Een schoone historie Sandryn ende Lanslot - 1696.
Bewerking van Een abel spel van Lanseloet van Denemerken hoe hi wert minnende ene joncfrouwe die met sijnder moerder diende in het Hulthemse handscrift (Ceneton 111310), dat in de zestiende en zeventiende eeuw verschillende malen bewerkt is tot een volksboek (Ceneton 111320-111390)
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton111370 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. De fractuurletter is in een aparte kleur weergegeven.

Continue

[fol. A1r]

Een schoone Historie

VAN

SANDRYN

ENDE

LANSLOT.

Seer genoeghlijck ende amoureuselijck om te
lesen voor alle jonge Luyden.

[Vignet: houtsnede]

t’AMSTERDAM.
_______________________

By de Wed. van Gijsbert de Groot, Boeck-verkoopster, op de Nieuwe-
dijk*in de groote Bybel tusschen bey de Haerlemmer sluysen.
1696.



[fol. A1v: blanco]
[fol. A2r]

Hier begint de schoone Historie

VAN

SANDRYN ende LANSLOT.

Seer genoeghlijck om te lesen.

[Houtsnede]
Lanslot.
AY God Heere hoe mach dit zijn
Dat ick die overschoone Sandrijn
Aldus in ’t herte heb beseten;
Ende my soo seer wert verweten

(5) Van mijnder Moeder alle dage
Dat ick mijn minne soo neder drage,
Des hoore ick menigh spijtigh woort,
Maer haer min heeft my soo deur boort
Mijn herte, dat ick haer niet gelaten kan,

(10) Ick moet haer altoos spreken an
Wanneer ickse met oogen aenschouwe,
So heeft mijn Moeder so grooten rouwe
Ick wilse wachten die Jonckvrouwe mijn
Want sy is Edel ende fijn

(15) Ende sy sal hier komen saen,
Na datse my heeft doen verstaen,
Al onder desen Eglentier,
Daer salse komen schier
Dat weet ick wel in desen boomgaert.

Sandrijn.
    (20) Ay Edel Ridder van hooger aert,
Godt die alle dingh vermach,
Die moet u geven goeden dagh,
Edel Ridder van herten vry.

Lanslot.
    O schoone Maget God zy u by,
(25) Ende moet u ende mijn bewaren,
Ende altoos van quade sparen,
Sonderlinge van nijders tongen,

[fol. A2v]
Als datter niet en wert gesongen,
Van ons beyden eenigh quaet.

(30) Want mijn herte is* mijn te mael ontstelt,
Ende van uwer minnen gequelt
Dat my sal kosten mijn Lijf,
Sandrijne wel schoone Wijf,
En mach ick u niet geweldigh zijn,

(35) Het sal kosten dat leven mijn
Ende eeuwelijck blijve ick verloren.

Sandrijn.
    O edel Ridder hoogh geboren,
Dat en magh u nimmermeer geschien,
Heer Lanslot al is ’t dat ick u gaerne sien

(40) Ick en ben niet dijns gelijcke,
Ghy zijt mijn te hoogh geboren en te rijcke
En te neder ben ick om te zijn u Wijf,
Daerom moet dit zijn en blijf,
En ick en wil zijn geen mans vrindinne,

(45) Al ist dat ick u met mijner herten minne,
En al waerdy Koninck en kroonespiender
Soo en mochtet niet wesen verdiender,
Dat ick tot eenigen man wilde staen.

Lanslot.
    O schoone Maget wel gedaen,
(50) Al dedy oock de wille mijn,
Soo weet uytverkooren Sandrijn,
Het en bleef onvergolden niet,
Want misselijcker dingen zijn geschiet,
Ghy mocht noch worden mijn vrouwe,

(55) Zijt mijns genadigh ende getrouwe,
Ende komt met my in dit Kasteel,
Ick wil u geven een Juweel,
Ick weet ghy noyt desgelijck en saeght,
Komt met my wel schoone Maeght.

Sandrijn.
    (60) Ay des dancke ick Godt van den trone,
Al wout ghy my geven ten loone,
Wel duysent marck van goude root,
Hoogh geboren wel Edel genoot,
Nochtans soo woud ick houden mijn eere

(65) Lanslot, hoogh-geboren mijn Heere,
Al ben ick niet rijck van have,
Nochtans ben ick van groote Mage,
Ick meene my nochtans also te houden
Dat ick niet sal worden geschouden,

(70) Of dat ick niet en hoef te klagen,
Ick en wil wesen geen Mans vrindinne,
Maer ick wil geerne gerechte minne
Dragen sonder dorperheyt oft volonie.

Lanslot.
    O Sandrijn by de Maget Marie,
(75) Dorperheyt en legge ick u niet te voren,
Want daer en is geen Wijf geboren
Beneden onder des Hemels Throone,
Soo rijck noch soo machtigh noch schoone
Die my verheugen magh dan ghy,

(80) O Sandrijn wilt ghy nu mijn
Laten in dit verdriet ende kermen,
Ende en sal mijns niet ontfermen,
Dat ick troost van u mocht ontfaen,
Ende ghy met my spelen gaen,

(85) Hier neder in dit groene dal,
Daer de Vogelen maken geschal,
En die bloemkens staen in ’t groen,
Schoone Maget al sonder misdoen,
Ende oock al sonder dorperheyt.

Sandrijn.
    (90) Lanslot Heer het is dicke geseyt,
By lichtelijck te geloven is menigh bedrogen,
    Dat is seker waer ende niet gelogen
Want ’t is* seker menigh werven gesien,
Van den menigen, en oock geschien,

(95) Om dat sy de Mans te veel betrouwen
Dat hem namaels doet rouwen,
Als die dingen waren geschiet,
Ick en weet hem op der aerden niet,
Dien ick soo betrouwen soude,

(100) Ende gingh met hem spelen in de woude,
Hy soude my doen sijn gerief.

Lanslot.
    Daer toe heb ick u veel te lief,
Sandrijn wel schoone Wijf,
Dat ick ontreynigen sou dijn lijf,

(105) Wel schoone Maget al had ick de macht,
Also en was ick noyt bedacht,
Dat ick soude doen eenige schande,
Al hadden ick u binnen in mijn lande,

[fol. A3r]
Sandrijn wel uytverkoren herte fier.
Sandrijn.
    (110) Heer Lanslot wy zijn te lange hier,
De nijders zijn altoos van bespien,
Oft sy yemant tot schant mochten bringen
Een verrader had liever quaet te singen
Dan goet, want het is sijn natuere,

(115) Wy willen dan hier tot deser uere,
Op dat hem niemant aen ons en stoot,
Hoogh-gebooren wel edel genoot,
Godt onse Heere moet u bewaren,
Ende altoos in deughden sparen,

(120) Werwaerts dat ghy henen keert.
Lanslot.
    Och lacy nu blijft mijn hert verseert,
Van die schoone Sandrijn,
Sy en wil niet doen den wille mijn,
Des moet ick bedroeven alle mijn dagen,

(125) Want wat ick kerme of wat ick klage,
Sy en wil met my niet gaen in dat wout,
Sy mint haer eere boven alle gout,
Dat hoor ick wel aen haer gelaet
Want sy leyt eenen reynen staet,

(130) Ende haer herte is also reael,
By mijn Ridderschap ick woude wael,
Dat sy geboren was mijns gelijcke,
Al en waer sy van Haven niet soo rijcke,
Ick soudese maken mijnen wijf,

(135) Sy heeft een soo reynen Lijf,
En haer herte soo vol eeren,
Sy en wil tot my niet keeren,
Des lijdt mijn herte rouwe groot.

Lanslots Moeder.
    Van Denemercken Lansloot,
(140) Hebbe ick u een wyle hooren vryen,
Dat segge ick u by der Maget Marie:
Het geeft my wonder boven maten,
Dat ghy u aldus qualijck gaet laten,
Ende leght u minne op Sandrijn

(145) Want dies hebbe ick rouwe in ’t hert mijn
Dat ghy minnet soo nederen wijf.

Lanslot.
    Och Moeder sy heeft soo reynen Lijf,
Ende haer herte is alsoo princieus,
Oock is sy van Lichaem soo gratieus,

(150) dat ick haer immers minnen moet,
Mijn herte bernet ende mijn bloet,
Als ick haer met oogen aenschouwe,
Lieve Moeder lieve Vrouwe.
Ick moetse minnen wat mijns geschiet.

De Moeder.
(155) O Lanslot ick wil dat ghy sulcx liet,
Eer ghy u sout verhangen aen Sandrijn,
Ick segge u by der trouwen mijn,
dat en sal nimmermeer gebeuren,
Al soude ikse met mijn tanden verscheuren

(160) En denckt u niet van waer gy zijt gebooren,
Mijn lieve Soone uytverkoren,
Wilt doch minnen dijns gelijck.

Lanslot.
    Ick en weet geen wijf in Kerstenrijck,
dien ick liever hebben soude voor Sandrijn

(165) Ick woude sy mochte mijn eygen zijn,
Lieve Moeder met uwen danck,
Al waer de werelt aen belanck,
Soo woude ick datse waer mijn wijf.

De Moeder.
    Fy der schande wel vuyl Katijf,
(170) dat ghy alsoo nederen mint
Ende men so schoone Jonckvrouwen vint
Van hooger geboorte ende oock Geslacht.

Lanslot.
    Och lieve Moeder der minnen kracht,
Aensiet noch hoogh-geboren noch rijk van goede,

(175) Maer soeckt gelijckheyt van moede,
die beyde zijn van een wesen,
Ick had dickwils hooren lesen,
dat elck minne soeckt haers gelijck,
Al is d’een arm en d’ander rijck,

(180) die edel minne doet haer werck;
Gerechte minne en hout geen merck,
Van rijckheyt noch hoogheyt der Magen:
dat heb ick dickwils hooren sagen,
Maer het komt al by gelijckelijckheyt,

(185) Sy en aensiet geen Hoogh-geboren.
De Moeder.
[fol. A3v]
    Dats waer Sone wilt hooren,
Het is dickwils wel gesien,
Datmen om de minne liet veel geschien,
Maer dat waer al te grooten schande,

(190) Want ghy die beste zijt van den Lande,
Dat ghy sout minnen soo slechten Wijf,
Laet dese dingen zijn en blijf,
Maer wildy se hebben tot uwen wille,
Ick salse u doen hebben heymelick en stille

(195) Op uwe Kamer reyne Ridder weert,
En doet dan daer mede wat ghy begeert,
Maer een dingh moet ghy my doen.

Lanslot.
    Vrouw Moeder by sinte Simoen,
Wat ghy begeert dat sal ick u geloven,

(200) Op dat ick metter Maget moet hoven,
Op mijn Kamer ick ende sy.

De Moeder.
    Heer Lanslot, soo gelooft my,
By u Ridderschap ende op u trouwe,
Als ghy met Sandrijn die Jonckvrouwe,

(205) Hebt gedaen al u gevoegh,*
Soo suldy seggen ick hebs u genoegh,
Sandrijn ick bens uw’s sat,
Ende van herten alsoo mat,
Al hadde ick eenen baeck gegeten,

(210) Dat en suldy immers niet vergeten,
Ghy en sult spreken dit dorper woort,
Ende dan soo suldy rechtevoort,
U omme keeren alle den nacht,
En slapen soetelijck, ende daer toe sacht,

(215) Op u Kamer ende daer toe stille.
Lanslot.
    Och Moeder is dit uwer wille,
Dat ick spreeck dit dorper woort,
Desgelijcks en heb ick niet gehoort,
Wat mach u daer mede beholpen zijn,

(220) Dat ick soude tot Sandrijn
Soo dorpelijck spreken met mijnen mont,
Ende liggen dan als eenen Hont,
Ende sonder spreken als een Katijf,
Wat soude dan peynsen dat schoone Wijf,

(225) Als ick dese dorperheyt begonste,
Want ick haer drage vriendelijck jonste,
Dus soudet mijnder herte deeren.

De Moeder.
    Lanslot Sone dats mijn begeeren,
Suldyse hebben in u gewelt,

(230) Dat is dat ghy my gelooven selt.
Lanslot.
    Vrouw Moeder laetse my komen,
Ick sal u gelooven by sint Jan,
Ende ick sal doen dat ghy begeert,
Al ist dat mijnder herten deert,

(235) De menige spreeckt hy mijnes niet,
Al dies gelijck is my geschiet,
Want nu spreeck ick met den monde,
Ick en salse niet meynen metten gronde,
Want ick gonne haer alle deught,

(240) Dus bidde ick Godt de opperste vreught
Dat zijt niet qualijck nemen moet,
Sy is soo Edel ende goet,
Ende ist dat sy ’t qualijcken neemt,
Ende haer herte van my vervreemt,

(245) Soo blijft mijn herte in pijne staen,
Moeder nu moet ick henen gaen,
En verbeyden op de Kamer mijn,
Tot dat ghy brenght de schoone Sandrijn.




Nu soo komt hier de Moeder tot Sandrijn, ende brengtse met schoone woorden tot haer Soone Landslot, diese beroofde van haer maeghdelickheyt, spreeckende tot haer seer dorpelijcke Woorden.

[fol. A4r]
DOe gingh de Moeder tot de maget,
(250) Ende sprack haer toe onvertsaget,
O Sandrijn mijn uytverkoren,
Ick bidde u wilt nae my hooren,
Van des sal ick u doen vermaen.

Sandrijn.
    O Edel Vrouwe dat zy gedaen,
(255) Nu segget my wats u begeeren?
De Moeder.
    O Sandrijn dat mynder herten deert,
Dies moet ick u klagen mijnen noot,
Hier is mijn lieve Kint Lansloot,
Die is met grooten sieckten bevaen,

(260) Ick en wete niet wat ick sal aengaen,
Want in drie dagen oock niet en at,
Noch niet een woort toe en sprack,
Ick en weet niet wat dit mach zijn,
Maer woudy tot hem gaen lieve Sandrijn

(265) En besien of ghy hem troosten mocht,
Dat ghy hem wat goelicks t’eten brocht
Ick sie wel hy heeft in ’t hert verdriet.

Sandrijn.
    Och Edel Vrouwe, dat ghy gebiet,
Wort seer gaerne van my gedaen,

(270) Nae dat ghy my doet verstaen,
Want my waer leet misquaem hem yet,
Die hem in tijts wel besiet,
Die mach in eeren staende blijven.

De Moeder.
    Aldus salmen een dingh bedrijven,
(275) Om yemant te brengen in de strick,
Wie soude dit bad gedaen hebben dan ick
En heb ick dit niet wel begade,
Dat ickse in den strick brenghe met* loosen rade,
Ick meyn dat ickse wel sal doen scheyden

(280) Ick wilse gaen sluyten onder hun beyden
In een Kamer alle den nacht,
Tot dat hy sijnen wille heeft volbracht,
Al sprongh sy op ende neder,
Ick wedde dat sy niet en komt weder,

(285) Want als de wille is gedaen,
Soo is de vrientschap seer vergaen,
Dit opset heeft de Moeder gesocht,
Ende Lanslot heeft sijn wille volbrocht,
Metter Maget vol suyverheden,

(290) Daer na sprack hy dorper reden,
Ende stelde hem te rusten alle de nacht,
Als hy sijnder Moeder beloofden soet ende sacht,
Dit was van den Ridder een quaet bedrijf,
Nu hoort van Sandrijn dat soete Wijf,

(295) Klaeghlicke woorden een kort bediet.
Sandrijn.
    Ay Godt die hem Kruycen liet,
Wat sal ick beginnen tot deser uyre,
O Maria Maget puere,
Wat valscher wijf is Lanslots moeder,

(300) Des ben ick nu veel vroeder,
Dan ick gister avont was,
Want sy my seecker een lesse las,
Dat hy met sieckten was belaen,
Ende bracht my in den strick gevaen,

(305) Sy heeft my logenen soo veel vertelt,
Ende brocht my in Lanslots gewelt,
’t Welcke my eeuwelijck rouwen sal,
Nochtans deert my boven al,
De woorden die sprack de Ridder vry,

(310) Hy keerde sijn Aensicht omme van my,
Al waer ick geweest een stinckenden Hont
Dat hadde ick soo vast in mijnder gront,
Ende dat doet mijnder herten soo seer,
Ick meyne dat hy nimmermeer,

(315) Van my en sal weten kleyn noch groot
Ick wilt al laten, en rechtevoort
Doolen in vreemde Landen,
Ick bidde u Godt dat ghy mijn schande
Decken wilt, die ick hebbe ontfaen

(320) Want het is my by mijnen ondanck gedaen,
Die doet my den moet harde seer,
Lanslot ghy en siet my nimmermeer,
Ick wil gaen doolen in dat Foreest,
O Vader, o Soone, o Heylige Geest,

(325) Ick bidde u dat ghy bewaert mijn Lijf,
Dat ick nimmermeer mans wijf
Worden en moet tot mijnder schanden,
Waer ick kom in eenigen Landen,
Dat ick moet blijven die ick zy.

[fol. A4v]
(330) Dat bidde ick u Maria Maget vry,
Die Fonteyne van alle suyverheyt,
Dat my nimmer meer dorperheyt,
Geen man te vooren leggen moet,
Des bid ick Maria deur haer ootmoet,

(335) De waerde Moeder ende Maget reyne.
Ick sie ginder staen een Fonteyne,
Ende ick wil daer op nemen rast,
Ick hebbe soo lange tijt gevast,
Soo dat ick honger hebbe ende durst,

(340) Ende te drincken seer grooten lust,
Dat ick ’t niet langer kan verdragen.

Hoe die Edel Ridder voer jagen,
daer hy die schoone Sandrijn vant by die Fonteyn, dewelcke hem seer behaeghde, overmits haer schoonheyt, dat hyse ten Wijve nam.

[Houtsnede]
De Ridder.
Nu God wouwet ende ick vaer jagen
Ick bidde Godt uyt den Throone,
Ende Maria de Maget schoone,

(345) Dat sy my huyden bewaren moet,
Ende geven my gratie soet,
Dat ick moet jagen ende vangen,
Want ick en vinck seker in langen
Dies ick my in ’t hert schoffiere,

(350) Ick hebbe gejaeght der dagen viere,
Nochtans en vingh ick noyt Konijn,
Ick schaems my in het herte mijn,
Dat mijn arbeyt aldus blijft verlore,
Ick sal noch eens blasen mijnen Hore,

(355) En besien of my God beraden mochte,
By den Heer die my gewrochte,
Ick sie ginder porren een Wilt op ’t Velt,
Daer mijn herte seer op is gestelt,
Ick waene dat men noyt op eenen dagh,

(360) Schoonder Wilt met oogen aensagh,
Dan ick sie op geene Fonteyne,
Een* schoone Maget ende reyne,
Soo dunckt sy my wesen aen haer gedaen.
Ay Heere Godt mocht ickse vaen,

(365) Soo en ware mijn arbeyt niet verloren,
Ick wil noch eens blasen mijnen Hooren

[fol. A5r]
Ende besien oft sy haer selven stellen sal*
Ay Godt die Heer is over al,
Moet my geven goeden avontuere,

(370) Dat ick de schoonste Creatuere,
Gekrijgen mach tot mijnen wille.
O schoone Maget nu staet stille,
Ghy moet mijn gevangen zijn,
Ick heb u liever dan een wilt Zwijn,

(375) Al waert van fijne goude gewracht,
Ick danck Godt van mijnder schoonder Jacht,
Dat ick huyden soo vroegh op stoet.

Sandrijn.
    Och Edel Ridder van prijse goet,
En doet my doch geen dorperheyt,

(380) Dat ick u bidde door u Edelheyt,
Dat ghy my gene dorperheyt bewijst,
Want het werde u al te seer misprijst,
Waer ghy quaemt tot eenigen Hove,
My dunckt ghy zijt een Ridder van grooten love

(385) Daerom so bidde ick u wel Edel Baroen,
Dat ghy my niet en wilt misdoen,
Ende laet my wesen dat ick zy.

De Ridder.
    O schoone Wijf nu segget my,
Hoe quaemdy in dit Foreest,

(390) Dat wondert my seer in mijnen geest,
Dat ick u aldus hier vinde alleyne,
In dit Foreest op dese Fonteyne,
Wat mach u saecken zijn die u let,
Heeft u yemant hier dagh geset,

(395) Daer ghy schoone Wijf na wacht,
Hy mocht zijn van sulcker macht,
Ick souder u te nooder om spreecken an.

Sandrijn.
    Ay Edel Ridder om geenen man*
En sta ick hier wel Edel Baroen,

(400) Het zijn ander saecken die ’t my doen,
Ick ben gereyst uyt mijnder Stadt,
Daer ick met grooter eeren in sat,
Ende ben verdoolt ick en weet niet waer,
Dies ick my te moede hier vinde swaer,

(405) Ick en weet niet waer ick henen sal,
Dies klage ick Godt mijn ongeval,
Dat ick dese Werelt dus moet besueren.

De Ridder.
    Ick dancke Godt der avontueren,
Dat ick huyden soo vroegh op stoet,

(410) Ende dat ick alsoo schoonen gemoet,
Gevonden hebbe in mijner Jacht,
Godt heeft ons te gader gebracht,
Dat weet ick seer wel te voren,
Ghy zijt tot mijnder behoeve geboren,

(415) Want ghy genoeght my al te male,
O schoone Wijf! u schoone tale,
Genoeght my allegader wel,
Wy sullen te gader maecken spel,
Nu komt met my in dit Casteel,

(420) Ghy sullet hebben in u beveel,
Ende dat sal u wesen ende mijn.

Sandrijn.
    Heer Ridder nu laet u tale zijn,
Dat bidde ick om den rijcken Godt,
Ende en hout doch niet met mijn de spot,

(425) Al ben ick dus verdoolt alhier.
De Ridder.
    O schoone Wijf inder minnen vyer
Soo leyt mijn herte te mael en blaeckt,
Ghy zijt hooge en wel geraeckt,
Gy sult by mijnder Ridderschap zijn mijn Wijf,

(430) Ghy hebt soo schoonen edelen Lijf,
Op dattet uwen wille zy ende bequame,
Soo bidde ick u seght my uwen name,
Ghy sult seecker wesen mijn Vrouwe
.
Sandrijn.
    Och Edel Ridder in trouwen,
(435) Soo sal ick mijnen naem dan laten weten
Sandrijn ben ick geheten,
Ende mijn Vader heet Robrecht,
Ende was een edel geboren Knecht
Ende diende den Koningh van Aveerne.

De Ridder.
    (440) O schoone Jonckvrouw dat hoor ick geerne
Dat ghy van den Schilde zijt geboren,
Wel Edel Vrouwe uytverkoren
.
[fol. A5v]
Ick dancke Godt ter zaliger tijt,
Als dat ghy nu hier gekomen zijt,

(445) Ende dat ick huyden soo vast niet en sliep,
Het was d’Heylige Engel die my riep,
Dat ick ten woude soude varen jagen,
Mijn oogen noyt* schoonder wijf en sagen
Ghy sult seecker wesen dat Wijf mijn,

Sandrijn.
    (450) Hoe Ridder soo wil ick dan zijn,
U getrouwe ende niet af gaen,
Gehoorsaem ende onderdaen,
Als een goet wijf is schuldigh haren man.


[Houtsnede]

De Ridder.
    O schoone Maget gaen wy dan,
(455) Ick sette u hier mijn trouwe te pande.
Sandrijn.
    Nu gaen wy dan in dese warande,
Heer Ridder ende spreken een luttelkijn,
Ende verstaet doch die reden mijn,
Want ick bidde u hoogh Baroen,

(460) Aensiet dese boom staet schoon en groen,
Ende hoe wel dat hy gebloeyet staet,
Sijn edel reucke die daer uyt gaet
In desen boomgaert al,
Hy staet in alsoo soeten val,

(465) Dat hy van recht bloeyen moet,
Hy is soo edel ende soo goet,
Dat hy verciert al desen boomgaert,
Oft hier quam een Valck van hooger aert
Gevlogen op desen boom ende daelde,

(470) Ende hy een bloeme daer afhaelde,
Ende daer nimmer meer geen,
Noch noyt en haelde meer dan een,
Sout ghy den boom daerom haten,
Oft oock te koopen daerom laten,

(475) Ick meyne dattet schoonste is van love,
Datter leyt in desen Hove,
Des bid ick u dat ghy my dat seght,
Ende die rechtvaerdigheyt uytleght,
Edel Ridder van hooger tale.

De Ridder.
    (480) O schoone wijf ick verstae u wale,
Een bloeme dat is niet,
En is daer niet meer toe geschiet,
Daerom en sal ick den boom niet haten,
Noch den koop daeromme niet laten,

(485) Want hy is soo schoone gedaen,
Ick sie daer so meenigen bloeme aen staen,
Met grooten hoopen sonder getal,
Daer edel vrucht af komen sal,
Op dat Godt gestaden wille,

(490) Nu doet daer af een stille,
[fol. A6r]
Ick heb die saken wel verstaen,
Want mijn hert is soo seer bevaen,
Met uwer minne wel reyne jeught,
Ghy zijt die mijn hert verheught,

(495) Nu gaen wy te samen tot mijnen Lant,
Dat sette ick tot een pant,
Als ick seyde van te vooren,
Dat laet ick daer, nu sult ghy hooren
Van Lanslots rouwe die hy kreegh,

(500) Doen hy daer alleene bleef,
Op sijn Kamer met grooten elleynden.

Lanslot.
    Nu is mijnder vreught ten eynde,
Dat ick op deser aerde yet gewan,
Dat ick nergens vinden en kan,

(505) Moet ick nu jammerlijcken besueren,
Och mijn krancke avontuere
Over die schoone Sandrijn,
Ondanck soo hebbe de Moeder mijn,
Als dat ick de woorden oyt gesprack,

(510) Mijn docht dat mijn herte brack,
Doen ick sprack dat felle woort,
Want daerom is sy op my gestoort,
Ende is my heymelijck ontgaen,
Mijn Moeder heeft dit al gedaen,

(515) Met d’woord’ die sy my spreken dede.
Nimmermeer en heb ick vrede,
Voor dat ick aenschouwe dat edel Wijf,
Och ick minne haer reyne Lijf
Soo seere, my dunckt ick verdwijne,

(520) Het is mijn leven by haer te zijne,
Want sy is recht loyale,
Sy is een Vrouwe principale,
Een troostresse mijnder sinnen,
Ick en mach geen Wijf soo seer minnen,

(525) Dan ick hier minne diergelijcke,
Ick salse doen soecken door Kerstenrijcke
Oft ick weet waer datse zy,
Waer zijdy Reynout komt hier tot my,
Mijn alderliefste Kamerlinck.

Reynout.
    (530) O Heer seyt hy wat is dat dinck,
Daer ghy aldus zijt mede belast.

Lanslot.
    Och my en was noyt leven soo onrast,
Als my het nu doet tot deser uere,
Dat ick die schoone Creatuere,

(535) Sandrijn aldus hebbe* verlooren,
Mijn dunckt dat mijn herte sal schooren,
Van grooten rouwe die ick bedrijve,
Dat ick in mijnen sinne blijve,
Is seker wonder herte groot,

(540) Ick waer veel liever doot,
Dan ickse nimmermeer en soude sien,
Reynout ghy moeter om gaen spien,
Oft ghy ergens vinden meught
Nimmermeer en wierde ick verheught,

(545) Voor dat ickse met mijn ooghen aenschouwe,
Reynout weest mijn getrouwe,
Ende segt dat ick haer sal maken mijn bruyt
Niet heymelijck maer overluyt,
Ondancks alle mijn Magen.

Reynout.
    (550) Heer, ick wil daer omme gaen wagen
Mijn Lijf, ende geenen arbeyt sparen,
Maer ’t waer beter liet ghy ’t varen,
Het is misselijcke hoe sy haer sal bekeeren.

Lanslot.
    Och haer herte is soo vol eeren,
(555) Ende soo edel van gedachte,
Gaet henen ende haest u alle u machte,
Gaet en soeckt haer West ende Noordt,
Zuyt ende Oost ende daer toe voort,
Totter tijdt dat ghy haer vint,

(560) Want mijn herte haer soo seer bemint,
Voor alle die mijn oogen oyt sagen.

De Bosch-waerder.
    Met recht soo magh ik my wel beklagen
Dat ick hier soo meenigh Jaer,
Hebbe gewandelt verre ende naer,

(565) Ende hebbe mijn Heeren Bosch-waerder geweest,
Ende hebbe gehoet sijn Foreest,
In deser Bosschagie op deser Fonteyne,
Ende hebbe dit gedaen groot ende kleyne,
Menigen dagh ende menigen uere,

(570) Maer noyt en geviel my de avontuere,
[fol. A6v]
Dat ick hier noyt Wijf en sagh,
Dies ick my wel beklagen magh
Noch noyt en is my sulcx gemoet,
Maer gisteren doe mijn Heere opstoet

(575) Ende soude ten woude varen jagen,
Ick meynde mijn oogen noyt en sagen,
Schoonder Wijf dan hy daer vant,
Hy namse vriendelijck by der hant,
Ende bracht se ten Hove met blijde sinne,

(580) Al hadse geweest een Keyserinne,
Soo en mocht se noyt rojaelder zijn,
Geheten was sy Sandrijn,
Ende heeft daer af gemaeckt sijn Vrou,
Met recht soo magh ick hebben rou,

(585) Dat my niet en mocht geschien,
Maer trouwen ick sal daerom gaen spien
Vroegh ende spade tot aller stont,
Mocht ick soo schoonen rooden mont,
Vangen ick soude te blijder zijn,

(590) Ende met aller herten mijn,
Godt dancken alle mijn dagen,
Nu wil ick mijn gaen berghen achter den hagen,
Ende wachten mijn een goet avontuer.

Reynout.
    O schoone Maria Maget puere,
(595) Nu bidt ick Godt om een goet bereyt,
Ende om een goet klaer bescheyt,
Te vernemen van de schoone Sandrijn,
Want Lanslot de Heere mijn,
Die is van herten alsoo ontstelt,

(600) Ende van haerder minnen alsoo gequelt,
Dat hy nieuwers dueren en mach,
Want alle sijn herten beklach,
Is dat hyse heeft verlooren,
Nu heeft hy by sijnder Ridderschap gesworen,

(605) Kan ickse vinden hy maektse sijn Vrouwe
Want hy heeft soo grooten rouwe,
Dat hyse aldus verloren heeft,
Dat hy in grooter pijnen leeft,
Ende al uyt gerechter minnen,

(610) O Godt Heer mocht ickse winnen,
Soo waer ick blijde in mijnen moet,
Rijck Godt wie sal my maken vroet,
Wat die Man mient die ginder staet,
Hy dunckt my te hebben een fel gelaet,

(615) En in sijn hant een kolve groot en zwaer
Hy is seker een Moordenaer
Of my bedriegen mijn waen,
Nochtans wil ick hem spreken aen,
Want mijn dunckt daer is maer een,

(620) Ende ick en sagh niemant alleen,
Daer ick my voore ontsach,
[Vrient Godt geve u goeden dagh,]*
Ende vriendelijcke morgen-stont,
Moet u Godt geven tot deser vont.

(625) Ende moet blijven in een jolijt.
Die Bosch-waerder.
    Vrient Godt loons u wie ghy zijt
Dat ghy my soo vriendelijck spreeckt an.*

Reynout.
    Nu berecht my hier ghy goeden Man,
Is hier eene Jonckvrouwe geleden,

(630) Die fier was ende schoon van zeden,
Berecht my vrient oft wesen mach.

Die Bosch-waerder.
    Ick heb hier gewandelt menigen dagh
Dat ick hier noyt Wijf en sagh lijden
Te voet noch te Peerde rijden,

(635) Jonck nochte out dat is seecker waer,
Maer het is geleden by na een jaer,
Dat mijn Heer die Ridder goet,
Op eenen morgen vroegh op stoet,
Ende voer jagen op dese Fonteyne,

(640) Daer vant hy een van herten reyne,
Een Jonckvrouwe verborgen staen,
Die brocht hy blijdelijck gevaen,
Hy riep dat hy wel hadde gejaeght,
Want hy* hadde een reyne Maeght
,
(645) Die schoon was ende welgeboren.
Reynout.
    Vrient daer moet ick meer af hooren,
Ick bid u seght my hoe sy was geheten,

De Bosch-waerder.
    Vrient de waerheyt suldy weten,
Sy is geheten Sandrijn,

(650) Sy en mach noyt loyaelder zijn,
Noch bet gemaeckt van haren lijve,

[fol. A7r]
Haer en gelijckt geen Wijve,
Die hier in den Lande geseten zy,
Want sy is soo schoon ende goet daer by,

(655) Ende heeft haer gemaeckt sijn Vrouw,
Want sy is hem soo getrouw,
Ende gehoorsaem ende onderdaen,
Ende alle die mijn Heere bestaen,
Die minnense om hare deught,

(660) Het is allegaer by haer verheught
Wat den Hove toebehoort.

Reynout.
    Nu wil mijn Godt beraden voort,
Dattet is de Jonckvrouwe die ick meyn,
Ick hebbe gesocht die Vrouwe reyn,

(665) Menigh mijle in meenigh Lant,
Maer niet en quam daer ickse vant,
Noch soo schonen bescheyt als gy my doet
Och lieve Vrient nu maeckt my vroet,
Hoe sal ickse mogen spreken?

Die Bosch-waerder.
    (670) Och lieve vrient dat moet u gebreken,
Te spreken tegen de Jonckvrouwe mijn,
Het moeste by mijnder hulpe zijn,
Want ick bens met haers gelooft,
Ick ben oock van den Knechten dat hooft

(675) Die mijn Heere onthouden heeft,
Is ’t saecke dat ghy my gheeft
Eene drinckpenninck en salft my de handt
Soo suldyse spreken eer yet langh,
Also veel als u herte begeert.

Reynout.
    (680) Eenen penninck is schier verteert,
Ende haestelijck qualijck over gebracht,
Loopt ende haest alle u macht,
Houdt daer zijn twee gulden Penninghen guldijn,
Ende doet my spreken Sandrijn,

(685) Ende seght haer met woorden sterck,
Dat hier is een Bode van Denemerck,
Diese met haesten spreken moet.

Die Bosch-waerder.
    Nu wil ick gaen loopen metter spoet,
Ick salse brengen terstont met my,

(690) O Edel Vrouwe van herten vry,
Ick bid u vriendelijck komt met my hier
Buyten staet een Bode fier,
Die met haest u spreken moet.

Reynout.
    O Edel Vrouwe getrouwe ende goet,
(695) Godt die alle dingh vermagh,
Die mot u geven goeden dagh,
Schoone Jonckvrouwe Sandrijn.

Sandrijn.
    Reynout wellekome soo moet ghy zijn,
Seght my wat is u begeert?

Reynout.
    (700) Dat sal ick u seggen Vrouwe weert,*
Dat ghy varen sout met my,
Want Lanslot die Heere vry,
Heeft u doen soecken over al,
Ende dat laetste dat hy my beval,

(705) Dat was of ick u vinden mochte,
O Edel Vrouw ende voor hem brochte,
Hy soude u seker maken sijn Bruyt.

Sandrijn.
    Reynout Vrient dat spel is uyt
Seght hem dat hy een ander beginne,

(710) Want ick en gave om Lanslots minne,
Niet een gras dat uytter Aerden gaet.

Reynout.
    O schoone Sandrijn ghy sult sijn staet
Aensien, ende groot misval,
Het was noyt tijt hy en qual,

(715) Edel Wijf sint dat hy u verloos,
Soo heeft hy gequolen altoos,
Ende geleeft in pijnen groot,
Het sal hem seker geven den doot,
Is ’t dat hy niet en gewint,

(720) Want ick weet wel dat hy u bemint
Boven alle die zijn gebooren,
Hy heeft by sijnder Ridderschap ghezwooren,
Als hy van u verneemt ende weet,
Al waer het al sijn Magen leet,

(725) Ghy sult seker werden sijn Wijf.
Sandrijn.
    Reynout dat moet zijn en blijf,
Want ick ben wel dat my niet en rouwet

[fol. A7v]
Ick hebbe nu een Man getrouwet,
Dien ick beminne boven alle die leven,

(730) Ende hem en wil ick niet begeven,
Al waer Lanslot alsoo rijcke,
Dat hy waer Hector van Troyen gelijcke,
Ende hadt van Godt te loone,
Dat hy droegh die selve Kroone,

(735) Die Koningh Alexander droegh,
Soo waer hy my niet goet genoegh,
Ick hebbe veel liever mijnen Man,
Die my alle deuchden gan,
Dien sal ick eeuwelijck zijn getrouwe.

Reynout.
    (740) O Sandrijn wel schoone Vrouwe,
En mach hy u doch gewinnen niet,
Soo moet hy eeuwelijck in ’t verdriet
Blijven, en in pijnen staen,
Dat ghy desen Houwelijck hebt gedaen,

(745) Mach u wel rouwen nimmermeer,
Want Lanslot, die Edel [Heer,
Hadde u sekerlijck]* getrouwet.

Sandrijn.
    Reynout dat is, dat my niet en rouwet
Noch nimmermeer rouwen en mach,

(750) Want ick noyt Man op aerden en sagh,
Dien ick seecker meer deuchden gan,
Dan ick doe mijnen lieven Man,
Het is recht want hy is ’t wel weert,
Want hij is een Ridder wijt vermeert,

(755) Ende oock een Man van hoogen moede,
Wel geboren ende rijck van goede,
Ende geradigh ende daer toe goet,
Daerom is’t dat ick hem minnen moet,
Ende van deughden doen bekint,

(760) Want mijn hert hem met trouwe mint,
Boven alle aertsche Creatueren,
Nu wil ick hier niet langer dueren,
Reynout nu vaert met haesten seer,
Ende seght Lanslot uwen Heer,

(765) Dat hy nimmermeer en prijse op my.
Reynout.
    O Edel Vrou van herte vry,
Nadien dattet aldus wesen moet,
Soo bid ick u Edel Vrouwe goet,
Om een litteken goet dat ick mach,

(770) Metter waerheyt seggen dat ick u sagh,
Ende gesproken hebbe ende gesien.

Sandrijn.
    Reynout vrient dat sal u geschien,
Ick sal u geven het principael,
Ende litteecken verstaet my wael,

(775) Ghy sult seggen den Ridder vry,
Dat ick stonde ende daer toe hy,
In eenen schoonen boomgaert,
Daer quam een Valck van hooger aert,
Ende vloogh neder op een gaerde,

(780) Die Edel Boom van grooter waerde,
Die schoone met haer bloemen stoet,
Dat suldy seggen den Ridder goet,
Ende dat die Valck die daer quam,
Een bloemken hy van de gaerde nam,

(785) Ende al die andere liet hy staen,
Sijn vederkens gingh hy neder slaen,
Ende vloogh heenen met haesten groot,
Dat suldy seggen den Edelen genoot,
Ende korts soo quam die Valck weder,

(790) Ende socht die gaerde op ende neder,
Maer hy en kondese gevinden niet,
Des tooghde de Valck groot verdriet,
Dat hy de gaerde niet en vant,
Dit suldy seggen de grooten vyant,

(795) Hy sal u wel gelooven van dien,
Dat ghy my gesproken hebt ende gesien,
Als ghij hem dese tale ontbint,
Nu hebbe ick mijne reden volint,
Reynout Godt moet u bewaren.

Reynout.
    (800) Ay Godt Heere nu moet ick varen,
Ende de schoone Sandrijn achter laten,
Nu ben ick belast seer uytermaten,
Hoe ick die bootschap beleggen sal,
Segge ick hem de waerheyt al,

(805) Dat sy leeft ende is gesont,
Ick weet wel ende is ons allen kont,
Hy sal willen hebben dat schoone Wijf
Al soudet hem kosten oock dat Lijf,
Ende alle die gene die hem bestaen,

(810) Ende ten vierden lede aengaen,
Dat soude hy daeromme avontueren,

[fol. A8r]
Want daer soude menigh om besueren,
Den doot dat weet ick wel te voren,
Nochtans soo bleef sijn arbeyt verloren,

(815) Want hy en maghse gewinnen niet,
Hy soude hem selven in ’t verdriet,
Brengen ende oock groote Heeren,
Ick sal mijn sprake gaen verkeeren,
Ende seggen dat sy is doot,

(820) Waer zijdy hoogh geboren Genoot,
Van Denemercken Lansloot.

Lanslot.
    Zijt wellekome lieve Reynout,
Groot wellekome soo moet ghy zijn,
Hebt ghy oock van Sandrijn

(825) Yet vernemen dat segget my.
Reynout.
    O Edel Ridder van herten vry,
Ick hebbe gesocht in menigh Lant
Soo lange tot dat ick die vrouwe vant,
In eenen Stadt die hiete Rimast,

(830) Daer inne is die jonge bloem gepast,
Ende is in Afriken gelegen,
Lanslot Heere vry edel degen,
Daer vant ick dat reyne wijf,
Soo datter koste haer jonge lijf,

(835) Als sy van u hoorden gewagen.
Lanslot.
    Reynout dat zijn al zagen,
Ick hoorde wel dat ghy my lieget,
Ick wilde dat ghy my niet en bedrieget,
Ghy en seght my de waerheyt niet klaer,

(840) Brocht ghy my een lit-teken van haer,
Te badt soude ick u gelooven dan.

Reynout.
    Och Lanslot hoogh-geboren Man,
Ick sal u seggen het principael
Een lit-teken proper ende royael,

(845) Dat my gaf de Vrouwe reyn in ’t scheyden
Sy seyde, dat gy met u beyden
Stont in eenen schoonen Boomgaert
Daer een valck quam van hooger aert,
En daelde neder op een gaerde,

(850) Die edel boom van grooter waerde,
Die schoone met haer bloemen stoet
Dit hiete sy my seggen Ridder goet,
Ende die valck die daer quam,
Een bloeme van de gaerde nam,

(855) Ende alle die ander liet hy staen
Sijn vederkens gingh hy van hem slaen,
Ende vloogh henen met haesten groot,
Dit seyde sy my hoogh-geboren genoot,
Ende daer nae soo quam die valck weder,

(860) Ende socht die gaerde op ende neder,
Maer hy en kondese gevinden niet,
Des dedet de valck zwaer verdriet,
Dat hy de gaerde niet en vant,
Dit lit-teken koene vyant,

(865) Gaf my de edel Vrouwe vry,
Ende doen keerde sy haer aensicht van my
Ende sprack daer nae niet meer
.
Lanslot.
    Ay Hemelsche Coninck, geweldig Heer
Dat is een lit-teken proper ende goet,

(870) Daer by dat ick gelooven moet,
Nu seght my Reynout is sy dan doot.

Reynout.
    Jae sy wel hoogh-geboren genoot,
Ende begraven in der aerde,

Lanslot.
    O Sandrijne ghy waert die gaerde,
(875) Die schoone met haer bloemen stoet,
Ende ick ben die valck dies ick ben vroet
Die een bloeme daer af nam.
Want my noyt sint vreughden bequam,
Dat ick die edel gaerde verloos,

(880) Sint heb ick gequelen altoos,
Ay uytverkoren vrouwe mijn,
Alle vreughde is my nu pijn,
Die ick op deser aerde oyt gesagh,
Met recht riep ick o my, o wach!

(885) Over mijn Moeder die my gedroegh,
Want haer herte in vreughden loegh,
doen sy my gaf den valschen raet
O wee der bitterlijcke daet,
Ende oock die jammerlijcke moort,

(890) dat sy my spreken dede dat woort,
daer ick by verloos dat reyne Wijf,
dat my ende haer sal kosten het Lijf,

[fol. A8v]
Want mijn hert is te mael doorboort,
Ick woude dat my stake de moort,

(895) Ende des levens hadde een eynde,
Want waer ick my keer oft weynde,
Soo blijf ick altoos troosteloos,
Want die met goeder herten koos,
Heb ick met valschen raden verloren.

(900) Des heeft mijn herte soo grooten thooren,
Soo dattet my breken sal van rouwen,
Ick hoope dat ickse in ’t Hemelrijck sal aenschouwen,
Daerom wil ick sterven ootmoedelijck,
Ay ootmoedigh God van Hemelrijck,

(905) Nu wilt haer Ziel ende my ontfaen,
Want dat leven is met my gedaen.

Conclusie.
    Gy Maeghden, Knapen, Wijf en Man
Nu neemt hier een exempel an,
So wie dat met trouwen wint,

(910) Als hy sijn Wijf te wille vint,
Hy spreecke met heusheyt daer van
Want van Denemercken die Edelman,
By qualijck spreecken en valschen rade,
Is hy gekomen in grooter schade,

(915) Ende is gestorven de bitteren doot,
Godt helpe de Ziel uyt aller noot.




Exempel.
BY dit exempel sullen wy verstaen,
Dat de min, en de Werelt mach vergaen,
Maer minnen wy Godt van Hemelrijcke,

(920) Hy en sou ons niet beswijcke,
Willen wy dan de werelt laten lijden,
Ende minnen Godt tot allen tijden,
Ende bidden Jesum Christum fijn,
Als dat hy onser hulper wil zijn,

(925) Ende dat wy de minne so moeten dragen,
Dat wy Godt mogen behagen,
Dat gunne God ons de Hemelsche Vader,
Nu segget Amen allegader.




Testament van een goe Vrouw.
SImpel en sedigh van gelate,
Niemant te merckene op de strate,
Stille van woorden, van sprake schaers,
Rechtvaerdigh, sonder wannewaers,

(5) Devotelijck wesende in der Kercken,
Ende t’huys doende goede wercken,
Sober van drancke ende van ate,
In al haer doen houdende mate,
Geven noch nemen van geenen man,

(10) Dan daer sy ’t met eeren doen kan,
Van moede minnelijcke sachte,
Voorsichtigh, ende suyver in gedachte,
Houdende haer eere stijf met trouwe,
Dan salse wesen een goede Vrouwe.




Wijse leeringe voor een Man.
Schoone zeden sonder hoogen moet,
Luttel spreken ende het selfde goet,
De tijdt geven ende nemen,
Deught hanteeren, ende vreedelijck leven

(5) Ende metten goede ommegaen,
Onrecht vroomelijck wederstaen,
Niet antwoorden vreemde daden,
Vreckheyt ende gierigheyt versmaden,
Ende oock by maten kunnen verdragen,

(10) In noode by staen sijn magen:
Die dese poincten vast houden kan,
Is gerekent voor een wijs Man.




Noteert.
En bemint niet dat mach vergaen,
Soo mach u herte in vreeden staan,
Dat wy meest dragen in onse memorie,
Dat is ons Helle of ons Glorie.

Continue

Tekstkritiek:

fol. A1r laatste regel dij(c)k is weggevallen
vs. 30 is ontbreekt; ms Hulthem heeft
        (vs. 65) ‘Mijn herte dat es te male onstelt’
vs. 93 is ontbreekt; ms Hulthem heeft
        (vs. 127) ‘Want hets menechweerf ghesien’)
vs. 205 gevoegh, er staat: gevoegh, ms Hulthem heeft
        (vs. 249) ‘Hebt ghedaen al u ghevoech,’
vs. 278 met er staat: men
vs. 362 Een er staat: Eeen
vs. 367 sal. er staat: sal
vs. 398 man er staat: man.
vs. 448 noyt er staat: oyt
vs. 535 hebbe er staat: gebbe
vs. 622 toegevoegd naar Hulthem fol. 227v
vs. 627 vriendelijck er staat: vreindelijck
vs. 644 hy er staat: sy
vs. 700 seggen er staat: sehgen
vs. 746b-747a toegevoegd naar Hulthem fol. 227v