Petronella Moens: Johanna Gray. Haarlem, 1789.
In verzamelbundel met Adriana van Overstraten: Dolsey en Amelia.
Uitgegeven door EDITEURS.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton065190Facsimile bij UrsiculaBooksGoogle
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. I]

JOHANNA GRAY,

EN

DOLSEY EN AMELIA.



[p. II: blanco]
[p. III]

JOHANNA GRAY,

TREURSPEL,

DOOR

PETRONELLA MOENS.

EN

DOLSEY EN AMELIA,

TREURSPEL,

DOOR

ADRIANA VAN OVERSTRATEN.

*   *   *
*   *
*

Te HAARLEM,
Bij A. LOOSJES.
MDCCLXXXIX.



[p. IV: blanco]
[p. V]

AAN DE

WEL EDELE HEEREN

BESCHERMHEEREN EN HOOFDLEDEN*

VAN ’T GENOOTSCHAP

STUDIUM SCENTIARUM GENITRIX,

TE ROTTERDAM.

Doorluchte Dichtrenrei, die, tot ’s Lands eeuwige eer,
        Den tuin der vrijheid doet weêrgalmen.
Dit offer leggen we op ’t altaar der vriendschap neêr,
        Beschaêuwd door frissche Maagdenpalmen.
(5) Gij zaagt de dichtlier naauw in onze teedre hand,
        Of vriendlijk stemdet ge onze snaaren:
Gij strengeldet voor ’t oog van ’t zangrijk Vaderland,
        Het eerste kransje om onze hairen.
[p. VI]
Gij wenkte ons minzaam toe; uw vriendschap schenkt ons moed:
        (10) Ons lied huwt aan uw grootsche zangen.
De bloeizems onzer kunst, gekoesterd door uw gloed,
        Zijn vol toegeevenheid ontvangen.
’t Lust onze Zangster, in haar prillen Lentetijd,
        Het werkzaam leeven na te schildren:
(15) Haar zwakke pooging, aan dit grootsch ontwerp gewijd,
        Voelt zich door schaamte en schroom verwildren.
Al bloozend doofden wij reeds ’t jeugdig ijvervuur.
        Dan in de flaauwe schaduw trekken,
Hoe los getekend, scheen gevoelige natuur
        (20) Zomwijl haar spreekend beeld te ontdekken,
’t Belighaamt beeldwerk der verheven Poëzij.
        Ontvangt dan deeze onze eerstelingen,
Die wij uw nedrig biên, van laage trotschheid vrij,
        De vrucht van vlijtige oeffeningen;
(25) De trouwste min, bewolkt door vaalen tegenspoed,
        Terwijl haar Hemelvonken gloeijen,
En groene mirthen, uit het stollend harte-bloed,
        In ’t dal des doods met luister groeijen;
[p. VII]
De reine liefde, door een Maagden-hand gemaald;
        (30) Zoekt ’t Vaderlandsche hart te streelen,
De heil’ge Godvrucht, die met Hemel glanssen praalt,
        Schonk verw aan onze kunstpenceelen;
Welaan! o Dichtren rei! wraakt ge onzen zanglust niet;
        Duld dan, dat we uw bescherming vergen,
(35) Voor tweeling wichtjes, bij ’t gulhartig vriendschaps-lied,
        Gekweekt in Aardenburg en Bergen.
Kom, sla een vriendenoog op onze teedre kunst,
        Leer ons der braaven eerkrans winnen!
Schenk ons, van tijd tot tijd, de blijken uwer gunst,
        (40) Twee zusterlijke Hartvriendinnen.
Uw roem, uw glorie moet, het wislend lot ten spijt,
        Op ’t schild van Neêrlands vrijheid blinken.
Dat de eedle Dichtkunst, aan verheven deugd gewijd,
        Haar galm door Bato’s erf doe klinken.
(45) Wek onze zangdrift op, zoo ’t maagdlijk lied u streelt,
        Wij blijven op uw vriendschap boogen.
De vrije kunstmin, die aan Rottes boorden speelt,
        Moet staag uw grootschen naam verhoogen.
[p. VIII]
Jaa dat steeds de oeffening een schitterenden stoet
        (50) Van eedle Weetenschappen kweeke.
Vermaak en nut zien zich in haaren schoot gevoed,
        Dat niets den band der vriendschap breeke.

Aardenburg,

Bergen op den Zoom,
PETRONELLA MOENS.

ADRIANA VAN OVERSTRATEN.



[p. IX]

BIJ DE UITGAVE

VAN

JOHANNA GRAY,

DOOR MIJNE

ZEER GELIEFDE VRIENDINNE


MEJUFFROUW PETRONELLA MOENS.

Dat vluchtige Eeuwen vrij in ’t peilloos niet verdwijnen;
    Trophée en Grafnaald word door ’t woên des tijd geveld,
Maar ’t voorwerp van uw zang blijft eeuwig glansrijk schijnen,
    Vriendin! Johanna’s deugd tart wisling en geweld.

(5) Johanna’s Godvrucht treft nog godgewijde harten:
    Haar groote needrigheid, haar moed en fiere deugd,
Kan ’t wislend lot, ja zelfs den dood, grootmoedig tarten,
    Zij vondt in’t grievendst leed, in Goëls trouw haar vreugd.

[p. X]
Wat kan een kroon of troon voor waar genoegen geeven
    (10) Aan hun, wier eedle geest met Seraphijnen vlucht,
Van ’t zigtb’re schijnschoon los, naar hooger kreits durft zweeven,
    En in den jongsten snik, verlangt naar ruimer lucht.

Johanna’s jonge ziel kon ’t waare schoon bekooren;
    Zij zag Gods liefde alom vol vreugd ten toon gespreid;
(15) Nooit zag haar jeugdig oog de bloozende uchtend glooren,
    Of ’t Feestlied der Natuur huwt haar aan dankbaarheid.

Maar de onbestendigheid, verknogt aan ’t tijdlijk leeven,
    Verkeerde ’t vreedzaam lot in kwelling en verdriet
Dan Englands pronkjuweel, ver boven ’t stof verheven,
    (20) Praalde overwinnend, toen zij ’t strijdgewest verliet.

Zou ’t blinkend klaatergoud een vrije ziel verzaaden?
    Neen! haar bestemming was tot hooger staat bepaald,
Haar Heilvorst schonk haar reeds de onwelkbre laauwerblaaden,
    Door d’eeuw’ge gloriezon in Edens beemd bestraald.

[p. XI]
(25) Haar dierbaare Echtgenoot, de wellust van haar leeven,
    Ziet zij vermoord, terwijl ze om Gilforts afzijn schreit:
Maar veege schoonheid.... ach! doet u die scheiding beeven,
    Ge omhelst hem straks in d’arm der zaalge onsterflijkheid.

Ach! waarom moest natuur dien fellen schok nog lijden?
    (30) Waarom haar Gilforts lijk aan ’t minnend oog vertoond?
Ontaarde wreedheid! Moest die smart haar ziel bestrijden?
    o God! wordt liefde en deugd met schimp en rouw beloond.

Dan, laat het foltrend leed haar jongen boezem grieven,
    Johanna’s besten vriend trotseert reeds angst en smart;
(35) Haast zullen zij elkaêr, gelijk Gods Englen, lieven,
    Johanna volgt verrukt den wellust van haar hart.

Nu leeven zij, bevrijd van aardsche zorg en kommer,
    Geen woelend Staatsbelang bewolkt hun hoogst geluk.
Geen Kroon blinkt hun op ’t hoofd in ’t schaêuw van ’s leevens lommer,
    (40) In ’t juichend Eden kent geen vrijheid ’t haatlijk juk.

[p. XII]
Was ’t vreemd, dat zij vol moed kon voor de moordbijl knielen,
    Zij wagte ’t eeuwig heil aan ’t eindperk van den tijd;
De dood zij schriklijk voor aan ’t stof geboeide zielen,
    Johanna’s glorie daagt der trotsche wraak ten spijt.

(45) Zij geeft haar zaal’ge ziel vol moed in Goëls handen;
    Beminlijke onschuld wenkt, terwijl zij de aarde ontvlucht.
Nu zal ze in ’t juichend oord der minnende Englen landen.
    Zij wijdt aan ’t heil des volks haar jongsten boezemzucht.

Vriendin! uw juiste smaak, belust op ’t kern der zaaken,
    (50) Zocht eedle nedrigheid, een fier’ en eedlen geest;
Dit vond ge in uw heldin, wie kan uw zangkeur laaken?
    Leid door uw Poëzij ’t kunstminnend hart ter feest.

o Jaa, mijn waarde MOENS! deez’ proef van uw vermoogen,
    Zoo liefde niet misleid, zoo vriendschap niet verblind,
(55) Zal, ja dit spelt mijn hart, uw naam, uw roem verhoogen,
    Bij elk, die kunst waardeert, en nijvre vlijt bemint.

[p. XIII]
Elk roept, door u verrukt, moest MOENS het zonlicht derven,
    Haar lieve ziel is met veel weetenschap bedeeld,
Haar geest ziet opgeklaard, haar naam zal nimmer sterven,
    (60) Zoo lang in Nederland een zinrijk dichter kweelt.

d’Ede.R. DRESZELAAR,
Geb. OOREMANS.


[p. XIV]

OP

DOLSEY EN AMELIA.

*

    Hier pronkt de kragt der min, zoo grootsch, zoo onbeperkt,
Wie zou niet om het lot van deez’ gelieven treuren,
Vriendin! moest dus de dood het zaligst huwlijk scheuren?
    Wat gloeit de zuivre liefde in teedre harten sterk.

    (5) Hier maalt een Maagdenhand het schoonst gekleurd tafreel,
Geen vindingrijk vernuft biedt haar deez’ eedle zwieren.
Neen! fabelpracht behoeft deez’ trekken niet te zieren,
    De waarheid schenkt zelfs verf voor ’t fijnste kunstpenceel.

    Brittanje zag den gloed der zuivre liefdevlam
(10) Op’t helderst flikkren, voor nog naauwlijks twintig jaaren.
Amerika blijft nog het treurigst merk bewaaren
    Van’t aakligst eind’, dat eens de trouwste liefde nam.

[p. XV]
    o Jonge Amelia! gij zoogt het doodlijk gift
Uit Dolsey’s boezem, jaa! ’t was gadelooze liefde,
(15) Die toen uw teedre ziel met wreede smarten griefde.
    Zijn rampstaat trof uw hart als de allerscherpste stift.

    Maar schoone Amelia! zijn leeven is uw dood.
De liefde doet u stout het grievendst leed verachten,
Zij doet u slegts na ’t heil van uwen halsvriend trachten;
    (20) Zij kent geen tegenspoed, geen moeite is haar te groot.

    Uw Dolsey leeft, maar ach! uwe aardsche zaligheid;
Zal haast voor ’t ijslijkst lot te jammerlijk bezwijken,
Gij hebt uw zielenvriend de reinste trouw doen blijken;
    Hoe werd zijn minnend hart door dankbre vreugd gevleid.

    (25) Maar tederlievend paar! haast zwigt uw heil en rust,
Naauw heeft de huwelijksband uw hart en hand gekluisterd,
Of lieve Amelia ziet al haar hoop ontluisterd,
    Daar Dolsey zucht op zucht van haare lippen kuscht.

[p. XVI]
    Haar kragt bezwijkt, waar vindt haar echtgenoot weêr troost,
(30) De pijnelijkste dood zweeft door haar hart en aadren,
De droeve Dolsey ziet haar sterfuur kwijnend naadren,
    Terwijl haar hart voor hem de teêrste zuchten loost.

    Hij waant zijn wellust dood, en plengt zijn dierbaar bloed.
Gij liefde! schoon een telg van ’t gunstrijk Alvermoogen,
(35) Treft mijn gevoelig hart door teder mededoogen:
    Gij dwaalt, wen reden zwijgt, en drift en wanhoop woedt.

    Vriendin! dit fijn gevoel, op aard’ zoo ongewoon,
Doet gij op ’t duidlijkst in deez’ juiste trekken leeven,
Uw roem is boven’t graf, gelijk de min, verheeven,
    (40) Ontfang uit Vriendschapshand deez’ zagte gloriekroon.

 R. DRESZELAAR,
Geb. OOREMANS.



[p. 1]

JOHANNA GRAY,

TREURSPEL,

DOOR

PETRONELLA MOENS.



[p. 2]

PERSOONAADJEN.

MARIA, Koningin van Engeland.
STEPHANUS ZARDINEZ, Bisschop van Winchester.
De Graaf VAN PENBROEK.
FRANCISCA, Hertogin van Suffolk, Moeder van Johanna Gray.
JOHANNA GRAY, Ontthroonde Koningin.
JAN GILFORT DUDLEI, Echtgenoot van Johanna Gray.
EDUARD en ROBBERT, Broeders van Gilfort.
TECKINGHAM, Koninglijke Hofprediker.
THOMAS CRANMER, Aartsbisschop van Canterbury, gevangen in den Tour.
Sir HENRY GAGE, Bevelhebber van den Tour.
CHARLOTTE, Boezemvriendin van Johanna.
LUCIA.
Juffer ELLEN.
De Jonge Graaf VAN PENBROEK.
THOMAS HOFLEI.
HARDING, Gewezen Kapellaan van den Hertog van Suffolk.
FREDRIK, Kamerdienaar van Gilfort.
Continue
[
p. 3]

JOHANNA GRAY,

TREURSPEL.
_____________________

EERSTE BEDRIJF.

Het Tooneel verbeeldt een Kamer van Johanna
Gray, in den Tour.


EERSTE TOONEEL.

CHARLOTTE, alleen, zittende voor een Tafel
waar op een Kaars, half afgebrand:
zij houdt haare oogen naar het Venster.
Is dit de scheemring reeds? o God! — wat lijdt dit hart!
Elk oogenblik vergroot mijn zielängst en mijn smart.
Vriendin! de jongste nagt van uw onschuldig leeven
Verdwijnt; gij zult deez’ dag, de wraak ten offer, sneeven....
Hoe zweeft het moordschavot voor mijne ontroerde ziel! —
Ik zag, hoe zij vermoeid in zachte sluimring viel;
De rust lachtte op ’t gelaat: Ik moest haar koets ontvlugten,
Om lugt te geven aan geprangde boezemzuchten.
ô Dierbre Zielvriendin! wier zachtheid elk bekoort.
Ontaarte wreedheid! die de onnoozle deugd vermoordt.
Nooit klopte een eedler hart in menschelijken boezem
Ik ken haar’ groote Ziel; in onzen leevensbloesem
[p. 4]
Had reine vriendschap ons voor de eeuwigheid geboeid.
Ja, veege schoone! ach ja! ’k ben met u opgegroeid!
Met u sterft al mijn’ vreugd: ik wijd mijn kwijnend leeven...
’Er wordt zagt aan de Deur geklopt.
Hoe? wie alreê zoo vroeg?
Zij maakt de Deur open, en ziet Cranmer met
Henry Gage, die hem tot aan de Deur verzelt.



TWEEDE TOONEEL.

HENRY GAGE, CRANMER en CHARLOTTE.

HENRY GAGE, tegen Cranmer.
                                            ’k Zal me op het plein begeeven
Voor ’t slot; ’k wacht Teckingham. Dan ’t wordt u straks bericht.
Wees op mijn zorg gerust.
CRANMER.
                                        ’k Ben u op ’t hoogst verpligt,
Mijn Vriend!
Tegen CHARLOTTE.
                      Vergeef mij.
CHARLOTTE.
                                        Hoe durf ik mijn oog vertrouwen?
Zal mijn Vriendin u voor haar sterven nog aanschouwen?
Wie schenkt haar deeze gunst?
[p. 3]

Continue

Tekstkritiek:

p. V HOOFDLEDEN er staat: HOOFLEDEN