sterven?
Daer leght mijn Absolon, gy zult geene uitvaert derven,
Mijn zoon, mijn liefste vrucht. uw vaders hart is ’t graf,
(1670) Daer gy begraven leght. helaes, ick had dees straf,
Dien doot by Godt verdient, een doot van duizent dooden.
Breng wech dees leeusbanier, hem tegens mijn geboden
Ontweldight. dit ’s geen zege, ô neen, eene oorloghsplaegh,
Dit is geen rijxtriomf, maer eene nederlaegh.
(1675) Daer leght mijn rijck, mijn staf, en kroon, en troon in d’assche.
Wech purperengewaet, en pracht, en prael. ick wassche
Mijn aenzicht nacht en dagh in traenen, in geklagh.
Wat brengtge my een’ hoop gevangens uit den slagh!
Broght gy mijn’ Absolon noch levendigh gevangen,
(1680) Ick hadde u met triomfe en snaerespel ontfangen,
Met blyschap ingehaelt. ô bloedige overhant!
Breng wech mijn harp. men hang’ haer eeuwigh aen den want.
Och, Absolon, mijn zoon, moet ick u eeuwigh derven?
Och, Absolon, gaef Godt dat ick voor u moght sterven!
Joab:
(1685) Is dit uw’ Joab met triomfen ingehaelt,
Nu zulck een zon van zege uw aengezicht bestraelt?
Is dit uwe oversten en helden blijde ontmoeten?
Zy smilten man voor man, vergeeten u te groeten,
Verstroien elck hun ’s weeghs. zy hebben u geredt.
(1690) Zy hebben heden u de kroon op ’t hooft gezet,
Hun leven opgezet om u in staet te houden:
En wort deze oorloghsdeught dus avrechts hun vergouden?
Die vaderslaghter, en verwaten, zoo veraert,
En snoot, had heden zelf uw leven niet gespaert,
(1695) Noch uwen Salomon, noch geene koninginnen.
Of meentge met dien rou het hart des volx te winnen?
En hebtge aen eenen stam, die u slechts overschoot
Van twalef stammen, noch te veel in uwen noot?
Zoo vaer vry voort: vaer voort met jammeren en treuren,
(1700) De haeren uit het hooft, het kleet van ’t lijf te scheuren:
Zoo blijck’ het klaer dat gy een’ booswicht hooger acht
Dan ’s volx behoudenis, en Abrahams geslacht;
Dat gy uw vrienden haet, hen hanthaeft, die u haeten:
Maer ’k zweere u, vaertge voort, ’k zie morgen u verlaeten
(1705) Van al uw’ aenhang, niet een’ halsvrient meer ten hoof,
Uw kroon, en scepter, en uw koningkrijck ten roof
Voor alle uw vyanden; en hoor een’ storm verheffen
Veel schrickelijcker dan uw hooft oit quam te treffen,
Van uwe jongkheit aen, tot heden dezen dagh.
(1710) Waeck op dan: strijck, en bergh uw kroon, en rijxgezagh.
David:
Och Joab, wanneer kon het vaders hart oit liegen?
Natuur ontlast zich, die kan veinzen, noch bedriegen.
Dit ’s aengeboren. dit ’s eene ingeschapenheit.
Natuur, Godts dochter, heeft dien bloetbant vast geleit.
Berseba:
(1715) Aertsvader Abraham had wel natuur verwonnen.
David:
Wat vaders vint men, die dat voetspoor houden konnen?
Joab:
Schep moedt, heer koning. toon u vrolijck, als ’t behoort
Aen ’t gansche heir, en zet u morgen in de poort.
Verwelkoom en onthael de hoofden en de helden,
(1720) Die lijf en leven voor uw kroon te pande stelden.
Ick won alree het hart van al wat zich verbondt,
En tegens u van daegh noch blanck in ’t harnas stont.
Zy traden in uw’ eedt, gereet hun schult te boeten,
En leiden hun geweer gewilligh voor mijn voeten.
(1725) ’K heb dit d’aertspriesters voort. verkuntschapt door een’ post.
Men roept al: Davids arm heeft ons met Godt verlost
Van Heiden, Idumeen, en ’t juck der Filisteenen,
Vloot zelf voor Absolon, door bosch en heiden heenen,
Te blint by ons gezalft en op den troon gezet:
(1730) ’t Is billijck dat men dien hanthaver van Godts wet
Herstelle in ’t out gezagh, hem en zijn’ zaet beschooren.
Schep moedt: gy ziet den dagh van uw triomf herboren,
Van alle stammen en geheel Jerusalem
U voeren op den troon met een gemeine stem.
Berseba:
(1735) Nu ga te ruste: want de tijt u noot te slaepen.
De nacht verquick den geest, en is tot rust geschapen.
Joab:
Ick ga terwijl het volck vernoegen hier omtrent,
Verzekren van den prijs, die gy hun waerdigh kent.
David:
Hy ga vry heene. ick zweere en zal het niet vergeeten
(1740) Met zijn verdiende maet hem weder in te meeten.
Hy heeft mijn’ Absolon met opzet niet gespaert,
En toonde aen Abner zelf in vre zijn’ snooden aert.
’K wil Amase in zijn plaets eer lang ten veltheer zetten.
Mijn nazaet magh na my op zijn verdiensten letten.
Rey:
(1745) Men offre Gode, nu de vader, van den zoon
Verdreven, wederom, herstelt op zijnen troon,
Zal heerschen, aengebeên van volck en onderdaenen.
De vreught wort best gesmaeckt na ballingschap en tranen.
UIT.
Continue