Jan Noozeman: De gelukkige bedriegery. Amsterdam, 1649.
Naar Diane van Rotrou (facsimile bij Gallica).
Uitgegeven door EDITEUR
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton067900 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. A1r]

DE

Gelukkige

BEDRIEGERY.

Gerijmt door

JAN NOOZEMAN.

Gespeelt op d’Amsterdamze Schouwburg, den 31en in
Bloeimaand,
1649.

[Vignet: fleuron]

t’ AMSTERDAM,
_________________________

By GERRIT van GOEDESBERG, Boekverkoper op ’t Water,
tegen over de Nieuwe-Brug, in de Delfze Bybel. 1649.



[fol. A1v: blanco]
[fol. A2r]

OPDRAGT

Aan

JAN MEURES,

Reegend van de Schouburg.

ALles wat onder de Wolken leeft, schijnt zomwijlen, ten onlust der Menschen, zijn kracht te toonen; elk wet zijn schichten aan d’angel van een Slang. Zelfs d’alderkleinsten Mug zal ons by daag het bloet ontzuigen. Gelijk een armen Vloi by nacht den slaapert de rust beneemt, niet minder verdrietigheid verzelschapt den geenen die ’t hooft zoekt op te beuren, en zich begint te spiegelen inde vloed van Kastalis. De lasterlijke Momus laat den volmaakten Apollo niet met vreeden; hoe zou een Leerling dan zijn oogen ontduiken? daarom zeid eenen recht:

            Geen lagh hem meer ter harten gaat
            Dan dat een ander iet misstaat.


HEERE, dit overwogen hebbende, heb ik een open weg gevonden om u wederom te geven [fol. A2v] deze Gelukkige Bedriegery, die ghy waardig gekent hebt uit de Fransche Taal op het Neederlandsche Tooneel te vertoonen; waar door ghy mijn de Laarzen van Mons. ROTROU eerst aan de beenen gepast hebt om zijn spoor te volgen. Vertrout my dat zo doorluchtige aanprikkelingen, als d’uwe zijn geweest, mijn alleen verwekt hebben om de stoutigheid te gebruiken dit werk ter hand te trekken. En schoon alle ongediert op my zijn pijlen scherpt, om deze eersteling te begrijnzen, ’t zal my genoeg zijn indien ik de gebreeken, die ’er in schuilen, mag verbergen onder de schaduw van u genoegen; want zo ghy, ende de andere Regenten van de Schouburg, een straal van vrindschap over deze Gelukkige Bedriegery laat verschijnen, zo zal ik my niet alleen ten hoogsten voldaan houden, maar het zal my uit den slaap van bedeestheid op-wekken, om wederom iets nieuws te beginnen dat wat meerder ten voordeel der beider Gods-huizen mag gedyen. Ontfangt dan, door een toegenegen hart, deze geringe moeiten van

U E. aldergedienstigsten

JAN NOOZEMAN.



[fol. A3r]

OP DE

GELUKKIGE BEDRIEGERY.

DE Deftige Diaan trad eer, met Fransche Laarzen,
Heel dapper op ’t Tooneel, en zong haar minne-zucht:
Nu komtze vry en vrank, en zingt haar goude vaarzen
In ’t Nederlands, en deelt aan yeder een haar vrucht.


(5) Zy toont, door NOOZEMAN, geveinsde en looze Minne;
Zy boeit den lossen door een ongemeene bandt;
Zy geeft haar teugel bótt, en haaltze weder binnen,
Door een
Gelukkige Bedriegery en brandt.

Hier werd de nevel van het duister oog genomen;

(10) De mommery word klaar, schoon zy behendig speelt;
Hier zietmen ellik tot zijn laatste wit noch komen,
Door dien den Hemel elk de zyne mede deelt.

Leef lang
Diana, want u Liefde kan niet sterven
In het min-swanger-hert van uwen
Lizimant;
(15) Hy wil om uwent wil Orante garen derven;
Hy kent geen dochter van den wijzen
Orimant.

Noit wierd Dianaas lof zoo heerelijk beschreven,
Door een gesplitste Pen, als
NOOZEMAN nu doet,
Die ons den
Snorker tot vermaak daar by doet leven:
(20) Ik wensch dat dit van hem het laatst niet wezen moet.

P. ZEERYP.

_____________________________________________________________________

OP DE

GELUKKIGE BEDRIEGERY,

Aan JAN NOOZEMAN.

HEt Haagze-Voorhout, dat de Schouburg stelt voor oogen
Door Noozeman, is loos, en vals, en waar, en schijn:
Men vrijd’er heel verwerd, doch ellik krijgt de zijn’;
Wat Minnaar wenst’er niet om zoo te zijn bedroogen?

IZAK VOS.



[fol. A3v]

VERTOONDERS.

DIANA, mede genoemt CELIREE.
DOROTHEA, Speel-noot van Diana.
ORANTE.
FILEMON, Vader van Orante.
SILVIAN.
DAMON, Voester-Vader van Diana.
LIZIMANT.
ARISTE.
ROSINDE.
ORSIMANT, Vader van Rosinde.
LAQUAI van Orimant.
LIZANDER, Broeder van Diana.
WACHTMEESTER.

Continue

[
fol. A4r]

DE GELUKKIGE

BEDRIEGERY.
_______________

EERSTE DEEL.

Diana, onder de naam van Celiree.
DE Zon, gelijk zy plag, verlaat de boorden van
Den Oceaan, en geeft de wereld minn’lijk an
Haar goetheid deel, elx oog en hart den dag begroeten;
Maar ik zal eeuwig in een nacht verteeren moeten.
(5) Beklaag’lijk weigeren van een Minnaar, meer ontrouw
Dan minnelijk bemint. Diana, toom u rouw,
Vervolg met wraak u hoon, trap moedig op de hielen
Dat hatelijk gemoet, voor wien u vreugden vielen:
Verkoopt hem dier genoeg u alder-laatsten dag,
(10) Terwijl ik zonder hem niet wil noch langer mag;
Zijn onrechtvaardigheid maakt mijn besluit rechtvaardig,
Mijn wraak acht alle leet zijn trouweloosheid waardig.
Almachtig Kind! die Goôn en mensch te dwingen weet,
Smoor, of vergelt mijn brant, op dat ik na mijn leet
(15) Ten laatsten leef vernoegt, of eeuwig blijf gewrooken;
Verleen u ooren aan mijn beden, ’k heb gebrooken
Een Vaderlijk ontzag, mijn vrintschap, vreugt, en goet,
Ghy dwingt my dat ik mijn ten dienst begeven moet
Aan de Meestres, van die, die mijn noch iets doet hoopen,
(20) Van hem die ’k min, en mijn zijn min zoo duur doet koopen,
Die mijn zoo lange zocht, en nu niet meer begeert;
De gier’ge lust tot goudt breekt zijn belofte, en keert
Hem na een vyandin met overvloet behangen:
Orante haat zijn min. Maar ach! verwoede gangen,
(25) Dat heel verblinde hert (door het geval) van daag
Zal ondertrouwen: ey mijn ziele! ween en klaag,
Tot dat u zuchten door de Diamante-zalen
Des Minne-koning gaan, op dat hy neder dale
En help beneffens my mijn verbreken, en
(30) Het haat’lijk trouwen ik niet beletten ken.
Stier in my, Minne-godt, zoo meesterlijke vonden,
[fol. A4v]
Dat al de toeleg van mijn wreede word geschonden.
Maar zacht, daar ’s Dorothe, die van gelijken smert
Gedreven, voed een brant van Aetna in ’er hert;
(35) Zy zoekt gelijk als ik haar liefste vriend en hater,
Ik spreek haar aan om hulp, tot straf van mijn verlater.
Dorothea met een mandeken vol Bloemen.
DOR. Daar zie ’k haar die mijn wacht.
CELIR. Mijn waarde Speel-genoot,
    Hoe is mijn ziel beroert, vol zorgen tot der doot.
DOR. Hoe dat?
CELIR. Mits ik u komst tot zes-maal toe verwachte.
DOR. (40) Helaas Diana!
CELIR. Zacht, wilt u die woorden wachten,
    En noemt mijn zo niet meer, ghy weet mijn Dorothe
    Dat ghy moet denken op de naam van Celiree;
    Of zoekt u losse tong mijn hier bekent te maken?
DOR. Verschoon d’onwetenheid.
CELIR. Hoe gaat het t’Huis?
DOR. De zaken
    (45) Staan zo onordentlijk dat ik het naulijx kan
    Uitbeelden; Thirzis is vol wanhoop; Daphnis, van
    U af zijn, schijnt een lijk; Alidor smelt in tranen;
    Menalkus loopt voor dol, door velden, bosschen, lanen;
    Het missen van den dag geeft zo veel donkers niet
    (50) Als onze buurt ontfangt nu ’t u gezicht niet ziet.
    Een ieder zoekt naar u zijns weegs, maar al verlooren;
    Den een zoekt door den Haag, een ander heeft geswooren
    De Werelt door te zien, om of hy u niet vint;
    d’Een vraagt Apollo raad, een ander is gezint
    (55) Door swarte konsten u verhoole plaats te toonen.
    U naam speelt op elx tong, men ziet geen hut bewoonen;
    Zy laten ’t Vee in de gena der Wolven, ach!
    Die roovers rooven ’t al, daar is nu geen ontzag,
    U eenige verlies kan zo een oorzaak leggen,
    (60) U Vader boven al....
CELIR. Haast u dat woord te zeggen.
DOR. Zucht zonder maten, mits hy geen verlichting vint
    Na zo veel zoeken, schijnt door wanhoop als ontzint,
    En is van meening zelfs hier in den Haag te komen,
    Om zien of niemant iets van u en heeft vernomen.
CELIR. (65) Hy zoekt dan vry wat lang.
DOR. Ik vreeze, Celiree,
    Hy heeft al tijding van u stille leeger-stee.
[fol. B1r]
CELIR. Wie kan mijn schuil-plaats meer, als ghy, hem kuntbaar maken?
DOR. Het kan geschien.
CELIR. Hoe dat?
DOR. Ghy weet het minn’lijk haken
    (Als ik u eertijds zei) van Silvian, wiens hert
    (70) Om u verlies nu smoort in duldelooze smert.
CELIR. En voort.
DOR. Die wreede ziel, om wien mijn zinnen doolen,
    Heeft het gezicht van hem twee dagen my ontstoolen:
    Hy hoopt op tijding in het Huis van Lizimant,
    Want hy alreede weet u onderlinge brant,
    (75) En heeft hem daar in dienst voor zijn Koetcier begeven
    Om u te zoeken: dien verwoester van mijn leven
    Ontmoeten mijn terstond, en dwong mijn tot geschrei,
    Ach! den verrader was bedekt met het lievrei
    Van een Meinedigen; en zo hy mijn ontdekten,
    (80) ’t Was om dat het tot hulp van hem en Damon strekten.
CELIR. Ga, hoor of hy van mijn vernomen heeft, gebiet
    Hem uit mijn naam u Min, ik weet dat hy het niet
    Zal durven laten.
DOR. Neen, ghy zijt al zijn verlangen,
    En ik blijf hoopeloos in Minne-boei gevangen.
CELIR. (85) Ik sweer u zijne plicht aan uwe kuize lust,
    Zo dezen dag niet is het eindt mijns levens; rust
    U zieltje. Maar ik bid, wilt uit den Haag niet trekken
    Voor ’t endt van dezen dag, ghy moet mijn hulp verstrekken,
    Ik wil Orante nu bedriegen, en ontslaan
    (90) Van dat meinedig hart, dat mijn zo heeft misdaan.
    Orante uit haar Huis komende.
ORANT. Celiree.
CELIR. ô Verdriet! nu staat op u mijn hoope:
    Ei! ga, neem dit juweel, en wilt het strax verkoopen,
    Verzie u door dat geldt met kleed’ren van een Man,
    Doet voor mijn doch zo veel, ’k zal, in die schijn, mijn dan
    (95) Aanbieden in den dienst van Lizimant, en onder
    Die mommery zal ik beletten in ’t byzonder
    Hun beider liefde, dit’s de toevlucht in mijn leet.
DOR. ’k Zal ’t doen, zo haast als ik ’t gebloemt verkocht heb.
CELIR. Weet ghy ons vertrek-plaats wel?
DOR. Ja ’k zal u daar verbeiden.
ORANT. (100) Celiree.
CELIR. Wel Me-Vrouw: vertrek, en wees bescheiden. Dorothe bin.
ORANT. Heb ik dan nu genoeg geroepen? welken zaak
    Drijft u zo van mijn af? of is ’t om u vermaak?
[fol. B1v]
    Ghy hoort om mijn gewaat, om strikken, paarlen, snoeren,
    En wat?er toe behoort, te denken. Wat vervoeren
    (105) U zinnen dat ghy zoo u nieuwen dienst vergeet?
CELIR. Me-Vrouw, u toizel en blanketzel was al reet,
    Zoo strak hier geen Boerin my in mijn werk quam stooren
    Met deze Brieven, die zy zeid’ aan u te hooren:
    Ik hadze naulix, of zy streek uit mijn gezicht.
Orante opent en leest de Brief
van Diana, aan Orante.
DE ongenuchte van een ontrouwen Minnaar te verliezen, en brengt deze letteren niet in uwe handen om u te waarschouwen; het voornemen dat ik heb my aan hem te wreken, behoort u stof te geven u van hem te ontslaan. ’t Verlies van een verrader is gelukkig. Ik zie, met lijtzame oogen, zyn ongetrouwigheidt. Ik weet wel toe te geven als ’t de noot vereist. ’t Is waar, ik ben maar een slechte Herderin; maar doen hy myn minde was hy Lizimant. Hy is niet verandert dan alleenlik in de Min. Hy is noch dien hy was, en ik altydt Diana. Door-leest eens deze letteren, die ik van zyn hand heb; en wilt u niet bedroeven als het te laat zal zyn. Ik heb de middel om u dien verrader te benemen: mijn toeleg is om zyn voornemen om te stooren, en om hem ongelukkig te zien, wens ik mijn ongelukkig te zyn.
DIANA.
ORANT. (110) Wat zie ik! Lizimant, verandert ghy zo licht.
Zy leest voorts de Brieven van
Lizimant, aan Diana.
GHy kunt, niet zonder my, te verongelyken, u beklagen van den Hemel, en van ’t nootlot. Noemt hare straf heden niet moeilik. U aanminnigheden zyn een schat veel waardiger als’t gout. Ik verzoek Diana, en niet haar geringe staat.
LZIMANT.
Andren Brief.
Ik dring mijn zorg tot volvoering van myn belofte. Ik zoek te bewegen het hert van een onmenschelyke ouden. ’k Zal ’t u morgen alles vertellen. Bereit voor mijn Minne nieuwe lieffelyke onthalingen.
LZIMANT.
ORANT. Vervloekte. Celiree, ga zie die Vrouw te vinden
    Die deze Brieven gaf
CELIR. Ik zal mijn onder-winden
    Een noodelooze last.                        Celiree Binnen.
[fol. B2r]
ORANT. Doet alles wat ghy kunt.
    ô Goon! heeft u besluit aan Lizimant misgunt
    (115) Volkomen vreucht? dat ghy zijn weif’len mijn ontleden.
    Ariste, zoete hoop van mijn genegentheden,
    Ik was gedwongen u te laten, in die staat
    Van af-keer, bracht mijn ach! mijn Vader die u haat,
    Maar ghy alleen behaagt mijn ziel, mijn hert en oogen;
    (120) En Lizimant heeft noit uit mijn gemoet gezoogen
    Een trek van Minne-zucht, want een geheim-geval
    Heeft mijn bewogen, dat ik hem noit Minnen zal.
    Hoe smookt u Autaar op, ô goedertiere geesten!
    Die ’t sterffelijk beheert, mijn ramp was op zijn meesten,
    (125) Ghy slaakt mijn boeiens, en in ’t midden van mijn druk
    Wijst ghy een goede ree door ’t gunstig ongeluk.
    Ariste zal nu vry van tegen-vryer minnen,
    En plukken af de vrucht van sijnen arbeyd, binnen
    De palen van zijn wensch; mijn Vader zoo gehoont,
    (130) Zijn Dochter ziende, door dat valsche hart, bewoont
    Van hels vergif, sal aan mijn oogmerk billik voegen
    Ariste, die alleen mijn zieltje kan vernoegen.
    Daar komt mijn Vader aan.
Filemon uyt.
FILEM. Wel Dochter, wacht ghy hier
    U minne-zorger, ’t end van u genegen vyer,
    (135) Die u is toegeschikt tot heelder van uw smarten,
    Die voor uw wensch bereid ’t vernoegen uwer harte,
    Die uw begeerten haast zal stillen? ’k Weet u spijt
    Dat ghy zijn by-zijn mist, en dus alleenig zijt:
    Maar gist’ren zeid’ hy mijn (daarom verschoond hem heden)
    (140) Dat hy hier by een vrind ten eten was gebeden;
    Doch aan den avond zal hy koomen, en ik ga
    Tot zijnent, maar bereid zijn min het zoete ja,
    Dat onweêrroep’lik woord dat u zal t’zamen binden,
    Dat uwe ziele leid daar zy den vreede vinden.
ORANT. (145) Doet mijn eer melden strax het vonnis van mijn dood,
    Doet vry mijn grafsteê op, ik heb geen vreezens nood;
    Maar dat hy deel van mijn sou in mijn bed ontfangen
    Of ’t Ja-woordt, dat mijn mond zou blusschen zijn verlangen:
    ’k Zou u te veel misdoen die oneer toe te staan,
    (150) Ghy zoud mijn schelden van zoo blood’lik aan te gaan
    In liefd’: dees brieven zijn my zoo terstond gegeven,
    Ghy zult zijn lichten aart zien van zijn hand geschreven:
    Een zoo geringen Maacht noemd hy zijn Lief en Vrouw.
    Ghy mind mijn al te veel dat ik hem minnen zou.
[fol. B2v]
Orante geeft Filemon de Brieven, dien hy leest.
FILEM. (155) ô Goon! wat weifel-lot verhindert alle dingen?
    Wat ziet men distels om de schoone Roozen dringen!
    ’t Vernoegste hart kan met geen rechte zekerheid
    Oit roemen dat zijn luk in hem beslooten leit.
    Al deez’ verbintenis, zo hoog met moeilikheden
    (160) Bekomen, drait by na dus onverwacht beneden,
    En ’t is de laatste dag dat ik besluiten moet
    Dien vast te houden, of te stooten met de voet.
ORANT. Ghy kunt zijn aart aan zijn oneven nootlot speuren:
    Want dees verachting kan het gants besluit verscheuren,
    (165) Ei! twijfelt ghy noch aan mijn welvaart of verdriet?
    Bescherm my, dat u Kind die smaatheid noit geschiet;
    Dat zy zo schandelijk vereend met een verrader.
    Gedoog mijn heeten moet, die als vervoert is, Vader,
    De glory van mijn eer spreekt tegen uwe wil,
    (170) Doch mijn oploopentheid hiel zich gerust en stil:
    Zo ghy mijn had gemaakt een blooder hart, maar ’t eeren
    Van ons doorluchtig Huis, dat zal ik steets vermeeren.
    In dat deel swijm ik heel u Dochter, ’t waar mijn leet
    Zo mijn genegentheid die eer en staat misdeet.
FILEM. (175) Heeft hy zo valsch begeert zijn dulle zinlijkheden!
    Laat ons dan zien of hy ’t zal toestaan, zonder reden
    Te schelden is een zond. Laat ghy op mijn die last
    Van deze zaak, op datse u met geen leet verrast:
    Ik kom hier daatlijk weer.
ORANT. Door ’t veinzen zal dien snooden
    (180) Al het gevoelen van mijn Vader weder dooden. Orante binnen.
FILEM. Wat vreemder zorg bevegt mijn ziel en zinnen? ach!
    Hoe zal ik toe, in dees zo onverwachten slag?
    De Goon in het begin begunstigden ons mede,
    En nu by na op ’t eind van ons voornemen, treden
    (185) Zy onzen hoop ten gront, en d’uitkomst is verdriet:
    De moeiten van een jaar raakt in een dag te niet.
Hy klopt aan de Poort van Lizimant.
Silvian als een Koetcier uit.
SILV. Wat g’lieft mijn Heer?
FILEM. Ik moet uw Meester daatlijk spreeken.
SILV. Mijn Heer is uit gegaan.
FILEM. Mijn Zoon, waar is hy?
SILV. Breeken
    De Goden uit de lucht, dat ik u Zoon nu ben?
FILEM. (190) Voort, beid doch langer niet.
[fol. B3r]
    Zoo haastig Vader?
FILEM. En
    Houd mijn niet langer op.
SILV. ’k Loof hy in ’t Bad zal wezen.
FILEM. Ik bid u leit mijn daar: ik zie wel waar ik dezen
    Me dwingen moet, met gelt en zoete vleiery.
SILV. Ik vrees voor-zeker dat men mijn zal roepen, ey!
    (195) Een beetje wachten doet wel lieven, repje treden,
    De weg is vry wat vert.
FILEM. Ik troost mijn daar wel mede.                            Binnen.

Continue

TWEEDE DEEL.

Damon.

GHy die mijn hebt verkort de troost mijns oude jaren,
    Wanneer zult ghy die angst doen uit mijn boezem varen?
    Ghy neemt Diana, en het leven laat ghy mijn.
    (200) Medoogelooze Goon! most deze plaag dan zijn
    Om dat mijn voorspoet u ten laatsten dus mishaagde?
    Ik droeg u straffe licht, al waar ’t dat ghy mijn plaagden,
    Dat al mijn Akkers onder vloeiden, dat de vrucht
    En Wijngaart lach verrot, en een benaude lucht
    (205) Mijn Vee vol gal en ziekt’ besmetten, dat de Boomen
    En Weiden waren dor, maar dat ghy hebt benomen
    Mijn vriendelijkste star, die boven andre blonk,
    Diana, ’t wonder-beelt, die Goddelijke pronk,
    Die straffing overtreft te verre mijn misdaden.
    (210) De schoone Zon licht nu de zeste maal de paden,
    Zint ik ?er heb gezocht in al de buurt, en kom
    Nu in den Haag, maar ach! de schijnbaarheid blijft stom,
    En wijst noch pat, noch weg, om haar weerom te vinden;
    Doch eerder zal de doot dit halve lijk verslinden
    (215) Eer ik het zoeken laat. Ik ga na Lizimant,
    Die eertijds haar beviel, en wiens ontsteken brand
    Haar noemden zijn Meestres, en eeuwig waard te Minnen;
    Ik ga daar heen. Maar hoe, ik zou mijn wel verzinnen
    In de gelijkheid van des Voorhouds-gevels, ach!
    (220) Ik ken zijn Huis niet meer, schoon ik het dikmaal zag.
Silvian verbaast uit.
SILV. Hoe maak ik het nu best? wat sal ik gnorren hooren
    Zo ik geroepen ben? Non fors, ik leen mijn ooren:
    Die ouden zaggelaar die telden in het gaan
[
fol. B3v]
    De steenen op de straat, en heeft niet op gedaan.
    (225) Mijn meester die ging uit, in ’t op-gaan van het dagen,
    Om ’t off’ren, aan zijn Lief, zijn trouw en wel-behagen.
DAM. Waar woond hier Lizimant?
SILV. Wel Damon heb ik u?
DAM. Wat weet ghy van mijn naam? Van waar kend ghy mijn nu?
    O Gôôn! ’t is Zilvian. Mijn vriend: wat dolligheden
    (230) Ontroeren uw gemoed dat ghy u dus gaat kleeden?
SILV. Weet ghy niet dat de Min het al verand’ren ken?
    De Menner van de Zon maakt hy een Herder, en
    Verwonder u dan niet, dat die macht mijn koomt stellen
    Van Herder in de staat eens Menners: ’k zou mijn quellen,
    (235) En zelver lachen uit, zoo die verandering
    Niet verder, als alleen in deze kleeding ging:
    Maar die vermogen geeft, die alles kan beheeren,
    Die kon mijn hart en ziel, al anders, noch verkeeren:
    ’k En ben, ô Damon! niet dien Herder meer die ’k was,
    (240) Toen ik een anders quaat gelijk van buiten las;
    Ik wist doen van geen min, mijn Vee was mijn vryagie,
    Ik bracht mijn dagen door in lomm’ren, in bosschagie,
    Aan d’oever van de Maas daar vlechten ik, van blaên
    En biezen, kranzen, en mijn pijpjen drong zoo aan
    (245) Tot danszen, dat Licet, Lukrien en Celimene,
    Ook Amarilli, mijn nooit lieten lang alleene:
    Mijn leven is zint wel verandert, ’k hoop ook niet
    Weêr te vernieuwen al die beuzelingen: ziet,
    Het is een andren God als Pan, die alle dagen
    (250) Des Herders bede krijgt, en zorg wil voor hun dragen.
    Zo mogende bestier, zulk een betoovering
    Betoovert mijn gemoet, dit acht ghy niet een ding,
    En lacht noch echter uit mijn slechtigheid; maar ouden
    Gelijk als ghy, ik weet dat die ?er niet af houden:
    (255) De waarom is, om dat zy niet meer kunnen doen.
    Maar lacht zo ’t u belieft, vaar wel ik moet mijn spoen.
DAM. Segt mijn de wooning van de man dien ik u vraage.
SILV. Van wien?
DAM. Van Lizimant.
SILV. Dit komt heel wel te slagen,
    Hy is mijn Meester, dit livrei wijst het u aan.
DAM. (260) Maar welke schoonheid houd u hart zo swaar gevaan?
    Wiens oogen zijn zoo sterk?
SILV. De eer uws huis, die schoone,
    Door wiens gezicht de Min, ter sluip, zijn kracht kan toonen,
    Diana is het, ach! ’t cieraat van onze buurt:
    Maar ghy en antwoord niet, hoe! is u tong verhuurt?
    (265) Zo ga ik dan; zy is’t, zo ’t u behaagt, die ’k Minne. Silv. klopt, en bin.
[fol. B4r]
DAM. Om haar te schaken? want ghy vreesd?er wreev’le innen.
    U arm heeft Lizimant gewis u hulp verleent;
    Toen de gelegentheit zich heeft daar by vereent:
    Geholpen door u dienst, heeft hy zijn wens vol-trokken.
    (270) ô Goon! zo immermeer u donder iets deê bokken,
    Zo hy gemaakt is om te straffen de misdaat;
    Zo opent doch u oor aan deze droeve staat
    Van dit ellendig hert: begunstigt mijn ellenden,
    Wilt op die beestigheid een dolle gramschap zenden.
    (275) Verleen u wreekb’re hand aan d’oneer van Diaan:
    Vermoort haar Vader, of wilt op die misdaat slaan.
    Ghy hebt die kracht, ô Goon! en dezen schelmzen roover
    Leeft boven onze eer, ei! heerst ghy daar noch over?
    De Goden laten mijn zo treurig als ik ben.
    (280) Maar zacht, het Werelts recht daar staat hy onder, en
    Het Hof straft zulken hoon, hun goedertiere armen
    Staan open, om de staat der droeven te ontfarmen.
    Onlukkig’ ouden Man, aanroept die heilgen wet,
    Dat ghy Diaan verkrijgt, en hem op straffen zet.                   Binnen.
Lizimant.
    (285) De Zon schijnt op zijn heetst, zijn lachend oog, en straalen
    Zijn nu al reede ver van ’t oosten. ’t Lang onthalen
    Dat mijn Kleander deê, was gants niet na mijn zin.
    Het zal mijn leelijk afgeschildert hebben, in
    De oogen van Me-Vrouw, ’k zal haar te laat begroeten,
    (290) Die schoone Morgen-star behoorde ik eer t’ontmoeten.
    Maar wat bedwingt mijn dat mijn zinnen tegen ’t lot,
    Dat mijn beschooren is, dus aarzelt? daar ik tot
    d’Aan-minnigheid van die Min-swangre word gedreven.
    Ik zie haar, ’k roem ?er deugt, ’k schijn in heur min te leven,
    (295) Ik spreek veel vryer, maar veel kouder van de min
    Als mijn Orante, ’k wensch nochtans dat zoet gewin,
    Als of mijn koelheid zocht haar hitte op te wekken,
    En die verbinding komt mijn zonder meening trekken
    In hare wetten, door mijn Vaders raat. Die Godt,
    (300) Die alle herten boeit en dwingt na zijn gebodt,
    Die weet mijn oog-merk, zint ik minnelijk was geschooten,
    Maar dikmaal werd een Echt wel zonder hem beslooten;
    De gierigheid gelijkt by na onsterf’likheid,
    De wel-daat en de deugt, die werd nu uit-geleit,
    (305) Men boeit nu niet dan aan de Goude-keetens, heden
    Maakt zy het leelijk schoon, en boosheid aan-gebeden;
    De gierigheid van een verblinden Vader, weeft
    Mijn levens Dool-Hof, voor het goet dat hy mijn geeft.
[fol. B4v]
    Schoon’-oorzaak van mijn brand, omhelzing van mijn lijden,
    (310) U macht bezit mijn ziel; maar ’k moet Diana mijden,
    Nochtans heeft zy mijn hert, Orant alleen de mond:
    Dus is mijn wensch bepaalt, en dat u wederstond
    Was uwe staat, die al u waardigheid deed’ duiken;
    En ach! mijn lot most meê haar straf op mijn gebruiken.
    (315) Ik ga dan om een staag’, en nimmer-zatte doot.
    Maar hoe mijn yd’le moet! u zaak komt zelf, en noot
    U tot de waardigheid des Huw’lijx, ’t voor-genomen
    Dat moet?er zo meê voort, ’t is nu te veer gekomen,
    Mijn oude vlam moet voor een nieuwe wijken, ’k ga,
    (320) En zoek een vrind’lijk oog, beneffens dien het ja.
Orante aan haar Deur.
    In ’t ent...
ORANT. Wat wilt ghy mijn? vervloekte, trouwelooze,
    Vaar-wel, ik ben Orant’, gaat u Diaan lief-koozen.
    Zy sluit haar Deur.
LIZIM. Is dit het zoet onthaal? Goon wat verandering!
    Ik was zo niet verwacht die smaat dien ik ontfing.
    (325) Maar stil, Ariste heeft dit loozelijk besteken,
    Die trek heeft hy gespeelt, om zo haar Min te breken,
    Hy heeft haar wis ontdekt die oude vryigheid,
    Die mijn Diana heeft met Lizimant geleid.
    Ik moet behendig dit verborgen stuk ontdekken;
    (330) Doch niet van meening om haar liefde na te trekken:
    Orante is een zaak, die ’k zonder eenig leet
    Mijn tegen-vryer gun, en haare Min vergeet.
Orante weer uit.
ORANT. Gaat heen, ziet mijn niet meer, en of u liefd’ u porden,
    Zijt zeker dat dees Deur niet zal geopent worden
    (335) Voor zulk een volk als ghy. Ga, triumfeert nu vry
    Van zulke harten, die door plompheid branden, ghy
    Zult duizent schoonheên noch doen in u liefde groeien,
    Daar ghy een wonder schijnt om harten vast te boeien.
    Geef nu die schoone in u hart en ziel haar stee,
    (340) Die niet meer waardigs heeft als u en ’t stomme vee.
LIZIM. Ei! hoor mijn.
ORANT. Spreek niet meer, ghy kunt u niet verschoonen,
    U schriften dooden u, als zy u aart betoonen,
    Die zo stantvastig is, dat ghy gewillig drait
    Daar u de losse wint van u begeerten wait.
[fol. C1r]
    (345) Besat Diana noit u minnende gedachten?
    Versaak haar niet daar u genegen ziel na trachten.
LIZIM. ’T is waar ik minde wel die jonge Herderin,
    Maar sonder meening, ’t was een ongegronde min,
    Een vliegende begeert, die mijn niet meer bepaelden,
    (350) Als daar een oogenblick mijn lust vernoeging haelden.
ORAN. U schande doen voor u een treffelijk onschult,
    U misdaet wakkert als d’ onkuysen klappert brult;
    Geef, geef Diana vry u dubbel hert en sinnen,
    Dat nimmer deel en sal genieten aan mijn minne:
    (355) Hoe dat bevangen hert van u onkuysen brand,
    Dat niet als van een lust oneerlijk wert vermand,
    Onmogelijk om goet, of deughden uyt te voeren,
    Wilt gy, ô schantvlek, daar mijn boesem me beroeren?
    Acht gy dat waart te zijn een minnelijken vreugt?
    (360) Neen, ’k put geen vruchten uyt de bron van ongeneugt.
LIZIM. Door al u reden geef ik mijn geheel gevangen,
    Maak niet zoo veel gerucht, kom geef men mijn verlangen,
    Een oorlof, onverwacht, maar weinig van gewicht,
    Want die verwoesting van u liefde acht ik licht.
    (365) Den tijt heelt alle ding, wy moeten in’t verdrukken
    Ons troosten, als wy zien veel slimmer ongelukken.
Filemon geeft hem de Brieven, soo hy meent te gaen.
FIL. Ik kom u hier niet doen een moeyelijken klacht.
    Ik breng u hier mijn Heer een oorsaek die de kracht
    Heeft om mijn vrees te voen, want dees waerschouwers klagen
    (370) U aan, bedenk hoe ik mijn hier in hoor te dragen,
    Welk acht ghy ’t minste quaat zoo’k u Orante geef,
    (Voor mijn geslacht) of dat ik daer weer tegen streef?
    Een goet dat ander hoort en kan ons niet behooren.
    Mijn kint vereenight niet om ’t eenigen te stooren.
    (375) Gy weet wel by u zelfs onnoodigh moeiten leit
    Een grontsteen van een wens tot verder ydelheit:
    Het onluck raakt mijn, maar mijn jaren die gebieden
    Te dulden ’t eene quaat, om grooter quaat te vlieden.
Filemon, en Orante binnen.
LIZIM. D’ontsinigen geeft mijn een straf dien ik begeer,
    (380) Haar min wort mijn ontzeyt voor eewighlijk; en meer
    Zy meent haar bitse tong heeft mijn nu zoo geslaghen,
    Dat ik onmachtigh ben om dit verlies te dragen:
    Neen, neen daar is noch raat in mijn gewensten quaal,
    Men hoeft voor mijn geen strop, noch water, vuur of staal
    (385) Te bergen, ’k ben bequaam om noch getroost te werden,
    Mijn sterkken moet kan dees op loopentheit wel harden:
[fol. C1v]
    Doch sterf ik hier nu af, soo is ’t van vrolijkheyt
    Om dat den Hemel dus mijn vryigheyt bereyt.
    Dit is Dianaes hant, wat schrijft sy? ’t is rechtvaerdich,
    (390) Die weder waerdicheyt ben ik wel dubbelt waerdich,
    En dese brieven schreef mijn minne-drift, ik ken
    Dat ik Diana eer en trouwheyt schuldich ben:
    Ghy doet mijn groote dienst (Orante) mijn te toonen
    U rechte wraek, ik zal ’t u willich ook verschoonen,
    (395) Te meer dewijl u haet mijn zoo behaechlijck is.
    Diana ciersel van de werelt! dien ik mis,
    En missen moet, schoon ik met meer als duysent strijden
    (Iae sonder lichting) zal een staege quelling lijden;
    Mijn wil is machteloos: den ouden gierigaert
    (400) Dwingt mijn gehoorzaemheyt, en lijt mijn niet gepaert
    Te zijn met u, die eerst de liefde in mijn stichten,
    Een andre star zal in mijn huwelijk moeten lichten;
    Mijn staet gebiet mijn nae gelijck een staet te zien:
    Diaen verschoon mijn dan dewijl het moet geschien.
    (405) Maer ’k weet een middel om Orante te vergelden
    Die soete wraeck daer zy mijn datelijck onder stelden:
    Zy heeft mijn vaek getoont wat inghebooren haet
    In haere boesem door Rosindaes schoonheyt staet;
    Zy spaert geen moeiten om haer altoos te verfoejen.
    (410) Die minne-bloem doet mijn in nieuwe liefden bloejen:
    Dit zal Orante dan een prikkel zijn in’t hert,
    Nu haer gewenste wraeck soo haest gewroken wert.
    Ik gae dan soo terstont die jonge schoonheyt spreecken;
    Haer vrinden gunst is mijn al overlangh gebleecken,
    (415) Zy sijn genegen om dat huwlijk toe te staen,
    Rosinde soete wens neemt gy mijn liefde aen.
    Daer komt Orantes maegt.
Celiere uyt.
CEL. Wel aen niet lang te draelen,
    Nu schort?er dat ik strakx gae manne kleeders haelen.
    ’K verlaet Orante op dat die behendicheyt,
    (420) My in die snooden dienst van mijn verraeder leyt
    Daer is d’ondankb’ren selfs die ’k volch, en nu moet vlieden.
LISIM. Woont ghy by Filemon?
CEL. Iae, wilt ghy iets gebieden?
LISIM. Gy weet mijn naem wel?
CEL. Ach te wel voor mijne rust.
LISIM. Belast dan u Mestres dat zy haer vlamme blust:
    (425) Ik veynsden mijn maer tot haer min te zijn gheneghen.
    Maer zecht, Rosinde kan mijn liefde meer bewegen,
[fol. C2r]
    Zy woont in deese ziel en aen dat min’lijck beelt
    Sal ik van daech mijn trou verbinden. Gae beveelt
    Een ander uyt mijn naem u vrou. En will’er groeten.
Lisymant binnen.
CEL. (430) ’k Sal ’t doen. Van al de ramp die mijn oyt quam ontmoeten
    Is dit de slimsten slach, ’k ben al mijn hoop nu quijt,
    Mijn wel-besteeken list die dient hem nu ter tijt,
    Ik maeck mijn lichte smart tot doodelijke wonden.
    Wat zal ik doen? Helaes! hier wort geen troost gevonden
    (435) Want mijn verachting wert verdubbelt, hy ontfangt
    Door al mijn sorch, een zaeck daer sijn vermaeck aen hangt
    Diana ach! wat raet? niet beeters om u smarten
    Te stillen, bant zijn liefd’ voor eeuwich uyt u herte,
    Door een Doorluchtigen vergeetelheyt, en maekt
    (440) Nu van de noot een deucht, eer ’t u noch verder raekt.
    Laet dien verraeder vry u weer-party genieten.
    Helaes! hoe licht besluyt myn onluk, mijn verdrieten
    Te troosten, daer mijn macht is moedeloos, en mat:
    Ik ken hem nimmermeer vergeten, sonder dat
    (445) Ik eerst mijn zelfs vergeet, hy is al mijn begeeren
    Zijn min doet min in een verborgen vuur verteeren,
    Hy leve langh in rust: ’k en wens geen tegenspoet
    Aen d’oorsaeck die mijn quel alleen geneesen moet.

Continue

DERDE DEEL.

Ariste.

IN ’t ent (wanhoopend van mijn ongunst t’overwinnen)
    (450) Moet ik vertrekken; maer Cupido laet u minne
    Mijn niet meer moeten, doof een zoo verachten vlam,
    Geef my mijn vryheyt weer ter plaets daer ghy die nam:
    Ik sou verblint zijn in stantvastigheyt te zmooren,
    Dat ik zou hoopen op een oorsaeck gants verlooren.
    (455) Orante veylt haer trou een and’ren vrint: met reen
    Beneemt gy mijn heur hert zoo neemt mijn min met een.
    Gedachten die mijn parst tot ongerustigheden
    U quel is ydel, u ondancb’re lacht?er mee.
    Schoon oogh-merck van mijn wens, vrou venus laet mijn toe
    (460) Dat ik voor haer verschijn en nochtans niet misdoe,
    Laet ik ’t ontslach maer voor een kleynen tijt ontfangen
    Om haer te spreken blus mijn yverich verlangen.
    ’K ben willich om dees plaets te laeten, waer gy dan
    Mijn treden leyden zult hoor mijn begeeren an,
    (465) Maer schildert haer soo wreet, ondankbaer loogenachtich
    Iae maeckt mijn daegelijckx die vuylen hoon gedachtich,
    Vertoont my hoe zy mijn bedrogen heeft, en ach!
    Gy zult mijn waerdich zijn als ik haer haeten mach,
[
fol. C2v]
    Ghy zult mijn Raets-vrou zijn, ik zal van haer steets roemen
    (470) Dat zy mildadich is, niet waardiger te noemen
    Als reedeloos verblint in d’ongebonden wil,
    En vint gy ’t weer geraan ik swijgh?er gans af stil.
    Daar komt zy selfs, de min, en die jalourse zinnen,
    Die dus mijn geest beheerst toont dat ik haer noch minne.
Orante uyt.
ORAN. (475) ’k Heb lang na u gewenst.
ARIST. Om mijn te doen verstaan*
    Dat mijn begeeren is maar tijt verlies gedaan?
    ’k Ontfang een schoone winst* voor al mijn dienst en hoopen.
    Een ander sal u gunst nu zonder arbeyt koopen.
    Ghy hebt hem wel verrijkt met mijn verlooren goet.
ORAN. (480) Ik zal u seggen....
ARIST. Wat: dat u verschooning doet
    U boosheit toonen als u gelijke parte blijken?
    Hoe gy vermaeck kunt uyt mijn ongenuchten stryken?
    En dat een gieregaert u dwong tot dese min?
ORAN. In tegendeel....
ARIST. Of wilt gy zeggen dat ik in
    (485) Mijn quelling (dien ik ly) mijn zelver schuldich maakten?
    En dat u wil daer deur tot nieuwe liefde raakten?
    Dat uwe keur was vry en geen gedwongen lust?
ORAN. Ghy wilt niet hooren.
ARIST. Ey onnoodich hout u rust
    Wanneer de slaagen zijn ontfangen, is ’t verlooren
    (490) Om noch veel reden van zijn vyant aan te hooren.
    ’k Ben nu in zoo een staet van alle hoop ontbloot.
    O wree Orante die mijn gal voor Nektar boot,
    ’k Weet u behendigheyt en dat gy soekt te bergen
    Voor my u valsche daet, om mijn noch meer te tergen.
    (495) U toverende tong heeft die gewisse kracht,
    Dat ghy rechtvaerdich zult by yeder zijn geacht:
    Behaegt het maar u stem in overvloet van reden
    Ik sal misdaadich zijn voor aller oogen; heden
    Heeft u de faam door u wel dienb’ren taal bereyt
    (500) Een heyl’gen kroon van roem voor u getrouwigheit;
    Voor my, ’k sal machteloos voor sulke wapens heeten:
    ’k Heb ook te langen tijt u ooren nu beseeten.
    Vaar wel verbint u, tot mijn spijt, aan die ghy wilt.
    Mijn hert moet in die staet sich lijden als gestilt.
    (505) Ontrouwe ’k laat aan u misdadigheyt de panden
    Van eewich denken op die reedeloose schanden,
    Den Hemel tuych met mijn d’ontroering dien ik ly
    Om uwent halven.
[fol. C3r]
ORAN. Ach! ghy eert mijn dapper....
ARIST. Vry
    Meer als ghy waerdigh zijt. Hoovaardigen, gesleepen
    (510) In alle veynzery, die mijn eerst hebt beneepen
    In Liefden, maar nu lacht om plicht en moeylijkheen
    Maar beelt u niet eens in dat ghy (gelijck Heleen
    Den Troyschen Prins ontstak) mijn in mijn doot sult quellen,
    Toen ick u minlijckheit voor eewigh schoon ging stellen,
    (515) U geest weer gadeloos, ziel-roovend sonder smet,
    ’K was blind in’t vleyen, ’k heb geen waarheit maat geset,
    Mijn suchten waren wint, dit troost mijn quelligh leven
    Dat ik mijn ongeluk moet om een beter geven.
ORANT. Is dan u schelden noch ten laetsten niet gedaen?
ARIST. (520) Verstaat dit wel, of niet, het gaat mijn niet meer aan
    Mijn hert is nu ontbloot van al d’ontsachlijckheeden
    Die and’re minnaars aan haar minnares besteeden;
    Die haar Meestressen roem verheffen tot de eer
    Der Eng’len, en haar geest verbreyden noch veel meer.
    (525) Doch spreek ik sonder reen? u spiegel zal u schelden
    Als hy u lichten aart zal uyt u oogen spelden,
    Vaar wel in d’armen van een minnelijken Man:
    En haat mijn naam gelijk ik d’uwe haten kan.
Hy spreekt al gaande.
    In spijt van het ontzach, dat ik had voorgenoomen
    (530) Van niet te schelden, kan de reen mijn stem niet toomen.
    Ik tracht onaangenaam te worden in haar sin.
    Mijn toornigheit wiert aangesteeken van de min.
Ariste binnen.
Orant als onbeweechlijk.
    ’k Ben onbeweegelijk door soo een laff verachten.
    Gaat siet mijn nimmermeer. O! schrik van mijn gedachten!
    (535) Verwijt mijn misdaet door u yd’len onschult niet,
    Verberch mijn ooch het leet dat mijn door u geschiet.
    Ghy sult mijn sterven sien zoo haest den dach sal naakken,
    Dat gy uw zonder mijn in liefden sult vermaakken.
Celire uyt.
CEL. O Goon! wat let Me-vrou?
ORAN. Ghy die mijn toevlucht sijt,
    (540) Wien ik betrouwen mach het leet dat mijn bestrijt.
    d’Ondankbaaren Arist, die dese boesem wonden....
    Die naam vermoort mijn. Ach! en hout mijn stem gebonden.
CEL. Hoe! was het sijn geschrift?
ORAN. Sijn min is mijn ontseyt;
    Hy heeft tot mijn noch sucht noch geen genegentheit.
[fol. C3v]
    (545) Ik voel mijn soo veracht dat ik hem hou verbastert
    Van ’t menschelijk gevoel dat alle deuchden lastert:
    Wel aen, mijn min heeft uyt, ’k en voel die brant niet meer:
    Een Edel woeden leyt al die gedachten neer.
    Een oogen-blick rukt uyt mijn hert dien blooden minnaer
    (550) En doet mijn vloeken dien hoovaerdigen verwinnaer
CEL. Den moeyelijksten last die is (nae mijn verstant)
    Te smooren in ons hert den aller eersten brant,
    Die toornigheyt kan wel die trekken somtijts dooven
    Maer ’t volgen van den tijt maekt and’re beeltsels. Booven
    (555) De mogentheyt van ons, moet hooger machten gaen,
    Een onlust blust de vlam, de Min steekt die weer aen.
ORAN. Zoo dit gevoelen dan mijn selfs soe kan verwinnen
    Dat ik sijn ydelheyt ban eewich uyt mijn zinnen?
CEL. Voorstelling was altoos een soete hulp... ’t Moet zijn
    (560) Dat door een ander ghy vergeeten zult u pijn,
    En dat ghy oorsaeck soekt rechtvaerdich u t’ontbinden
    Van sijnen minne-boey, om u weer vry te vinden.
    Doch is ’t soo niet, hy raeckt haest in sijn eersten bant.
ORAN. Wie sal ik minnen?
CEL. Of, roept weeder Lisymant,
    (565) My is sijn pijn bekent deur overmaet van zuchten,
    Die hy om uwent wil deed uyt sijn boesem vluchten,
    Hy is betoovert deur d’aenminnigheyt, sijn smert
    Bracht mijn tot schreyen, en mee-lyden in mijn hert.
ORAN. Sou ik mijn liefd aen soo lichtvaerdich weesen huuwen?
    (570) Ay! sulken lichten geest sal staedich doch vernuuwen.
    Hy branden door ’t gesicht een’s slechten Herderin.
    Het is hem even veel in’t kiesen van de min.
CEL. Hy heeft het mijn bekent, maer wilt het mijn vergeeven
    Gy hebt de Jalousy te ruymen toom gegeeven;
    (575) Gy hebt u selfs te licht versteurt. Mevrou ik quam
    Weer herwaerts, nae dat ick geen Herderin vernam
    Die mijn de brieven had behandicht van Diane:
    ’k Sach Lisymant alleen, de wangen nat van traenen,
    En hiel ten Hemel waerts een sterrevend gesicht.
    (580) Hy quam mijn by, als of ’t hem noch yets had verlicht:
    Sijn beevend spreeken, dat sijn suchten noch verselden,
    Dat beelden mijn veel uyt die pijnen die hem quelden,
    Mijn Dochter, sprak hy, ach! gy woont by Filemon,
    De Vaeder van Mevrou, gae by die schoone Son
    (585) Verseekert haer van mijn soo ongeluckkich leven,
    Sy heeft t’onrecht de naem van ontrou mijn gegeven:
    ’t Is waer dat schandich beelt daer sy mijn soo om schelt
    Heeft wel mijn oogen, maer noch noyt mijn hert ontstelt,
    Ik ken ’k heb gewardeert haer aerdigheyt, en weesen
    (590) Doch als een winter bloem die voor het sneeuw moet vreesen:
[fol. C4r]
    Maer ’k had mijn eer altoos veel waerder als haer min
    Sy roemt op ydelheyt en beuselinge, in
    Beloften heeft sy niet als noyt gemeende woorden:
    Dat sy mijn brieven heeft, die sonder hert haer hoorden
    (595) Daer heeft sy hondertmael mijn om gebeeden: want
    Doorleest den stijl, het is den ouden minne trant
    Die d’yle hoopsters voen, in liefden sonder meenen:
    Orante wou mijn niet soo veel gehoor verleenen,
    Dat ik een oogenblik mocht spreeken tot onschult,
    (600) Die kleyne swaerigheyt onsteekt haer ongedult,
    En breekt den bant die ons sou eewich saemen binden;
    En deese wanhoop daer ik mijn soo sterk in vinden
    Die port mijn vryheyt aen, dat ick mijn keeren moet
    Nae een die d’ oude smert door nieuwe* min versoet,
    (605) Dat sal Rosinde doen,
ORAN. Om mijn noch meer te plaegen,
    Soekt dien verrader door sijn vleyen te behaegen
    Mijn grootste Vyandin. Sy berst van over-moet
    Soo sy verheerlijkt wert met mijn verlooren goet.
    Sal zy besitten een gevangen, die mijn banden
    (610) Noch nau ontkoomen is? Noyt ly ik dese schanden,
    Dat die lichtveerdigen, die oorsaek van mijn haet,
    Sijn dienst aenbieden sal. Gaet Celire, ey gaet,
    ’k Stae sijn vergiff’nis toe, door sijn geleeden smarte,
    Ik neem sijn vryheyt weer, en boey ons beyder herte.
    (615) Maer soo hy door haer min gedwongen is tot min,
    Gelooft ghy dat hy haer sal stellen uyt zijn zin?
CEL. Ik kan ’t verbreeken, schoon of Lisymant niet wilden:
    Ik wens dat gy mijn hoorde, en u verbaestheyt stilden,
    By-brengende den loop mijns levens, en de stee
    (620) Van mijn geboorte-plaets, en daer ik eerst mijn Vee
    Voor ses jaer hoedden. Aen mijn weyde had Rosinde
    Een Speel-huys, dat bewoont wiert van mijn wel-beminde
    En lieve Speel-genoot, die ’k verkooren had,
    Vermits een selven aert ons beyder hert besat.
    (625) Ik vond veel vreuchden in haer by-komst, door ’t verhaelen
    (Insonderheydt) als sy soet wist af te maelen
    Rosindaes schoonheyt, en de roem van haer geslacht;
    En onder and’ren heeft sy eens te pas gebracht,
    Hoe dat Rosinde van haer ses jaer was verbonden
    (630) Ten Huwelijk met een die sy niet wel en konden,
    Maer heel gelijk in staet, en jaeren, ’t was den soon
    Een’s Portugeesen vrou, die hier quam met?er woon.
    Sijn Suster liet hem haest een eenigen besitter
    Van s’Moeders goet, die doot viel voor mijn Ouders bitter
    (635) Door dien sy in ons huys ter minne was besteet.
    Lysander was den naem des jongelings, maer ’t leet
[fol. C4v]
    Hiel met een doot niet op, en heeft hem voort benomen,
    Door ’t sterven, al sijn troost, en moeder, nu gekomen
    Tot hooger ouderdom, toen wiert hem toegestaan
    (640) Van vrinden, dat hy mocht (te scheep) na oosten gaan:
    Om aan den handel sijn geluk te eevenaren,
    Maar niemant heeft van hem gehoort in so veel Jaren;
    Dies acht men hem al doot, soo dat gy licht’lijk door
    Zijn af-sijn,van u vrint, en minnaar krijgt gehoor.
ORAN. (645) Maar waar toe dient mijn dit?
CEL. Ik sal ’t u seggen, heden
    Most ik my in den schijn Lysanders gaan verkleeden,
    En gaan by Orimant en bannen Lizimant,
    Zoo keert hy wis sijn hert, na u, sijn liefsten brant.
ORAN. O Geest vol heerlijkheit,* wat eer sal ick u geven?
    (650) ’K ben opgenomen, ’k stel aan u mijn sorg en leven.
    Leent ergens eenig Kleet op desen Diamant.
    Ey dient me zo vermomt in mijn verliefde brant.
    Gaet toef doch langer niet: maar Celire weest aardigh,
    Belegt u veynsen wel maakt u haar minne waardig,
    (655) Speel zo verlieft of gy de liefde selver waart, ik zal
    Tot Eleante gaan verwachten dit geval.
    Orante binnen.
CEL. Mijn alderlaatsten hulp in overmatig lijden,
    Is veynsen voor Me-vrou, en wel voor mijn te strijden,
    Ik stel niet langer uyt so goe’en gelegentheyt:
    (660) Ik acht dat Dorothe mijn met het kleet verbeyt.
Lizimant en Rosinde.
LIZ. Rosinde wat sal ik meer dankbaarheyt bewysen,
    U heusheyt, of de min, dat mijn geluk doet rijsen?
    U vrindelijken aart heeft verre d’overhant:
    De min moet duyken als u lippen roeren, want
    (665) Of Venus nimmer schoot u oogen sijn zoo krachtich,
    Dat sy het hertste hert u liefden maakt deelachtich.
ROS. Een minnaars tong gaat altijt swanger van die lof,
    ’t Is eygen aan dien aart.
LIZ. Me-vrouwe, met verlof
    Was desen borst Cristal gy sout mijn hert bevinde,
    (670) Eenvuldig, en geboeit aan d’oogen van Rosinde.
ROS. Een haast onsteken vlam is door een lichte saak
    Te dooven, ’t minnent hert soekt altoos nieuw vermaak.
LIZ. Integendeel, de brant ontsteken door u wesen,
    En kan geen middel als die oorsaak weer genesen:
    (675) Vertrout mijn dat mijn wens alleen hier in bestaat,
    Dat gy eenparig in de ware liefde gaat.
    Mint mijn als ik u min, ’k en soek geen and’re looning,
    Als dat mijn vlam maer in u boesem krijgt* sijn wooning,
[fol. D1r]
    Ik sal mijn gans vernoeght dan vinden, schoone Son
    (680) Bestrael mijn gunstigh nu gy mijn ontsteeken kon.
ROS. Mijn heer, (mijn vaders wil sal ik als billik eeren,
    Gy hebt zijn gunst alree, dit doet u hoop vermeeren,
    Zyt zeeker dat den tijt, zijn wette) en mijn plicht
    U zullen leyden na u wit en eenigh licht.
    (685) ’K heb al te veel geseyt, de schaamte verw’t mijn kaaken,
    Mijn heer, met u verlof, ik moet u by zijn staaken
    Voor dese reys. Maer siet mijn vader komen. Rosinde binnen.
LIZY. Ach!
    Den Hemel toonden mijn geluk, noyt blyder dagh.
    Me vrou, u dienaer moet ten laetsten u gebieden,
    (690) Dat gy zijn beelt noit uit u lieve hart laat vlieden.
    Orimant uyt.
ORIMA. ’K moet hondertmael de min begroeten, het geval
    Vertoont hoe gunstigh zy u zielen huwen sal.
    De goode streelen; ’k wil u minnelijk begeeren
    Niet lang doen quynen, want ik sal u vreucht vermeeren,
    (695) Laet ons dees’ avont dat geluckigh huwelijk
    Besluiten. Dat de nijt van nu af neem den wijk.
    Ik ga mijn suster hiervan spreeken: want haar jaren,
    En ’t bloet gebiet ons na haar mening voort te varen.
    LIZI. Ik sal mijn vader ook verwittigen, wat band
    (700) Van voorspoet mijn hier toont haar hullepsamen hand Binnen.
    Diana onder den naem van Lisander, in mans kleederen.
DIA. Met dese middel moet zijn nieuwe liefde wijken,
    ’K sal eygenen mijn troost die mijn geen troost laet blijken,
    ’K zal haar beneemen dat zy in mijn plaets besit.
    O minne hindert gy den toelegh nimmer, dit
    (705) Zal u een wonder zijn, stel die by al u daden:
    Door dien een dochter door zoo veel beletsels schaden,
    D’ontrouwe minnaar in zijn oogh-merck.’k Ben niet meer
    Diane die de min zoo schielijk sloegh ter neer.
    Liander ben ik die zoo hoogh in luk verheven;
    (710) Nu* voor ses jaren is Rosindaas trou gegeven.
    Maar hier woont Orimant.
    Zy klopt aan de Deur.
LAY. Gy klopt met goet verstant.
DIA. Vrint.
LAY. Wat ’s u segghen?
DIA. Waer is’t huys van Orimant?
LAY. Dat ’s hier.
[fol. D1v]
    Orimant uyt weeder komende.
    OR. Wat wil dien gast?
LAQ. Daar komt hy selver naeder
    Diana hem omhelsende.
DIA. Ach wat behoor ik lof en offer aen die Vader
    (715) Van alle voorspoet nu te toonen, nu ik mach
    U weeder sien, die mijn bracht sulk’en blyden dach,
    Dat ick die plaets daer eerst mijn Ziel is op genoomen
    Mach heyl’gen, en de min niet meer en hoef te toomen.
    Mijn Heer erkent mijn voor u swager, die gy weer
    (720) Kunt aensien soo gesont, en minnend als wel eer.
    Ey stel niet langer uyt om mijn begeert te korten,
    Dat ik mach tranen op Rosindaes boesem storten
    Van vreuchde.
IRIM. Goon is dit Lysander!
DIA. Iae, hier siet
    Gy dat gelukkigh hert in minne. Die ’t verdriet
    (725) Bepaalt heeft schoon sijn Ziel soo verre was gescheyden:
    Den Hemel deed mijn door Neptunis baeren leyden,
    Nu kom ik wederom en recht nae soo veel smart
    Trophêen van vreughde en vernoeging van mijn hert.
IRIM. Ik twijffel of ick droom, of waak door dit vertoonen.
    Orimant omhelst Diana.
    (730) Mijn swager wat geluk komt mijn nu weer bewoonen
    Den Hemel doet sich op met meer vermaaklijkheyt
    Als hy door u vertrek had smert en leet bereyt.
    Hy is’t ik twijffel niet, ik ken sijn minlijck wesen,
    Dat noch die trekken heeft als in sijn jeucht voor desen:
    (735) Ik sie sijn swier dat, soet en lacchend’ ooch, met een
    Vertoont mijn sijn gesicht, soo ’t in sijn bloeyen scheen.
    Lysander roem van vreucht, o eere van mijn vrinden!
    Gelukkig’ Orimant, en lukkige Rosinde.
DIA. d’Onduldige begeert om wederom te sien
    (740) Die schoone oogen, heeft mijn wech gespoeyt, indien
    Ik waardigh ben mijn hert nu wederom t’aanschouwen.
    Men brengt mijn nae het geen mijn ’t nootlot heeft behouwen
    Voor winst, en dat ick in tien Jaren ben vergroot,
    En veylich overbracht door Thetus vochte schoot.
    (745) Doet mijn die Sonne van mijn Ziel nu strakx verschijnen:
    Ik brant van liefde, het verlange komt my pijnen:
    Wat geeft de min de Mens een duldeloosheyt ach!
IRIM. Gaet in gy sult haer sien, O vrindelijcken dach.

Continue

[
fol. D2r]

VIERDE DEEL.

Filemon.

HEt drayent onweer daer de Minne Godt mee speelt
    (750) Heeft mijn Orante nu volkomen vreugt gedeelt.
    Wat sal sy aan mijn sorgh vernoege schuldich wesen?
    Mits ik haar nu vergun daer sy soo lang voordesen.
    Nae wensten; die om haar geen moeyten oyt ontsach.
    Daar isse, ’k Ga op dat ik haar vermaken mach.
    Orante uyt.
    (755) Doet op u Leely-velt, weer schoone Roose pronken,
    En geef u oogen nu haar alder eerste lonken:
    Gy sijt het schuldich by aldien Ariste oyt
    Met Venus heerlijckheyt u Pruyck heeft opgetoyt.
    Ick sta u toe ’t genot van u en sijn verlange,
    (760) Neem deel aan het geluk dat gy nu meucht ontfangen.
    Maer wat verbaestheyt doet u oogen leeken, die
    Ik overvloet van leet opnieuw bewoonen zie.
    Kan u Ariste met geen minne vlam meer raakken?
    Wilt gy dien jonge Mars u wil onwaerdigh maakken?
ORAN. (765) ’k Heb voorgenomen dat een Doot mijn lossen moet
    Mits ik gebooren ben tot ramp, en tegenspoet:
    ’K en draagh het juk niet meer van ongelukkich leven.
    FI. Haet gy Ariste dan?
ORAN. ’K wert van geen haat gedreven
    Helaas! de strafheyt van mijn nootlot, die altijt
    (770) Mijn hoogste welvaart, en geluk, en rust, benijt.
    Die dwingen mijn hier toe, Dult dan dat ik mijn dagen
    Mach eensaam, eeuwich aan de Goon ten offer dragen:
    Ik sal u jaren van veel arrebeyt ontslaan;
    Mijn soetste lust sal in mijn lust te dooden staan:
    (775) Daar sal ik beesich zijn met Heylige gedachten
    Beschreyen d’ydelheyt, en mijn verdriet verachten.
FIL. Gy moet, om acht te slaan, dat ik heb toe geseyt,
    U hert ontbinden van soo een geneegentheyt,
    Vervolch mijn ooch-merck, die u wens nu open stelden,
    (780) Op dat men u niet voor lichtvaerdich* komt te schelden.
    Maar wat beweegt u geest dat gy soo veel verdriet,
    En tegenspoet, en smaet, nu in de werelt ziet?
ORAN. Ten minste dan soo gy mijn opset wilt verbieden
    Ik zal gehoorsaam sijn, u wille moet geschieden:
    (785) Maar ik verseecker u het geen ik seecker weet,
    Soo ’k aan Ariste trou soo staat mijn doodt gereet.
FIL. Waar komt u dit van daan, en wat veranderinge
    Maakt van d’aenminnigheyt soo hatelijcke dinge?
[fol. D2v]
    De jonge ridder, zo aentrekkelijk van aart,
    (790) Zoo zoet u geest wel eer, u ogen zoo veel waart,
    Quets hy u niet meer met die selfde wapens? voelen
    U zinnen nu geen kracht van oude liefde woelen?
ORAN. Heer vader, ach! ik heb soo’n oorsaek tot zijn last
    Om hem te haten, dat mijn wraak met reden wast.
    (795) Kent my mijn vrijheyt waart ik laat zijn boeyens leggen.
FIL. ’K wil d’oorsaak weten.
ORAN. Laas! wat sal ik meerder seggen?
    Gy sult toch naderhant voor een belacch’lijk stuk
    Mijn reden achten, want u jaren, en mijn druk,
    Die zullen scheelen in het recht te onderscheyden:
    (800) Ariste quam van daag op dese plaats bereyden,
    Dat hatelijk verscheel, hy sprak mijn so vuyl aan,
    Met sulk een barsen stem, dat ik als stom bleef staan,
    En twijfelden of hy zijn zinnen had verlooren:
    Orante, seyd’ hy, weest soo ydel niet als vooren,
    (805) Dat gy u inbeelt dat mijn quel veroorsaakt, van
    U schoonheyt, neen gy hebt niet dat bekooren kan,
    U Spiegels die sijn vals, zoo sy voor u versteken,
    Een schaamteloos gesicht, bestapelt van gebreken.
    U minnaars vleyen u, sy spijsen u met wint;
    (810) ’K wert root van spijt dat ik u valsheyt heb bemint.
    Ik geef u wederom een minne, sonder minne:
    Zy raakten mijn gesicht, maar noyt mijn ziel of zinne.
    Zoo onbescheyden ging hy van my af, gedenkt
    Of sulk een trotsen moet u zinlijkheyt niet krenkt?
    (815) Dus heeft mijn liefde uyt, volstandigheyt sal treden
    Tot weder-wraak, ten gront sijn opgeblasentheden
FIL. Al die verachting tuygt sijn overmatige min,
    Gy hoort hem om die misdaet selfs te minnen, in
    Dat deel betoont hy u geen lichte geest te wesen:
    (820) Waar ’t anders, hy had u aan Lizimant gepresen,
    So hooch als die Godin die ’t lukkich huwlijk maakt,
    Als een nootsak’lijk goet, maar ’t hert so diep geraakt,
    En t’ eynden allen hoop, en afgemat van suchten:
    Hoe kon hy voor sijn hoon u geven beter vruchten
    (825) Van weder-waardicheit? De min, de spijt, de wraak,
    Die stelden d’eerste min voor zoo een lichte saak:
    Niet meer te hoopen kon hy geen ontsach meer draagen;
    Maar ’k Neem mijn uyt-stel aan ’t vervolge weynich daagen:
    ’t Verborgen baart den tijt, ik hou mijn noch wat stil,
    (830) Doch schik u onder ’t juk van mijn beslooten wil.
Filemon binnen.
ORAN. ô Straffe wet die ons geboorte doet getuygen
    Dat onse wil moet voor gehoorsaamheede buygen.
Orante binnen.
[fol. D3r]
Lizimant.
    Wat schikking heeft dus lang mijn minne-lust bestreen?
    Zal ik d’onzeek’re wech noch verder moeten treen?
    (835) Zal dan die Godt die onse zielen weet te leyden
    Mijn vlam, en boeyens meer onzeekerheyt bereyden?
    Bewaart gy voor mijn hert noch nieuwe vreuchdens pijn,
    (O minne) of sal nu Rosinde ’t laetste zijn
    Daar ik mijn offer van begeeren sal doen branden?
    (840) Ik voeg mijn na ’t geluk, en kus haar lieve handen.
    ’K sal van haar Vader nu de rechten gront verstaan,
    Die desen nacht mijn vast sal binden, of ontslaen.
    Daer is hy recht van pas.
Orimand uyt.
IRIM. Ik kom om u te spreken
    Van wonder, hoe de min ons opset wil verbreken
    (845) Door een verhindering, voor mijn wel onverwacht.
    Denkt om Rosinde niet,’t is niet meer in mijn macht;
    Royt uyt u sinlijkheyt een die niet waarder achten,
    Als d’aldersoetste vreugt, haar by u te vernachten.
    Een luk of onluck heeft ons dat berooft, door dien
    (850) Lysander heden is gekomen, en aan wien?
    Mijn dochter was belooft ten aansien van haar Jaren,
    En oock de vrintschap van zijn vrinden,’k sal verklaren
    By eeden, dat hy wiert by ons al doot geseyt;
    Vermits zijn lange reys daar in hy heeft verbeyt,
    (855) En door gestaan ’t gevaar der golve, strant, en rooven:
    Die komt en eyst nu het tien-jarige belooven
    Van mijn, daar ik met lief, of leet niet tegen kan:
    Verschoon u yd’le min, en siet mijn onschult an,
    En gun hem zijn mêstres voor zijn getrouwigheden,
LIS. (860) ’k sal mijn niet stelen na d’onmooghlijkheyt, maar reden,
    ’K Beklaag veeleer zo een gevoelijk ongeluk;
    Mijn straffe nootlot heeft behagen in mijn druk,
    Dien onverwachtenslach verbint my te gedoogen
    Daar ik niet overmach, hoe seer ik ben bedrogen.
IRIM. (865) Belieft u hem te sien? treet met mijn in mijn Heer.
    Waar is Lysander?
LAQ. ’K acht hy komt terstont hier weer,
    Hy gaat het hof besien,
IRIM. Het sinnelijk verlangen,
    Noot sijn nieuws-gierig oog, om inden Haagh t’ontfangen
    Een Vaderlantsche lucht, ’k versoek Heer Lizimant
    (870) Neemt dese moeylijkheyt ten goede, dese bant,
    Van onlust die u drukt geraakt mijn selven mede.
    Maar soo ’k de middel tref van immer te bestreden.
[fol. D3v]
    Mijn dienst tot uwen hulp, beproeft dan door de daat
    Hoe gy in mijn gemoet als vrint verheven staat.     Orimant binnen.
LIS. (875) Wat ongeluck kan by mijn ongevallen haelen?
    Bespottelijcke sweep der starren, hoe veel straelen
    Van laster hebt gy mijn onnoselheyt bereyt?
    Verlies ik nu mijn vreucht en niet mijn zinnen? scheyt
    Mijn leven niet van spijt? o smaet! o dulle lusten!
    (880) ’K onboey mijn ziel en laet mijn vier voor eeuwigh rusten.
    Kom haetelijke min die mijn soo vaak bedrooch,
    Mijn boesem tart u macht, ’k onsegh u pijl en booch.
    Wel op mijn ziel treck nu dit voordeel uyt u lijden,
    Dat gy voortaan de min sult meesterlijck bestrijden;
    (885) Verbint u niet meer aan die laffe boeyens. Doet
    D’aanlocksels als onnut uyt u doorlucht gemoet.
    Laat dese ydelheyt die sterffelijke zielen,
    Die voor de Godtheyt van Citreâs autaar knielen,
    Dewijl ik zie dat haar verborgen haet mijn geeft
    (890) Meer schande als zy oyt een ziel beschooren heeft.
Binnen.
Diana in vrouwe kleeders onder de naem van Celire.
    ’K heb door geringe macht dat onluk voor gekomen,
    En Lisimant tot noch sijn wedergae benomen:
    Noch dreycht mijn meer gevaar, Orante brant van min
    En zoo sy by hem komt haer oogen branden in
    (895) Sijn boesem lichtelijk veel heeter als voor dese,
    Een nauw gedoofde vlam staet mijn voor al te vreesen.
    O Hemel kroon doch mijn volstandigheyt, en laat
    Mijn laatsten storm volbracht zijn door u wil, en raat:
    Mijn hert is dan gereet een heylich vuyr te stooken,
    (900) De milde minne Godt ter eeren,’k sal hem rooken
    Geen mirth, of maachde-palm, maar overvloet van vreucht
    Serp soete suchjes min, en alle dankb’re deucht.
    Orante siet me, wel me vrou schijnt hier te wachten.
Orante uyt.
ORANT. ’K verwacht niet dan de doot die sal mijn rou versachten,
    (905) Want al de toevlucht van de werelt keert sijn ruch
    En bout mijn tegenspoet een al te breden bruch.
CEL. Wat is de swaarigheyt? Me-vrou, wie trekt de suchten
    Van droefheyt uyt u hert?
ORANT. De dwang die ’k niet kan vluchten,
    Mijn vader wil mijn aan Ariste huwen, door
    (910) Een nieuwe sinlijkheyt,en geeft mijn geen gehoor,
    Wat smaedelijk onthael dien onbeleefden deden
    Op mijn onnooselheyt, in spijt van alle reden:
[fol. D4r]
    Mijn wil is machteloos en swicht voor zijn ontsach.
CEL. So veel u vader door sijn eerste stem vermach,
    (915) Vermeucht gy in dit deel: al waert met tegenstreven.
    Het heylich jae-woort door genegentheyt te geven
    Is ’t alder eerste in de rey van vrye daat:
    Hier geeft d’onnoselheyt de geest een ruyme staat,
    Die niet en hoeft te sien op wette van geboorte;
    (920) In dit geval ontsluyt de liefde selfs de poorte
    En leyt gehoorsaamheyt ten tempel, daer het hert
    (Dat eer gedwongen was) by na als toom’loos wert.
ORANT. Dewijl mijn oochmerk was om weder te verhalen
    De min van Lizimant, en hem op nieuw betaelen
    (925) Sijn oude moeyten door genegentheyt en doon
    Aristes minne-wit, door die verdiende hoon.
    In die gedachten sach ik uyt mijn venster neder
    In ’t hof van Lisymant, ’t gesicht dreef heen en weder,
    Tot dat ik endelijk een van zijn dienaers sach,
    (930) Die ’k seyde dat ik zou in ’t daelen van den dach
    Sijn Heer verwachten in het huys van Elianten:
    ’k Beval de boodtschap uyt den naem van sijn Orante.
    Daergae ik heen, ’t besluyt, dat in mijn vader woont,
    En laet niet toe dat hy tot myn’ent sich vertoont.
CEL. (935) Vervolgh dan dese saeck en stop verslagen ooren,
    Om vorder straffe wil van vader aen te hooren;
    Het recht is op u zy: u keur zy u een wet.
    ’k Heb al den toegang nu van Lisymant belet,
    Daer hy sijn nieuwe Bruyt mee meenden te behagen.
    (940) De list heeft sich, na wens, tot onsen dienst gedragen:
    Ik gae voor minnaar, ’k heet Lisander waer ik kom,
    Rosinde hout mijn in de staet van Bruydegom;
    Gebruyk dan tot u nut dees eed’le veynserye,
    Verwerp het juk dat ghy soo lang hebt moeten lyen:
    (945) U welvart hangt nu aan u selven.
ORAN. Ach! ik brant
    Van blijdtschap,’k gae terstont verwachten Lisymant.
Orante binnen,
CEL. Helaes! ’k misdoe met leet haer minnende gedachten
    Maer ’k doe alleen het geen een Godt mijn raet, en achte
    Dat die misdaden vry sijn toeghelaten, aan
    (950) Die ziele die gelijk in zoo een hitte braen,
    Den Hemel heeft geen straf voor haer bereyt, zy dragen
    Aen eygen lijde meer als welverdiende plagen:
    Het leet dat soo een hert moet lijden als het mijn
    Behoort van ieder, als oprecht, beklaacht te zijn,
    (955) Daar sien ik wel te pas d’ ontrouwe minnaar komen;
    Ik steur zijn gang, en ’t geen hy licht heeft voorgenomen.
[fol. D4v]
Lizimant uyt.
    Mijn Heer ik kom om u te seggen dat Me-vrou
    Van avont u niet kan te woort staan: ik vertrou
    ’tWelck zeeker is door dwang haars Vaders, die met d’ eyge
    (960) Haer toe genegentheit van u soekt af te krijge
    Hy haat gelijk de pest u beyder vrintschap: Maar
    Hy wil met lief of leet dat u Orante haar
    Sal aan Arristes min als Minnares verbinden.
LIS. Laat haar gehoorsaam sijn ’k sal mijn te vreede vinden.
CEL. (965) Kan dese tijding soo getrouwe Minnaars hert
    Niet dieper wonden? Hoe mijn Heer! u liefde wert
    By haar als goddelijk genomen, zijn u vlaagen
    Soo krachteloos, dat zy geen minne storm verdraagen?
    Siet gy u beelt niet in haer oogen? of verbeelt
    (970) Gy by u selfs dat haar u min zoo weynich scheelt?
LIS. Ik laat een ander aan haar min sijn ziel verpanden,
    Haar haat, of vrintschap scheelt mijn even veel, die banden
    Brak mijn doorluchtige volstandigheyt van een:
    De Zon van mijn geluk rijst hooger als gemeen,
    (975) Door dien mijn sorgh, die vlam zoo heerlijk kon verwinnen,
    Ik minden haar als man maar niet ontmant van minne:
CEL. Gy sijt een oorsaek van haar noemeloose pijn;
    Kan die ondankbaarheit in u beslooten sijn?
    Saacht ghy, gelijk als ik, haar overmaatich lyden,
    (980) Ik weet mijn Heer (ten waar de Gooden haar benyden):
    Geen traanen weyg’ren zou te storten, door berou:
    ’k Heb al te wel gesien de droefheyt van Me-vrou;
    ’k Heb meer als hondert maal gehoort haar droeve klachten
    Door mengt met uwe naam, die mijn tot kennis brachten
    (985) Hoe diep haar Ziel door u gequetst is. Ik bevint
    Haar ramp bekranse van Cipresse, sy bemint,
    Een doove Rots. Haar brand zoekt Ys aen brand te steeken.
    Haar schoone ooge zijn verandert in twee beeken,
    Die eer de Geest kon betooveren, versmelt
    (990) In doodelijk verdriet. Wat heeft u min onstelt?
    Heeft sy gebreeken in haar geest die u beletten
    Tot vorder minne, en u eerste min verpletten?
    Vint g’in haer leven een rechtvaarde oorsaek, Dien
    Haer u onwaardich maakt die schoonheit meer te zien?
    (995) Wat sal mijn antwoord zijn, daar sy met duysent smerten
    Vast na verlangt? zy trekt u min te zeer ter herten,
    Den Hemel kent haar hert en toont geen meedely.
LIS. Maar die hoovaardigen gaf desen morgen my
    Daar geen getuych’nis af
CEL. Gelooft ghy dat haar schelden
    (1000) Was ernst? Ik blijf u borch, hoe seer sy haar ontstelden,
[fol. E1r]
    Zy noodigt u, en wou beproeven door die daat,
    Hoe diep de wortel van u trouwe liefde gaat,
    Gy hebt heel weynig min, of zijt noch onervaren.
    U lijtsaamheyt beswijkt en sneuvelt in de baren
    (1005) Van Liefde, want hoe kan u trouheyt blijken, daar
    Een kleine weygering u trou stelt in’t gevaar.
    ’T is niet genoeg dat gy een Iuffrou spreekt van minne,
    Van dert’le suchten, van genegentheyt der zinnen,
    Die woorde woonen op de minnaars tonge: want
    (1010) Die meest in min verscheelt klaagt van de swaarste brant,
    En d’ongequetsten doet van smart zijn lust blanketten;
    De vryste schijnt een slaaf, de koelste sucht van hette,
    De schijn is vals en bootst de tekens so volmaakt
    Van ware liefde, dat de min in twijfel raakt
    (1015) Ten zy een aanstoot die bewimpels komt vertoonen,
    Orante is zoo diep geschooten in haar woone,
    Zoo heete vlamme dat zy reden heeft, mijn Heer
    Te vragen na u min, en stryden voor haar eer:
    Hy soekt gerechtig na haar minnelijk verlangen,
    (1020) Voor zoo veel vrintschap zoo veel vaste liefd’ t’ontfangen.
LIS. ’K Zal haar op morgen sien en dooven ’t misverstant,
    Zy heeft getwijfelt aan een al te wisse brant,
    Zecht haar dat mijn verdriet dat ik nu heb geleden,
    Geen weergae heeft, maar dat mijn min verflauwen deeden
    (1025) Was het ontsach van eer en dreutse hoon aan my.
CEL. Haar twijffeligh gevoelt groeyt uyt* een jalouzy
    Van welk inbeelding gy haar lichtlijk kunt genesen.
    Haar lijden is om u, voor u zal weder wesen
    Dat Schoone lichaam tot vernoeging van u lust,
    (1030) Indien gy door u hant haar ziels begeerte blust;
    En levert haar het hert des jongen herderinne
    Die g’ eertijts hebt bemint.
LIS. Hoe zijt gy buiten zinnen?
    ’t Hert van Diane!
CEL. Ia.
    Soo niet haar min heeft uyt, zy luystert nergens na,
    (1035) Maer ’k hoop ghy sult haar geest dierhalven wel vernoegen.
LIS. ô Gruwel seght haar dat die moort mijn ziel zou wroegen,
    ’K zal noit volvoeren zoo vervloekte meening. Neen
    Laat haar dat schandigh werk versoeke aen die geen
    Die meer om haar, als ik in nikkers luste branden,
    (1040) Geen brantmerck van haar haat besmet mijn met die schanden.
    Geen liefde neemt haar plaets in zoo vervalste ziel,
    Ik sal die jonge zon beschermen of ’t geviel
    Dat eenigh Tyger-dier haar immer quam beloeren,
    Die zoo beest-achtigh socht die toe-legh uyt te voeren.
[fol. E1v]
    (1045) Segh vry Diane is mijn alsoo waart als ’t licht
    Ik dien haar in mijn ziel sy hout mijn gunst verplicht.
    Ik wensten maar dat mijn mocht toegelaten werden
    Om eeuwich, als voorheen, in liefde te volherden
    En dat mijn staat geleek by ’t leven dat zy leyt,
    (1050) Vervloekte schatten die ons van malkander scheyt.
    Te nijdich is’t geluck dat mijn zoo komt verheffen
    Om door haar tegenheyt mijn tweede ziel te treffen.
CEL. Sijt gy betoovert door soo weynich schoonheyt, doelt
    Gy na soo somber wit, dat gy haer trekking voelt
    (1055) Ik ken haar ’t is een schets, gans onvolmaackt in krachte
    Van minne tokkelingh, onwaardich u gedachten:
    ’t Is iets in d’ooge van de herders grof van aart
    Maar soo gy recht bekent sy is u gunst niet waart.
LIS. Ach zy behaacht mijn meer als mijn u reen mishagen
    (1060) Gy dient Orante wel en schijnt haer hooch te dragen
    U aart is prijselijck en voor u Iuffrou pleyt
    En baart u onschult voor die losse dorperheyt.
CEL. De min die zy u droeg baart u dat goet gevoelen,
    Maar dat is nu gedaan dies wilt u brant verkoelen:
    (1065) Verandering van tijt verandert haar besluyt,
    Sy haat haar eerste vlam en dooft die fakkel uyt.
LIS. Laas! wat verandering woont by de herderinne?
CEL. Een vreemden handelaar gaf voet tot sulke zinnen
    Die hem beladen vont met wissel brieven van
    (1070) Gesturve koop-luy, die altsaam’ behoorden an
    Diaan als erfgenaam van machtige rijkdommen,
    Waar door zy in geluk is Hemel hooch geklommen:
    De seeck’re tuyge sijn de wissels die in hant
    Berusten van een vrint, de neef van Orimant,
    (1075) Die heeden, zoo men zeyt, is inden Haach gekomen.
LIS. Wat secht gy, Goode! ’k ben van blijtschap op-genomen?
    Vaar wel, ick ga terstont mijn eerste schoonheyt zien.
    Diana maekt haer bekent
DIA. Verrader, sacht, stavast, verhaast u niet na dien
    Gy selver niet en kent die gy nu soekt te spreecken,
    (1080) Gy brant om u Diaan, trouloose ’t is gebleecken,
    U brant was uyt soo haast u oog op schatte viel,
    U brandt Diane en u over gierge ziel,
    Set rijckdom in de schaal en wiktse met haar deuchde,
    Neen ’t geen u stem verbreyt, versaakt u hert, mijn vreuchde
    (1085) Besloot den Hemel in u haatlijk veynsent hert,
    Dat van geen minne zucht oit recht verwonnen wert;
    U gelt-sucht, is een brak om u het spoor te banen,
    Ondankb’re siet mijn vry te deege, ’k ben Diane,
[fol. E2r]
    ’K ben die verachte, ’k ben die slechte Herderin:
    (1090) Maar noch die selve die in reedelijke min,
    Ontstak u oogen, of soo gy ten minsten klaagden,
    Tot dat u grootste ziel de nedricheit mishaagden,
    En branden meer na goud als na de witte deucht,
    In ’t ent mijn staet in kracht verheerlijckt, wast mijn vreucht;
    (1095) En komt vervoeren hem die mijn zoo plach te dwingen,
    De blinde godtheyt van de sterffelijke dingen
    Ontsluyt haar milde hant, en geeft my nu voortaan
    Te binden die mijn boeit of mijn daar van te ontslaan.
LIS. Och ’t is Diane.
DIA. Ia die geene die u oogen
    (1100) Wel eer behagen door een wonderlijk vermogen,
    Ik ben die selve die om een verraders min,
    Mijn selven overgeef tot een veracht gewin;
    En dien by u meestres, en laat mijn vryheyt steeken,
    En maek mijn eer bespraakt, om eens te mogen spreeken,
    (1105) ’t Ondankbaarste gemoet dat oyt gevonden wert.
Lisimant knielende.
LIS. Straft dan mijn Schoone, een myneedigen, een hert
    Vervult met valsheit, een verrader, die de minne
    Soo wispeltuurigh huyst, een die noit kan verwinne
    Het onweerroepelijk besluit mijns vaders. D’eer
    (1110) Waardeerden hy veel min als rijkdom, ach! ik sweer
    Dat mijn myneedigheit bestont in onvermogen
    Ik legh mijn misdaat en mijn onschult u voor oogen.
    Den Hemel zy getuigh dat mijn ontstelde Sin
    Noch altoos heeft erkent u alder-eerste min:
    (1115) Gy waart en zijt als noch de Son daar ik na trachten;
    De tijt en wisten noit u beelt uit mijn gedachten:
    Ik hoopten eenmael door mijn tranen of mijn bloet,
    Te dooven ’t vinnigh vuur van soo een wreet gemoet;
    Tot dat het nootlot ons genadigh scheen, om d’oude
    (1120) Door goude tovery sijn oogen t’onderhouden.
    Ik heb het hondert-maal geswooren, en noch voort
    Dat u begeerte mijn sou drayen na u woort;
    Des ik besitten zou het soet van mijn verlangen.
DIA. Kan hy, na onse wens, door gout sijn wil ontfangen?
    (1125) Soo isser niet dat die genegentheyt belet,
    Acht ons alreede dan in een gemeene wet;
    Spreek d’oorsaak van min luk, kom ziet hem selfs voor oogen,
    Hy is tot Orimants.
Diana klopt aen ’t huys van Orimant.
LIS. Ik ben als opgetoge
[fol. E2v]
    In dees’ vervoering. Ach! ik twijfel of ik leef.
    (1130) O Godd’lijk weygren, die mijn herwaarts heenen dreef.
Laquai uit.
DIA. Lisander is die hier?
LAQ. Hy sal wel daat’lik komen.
DIA. Maer heeft hy hier in huis zijn wooning heel genomen?
LAQ. Och ja hy word verwacht.                     Laquai binnen.
LIZ. Vaer wel, ik ga terstont
    Die goede tyding voorts verbreiden, die u mont
    (1135) Mijn ooren deelden, en ’k zal schryven aan Orante,
    Dat zy haar min voortaan mach elders dieper planten:
    Dat ik gemoedicht ben haar te verliese, en
    Dat ik de oorsaak van haar haat rechtvaerdich ken:
    Ja dat ik heb u hert, doch sonder te vermoorden,
    (1140) En geef het plaats daar ghy voor lange tijt behoorden.
DIA. Ik sal Orante voorts gaan spreeken, en verbeit
    Mijn by het achter-Hof, ’k seg u dan meer bescheit.
LIZ. Waar wel mijn hert tot flus.                    Lizimant binnen.
DIA. O Goden stier mijn liste,
    Laat ik niet reukeloos gelegentheit verquisten
    (1145) Nu gy mijn gunstich vleyt. Ik ga na Dorothee:
    ’k Verander weer van kleed en speel vermomt daar mee.

Continue

VIJFDE DEEL.

Silvian.

O Starre van mijn ziel, in welke donkk’re kuyle
    Verlicht u God’lijk licht?wat meugt gy meer verschuylen
    De klare glinsters van u oogen, in mijn nacht?
    (1150) Meedoogeloose Maagt, en Doof voor minne klacht.
    Helaas! indien gy sach mijn noemeloose plagen,
    ’k Ben seeker dat gy soud mijn droeve staat beklagen,
    Van een geachte, ja de rijkste Herder van
    Mijn tijde, die sijn Vee in tal nau schatten kan,
    (1155) Moet ik verand’ren (door een minne-vlam, gedwonge
    O! wree Diane) in een ongeachte jonge:
    In een Koetsier, helaas! ’k verwissel sonder dat
    Ik denk wat vlek mijn eer en braave naam beklat:
    ’k Ruil voor vier Paarde al de sorch van soo veel Schapen;
    (1160) Mijn Linne kleeders voor dit schandelijke Wapen:
    Maar mocht ik u eens zien voor zooveel last, en pijn,
    De Titel van half Gek zou mijn verdraachsaam zijn.
    Diana gaat haar voor Endimion versteeken:
    Mijn hoop is ydel, ach! men ziet geen straalen breeken
[
fol. E3r]
    (1165) Ten bruynen wolken uit in ’t huys daar ik se wacht:
    Maar ’k ben verseekert dat mijn meester u niet acht.
    Hy brant niet meer om haar, ’t is uit met zijn verlangen,
    Orante heeft hem met een sterker min bevangen,
Orante uit.
    ’K ga haar dit brengen. Maar daar komt zy zelfs. Mevrou
    (1170) Ik sprak u garen.
ORANT. Wel, helaas! hoe weynigh rou
    Betoont u Meester sint hy van mijn is gescheyden:
    En waerom komt hy niet terwijl ik hem verbeide?
ZIL. Dat is my onbekent. Hy zont mijn herwaerts aen:
    Gy sult zijn meening strakx uit desen brief verstaen.
Orante leest den Brief.
IK ben een rots, Orante, inde Zee van uwe ydelheit: u weyfelachtighen aart doet in mijn hert aangroeyen die verachting, die ghy waardigh zijt. beelt u zelfs niet in met zoo weynigh schoonheyt in mijn zoo veel minlijkheydt te ontsteeken als wel eer: de starre van u ooge verdoove voor de stralen van mijn maan waar mijn Diana verschijnt. Daar kan geen schoonheydt mijn ziele raaken. Roem dan van geen aanminnigheit, maer wijkt voor u dienstmaacht, die u onder de kunst van dienen een minnaar leert bewaaren,
Lizimant.
    (1175) Sou ’t wel Diana zijn? gaat heen en wilt hem seggen
    Dat dit geen oorsaak van mijn wanhoop zal doen leggen,
    En dat zijn yd’len aart meer dertelheyt gevoelt.             Zilvian binnen.
    Als mijn genegentheit na zyne liefde doelt
    O Gode ’k ben verraan, een slang soo schoon voor oogen
    (1180) Bekleet met valschen naam heeft mijn door dienst bedrogen.
Arriste uyt en Knielt.
ARIST. G’lijk een misdadigen ter doot besoedelt, voor
    Zijn rechter staat, en geeft rechtvaardigheit gehoor,
    Schoon dat de vrees wel zeyt gy zult hier niet verwerven
    Voor u onthaalingh, als een al te bitter sterven:
    (1185) Soo kom ik hier ter plaets mijn ziele zwart van smet,
    Getuigt dat alle troost ter zyden is geset:
    Met die beschuldeging tree ik mijn Doot vast nader;
    Ik wacht een vonnis na verdienste van u vader:
    Maer dat mijn oordeel wort gesprooken door u mont
    (1190) ’K ben bloot van wederstant en straf, ey straf terstont
    Een minnaar die zoo veel misdaden heeft bedreeven,
    Als yemant machtigh is die weder te vergeven.
ORAN. Hoe! wilt ghy sterven voor dat hatelijke beelt?
    Die in haar ydelheit blijft eeuwigh als vereelt?
    (1195) Die door een minnelonk haar schoonheyt laet braveeren?
    Wiens liefde nau verdient een minnelijk begeeren?
[fol. E3v]
    Ey! wat verandering.
ARIST. Wacht geen verschooning van
    Een minnaer die sijn schult niet weeder redden kan,
    Die zijn verblinde haat te laat bemerckt nu ’t knaegen,
    (1200) Hem doet een nae-berou van duysent doode dragen:
    Mijn overmatigheyt sprong uyt den bant, en sloech
    De noote van mijn doot daer selfs de nijt om loech.
    d’Aentreklijkheyt daer gy mee straelen in de Sielen
    Was voor mijn oogen bleek, haer goude glinsters vielen,
    (1205) Een hatelijken min dreef als een vyant uyt
    (Spijt wil of min) op u dat gruwelijk geluyt:
    Maar waar nae wacht gy om mijn vonnis uyt te spreeken?
    Beschaf mijn straf nu mijn belijding is gebleeken.
ORAN. Gy sijt geen lyden waart. Want selfs de waarheyt leyt
    (1210) Dat ik ben als een Baak van ongestadigheyt,
    Ia gans mineedich, hoe dat meesterlijke oordeel
    Van mijn mismaektheyt geeft u woort noch grooter voordeel,
    Wanneer mijn Spiegels in een stom, en klaar vertoon
    Bewijsen mijn gebreck. Ik weet, ik ben niet schoon;
    (1215) Want die my eens bemint, die doet het uyt meedoogen.
    Mijn Heer ik vint my in u schelden niet bedroogen.
    Ik ken mijn kleyne macht, en onbescheyden aart:
    Dies acht ik u geen straf maer eerder dankens waart.
    Neen gy hebt niet gedoolt dan dat gy mijn gebreeke
    (1220) Te sacht gehandelt hebt: gy meucht vry rasser spreeken.
ARIST. O doodelijke smart, dees u verschooning* maakt
    Mijn straf veel arger dan mijn misdaet. ’k Ben geraakt
    Tot aen mijn ziel. Gy hoort mijn doot niet uyt te stellen:
    Mijn saak schreeuwt om zijn loon, ey! wilt mijn vonnis vellen,
    (1225) Wreek nu rechtvaardich ’t leet, en overlast die gy
    Door wreev’le wanhoop eer ontfangen hebt van my;
    De strengheyt die mijn hert omsingelt sal versoeten,
    Als ik door sterven mach mijn wreede sonden boeten,
    Om te betoonen dat voor u anminnigheen
    (1230) De ziele lyden daer de reed’lijkheyt verdween,
    U wond’re deugden sijn door dese Tong geschonden;
    ’k Heb u vervloekt, geen eer heeft mijn door plicht verbonden.
    Maar wie kan ’t tegen staan, wanneer een dulle moet
    De geest overheert. Want siende mijn de voet
    (1235) Gelicht, mijn liefden nijt, en ydel ’t soet verlange,
    Mijn tegen vryer soo aan minnelijk ontfange
    Soo na aan’t Bruylofs Bed van mijn beminde, naar
    Soo veel bedenkens van dat grondeloos gevaar
    Bedacht ick door een slach mijn bloet en geest te storten
    (1240) Dat miste ’k soeck dan wilt door wraek mijn dagen korten.
ORAN. Men sondicht veylich daer genadens hoop is. Want
    Door mijne slechtheyt wies u onbeleefde brand:
[fol. E4r]
    Had ik u min bemint, gy zoud mijn meer beminnen,
    ’t Ontsach van jufferschap zou u verwoede zinnen
    (1245) Geteugelt hebben, en de reede plaats verschaft,
    U eygen oordeel hadt u overmoet bestraft,
    Toen ghy met lossen hol van lasteren en schelden
    Mijn alte vrye min soo onverdient vergelden:
    ’k Ben schuldich aan u schult; te groote vryigheyt
    (1250) Heeft u verblint en van het reeden-spoor geleyt;
    Dies ben ik waardich om beneffens u te dragen,
    Om een gelijke sond ook diergelijke plagen:
    Een al te vrye gunst heeft ons gelijck vervoert;
    Doch mijn Natuer wort van een naeberou beroert.
    (1255) ’t Welck mijn sal dwingen om te volgen ’t soet vertrouwen,
    Mijns Vaders die u wens in waarden schijnt te houwen.
ARIST. O Gode! seegent dees beginsels, dat ik mach
    Aen haer vernoeging zien ons waarde Bruylofs dach.             Binnen.
Dorothe.
    Diana gy vermeugt door u behendich speelen,
    (1260) Dat u den Hemel selfs in ’t minnen schijnt te streelen.
    Vervolch in trouwe hulp, ô werelt-dwinger, geef
    Dat haer voornemen door geluk eens booven streef.
    De mommery soo schoon na ’t leven, ’t soet onthaalen
    Van Orimant aen ons Diana, sijn de stralen
    (1265) Die mijn verquikken en voorseggen alles goet.
    Goddinne van de rust verdikt u donker, doet
    Dat ieders oogen die Diana zien verschijnen
    Benevelt werden, sluyt u eeuwige gordijne
    Op dat geen toortsen haer beklappen desen nacht.
    (1270) O nacht! versoet mijn pijn, soo gy haar smert versacht:
    Al mijn begeeren hangt aen haar vermaak en lusten,
    Om na mijn arbeyt eens gemakkelijk te rusten,
    In d’arm van Silvian, so ’k maak dat Lisimant
    Besitter werd van haar soo ongemeenen brand.
Sy klopt Silvian uyt.
SIL. (1275) Wat wilt gy hier dus laet?
DOR. Medogeloosen herder:
    U herde hert versmijt mijn vrintschap langhs hoe verder.
    Ach sult gy nimmermeer, u stuersicheit laat, eer
    Mijn teere ziel om u ten graave vaart, ey! keer
    Ten Heyr-baan van genaa. Maar hoe! ik smeek een steene,
    (1280) Een straffe Tyger, die mijn geen gehoor wil leenen.
    Vaar voort onmenslick dier. ’k Verwacht geen soeter loon,
    Ik leef in droefheyt ’k wert mijn lyden al gewoon.
    Ik kom hier niet om u, al drukt u hoon mijn onder.
    Ik soek na Lisimant.
SIL. ’t Is Dorothe, ô wonder!
[fol. E4v]
DOR. (1285) Het is haar Lichaam, maar van Ziel benomen, sint
    Ghy zoo ter sluyp vertrok. ’k Heb u te veel bemint.
    ’k Storf op dat oogenblik (by na van leet) in traanen.
SIL. Ghy, Herderin mijn kleet komt my mijn plicht vermaanen
    Om niet meer laf gevolch van liefden toe te staan.
    (1290) ’t Is waar, ’t was mijn gebruyk van daar mee om te gaan,
    Toen ik noch Herder was, mijn woorden scheenen vonken,
    Schoon’t hert zoo kout als loot noit sengden door u lonken:
    Maar tegenwoordich valt hier anders wat te doen
    Als sulke praatjes, ’t welck mijn arbeit kan vergoen.
    (1295) De Paarden, Ros-kam, Koets doen my die lust vergeeten.
    Ik hael mijn Meester                         Silvian binnen.
DOR. Ach! Ghy zijt te seer gebeeten
    Op mijn, dewijl ghy bercht een heymelijke brand,
    Die mijn tot nadeel strekt. Maar daar komt Lizimant.
    Mijn Heer.
Lizimant, en Silvian uyt.
LIS. Wat ’s u versoek?
DOR. Mijn Speelnoot had er eeven
    (1300) Gereet gemaekt, om haar na uwent te begeeven:
    Maar het beveelen van Orante hout’er in.
    Ik kom dan uyt haar naam van Orimant, ’k bevin
    Lisander daar te zijn laat ons hem daatlijk spreeken.
LIS. Neen, neen ik hou haar woord voor een waarachtich teeken.
DOR. (1305) Zy heeft aan mijn versocht dat ik u bidden zou
    Met my daer heen te gaan.
LIS. Kom gaanwe, om Me-vrou
    In nieuwe blijtschap van vernoegen te doen groejen.
Dorothee klopt.
DOR. Men opent. Daer’s hy self.
Diana in Manne kleederen. En Orimant uyt.
Diana omhelst Lizimant.
ZIL. Wat zal hier toch uyt broejen?
    Dit is voor mijn Hebreus.
DIA. Derf ik verschijnen by
    (1310) Die geene zonder sorch van wien ik wacht aan my.
    Rechtvaarde klachten. Die ontsteeken minnaer, onder
    Zijn mede Vryers, een doorluchte werelts-wonder,
    En wien ik heb verwoest zijn minnende besluyt:
    Verwaardicht ghy te zien die vrindelijke Bruyd
    (1315) Voor u verduistert en de rover voor u oogen?
    So ik met reden u betalen moet, ’t vermoogen
    Ontbreeckt mijn meerder als u vrindschap wordt geacht.
LIZ. Soeckt geen verschooning aan die diese niet verwacht:
    Men kan de goede raedt niet kreuken,’t zy haar wetten
    (1320) Ons gunnen ruimen toom, of korten regel setten.
[fol. F1r]
    Het nootlot nam my mijn Rosinde, ’k ben voldaan,
    D’onsterffelijke macht die heeft u toe gestaan
    Dat gy besitter van die schoone ziel zult weesen.
DIA. Ten minste dit geval geeft u een dienaar, deze
    (1325) Ben ik: die u betoont een ongeveynsden aart,
    Die eer wil sterven als u gunst verliezen, waart
    U voordeel, ’k waagden graag mijn goet, geluk, en leven.
DOR. ’T nieusgierigh hert mijn Heer (verschoon my) wort gedreven
    Om t’onderzoeken of ’t gerucht oock ydel zy,
    (1330) Dat van Diana loopt. Rust by u de waardy
    Van hare heerlijkheyt? men mompelt dat u komen
    En vloet van haar rijkdom op haar ongeval doet stromen.
DIA. En twijfelt geensins aan haar op-komst: ’K vley haar niet
    Met yd’le woorden, want zoo haast men komen ziet
    (1335) Het kabinet daar mijn papieren in beruste,
    Zo zal zy daatlijk zien van verr’ en vreemde kuste,
    De bron van haar geluk ontspringen, zoo ik maar
    De wisselbrieven mach vertrouwen, doch ’t gevaar
    Dat daar uyt volgen kan wil ik gewillig dragen.
    (1340) ’T geluk zoo vreemt als groot begunstich hare dagen.
DOR. Kom laat ons offer doen voor uwe voorspoet: want
    Elk voelt door haar geluk een toegenegen brant;
    Haar waardigheyt die is zoo groot dat alle zielen
    Des werelt, in ’t gemoet voor hare deugden knielen.
    (1345) ’T gerucht van haar gerucht behaagt haar vyant, ja
    De Gooden zelver slaan haar zuyvren wandel ga.
SIL. Secht dat voor uws gelijk ik voel hoe zy mijn questen,
    Ik kommer kaal of, want hier ’s niet voor mijn ten besten
    Nu dat Diana zoo verheven wort, maar ’k moet
    (1350) Geduldig zijn, gelijk dien Hopman die soo goet
    Al zijn matroozen deed een lijtsaam hert onfangen,
    Wanneer hy boven, en zy onder souden hangen;
    Doch mijn ontmoeting is zo quaat niet. Sacht, swijgh stil,
    Wat of die batsen gast voor nieuws ons seggen wil?
Den rechten Lizander uyt, wiens Reys-Koffer van twee Dienaars na gedragen wordt.
LISA. (1355) Waar hout sich Orimant?
SIL. Daar is hy.
ORIMA. Wat wil deze?
LISA. De gunst der Engelen die mijn wege veylig wezen,
    Om heerlijk voort te treen aan d’opgang van mijn rust,
    Behoort mijn dankbaar hert. O ongemeene lust!
    O waarde Vader van mijn hert en ziels vernoegen,
    (1360) Zie eens wie dat ik ben, en wie sich komt vervoegen
[fol. F1v]
    By u, Lysander is ’t?
IRIM. Uytsinnigen gy mist.
LYSA. Hoe heeft de tijt mijn beelt alreede uytgewist
    Kent gy Lysander nu niet langer? die gy roemden
    Gelukkig inde min: die gy u swager noemden
    (1365) Sint ik den Haeg verliet heeft Febus tienmael’ ’t jaar
    In beurten omgedeelt. In allerley gevaar
    Vloog mijn gedacht na hier, gy speelde in mijn oogen
    Gy woonde in mijn ziel, maer ’k vint mijn wel bedrogen:
    Na zoo veel swaarigheit ben ik van u vervreemt
    (1370) Gy doot mijn leven zoo gy mijn Rosinde neemt.
DOR. O schielijk ongeluck!
DIA. Onendelijke smarte!
IRIM. Den Hemel zy u Arts en neem het leet ter herten,
    Dat gy door dolheyt voelt, mijn zoon wat dwaling lijt
    Dien overdwaalsen man? maar heeft de lange tijt
    (1375) Van ellef jaren u verdubbelt? soo ’k bevind.
    ’K wil een Lysander, want ik heb maar een Rosinde.
DIA. Ghy die u met mijn naam behelpt, om ’t heiligh loon
    Te rooven, dat mijn is beschooren van de Goon;
    Wat stijft u stoutheyt om dit schelmstuk uyt te voeren?
    (1380) Wat reden doet u tong die laster leugen roeren?
    Pay kind’ren met die mom geen mannen van verstant,
    En laat een vrye loop aan mijn verbonde brant.
LISA. O Hemel! die het al door sien kunt, sult gy lyen,
    Ten spijt van waarheyt, ach! die snoo bedriegeryen?
    (1385) Gy sijt almachtig: sla den valschen dan, en tref
    Sijn opset, dat dien slach het rein gemoed verhef.
    Ey! doet de sluyer van mijn blinde vrinden oogen,
    Op dat zy sien hoe sy verraan sijn en bedroogen.
    Lysander krijgt eenige Brieven.
    Wat wil men klaarder blijk daar zijn mijn Brieven, lees,
    (1390) Doorsie den naam die my komt van den Portugees:
    De roem van mijn geslacht, gy sult versekert werden
    Dat ik Lysander ben die in zijn min volharden:
    En die rechtvaardig eyst Rosinde tot sijn bruit.
IRIM. O Goon! wat sie ik hier?
LIZIM. Den hoonder sla geluit,
    (1395) ’K sal hem voor d’ooge van de werelt schuldig maken.
    Sie sijn ontroerde ziel verft sijn beschaemde kaken,
    En stelt al bevend’ sijn bedriegery ten toon.
ORIMA. Hoe gy en antwoort niet?
    DIAAN. Helaas! de straffe Goon (Schreyende)
    Sien met een doodelijk gesicht al mijn ellende.
    (1400) Haar plagen drupten eerst, maar nu doen zy mijn zende
[fol. F2r]
    Een harde reegen van onlukken, ’k ben onbloot
    Van tegenstant en wacht een uytspraak van mijn doot.
    Aen Lizimant.
    Maer gy die oorsaak zijt van alle mijn misdaden
    Straft mijn onsaligh woen. ’K heb op u hals geladen
    (1405) Verscheyde plagen. ’K brak de toegang van u lust,
    Mijn listigheit verkreeg u liefde, ’K heb u rust
    Gerooft, door dien mijn rust daer door most zijn gebooren
    ’K wou schaeken ’t geen mijn was gestole, maer verlooren
    Was mijn bedroch, ik vont, of vint geen lichtenis:
    (1410) Door dien den Hemel mijn vertroosting tegen is;
    Span met de Goon dan aen en weigert mijn geen sterve,
    Verschoon sulkx van mijn hant, ’k sal graech het leven derven.
    Aen Rosinde.
    En u die ’k heb verleit door mommery, wel aen
    Voecht uwe gramschap by het sijne; ’K sal u staen
    (1415) Ten offer, wijl u wraak de moort-klank zal doen zingen
    Dat ik u heb berooft, het wertste aller dingen.
IRIM. Men vat hem.
LIZ. ’t Is Diaan.
    Ariste sijn afscheyt nemende van Orante komt met Filemon en Orante uyt.
ARIST. Wat ’s ginder voor gerucht?
FIL. Men ga het voort besien.
DIA. Beveelt mijn straf, de vrucht
    Van mijn verdienst, of dult dat dese hand my doode;
    (1420) Vergun mijn doch dit stael: Zoo is ?er niet van noode.
    Een steek versmoort mijn brand en recht u vreede aen,
    Een steek sal mijn terstont veel slagen doen ontgaen,
    Door dien ik eereloos geen Son en kan verdragen.
    Hoe wreede! wacht gy noch?
LIZ. O onluk van mijn dagen!
SIL. (1425) Hoe! ’t is Diana: ach! ik sal haer hulp gaan bien.
    Geweldenaars hou op en wilt vry voor u sien,
    Door heevigheit u hand aan dese maagt te steeken,
    Wie geeft u zooveel macht?
    Damon met de Wacht-meester en twee Helbaardiers uit.
DAM. Helaes! wilt op hem wreeken
    Het bitter lijden, en een oude vaders smart,
    (1430) Men spoey ons voort. Wat’s dit? o goden! ’k zie mijn hert,
[fol. F2v]
    Mijn Dochter, d’een’ge zaak van myn bedroefde traanen.
    Wat vreemde raserny beswalkt nu myn Diane?
    Moet ik haar dus gekleet ontmoeten? Foey de schant,
    Verft d’oude haare; ô vervloekte minne-brant!
    Hy spreekt haar aan.
    (1435) Onlukkige vint g’ in dit kleet nu meer vernoegen
    Dan ’t geen den Hemel u geliefden toe te voegen?
    ORI. ’K en weet haar meening niet, maar door haar eygen mont
    Zyn wy verwittight van een diefstal, zoo terstont,
    Die mijn zou raaken en op zulke valsche kleere
    (1440) Groeyt misvertrouwen, ’k wil’t verborgen beter leeren.
    Mijn Heer vat gy haar aan, op dat de waarheyt mach
    Voor d’ooge van ’t gerecht, gebrocht zyn aan den dagh.
DAM. Neen, neen maar slaat u hant veel eer aan dien verraader,
    Wiens yd’le woorden haar nam van haar Voester-Vaader:
    (1445) Hy is de oorzaak van dit onheyl, en behoort
    Het wettigh huwlijk te voltrekken na zyn woort,
    Want haar getrouwigheit verdient dat loon te stryken,
    En haar geslacht en hoeft het zyne niet te wijken.
    Men eert mijn t’onrecht als haar vader, ’k ben het niet:
    (1450) ’K heb van haar kints-heit af haar groot gemaakt, en liet
    Tot noch als onbekent haar schoone deuchden schijne,
    Tot dat gelegentheit haar onluk deed verdwijnen.
    Maar luyster hoe zy mijn ter hant quam, ’k ben gewis
    Dat die betigting dan wel haast ten enden is.
LIZ. (1455) O Goon! wat soete hoop vleyt mijn genegenthede?
    Ey! hout ons niet meer op, vervolgh u eerste reden.
DAM. Een vreemde Iuffrou (doch van een vermaart geslacht)
    Kreegh dese Dochter, en een Zoon van eender dracht,
    ’t Voorneeme om de Zoon met rijkdom te vergroote
    (1460) Verbondt haar, om terstont haar Dochter te verstooten:
    Zy gaf haar aan myn vrou, en onder myn gebiet,
    Myn sorgh was haar bescherm. Na weynigh maanden liet
    Die Iuffrou door mijn mont Dianaes sterven melden,
    Men gaf mijn strakx geloof, ik klaachden* ’t bos, en velden;
    (1465) De moeder veynsden zoo behendigh, dat elkx hert
    Tot tranen, op die tijt, om haar geprikkelt wert;
    Toen was de Zoon alleen, men roemden van zijn schatten,
    Men prees zijn fiere jeugt, zijn breyn kon ’t al bevatten,
    Zijn eed’len aart gaf blijk van een doorluchten geest;
    (1470) Die braaven naam is doen van sulk een kracht geweest,
    Dat Orimant terstont zijn Dochter (die in jaaren
    Hem even naarde) socht aan zoo een Man te paaren.
    ’t Verbont ging vast: Men swoer volstandigheit, wanneer
    Die jonge lieve door getal van jaaren, meer
[fol. F3r]
    (1475) Gevoelden minne-vlam, Lizander zou dan vinden,
    Als Bruydegom, zyn rust in d’ armen van Rosinde.
    Haar moeder naderhant trok uyt den Haach, en liet
    Haar Dochter voor mijn loon en vorders anders niet.
    Maar zint dat zy vertrok, heeft Febus vijftien-malen
    (1480) Het bos zyn dorre kruyn zien nieuwe groenten halen.
    Doch ’k hoorden seedert noyt van haar geen tyding. Door
    Dit achter blyven staa ’k Diaan als Vader voor.
SIL. Ik schatten ’t flus al winst: maar ’t loopt weer door malkandre
    Hier s’ nichel op ’t request voor mijn, of ’t most verandren.
IRIM. (1485) O ydele schalkheit! u behendich dichtsel doet
    Mijn sulckx niet loven, neen. Van hier gy ouden bloet,
    Diana leeft niet meer, op die belofte deeden,
    Wy tot dit huwelijk van overlang die eeden.
SIL. Dit ’s weer een Zonne-schijn, nu is zy seeker mijn.
    (1490) Maer wat wil desen nu? Laat hooren. Wat sal ’t zijn?
LISA. Vertoef: mijn Suster leeft. Dat heeft my weder koomen
    Noch meer verhaest, de dood had naulijkx plaats genoomen
    In het vermaste hert van Moeder, of zy nam
    My by mijn hand: en sprak: Lizander die de Stam
    (1495) Van onsen wortel zijt, u Telch verselt een ander.
    Ghy quaamt een selven uur ter werelt, met malkander;
    U Suster die ghy noyt en kenden, heeft haar deel
    Aan ’t Erfgoet, doch mijn gunst, tot uwaarts, gaf ’t u heel,
    ’t Voornemen, om u luk te rijsen doen, bereyden
    (1500) Haer onheyl waar door zy een moeylijk leven beyden
    ’k Heb haar opvoeden doen van Damon even aan
    De voet van ’s Grave-sand. U Suster heet Diaan,
    Dit is een levent beelt om kennis uyt te spelden,
    Het bloet als ghy haar ziet dat sal ’t u daatlijk melden;
    (1505) En twijffelt ghy noch, s’ heeft een teeken op haar borst,
    Twee op haar rechten arm; mijn Ziel vint zich bemorst
    Van boosheit, ’k heb berou, vertrekt na Schravenhaage,
    Op dat de Dood mijn Ziel mach by de Gooden draagen.
    Damon toont de teekens van Diana.
DAM. O gunstich toeval! Laas wie twijffelt? Ey tree aan,
    (1510) Ziet hier de teekens voor u aller oogen staan,
    En liech ik, straft dan vry den lieger overvloedich.
LISA. Diana. Suster. Ach! wat is den Hemel goedich!
    O toegenegen dach!
DOR. O soete Ziele vreucht.
SIL. Voor mijn zoo vuyl als roet, o bitter ongenucht.
LIS. (1515) Ik twijffel of ik waak door zoo een Ziels vervoeren
DIA. Gelukkich Minnaar zal de Gode sorch nu roeren
[fol. F3v]
    U ziel, dewijl ghy siet hoe veel de min vermach
    Heeft nu de Suster van Lysander soeter lach,
    Meer minne-prikkels, als een slechte Herderinne
    (1520) Onsteek sy nu u hert?
LIS. O Roofster van mijn zinnen?
    Schoon oorzaak die mijn brand deet groeyen, ach de smert
    Dat ik door u genoot geraakten my aan ’t hert,
    ’k Leef om in boejens van u lust mijn lust te toomen.
ORA. Goon wat verandering!
FIL. Ik ben als opgenoomen.
Diana aan Orante.
DIA. (1525) Mevrouwe dat die God die ons bestiert, mijn fout
    In u genoet verschoon. Ik heb mijn zelfs verstout
    Te roove Lisimant uyt uwe minne wetten,
    ’k Ontsach u gramschap niet ’t scheen of den Hemel setten
    Dit voordeel, voor al ’t leet dat ik heb uytgestaan.
ORA. (1530) ’k Vergeet al ’t ongeval, ik neem Ariste aan
    Hy sal nu ’t overschot van mijn verlange blussen.
ARIST. Den Hemel komt my met zijn hoogste glory kussen,
    ’k Ruyl voor u gunst geen goet, geen rijk voor dat besit.
Lysander aan Orimant.
LYSA. Vergun in dese vreugt mijn doel en eenich wit.
    (1535) De Gooden deên mijn staat zoo groeyen in het oosten
    Door dappere winning dat ick mijn wel zal vertroosten,
    Te gunnen dat Diaan eenparich deelt met mijn,
    Ik zal gelukkich, zy niet min te vreeden zijn.
IRIM. Dewijl mijn misverstant schijnt klaarder als den morge
    (1540) Zoo komt mijn Zwager en omhelst, mijn bant, u zorge.
    En gy die ’k heb misdaan met zoo veel onbescheit,
    Het is mijn leet: ik duyk voor uwe moedigheit.
    Gaet in. Gy Damon wilt de vreucht deelachtich wesen:
    Door u is dit geluk in vollen stant geresen.
LYSA. (1545) Mevrou dat nu mijn hant u ving’re raaken. Laat
    Ik na veel moeiten eens opstygen tot de staat
    Daer mijn gemoet na doelt: ’t geen ik noit heb genooten.
ROS. Mijn Heer het geen de Goon, en Vader eer beslooten
    Verbint my. En u min zoo lang gewenst, voldoet
    (1550) Een heylig ’toesicht die ik droech in mijn gemoet.
DOR. Ghy die de vroolikheit siet van den Hemel daalen
    Zult ghy mijn droefheyt met geen selven gunst bestraalen?
    Ach! trekt u hert na zoo een soet vereenen niet
    Zoo blijf ik nu alleen dan midden in verdriet.
[fol. F4r]
DIA. (1555) Nu Silvian neem aan u lieve Herderinne
    Wy bidden al voor haer,
SIL. O alte bitter minne,
    Doch ’t is te lang beraan mijn hoop is ydel, Ach!
    Ten minste gun my dat ik van u handen mach
    Die gaaf ontfangen. Voor de min die ’k u deed blijcken,
    (1560) Zoo zal mijn oude min door u beleeftheit wijken.
DOR. O endeloos geluk! laat ons dees dagh voortaan
    Voor heyligh vieren, want ons voorspoet vangt nu aan.
    WACHT. Vaar wel en wees vernoegt.
FIL. Godts vree zy u deelachtigh.
IRIM. Dat sijnen goetheit u na uwe wens bekrachtigh.
FIL. (1565) Tot morgen heer.
IRIM. Tree in en zie begin van vree
    Die haar lievry vertoont in dees behouden ree.
UYT.
I.N.



[fol. F4v]
’t AMSTERDAM,

Gedruckt by Baltus de Wild’, woonende op de An-
geliers Graft, naest het Wapen van Vries-
landt. Anno 1649.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 475: verstaan er staat: verstaan.
477: winst er staat: wint
604: nieuwe er staat: nieuw wat een metrumfout is.
648: heerlijkheit er staat: heeerlijkheit
678: krijgt er staat: hrijgt
710: nu er staat: ns
780: lichtvaerdich er staat: lichtva rdich
1026: uyt er staat: nyt
1221: verschooning er staat: veerschooning
1464: klaachden er staat: klaach den