Christina Leonora de Neufville: Childerik, treurspel. Amsterdam, 1738b.
Naar Childeric (1737) van Pierre de Morand.
Uitgegeven door Floris Jongbloed.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton066070Facsimile bij Ursicula (UBA O 62-4225) — google books (KBH 448 H 183)
Ceneton066060 is een andere druk met hetzelfde jaar op de titelpagina.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
Frontispice: CHILDERIK, TREURSPEL
J. Punt invenit et sculpsit. 1739.



[
fol. *1r]

CHILDERIK,

TREURSPEL.

Gevolgd naar het Fransche van den Heere

DE MORAND.

[Vignet: Muze en Faam]

TE AMSTELDAM,

By IZAAK DUIM, Boekverkooper, bezuiden het
Stadhuis. Met Privilegie. 1738.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

DEN HEERE

MATTHEÜS DE NEUFVILLE,

EN VROUWE

PETRONELLA DE NEUFVILLE,

WORD HET

TREURSPEL

VAN

CHILDERIK

GEDIENSTELYK TOEGEWYD

DOOR DERZELVER NICHTE

C. L. DE NEUFVILLE.




[fol. *2v]

BERICHT.

CHILDERIK, Fransch Treurspel van den Heere DE MORAND, my in handen zynde gekomen, vond ik, by de lezing, de Vinding daar van zo fraay, de Karakters zo grootmoedig, verscheiden, en wel ondersteund, de onderhandelingen zo wel geschikt, en de ontknooping zo voldoende, dat ik het niet alleen der vertalinge waardig oordeelde; maar het behaagde my ook zo ongemeen, dat ik, myzelf vergetende, niet dacht daar toe onbekwaam te zyn. Dus heb ik wel myne drift in het verduitschen en berymen van dit Treurspel voldaan, maar ik heb my geenszins konnen voldoen in den uitslag. Ik heb weinig hoop dat het allen aangenaam zal wezen; dewyl ik, niettegenstaande wy altoos genadige Rechters over ons zelven zyn, echter bekennen moet, dat men van de moeite die eene naauwkeurige en tevens onbedwongene Vertalinge kost, alsmede van de strengheid veler Lezeren, behoorlyk ondericht moet wezen, om te durven vertrouwen dat men ’t gunstig zal laten doorgaan. Het edelmoedig gevoelen van toegevenheid omtrent de evennaasten, durf ik overal niet verwachten. Ik zou, om het op te wekken, konnen zeggen, dat men loffelyker eenige misslagen gunstig verschoont, dan dat men Vernuften die veel leedigen tyd hebben, van zo schoon eene bezigheid, als de Dichtkunst is, afschrikke door den toegang tot de Wetenschappen al te ongenaakbaar te maken.
[fol. *3r]
    Ik heb, zo veel my mogelyk was, het Fransch Treurspel nagevolgt, en alleen in het zesde Tooneel van het derde Bedryf, zes Regels van myne vindinge daar in gevoegt, beginnende,
Eer gy aan Sigibert zyns Vaders scepter schenkt.
    My schiet geene verdere merkelyke verandering in. Ik had ’er noch wel eenige willen maken in de Naamen der Personaadjen, die, myns bedunkens, niet al te aangenaam voor het gehoor luiden: doch vermits de Franschen, veel min dan wy, eenige hardheid in hunne Poëzye dulden, en dat echter de Heer DE MORAND die Naamen heeft laten doorslippen; zo dacht het my eer naar waanwysheid dan naar verbetering te gelyken, daar in verder van zyn voetspoor te durven afwyken, dan onze Nederduitsche uitsprake my kon toelaten.



[fol. *3v]

COPYE VAN DE PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weten: alzo Ons te kennen is gegeven by de Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteyten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar, dat zy Supplianten eenige Jaaren hadden gejoüisseert van ’t Octrooy of Privilegie by hen van Ons op den 23. May1714. geobtineert, waar by Wy aan hun Supplianten goedgunstelyk hadden geaccordeert, en geoctroyeert, om, geduurende den tyd van vyftien doen eerst agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uytgeeven ende verkoopen, en bevonden dat de Jaaren, by ’t voorsz. Octroy of Privilegie genoemt, op den 22. May 1729. stonden te expireeren, en dewyle zy Supplianten ten meesten dienste van den Schouburg, waar van hunne respective Godshuyzen onder andere mede moeten worden gesustenteert, de voorgenoemde Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert waren, of in toekomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zoude mogen werden, gaerne alleen, gelyk voorheen, zouden blyven drukken, doen drukken, uitgeven en verkopen, ten einde dezelve Werken, door het nadrukken van andere, haar luister, soo in taal, als in spelkonst, niet mogten komen te verliesen: en dewyle sulx haar Supplianten na de expiratie van ’t bovengemelte Octroy, niet gepermitteert was, zoo keerden zy Supplianten haar tot Ons, reverentelyk verzoekende, dat Wy aan hun Supplianten in kwaliteyten voorsz. geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, den tyd van Vyftien eerstkomende, en agtereenvolgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en Verkoopen, ofte doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle andere op seekere hooge Peene by Ons daar tegens te Statueeren, SOO IS ’t, dat Wy, de Saake, ende ’t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende geneegen weezende ter bede van de Supplianten uyt Onze regte wetenschap, Souveraine Magt ende Authorireyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren, en octroyeeren hen by dezen, dan Zy, geduurende den tyd van Vyftien eerst Agtereenvolgende Jaaren, de voorsz. Werken, die ten diensten van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het ligt gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, in dier voegen, als zulx by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uytgedrukt staat, binnen den voorsz. Onzen Landen alleen zullen mogen Drucken, doen Drucken, uytgeven ende verkopen, verbiedende daaromme alle ende eenen ygelyken dezelve Werken, in ’t geheel, ofte ten deele te Drucken, naar te Drukken, te doen Naardrukken, te Verhandelen, of te Verkopen, ofte elders Naargedrukt binnen den selven Onzen Landen te brengen, uyt te geven, of te Verhandelen en Verkopen, op Verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde of verkogte Exemplaren, ende een boete van drie duysend guldens daar en boven te verbeuren, te [fol. *4r] Appliceeren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der plaatzen daar het Casus voorvallen zal, ende het resteerende derde part voor de Supplianten, ende dit t’ elkens zoo meenigmaal, als dezelve zullen werden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het Nadrucken van de voorsz. Werken, daardoor in geenigen deele verstaan, den innehouden van dien te autoriseeren, ofte te Advouëren, ende veel min dezelve onder onze protextie, ende bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hunne Lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien eynde wel Expresselyk begerende, dat by aldien zy dezen onzen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geäbbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden wezen, het zelve Octroy in ’t geheel; en zonder eenige ommissie daar voor te drucken, of te doen drucken, ende dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz. Werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten dezelve Werken zullen hebben beginnen uyt te geeven, op een boete van zeshondert guldens, na expiratie der voorsz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduytse Armen van de plaats alwaar de Supplianten wonen; voorts op peene van met ’er daad versteeken te zyn van het effect van dezen Octroye. Dat ook de Supplianten, schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy deselve Werken zouden willen herdrucken met eenige Observatiën, Noten, Veranderingen, Correctiën, Vermeerderingen of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van dezelve Werken, geconditioneert als voren, te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen deselve tyd, en op de boete en penaliteyt, als voren. Ende ten eynde de Supplianten desen onsen Consente ende Octroye mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen ende een yegelyk, die ’t aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laten, ende gedogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesseerende alle belet ter contrarie    Gegeven in den Hage, onder onzen Grooten Zegele hier aan doen hangen op den zevenentwintigsten Mey, in ’t Jaar onzes Heeren en Zaligmakers duysend zevenhonderd agtentwintig.
J. G. V. Boetzelaar.
Onder stond, ter Ordonnantie van de Staten, was getekent
WILLEM BUYS.
Lager stond,
    Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed.Gr.Mog. Resolutien van den 28. Juny, 1715, en 30. April, 1728, ten einde om zig daar na te reguleeren,
    De Regenten van het Wees-en Oude Mannenhuis hebben, in hunne voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen druk, van CHILDERIK, Treurspel, vergunt aan Izaak Duim.            In Amsteldam den 10. December 1738.



[fol. *4v]

PERSONAADJEN.

 CHILDERIK, Koning der Franschen, door Gellon
        onttroond, en voor dood gehouden.

 CLOVIS, Zoon van Childerik, doch gehouden voor
        den oudsten Zoon van Gellon, en regeerende in
        Gellons plaatse, sedert deszelfs dood.

 SIGIBERT, oudste Zoon van Gellon, gehouden
        voor deszelfs jongsten Zoon, en eenen Broeder
        van Clovis, doch van eenigen voor den Zoon van
        Childerik.

 ALBEZINDE, Nichte van Childerik.

 CLODOAD, gewezene Zedemeester van Gellons Zo-
        nen; Staatsdienaar van Clovis.

 LISUS, Childerik toegedaan; van wien het doorluchtig
        huis Montmorency afstamt.

 GÓNTARIS, Hoofdman der Lyfwacht van Clovis.

ELLENIRE, Vertrouwde

AGIONÉ, Staatjuffer
}
}
van Albezinde.

 VALAMIR, Vertrouweling van Sigibert.

 LYFWACHTEN.

Het Tooneel is te DOORNIK, in het Paleis
van Childerik.
Continue
[
p. 1]

CHILDERIK.

TREURSPEL.

–––––––––––––––––––––––––––

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

CLOVIS, ALBEZINDE, Lyfwachten.

CLOVIS.
Wy zien, na zo veel rouw, in ’t eind’ den dag verschynen,
Die ’t yslyk nawee van den treurtyd doet verdwynen,
Door Gellons dood verwekt. Prinsesse, ik heb voldaan
Aan alles wat een Zoon, een Koning moest bestaan;
(5) Waar door my vrystaat u als Minnaar toe te spreken.
Gy kent myn teder hart; myn liefde is u gebleken;
Gy waart my toegeleid; en had des Konings dood
Myn wenschen niet vertraagt, ik waare uw Echtgenoot.
Niets wederhoud ons nu, om, door een wettig blaken
(10) Voor ’t outer, u Meestres van ’t trouwste hart te maken:
Regeer het Ryk en my; blyf in geen twyfel meer.
ALBEZINDE.
Duld dat ik u myn hart ontdekken moog’, myn Heer.
Om u geen klagt, my geen verwyting te bereiden,
Wil ik uw’ yver door bewimpling niet misleiden:
(15) Het waar’ myn glorie, ’t waar’ myn’ pligt te kort gedaan,
Zo ik door ydle hoop uw liefde wou verraên.
Gy vleit u vruchteloos. Neen, nooit moet gy verwachten
Dat ik door wedermin uw zielwond zal verzachten;
[p. 2]
Neen! verr’ dat Albezinde ooit huwe aan Gellons bloed,
(20) Werde eeuwig tusschen ons een felle haat gevoed!
Niet dat ik myne hulde aan waare deugd onttrekke;
Ze is my beminnens waard by wien ik haar ontdekke.
Ik zie hoe gy u zelf, door goedertierenheid,
Een eeuwige eer verwerft; hoe gy, door wys beleid,
(25) Grootmoedig ’t heil bedoelt van uwe Landsgenooten:
Maar als myn haat bevroed van wien gy zyt gesproten...
Ach! ’k zie in u den Zoon eens Dwinglands! eens Barbaars!
Eens Beuls van myn Geslacht! eens laffen Moordenaars,
Wiens hand zich in het bloed van Childerik dorst verven.
CLOVIS.
(30) Ach! mogten we eeuwig dat beklaaglyk denkbeeld derven!
Waarom verhaalt gy steets het geen uw edel hart
Met schrik, met wraak vervult, het myn’ met angst en smart?
Mogt Clovis liefde uw’ haat, zo diep geworteld, heelen!
Hy in uw hart, zo veel als in uw smarten, deelen!
(35) Neen; zonder uwe liefde, is my de kroon niets waard.
In u, in u alleen, bestaat myn heil op aard’!
Beschouw een’ Vorst die u bemint, die, aan uw voeten,
Zyn’ Vaders wreedheid, aan uw bloed gepleegt, wil boeten.
ALBEZINDE.
Wat kan ’er wezen, dat uit myn geheugenis,
(40) Na zo veel wanbedryfs, uw’ Vaders gruwlen wisch’?
De haat voor Gellon, ’t lot van myn vermoorde Maagen,
Wierd my te dikwyls op het aakligst voorgedraagen.
Myn jeugd belette me een gezicht, waar voor ik beef!
Maar denk niet dat daar van ’t geheugen my begeev’.
(45) Myn geest, te krachtig met dat denkbeeld ingenomen,
Waant noch hun bloed te zien uit de open wonden stroomen:
’k Herdenk, met doodschen schrik, aan dat beklaaglyk uur
Dat Gellon, ondersteund door Rome, ’t oorlogsvuur
Deed blaken, toen die Snoode, omstuwd van ryksverraders,
(50) Vorst Childerik, ten troon van zyn doorluchte Vaders
Gezeten, nederstiet, vervolgde, hem te wreed
[p. 3]
Door onbesuisde woede in kluisters zuchten deed:
Hoe hy dien Opperheer, gemat door folteringen,
Het hoofd van ’t lichaam scheidde, om in ’t gebied te dringen.
(55) My dunkt myn’ Broeders noch te aanschouwen, die verwoed
Zyn omgebragt, gestraft, omdat hen ’t Vorstlyk bloed
Door de adren zweefde. Ik hoor vorstin Bazine klagen;
’k Zie haar gekerkerd, ja bezwyken voor haar plagen!
Ik hoor de moordkreet van haar’ Zoon, de wieg ontrukt,
(60) Door moorder Clodoad het staal in ’t hart gedrukt!
Dus moest, om ’s Dwinglands hart een valsche rust te geven,
Dat deerlyk overschot van Meroveüs sneven!
Dus heeft het Monsterdier, ’t geen twintig jaar den Staat
Verheerde, in ’t zuiverst bloed dat de aarde ooit zag, gebaad.
(65) Gy yvert vruchtloos, door uw deugd, zyn schand’ te heelen:
’k Zou, huwende aan den Zoon, in ’s Vaders misdryf deelen.
CLOVIS.
Ach! zonder dat uw wraak my zulks voor oogen stell’,
Verzucht ik reeds genoeg om zo veel zielsgekwel.
Myn hart gevoelt, als ’t uw’, het wee dier boezemkwalen;
(70) Ja, ’k schaam my van zo wreed’ een’ Vader af te dalen!
    Regeert, Tyrannen! treed de wetten met den voet;
Maar slaat, Onzaalgen! ’t oog op uw beklaaglyk Bloed!
Beschouwt de droeve vrucht van uw mishandelingen!
Hoe vruchteloos uw Zoons naar heldenglorie dingen!
(75) Niets wischt uw smetten uit.    Ja, ziet uw Nageslacht
Alom gehaat, gevloekt, schoon ’t waare deugd betracht’!
Vergeefs is ’t, dat ik, vreemd van wreken, en van straffen,
De kerkers opensluite; aan elk wil recht verschaffen:
De ballingen herroep’, herstelle in hunnen staat,
(80) Wanneer men echter my, na zo veel weldaên, haat!
    Prinses, zie of de kroon, hoe schoon haar glans moog’ blaken,
Myn hart, tot deugd gevormd, ooit kan gelukkig maken.
Gevestigd op den troon, van heldenroem omstuwd,
Gevoel ik iets, waar voor myn ziel te deerlyk gruwt:
[p. 4]
(85) ’t Verheert myn bang gemoed; ’t erinnert myn gedachten
Hoe wetloos ik regeer’, door ’t heilloos koningslagten!
’t Is of de naare Schim van dien vermoorden Vorst
My steeds voor oogen zweeft, verbleekt, van bloed bemorst;
En, onder ’t wreed verwyt van Vaders gruwelstukken,
(90) Verschrikkelyk herleeft, om my den staf te ontrukken.
    ô Goden! zo gy my ’t gebieden waardig acht,
Waarom als wettig Vorst my niet ten troon gebragt?
Waarom, onwaard voor u en my zo hoog verheven,
Ben ik door ’t erfrecht niet in myn geluk gesteven?
Tegen Albezinde.
    (95) Opdat ik op den troon een duurzaam heil geniet’,
Verééne ons ’t echtverbond! Verdryf myn zielsverdriet,
Aanminnige Prinses! gy zyt de Bloedvriendinne
Van Childerik; gy zyt hier wettige Vorstinne.
Dat een onscheidbaar lot ons, voor het echtältaar,
(100) Voor eeuwig t’samen voeg’! my van Geweldenaar
Tot wettig’ Vorst verheft’! van my het misdryf weere!
Als ik met u gekroond, en door uw keur, regeere,
Schenkt gy my al, ’t geen tot myn grootste glorie strekt,
’t Geen my het smartlyk deel van ’s Vaders schande onttrekt.
ALBEZINDE.
(105) ’k Hoor met verwondering u die gevoelens uiten,
Zo ze in een’ Dwinglans Zoon uit de deugdsbetrachting spruiten.
Zo gy die twyffling my benemen wilt, myn Heer,
Daal van den troon; geef my myn wettig erfdeel weêr.
Gy moet myn Vrankryk zyn Vorstin niet meer verbergen;
(110) Val my het eerst te voet, maar zonder loon te vergen;
Laat my de keur wien ik tot Koning kieze, en huw’:
Misschien, door uwe deugd verrukt, verkieze ik u.
Zie daar door welk een’ daad, en loflyk zelf verzaaken,
Ge u edelmoedig moet aan my behaaglyk maken:
(115) Zie daar wat u betaamt: weläan; volbreng uw’ pligt,
Of kom nooit weder voor uw Koningins gezicht!



[p. 5]

TWEEDE TOONEEL.

CLOVIS. Lyfwachten.

CLOVIS.
Wat hoore ik? wat ontwerp! wat word my voorgeslagen?
Hoe! word haar, met myn hart, de kroon niet opgedragen?
Maar, Wreede! ik merk uw list: de rykstaf, niet myn trouw...



DERDE TOONEEL.

CLOVIS, CLODOAD, Lyfwachten.

CLOVIS.
(120) Myn Clodoad! kom, troost uw’ Koning in zyn’ rouw.
Een Trotse durft my stout braveeren, d’echt ontzeggen,
My vergen om de kroone en scepter neêr te leggen!
Die Fiere eischt myn Gebied, als erfdeel, wederom!
    ’k Beken, myn Vrind, myn hart, bestreden van alom,
(125) Besloot misschien, door liefde en eedle deugd gedreven,
Haar’ wensch te kroonen, ’t Ryk een Koningin te geven:
Maar de yslyke achterdocht dat zy myn huwlyk wraakt,
Omdat ze in ’t heimlyk voor geliefder Minnaar blaakt,
Weêrhoud my; tergt myn spyt, doet my myns ondanks vreezen,
(130) Of ook myn Broeder mogt myn Medeminnaar wezen:
Ja, ’k ducht dat my die Fiere om Sigibert verstoot.
Ik weet niet uit wat bron myn wrevel t’hemwaarts sproot:
Door onverzoenbren haat, van jongs af ingezogen,
Kon ik zyn byzyn nooit, dan tegen dank, gedoogen.
(135) Goôn! was twee Prinssen, van een’ zelfden Vorst gedaald,
Wie beide een zelfde bloed door harte en adren straalt;
Twee Broeders ’t eener dragt, ten zelfden stond geboren,
Een bittre vyandschap, zo haast als ’t licht, beschoren?
Want dat hy my ook haat, betoont hy meer en meer.
[p. 6]
CLODOAD.
(140) Wat baat u ’s Prinsen liefde of haat? gy zyt zyn Heer,
Zyn wettig Vorst. Kunt gy zyn byzyn niet verdragen,
Zyn lot, maar niet het uwe, is waardig te beklagen.
Gy heerscht, van ’t volk bemind; gantsch Vrankryk juicht, en eert
In u een’ Koning die door liefde en deugd regeert,
(145) Die, meer dan de eerstgeboorte, u doen ten rykstroon steigren.
Durft Albezinde u trots haar hand voor ’t outer weigren,
Eer andre Schoonheên met de aanbieding uwer trouw:
De schoone Zuster van der Gotthen Koning zou,
Zo ze u behagen kon, zichzelf gelukkig achten:
(150) Vorst Alarik zoude u versterken met zyn magten;
Hy wierd, van Vyand, dus uw Vrind: dit nieuw geluk
Zou ’t ovrig Gauler Volk doen buigen in uw juk,
Nabuuren, stout op de eer, dat Hektors dappre neven,
Hunne oude Koningen, noch op den troon herleven.
CLOVIS.
(155) Had my de Mingodes niet aan haar magt verslaaft,
Licht wierd dat groots ontwerp door mynen arm gestaaft.
Doch, als het tyd zal zyn den vyand op te komen
Daar ons de zege wacht, dat zy myn wapens schroomen!
Wat Rome en Alarik mag poogen, ’t is genoeg
(160) Als ik my aan het hoofd van Vrankryks benden voeg.
Maar de onverzaadbre drift van volken te overwinnen,
Kon nooit myn moedig hart die bloedige eer doen minnen.
Geeft staat-, geeft moordzucht roem aan Helden? Neen; ’t behoud
Des Vaderlands; de rust der Volken, ons betrouwd;
(165) De deugd te vorderen; verdrukkingen te weeren,
Is ’t waardig onderwerp van Clovis zielsbegeeren.
Maar eindlyk, roove ik niet aan myn Prinsesse een kroon,
Verkregen door ’t geweld des Vaders, door den Zoon
Noch onrechtvaardiger bezeten? Laat ons poogen
(170) Haar, door myn echtverbond, ten zetel te verhoogen.
[p. 7]
Wat is het heuglyk voor een deugdelyk gemoed,
Als ’t op bevel der min, zyn’ strengsten pligt voldoet!



VIERDE TOONEEL.

CLODOAD, alleen.

Moet ik zo vroom’ een’ Prins den dood, myns ondanks, zweeren!
Dit eischt de liefde tot myn wettige Opperheeren.
(175) Tyrannenbloed, gevloekt, terwyl ’t geëerbied word,
Verschaft onsterflyke eer voor die ’t grootmoedig stort.
    Maar waar blyft Lisus? ’k Wil voor hem myn hart ontsluiten.
Dien trouwen Yveraar voor ’r recht der Koningsspruiten
Betrouwe ik myn ontwerp: ik steun op zyn beleid,
(180) ’t Geen my, op ons bestaan, een goed gevolg voorzeid.
’k Weet, zyn verwondring zal zyn’ yver noch vermeeren,
Op ’t hooren van ’t geheim. Hy komt.



VYFDE TOONEEL.

CLODOAD, LISUS.

LISUS.
                                                        Wat ’s uw begeeren,
Beschermer des Tyrans! Gy, Vyand van ’t Geslacht
Uws wettigen Monarchs! word ik tot hier gebragt
(185) Om, stervende, u den pligt eens Onderdaans te toonen?
Ik blyf myn’ Vorst getrouw; ik zal zyn schim nooit hoonen:
Noch, tegen mynen eed, iets schandelyks bestaan.
Niet min dan voormaals, met zyn droevig lot begaan,
De Moorders vloekende der koninklyke Loten,
(190) Beschreije ik ’t vorstlyk bloed, op Gellons last vergoten.
CLODOAD.
Weêrhou geen traanen, zo grootmoediglyk gestort.
’k Voel, dat myn boezem door uw smart bewogen word.
LISUS.
Hoe kan hem, die zyn’ eed, zyn’ Koning dorst verzaken,
[p. 8]
De trouw eens Onderzaats, uit deernis, ’t harte raken?
CLODOAD.
(195) Verwyt my niet, dat ik myn’ Koning heb verraên.
LISUS.
Zyt gy ’t niet, die uw hand aan ’t vorstlyk bloed dorst slaan?
Den Zoon van Childerik, met een barbaarsche woede,
Het staal in ’t harte drukte?
CLODOAD.
                                            Als ik dien Zoon behoedde,
Hy noch het licht genoot, wat zei dan ’s Konings Vriend?
LISUS.
(200) Dat gy uw’ pligt voldeed. Maar op wat grond verdient
Die vremde taal geloof; dat gy met hem bewogen...?
Neen, nimmer had de deugd op u zo veel vermogen.
CLODOAD.
Sla minder acht op uw vooringenomenheid.
Der Franschen Erfprins leeft. Veröordeel myn beleid
(205) Voor ’t minst niet, zonder my vooraf gehoor te geven,
    Nadat Evages en Bazine moesten sneven
Door Gellons achterdocht, en snoode razerny,
Beval hy ’t opzicht van zyn beide Zoons aan my;
Een’ last, te voren aan Evages opgedragen.
(210) Verrader Gellon wierd bericht, na weinig dagen,
Hoe één der Zonen van vorst Childerik den dood
Ontrukt was, door de zorg der vorstlyke Echtgenoot;
Dat ’s Prinsen leven in het hart der onderzaten
De hoop op ’t erfgebied hem ovrig had gelaten,
(215) Ik kreeg bevel, dien Prins, zo wenschelyk bevryd,
Te zoeken; die welhaast, door de onvermoeibre vlyt
Der Loozaards, opgespoord, voor ’t laf verraad moest bukken,
’k Wierd zyn Vervolger, om hem ’s Dwinglands haat te ontrukken,
De Hemel, gunstig aan ’t ontwerp, door my gesmeed,
(220) Schonk me onverwachte hulp, die ’t wenschlyk slagen deed.
De jongste Voedsterling, aan myn bestier gegeven,
Prins Sigibert, verloor ten zelven tyde ’t leven:
[p. 9]
Ik deed myn’ jongen Vorst dien vyands plaats bekleên,
En toonde Gellon ’t lyk, mishandeld en vertreên;
(225) Die in d’onkenbren Zoon noch waant de wezenstrekken,
En ’t overschot des bloeds van Childerik te ontdekken.
Myn veinzende yver voor ’s Geweldenaars belang
Wierd met zyn gunst beloont, en d’allerhoogsten rang.
    Fortuin, wufte Afgodin! hoe speelt gy met de Grooten!
(230) Wat gruwzame euveldaên Tyrannen ooit besloten,
Men wint, verslaaft hun hart, door looze veinzery,
Ontwringt hen, door gevlei, het roer der heerschappy;
En al het staatsgeheim van schrandre hovelingen.
Ligt in ter rechter tyd hen ’t ryksgezag te ontwringen.
LISUS.
(235) Prins Sigibert is dan myn’ Vorst, myn Konings Zoon!
Maar, ach! wat hopen wy voor hem op Vrankryks troon?
Gy laat, na Gellons dood, dien Dwinglands Zoon regeeren,
Dien ge eeuwig weeren moest.
CLODOAD.
                                                Kon ik alleen hem weeren?
Die jonge Prins, zo teêr van’t Volk en ’t Heir bemind,
(240) Steeg door zyn’ roem ten troon. Wat toch bestaan, myn Vrind?
De Helden, aan ’t belang van Childerik verbonden,
Zag ik gekluisterd, of in ballingschap gezonden.
Van laf gebroed omringd, bedoelde ik, door de kunst
Van schrandre veinzery, behendig Clovis gunst.
(245) ’k Verkreeg ze in ’t eind; myn raad deed’ all’ zyn zorgen strekken
Om gunstig ’t wreed bevel zyns Vaders in te trekken:
Hy riep de ballingen te rug. Zyn minzame aard,
Onkundig hoe men ’t Ryk, zo snood geroofd, bewaart,
Kan ons de middlen tot zyn’ ondergang verschaffen.
(250) Men moet het weldoen-zelf in Ryksverheerders straffen,
Dewyl ’t der volken hart, ja ’t onze, winnen kan.
’t Is alles haatlyk, zelfs de deugd, in een’ Tyran.
[p. 10]
LISUS.
Uwe eedle zorg, aan’t Ryk en ’t vorstlyk bloed bewezen,
Verheugt me, en styft myn’ moed: maar een wantrouwig vreezen
(255) Ontrust myn’ boezem; doet my twyfflen aan uw reên:
’k Misdoe u mooglyk: maar durf ik gelooven?...
CLODOAD.
                                                                            Neen;
’k Zal door onwraakbaar blyk my van uw twyffling wreken:
De wisling van den Prins is Sinnoriks gebleken.
LISUS.
Den trouwen Sinnoriks?
CLODOAD.
                                      Hem zelf, na*u geächt
(260) Den trouwsten Yveraar voor ’t koninklyk Geslacht.
Had Gellons argwaan u uit Doornik niet gedreven,
Ik hadde aan u bericht van dit geheim gegeven.
LISUS.
Maar eindlyk Sinnoriks, door Gellons haat vergaan...
CLODOAD.
Zyn schriften zullen u getuigen...
LISUS.
                                                    ’k Ben voldaan:
(265) ’k Zal, door die panden, uw getrouwe zorge ontdekken:
Myn yver stelt zyn’ roem in u ten dienst te strekken.
CLODOAD.
Men overtuige u, eer ge iets stouts u onderwind.
Kom: gaan we in myn vertrek. Gy kunt daar na, myn vrind,
Uw Helden spreken; om bezadigd uit te denken,
(270) Hoe veiligst Sigibert de rykstaf zy te schenken.
Maar ’k zie dien jongen Prins.
LISUS.
                                            Hy kenn’ myn trouw.



[p. 11]

ZESDE TOONEEL.

SIGIBERT, CLODOAD, LISUS.

CLODOAD, aan Sigibert Lisus voorstellende.
                                                                    Myn Heer;
Deze is held Lisus, wiens getrouwe zorg welëer
Den Vorst uw’ Vader diende, en treflyk heeft verdedigt,
Zyn wenschen zyn voor u; hy haat wie u beleedigt,
(275) Ik heb zyn komst verbeid, opdat u zy bericht
Aan welk een heldenbloed gy ’t leven zyt verplicht.
Gy zyt hier wettig Vorst!
LISUS.
                                        Niets stuit myn vreugdbetooning!
ô Zoon, ô Erfgenaam van Childerik! myn Koning!
Gy leeft! ik mag u zien!
SIGIBERT.
                                      Wat hoore ik? groote Goôn!
(280) Hoe! ben ik de Erfgenaam van Childerik? zyn Zoon?
Wat onverwagt geheim!
CLODOAD.
                                      Men heeft u niet bedrogen;
Gy zyt die waarde Telg, eens Wreedens woede onttogen:
Ik sloeg uw jonkheid gade, en hoedde u voor ’t gevaar.
SIGIBERT.
Ben ik die Prins, die, door des Ryks Geweldenaar
(285) Gedoemd, naar aller waan, ben door uw hand verslagen?
CLODOAD.
Ja; laatende u den naam van Zoon des Dwinglands dragen,
Behoede ik u, terwyl die Zoon het leven liet.
SIGIBERT.
Waar meê beloone ik ooit den dienst, aan my geschied!
Maar ’t is te weinig, my het dierbaar licht te sparen,
(290) Als gy myn leven wilt ter dienstbaarheid bewaren.
[p. 12]
Een Prins, ten troon geschikt door ’t Godendom, en ’t bloed,
Sterft liever, dan dat hy bevelen hooren moet.
Ik word, door liefde en roem, tot Vaders wraak gedreven.
Herneemt uw weldaên, of wilt my den scepter geven!
(295) Stoot toe, myn Vrinden! of staat Vaders wraak ten dienst’.
Men roov’ des Dwinglands Zoon den staf op ’t onvoorzienst’!
Hy proev’ de straffen, die hy aan myn bloed deed voelen!
’k Wensch in zyn haatlyk bloed myn felle wraak te koelen.
LISUS.
Gy zult regeeren, Prins! des Dwinglands zorg ten spyt.
(300) Ja, Vrankryk zal, om uw gelukkig lot verblyd,
U vrolyk hulde doen, gelyk het die voordeezen
Uw groote Vaderen trouwhartig heeft bewezen.
Men vloekt den Dwingland, en zyn haatlyk Nageslacht,
Daar Francus heldenbloed bemind word, en geächt.
(305) Dat bloed, in Albezinde eerbiedig aangebeden,
Wenscht elk, dat ’s Hemels gunst den zetel doe bekleeden.
SIGIBERT.
Men straffe, eer Clovis haar verheffe op Vrankryks troon,
De haatlyke euveldaên van Gellon in zyn’ Zoon!
Dus prangt nooit Albezinde een echt, dien zy moet wraken:
(310) De Kroon moet op haar hoofd door waarder echtkeur blaken.
Terwyl ik haar ’t geheim myns lots voor oogen hou’,
Bevestige uw bericht al ’t gene ik haar ontvouw.
Ik eisch*deze eerste proef van uwe pligtbetooning.
CLODOAD.
Ik eere uw’ last, als dien van Vrankryks wettig’ Koning.
Tegen Lisus.
(315) Kom; volg me in myn vertrek.
LISUS.
                                              Myn Prins, vertrouw aan my
Een’ aanslag, die voor u en ons doorluchtig zy!



[p. 13]

ZEVENDE TOONEEL.

SIGIBERT, alleen.

Goôn! tot wat roemryk lot heeft my uw gunst verheven!
Ik zal myn heerschzucht, liefde, en wraak voldoening geven!
Ik zie myn’ wensch vervuld, nu ik op dezen dag
(320) Onstrafbaar ’t haatlyk bloed van Clovis storten mag!
’t Verwonderd my niet meer wat invloed my deed haten
Dien Vyand van myn Stam, dien Roover myner Staten:
Ik voelde, schoon de naam van Broeder ons verbond,
Hoe ’t onbedrogen hart dien naam verfoeilyk vond.
(325) Als ik geen misdaad vreesde in ’t staan naar ’t hoogst vermogen,
Was zulks geen strafbre drift, maar een gewettigd poogen.
    Men zoek’ held Valamir; hy sta ter wraak’ gereed,
Met hen wier zelfsbelang hen ’t myne omhelzen deed:
Dat Clovis niet bespeur’ hoe ’t Ryk my is beschoren,
(330) Dan als myn wrekende arm hem in zyn bloed doe smooren!

Einde van het Eerste Bedryf.
Continue
[
p. 14]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

SIGIBERT, LISUS.

LISUS.
Verzekerd, Prins, dat gy myn wettig’ Koning zyt,
Word u myn zuivre trouwe eerbiedig toegewyd;
Dat tuig’ dit heilig pand, met zo veel zorg verholen.
Evages, wien het kroost des Dwinglands was bevolen,
(335) Eer Gellon Clodoäd ten Zedenvoogd verkoor,
Vertrouwde aan myn beleid, toen hy het licht verloor,
Dit schrift, om ’t heimelyk aan Childerik te geven.
SIGIBERT.
Myn’ Vader? Hoe! was toen de Koning noch in ’t leven?
LISUS.
Evages meldde aan my bedekt, dat ’s Konings dood
(340) Geveinsd was; dat hy in Thuringen ’t licht genoot.
Ja, hy bezwoer my, aan den Vorst tot steun te strekken:
Maar nimmer kon myn vlyt dien waarden Held ontdekken.
Ach, Prins! ’t is zeker, schoon hy ’s Dwinglands woede ontweek,
Dat hy voor ’t sterflot, in zyn ballingschap, bezweek.
    (345) Wat heil! dat dit geschrift mag in uw handen komen,
Nadat ons ’t wreede lot uw’ Vader heeft ontnomen!
Gelukkig! zo ’t geheim, aan my noch onbewust,
Ten nutt’ strekt aan myn’ Prins, en ’t Ryk herstelt in rust!
Hy geeft aan Sigibert eenige gezegelde Brieven.
SIGIBERT, het opschrift lezende.
Aan Koning Childerik.
Hy opent het Pakket, leest zagt, en zegt ter zyde.
                                    Wat zie ik? groote Goden!
Tegen Lisus.
(350) Dit heimelyk bericht is my op ’t hoogst van nooden.
Nooit kunt gy eedler blyk van zuivre trouw doen zien.
[p. 15]
’k Vergeet ze nooit.    Volhard in my uw hulp te biên,
Doe my ten rykstroon van myn groote Vadren stygen!
LISUS.
Ik waag myn bloed, om u dat heil te doen verkrygen!



TWEEDE TOONEEL.

SIGIBERT, alleen.

(355) Wat lotsverandring? Ach! wat ramp worde ik gewaar?
Verwachtte ik ooit dien slag? ô goden! wat gevaar,
Ware ooit dit schrift ontdekt! Verwonderd, en vol vreezen..
Gevloekte Letteren! ik moet u nogmaals lezen.
Hy leest den eersten Brief.
EVAGES, aan zynen Koning.
    ,, Ik sterf, schoon u myn zorg niet heeft ten troon gebragt.
(360) ,, Maar wees uw’ ramp getroost; uw Zoon geniet het leven:
    ,, Des hemels gramschap schynt in ’s Prinsen lot verzagt.
,, Dit schrift der Koningin zal u meer oopning geven.
Hy leest den tweeden Brief.
Koningin BAZINE aan EVAGES.
    ,, ’k Ly, zonder ongeduld, het wreed verlies der kroon,
,, Na dat ge, tot een blyk van trouwe en dienst betooning,
    (365) ,, Bedekt stelde, in de plaats van ’s Dwinglands oudsten Zoon,
,, Den zoon van Childerik, der Franschen waaren Koning.
    ,, Dus word de scepter voor myn waarde Telg gespaard.
,, Nooit zal hem Gellon in ’tgewaande Kroost vervolgen:
    ,, In ’t wislen word de Prins met Clovis naam bewaard,
(370) ,, Daar ’t Clovis bloot stelt aan een’ Vader, zo verbolgen!
    ,, Zo de Aardstyran nog meer der Goden gramschap sart,
,, Word hy, geteisterd door hun wraak, zichzelf ten straffe,
    ,, Een Kindermoorder, steekt zyn eigen Zoon door ’t hart.
,, Ach! dat u ’s Hemels gunst het loon dier trouw verschaffe!

[p. 16]
(375) ’k Ben tweemaal dan verraên? (ja; ’k twyfel des niet meer:)
Door myn Bestierders, naauw verbonden aan hunn’ Heer,
Bei’ Schenders van den eed, aan Gellon dier gezworen!
Ik waar’ ten troon geschikt als Gellons Eerstgeboren;
Maar toen Evages my ten Voedsterzoon ontfing,
(380) Deed hy myn’ rang, myn’ naam, in de eerste wisseling,
Den Zoon van Childerik, en myn diens plaats, bekleeden:
Ik had den dood, voor dien gedoemden Prins, geleden,
Waar’ niet de levensloop van Sigibert volënd,
Ik voor de tweedemaal verwisseld, en bekend
(385) Voor Gellons Kroost. Wat kan de schrandre list niet werken,
Wanneer haar moed, beleid, en veinzery versterken?
De Zoon van Childerik is Clovis! maar de troon
Is echter my bereid; my, Gellons waren Zoon.
’t Geheim blykt my alleen: dies hebbe ik niet te vreezen.
(390) Men heeft me als Koning reeds erkent, en eer bewezen.
Hoe wenschlyk dient my ’t lot! Hun dwaling gunne aan my
Het voorwerp myner min, en de Opperheerschappy!
Zy strekk’ me om ’t haatlyk bloed, zo wel gediend, te plengen!
Ja, waarde Vader! ’k zal uw wraakbesluit volbrengen!
(395) Uw schim verzeker’ zich, dat ik, door ’s Vyands dood,
Toon’ hoe ik, u ten roem, van u het licht genoot!
Het gunstig lot doet my dees Letteren verschaffen,
Om ’t snood verraad van uw meinëedig volk te straffen!
Trouwloozen! beeft. Maar ’k zie de Ryksprinses. Weläan,
(400) ’k Begin met veinzen, om myn min ten dienst te staan.



DERDE TOONEEL.

ALBEZINDE, SIGIBERT.

ALBEZINDE, ter zyde.
De Prins ter dezer plaats! Laat ons van hier vertrekken.
SIGIBERT, haar wederhoudende.
Vlucht niet, Mevrouw; laat ik myne achting u ontdekken.
Myn hart, nooit op de kunst van veinzen afgerecht,
Is diep getroffen, als het zulks eenvouwdig zegt.
[p. 17]
(405) Myn liefde durft naar de eer van uw verbindnis trachten,
En, neêrgeknield, de vrucht van deze hulde wachten.
Noch ’t minnevuur, waar in de Koning t’uwaarts blaakt,
Noch de yzingen waarmede uw oog dat denkbeeld wraakt,
Noch de aandrang op uw’ echt, noch myn verydeld poogen,
(410) Niets toomt myn liefde: neen, de spyt styft haar vermoogen.
De hoop word met de min geboren in het hart;
Zy vleit my met uw gunst; zy voed myn minnesmart.
’k Durf my beloven, dat, getroffen door myn zuchten,
Gy ’t haatlyk echtverbond van Clovis zult ontvluchten.
ALBEZINDE.
(415) ’k Ontvlucht het, Wreevle! ja. Maar durft gy wanen, gy,
Dat die verbroken echt ten uwen voordeel’ zy?
Wat stoutheid spoorde u aan, my dit bericht te geven?
Verwaande! hoe! daar ik, door eedlen toorn gedreven,
Een’ Held, den scepter waard, bekleed met eere en magt,
(420) Alöm vermaard, vol deugd, myn hand onwaardig acht;
Daar ik in Clovis vlied den Zoon van een’ Verrader,
Den Moorder van myn Stam, uw’ haatelyken Vader!
Met welk een aangezicht durft gy uwe ydle min
Stoutmoedig uiten aan uw wettige Vorstin?
(425) Haar achting door een hoop vol spooreloosheid krenken?
Gy, die geen’ scepter met uw liefde aan my kunt schenken,
Die niets merkwaardigs deed, die u verstoken vind
Van de eedle deugden die men in uw’ Broeder mint!
Gy, die op geen verdienste en eere u kunt beroemen,
(430) Dan dat ge u moogt den Zoon eens laffen Moorders noemen!
SIGIBERT.
Gy wilt my hoonen, daar me uw eedle gramschap streelt.
Hoe meer gy Gellons bloed als gruwzaam my verbeeld,
Hoe meer gy my bekoort, myn hoop doet hooger steigren.
Volbreng geen’ echt, dien u de deugd gebied te weigren.
(435) Gy word ten troon geschikt, Prinses, door eedler hand.
Smaal, vloek op ’t snood Geslacht van Vrankryks Dwingeland:
Het bloed van Pharamond, waar uit gy zyt gesproten,
Verpligt uw’ roem ter wraak van zyn heldhafte Loten.
[p. 18]
Vergeet dien pligt niet, noch al ’t gene uw glorie voegt;
(440) Dit bid ik u; dus word myn teedre wensch vernoegt.
    Die taal verwondert u! zy is vol duisterheden.
Maar ’t minste woord kon u dit alles klaar ontleden.
Misschien....
ALBEZINDE.
                  Dat de uitkomst uw’ vermeetlen waan verbann’.
Wat zoud gy zeggen ’t geen myn gramschap stillen kan?
SIGIBERT.
(445) Een diep geheim, dat u bevredigt, uw trotseren
Verydelt, dat uw’ haat in liefde doet verkeeren.
Ik wankel niet, om u te ontdekken wat dit zy:
Uw deugd geeft my meer moeds; zy zelf rechtvaerdigt my.
Maar ’t Ryk, myn yver, die u wraak zal doen verkrygen,
(450) Ons wederzydsch belang eischt een’ standvastig zwygen:
Uw bloed, uw glorie wil ’t: in ’t kort, een enkel woord
Dreigde ons een wis bederf.
ALBEZINDE.
                                            Vrees niets; ga veilig voort.
SIGIBERT.
De stam is niet verdelgt van uw doorluchte Vad’ren:
Dat bloed vloeit noch een Zoon van Childerik door de adren.
(455) Een Telg ontkwam het staal, tot aller moord gesmeed.
Die koninklyke Zoon is t’uwer wraak gereed.
ALBEZINDE.
Wat zegt ge? (ô Waardige, maar ydele gedachten!)
Neen; Gellon wierd te wel gedient in ’t koningslagten.
SIGIBERT.
Door Clodoad....
ALBEZINDE.
                          ô Goôn!
SIGIBERT.
                                      Wierd de achterdochtige aard
(460) Des Dwingelands misleid, die Zoon in ’t licht gespaard.
ALBEZINDE.
Zou ’t waarheid zyn? ô Goôn! waar is die Held? wat Staten
[p. 19]
Zyn hem, ter schuilplaatse in zyn ongeluk, gelaten?
SIGIBERT.
Hy is niet verre.
ALBEZINDE.
                          Hoe!
SIGIBERT.
                                  Hy staat voor uw gezicht!
Gelukkig deze dag! waar in zyn lot verlicht...
ALBEZINDE.
(465) Gy Zoon van Childerik! Neen, neen, gy zyt bedrogen;
Waart gy die Prins, myn hart gevoelde ’t bloeds vermogen;
Myn hart hadde u voorkend, en ’t zoude u heden niet
Verloochnen kunnen; neen! gy trotst myn wreed verdriet,
Door een verdicht verhaal, door snoode list gevonden.
(470) Uw Clodoad was aan den Dwingland naauw verbonden:
Nooit zou de Ondankbaare één’, die recht ten zetel had,
Behoeden, schoon vermurwd...
SIGIBERT.
                                                Maar Lisus, Clodoad
Zyn vaardig om myn reên te staven; u te ontdekken
Hoe wenschlyk onze list tot ’s Dwinglands val moet strekken.
(475) Vergun my onderwyl te hopen, dat uw hart
Niet ongevoelig is voor myne minnesmart.
ALBEZINDE.
Myn dierbre pligt, myn Heer, verzekert uw verwachting:
Ik heb gevoelens voor myn’ Koning, vol van achting.
SIGIBERT.
Dit ’s niet genoeg, dewyl myn hart, dat hevig blaakt,
(480) Naar teerder hartstocht, dan naar zuivre achting, haakt.
Hy knielt, en vervolgt.
Ach! in der Helden naam, die Vrankryks troon bekleedden...
ALBEZINDE.
Prins! wat vermeet ge u? Zie den Koning herwaards treden!



[p. 20]

VIERDE TOONEEL.

CLOVIS, SIGIBERT, ALBEZINDE. Lyfwacht.

CLOVIS.
’k Verwachtte niet, ten dage als gy, door myne trouw,
Op uwer Vadren troon verheven word, Mevrouw,
(485) Dat eenig Stervling, door verwaandheid aangedreven,
U zoude een’ Strafbre min te kennen durven geven.
Tegen Sigibert.
U wierd, na ’t schenden van myn liefde en majesteit,
Gerechte straffe, naar uw misdaad, opgeleid.
Gy had myn grimmigheid, uw wis bederf te vreezen,
(490) ’t En ware als Broeder u genade wierd bewezen.
Ontvlie de Ryksprinses; kom nooit voor haar gezicht;
Of sidder voor de wraak waartoe ge uw’ Vorst verpligt.
Vertrek.
SIGIBERT, ter zyde.
            Ik veins, Tyran! maar ’k zweer, dit schamper spreken
Welhaast ten koste van uw kroon en bloed te wreken.



VYFDE TOONEEL.

CLOVIS, ALBEZINDE.

CLOVIS.
(495) Prins Sigibert is dan gelukkig, daar myn smart
Geen’ toegang vind tot uw vooringenoomen hart?
’t Is om den scepter voor dien Lievling te verkrygen,
Dat uw bevel my dwingt ten rykstroon af te stygen?
Gy hebt vergeten dat die waarde Mingenoot,
(500) Zo wel als ik, uit een’ strafwaarden Vader sproot?
Door hem kan Gellons schim by u genade ontmoeten,
Daar ik, daar ik-alleen, zyn snood bedryf moet boeten!
ALBEZINDE.
’k Bemin uw’ Broeder niet. Ik haat de ontmenschte stam
[p. 21]
Niet minder nu dan ooit, waar uit hy oorsprong nam.
(505) Verbeeld u niet, dat ik uw ydle reên bestryde,
Opdat ik de achterdocht, die my misdoet, vermyde:
Gy moogt u vleijen, dat ik voor uw’ Broeder zucht,
En, bevend’ voor uw’ toorn, uw trots vermogen ducht.
Dat Clovis, naar zyn’ wensch, myn hartsgeheim verklaare,
(510) Zich in myn liefde en haat verheuge, of zich bezwaare;
Hy billyk my verdenke, of missla in zyn’ waan,
’k Zie, door myn deugd gesterkt, zulks onverschillig aan.
Myn pligt, die my gebied my eeuwig u te onttrekken,
Gehengt niet dat ik u uw dwaling zoude ontdekken.
CLOVIS.
(515) Gy vreest niet, dat myn min, getergd, uw strafheid moê,
Een’ Minnaar, dien gy kroont, haar wraak gevoelen doe?
Gy denkt misschien, dat my het bloed die wraak doet schroomen,
Myn goedheid, deugd, en roem, myn gramschap zal betoomen.
Maar welk een stervling durft verzeekren, dat de min,
(520) Gehoond, in zyn gemoed die pligten niet verwinn’;
Dat hy door wanhoop, woede, en minnenyd ontsteken,
Zich niet zal blindlings op ’t geliefde voorwerp wreken?
De vreedzaamste inborst zelfs, het edelmoedigst hart,
Te fel, te lang gedrukt door wreede minnesmart,
(525) Laat, blind voor de yslykheid der snoodste gruwelstukken,
In ’t end’ zich onverhoeds tot razerny verrukken.
ALBEZINDE.
Doe vry uw valsche deugd tot woeden overslaan;
Bedwing u niet; toon wie gy zyt, door euveldaên;
Maak u uw Vadren waard, door dierbaar bloed te plengen;
(530) Poog dus hun gruwzaam lot ook over u te brengen;
Ja, wettig dus noch meer myn’ afschrik voor uw bloed;
Bevry my van ’t ontzag, en de achting, nog gevoed
Voor zulk een’ Dwinglands deugd, die’k veel te hoog waardeerde,
Deugd, die gy nimmer van uw strafbaar Stamhuis leerde.
(535) Beef, beef vry in uw’ toorn. Onzaalge! is u bewust
Wat Sigibert, wat ik bestaan kan, als ’t ons lust?
[p. 22]
Zo gy zo stout waart van zyn leven aan te randen,
’t Waar’ mooglyk dat myn stem, geëerbied in dees Landen,
Zo veel op ’t yvrig hart des onderdaans vermogt,
(540) Dat gy uw dood vond, daar gy dien uws Broeders zocht.
Men zal geen groote ziel door vreeze of dreigen winnen.
Gy, ken my beter. Niets beheerscht myn fiere zinnen,
Dan ’t voorschrift van myn’ pligt: ’k braveer uw hoog gezag,
Wyl nooit een Dwingeland iets op myn hart vermag.
CLOVIS.
(545) ’k Ben midlerwyl bewust waar uw hoogmoedig harte
Het meest gevoelig is. Genees myn liefdesmarte;
Of vrees, terwyl myn toorn u sparen wil, voor dien,
Die u doet beven, dien wy teêr begunstigd zien.
ALBEZINDE.
Ik heb ’t u reeds betuigt, en durf ’t u noch betuigen:
(550) Nooit wist uw Broeders min my t’zyner gunst te buigen:
En ’t is de wreedste smart die my de ziel doorknaagt,
Dat hy my weten doet dat hy my liefde draagt.
Zo ge echter, tegen hem in minnenyd ontsteken,
Uw’ ingebeelden hoon wilt onrechtvaerdig wreken;
(555) Zag ik zyn leven aan uw gramschap blootgesteld;
Gy zoud me uw’ Broeder voor uw hatelyk geweld
Zien hoeden; ja ik zou hem meer myn’ bystand gonnen,
Dan of hy wezendlyk myn fierheid had verwonnen.



ZESDE TOONEEL.

CLOVIS. Lyfwachten.

CLOVIS.
Waar strekt haar rede toe? ô Goôn! wat zegt ze my?
(560) Zy durft... Neen, neen; ’k word niet verblind door veinzery:
Haar yver, vreeze, en zorg, doen my genoeg bevroeden
Wat Prins haar hart bezit, wiens dood zy wil verhoeden.



[p. 23]

ZEVENDE TOONEEL.

CLOVIS, CLODOAD. Lyfwachten.

CLOVIS.
Het is gedaan, myn Vrind! myn toorn barste uit in ’t end’,
Myn snoode Broeder word bemind; ’t is my bekend;
(565) Ik heb hem knielend’ by de Ryksprinses gevonden.
Verr’ dat myn liefderecht, door beider drift geschonden,
Door haare ontschuldiging verzoent wierd, en voldaan,
Braveert zy ’t, doet ze my tot wanhoop overslaan!
Die Fiere!... Ik leed te veel. Zo lang ze my deed denken
(570) Dat haar een eedle pligt verbood zich my te schenken,
Of dat ze, om haar geboorte, uit wreevlen overmoed
My straffen wilde voor de wreedheid van myn bloed;
Zo lang ware ik getroost haar strengheid te gedoogen:
Ik morde niet; ’k was door haar deugden opgetogen.
(575) Maar sedert zy den haat voor Gellons bloed verloor,
Moet ik my wreken dat zy Sigibert verkoor:
Myn min, myn veiligheid verëischt dees strafbetooning.
Myn wacht! verzeker u van Sigibert!
CLODOAD.
                                                            Myn Koning!
Herroep dien last: ik kenne u niet in dit bestaan!
(580) Ach! wilt gy op dit uur uw eedle deugd verraên?
Uw deugd, die elk bekoord, u ’t hart des volk doet winnen?
Zoud gy, tot eerste Proef van ’t minnenydig minnen,
Een Broeder (groote Goôn!) vermoorden? Vorst! kunt gy
Gedenken, zonder schrik, aan zulk een razerny?
(585) Blyft u de Rykprinses steeds onvertzaagd trotseeren,
Tracht, u ter wrake, uw min grootmoedig te overheeren:
Of, zo die pooging met uw magt en wenschen stryd,
Doe haar gehoorzaam zyn; denk dat gy Koning zyt.
Hoe! zoud ge, uit minnenyd,*uw deugden dus verzaken?
(590) Uw’ Broeder ’t voorwerp van uw blinde woede maken?
[p. 24]
CLOVIS.
Myn Clodoad! vergeef aan myne ontroerde ziel
Een spoorloosheid, daar zy door zwakheid in verviel:
’t Zyn van gehoonde min, en wanhoop, de eerste vruchten.
Hoe! zou ik, om die schoone Ondankbre, vruchtloos zuchten?
(595) Een’ Medeminnaar teêr bemind zien! my versmaad?
Maar ’t is myn Broeder. Wat me een blinde gramschap raad’,
’k Wil, meer gevoelig voor’ myn roem dan fellen tooren,
Naar myn’ gestrengen pligt, in spyt der liefde, hooren:
’k Bespeur hoe ’k heb gemist. ’t Is zonder wroeging niet
(600) Dat in een groot gemoed de min de deugd gebied:
Schoon zy de glorie stremt, ons onbedacht doet dwalen,
De minste pooging zal de zege op haar behalen.
Gy opent my ’t gezicht: ik volg uw’ wyzen raad;
Die wrocht myn glorie reeds, en ’t welzyn van den Staat:
(605) Bewerk dus ook de rust voor myne ontroerde zinnen.
’k Laat u de zorg hoe gy die Wreede zult verwinnen:
Bezoek haar; maal haar af hoe onrechtvaardig zy
Myn hooploos hart verscheurt. ’k Ben schaamrood, ’k doem in my
Een hartstocht, die myn’ roem zo heftig houd gekluistert.
    (610) Maar dat een drift, die vaak der Helden roem verduistert,
My minder schaamrood maak’, schoon zy myn ziel verheert!
Nadien myn deugd op hare aanloksels triomfeert.



ACHTSTE TOONEEL.

CLODOAD, alleen.

Rampzaalge Sigibert! wat ramp stond u te treffen!
’k Moet u daar voor behoên, met u ten troon te heffen.
(615) ’t Word tyd...



NEGENDE TOONEEL.

CLODOAD, LISUS.

CLODOAD.
                            Myn Lisus! zyn uw Helden in ’t geweer?
[p. 25]
Wat kan men hopen?
LISUS.
                                ’t Geen gy wenschen kunt, myn Heer.
De Legerhoofden, ’t puik des Adels, all’ myn vrinden,
De stydbre Marcomier, en Eribert verbinden
Zich, neffens Trasimond, en Arimeüs, om
(620) Aan Sigibert den troon (dien Gellon stout beklom,
Met Clovis bloed geverwd,) zeeghaftig weêr te geven:
Zy worden allen door een eedle drift gedreven.
Bestier ze t’ onzen nutte, eer zy verkoel’: vlieg heen;
Men doe den jongen Vorst zyn’ Vaders plaats bekleên!
(625) Men straf’t onwettig hoofd! Waartoe hier meer te beiden?
Gy, die de Ryksprinses ten tempel zult geleiden,
Beweeg haar, dat ze, in schyn van gunstig naberouw,
Hem vleij’ met wederliefde, en streele met haar trouw!
De toestel tot dien echt, door haar te lang verschoven,
(630) Thans vaardig, gaat in praal ons denkbeeld verr’ te boven.
Men marr’ dan niet! dat zy met Clovis derwaarts streev’!
Hem vleiende aan de wraak der Helden overgeev’!
’t Is hem onmogelyk zich onze hand te onttrekken:
Dees vuist zal ’t teeken zyn, en hen tot voorbeeld strekken..
CLODOAD.
(635) Volënden wy ’t ontwerp, dat, t’ onzen roem, gewis
Door ’t gunstig Godendom ons ingegeven is.
Men spille, in meer beraads, geen gunstige oogenblikken.
De Ryksprinses zal zich naar onze wenschen schikken.
Zy mint prins Sigibert; zy word door ’t bloed genoopt,
(640) En op haar gunste en hulp niet vruchteloos gehoopt.
Haar beider liefdevuur is Clovis klaar gebleken,
Die, blakende van spyt, zich wilde op ’t felste wreken,
Waar’ hy niet afgeschrikt door ’t broederlyke bloed.
    Op dat men Sigibert voor zyn verderf behoed’,
(645) Zal ik hem zoeken; hem terstond tot u geleiden.
Laat ons, zo dra we ons zien van ’t Eedgespan verbeiden,
De ontroerde Ryksprinses in haar vertrek gaan zien,
En haar bewegen om zich Clovis aan te biên.



[p. 26]

TIENDE TOONEEL.

LISUS, alleen.

Bestiert de hand, ô Goôn! die ’t Ryk zal wraak verschaffen;
(650) Benyd ons de eer niet, dat we een’ Scepterroover straffen!
Gunt ons de glorie, dat, op dees doorluchten dag,
Onze Opperheer van ons de kroone ontfangen mag!

Einde van het Tweede Bedryf.
Continue
[
p. 27]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ALBEZINDE, ELLENIRE.

ALBEZINDE.
Onkreukbre Kinderpligt! Geheugen myner Vaders!
Onsterfelyke Haat voor ’t Stamhuis eens Verraders!
(655) Gestrenge Roem, waarom ik alles af moet staan!
Weest in ’t verzaken van myn waardste drift voldaan.
Hoe zeer des Konings deugd, zyn min, my kon behagen,
Ik heb zyn hand en kroon grootmoedig afgeslagen.
Ach! Ellenire! na die zege, my zo duur,
(660) Bekenne ik, zonder schand’, dat waardig liefdevuur;
Die liefde, die zyn jeugd, myn kindsheid, kon bekoren,
In de eerste onnoozelheid voor eeuwig my gezworen.
ELLENIRE.
Wie is meer waard, geëerd, bemind te zyn, dan hy?
Des Prinsen ziel was steeds van ’s Vaders gruwlen vry.
ALBEZINDE.
(665) ’k Weet hoe de Koning om zyn deugden is te roemen:
Het bloed alleen is in dien braven Vorst te doemen;
’t Is my te wel bekend. Gelukkig, had myn hart
Niets te overwinnen dan die teedre minnesmart!
Maar ach! ik moet myn’ haat, gelyk myn min, doen zwichten!
ELLENIRE.
(670) Wat strenge deugd kan u tot dezen dwang verpligten?
ALBEZINDE.
ô Noodlot!...
ELLENIRE.
                    Is daar iets zo heimelyk, Mevrouw,
Dat my geheeld moet zyn? Verdenk nooit myne trouw.
Kan ik u dienen?
ALBEZINDE.
                            Neen; gy kunt me alleen beklagen.
[p. 28]
Gy, die zo fel my perst, ô Glorie myner Magen!
(675) ô Al te strenge Deugd! staat my voor ’t minste toe
Dat zich myn ziel beklaag’, terwyl ze uw’ eisch voldoe!
Wat wreede teistring, Goôn! hebt ge over my beschoren!
Wat vloekgestarnte moet myn zielsrust eeuwig stooren!
    Maar welk een zwakke hulp is ’t klagen? Ach! verviel
(680) Tot die lafhartigheid ooit eedle heldenziel?
Door de overmaat van druk zo levende af te malen,
Word zy gevoeliger, vermeerdert ze onze kwalen,
Slaat ze onzen moed ter neêr, verzwakt ze ’t hart: gewis,
’t Is door dien bystand, dat de min verwinnende is.
(685) Myn ziel, wat haar tot liefde, of afkeer, aan moog’ zetten,
Buig’, zonder morren, zich voor ’s Hemels strenge wetten!
Ja, wreede Driften, die te lang myn kwelling voed,
Vergeefs zoekt gy de zege op myn ontroerd gemoed:
’k Zal u beteugelen, u voor myn’ pligt doen bukken,
(690) Myn felgekluisterd hart uit uwe banden rukken,
U dus vernederen, dat niemand zy bewust
Of Albezinde word door liefde, of haat, ontrust.



TWEEDE TOONEEL.

ALBEZINDE, ELLENIRE, AGIONÉ.

AGIONÉ.
Prinses, een Vreemdeling verzoekt aan u te ontvouwen
Een diep geheim, dat hy aan niemand durft vertrouwen;
(695) Als ’t zeker teeken van zyn’ yver...
ALBEZINDE.
                                                                ’k Wacht hem. Ga.



DERDE TOONEEL.

ALBEZINDE, ELLENIRE.

ALBEZINDE.
Licht is ’t een nieuwe proef van ’s Hemels ongenaê;
[p. 29]
Licht meld men my, dat noch myn bittre tegenheden...
Maar ’k zien den Vreemdling.



VIERDE TOONEEL.

ALBEZINDE, CHILDERIK, onbekend; AGIONÉ,
leidende Childerik op het Tooneel.

AGIONÉ.
                                                  Gy kunt veilig nader treden.



VYFDE TOONEEL.

ALBEZINDE; CHILDERIK, onbekend.

CHILDERIK, ter zyde.
Goôn! stelt my niet te leur; weert, weert in ’t eind’ myn smaad!
ALBEZINDE, ter zyde.
(700) Wat achtbre trekken zien we in dit bedrukt gelaat!
Tree toe. Welk een geheim begeert gy te openbaren?
CHILDERIK.
Waard Overschot van hen die aangebeden waren
By ’t Fransche Volk! de Goôn vergunnen my dees’ dag,
Dat ik uw kniën voor myn dood omhelzen mag!
(705) ô Eindelooze vreugd, die my houd opgetogen!
ALBEZINDE.
Wat Vreemde ontroernis heeft my onverhoeds bewogen!
CHILDERIK.
Vergeef, Prinses, aan myn verknochting aan uw bloed,
Zo myn vervoering, vol van achting, u misdoet.
Ik, naauw verbonden aan uw’ wettig’ Vorst in ’t vluchten...
ALBEZINDE.
(710) Aan Childerik?
CHILDERIK.
                                Aan hem.. Mevrouw! ik hoore u zuchten!
ALBEZINDE.
Ja, ’k zucht: ’k beklaag een’ Held, wiens lot my siddring baart;
Een’ Vorst, elks achting, klagte, en bittre tranen waard!
[p. 30]
CHILDERIK.
Wat moet uw vriendschap, zo volvaardig, hem bekoren!
Ik heb niet min verwacht: uw ziel, zo hoog geboren,
(715) Verzaakte nooit haar trouw, hare eedle stamme en eer.
’k Smeek u om hulp!
ALBEZINDE.
                                    Voor wien?
CHILDERIK.
                                                    Voor uwen Opperheer;
Vervolgd, rampzalig, doch geduldig in zyn plagen.
Hy zend me aan u, om uw gevoelens af te vragen.
ALBEZINDE.
Vorst Childerik? Ach! welk een ydle hoop!
CHILDERIK.
                                                                    Vertrouw
(720) Myn woord: de Koning leeft: uw dier belang, Mevrouw,
Is ’t eenigst dat hem raakt: hy weet uw tegenspoeden:
Hy spreekt u door myn’ mond.
ALBEZINDE.
                                                Wie kon dien Vorst behoeden
Voor Gellons bloeddorst? Die Barbaar deed hem vergaan.
CHILDERIK.
Hy wierd bedrogen, door een’ yvrig’ Onderdaan.
ALBEZINDE.
(725) Men heeft des Konings hoofd den Dwingland aangeboden.
CHILDERIK.
Neen: ’t wierd beveiligd voor de ontmenschtheid van dien Snooden.
Een Overste, aan wiens zorg de Koning was gesteld,
Onttrok hem, door de vlucht, aan ’s Dwingelands geweld.
Het hoofd van een Soldaat, ontzield, hem afgeslagen,
(730) Voor ’t hoofd van Childerik aan Gellon op gedragen,
Versterkte zyn gezag: terwyl ’s Ryks wettig Hoofd
Onkenbaar in Thuringe ontkomende, beroofd
Van bystand, Echtgenoot, en kroost en kroon moest derven
En, bevende in ’t gevaar, als Balling noch moet zwerven.
(735) De Vorst deed heimelyk Evages zulks verstaan;
[p. 31]
Doch toen die Halsvrind had het sterflot ondergaan,
Besloot de Vorst, bevreesd zich aan Verraêrs te ontdekken,
Zich aller kennisse, in zyn heilloos lot, te onttrekken:
Staande uwe teedre jeugd, en Gellons ryksgebied,
(740) Vertrouwde Childerik zich hier ten hove niet.
Doch door de Goôn gevleid noch eens ten troon te steigren,
Wil hy ’t vertrouwen op die waarde hoop niet weigren.
Het is van u, Prinses, dat hy dat heil verwacht,
Gereed om u te zien, als gy ’t gevoeglyk acht.
ALBEZINDE.
(745) Hy kome! ô Ja! hy kan zich op myn zorg verlaten.
’k Zie niets onmooglyks in ’t herövren zyner Staten:
’k Heb Vrienden t’zyner hulp: ik offer hem myn bloed,
Als zulks hem voordeel in het kroonherwinnen doet.
Ik wacht dat Clodoad en Lisus herwaards komen.
(750) Een onverwacht geheim, dit oogenblik vernomen,
Dier vrienden bystand, strekt my tot een zeekre blyk,
Dat ’s Hemels gunst den Vorst herstellen zal in ’t Ryk.
CHILDERIK.
Durft gy Verraders, durft gy Clodoad gelooven?
ALBEZINDE.
Zyn trouw, my kenbaar, moet alle achterdocht verdooven:
(755) Die Vrind vervolgde, alleen in schyn, der Vorsten Stam:
En zo hy deel in ’t lot des Ryksverraders nam,
’t Was om te veiliger zyn’ Koning te onderschragen,
Dien hy in ’t heimlyk trouwe en eerbied heeft gedragen.
’k Hoor iemand komen. Schuw zorgvuldig elks gezicht:
(760) ’k Zal u, opdat uw mond ons breeder onderricht’,
In tyds verwittigen.



ZESDE TOONEEL.

ALBEZINDE, CLODOAD, LISUS.

ALBEZINDE.
                            Myn hart, al te ongeduldig,
Wil, dat myn mond u van nalatenheid beschuldig’,
[p. 32]
Myn Vrienden; ’k heb te lang naar uwe komst gebeid.
    Men heeft my heden met een vreemd geluk gevleid.
(765) Is ’t waar? is Sigibert, gelyk hy my deed hooren,
Uit koningin Bazine en Childerik geboren?
Is ’t waar, dat Gellon loos misleid wierd? en die Zoon,
Door Clodoad gespaard, geschikt word tot den troon?
Spreek, Lisus; zal ik noch dees’ dag de wraak aanschouwen?
(770) Verkloekt zyn list ons niet? mag ik zyn woord vertrouwen?
LISUS.
Volkomen: ik, als gy bevreesd voor zyn bestaan,
Ben heimlyk van zyn trouw, door blyk op blyk, voldaan.
Gelukkiger dan ik in zyne dienstbetooning,
En niet ten halve nut aan ’t kroost van zynen Koning,
(775) Heeft hy prins Sigibert, uit zucht voor ’t wettig bloed,
In steê van Gellons Zoon, als Koning opgevoed.
ALBEZINDE, tegen Clodoad.
Waarom voor my zo lang dat groot geheim verborgen?
Gy had een eind’ gemaakt van myne elende en zorgen,
Door deze ontdekking; ja, gy had myn’ haat bepaalt,
(780) Dien gy, zo ’t scheen, met recht, had op uw’ hals gehaalt;
Gevoelig voor uw zorg, gelukkig in myn plagen,
Schiep ik ten minsten in uwe eedle trouw behagen.
CLODOAD.
Ik vreesde dat uw vreugd, op ’t zien van onze trouw,
In weêrwil van uw hart, ons zou verraên, Mevrouw.
(785) Het dacht my veiligst, ons geheim besluit te zwygen,
Totdat ik Sigibert had op den troon doen stygen.
Hy zelf was onbewust uit welk een Stam hy sproot.
My schamende om den smaad, waar meê gy hem verstoot,
Wenschte ik u dikwerf, door de ontdekking, moed te geven,
(790) Had my uw waar belang niet vaak te rug gedreven.
ALBEZINDE.
Na zo veel zorgs, getoond voor dien rampzaalgen Zoon,
Streelt my noch blyder hoop op uwe hulp, ô Goôn!
    Grootmoedigen, de naam van Ryksbeschermers waardig!
’k Eisch grooter weldaên van uw deugd, zo edeläardig.
[p. 33]
(795) Eer gy aan Sigibert zyn’ Vaders scepter schenkt,
Is ’t billyk dat ge uw’ eed, de dapperheid herdenkt,
En ’t edelmoedig hart van hem die deze Ryken,
Door weldaên...
CLODOAD.
                    Ach! Prinses! ’k heb u te veel doen blyken.
ALBEZINDE.
’k Weet dat gy Clovis by die eedle deugden kent:
(800) Maar ’k eisch niet dat ge, om hem, des Konings rechten schend.
Vorst Childerik, dien ons de Goden wedergeven,
Redde in Thuringen, op een wondre wyze, ’t leven.
LISUS.
Wat hoore ik?
CLODOAD.
                      Childerik! Door welk een wonder zou?...
Uw lichtgeloovigheid word snood misbruikt, Mevrouw.
ALBEZINDE.
(805) ’k Zeg andermaal, hy leeft: een Vreemdling, hier gezonden,
Kan dees beveiliging, zyn’ last, aan u verkonden.



ZEVENDE TOONEEL.

CHILDERIK, ALBEZINDE, LISUS,
CLODOAD.

ALBEZINDE, vervolgende.
Treê toe, getrouwe Vrind van Childerik; vermeld
Wat u bewust is van dien koninklyken Held.
Spreek onbeschroomd: dees zyn geen’ Dwinglands laffe slaven,
(810) Maar vaardig uw ontwerp met lyfsgevaar te staven.
LISUS.
Wat zie ik? Goden! Wat gelykenis!
CLODOAD.
                                                        Kan ik
Noch twyflen of hy ’t zy?
LISUS.
                                        ’t Is waarlyk Childerik!
[p. 34]
Myn Koning!
Hy werpt zich aan Childeriks voeten.
CLODOAD, Childeriks kniën omhelzende.
                    Ach! myn Vorst!
ALBEZINDE.
                                              ô Goden! hy uw’ Koning?
Vorst! myne omhelzing strekke u tot myn pligtbetooning!
CHILDERIK.
(815) ô Dag! gewenschte dag, zo vol bekoorlykheid!
ALBEZINDE.
ô Goden! welk een gunst hebt gy voor ons bereid!
Tegen Childerik.
Gy droogt myn tranen, in de rampen die my drukken.
CHILDERIK.
Ik denk niet langer aan myn vorige ongelukken.
Uw waarde omhelzingen verzoeten ’t wreed geval,
(820) Dat my na dezen stond niet meer vervolgen zal.
ô Vreugd! Na zo veel wee, een noodlot zo rampspoedig,
Vinde ik myn Vrienden noch getrouw en edelmoedig!
Myn lot staat thans aan u. ’k Begeer geen’ andren borg
Tot veiligheid, dan uw beproefde trouwe en zorg.
LISUS.
(825) Het is genoeg: gy leeft. Eer ’t Hof ons kan verdenken,
Betaamt het ons de kroon u wederom te schenken.
Ja, Vorst, verwacht die thans, al kostte ’t zelfs ons bloed.
CHILDERIK.
Wat deugden zie ik in uw’ zuivren yvergloed!
Maar wat kunt gy bestaan? wat zoude ik hopen konnen?
CLODOAD.
(830) Een wenschlyk eind’ van ’t geen wy voor uw’ Zoon begonnen,
CHILDERIK.
Myn Zoon is levende! wat hoore ik?
ALBEZINDE, op Clodoad wyzende.
                                                            Vorst, gy zyt
Dien Zoon verschuldigd aan dien Schutsheers trouwe vlyt.
Hy hoedde ’t waardig hoofd voor ’s Dwingelands verwoedheid.
[p. 35]
CHILDERIK, tegen Clodoad.
Wat ben ik u verpligt! Wat weldaên stort uw goedheid
(835) Dus tevens op my uit, ô Hemel!
Tegen Lisus.
                                                            Gy, vertoon
Aan ’s Vaders ongeduld dien langbeschreiden Zoon.
Tegen Albezinde.
Vergeef, Prinses, dat ik zo lang uw byzyn derve,
Als ik de omhelzing van myn dierbre Telg verwerve!
ALBEZINDE.
Ik billyke uwe drift: maar denk in wat gevaar
(840) Een Vorst zy in ’t paleis van een’ Geweldenaar.
Myn Hofvertrek alleen maakt hier uw schuilplaats zeker.
Keer spoedig weder. ’k Beef in ’t afzyn van myn’ Wreker!
CHILDERIK.
Hoe word myn dankbre ziel door zo veel deugds bekoord!
Gerechte Hemel! dat myn bede zy verhoord!
(845) Begunstig hun bestaan, opdat ik, in ’t beloonen
Van uwe weldaên, myne erkentenis mag toonen!



ACHTSTE TOONEEL.

ALBEZINDE, CLODOAD.

CLODOAD.
Grootmoedige Prinses! dit is het oogenblik
Dat ge u verklaaren moet ter hulp van Childerik.
Zyn noodlot staat aan u: één woord, door u gesproken,
(850) Geeft hem de kroon; maakt dat hy roemryk word gewroken.
ALBEZINDE.
Wel aan: ik ben gereed. Myn voorbeeld spoore elks trouw.
Wat is myn pligt?
CLODOAD.
                            Dat ge u naar ’t outer spoed, Mevrouw.
Ga; vlei daar Clovis, dat gy stemt in zyn begeeren;
Dat gy hem acht; zyn min, noch huwlyk meer zult weeren.
[p. 36]
(855) Daar werd’ hy door het staal van ’t eedgespan vernield!
De haat voor Gellons bloed, die roemryk u bezielt,
Liet ons niet toe iets van uw twyffeling te vreezen:
De toestel is gereed, als gy zult vaardig wezen.
’k Zal Clovis doen verstaan, dat zyn standvaste gloed
(860) Een wenschelyke zege erlangt op uw gemoed;
Dat ge u, tot heil des Ryks, zult naar zyn echtbeê richten.



NEGENDE TOONEEL.

ALBEZINDE, alleen.

Hebbe ik het wel verstaan? ô Goôn! geen bliksemschichten
Zyn my zo yslyk, als ’t geen my dees Wreedaard vergt.
Zoude ik, schoon ’t haatlyk bloed van Clovis fier my tergt,
(865) Myn deugd verzaken? hem met list naar ’t outer trekken,
Opdat hy ’t doelwit van zo dol een wraak zou strekken?
Hoe! zoude ik, door verraad, ten loon dier minnesmart,
Hem dus moorddadig ’t staal doen jaagen in het hart?
Hem, die, waar’ hy bewust wat angsten my verscheuren,
(870) Zyn’ dood min yslyk, dan myn levenslot, zou keuren!
Waar’ ’t niet genoeg, dat ik, tot myne en zyne straf,
Hem aan de wanhoop, my de wroeginge overgaf?
    Maar tot wat top van smart moet myne elende steigren,
Als ik myn’ bystand aan d’ontmenschten moord durf weigren?
(875) Wat wende ik voor? waar word myn zwakheid meê verschoont?
Misschien, zo Clovis niet op heden word onttroont,
Ontziel ik Childerik, zyn’ Zoon, en zo veel Vrinden,
Die, op myn trouw gerust, zich d’aanslag onderwinden.
Goôn! in wat vloek myn naam in later eeuwen zy,
(880) Ik kan de hand niet biên aan zulk een razerny?
Schoon ons de pligt gebiede ons welzyn, heil, en leven,
Den Opperheer ten dienst’, grootmoedig op te geven,
Zyn rechten vordren niet dat de Onderdaan iets doet
’t Geen aan de Goôn mishaagt, waar voor hy gruwen moet.
    (885) Maar’ t siddren is vergeefsch, wat ook werd’ ondernomen.
[p. 37]
Daar moet geen tranenvloed, daar moet een bloedbeek stroomen.
Rampzalige Prinses! verkies in dezen nood
Het bloed uws Konings, of uw’ waarden Minnaars dood!
    Rechtvaardig Godendom! hoe doet die keur my yzen!
(890) Kunt gy een Stervling tot zo wreed een angst verwyzen?
Een zwakke Vrouw, geschokt door liefde en deerenis!
    Maar wat verbystering, die my zo schandlyk is!
Schep moed, Rampzalige! kunt gy die zwakheid lyden?
Uw eerste deugd moet, na haar nederlaag, noch stryden.
(895) Herstel uw glorie; ga. Ja, Clovis! ’k Wil, dat gy
Het offer zyt myns roems, uw dood myn straffe zy!
Maar ach! in welk een’ tyd zie ik hem herwaarts treden!
ô Dierbre Pligt! ô Eer! versterkt myn zwakke Reden!



TIENDE TOONEEL.

CLOVIS, ALBEZINDE.

CLOVIS.
Aanminnige Prinses! het heilryk uur genaakt,
(900) Waar in uw dierbre gunst myn lot gelukkig maakt.
Wat moet, na ’t straf onthaal, myn teedre min beschoren,
Die lieve tyding myn verrukte ziel bekoren!
Maar hoe! wanneer de vreugde op my het meest vermag,
Keert gy uw aanzicht af. Goôn! welk een koelheid!
ALBEZINDE.
                                                                                Ach!
CLOVIS.
(905) Gy smoort uw zuchten! Hoe! zoude u de roem niet streelen,
Dat Clovis in uw hart, door ’t echtverbond, zal deelen?
Ach! is ’t niet mogelyk dat gy myn’ wensch vernoegt?
Dat zich uw roemryk lot en ’t myne t’samen voegt?
ALBEZINDE.
ô Goôn! tot welke een’ echt word myn gemoed bewogen?
CLOVIS.
(910) Gy antwoord niets, Prinses, dan met weemoedige oogen!
[p. 38]
’k Zie, ’k ben vergeefs gevleid met uwe liefde en trouw:
Die banden, my zo lief, zyn u tot last, Mevrouw!
ALBEZINDE.
Gy kunt dit oogenblik my naar het outer leiden:
Ik heb zulks toegestemt: men zal ons reeds verbeiden.
CLOVIS.
(915) Gy siddert!
ALBEZINDE.
                            Goôn!
CLOVIS.
                                      Ik zie hoe gy bewogen word.
Prinses! wat kwelt uw ziel, dat gy dees tranen stort?
Laat my niet langer in die wreede twyfling leven.
Dat waar’ myn droevig hart den wissen doodsteek geven,
ALBEZINDE.
Leef, leef, myn Heer!
CLOVIS.
                                    Hoe kan ik leven in dees’ staat,
(920) Tot eeuwig wee gedoemd, beladen met uw’ haat?
ALBEZINDE.
Helaas! ik haate u niet!
CLOVIS.
                                    Wat heil is my beschoren!
Zie, zonder schrik, myn trouw u voor de Goôn bezworen...
ALBEZINDE.
Neen; duld dat u myn hand voor eeuwig werde ontzegt!
Verscheur myn hart niet meer met dien rampzaalgen echt.
(925) Hoe meer gy dien begeert, hoe meer ik dien moet wraken.
Hoe! zoude ik, zonder schrik, u ’t outer doen genaken?...
U... ’k Sidder, als ik denk... Ach! in de naam der Goôn!
In die der min, waar voor ik deze siddring toon’,
Verg my dees’ echt niet meer. De ontroering myner zinnen
(930) Bewyst u, dat myn ziel nooit teerder kan beminnen.
Ik beef; maar ’t is voor u.



[p. 39]

ELFDE TOONEEL.

CLOVIS, alleen.

                                        Prinsesse! blyf; vaar voort...
Hoe! ze is myn oog ontvlucht! Goôn! wat hebbe ik gehoort?
Waar ben ik toe gebragt? Zy zegt my met ontroering,
Dat zy my teder mint. ô Waardige vervoering!
(935) ô Zoetheid, die voorheen in my nooit weêrga vond!
Zy mint my!... Maar zy vlied een wenschlyk trouwverbond,
Dat beider liefde zo behagelyk moest wezen!
Ze is levendig geraakt, en zegt voor my te vreezen!
Wat wil dit diep geheim? Men zie daar middlen om;
(940) Men vliege, om dezen angst te ontdekken...



TWAALFDE TOONEEL.

CLOVIS,*GONTARIS. Lyfwachten.

GONTARIS.
                                                                  Vorst! voorkom
Een gruwzaam vloekrot; poog hunn’ moedwil in te toomen.
Men zegt, eenVreemdeling, hier korteling vernomen,
Ontsteekt hun woede. ’k Heb daar van een zekre blyk:
Men dingt voorzeker naar uw leven, naar uw Ryk!
(945) Uw Bruid is zelfs verdacht, (ach! mogt ik hier in doolen!)
Dat zy den Vreemdeling zorgvuldig houd verholen;
Hem in het heimlyk spreekt, en styft in ’t snood bestaan.
CLOVIS.
Ik twyfel niet; men zweert myn’ dood; ik word verrâen!
Myn Bruid is zulks bewust: zy vreest my ’t feit te ontvouwen:
(950) Een vreemd belang moet haar voorzeker wederhouwen.
    Myn Lyfwacht! spoor bedekt dien snooden Vreemdling na:
Sla, waar hy zich onthoud’, zyn’ loozen handel gaê:
Vlieg heen, eer ’t hem gelukk’ zich myn gezicht te onttrekken:
Ik wil dat diep geheim zelf uit zyn’ mond ontdekken.



[p. 40]

DERTIENDE TOONEEL.

CLOVIS, GONTARIS.

CLOVIS.
(955) Gy, wiens belang u dier aan myn behoud verbind,
Verdubbel myne Wacht, daar gy ’t geraden vind.



VEERTIENDE TOONEEL.

CLOVIS, alleen.

Geduchte Goôn! zyt ge in uw strenge wraak rechtvaardig?
Acht ge, om de gruwlen van een’ Vader my strafwaardig?
Gehengt dan dat ik sneeve in volle zegepraal;
(960) Op ’t veld van eer, met roem, ten duistren afgrond daal’!
Laat Clovis, zo hy moet het haatlyk leven derven,
Niet, door verraad, den dood der Dwingelanden sterven!

Einde van het Derde Bedryf.
Continue
[
p. 41]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ALBEZINDE, alleen.

Waar vlucht ik? in wat plaats verberg ik myne schand’?
Myn Vyand weet dat hy myn fierheid heeft vermant!
(965) ’k Verklaarde ’t zelf. Dit ’s ’t minst van myne onwaarde daden:
Myn laffe hartstocht, die myn glorie heeft verraden,
Kost mooglyk ’t leven van vorst Childerik, door last
Myns Overwinnaars, voor myne oogen aangetast,
Gekluistert, weggesleept om wreedelyk te sterven.
    (970) Zie daar wat vrucht gy zult van uwe min verwerven,
Meinëedige aan uw’ Vorst! Verraadster van uw bloed!
Alleen getrouw aan dien gy billyk haaten moet!
Myn laffe hartstocht liet door niets zich overwinnen.
Toen Clovis zich vertoonde aan myne ontroerde zinnen,
(975) Hadde ik geene oogen, dan om zyn gevaar te zien:
Ik moest, in weêrwil van my zelf, hem bystand biên.
    ô Wreede, die me uw hulp zeeghaftig moest bewyzen,
ô Glorie, my tot last! ô Pligt, die my deed yzen!
Wat is uw invloed op des zwakken Stervlings hart?
(980) Waarom vermoeit, bestormt, doorgrieft gy ’t, met een smart
Die ’t levendig verscheurt, wanneer gy in dit lyden
Het eerst bezwykt, en ’t van geen schande kunt bevryden?
Niets, dan de dood, verlost me uit deez’ rampzaalgen staat.
    Maar vruchtloos barste ik uit in klagten zonder maat.
(985) Laat ons de grimmigheid van Clovis doen bedaren;
Het leven minnen, om vorst Childerik te sparen,
Misschien reeds op het punt van ’t droevig levensend...



TWEEDE TOONEEL.

ALBEZINDE, SIGIBERT, VALAMIR.

ALBEZINDE.
Myn Heer, is u het lot van Childerik bekend?
[p. 42]
Hy is gekluisterd. Schoon des Hemels gunst hem hoedde
(990) Voor Gellons bloeddorst, nooit ontkomt hy Clovis woede.
Zo ’t waarheid is dat gy zyn’ Zoon zyt, vlieg, myn Heer;
Vergaêr uw Vrienden; red zyn leven, kroon en eer:
Voldoe dus, zonder dat ge uw’ bystand zoud verbergen,
Aan ’t geen het vorstlyk bloed, de liefde en pligt u vergen.
(995) ’k Zal, zonder ’s Konings naam te ontdekken, Clovis haat
Vermurwen: zo myn ziel die zoete hope ontgaat,
Verklare ik my zyn steun; waar door ik de eer verwerve,
Dat ik zyn’ dood verhoede, of roemryk met hem sterve!



DERDE TOONEEL.

SIGIBERT, VALAMIR.

SIGIBERT.
Men zal haast weten wie ik ben, tot ieders straf,
(1000) Ter wrake van het bloed dat my het leven gaf.
Vorst Childerik geniet het licht! wat helsch vermogen,
Verraden Vader! heeft u dus alöm bedrogen?
ô Goden! wat geweld deed ik myn’ afkeer aan,
Om voor den waaren Zoon zyns Voorzaats door te gaan!
(1005) ’k Omhelsde als Vader, met de felste sidderingen,
Myn’ grootsten Vyand, dien ik ’t staal in ’t hart moest wringen.
’k Wou spreken, maar het woord bestierf my in den mond.
Nooit voelde ik iets, waar van ik grooter afkeer vond,
Alleen getroost, door hem welhaast het licht te ontrukken.
    (1010) Ten tyde dat men my de kroon op ’t hoofd zou drukken,
(Wat zeldzaam wonder!) waar’ ’t niet onverhoeds belet,
Wierd zy me ontrukt, en op myn’ Vyands kruin gezet.
Hadde ik ter goeder uur niet d’aanslag doen vertragen,
Hy had de vrucht van myn verwachting weggedragen.
(1015) Beschouw, myn Valamir, hoe ’s Hemels gunst my vleit,
En d’aanslag vordert, door een welgeschikt beleid,
Die al myn Haters in myn handen zal doen vallen.
’k Ben van geen één’ bekend, en nochtans kenne ik allen:
[p. 43]
Zy geven zich gerust aan myn verwoedheid bloot;
(1020) En, niets wantrouwende, vliegt ieder in de dood.
Ik triomfeer: ik weet dat Clovis, door myn laagen,
Dien gryzen Vreemdling reeds in ketens heeft geslagen.
Die driftige yver toont wat yzing hem beknelt.
’k Wil dat hem, in dit uur der wrake, zy gemeld
(1025) Dat deze Vreemdeling, door zyn bevel gekluisterd,
De Koning is, die hem zyn’ waaren naam verduistert;
En, wrekende onbekend den hoon, aan hem geschied,
Door Clovis dood zich poogt te vesten in ’t gebied.
’k Zal, als ik door den Zoon den Vader heb doen sterven,
(1030) Dien Gryzaards eedgespan myn’ bystand doen verwerven.
Dus zie ik, als de wraak des Konings word volbragt.
My van den Vaderbeul ontslagen, hem geslagt!
Myn aangenomen naam, zyn dood, myn yvrig blaken,
Zal my bezitter van de Ryksprinsesse maken.
(1035) Maar als ik zeegryk dus den Franschen troon beklim,
Voegt my een felle wraak, ten zoen van Gellons schim:
Ik zal haar vlytig aan ’t verradersch rot voltrekken,
En eindlyk myn geboorte en waaren naam ontdekken.
VALAMIR.
’k Beken, myn Heer, toen ik uw’ vreemden handel zag,
(1040) Dat ik, verwonderd, niets begreep van uw gedrag:
Veel minder de oorzaak dat gy Clovis, in ’t berichten
Van Childeriks verblyf, goedgunstig woud verplichten;
Noch eindelyk waarom gy Clovis ’t lyf behield,
Die, zonder uw bericht, voor ’t outer, ware ontzield.
(1045) ’k Dacht, toen ik Childerik in zyn gebied zag keeren,
Dat gy, vernoegd van hem op nieuws te zien regeeren,
Geduldig wachtte dat de Goôn zyn levensënd...
SIGIBERT.
Hoe weinig is de kracht der Staatzucht u bekend!
Zy, die niet duld in ’t hart de minste rust te kweeken,
(1050) Word, hoe ze meer verwerft, te heftiger ontsteken;
En ziende gruwelen, gevaar, noch bloedband aan,
Word niet, dan door de dood, gestuit in ’t grootsch bestaan.
[p. 44]
Hoe! daar ik vóór de nacht, door heimelyke euveldaden,
Myn hoofd kan zien gekroond, myn heerschzucht kan verzaden,
(1055) Wilt gy, dat ik myn lot stelle in der Goden magt,
En op des Konings dood, naar hun believen, wacht’?
’k Wierd mogelyk te draa uit mynen rang gedreven.
Kunt ge u verzekeren, en aan my blyken geven,
Dat snoode Evages aan geen’ stervling heeft gemeld
(1060) Dan Lisus, dat de Prins wierd in myn plaats hersteld.
’k Voorkom myn schande en straf. Door roekloos de oogenblikken,
Waar van de goede Goôn ten onzen voordeel schikken,
Te kwisten, haalde ik zelf ’t verderf my op den hals.
Het lot, beschuldigd als de bron des ongevals,
(1065) ’t Geluk, het ongeluk, en ’t geen m’ ’er af moog’ zeggen,
Hangt aan den tyd ten nutte of onnutte aan te leggen.
Dat de aanslag voortga, daar my Gellons bloed toe noop!
Schoon my des Hemels Gunst*gevleid hadde in myn hoop,
Om door zyn valsche hulp my snooder te verraden;
(1070) Al wierd den Zoon belet in ’s Vaders bloed te baden;
Vermogt Natuur op hem meer dan myn razerny,
Myn arm, gewapend door de hoop der heerschappy,
Zou zelf den Vader en den Zoon tot offers kiezen.
Geen schrik voor euveldaên doe my ’t gebied verliezen!
(1075) ’k Zie Clodoad.



VIERDE TOONEEL.

SIGIBERT, CLODOAD, VALAMIR.

SIGIBERT.
                        Uw list zien wy te loor gesteld!
Ze is Clovis reeds ontdekt. Wie heeft ze aan hem gemeld?
CLODOAD.
Tot overmaat van druk, is ’t niet aan my gebleken
Op wien ik Childeriks gevangenis moet wreken.
Was die Verraêr bekend, ik wrong hem ’t staal in ’t hart.
[p. 45]
(1080) Uw trouwe Vrienden, fel tot Clovis val gesard,
Door Lisus stem genoopt, zien we alle in yver branden,
Om d’Oppervorst te ontslaan uit zyn verächte banden.
Men wacht alleen naar u. Vlieg heen, ô jonge Held!
Verlos uw’ Vader! hoed dien Koning voor ’t geweld!
(1085) ’k Zie u myns ondanks hier; gebruik deze oogenblikken,
Om u ter hulp of wraak van ’t vorstlyk bloed te schikken.
SIGIBERT.
Wel aan, ’k vlieg heen; en zal, te lang, te fel getergd,
Voldoen ’t geen my de woede en vaderliefde vergt.



VYFDE TOONEEL.

CLODOAD, alleen.

Laat ons, terwyl wy ’t end’ des stouten aanslags wachten,
(1090) Door voorspraak Clovis toorn, is ’t mogelyk, verzagten.
Maar ’k zie hem.



ZESDE TOONEEL.

CLOVIS, CLODOAD. Lyfwachten.

CLOVIS.
                          Zie, myn Vrind! hoe ’t weldoen word beloond;
Zie, zie de vrucht*der gunst, den Onderdaan betoond.
Maar dank zy ’t Godendom, ’t geen my ’t verraad deed stuiten,
En tydig ’t muitend Hoofd in boeien heeft doen sluiten!
Tegen de Lyfwacht.
(1095) Men breng’ hem herwaarts. ’k Wil ’t geheim van ’t vloekverbond
Door pynbedreigingen hem perssen uit den mond.
De Ryksprinsesse is van dien aanslag niet onwetend’:
Men heeft den Moordenaar in haar vertrek geketent.
Noch vreest myn min ’t beklag, als zy haar schuldig vind!
(1100) Maar schoon de Ontrouwe word van Sigibert bemind,
Hy, reeds my haatende, en door ouden wrok ontsteken,
Poogt zonder haar behulp zich mogelyk te wreken.
[p. 46]
Voorkomen wy dien Prins: weêrspreek myn’ last niet meer;
Ontwapen Sigibert; bewaar hem.
CLODOAD.
                                                    Ja, myn Heer,
(1105) Uw vreeze is billyk: tracht uw’ Broeder voor te komen:
Maar denk, dat Vorsten voegt hun wraakzucht in te toomen.
Verhaast geen straf...
CLOVIS.
                                ’t Gevaar gehengt geen uitstel: ga;
Gehoorzaam myn bevel; of vrees myne ongenaê.



ZEVENDE TOONEEL.

CLOVIS, ALBEZINDE, Lyfwachten.

ALBEZINDE.
Ik weet hoe schuldig ik geächt word in uwe oogen.
(1110) Ja, Clovis, kerker my; ik stel me in uw vermogen.
Doch hoe ge my verdenkt, uw glorie is my waard:
Zy vergt my, schoon my niets voor uwe gramschap spaart,
Voor een’ rampzalig’ Vrind u tot genaê te dwingen.
Ja, ’k schroom niet deze deugd u moedig op te dringen.
(1115) Zie in myn’ grootschen eisch, hoe hoog ik Clovis acht,
En welk een edel blyk ik van zyn min verwacht.
De kalmte hou de zege op uw gerechte woede!
Gedenk hoe Albezinde u ’t dierbaar leven hoedde.
Hadde ik u niet bemind, men moordde u, my ter wraak...
(1120) Ach!... ’k Heb te veel gezegt, dan dat ik zulks verzaak’.
Ik, rustloos, siddrende, om uw lyfsgevaar te weeren,
Voelde in myn hart de min, myns ondanks, triomferen,
En zocht, hoe duur ’t my stond, u van de dood te ontslaan;
’k Heb glorie, pligt en bloed, alleen om u, verraên.
(1125) ’k Sta u de zege toe, gy hebt ze op my gewonnen;
Maar laat uw dankbaarheid my ook myn’ eisch vergonnen:
De Gryzaard, op uw’ last, door ’s krygsmans wreed geweld,
Uit myn vertrek*gerukt, zy in myn magt gestelt.
[p. 47]
Schoon zo strafwaardig als uw gramschap hem wil noemen,
(1130) En waardig duizentwerf dat ieder hem moet doemen,
Nochtans zyt gy aan hem vergiffenis verpligt:
Nooit waart gy, zonder zyn vermeten, onderricht
Dat ik u minne. Ik neem myn toevlucht tot uw goedheid.
CLOVIS.
Door die betuiging smaakt myn ziel de hoogste zoetheid!
(1135) Myn leven, ’t hoog gebied, en wat ik ooit ontfing,
Ten blyk’ van ’s Hemels zorg, is by uw’ gunst gering.
’k Zal u gehoorzaam zyn. Maar doe my ook doorgronden
Wat duur belang u aan zyn welzyn houd verbonden.
Wie is die Vreemdeling? waarom myn hoofd belaagd?
(1140) Dien laffen aanslag met uw’ bystand onderschraagd?
Gy, gy, die veinzend my naar ’t outer zoud geleiden,
Niet tot een’ echtband, maar tot een rampzalig scheiden!
Ruk my uit d’angst, waar door ik wantrouw aan myn Hof.
’t Genade en gunste doen strekt my tot vreugdestof.
(1145) Maar wie begeert die? spreek: wie zyn myn Hoofdbelagers?
ALBEZINDE.
Al ’t Fransche Heldenbloed, de waardige Onderschragers
Van Vrankryks troon. Zyt gy onwetende van ’t leed
Dat Gellon aan myn Huis en de Onderdanen deed?
En hoe het Godendom rechtvaardig aan de Zonen,
(1150) Voor ’t vaderlyk vergryp, zyn strengheid zal betoonen?
Doch, prent een eedle schaamte u schooner indruk in,
Wees de eerste van uw’ Stam die waare glorie winn’:
Zorg, dat uw heldendeugd u by ’t heeläl doe roemen;
De naneef zich verheug’ in zich uw bloed te noemen!
(1155) Leer, leer u, door ’t geluk der volken voor te staan,
Roemruchtig van de smet uws strafbren bloeds ontslaan.
Dus kunt ge, om lofflyk ons in ’t weldoen voor te streven,
Uw goedertierenheid een’ nieuwen luister geven.
Zo strekke uw gunst alleen het menschelyk geslacht
(1160) Ten voordeel, zonder dat ge op ’t uwe zyt bedacht!
Dus, zonder dat gy poogt in ’t vloekverbond te dringen
Van hen, die, door verraad, u naar het leven dingen,
[p. 48]
Ja, zonder na te gaan wat hen hebbe aangespoort,
Voegt u, zo u de liefde en glorie noch bekoort,
(1165) Aan niets, dan aan die beide, uw noodlot op te dragen.
Denk niet, dat Albezinde u schandlyk durft belagen.
Gruw voor ’t vermoeden zelfs dat ze u zo laf misleij’,
Opdat ze aan ’t eedgespan een wisser kans bereij’.
De min, die u behoedde, en schrikt voor gruwelvonden,
(1170) Waakt voor een leven daar ik ’t myne aan heb verbonden.
CLOVIS.
Hoe meer gy eischt, hoe meer uw zorg uw’ eisch belet:
Myn glorie weigert, zich te richten naar uw wet.
Zoude ik genade doen? en, zonder hunne ontwerpen
Te ontdekken, andermaal hun stoute moordzucht scherpen?
(1175) ’t Waar’ zwakheid in een’ Vorst, indien ’t geen lafheid waar’.
Die zorg voegt Koningen vooral in ryksgevaar.
Myn goedertierenheid zal beter zich vertoonen,
Als ik grootmoedig myn belagers zal verschoonen,
Na ’t blyken van hun schuld. Prinses, zo gy myn’ roem
(1180) Behartigt, styf dien toets, opdat men niets verbloem’.
Gy zelf, doe my bericht wie toelegt op myn leven.
ALBEZINDE.
Wel aan... Wat doe ik? Goôn!... Moet ik u antwoord geven?
Dat uw Gevangen kome, en my zyn’ wille ontvouw’.
CLOVIS.
Wat zegt gy? Hoe! wat recht heeft hy op u, Mevrouw?
ALBEZINDE, knielende.
(1185) Doe, zo ge my bemint, dien Vreemdling herwaarts treden.
’k Zal, na zyn mondgesprek, den aanslag u ontleden.
CLOVIS.
Wat moet ik denken? Goôn!
Tegen Albezinde.
                                            Ik zal uw’ wil voldoen.
Tegen de Lyfwacht.
Myn Lyfwacht! ga; doe uw’ Gevangen herwaarts spoên.
Tegen Albezinde.
Gy ziet, hoe Clovis u in alles wil behagen.
[p. 49]
(1190) Doe myn gehoorzaamheid in ’t eind’ de vruchten dragen
Van ’t zuivre liefdevuur: dat deze dag, Vorstin,
Ons beider heil bewerk’, door ’t kroonen onzer min!
Verkies, indien ge ’t bloed des Vreemdlings... ’k Zie hem komen.
Tegen de Lyfwachten.
Vertrekt.
Tegen Albezinde.
                Denk wat gevaar die Lievling heeft te schroomen.
(1195) Zyn leven en zyn dood staat noch aan u.



ACHTSTE TOONEEL.

CHILDERIK, geboeid; ALBEZINDE.

ALBEZINDE, ter zyde.
                                                                  ô Smart!
Hoe knelt zyn keten myn ontsteld en rustloos hart!
Tegen Childerik.
Ik yze, omdat ik zelf u doe in ketens zuchten.
Beschouw myn wanhoop in uw droevige ongenuchten!
CHILDERIK.
Uw teedre gunst verzagt myn wreed verdriet, Mevrouw!
(1200) Gy deelt groothartig in myn’ doodelyken rouw!
Wel aan, men wapen’ zich, om ’t Lots gestrenge plagen
Bezadigd te ondergaan, en zwaarder leed te dragen.
ALBEZINDE.
Die onverschrokken moed voegt een’ rechtschapen’ Held.
Maar ware u de overmaat van uwen ramp gemeld,
(1205) En welk een waarde hand met ketens u belaadde,
Hoe zoud gy sidderen voor ’t Noodlots ongenade!
Uw droefheid vond gewis geen’ troost in myne klagt’.
CHILDERIK.
Neen, neen; uw vrindschap sterkt myn’ moed met nieuwe kracht.
Myn hart behoud voor u de teêrheid van een’ Vader!
ALBEZINDE.
(1210) Ik ben die tederheid onwaardig; ken myn nader.
[p. 50]
’k Verdien uw ongenade, uw grimmigheid.
CHILDERIK.
                                                                    Hoe! Gy?
ALBEZINDE.
Ach! dat myn misdaad u niet meer verholen zy!
Een welgeäarde ziel vind, in haar schuld te ontdekken,
Het eenig middel dat haar kan tot troost verstrekken.
(1215) Noch meer te veinzen waar’ voor u een nieuwe hoon.
Indien uw Vyand leeft, noch praalt met staf en kroon,
Gy ’t scepterrecht ontbeert, rampzalig zyt gekluisterd,
Ik ben ’er de oorzaak van: ’k heb dus myn’ roem verduistert.
CHILDERIK.
Wat zegt gy?
ALBEZINDE.
                    ’k Sidder voor die onrechtvaerdigheid.
(1220) ’k Heb, op myn’ moed te stout, myn eigen hart misleid:
’k Wilde u een krachtig blyk van myn getrouwheid geven:
’k Stond vaardig, u ten zoen, den tempel in te streven,
Uw’ vyand Clovis voor ’t altaar te doen vergaan:
Maar ’k voelde my te zwak de min te wederstaan.
(1225) Ik dekte voor zyn oog vergeefsch myn zielsgepeinzen;
’k Wist hem, in ’t uiterste uur, myne yzing niet te ontveinzen.
Een zucht, myn hart ontglipt; myn felöntroerd gezicht,
Heeft, in myn’ weêrwil, hem van ons geheim bericht.
’k Heb u te zwaar misdaan: doem, doem vry myn trouwloosheid.
(1230) Myn wroegingen, myn smart, de schaamte myner boosheid
Verëischen dat ik sterf, terwyl uw mond my vloek’,
En ’t hemelsch Recht uw wraak in myn verdelging zoek’!
CHILDERIK.
Gy blaakt voor Gellons Zoon? ô Gruwel! wat wy hooren!
ALBEZINDE.
Zyn deugd kon ’s Vaders schande uitwisschen, my bekooren:
(1235) Haar luister trof myn hart... Maar waarom deze dag
Geen proef genomen wat ze op zyn gemoed vermag?
Ik, van zyn’ stryd bewust, verzekerd dat zyn goedheid
[p. 51]
Zou triomferen op zyn gramschap en verwoedheid,
Dacht menigwerf aan hem ’t geheim te doen verstaan,
(1240) U door myn tranen uit uw hegtenis te ontslaan.
CHILDERIK.
Welk een onëedle hoop, die ’t heldenhart doet yzen!
Hoe! zoud ge uw’ Koning tot die schande en smaad verwyzen?
Myn’ naam ontdekken aan myn’ Ryksgeweldenaar?
Hem smeeken, in ’t verraad, dat hy my ’t leven spaar’?
ALBEZINDE.
(1245) De opvolging van een’ troon, door snood geweld bekomen,
Heeft vaak zyne eedle ziel met wroeging ingenomen.
My vleit een zoete hoop. Waar’ hem uw lot gemeld!
Ach! hadde ik uwen ramp hem levend’ voorgesteld!
Indien ik, u ter gunst, hem op myn’ echt deed hopen,
(1250) Zyn deugd zou hem gewis tot heldenwondren nopen.
Hy eischt myn huwlyk tot uw losgeld; en ik wacht
Dat zyn grootmoedigheid ons blyke in schooner kracht.
CHILDERIK.
Wel, word de buit van hem dien gy zo hoog durft roemen,
Van ’t Kroost eens Monsters, dat uw’ Vorst ter dood dorst doemen;
(1255) Eens Dwinglands, die, verzaad van ’t koninklyke bloed,
Op eene onweerbre Vrouw lafhartig heeft gewoed,
Uw’ Broeders moordde, u moest voor ’t zelfde wee doen vreezen:
Maar vlei u niet, dat ik zo eereloos zou wezen
Dat ik regeeren zoude, en leven, tot dien pryz’.
(1260) Nooit wacht ik van het lot het minste gunstbewys.
Niets blyft my ovrig: ’k zal nochtans den roem verwerven,
Dat ik grootmoedig zal...
ALBEZINDE.
                                    Wat zult ge?
CHILDERIK.
                                                        Als Koning sterven;
Myn vonnis hooren, als ’t my voegt. Ik heb myn’ pligt,
Tot weêrverkryging van myn erfgebied, verricht.
    (1265) Gy, wie ik myn geheim betrouwde, met myn leven,
[p. 52]
Myn Vrienden! ’s Hemels hulp, ’t heeft alles my begeven.
Myn lot is in myn’ val niet min roemwaard geächt:
’t Geen ’t menschdom grootsch bestaat hangt af van ’s Hemels magt.
’t Is ydel wat men poog’, ’t en zy de Goôn ’t gehengen;
(1270) Hun zege moet ons werk met roem ten einde brengen.
’t Is weinig, dat een Vorst, wiens wensch naar glorië strekt,
Zyn’ Vyand overwint, zich ’t hoofd met lauwren dekt;
Dat hy de heerschkunst weet, en door alle eeuwen heenen,
Den naneef ’t voorbeeld eens Verwinnaars kan verleenen;
(1275) Men oordeelt hem eerst recht wanneer zyn dood genaakt.
’t Grootmoedig sterven is ’t dat ons tot Helden maakt.
Ik daal ten grave, maar niet van de hoop versteken
Dat myn doorluchte Zoon zyn’ Vaders smaad zal wreken.
Myn Sigibert is niet in zyn’ Vervolgers magt.
(1280) Licht word der Goden toorn voor dezen Zoon verzagt,
Zo verre dat zy, moede een’ Dwingland te onderschragen,
Hem, ’t bloed van Faramond, in ’t end’ de kroon doen dragen.
ALBEZINDE.
Vergun my, Vorst!...
CHILDERIK.
                                Uw bede is vruchteloos: laat af;
Vaarwel. ’k Wensch om den dood, en daal vernoegd in ’t graf.
(1285) Zoude ik, door schaamte en smart, het leven niet verzaken,
Nu gy, myn Heldenbloed! in strafbre min durft blaken?
ALBEZINDE.
Neen; ik verlaat u niet: gy sterkt my in myn’ pligt:
’k Wil met u leven, of vergaan voor uw gezicht.

Einde van het Vierde Bedryf.
Continue
[
p. 53]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

CLOVIS, GONTARIS. Lyfwachten.

CLOVIS.
Ja, Gontaris, ga doe den Vreemdling herwaarts leiden.
(1290) Ontbied de Ryksprinses.



TWEEDE TOONEEL.

CLOVIS, alleen.

                                      ’k Wil weten wat hun beiden
Bewust is van ’t verraad; en teffens, of myn min
Word afgeslagen, of bekroond door myn Vorstin.
Wat wil de ontroering, my na ’t aanzien bygebleven
Van een’ Rampzaligen, die toeleide op myn leven?
(1295) Een heimelyke drift, in weêrwil van zyn schuld,
Maakt dat ik naauwelyks des Vreemdlings afzyn duld.
Ach! is ’t verwondring waard zyn smart my aan te trekken,
Daar ’t Voorwerp van myn min hem durft tot voorspraak strekken?
’k Zie Albezinde, om hem, van myn geluk vervreemd.
(1300) Ik beef voor ’t groot belang dat ze in den aanslag neemt!



DERDE TOONEEL.

CLOVIS; CHILDERIK, geboeid. Lyfwachten.

CLOVIS.
Tree toe, Rampzalige!
Ter zyde.
                                      Wat onverschrokken wezen!
Wat Majesteit is in dat heldenöog te lezen!
’k Voel myne ontsteltenis vermeerd op dat gezicht;
’k Voel dat my alles tot meêdoogendheid verpligt.
[p. 54]
Tegen Childerik.
(1305) Gy zyt misdadig, door uw’ toeleg op myn leven.
Doch denk vry, wat u hebb’ tot moorden aangedreven,
Zo dra de misdaad in ’t byzonder my belangt,
Dat hy, die schuldig is, gewis genade ontfangt.
CHILDERIK.
Waar ben ik? groote Goôn!
CLOVIS.
                                          Spreek; wil my niet verbergen
(1310) Wie u zo schandelyk een’ koningsmoord dorst vergen.
Wat dreef u tot dit stuk?
CHILDERIK, ter zyde.
                                      Nooit voelde ik, dat myn ziel,
Zelfs op ’t gezicht myns Zoons, in meer ontroering viel.
CLOVIS.
Spreek; antwoord my.
CHILDERIK.
                                    Gy zyt verpligt myn bloed te storten,
Myn leven, teffens met myn droevig lot, te korten!
CLOVIS.
(1315) ’k Wil dat gy my voldoet op ’t gene ik u gebied’.
Ontdek me uw naam, uw’ rang: verzwyg me uw afkomst niet.
CHILDERIK.
Ontzie, ontzie zo diep in myn geheim te dringen.
’k Zocht u dit oogenblik het staal in ’t hart te wringen.
Stoot toe. ’k Heb reeds gezegt al ’t geen gy weten kunt.
CLOVIS.
(1320) Ach! wie ge zyt, aan wien myn hart de zege gunt,
Tot voorspraak strekt! laat u myn goedheid overwinnen;
Red me uit de siddring van myn felöntroerde zinnen.
Verklaar me uw duister lot.
CHILDERIK.
                                          ’t Is vruchteloos, myn Heer,
Dat gy geheimen poogt te weten, die myn eer,
(1325) Myn dierbre glorie u voor eeuwig moet verbergen:
Uw hoog gezag zou my vergeefs de ontdekking vergen,
[p. 55]
Wyl dood en leven, wraak, en dankërkentenis,
Wanneer myn glorie spreekt, my onverschillig is.
CLOVIS.
’k Ben eindlyk moede aan u, Ondankbre! gunst te toonen:
(1330) De heimlyke inspraak, die uw leven wou verschoonen,
Vergeefs voor u gekweekt, verdoof ik in myn hart.
Zo triomfeer’ myn wraak! nu gy myn goedheid sart.
Wy zullen zien, zo dra ge op ’t straftooneel zult stygen,
Of ge ons uw vloekgespan hardnekkig zult verzwygen;
(1335) Of ik u vruchtloos tot uw naamsöntdekking dwing.
Tegen de Lyfwacht.
Men geev’ hem over aan de wreedste foltering...
Neen; toef.
Ter zyde.
                Ik voel myn wraak verheerd door mededoogen.
Hoe meer ik hem aanschouw, hoe meer ik word bewogen...
Kan ’t zyn, ô Goden! dat my de oorzaak blyft bedekt,
(1340) Die my zo krachtig dryft, en tot zyn welzyn wekt?



VIERDE TOONEEL.

CLOVIS; CHILDERIK, geboeid; GONTARIS.
Lyfwachten.

GONTARIS.
’k Heb last u dezen brief, myn Vorst, ter hand te stellen,
Aan my terstond bezorgd door één der rotgezellen.
CLOVIS, den Brief lezende.
Hoe! wat verwondering bevangt me, op dit gezicht!
Tegen Gontaris, en de Lyfwachten.
Vertrekt. ô Hemel! ’k Zie uw’ eisch; ’k verneem myn’ pligt!



VYFDE TOONEEL.

CHILDERIK, geboeid; CLOVIS.

CHILDERIK.
(1345) Wat mart gy, Clovis? Laat myn dood u wraak verschaffen.
[p. 56]
CLOVIS, hem den Brief gevende.
Lees; oordeel, of ik u behouden moet, of straffen.
CHILDERIK leest.
    ,, De Vreemdling, Clovis, dien gy streng gekluisterd houd,
,, Is Childerik, wiens dood men vruchtloos had besloten;
    ,, Die door uw’ Vader wierd, om ’t scepterlot, mistrouwt,
(1350) ,, En, tot ’s Lands rust, gedoemt met all’ de Vorstenloten.
Goôn!
CLOVIS.
            Zyt gy Childerik? Is ’t dit, dat uwe zorg
Voor myn’ ontroerden geest, als ’t grootst geheim, verborg?
CHILDERIK.
Dit schrift moet Clovis tot myn doodsverhaasting dwingen.
Doch, hoe uw wraak my moord’, door wreede folteringen,
(1355) Myn leven is my geen gehaatte logen waard;
Die lafheid voegt alleen rampzaalgen, laag van aard.
’k Ben Childerik: stoot toe. Gy moet uw’ Vader wreken.
CLOVIS.
Uw fierheid, vreemd van my vergeving af te smeeken,
Vergeet de Ryksprinses, gewikkeld in uw’ val...
CHILDERIK.
(1360) Gelooft gy, dat ik voor uw dreigen schrikken zal?
Door welk een recht wierd gy op Vrankryks troon verheven,
Word ik gekluistert, durft gy my bevelen geven?
Veräntwoord u. Wie schonk u ’t kroonrecht? Spreek, Barbaar!
Verkreegt gy ’t, als de Zoon van ’s Ryks Geweldenaar,
(1365) Ten zetel opgebeurd door moorden?...
CLOVIS.
                                                                        Groote Goden!
CHILDERIK.
Ben ik de woede van dien Dwingeland ontvloden,
Volëind zyn’ gruwel in uw’ Opperheerschers dood:
Toon u dus waardig ’t bloed waar uit gy ’t licht genoot.
Een vreeslyk Offer ziet ge in uwe ontmentschte handen.
(1370) Wilt gy gebiên? Doorstoot uw’ Konings ingewanden:
Munt dus in gruwlen uit. Waarom my gunst betoond?
[p. 57]
Daar nooit Geweldenaar zyn’ wettig’ Vorst verschoont.
Volg, volg dat staatsbelang: waar toe zoud gy ’t verächten?
Wat kan ik anders van myn’ Dwinglands Zoon verwachten?
CLOVIS.
(1375) De kroon.    ô Ja, myn Vorst! zy komt u wettig toe!
’t Zy me eers genoeg, wanneer ik ze u aanvaarden doe!
(Hy ontboeit Childerik, en knielt.)
Ik heilige u myn trouw; ’k erkenne u voor myn’ Koning.
Gelukkig deze dag! waar in myn pligtbetooning
U kennen doe, dat, schoon myn Vader snood misdreef,
(1380) Ik de euveldaden vliede, en voor het moorden beef.
CHILDERIK, aan zyne kniën Clovis omhelzende.
Ach! hoe volmaakt een Prins! Geen Gellon was uw Vader;
Nooit vond men zo veel deugds in ’t Kroost van een’ Verrader.



ZESDE TOONEEL.

CHILDERIK, CLOVIS, ALBEZINDE.

ALBEZINDE, achter op het Tooneel.
Wat zie ik? Clovis aan de kniên van Childerik!
CHILDERIK.
Tree toe, Prinses! tree toe, en matig uwen schrik.
(1385) Dees Held verrukt myn hart; erkent my; breekt myn banden,
En stelt grootmoedig my den scepter weêr in handen.
ALBEZINDE.
Ik ken prins Clovis aan deze edelmoedigheid:
’k Heb met dees’ uitslag my niet vruchteloos gevleid,
Verzekerd dat zyn deugd u zou ’t gevaar onttrekken.
CLOVIS.
(1390) Ach! waarom dan gemard met my zyn’ naam te ontdekken?
Daar nooit myn zielsgeheim voor u verborgen waar’.
Gy hebt myn deugd mistrouwt; het blykt my zonneklaar.
ALBEZINDE.
’t Vergroot uw’ roem, die min verdacht word door myn zwygen:
’t Moet onbetwistbaar u elks achting doen verkrygen.
[p. 58]
(1395) De Nyd, die t’aller plaats den snooden Laster vind,
Hadde uitgekreten dat de Liefde u had verblind;
Dat die verwyfdheid u de kroon had doen verzaken:
Daar thans uw heldenhart voor niets betoont te blaken,
Dan voor de ware deugd. Gy offert uwen rang
(1400) (ô Pooging, uwer waard!) alleen aan haar belang.
CHILDERIK.
Waar mede kan myn ziel haar dankbaarheid doen blyken
Voor dees grootmoedigheid, in ’t afstaan dezer Ryken..?



ZEVENDE TOONEEL.

CHILDERIK, CLOVIS, ALBEZINDE,
GONTARIS.

GONTARIS.
Ontwyk het staal, myn Vorst! tot uw bederf gesmeed.
De ontrouwe Clodoad en Lisus zyn gereed,
(1405) Door uwen Broeder-zelf aan ’t hoofd der Muitelingen
Lafhartig aangesard, om in ’t Paleis te dringen.
Vergeefsch word de ingang hen dit oogenblik belet:
Ik zag uw Lyfwacht, door dien woesten hoop bezet,
Hoe dapper strydende, in het ende nederbukken:
(1410) De Muiters, trachten uw’ Gevangen u te ontrukken:
’t Getal vermeerdert, met hun woede.
CHILDERIK, tegen Clovis.
                                                          Volg myn spoor.
’k Zal hen beteugelen. Men koom’ hen rustig voor!
’k Zal hen uw deugden, vol verwondering, doen eeren.
CLOVIS.
Wel aan; voor aller oog zal ik u hulde zweeren.



ACHTSTE TOONEEL.

ALBEZINDE, alleen.

(1415) Wat edelmoedigheid!... Maar ’k voel myn’ geest ontroerd,
[p. 59]
Nu ’t woedend’ krygsgeweld hen uit myne oogen voert!
Hoe! daar des Hemels gunst my, diep in smert gedompeld,
Met onverwachte vreugd behaaglyk overrompelt,
Daar ik bemind word van den allergrootsten Held,
(1420) Myn Koning op den troon gelukkig word hersteld,
Wat ydele indruk doet myn ziel noch angstig wezen?
Ach! moet ze, in weêrwil van dat heil, niet alles vreezen?
Daar elk den standaard volgt van Loosäards, die verwoed
En vuurig dorsten naar myn’ Minnaars dierbaar bloed!
(1425) Daar wreede Sigibert hem listig tracht te vellen!...
Ach! is ’t my mooglyk all’ myn rampen op te tellen?



NEGENDE TOONEEL.

ALBEZINDE, ELLENIRE.

ALBEZINDE.
Waar heen, myne Ellenire? ik sidder voor den rouw
Van uw ontroerd gelaat. Wat is ’t?...
ELLENIRE.
                                                        Ik beef, Mevrouw,
Voor de ongevallen, die ge onmooglyk kunt ontwyken.
(1430) Prins Clovis voelt misschien dit oogenblik de blyken
Van ’s Hemels gramschap.
ALBEZINDE.
                                        Ach! wat zegt gy?
ELLENIRE.
                                                                    Ydel is ’t
Dat hy de zegepraal aan de overmagt betwist.
De Muiters, of veeleer trouwhartige Onderzaten,
Die hunnen Opperheer in geen gevaar verlaten,
(1435) Omringen dit Paleis. Verwinnaar Sigibert
Dringt door, opdat zyn staal zich wreke op Clovis hart;
En ’t is waarschynelyk, (gy kent zyn heimlyk wrokken,)
Dat hy zyn wraakzucht reeds zeeghaftig heeft voltrokken.
[p. 60]
ALBEZINDE.
Ach! kan ik twyflen aan de ontroering die my drukt,
(1440) Of dit verwoed bestaan dien Wreeden zy gelukt?
Beminde Clovis, die my levende moest derven!
’k Ben de uwe in uwen dood, en volge u in het sterven.
Maar ’t is gedaan...



TIENDE TOONEEL.
ALBEZINDE, LISUS, ELLENIRE.

ALBEZINDE.
                                Myn Vrind! wat bitter ongeval
Verwekt uw tranen?
LISUS.
                                ’t Geen u eeuwig smarten zal.
ALBEZINDE.
(1445) Leeft Childerik niet meer? Is Clovis ’t licht benomen?
LISUS.
Uw Clovis leeft.
ALBEZINDE.
                        Is dan de Koning omgekomen?
LISUS.
Ach! hy, die Clovis by het levenslicht behield,
Zelf doodelyk gewond, ziet Sigibert ontzield.
ALBEZINDE.
Wat hoore ik, groote Goôn!
LISUS.
                                            Wy, driftig ingedrongen,
(1450) Opdat de Koning werd’ aan ’t doodsgevaar ontwrongen,
Vermeestren dit Paleis; ’t geen, vruchteloos bezet
Van krygsvolk, ons Gevolg den ingang niet belet.
Terwyl wy heftig voor des Konings vryheid streden,
Komt hy gewapend, en al juichend’, tot ons treden,
(1455) Verzeld van Clovis, wiens vernoegd en bly gezicht
Ons tot verwondring en nieuwsgierigheid verpligt.
[p. 61]
De Koning wenkt, en zegt, terwyl we eerbiedig luistren:
,, Doorluchte Volken, die ’t gezag niet laat verduistren
,, Van uwen Opperheer, maar edelmoedig toont
(1460) ,, Wat zuivre trouwe en deugd in uwe harten woont!
,, Vreest niet voor hem of my, terwyl ik, vry van banden,
,, Door Clovis word hersteld in ’t erfrecht dezer Landen.
De ontmenschte Sigibert, die, fel door nyd geknaagd,
Prins Clovis met een oog vol razerny belaagt,
(1465) (Ach! wie voorzag dien ramp!) door ’s Konings reên verwoeder,
Afgunstiger dan ooit op zyn’ gewaanden Broeder,
Schiet toe, en dreigt dien Prins met opgeheven hand.
De Koning zag zo dra den Held niet aangerand,
Of hy, die ’t middel zoekt om hen van één te scheiden,
(1470) Niets van hun woede vreest, vliegt rustig tusschen beiden:
Maar Sigibert, verblind door zyn’ rampzaalgen haat,
Vol ongedulds, opdat zyn bloeddorst werd’ verzaad,
Dorst zyn gevloekt geweer in ’s Konings boezem ploffen!
Prins Clovis, in de ziel door ’t naar gezicht getroffen,
(1475) In gramschap blakend’, velt, met zyn geducht geweer,
Dien Snoden, zwaar gewond, voor ’s Konings voeten neêr,
En straft de misdaad, dus als vadermoord gewroken.
De ontmenschte Booswicht, ziende op zich elks woede ontstoken,
Hoort met verachting ’s volks verwyt en vloeken aan,
(1480) En wil, zieltoogende, door nieuwe wraak vergaan:
Zyn razerny geeft hem, door wanhoop aangedreven,
Vernieuwde krachten, tot verlenging van zyn leven:
De Ontzinde, die naar ’t bloed uws waarden Minnaars dorst,
Loert met een bevende arm op Clovis heldenborst;
(1485) Maar ’t staal, zyn vuist ontglipt, toont hem zyn onvermogen:
Dies vest hy, dol van spyt, op Childerik zyn oogen,
En zegt: ,, Myn dood genaakt; maar ’k daal vernoegd in ’t graf,
,, Na dat ik u ontzielde, en Gellon wrake gaf:
,, Hy was myn Vader: ’k wil ’t geheim niet meer verbloemen,
[p. 62]
(1490) ,, Waar door gy Clovis, maar niet my, uw’ Zoon moet noemen,
,, Nu myn mislukte hoop dien Prins bezitter laat
,, Van minzame Albezinde en dees’ geduchten Staat.
,, Te zwygen, waar’ myn ziel de zoete vreugde ontrukken,
,, Die my in ’t sterven streelt met ’s Vyands ongelukken.
(1495) ,, Ach! had ik hem, als u!... Hy sterft. Elk yst, en treurt,
Op ’t zien der siddering, die aller hart verscheurt.
Goôn! is ’t my mogelyk te melden, wat ontroering
Den Zoon, den Vader trof? met hoeveel zielsvervoering
Des Prinsen deugden door den Koning zyn geroemt,
(1500) Die zich gelukkig in zyn’ Zoons omhelzing noemt!
De dappre Jongeling, ontroostelyk, bewogen
Met ’s Vaders ongeval, voldoet met weenende oogen,
Als brave Telgen voegt, den teedren kinderpligt.
ALBEZINDE.
’k Beef van verwondering en schrik!...Wat naar gezicht!
(1505) Rampzalige Opperheer!
LISUS.
                                            ô Droevige vertooning!



ELFDE TOONEEL.

CHILDERIK, gewond; CLOVIS, ALBEZINDE,
CLODOAD, LISUS, GONTARIS,
ELLENIRE. Lyfwachten.

ALBEZINDE.
Helaas! in welk een’ staat ontmoet ik u, myn Koning!
CHILDERIK.
Men dank’ den Hemel! Dat geen vruchtelooze klagt’
De goedertierenheid van ’t Godendom verächt’!
Hun gunst, Prinsesse, heeft uw’ Koning, vóór zyn sterven,
(1510) Van ’t wederbarstig lot verzoening doen verwerven.
Natuur verleende aan ons een’ indruk, die ons bloed,
[p. 63]
Ondanks de staatzucht, heeft voor laffe wraak behoed.
Uw Minnaar is myn Zoon! de Hemel slaakt myn banden,
En wreekt ons van ’t geweld der snoode Dwingelanden!
ALBEZINDE.
(1515) Helaas! hoe bitter word dit vreemd geluk betreurt,
Terwyl de wreede dood u uit onze armen scheurt!
CLOVIS.
Meêdoogenlooze Goôn! gy schenkt me een’ Vader weder,
Maar laat hem teffens door eens Moorders staal ter neder!
Wat gruwzaam oogenblik! ô doodelyk verdriet!
CHILDERIK.
(1520) Bepaal uw’ bittren rouw; beklaag myn noodlot niet.
’k Voel dat ik Vader ben! Ik sterf, maar niet rampspoedig,
Herboren in een’ Zoon zo groot, zo edelmoedig!
Ik laat myn Ryken aan een’ Held, den scepter waard,
En hebbe (ô zoetste vreugde!) u ’t levenslicht gespaard!
CLOVIS.
(1525) Ach! had myn bloed, in plaats van ’t uwe, mogen stroomen!
CHILDERIK.
Myn leeftyd zou nochtans wel haast ten einde komen.
Het Godendom heeft u een eedler lot bereid.
Vervul hun hoog besluit door uw grootmoedigheid:
Volhard, in uwe jeugd, op ’t heldenspoor te streven.
(1530) U voegt niet voor u zelf, maar voor uw volk, te leven.
Bevestig uwen troon, zo vast op ’t recht gesticht,
Dat gy den Naneef tot verwondering verpligt!
Dat honderd Koningen, uw glorieryke Loten,
De schrik en wellust zyn van hunne tydgenooten!
(1535) Dat deze Opvolgers van uw Ryk, vernuft en vlyt,
Als Scheidsliên zyn geëerd der Prinsen van hunn’ tyd!
Vooral, myn Zoon, vooral, bescherm de hooge altaren,
En leer uw Volk ’t ontzag voor ’t Godendom bewaren.
Tegen Lisus.
Myn Lisus! sterk myn’ Zoon met uw’ getrouwen raad.
(1540) Uw Stamhuis vorme uw Kroost tot Zuilen van den Staat!
[p. 64]
Tegen Albezinde.
Prinses! deel met myn’ Zoon myn erfrecht op dees Landen;
Voeg u te samen door onbreekbre minnebanden.
Dat ik u Dochter noeme! en dat, door uwen echt,
De koninklyke Stamme op nieuws werde opgerecht!
(1545) Treed toe. Bedroeft u niet... Ik voel myn kracht vermindren.
Omhelst my voor het laatst... Vaart wel, myn waarde Kindren!

EINDE.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 259b na er staat: a zoals in ed. 1738a
vs. 313 eisch er staat: eich
vs. 589 minnenyd er staat: minnneyd
vóór vs. 941 p. 39 CLOVIS er staat: COVIS
vs. 1068 Gunst er staat: Gnnst
vs. 1092 vrucht er staat: vruche
vs. 1128 vertrek er staat: vetrek