Het gewaand vertrouwen, of de zegepraal der liefde. Groningen en Amsterdam, 1803.
Anonieme vertaling, naar Les Fausses Confidences van Marivaux.
Uitgegeven door drs. J. Breunesse
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton10041 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1]

HET

GEWAAND VERTROUWEN.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

HET

GEWAAND VERTROUWEN,

OF

DE ZEGEPRAAL DER LIEFDE.

BLIJSPEL.

Naar het Fransche

(LES FAUSSES CONFIDENCES)

VAN

DE MARIVAUX
___________

Te GRONINGEN en te AMSTELDAM, bij
WIJBE WOUTERS en J.F. NIEMAN.
1803.


[p. 4]

PERSOONEN.

ARAMINTA, Dogter van Mevrouw Argante.
DORANTUS, Neef van den Heer Remij.
De Heer REMIJ, Prokureur.
Mevrouw ARGANTE.
JEANNOT, Knecht van Araminta.
DUBOIS, oude bediende van Dorantus, doch thands
            bij Araminta.

MARTON, Kamenier van Araminta.
De Graaf VAN DORIMONT.
Een Knecht.
Een Jongen van een Juwelier.

Het Tooneel is ten huize van Mevrouw ARGANTE.

Continue
[
p. 5]

HET

GEWAAND VERTROUWEN,

OF

DE ZEGEPRAAL DER LIEFDE.

BLIJSPEL.
__________

EERSTE BEDRIJF.


EERSTE TOONEEL.

DORANTUS, JEANNOT.

JEANNOT, Dorantus binnen leidende.
Heb de goedheid, Mijnheer, in deze zaal een oogenblik plaats te nemen. Mejufvrouw Marton is bij Mevrouw en zal terstond hier zijn.
DORANTUS.
    Zeer verpligt.
JEANNOT.
    Zoo gij het verkiest, zal ik u gezelschap houden, en op dat de tijd u niet lang moge vallen, zullen wij te samen een weinig praten.
DORANTUS.
    Ik dank u, dit is onnoodig, houd u slechts niet op.
[p. 6]
JEANNOT.
    Zie, Mijnheer, gij behoeft geene complimenten te maken, wij hebben bevel van Mevrouw, om steeds beleefd te zijn, en gij kunt getuigen dat ik het ben.
DORANTUS.
    Neen, zeg ik u, ik zal blijde zijn een oogenblik alleen te wezen.
JEANNOT.
    Verschoon mij, Mijnheer, gij kunt dan uw zin doen.


TWEEDE TOONEEL.

DORANTUS, DUBOIS, met omzig-
tigheid binnen tredende.

DORANTUS.
    Ah! zijt gij daar?
DUBOIS.
    Ja, ik houd de wacht over u.
DORANTUS.
    Ik wanhoopte mij van een Bediende te ontslaan, welke mij hier binnen heeft geleid, en die mij volstrekt scheen te willen vervelen door hier te blijven. Zeg mij spoedig, is de heer Remij nog niet gekomen?
DUBOIS.
    Neen, doch het is bijna het uur, dat hij bepaald heeft. (hij ziet overal rond.) Hier is immers niemand, die ons bij elkanderen ziet? het is hoogst noodzakelijk, dat niemand der Bedienden vermoede dat ik u kenne.
DORANTUS.
    Ik zie niemand.
DUBOIS.
    Gij hebt immers niets van ons ontwerp aan den heer Remij, uwen bloedverwant, ontdekt?
[p. 7]
DORANTUS.
    Niet het minste woord. Hij heeft mij met de beste trouw der wereld, als Intendant, bij de dame, van welke ik hem gesproken heb en welke hij als Prokureur bedient, aanbevolen; hij weet volstrekt niet, dat gij het zijt, die mij heeft aangeraden, om mij hier toe bij hem te vervoegen; hij heeft haar gisteren over mij gesproken, en mij gezegd dezen morgen hier te komen, als wanneer hij haar mij zoude aanbieden, hij dacht hier voor mij te zijn, doch in geval van het tegendeel, moest ik slechts naar eene Jufvrouw Marton vragen. Zie daar, onze afspraak, dan ik heb mij wel gewacht om hem ons ontwerp aan te vertrouwen, noch aan hem, noch aan iemand anders; en waarlijk, schoon ik er de hand aan leen, komt het mij bijna onuitvoerlijk voor. Ik ben echter niet minder gevoelig over uwen goeden wil, Dubois, gij hebt mij gediend, ik heb u niet langer kunnen houden, ik heb u zelfs niet naar verdiensten kunnen beloonen, en, ondanks dit alles, is het u in het hoofd gekomen, mijn fortuin te willen bewerken: waarlijk, er is geene erkentenis, welke ik u niet verschuldigd ben!
DUBOIS.
    Laten wij dit daar laten, Mijnheer! zie daar, met een woord, ik ben over u te vrede; gij hebt mij steeds behaagd, gij zijt een braaf man, een man dien ik lief heb, en zoo ik slechts geld bezat, het was tot uwen dienst.
DORANTUS.
    Wanneer zal ik in staat zijn deze uwe gevoelens voor mij te erkennen? mijn fortuin zal het uwe zijn; doch ik verwacht niets van onze onderneming, dan de schande van morgen terug gezonden te worden.
DUBOIS.
    Wel nu, dan keert gij terug.
[p. 8]
DORANTUS.
    Deze vrouw, welke een aanzienlijken rang in de wereld houd; die met de beste gezelschappen verbonden is; Weduwe van een Man, die een aanmerkelijken post bij de Finantien heeft bekleed; en gij kunt gelooven, dat zij eenige acht op mij zal slaan, dat zij mij trouwen zal, mij, die niets ben, die volstrekt geene goederen bezit?
DUBOIS.
    Volstrekt geen goederen bezit! uwe houding alleen is een Peru: keer u een weinig om, dat ik u nog eens in oogenschouw neem: kom aan, Mijnheer, gij steekt er den gek mede, er is geen grooter heer in Parijs dan gij: zie daar eene gestalte, die tegen den aanzienlijksten post kan opwegen, onze zaak is onfeilbaar, volstrekt onfeilbaar; mij dunkt ik zie u reeds in uw morgengewaad uit de kamer van Mevrouw komen.
DORANTUS.
    Welk een hersenschim!
DUBOIS.
    Ja, ik houd het staande. Gij bevindt u reeds werkelijk in uwe zaal, en weldra in het bezit van eene volkomene equipage.
DORANTUS.
    Zij bezit meer dan vijftig duizend livres renten, Dubois.
DUBOIS.
    ô! Gij bezit er ten minste wel zestig.*
DORANTUS.
    En gij zegt mij, dat zij verstand bezit?
DUBOIS.
    Des te beter voor u, en te erger voor haar. Zoo gij haar behaagt, zal zij er verlegen over zijn, zij zal hare neiging bestrijden, eindelijk echter zoo zwak worden, dat zij zich niet staande zal kunnen houden, dan met u te trouwen; o [p. 9] gij zult er mij wel nader over spreken, gij hebt haar gezien, en bemint haar?
DORANTUS.
    Ik aanbid haar, en dit doet mij beven!
DUBOIS.
    o! Gij maakt mij ongeduldig met al uwe zwarigheden; een weinig vertrouwen, en gij zult slagen, zeg ik u. Ik heb het op mij genomen, ik wil het, ik heb het zoo verre gebragt; wij zijn omtrent alles overeen gekomen, al onze maatregelen zijn genomen; ik ken het humeur mijner Meesteresse, ik ken uwe verdiensten, en mijne bekwaamheid, ik zal u bestieren, en met al haar verstand zal men u beminnen, en met al hare hooghartigheid zal men u trouwen, en zoo arm als gij zijt, zal men* u rijk maken, hoort gij? hooghartigheid, verstand en rijkdom, alles zal zich overgeven. Als de liefde spreekt, dan zwijgt alles, en de liefde zal spreken, dit verzeker ik u. Vaar wel, Mijnheer! ik verlaat u, ik hoor iemand, misschien is het de Heer Remij; kom aan, het werk is begonnen, en nu moet het doorgezet worden. (Hij gaat eenige schreden voort, doch komt weder terug.) á Propos, Mijnheer, het ware niet kwaad, dat gij uw hof een weinigje bij Marton maakte. De liefde, en ik, zullen het overige verrigten.


DERDE TOONEEL.

De Heer REMIJ, DORANTUS.

De Heer REMIJ.
    Goeden dag, Neef, ik ben verblijd dat gij zoo op uw tijd gepast heb. Mejufvrouw Marton zal oogenbliklijk komen, men heeft haar geroepen, kent gij haar wel?
[p. 10]
DORANTUS.
    Neen, Mijnheer; doch waartoe deze vraag?
De Heer REMIJ.
    Het is om dat ik, hier na toe komende, aan iets gedacht heb.... Zij ziet er wel uit.
DORANTUS.
    Ik geloof ja.
De Heer REMIJ.
    Zij is van eene goede familie, ik ben het die haaren vader opgevolgd ben; hij was een zeer goede vriend van den uwen; doch zijne zaken waren een weinig verward; hij liet dus zijne dogter zonder middelen; de dame uit dit huis nam haar bij zich, zij bemint haar, en behandelt haar minder als kamenier, dan als vriendin; zij heeft haar veel goeds gedaan, en doet het nog, en heeft zelfs beloofd haar uit te trouwen. Marton heeft bovendien eene engborstige nicht, wier erfgename zij moet worden, en die haar zeer toegedaan is; wel nu! gij zult thands met elkanderen een huis bewonen; en zoo dunkt mij dat het niet kwaad ware, dat gij met elkander huuwdet: wel wat zegt gij er van?
DORANTUS, glimlacht ter zijde.
    Zoo!... Doch ik heb nimmer aan haar gedacht.
De Heer REMIJ.
    Wel nu, ik raad u dan er aan te denken, tracht haar te behagen; gij bezit niets, Neefje, niets dan een weinigje hoop; het is waar, gij zijt mijn erfgenaam, doch ik bevind mij nog zeer wel, en ben van voornemen dit zoo lang te doen duren als mij mogelijk zal zijn, zonder nog te rekenen, dat ik weder kon trouwen; ik heb er tot heden toe juist nog geen lust in, doch deze lust kan eensklaps komen, er zijn lieve meisjes genoeg om er aanleiding toe te geven: nu, bij [p. 11] eene vrouw krijgt men kinderen, dit is zoo het gebruik, en in dat geval zou er voor u niet over blijven; dus lieve Neef, zou ik u raden zoo een weinigje voorzorg te gebruiken, en u in staat te stellen, om mijn vermogen te ontberen, het welk ik u misschien morgen weder ontnemen zou.
DORANTUS.
    Gij hebt gelijk, Mijnheer, en ik ben ook reeds bezig om er mijne maatregelen naar te nemen.
De Heer REMIJ.
    Ik vermaan er u ten minste toe. Zie daar Mejufvrouw Marton, verwijder u een paar schreden, om mij gelegenheid te geven haar gevoelen over u te vernemen. (Dorantus verwijdert zich.)


VIERDE TOONEEL.

De Heer REMIJ, MARTON, DORANTUS.

MARTON.
    Het spijt mij, Mijnheer, dat ik u heb moeten doen wachten; doch Mevrouw heeft mij opgehouden.
De Heer REMIJ.
    o Dit is niets, Mejufvrouw, ik ben zoo eerst gekomen, (Dorantus te voorschijn brengende) á propos, hoe vindt gij dezen vriend?
MARTON, lagchende.
    En om welke reden vraagt gij mij dit, Mijnheer Remij?
De Heer REMIJ.
    Wel om dat hij mijn Neef is.
[p. 12]
MARTON.
    Wel nu, dien Neef mag men wel te voorschijn brengen, hij doet de familie geen schande aan.
De Heer REMIJ.
    In goeden ernst? hij is het, dien ik Mevrouw tot Intendant heb voorgeslagen, het is mij aangenaam, dat hij u niet mishaagt: hij heeft u reeds meer dan eens bij mij gezien; gij zult het u nog wel kunnen herinneren?
MARTON.
    Neen; dit kan ik mij niet te binnen brengen.
De Heer REMIJ.
    Gij zult er mogelijk geen acht op geslagen hebben. Weet gij wat hij mij vroeg, toen hij u voor de eerste maal gezien had? Wie is toch dat lieve meisje? (Marton glimlacht.) kom nader Neef. Mejufvrouw, uw vader, en de zijne, hielden veel van elkanderen, waarom zouden hunne kinderen dit ook niet doen? en zie daar iemand die niets vuriger verlangt.
DORANTUS, verlegen.
    Dit valt in het geheel niet moeijelijk te gelooven.
De Heer REMIJ.
    Zie eens met welk een oog hij u beziet: waarlijk gij zult niet met hem bekocht zijn.
MARTON.
    Ik geloof het; Mijnheer weet iemand voor zich in te nemen, wij zullen zien.
De Heer REMIJ.
    Goed, goed! wij zullen zien! Ik ga niet weg voor ik het gezien heb.
MARTON, lagchende.
    Ik zou vrezen te schielijk te zijn.
DORANTUS.
    Gij valt Mejufvrouw al te lastig, Mijnheer.
MARTON, lagchende.
    Ik heb echter geen stug voorkomen.
[p. 13]
De Heer REMIJ, verblijd.
    o Hoe vergenoegd ben ik, wij zijn de zaak eens. Komt, mijne kinderen, (Hij neemt hen bij de hand.) ik verbind u bij voorraad. Ik kan thands niet langer blijven; doch ik kom aanstonds terug. Ik laat de zorg aan u, om uw aanstaanden bruidegom aan Mevrouw aan te bieden. Vaarwel, lieve Nicht. (Hij vertrekt.)
MARTON, lagchende.
    Vaarwel, lieve Oom.


VIJFDE TOONEEL.

MARTON, DORANTUS.

MARTON.
    Waarlijk, dit alles heeft het voorkomen van een droom. Wat is die Mijnheer Remij haastig! uwe liefde schijnt mij toe spoedig begonnen te zijn, zal die echter ook zoo duurzaam wezen?
DORANTUS.
    Het eene zoo zeer als het andere, Mejufvrouw.
MARTON.
    Hij is te spoedig vertrokken, ik hoor Mevrouw reeds komen, en dewijl, volgends de schikkingen van den heer Remij, onze belangen bijna het zelfde zijn, wees zoo goed een oogenblik op het terras te gaan, op dat ik haar een weinig voorbereide.


ZESDE TOONEEL.

ARAMINTA, MARTON.

ARAMINTA.
    Marton, wie is die jonge man, welke mij daar [p. 14] met zoo veel bevalligheid groette, en zich naar het terras begaf? behoort hij aan u?
MARTON.
    In tegendeel, Mevrouw, hij kwam hier om u.
ARAMINTA, vrij levendig.
    Wel nu, laat hem dan hier komen; waarom gaat hij weg?
MARTON.
    Het is, om dat hij wenschte dat ik u een weinig voorbereidde, het is de Neef van den heer Remij, dezelfde, welken hij u tot Intendant heeft voorgeslagen.
ARAMINTA.
    Ah! is hij dat! hij ziet er waarlijk wel uit.
MARTON.
    Hij is overal in achting; dit weet ik.
ARAMINTA.
    Ik wil het gelooven: hij heeft ook wel het voorkomen van dit te verdienen. Doch, Marton, hij ziet er al te wel uit voor een Intendant, ik durf hem haast niet in mijnen dienst nemen; zou men er niets op aantemerken vinden?
MARTON.
    En wat zou men er toch op aanmerken? Moet men dan juist geene Intendanten hebben, dan die er slecht uitzien?
ARAMINTA.
    Gij hebt gelijk. Zeg hem dat hij kome. Het was niet noodig mij voortebereiden, om hem te ontvangen: daar de heer Remij hem mij heeft aanbevolen, dit is voldoende; en ik neem hem aan.
MARTON, als weg gaande.
    Gij kondt nooit beter keuze doen. (weder terug keerende) Zijt gij reeds overeen gekomen omtrent de voordeelen, welke hij bij u genieten zal? Mijnheer Remij heeft mij gelast, u hier over te spreken.
[p. 15]
ARAMINTA.
    Dit is onnoodig. Wij zullen daar over geen verschil hebben, wanneer het een geschikt man is, zal hij reden hebben om voldaan te zijn. Ga, en roe p hem.
MARTON.
    Men zal hem de kleine kamer, welke het uitzigt op den tuin heeft geven, niet waar Mevrouw?
ARAMINTA.
    o Ja; zoo als hij wil: doe hem hier komen.
(Marton gaat tusschen de schermen.)


ZEVENDE TOONEEL.

DORANTUS, ARAMINTA, MARTON.

MARTON.
    Mijnheer Dorantus, Mevrouw wacht u.
ARAMINTA.
    Kom binnen, Mijnheer; ik ben den Heer Remij wel verpligt, dat hij aan mij gedacht heeft. Daar hij mij zijnen Neef toeschikt, twijfel ik niet of ik moet zulks als een geschenk van aanbelang aanmerken. En ook zal ik, schoon een mijner vrienden mij eergisteren van een Intendant gesproken heeft, welken hij mij dezen dag zenden zou, mij aan u houden.
DORANTUS.
    Ik hoop, Mevrouw, dat mijn ijver de voorkeuze, waar mede gij mij vereert, zal regtvaardigen, ook smeek ik u, dezelve voor mij te behouden. Niets zou mij voor het tegenwoordige meer bedroeven, dan die te verliezen.
MARTON.
    o Mevrouw is zoo veranderlijk niet.
[p. 16]
ARAMINTA.
    Neen, Mijnheer; dit is eene besliste zaak; ik zend alles terug. Gij verstaat de zaken zeker in den grond, en zijt ongetwijfeld werkzaam geweest?
DORANTUS.
    Ja, Mevrouw, mijn vader was Advokaat, en ik zoude dit zelf kunnen zijn.
ARAMINTA.
    Dat is te zeggen, dat gij een man van een zeer goede familie zijt, en zelfs verheven boven het beroep, dat gij thands verkiest.
DORANTUS.
    Ik gevoel niets vernederends in het beroep, het welk ik verkozen heb, Mevrouw; de eer van in uwen dienst te zijn, is beneden niemand, hij zij, wie hij zij, en ik benijd niemand, wie hij ook moge wezen.
ARAMINTA.
    Mijne behandeling zal u geenzins van gevoelen doen veranderen. Gij zult hier met de grootste oplettendheid behandeld worden; en indien ik in het vervolg gelegenheid mogt hebben, om u van dienst te kunnen zijn, kunt gij volkomen op mij rekenen.
MARTON.
    Hier aan herken ik mijne lieve Mevrouw.
ARAMINTA.
    Het is waar, dat ik steeds te onvrede ben, wanneer ik lieden van verdienste zonder fortuin aantreffe, terwijl een aantal nietswaardigen, zonder eenige bekwaamheid, een aanzienlijk vermogen bezitten; dit ergert mij vooral in lieden van uwe jaren; want gij zult op zijn meest een dertig jaren bereikt hebben.
DORANTUS.
    Nog niet ten vollen, Mevrouw.
[p. 17]
ARAMINTA.
    Nu, dit is dan echter troostlijk voor u, dat gij nog tijd hebt om gelukkig te worden.
DORANTUS.
    Ik begin het reeds van dezen dag af te zijn, Mevrouw.
ARAMINTA.
    Men zal u het vertrek aanwijzen, dat ik voor u geschikt heb; indien het u niet bevalt, er zijn anderen, en gij kunt er een naar uw’ zin verkiezen. Gij moet insgelijk iemand hebben, die u bedient, en hier zal ik in voorzien. Wie dunkt u het geschiktste, Marton?
MARTON.
    Wij hebben slechts Jeannot te nemen, Mevrouw. Ik zie hem aan den ingang der zaal, en ga hem roepen. Jeannot! Mevrouw moet u spreken.


AGTSTE TOONEEL.

ARAMINTA, DORANTUS, MARTON, JEANNOT.

JEANNOT.
    Hier ben ik, Mevrouw.
ARAMINTA.
    Jeannot, gij behoort thands aan Mijnheer; gij moet hem bedienen; ik geef u aan hem.
JEANNOT.
    Hoe, Mevrouw, gij geeft mij aan hem! behoor ik dan niet meer aan mij zelven? mijn eigen persoon behoort dan niet langer aan mij?
MARTON.
    Die domoor!
[p. 18]
JEANNOT, bijna schreijende.
    Ik weet niet waarom Mevrouw mij mijn afscheid geeft: waarlijk! ik heb zulk een onthaal niet verdiend; ik heb haar altoos bediend, dat het een lust was om te zien.
ARAMINTA.
    Ik geef u uw afscheid niet, ik zal u betalen, om dat gij Mijnheer bedienen zult.
JEANNOT.
    Waarlijk, Mevrouw! Ik moet u onder het oog brengen, dat zulks niet regt zou zijn: neen gewis niet, ik zal mijne moeite niet aan den eenen kant besteden, terwijl ik aan den anderen kant betaald worde; u moet ik bedienen, dewijl ik uw geld trek, anders zou ik immers Mevrouw schelmachtig behandelen.
ARAMINTA.
    Ik wanhoop, om hem reden te doen verstaan.
MARTON.
    Gij zijt toch een regte gek, Jeannot! wanneer ik u om een boodschap zend, en zeg: doe dit of dat, gehoorzaamt gij dan niet?
JEANNOT.
    Wel zeker! altoos.
MARTON.
    Wel nu, Mijnheer zal u dit nu zeggen zoo als ik, in de plaats van Mevrouw, en uit haar bevel.
JEANNOT.
    o Dit is eene andere zaak. Mevrouw heeft aan Mijnheer belast zich door mij te laten bedienen, en ik bedien hem op haar bevel.
MARTON.
    Juist, zoo is het.
JEANNOT.
    Gij ziet, dat dit wel een uitleg noodig had.
EEN BEDIENDE, komt binnen.
    Mevrouw, daar is uwe Koopvrouw met zijde stoffen.
[p. 19]
ARAMINTA.
    Ik ga haar spreken, en kom terstond weder. Mijnheer, ik moet u over iets onderhouden; verwijder u dus niet.


NEGENDE TOONEEL.

DORANTUS, MARTON, JEANNOT.

JEANNOT.
    Nu Mijnheer! wij behooren dan thands aan elkanderen en gij kunt volkomen over mij beschikken. Ik ben de knecht die bedienen zal, en gij de knecht die uit bevel bediend zal worden.
MARTON.
    Die schurk met zijne vergelijkingen! ga heen.
JEANNOT.
    Een oogenblik met uw verlof. Mijnheer betaalt dan niets? Men heeft u zeker gelast, u gratis te doen bedienen. (Dorantus lacht.)
MARTON.
    Kom, kom, laat ons met vrede. Mevrouw betaalt u, is dit niet genoeg?
JEANNOT.
    Verdord, Mijnheer, ik zal u dan weinig kosten? men kon nimmer goedkooper een bediende hebben.
DORANTUS.
    Jeannot heeft gelijk. Zie daar iets bij voorraad van ’t geen ik u geven zal.
JEANNOT.
    Zie daar, dit noem ik handelen als een meester, de rest kunt gij mij op uw gemak geven.
DORANTUS.
    Ga nu op mijne gezondheid drinken.
[p. 20]
JEANNOT, vertrekkende.
    O, zoo er niets noodig is dan te drinken, om die te doen duren; dan beloof ik u eene onverbeterlijke gezondheid zoo lang ik leef. (ter zijde) Welk een allerliefste kameraad heb ik daar aangetroffen!


TIENDE TOONEEL.

DORANTUS, MARTON, Mevr. ARGANTE, die een oogenblik naderhand inkomt.

MARTON.
    Gij hebt reden om voldaan te zijn over de wijze, op welke Mevrouw u ontvangen heeft; zij schijnt belang in u te stellen, des te beter, wij zullen er niet bij verliezen. Doch zie daar Mevrouw Argante; dit is de moeder van Mevrouw, ik raad ten naasten bij wat haar herwaart voert.
Mevr. ARGANTE steeds op eenen barschen en
verwaanden toon.
    Wel nu, Marton, mijne Dogter heeft mij gezegd, dat zij eenen nieuwen Intendant, dien haar Prokureur haar bezorgd heeft, heeft aangenomen, ik ben hier zeer te onvrede over, dit is in het geheel niet verpligtend voor den Graaf, welke er een voor haar in besprek had: zij had ten minste moeten wachten en hen beiden zien. Waarom juist dezen voor te trekken? welk een soort van een man is het?
MARTON.
    Het is deze Heer, Mevrouw.
Mevr. ARGANTE.
    Ei, ei, is het deze Heer! ik dacht het al; hij schijnt nog zeer jong te zijn.
[p. 21]
MARTON.
    Op dertig jaren is men oud genoeg om Intendant te zijn, Mevrouw.
Mevr. ARGANTE.
    Misschien. Zijt gij reeds aangenomen, Mijnheer?
DORANTUS.
    Ja, Mevrouw.
Mevr. ARGANTE.
    En van wien komt gij thands?
DORANTUS.
    Van mij zelven, Mevrouw: ik ben nog bij niemand geweest.
Mevr. ARGANTE.
    Van u zelven? Gij zult dan hier uwen leertijd beginnen?
MARTON.
    Gansch niet, Mevrouw. Mijnheer verstaat de zaken in den grond, hij is de zoon van een zeer bekwamen vader.
Mevr. ARGANTE, stil tegen Marton.
    Ik heb geene groote verwachting van dezen man. Is dit een figuur voor een Intendant? hij heeft er in het geheel geen voorkomen van.....
MARTON, insgelijks stil.
    o Wat doet er het voorkomen toe? ik sta u voor hem in; het is juist de man, dien wij hebben moeten.
Mevr. ARGANTE.
    Indien Mijnheer zich niet tegen onze oogmerken verzet, is het mij onverschillig, of hij, of een ander, dien post bekleedt.
DORANTUS.
    Mag men deze oogmerken weten, Mevrouw?
Mevr. ARGANTE.
    Gij kent ongetwijfeld Mijnheer den Graaf Dorimont? het is een man van rang; mijne dogter en hij zouden in proces moeten komen, over [p. 22] een aanzienlijk goed, het welke twijfelachtig is aan wien het behoort, en nu denkt men hen met elkander te doen trouwen, ten einde een pleidooij voor te komen. Mijne dogter is weduwe van een’ Man, die wel is waar in de groote wereld zeer gezien was, en die haar een aanzienlijk vermogen heeft nagelaten; doch Mevrouw de Gravin Dorimont zou echter een verhevener rang bekleeden, zou met zoo vele lieden van aanzien gelijk gesteld worden, dat ik met ongeduld verlang dit huwelijk gesloten te zien; en waarlijk, ik beken, dat ik zelve bekoord zou wezen, mij de Moeder van Mevrouw de Gravin Dorimont te hooren noemen, en dit zal ongetwijfeld geschieden; want de Heer Graaf is met alles te vrede.
DORANTUS.
    Hebben partijen reeds elkanderen hun woord gegeven?
Mevr. ARGANTE.
    Nog niet volkomen, echter ten naasten bij: mijne dogter is er niet ongenegen toe. Zij wilde slechts weten, zegt zij, hoe de staat van hare zaken is, en of zij geen grooter regt dan Mijnheer de Graaf op het goed heeft, ten einde hem, door hem te huwen, des te grooter te verpligten; dan ik ben somtijds bevreesd, dat dit slechts een voorwendsel is. Mijne dogter heeft slechts eene fout, die is, dat zij te weinig hooghartigheid bezit: de schoone naam van Dorimont, en de rang van Gravin, gaan haar niet genoeg ter harte; en zij gevoelt geenzins het onaangename eener burgerlijke geboorte. Zij zou gerust in dezen staat voortleven, ondanks al hare bezittingen.
DORANTUS, met zachtheid.
    Mogelijk zal zij niet gelukkiger zijn, met eenen anderen te verkiezen.
[p. 23]
Mevr. ARGANTE, driftig.
    Het komt er niet op aan, wat gij er over denkt. Mijnheer, ik verzoek u uwe burgerlijke aanmerkingen voor u te houden, en ons slechts te dienen, wanneer gij onder onze vrienden wilt behooren.
MARTON.
    Het is slechts eene kleine zedelijke aanmerking, die immers geen kwaad doet.
Mevr. ARGANTE.
    Eene gemeene aanmerking, die mij mishaagt.
DORANTUS.
    Wat begeerde gij dan eigenlijk, Mevrouw?
Mevr. ARGANTE.
    Aan mijne dogter te zeggen, wanneer gij hare papieren na gezien hebt, dat haar regt niet zoo zeker is; en dat zij het proces ongetwijfeld verliezen zal.
DORANTUS.
    Indien nu echter het regt aan hare zijde is, Mevrouw, zal ik insgelijks niet nalaten er haar van te verwittigen.
Mevr. ARGANTE, stil tegen Marton.
    Hm! welke eene verkeerdheid! (tegen Dorantus.) Gij begrijpt mij niet; Mijnheer, dit is niet het geen men van u begeert; men gelast u met haar in dier voege als ik u gezegd heb te spreken, onverschillig of haar regt wel of kwalijk gegrond is.
DORANTUS.
    Maar, Mevrouw, het is echter niet billijk iemand te bedriegen.
Mevr. ARGANTE.
    Niet billijk? ik ben dan niet billijk, ik, welk een redeneertrant! Ik, die hare Moeder ben, ik gelast u haar te bedriegen tot haar voordeel, hoort gij dit? dit doe ik, ik, Mijnheer!
[p. 24]
DORANTUS.
    Het zou echter van mijn kant altoos slecht zijn.
Mevr. ARGANTE, stil tegen Marton.
    Het is een weetniet, dien men weder terug moet zenden. Vaarwel Mijnheer de Intendant, die nog nimmer iemands zaken waargenomen heeft. (zij vertrekt.)


ELFDE TOONEEL.

DORANTUS, MARTON.

DORANTUS.
    Deze Moeder gelijkt weinig naar hare dogter.
MARTON.
    Ja, er is een weinig onderscheid in, en het spijt mij dat ik u te voren niet van haar driftig humeur heb kunnen verwittigen. Zij is, zoo als gij ziet, zeer met dit huwelijk ingenomen. Voor het overige, wat kan het u schelen wat gij de dogter zegt, zoo de moeder er voor instaat? dan hebt gij u immers niets te verwijten; mij dunkt dit is geene bedriegerij.
DORANTUS.
    Vergeef mij: het zou echter altoos haar tot een huwelijk overhalen zijn, waartoe zij anders misschien nimmer zou besloten hebben. Want dewijl men wil, dat ik haar overrede, moet zij er zeker geene geneigdheid toe hebben?
MARTON.
    Dit is slechts uit zorgeloosheid.
DORANTUS.
    Geloof mij, laten wij de waarheid spreken.
MARTON.
    Hoor eens, ik heb slechts eene kleine reden, waar aan gij u zult moeten overgeven, deze [p. 25] is, dat Mijnheer de Graaf mij een geschenk van duizend kroonen maakt, juist op den dag, waar op het kontrakt zal geteekend worden; en, volgends het ontwerp van den Heer Remij, gaat u dit geld zoo wel aan als mij.
DORANTUS.
    Mejufvrouw Marton, gij zijt het beminlijkste meisje der wereld; doch het is slechts bij gebrek van overweging, dat deze duizend kroonen u in verzoeking brengen.
MARTON.
    In tegendeel, dit is juist door rijpe overweging; en hoe meer ik er over denk, hoe dierbarer zij mij worden.
DORANTUS.
    Maar gij bemint echter uwe Meesteresse: en bijaldien zij nu niet gelukkig met dezen Man ware, zoudt gij u zelve dan niet verwijten, voor eene ellendige som gelds hier toe medegewerkt te hebben?
MARTON.
    In waarheid, gij hebt goed spreken. De Graaf is een braaf man, en ik versta mij op al die kieschheid niet. Zie daar Mevrouw, die u spreken moet; ik vertrek; laat uwe gedachten nog eens over de som gaan, gij zult er zoo wel lust toe krijgen, als ik.
DORANTUS.
    Ik ben waarlijk niet meer zoo te onvrede, om haar te bedriegen.


TWAALFDE TOONEEL.

ARAMINTA, DORANTUS.

ARAMINTA.
    Gij hebt dan mijne Moeder gezien!
[p. 26]
DORANTUS.
    Ja, Mevrouw, ik zag haar voor een oogenblik.
ARAMINTA.
    Zij heeft het mij gezegd, en wenschte wel dat ik een ander, dan u, genomen had.
DORANTUS.
    Zoo scheen het mij toe.
ARAMINTA.
    Laat dit u echter niet ontrusten, gij bevalt mij.
DORANTUS.
    Dit is mijn vurigst verlangen.
ARAMINTA.
    Spreken wij over het gene ik u te zeggen heb, dan dit moet een geheim tusschen ons blijven.
DORANTUS.
    Ik zou veel eer mij zelven verraden.
ARAMINTA.
    Ik aarsel dus niet langer u mijn vertrouwen te schenken. Zie hier de zaak: Men wil mij aan Mijnheer den Graaf Dorimont uittrouwen, ten einde een proces voor te komen, welk wij zouden moeten hebben over een landgoed, het welk ik in het bezit heb, en waarop hij regt meent te hebben.
DORANTUS.
    Ik weet het, Mevrouw, en hier over heb ik het ongeluk gehad, Mevrouw uwe moeder te mishagen.
ARAMINTA.
    Hoe dat?
DORANTUS.
    Om dat men begeerde, bijaldien gij in uw proces het regt aan uwe zijde had, dat ik u het tegendeel zou zeggen, om u te spoediger tot dit huwelijk te doen besluiten, en waar van ik verzocht verschoond te blijven.
ARAMINTA.
    Wat is mijne moeder toch wonderlijk! uwe ge- [p. 27] trouwheid bevreemt mij niet; ik rekende er op. Handel altoos zoo, en stoor u niet aan het geen mijne moeder u gezegd heeft, ik keur het af: heeft zij u veel onaangenaams gezegd?
DORANTUS.
    o Dit is niets, Mevrouw; het heeft mijnen ijver en mijne gehechtheid aan u slechts vermeerderd: zie daar alles.
ARAMINTA.
    En hierom juist wil ik dat men u geen verdriet aandoe, en ik zal er ook orde in stellen. Wat beduidt dit alles? Ik zou kwaad worden, zoo dit bleef aanhouden; hoe? men zou u niet in rust laten? Men zou eene slechte handelwijze met u houden, om dat de uwe prijzenswaardig is? dit zou niet onaardig zijn!
DORANTUS.
    Mevrouw, om al de erkentenis, welke ik u verschuldigd ben, smeek ik u er geen acht op te slaan. Ik ben beschaamd over uwe goedheid, en ik ben op deze wijze al te gelukkig, verongelijkt te zijn.
ARAMINTA.
    Ik prijs uwe gevoelens. Dan laten wij tot ons proces terug keeren. Indien ik den Graaf niet huwe....


DERTIENDE TOONEEL.

DORANTUS, ARAMINTA, DUBOIS.

DUBOIS.
    Mevrouw de Marquisin bevind zich beter, Mevrouw, (hij veinst Dorantus met verwondering te zien) en is u zeer verpligt.... zeer verpligt voor uwe oplettendheid. (Dorantus veinst zijn [p. 28] hoofd om te keeren, ten einde zich voor Dubois te verbergen.)
ARAMINTA.
    Zoo is zij dan weder wel.
DUBOIS, steeds Dorantus aanziende.
    Mevrouw, men heeft mij insgelijks met eene boodschap van aanbelang aan u belast.
ARAMINTA.
    Wat behelst dezelve?
DUBOIS.
    Ik heb last dezelve aan u alleen te zeggen.
ARAMINTA, tegen Dorantus.
    Ik had u nog niet alles gezegd, laat mij een oogenblik alleen, bid ik u, doch kom spoedig weder.


VEERTIENDE TOONEEL.

ARAMINTA, DUBOIS.

ARAMINTA.
    Wat beduidt toch die verwondering, welke gij op het gezigt van Dorantus hebt doen blijken? van waar die oplettendheid, met welke gij hem scheent te beschouwen?
DUBOIS.
    Het is niets, terwijl ik de eer niet zal hebben langer in Mevrouws dienst te zijn, en ik verpligt ben mijn afscheid te verzoeken.
ARAMINTA, verwonderd.
    Hoe! slechts om dat gij Dorantus hier gezien hebt?
DUBOIS.
    Weet gij wel wie hij is, Mevrouw?
ARAMINTA.
    De Neef van den Heer Remij, mijn Prokureur.
[p. 29]
DUBOIS.
    Ei! ei! En door welk een listigen trek is hij met Mevrouw in kennis gekomen? Hoe heeft hij het toch aangelegd om in zoo verre te slagen?
ARAMINTA.
    De Heer Remij heeft hem mij als Intendant aanbevolen.
DUBOIS.
    Hij, uw Intendant! En het is de Heer Remij, welke u hem heeft aanbevolen! Ach! De goede man weet niet wien hij u gezonden heeft! Het is een duivel, die eigenste jongen.
ARAMINTA.
    Maar, wat beteekenen toch alle deze uitroepingen? Leg mij dit eens uit. Kent gij hem?
DUBOIS.
    Of ik hem ken, Mevrouw! Of ik hem ken! o voorzeker ken ik hem; en hij kent mij ook wel. Hebt gij niet opgemerkt, Mevrouw! hoe hij zijn gelaat van mij afwendde, uit vrees dat ik hem herkennen mogt?
ARAMINTA.
    Het is waar; en gij verwondert mij op mijne beurt. Zou het mogelijk zijn dat hij een slechte daad verrigt had, welke u bewust ware? Is hij geen eerlijk man?
DUBOIS.
    Hij? Er is geen braver man op den aardboden; hij bezit misschien meer eer alleen, dan vijftig der eerlijkste lieden te samen genomen. o! Hij is van eene verwonderlijke braafheid; hij heeft misschien zijns gelijken niet.
ARAMINTA.
    En wat is dan toch het geval? waar toe dan al deze opschudding? waarlijk, ik ben er geheel van ontsteld.
[p. 30]
DUBOIS.
    Zijn gebrek huisvest daar. (Hij wijst op zijn voorhoofd.) Het is in zijn hoofd, waar het hem scheelt.
ARAMINTA.
    In het hoofd?
DUBOIS.
    Ja, Mevrouw, het scheelt hem in het hoofd; en wel zeer erg.
ARAMINTA.
    Dorantus? wel hij scheen mij toch volkomen bij zijne zinnen te zijn. Welke bewijzen hebt gij voor zijne zotheid?
DUBOIS.
    Welke bewijzen? Het is nu zes maanden geleden, dat hij zot geworden is; het is nu zes maanden, dat hij raaskalt van liefde, dat hem de herssens in brand staan, dat hij geheel verloren is; ik moet het immers weten, want ik heb bij hem gewoond, ik heb hem bediend; en deze zotternij heeft mij verpligt, hem te verlaten, en dwingt mij thands weder te vertrekken: buiten dat, is hij een onvergelijkelijk man.
ARAMINTA, een weinig knorrig.
    Ah! zoo! nu hij zij wat hij wil, doch ik houd hem niet. Men heeft veel te doen met lieden van eenen verwarden geest; en dat misschien nog, wed ik, om het een of ander onwaardig voorwerp, want de mannen zijn zonderling....
DUBOIS.
    o! Ik verzoek verschooning; wat het voorwerp betreft, hier op valt niets te zeggen. Duivels! zijn zotheid is van een goeden smaak.
ARAMINTA.
    Het raakt niet, ik wil hem zijn afscheid geven. Kent gij het voorwerp zijner liefde dan?
DUBOIS.
    Ik heb de eer haar dagelijks te zien: om kort te gaan Mevrouw, gij zijt het zelve.
[p. 31]
ARAMINTA.
    Ik, zegt gij?
DUBOIS.
    Hij aanbidt u; het is nu zes maanden dat hij niet, dan voor u, leeft; dat hij zijn leven zou opofferen om u slechts te kunnen aanschouwen. Gij ziet hoe verrukt hij is, als hij met u spreekt.
ARAMINTA.
    Waarlijk, gij hebt indedaad gelijk, het is mij zelve somtijds een weinig buitengewoon voorgekomen. Lieve hemel! de arme jongen, wat stelt hij zich toch voor?
DUBOIS.
    Gij kunt u niet verbeelden hoe ver zijne dolligheid gaat; zij ruineert hem, zij brengt hem om hals. Hij is welgemaakt, ziet er tamelijk wel uit, is wel opgevoed, en van eene goede familie; doch hij is niet rijk: nu heeft het reeds meer dan eenmaal van hem afgehangen, dit te worden, door in het huwelijk te treden met allerbeminlijkste rijke vrouwen, welke zijn fortuin zouden hebben gemaakt, en die waarlijk wel waardig waren, dat men het hare bevorderde. Er is er nog eene, die veel werks van hem gemaakt heeft, en die hem ook nog vervolgt, ik weet het, want ik heb haar ontmoet.
ARAMINTA, achteloos.
    Nog tegenwoordig?
DUBOIS.
    Ja, Mevrouw, nog tegenwoordig, eene groote brunette, die er zeer wel uit ziet, en die hij echter ontvlugt. Er is maar niets aan te doen, Mijnheer wijst alles af. Ik zou haar bedriegen, zeide hij mij; ik kan haar niet beminnen, mijn hart is niet meer in mijne magt; dit zeide hij mij dikmaals met de tranen inde oogen; want hij gevoelt wel dat hij ongelijk heeft.
[p. 32]
ARAMINTA.
    Dat is verdrietig. Maar, waar heeft hij mij toch gezien, voor hij bij mij is gekomen, Dubois?
DUBOIS.
    Helaas! Mevrouw, het was op een dag dat gij uit de Opera kwaamt, dat hij al zijne reden verloren heeft; het was op eenen vrijdag, ik herinner het mij nog zeer wel, ja, op eenen vrijdag; hij zag u den trap afkomen, naar hij mij verteld heeft, en volgde u terstond tot aan uwe koets, hij had naar uwen naam gevraagd, en ik vond hem als in verrukking; hij haalde bijna geen adem.
ARAMINTA.
    Welk een zonderling geval!
DUBOIS.
    Of ik al schreeuwde: Mijnheer! Mijnheer! er was niemand te huis. Eindelijk kwam hij tot zich zelven, hij wierp zich in een rijdtuig, en wij keerden naar huis. Ik hoopte, dit zou wel slijten, want zie Mevrouw, ik had hem lief. En waarlijk, hij is ook een best Heer! Dan te vergeefs, er hielp niets aan. Zijn verstand, zijn schrandere geest, zijne bekoorlijke vrolijkheid; Gij hebt alles vernietigd. En des anderen daags deden wij niets, dan, hij, aan u denken, en u beminnen; en ik, van den morgen tot den avond uwe schreden volgen.
ARAMINTA.
    Gij brengt mij in de uiterste verwondering!...
DUBOIS.
    Ik maakte mij een uwer bedienden, welke hier thands niet meer is, tot vriend; een zeer oplettende jongen, die mij van alles onderrigtte, en dien ik weder betaalde. Men gaat naar den schouwburg, zeide hij mij; ik bragt schielijk dit berigt aan mijnen meester, en ten vier uren was [p. 33] deze reeds aan de deur der Comedie. Nu bij Mevrouw hier, dan bij Mevrouw daar; en volgends dit berigt zwierven wij den ganschen avond bij de straat, ten einde Mevrouw uit en in te zien gaan: hij, in eene huurkoets, en ik achter op; beiden half bevroren; want het was in den winter; hij, zich nergens aan bekreunende; en ik nu en dan vloekende, om mijn verdriet te verzachten.
ARAMINTA.
    Zag men ooit iets zonderlinger?
DUBOIS.
    Eindelijk begon mij dit leven te vervelen; mijne gezondheid leed er bij, de zijne insgelijks. Ik vertelde hem dat gij naar het land vertrokken waart, hij geloofde dit en ik had een weinig rust: dán twee dagen daarna ontmoette hij u in de Thuilleries, waar hij zich over uwe afwezigheid had gaan bedroeven. Bij zijne wederkomst was hij ten uiterste gramstoorig, hij wilde mij slaan, zoo goed hij ook anders is; en ik, die dit niet verkoos, ik verliet hem. Mijn goed geluk bragt mij bij Mevrouw, waar ik hem thands weder vind in de hoedanigheid van uwen Intendant; eene plaats die hij gewislijk voor geen Keizerrijk zou verruilen.
ARAMINTA.
    Hoe is het mogelijk? — Ik was zoo verblijd met hem, om dat hij braafheid bezit; niet dat het mij echter spijt, want ik ben boven dit alles verheven.
DUBOIS.
    Het zal eene goedheid zijn hem weg te zenden: want hoe meer hij Mevrouw ziet, hoe erger hij zal worden.
ARAMINTA.
    Voorzeker, ik zal hem weg zenden; doch ik vrees, dat hem dit niet zal genezen: ook weet ik [p. 34] niet wat ik aan den Heer Remij, die hem mij heeft aanbevolen, zeggen zal; dit maakt mij waarlijk verlegen. Ik weet niet hoe mij hier best uit te redden.
DUBOIS.
    Het is zoo, Mevrouw! doch uw bijzijn maakt hem ongeneeslijk.
ARAMINTA levendig.
    O! des te erger voor hem. Ik ben in omstandigheden waar in ik geen Intendant ontberen kan; en, het gevaar is zoo groot niet als gij denkt, in tegendeel, indien er iets is om dezen man te regt te brengen, dan zal het de gewoonte zijn van mij dagelijks te zien; dit zal hem zelfs een dienst bewijzen zijn.
DUBOIS.
    O ja, dit is een zeer eenvoudig middel, en te meer, hij zal u geen enkel woord zeggen; nimmer zal hij u van zijne liefde spreken.
ARAMINTA.
    Zijt gij hier wel zeker van?
DUBOIS.
    O ja! Gij behoeft hier niet bevreesd voor te zijn; hij stierf liever. Hij heeft eene achting, een eerbied, een ontzach voor u, die onbegrijpelijk zijn. Gelooft gij, dat hij denkt aan weder bemind te worden? volstrekt niet. Hij zegt, dat er niemand in de wereld is die u verdient; hij wil u slechts zien, u beschouwen, uwe oogen, uwe bevalligheden, uwe schoone gestalte bewonderen; en dit is het alles: hij heeft het mij duizend maal gezegd.
ARAMINTA, de schouders ophalende.
    Zie daar iets dat medelijden verdient! Kom aan, ik zal nog eenige dagen geduld hebben, en zien intusschen een ander te krijgen; voor het overige behoeft gij niet bevreesd te zijn; ik ben over u voldaan, en zal uwen ijver beloonen; [p. 35] ook wil ik niet dat gij mij verlaat; hoort gij Dubois?
DUBOIS.
    Mevrouw, ik ben voor altoos aan u verbonden.
ARAMINTA.
    Ik zal zorg voor u dragen: doch laat hij vooral niet gewaar worden, dat gj mij dus onderrigt hebt; bewaar een diep stilzwijgen; dat niemand, zelfs Marton niet, gewaar worde wat gij mij gezegd hebt; dit zijn zaken, die men niet rugtbaar maken moet.
DUBOIS.
    Ik heb er nimmer, dan tegen Mevrouw, van gesproken.
ARAMINTA.
    Daar is hij reeds weder; vertrek nu spoedig.


VIJFTIENDE TOONEEL.

DORANTUS, ARAMINTA.

ARAMINTA, een oogenblik alleen.
    Zie daar in waarheid een vertrouwen, het welk ik wel wenschte, dat men niet in mij gesteld had.
DORANTUS.
    Mevrouw, ik verschijn hier op uw bevel.
ARAMINTA.
    Ja, dit is ook waar, Mijnheer! waar van spraken wij ook? ik heb het vergeten.
DORANTUS.
    Aangaande een proces met Mijnheer den Graaf Dorimont.
ARAMINTA.
    Ik herinner het mij: ik heb u gezegd, dat men wil, dat wij elkander huwen.
[p. 36]
DORANTUS.
    Ja, Mevrouw! en gij voegde er, geloof ik nog bij, dat gij u niet zeer genegen tot dit huwelijk vondt.
ARAMINTA.
    Het is waar. Mijn oogmerk ware geweest, u te gelasten, al mijne papieren met oplettendheid na te zien, ten einde mij te doen weten, of ik ook te veel zou wagen met te pleiten; doch ik geloof u van deze moeite te zullen moeten ontslaan, daar het niet zeker is of ik u behoude.
DORANTUS.
    Hoe! Mevrouw, gij hebt immers de goedheid gehad mij daaromtrent gerust te stellen.
ARAMINTA.
    Dat is zoo; maar ik dacht er niet aan, dat ik Mijnheer den Graaf beloofd had een Intendant van zijne hand aantenemen; gij ziet zelf, dat het niet billijk zou zijn hem geen woord te houden: en ten minste ben ik verpligt, dien man te spreken, welken hij mij zal zenden.
DORANTUS.
    Ik ben wel ongelukkig; niets gelukt mij, en ik zal dan de droefheid hebben van terug gezonden te worden.
ARAMINTA, bewogen.
    Dit zeg ik immers niet. Ik heb hier omtrent nog niets besloten.
DORANTUS.
    o Mevrouw! laat mij dan toch niet langer in de onzekerheid.
ARAMINTA.
    Nu! maar ik zal trachten u te houden; ja ik zal dit trachten.
DORANTUS.
    Gij draagt mij dan op, om u verslag van uwe zaken te geven?
[p. 37]
ARAMINTA.
    Wachten wij nog een weinig. Bijaldien ik den Graaf huwe, dan zoudt gij vergeefsche moeite doen.
DORANTUS.
    Ik dacht Mevrouw te hebben hooren zeggen, dat zij geene genegenheid voor hem had.
ARAMINTA.
    Ten minste nog niet.
DORANTUS.
    En in het vervolg? uw staat is immers thands zoo gerust, zoo zoet.
ARAMINTA, ter zijde.
    Ik heb den moed niet, om hem te bedroeven!.. Wel nu, ga dan voort met het onderzoek, ga dan voort. Ik heb papieren in mijn kabinet, ik ga dezelven halen, en zal u die ter hand stellen. (heen gaande.) Ik durf hem naauwlijks aanzien!


ZESTIENDE TOONEEL.

DORANTUS, DUBOIS, zeer omzigtig en ter sluip binnen tredende.

DUBOIS.
    Marton zoekt u, om u de kamer te wijzen, welke men voor u geschikt heeft: en daar Jeannot nog op uwe gezondheid drinkt, heb ik op mij genomen u te roepen. Hoe behandelt men u?
DORANTUS.
    Wat is zij beminlijk! Zij betoovert mij geheel. Gelooft zij het geen gij haar gezegd hebt?
DUBOIS, als op den sprong staande.
    Zij zeide met vele zachtzinnigheid u uit medelijden te willen houden. Zij hoopt u te genezen door de gewoonte van haar dagelijks te zien.
[p. 38]
DORANTUS, verrukt.
    Waarlijk! in goeden ernst?
DUBOIS.
    Zij zal ons niet ontsnappen; Mijnheer, zij is ons: doch ik ga.
DORANTUS.
    Blijf, in tegendeel; ik geloof dat ik Marton zie komen. Zeg haar, dat Mevrouw mij wacht om mij papieren ter hand te stellen, en dat ik bij haar zal komen, zoo dra ik dezelven heb.
DUBOIS.
    Vertrek dan maar; ik heb ook buiten dien nog iets aan Marton te zeggen. Het is niet kwaad haar een weinigje in het denkbeeld te brengen, dat wij noodig hebben.


ZEVENTIENDE TOONEEL.

DUBOIS, MARTON.

MARTON.
    Waar is dan toch Dorantus? Ik meende hem bij u te hebben gezien.
DUBOIS, driftig.
    Hij zegt, dat Mevrouw hem wacht om hem papieren te geven, en dat hij terstond wederkomt. Wat ligt er ook aan gelegen of hij de kamer ziet? Zoo dezelve hem niet aanstond, moest hij ook wel zeer kiesch wezen: o verdord, ik zou hem raden....
MARTON.
    Dit zijn immers uwe zaken niet; ik volg de bevelen van Mevrouw.
DUBOIS.
    Mevrouw, ja die is wel goed, en wijs; maar hebt gij niet opgemerkt, dat dit Heertje haar met zekere oogen aanziet?
[p. 39]
MARTON.
    Hij ziet haar met oogen aan, zoo als hij die heeft.
DUBOIS.
    Ik bedrieg mij zeer, zoo hier niet meer achter schuilt.
MARTON.
    Wel nu? zijt gij misnoegd, als men haar schoon vindt?
DUBOIS.
    Neen; doch ik verbeeld mij dat hij hier is gekomen, om haar een weinig van naderbij te zien.
MARTON, lagchende.
    Ha! Ha! Welk een denkbeeld! Loop, gij weet er niets van; neen gij verstaat u niet op zien.
DUBOIS, insgelijks lagchende.
    Ha! Ha! Ik ben dan wel zot.
MARTON, lagchende binnen gaande.
    Ha! Ha! Gij zijt de regte met uwe opmerkingen!
DUBOIS, alleen.
    Ga, ga maar, gij zult niet altoos om dezelven lagchen; ik zal wel zorg dragen om u die beter aan het verstand te brengen. Kom aan, laten wij nu al onze batterijen doen spelen.

Einde van het eerste Bedrijf.

Continue
[
p. 40]

TWEEDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

ARAMINTA, DORANTUS.

DORANTUS.
    Neen, Mevrouw, gij waagt niets, gij kunt met alle zekerheid pleiten. Ik heb er zelfs eenige lieden over geraadpleegd; de zaak is uitmuntend; en indien gij anders geene reden hebt om Mijnheer den Graaf te trouwen, dan behoeft er aan dit huwelijk niet gedacht te worden.
ARAMINTA.
    Ik zou hem zeer bedroeven, en ik heb moeite hier toe te besluiten.
DORANTUS.
    Het zou echter niet billijk zijn, u op te offeren, uit vrees van hem te bedroeven.
ARAMINTA.
    Maar hebt gij alles wel naauwkeurig nagezien? Gij zeide mij daar even, dat mijn staat zoet en gerust was; wenschte gij niet liever, dat ik denzelven behield? Zijt gij niet een weinig tegen dit huwelijk, en ingevolge tegen Mijnheer den Graaf, ingenomen?
DORANTUS.
    Mevrouw, uw belang ligt mij nader aan het hart, dan het zijne, of van wien het ook wezen moge.
ARAMINTA.
    Ik zou er ook niets op weten aantemerken; en in alle geval indien ik hem huwe, en hij hier eenen anderen in uwe plaats wilde brengen, dan zoudt gij er toch niet bij verliezen, en ik beloof u eene betere plaats te bezorgen.
[p. 41]
DORANTUS, bedroefd.
    Neen, Mevrouw! indien ik het ongeluk heb, deze plaats te verliezen, zal ik mij niet weder aan iemand verbinden, en waarschijnlijk zal ik die verliezen; ik ben er reeds op gewapend.
ARAMINTA.
    Ik geloof echter nog, dat ik zal pleiten; nu, wij zullen zien.
DORANTUS.
    Ik heb u nog eene kleinigheid te zeggen, Mevrouw! Ik heb den dood van den Opzigter van een uwer Goederen vernomen, en wilde dezen post weder door een uwer lieden doen vervullen; ik heb aan Dubois gedacht, wiens plaats ik weder door een ander bedienden, voor wien ik in sta, zal doen vervangen.
ARAMINTA.
    Neen, zend dien man liever naar het Kasteel, en laat mij Dubois; ik stel vertrouwen in hem en hij bedient mij wel, en dus wil ik hem hier houden. Apropos, ik geloof, dat hij mij gezegd heeft, dat hij voor dezen in uwen dienst is geweest?
DORANTUS, veinzende een weinig verlegen te zijn.
    Het is waar, Mevrouw! Hij is trouw; doch zeer onoplettend. Voor het overige spreekt deze soort van lieden zelden met lof van hunne vorige Meesters. Heeft hij mij niet zwart bij u willen maken?
ARAMINTA onachtzaam.
    Integendeel, hij heeft veel goeds van u gezegd; dat is het alles. Wat wil thands Mijnheer Remij?



[p. 42]

TWEEDE TOONEEL.

ARAMINTA, DORANTUS, De Heer REMIJ.

De Heer REMIJ.
    Mevrouw, ik ben uw onderdanige dienaar, en kom u bedanken, dat gij de goedheid hebt gehad, mijnen Neef op mijne aanbeveling in uwen dienst te nemen.
ARAMINTA.
    Ik heb niet geaarseld zoo als gij ziet.
De Heer REMIJ.
    Ik zeg u duizendmaal dank. Hebt gij mij niet gezegd, dat men u eenen anderen had opgedragen, Mevrouw?
ARAMINTA.
    Ja, Mijnheer.
De Heer REMIJ.
    Des te beter; want ik wenschte dezen in eene andere zaak van zeer groot aanbelang te gebruiken.
DORANTUS, op eenen weigerenden toon.
    Wat zal dit beteekenen, Mijnheer?
De Heer REMIJ.
    Slechts een weinigje geduld.
ARAMINTA.
    Maar, Mijnheer Remij, dit besluit is wat spoedig, en komt nu zeer ongelegen, daar ik den anderen reeds afgezegd heb.
DORANTUS.
    Ik zal nimmer van hier vertrekken, ten ware Mevrouw mij mijn afscheid gave.
De Heer REMIJ, driftig.
    Gij weet niet wat gij zegt. Gij moet vertrekken; gij zult het zien: zie daar, Mevrouw, ik laat het aan uw eigen oordeel over; zie hier wat van de zaak is. Er is eene dame van vijf en dertig jaren, die er zeer wel uit ziet, achtens- [p. 43] waardig en vrij aanzienlijk is, schoon mij haar naam onbekend is: doch die zegt, dat ik haar als prokureur heb bediend, en die ten minste vijftien duizend livres renten bezit, waar van zij bewijzen geeft: nu, deze dame heeft mijnen Neef aan mijn huis gezien, en met hem gesproken; zij weet dat hij niet rijk is, en biedt aan hem zonder uitstel te trouwen: en de persoon, die van haren wege bij mij is gekomen, moet terstond weder komen om zijn andwoord te hooren. Valt hier nu iets tegen in te brengen? kan men hier nog bedenking over maken? binnen twee uren moet hij te huis zijn. Heb ik ongelijk, Mevrouw?
ARAMINTA, koeltjes.
    Het staat aan hem zelven, dit te beslissen.
De Heer REMIJ.
    Wel nu! waar denkt gij dan aan? zult gij komen?
DORANTUS.
    Neen, Mijnheer, dit is mijn voornemen niet.
De Heer REMIJ.
    Hm! hoe? hebt gij mij niet verstaan? zij bezit vijftien duizend livres renten, hoort gij?
DORANTUS.
    Ja, Mijnheer, zeer wel; doch zoo zij er nog twintig meer bezat, zou ik haar echter niet trouwen; wij zouden elkanderen niet gelukkig maken: ik kan haar mijn hart niet schenken, ik bemin elders.
De Heer REMIJ, spottende en op eenen sle-
penden toon.
    Ik kan haar mijn hart niet schenken: wel, dit is ongelukkig: dat allerliefste hart! waarlijk het zou mij niet in de gedachten zijn gekomen, dat dit hart verkiezen zou, liever Intendant in eens anders huis te zijn, dan meester in het zijne. Is dit uw besluit, Getrouwe Herder?
DORANTUS.
    Ik zal nimmer van gevoelen veranderen, Mijnheer.
[p. 44]
De Heer REMIJ.
    Loop met dit zotte hart, Neefje! Gij zijt een dwaas, en ik houd haar, die gij bemint, voor eene Zottin, bijaldien zij niet van mijn gevoelen is: is het niet waar, Mevrouw, vindt gij het niet buitensporig?
ARAMINTA, zachtzinnig.
    Val hem toch zoo moeijelijk niet. Het is waar, hij schijnt ongelijk te hebben; dit stem ik toe.
De Heer REMIJ, levendig.
    Hoe, Mevrouw, het schijnt!...
ARAMINTA.
    Volgends zijne wijze van denken is hij te verschoonen. Echter schijnt het mij toe, Dorantus, dat gij uwe neiging moest zien te overwinnen, zoo het u mogelijk is; dan ik weet het, dit is moeijelijk.
DORANTUS.
    Het is niet mogelijk, Mevrouw! mijne liefde is mij dierbarer, dan mijn leven.
De Heer REMIJ, met verwondering.
    Welke buitensporige gevoelens! nimmer hoorde ik iets diergelijks. En gij noemt dit redelijk, Mevrouw?
ARAMINTA.
    Ik laat u met elkander alleen; tracht hem te overreden. (ter zijde.) Hij treft mij het hart, ik moet niet langer blijven. (zij vertrekt.)
DORANTUS.
    Hij gelooft niet, dat hij mij zulk een dienst doet.



[p. 45]

DERDE TOONEEL.

DORANTUS, De Heer REMIJ, MARTON.

De Heer REMIJ, zijnen Neef aanziende.
    Dorantus, weet gij wel, dat er geen grooter zot in het dolhuis is, dan gij zijt? (Marton komt binnen.) Kom hier, Mejufvrouw Marton!
MARTON.
    Ik hoorde, dat gij hier waart.
De Heer REMIJ.
    Zeg ons uw gevoelen eens: wat zoudt gij denken van iemand die niets bezat, en die weigerde eene lieve mooije vrouw te trouwen, welke een inkomen van vijftien duizend livres bezit?
MARTON.
    Uwe vraag is gemaklijk te beslissen; ik zou zeggen, dat zoo iemand niet wel bij het hoofd was.
De Heer REMIJ, op Dorantus wijzende.
    Zie hier den Man, die tot zijne verschooning bij brengt, dat gij zijn hart bezit: doch daar hij naar alle waarschijnlijkheid nog geen meester van het uwe is, en ik geloof, dat gij nog al tamelijk bij uwe zinnen zijt, uit hoofde van den korten tijd dien gij hem gekend hebt, verzoek ik u mij te helpen, om hem tot reden te brengen. Gij zijt zeker een lief meisje, doch gij zult hem immers niet van zijn fortuin willen houden: er is immers geene schoonheid, die hier tegen op kan wegen.
MARTON.
    Hoe! Mijnheer Remij, het is Dorantus, van wien gij spreekt? en het is om mijnen wil, dat hij een aanzienlijk fortuin van de hand wijst?
De Heer REMIJ.
    Juist, en gij zijt immers te edelmoedig om dit te dulden?
[p. 46]
MARTON, met medelijden.
    Gij bedriegt u, Mijnheer! ik heb mij zelve te lief, om dit te beletten; ik ben er waarlijk van verrukt. o! Dorantus, hoe hoog acht ik u! Ik dacht niet, dat gij mij zoo sterk beminde!
De Heer REMIJ.
    Bravo! Bravo! ik heb u naauwelijks een paar woorden gezegd, of gij zijt in verrukking! Verduiveld, een vrouwelijk hart is een verwonderlijk ding! er is waarlijk niet veel tijd noodig om het geheel in vlam te zetten.
MARTON, verdrietig.
    Wel nu, Mijnheer! behoeft men juist rijk te zijn, om gelukkig te wezen? Mevrouw, welke zoo vele goedheid voor mij heeft, zal hem, door hare edelmoedigheid, deze opoffering wel vergoeden. Welk eene verpligting heb ik u, Dorantus!
DORANTUS.
    o, Neen! Mejufvrouw, volstrekt niets; gij zijt mij niets verschuldigd; ik volg slechts de gevoelens van mijn hart, ik bedoel niet dan mijn eigen genoegen; en ik reken in het geheel niet op uwe erkentenis.
MARTON.
    Gij bekoort mij ten uiterste. Welk eene kieschheid! Gij hebt mij nog nimmer iets zoo teeders gezegd.
De Heer REMIJ.
    Op mijne eer, dan heb ik er geen verstand van; want ik vind het zeer lomp. (tegen Marton.) Vaar wel, schoon kind! ik zou u waarlijk tot dien prijs niet begeren, voor welken hij u koopt. Uw dienaar, mijn wijze Neef, gij behoudt uwe teederheid, en ik mijne erfenis. (hij vertrekt.)
MARTON.
    Hij is boos; doch wij zullen hem wel doen bedaren.
[p. 47]
DORANTUS.
    Ik hoop het, maar daar komt iemand.
MARTON.
    Het is de Graaf, hij, van wien ik u gesproken heb, en die met Mevrouw wenscht te trouwen.
DORANTUS.
    Ik verlaat u dan; hij zou mij misschien over zijn proces spreken: en gij weet wat ik u daaromtrent gezegd heb, het is dus onnoodig hem te zien.


VIERDE TOONEEL.

De GRAAF, MARTON.

De GRAAF.
    Goeden dag, Marton.
MARTON.
    Zijt gij reeds wedergekomen, Mijnheer?
De GRAAF.
    Ja. Men had mij gezegd, dat Mevrouw Araminta in den tuin wandelde; ik heb iets van hare Moeder gehoord, dat mij geen plaisier doet. Ik had een Intendant voor haar uitgekozen, die heden hier zou komen, en echter heeft zij eenen anderen genomen, die de Moeder niet bevalt, en van wien wij niets te hopen hebben.
MARTON.
    Wij hebben daarom niets te vrezen, Mijnheer. Wees hier niet ongerust over, het is een geschikt man; en indien Mevrouw Argante niet te zeer over hem voldaan is, zoo is het ook een weinigje haar eigen schuld: zij heeft hem op het eerste gezigt zoo onvriendelijk bejegend, dat het in het geheel niet te verwonderen is, dat zij hem niet op hare zijde heeft gebragt. Denk eens, [p. 48] Mijnheer, zij neemt het hem kwalijk, dat hij er wel uit ziet.
De GRAAF.
    Was hij het niet, die daar even van u afging?
MARTON.
    De zelfde.
De GRAAF.
    Hij heeft een zeer goed voorkomen, en indedaad, hij heeft den schijn niet van het geen hij is.
MARTON.
    Vergeef mij, Mijnheer! hij is een braaf man.
De GRAAF.
    Zou er geen middel wezen, om dit weder in orde te brengen? ik geloof niet dat Araminta mij haat; doch zij is wat langzaam om tot een besluit te komen; nu zou het er slechts op aankomen, om haar aan het verstand te brengen, dat haar regt aangaande het landgoed zeer twijfelachtig is, ten einde haar te bepalen; want zij zou zich tog niet geerne in een proces gewikkeld zien. Wij moeten hier over met den Intendant spreken, om hem in onze belangen te brengen: zoo het slechts aan geld hapert, dit zal ik voorzeker niet sparen.
MARTON.
    o, Gansch niet, Mijnheer! hij is de man niet, om zich door geld te laten overhalen; het is de belanglooste jongman van geheel Frankrijk.
De GRAAF.
    Des te erger; deze lieden deugen nergens toe.
MARTON.
    Laat mij slechts begaan, Mijnheer.



[p. 49]

VIJFDE TOONEEL.

De GRAAF, JEANNOT, MARTON.

JEANNOT.
    Jufvrouw Marton, daar is iemand die naar eenen anderen iemand vraagt; weet gij ook wie het is?
MARTON, driftig.
    En wie is dan die ander iemand? Wien moet hij hebben?
JEANNOT.
    Ja, dit is het juist, dat ik niet weet; en daarom wilde ik het aan u vragen.
MARTON.
    Laat hem binnen komen.
JEANNOT, tusschen de schermen roepende.
    Kom aan jongelief! doe nu uwe boodschap als een man.


ZESDE TOONEEL.

De GRAAF, Een JONGEN, MARTON, JEANNOT.

MARTON.
    Wien zoekt gij? lieve jongen.
De JONGEN.
    Mejufvrouw, ik zoek hier naar een Heer, om hem een pourtrait in een doosje ter hand te stellen, dat hij bij ons er voor heeft laten gereed maken. Hij heeft ons gezegd, dat wij het aan niemand dan aan hem zelven moesten geven, ook zou hij het eigenlijk hebben komen halen: doch daar mijn vader morgen op reis moet gaan, heeft hij er mij
[p. 50]
mede hier gezonden, om dat men ons gezegd had, dat ik hem hier vinden zou. Ik ken hem van aanzien; doch ik weet zijn naam niet.
MARTON.
    Is het niet voor u, Heer Graaf?
De GRAAF.
    o Neen.
De JONGEN.
    Neen Mejufvrouw, ik heb met dezen Heer niets te doen; het is een ander.
MARTON.
    En wie heeft u dan eigenlijk gezegd, dat hij hier was?
De JONGEN.
    Een Prokureur, die Mijnheer Remij heet.
De GRAAF.
    o, Dit is immers de Prokureur van Mevrouw: laat ons de doos eens zien.
De JONGEN.
    Mijnheer, dit is mij volstrekt verboden; ik mag het aan niemand, dan aan den eigenaar, ter hand stellen: het pourtrait van de dame is er in.
De GRAAF.
    Het pourtrait eener dame! Wat beteekent dit? zou het dat van Araminta zijn? Ik moet op het oogenblik weten, wat er van is.


ZEVENDE TOONEEL.

MARTON, De JONGEN.

MARTON.
    Gij hebt kwalijk gedaan hem van het pourtrait te spreken. Ik weet wien gij hebben moet, het is de Neef van den heer Remij, die het hebben moet.
[p. 51]
De JONGEN.
    Ik geloof het ook, Mejufvrouw.
MARTON.
    Het is een lang man, hij noemt zich Mijnheer Dorantus.
De JONGEN.
    Ja, zoo dunkt mij, dat zijn naam was.
MARTON.
    Hij heeft er mij van gesproken: ik ben in zijn vertrouwen. Hebt gij het pourtrait met opmerking beschouwd?
De JONGEN.
    Neen; ik heb er niet op gelet, naar wie het geleek.
MARTON.
    Wel nu, het is het mijne. Mijnheer Dorantus is niet te huis, en zal ook nog zoo schielijk niet weder komen. Het is dus het best, dat gij mij de doos laat, gij kunt dit gerust doen; het zal hem zelfs aangenaam wezen. Gij ziet, ik weet van het geheim.
De JONGEN.
    Zoo schijnt het mij toe. Zie daar is het, jufvrouw. Gij zult dus de goedheid hebben, het hem bij zijne terugkomst ter hand te stellen.
MARTON.
    Gij kunt er van verzekerd zijn.
De JONGEN.
    Er moet nog eene kleinigheid op betaald worden, doch ik zal zien, strakjes nog eens aantekomen; en zoo hij er nog niet was, zult gij immers de goedheid wel hebben, het voor hem te geven.
MARTON.
    Van harte geerne. Ga nu maar gerust. (ter zijde.) Zie daar Dorantus. (tegen den jongen.) Vertrek nu maar spoedig.



[p. 52]

AGTSTE TOONEEL.

MARTON, DORANTUS.

MARTON, een oogenblik alleen en zeer vrolijk.
    Het kan niet anders dan mijn pourtrait zijn. Die lieve jongen! de heer Remij had wel gelijk, te zeggen dat hij mij reeds sedert lang kende.
DORANTUS.
    Mejufvrouw, hebt gij hier ook iemand gezien, die naar mij zocht? Jeannot heeft er mij zoo iets van gezegd.
MARTON, hem met teederheid aanziende.
    Wat zijt gij beminlijk, Dorantus! ik zou wel onregtvaardig zijn, zoo ik u niet weder beminde. Wees gerust; de werkman is gekomen; ik heb hem gesproken; ik heb de doos van hem aangenomen.
DORANTUS.
    Ik weet niet....
MARTON.
    Wees toch zoo geheim niet; ik heb haar, zeg ik u, en ik ben er niet verstoord over. Ik zal het terug geven, zoo dra ik het gezien heb. Ga spoedig heen, ik zie Mevrouw met hare Moeder en den Graaf; mogelijk spreken zij er over. Laat mij hen te vrede stellen, en wacht hen niet af.
DORANTUS, vertrekt lagchende.
    Alles slaagt wel! alles gelukt verwonderlijk!


NEGENDE TOONEEL.

ARAMINTA, De GRAAF, Mevr. ARGANTE, MARTON.

ARAMINTA.
    Marton, wat is dat met een pourtrait, waar Mijnheer de Graaf mij van spreekt, het welk men [p. 53] hier aan iemand wilde brengen, van wien men den naam niet wist, en het welk men onderstelt het mijne te zijn? Onderrigt mij toch eens van dit geval.
MARTON, een weinig peinzende.
    Het is niets, Mevrouw, ik zal u zeggen wat het is: ik heb het ontdekt, na dat Mijnheer de Graaf vertrokken was. Het is niets van aanbelang voor u.
De GRAAF.
    Hoe weet gij dit, Jufvrouw? gij hebt immers het pourtrait niet gezien?
MARTON.
    Dit doet er niet toe, het is zoo goed of ik het gezien had. Ik weet wie het aangaat; wees er niet ongerust over, Mijnheer.
De GRAAF.
    Het geen echter zeker is, is dat het van eene vrouw moet wezen, en dat men hem, die het had doen vervaardigen, hier zocht, om het hem ter hand te stellen, en dat ik dit nogthands niet ben.
MARTON.
    Juist. Doch wanneer ik u nu zeide, dat het Mevrouw even zoo min aanging als u?
ARAMINTA.
    Wel nu, zoo gij er dan van onderrigt zijt, zeg ons dan wat er van is; want ik begeer het te weten: men heeft dien aangaande denkbeelden, welken mij niet aangenaam zijn. Spreek dus.
Mevr. ARGANTE.
    Ja zeker, dit alles heeft een zoo duister geheimzinnig voorkomen dat onaangenaam is. Gij moet u echter niet moeijelijk maken, dogter. Mijnheer de Graaf bemint u, en een weinigje jaloesie, schoon zelfs onregtvaardig, misstaat in het geheel niet aan een minnaar.
De GRAAF.
    Ik ben slechts jaloers op den onbekenden, [p. 54] die zich het vermaak durft bezorgen, het pourtrait van Mevrouw te bezitten.
ARAMINTA, levendig.
    Zoo als het u behaagt, Mijnheer, doch ik begrijp wat gij zeggen wildet, en ik ben een weinig voor dezen hartstogt bevreesd. Wel nu, Marton?
MARTON.
    Wel nu, Mevrouw, zie daar wel veel gerucht! Het is mijn pourtrait.
De GRAAF.
    Het uwe?
MARTON.
    Ja, Mijnheer, het mijne. En waarom niet, als het u belieft? Is dit dan zoo verwonderlijk!
Mevr. ARGANTE.
    Ik ben er zoo verwonderd van als Mijnheer; de zaak komt mij zonderling voor.
MARTON.
    Waarlijk, Mevrouw, zonder verwaandheid gesproken, er worden dagelijks pourtraiten gemaakt, en van sommigen, die er niet half zoo goed uit zien als ik.
ARAMINTA.
    En wie is het dan, die deze kosten voor u heeft gedaan?
MARTON.
    Een zeer beminlijk jongman, die mij bemint, die kieschheid en edelmoedige gevoelens bezit, en die zeer aan mij gehecht is, en met een woord, indien ik hem toch moet noemen, het is Dorantus.
ARAMINTA.
    Mijn Intendant?
MARTON.
    Hij zelf.
Mevr. ARGANTE.
    Die gek! met zijne edelmoedige gevoelens.
[p. 55]
ARAMINTA, driftig.
    Ei! gij bedriegt ons: het is immers niet mogelijk, dat hij u in den korten tijd, welken hij hier is geweest, heeft doen schilderen.
MARTON.
    Maar het is ook reeds voorlang dat hij mij kent.
ARAMINTA, levendig.
    Geef dan hier.
MARTON.
    Ik heb de doos nog niet geopend, doch ik weet wel dat ik het ben, die gij zien zult. (Araminta opent de doos, allen zien.)
De GRAAF.
    Ei! ei! dacht ik het niet, het is Mevrouw.
MARTON.
    Mevrouw!.... het is waar, en ik heb dan mijne rekening wel kwalijk gemaakt! (ter zijde.) Dubois had daar even, wel gelijk.
ARAMINTA, ter zijde.
    En ik zie nu alles duidelijk. (tegen Marton.) Bij wat toeval dacht gij dat het uw pourtrait was?
MARTON.
    Op mijne eer, Mevrouw, zoo had ieder een bedrogen kunnen worden. Mijnheer Remij zegt mij, dat zijn neef mij bemint, en dat hij ons aan elkander wilde verbinden; Dorantus is hier bij tegenwoordig, en zegt geen neen; hij weigert in mijn bijzijn eene zeer voordeelige partij; de Oom vervoegt zich bij mij, en zegt dat ik er de oorzaak van ben. Eindelijk brengt men dit pourtrait, en vraagt naar hem aan wien het behoort; ik ondervraag hem: en aan alle zijne andwoorden herken ik Dorantus. Het is het pourtrait eener vrouw, Dorantus nu bemint mij zelfs zoo sterk, om zijn fortuin aan mij opteofferen, ik besloot dus dat hij mij had doen schilderen: had ik ongelijk? doch ik zie thands dat ik gedwaald heb. Ik sta [p. 56] van de eer af, het behoort mij niet. Ik zie mijnen misslag, en ik zwijg.
ARAMINTA.
    o! Deze zaak is niet moeijelijk te raden. Gij houdt u gramstorig en verwonderd, Heer Graaf! er is zeker iets kwalijk begrepen in de maatregelen, welken gij genomen hebt, doch gij zult mij niet misleiden; het is aan u dat men het pourtrait bragt. Een man wiens naam men niet wist, en welken men hier kwam zoeken, o, gij zijt het Mijnheer, gij zijt het.
Marton, ernstig.
    Ik geloof het niet.
Mevr. ARGANTE.
    Ja, ja, het is ongetwijfeld Mijnheer: waarom dit toch te ontkennen? in de omstandigheden, waarin gij met mijne dogter zijt, is dit zulk eene groote misdaad niet; kom aan, beken het maar.
De GRAAF, koeltjes.
    Neen, Mevrouw, ik ben het niet, op mijne eer, ik ken dezen Heer Remij niet; hoe kon men dan tot zijnent zeggen dat ik mij hier bevond? dit kan immers niet zijn.
Mevr. Argante, peinzende.
    Ik had deze omstandigheid niet opgemerkt.
ARAMINTA.
    Goed! wat beduidt toch eene omstandigheid meer of minder? Ik breek er mijn hoofd niet meer mede. Hoe het zij, ik behoud het, niemand zal het bezitten. Maar wat hoor ik voor gerucht? Zie toch eens wat het is, Marton.



[p. 57]

TIENDE TOONEEL.

ARAMINTA, De GRAAF, Mevr. ARGANTE, MARTON, DUBOIS, JEANNOT.

JEANNOT, binnen komende.
    Je bent een slechte knaap, hoor je!
MARTON.
    Wat is er te doen? wat hebt gij dan toch met elkanderen?
DUBOIS.
    Als ik slechts een woord spreek, moet uw Meester terstond vertrekken.
JEANNOT.
    Jij, wij lagchen eens met jou, en met al die jou gelijken.
DUBOIS.
    Hoe zou ik u afrossen, zoo de eerbied voor Mevrouw mij niet weerhield.
JEANNOT.
    Kom maar binnen, kom maar binnen, laat Mevrouw maar oordeelen.
ARAMINTA.
    Wat is dan toch uw verschil? wat is er dan de reden van?
Mevr. ARGANTE.
    Tre nader, Dubois. Zeg ons eens wat dit voor een woord is, het geen gij slechts van Dorantus behoeft te zeggen, om hem te doen vertrekken.
JEANNOT.
    Ja zeg maar op, als jij durft.
ARAMINTA.
    Zwijg stil; en laat hem spreken.
DUBOIS.
    Het is nu reeds sedert een uur, dat hij niet opgehouden heeft mij allerlei onbescheidenheden te zeggen.
[p. 58]
JEANNOT.
    Ik spreek voor de belangen van mijnen meester, hier voor trek ik mijne huur, en ik zal niet dulden, dat zulk een lompert mijn meester met een woord bedreigd; ik vraag regt aan Mevrouw.
Mevr. ARGANTE.
    Maar, nog eenmaal, laat ons toch hooren wat dit woord van Dubois beteekenen zal; dit is het dringendste.
JEANNOT.
    Ik verbied hem, slechts eene enkele sijllabe te zeggen.
DUBOIS.
    Het is uit loutere boosheid dat ik deze bedreiging gedaan heb, Mevrouw, en zie hier de oorzaak van het geschil. Het vertrek van den Heer Dorantus in order brengende, zag ik daar bij toeval eene schilderij, welke Mevrouw verbeeldde, en ik dacht dit van daar te moeten nemen, want wat had het daar te doen? het was immers niet betaamlijk, dat het daar bleef; terwijl ik nu bezig was het weg te nemen, kwam deze zotskap en wilde mij dit beletten, en het had weinig gescheeld, of wij hadden elkanderen braaf afgeklopt.
JEANNOT.
    Zonder twijfel, welke reden had gij, eene schilderij weg te nemen, die allerliefst is en daar mijn meester vermaak in vond, om het ieder oogenblik met de grootste genoegen te beschouwen? Want ik heb dikmaals gezien, dat hij zulks met al zijn hart deed, en nu krijgt deze buffel het in den kop een schilderstuk weg te nemen, dat dezen braven man verheugt. Ziet nu zulk eene kwaadaardigheid eens aan! neem hem liever een ander stuk huisraad af, zoo hij het te veel heeft, maar laat hem dit stuk, lompert.
DUBOIS.
    En ik zeg u, dat men het hem niet laten zal; [p. 59] dat ik het zelf weg zal nemen, dat gij uw oogmerk niet bereiken zult, en dat Mevrouw dit ook zoo wil.
ARAMINTA.
    Ei! wat verscheelt dit mij! Het is wel de moeite waard, zoo veel geweld over eene oude schilderij, welke men daar bij toeval geplaatst heeft, te maken: dat het daar blijve, en laat ons in rust, het verdient niet dat men er zoo veel over spreekt.
Mevr. Argante, bitter.
    Verschoon mij, dogter; het is echter daar de plaats niet, men moet het er weg nemen: uw Intendant zal het wel kunnen ontberen.
ARAMINTA, glimlagchende, en op eenen vrolijken toon.
    o Gij hebt gelijk: ik dacht er niet aan, dat hij het ongeerne missen zoude. (tegen Jeannot en Dubois.) Vertrekt beiden.


ELFDE TOONEEL.

ARAMINTA, De GRAAF, Mevr. ARGANTE, MARTON.

De GRAAF, op eenen spottenden toon.
    Dit is zeker, dat deze man van een goeden smaak is.

ARAMINTA, op denzelfden toon.

    Gewis, deze aanmerking is zeer juist. Waarschijnlijk is het iets zeer buitengemeens, dat hij de oogen op eene schilderij geslagen heeft.
Mevr. ARGANTE.
    Die Man heeft mij nog geen oogenblik bevallen, gij weet het dogter, ik zie scherp, hij staat mij in het geheel niet aan. Geloof mij, gij hebt [p. 60] de bedreiging gehoord, welke Dubois gedaan heeft, toen hij van hem sprak, ik herhaal het nogmaals, hij moet toch iets van hem weten te zeggen. Ondervraag hem; hoor wat het is, ik ben overtuigd, dat dit Heertje u niet gelijkt. Wij zien het allen: slechts gij alleen slaat er geen acht op.
Marton, achteloos.
    Ik ben er ten minste niet over voldaan.
Araminta, spottend lagchende.
    Wat is het dan toch dat gij allen ziet, en ik alleen niet gewaar word? Ik bezit hier in geen vooruitzigt, ik beken dat ik er mij in verlies! Ik zie in het geheel niet, waarom ik mij van iemand ontdoen zou, welke mij van goederhand is aanbevolen, dat een man is die iets weet, die mij wel bedient, en misschien, slechts al te wel; dit is iets dat mij, ondanks mijne weinige doordringendheid, echter in het oog valt.
Mevr. ARGANTE.
    Wat zijt gij verblind!
ARAMINTA, glimlagchende.
    Niet zoo veel als gij denkt; ieder heeft zoo zijn eigen licht. Voor het overige stem ik toe, om Dubois te hooren, deze raad is goed, en ik zal dien beproeven. Ga, Marton, zeg hem dat ik hem begeer te spreken. Indien hij mij gegrondde redenen aan de hand geeft, om een Intendant weg te zenden, welke stout genoeg is om eene schilderij te bezigtigen, zal hij niet lang meer bij mij blijven; doch zonder dat, zal men de goedheid hebben, niet kwalijk te nemen, dat ik hem houd, tot dat hij mij zelve zal mishagen.
Mevr. ARGANTE, driftig.
    Wel nu! hij zal u rasch mishagen, ik zeg er u niets meer van, gij zult wel andere bewijzen krijgen.
De GRAAF.
    Wat mij betreft, Mevrouw, ik beken, dat ik [p. 61] vrees, dat hij mij kwalijk bij u gediend heeft, en dat hij u de lust tot pleiten heeft ingeboezemd, waar van ik uit enkele teederheid wenschte dat hij u had terug gehouden. Hij moge echter doen wat hij wil, ik verklaar, dat ik van het geheele proces met u, en met uwen gemagtigden afzie, en dat ik liever alles wil verliezen dan u iets te betwisten.
Mevr. ARGANTE, op een beslissenden toon.
    Maar van waar die twist! Het Huwelijk zal immers alles beslissen, en het uwe is immers zoo goed als bepaald.
De GRAAF.
    Ik zal van Dorantus zwijgen, en slechts komen zien hoe gij over hem denkt: en indien gij hem, zoo als ik denk, zijn afscheid geeft, zal het slechts aan u staan, dien te nemen, welken ik voor u bestemd had, en dien ik nog eenigen tijd houden zal.
Mevr. ARGANTE.
    Ik zal doen zoo als Mijnheer, en spreken er u niet weder over; gij beschuldigt mij van vooringenomenheid, en uwe hoofdigheid zal zonder onzen bijstand een einde nemen. Ik reken zeer veel op Dubois, die daar aan komt, en met wien wij u alleen laten,


TWAALFDE TOONEEL.

DUBOIS, ARAMINTA.

DUBOIS.
    Men heeft mij gezegd dat gij mij spreken wilde, Mevrouw.
ARAMINTA.
    Kom hier. Gij zijt onvoorzigtig, Dubois, wel [p. 62] zeer onbescheiden! daar ik zulke goede gedachten van u had, hebt gij wel weinig acht geslagen op het geen ik u gezegd heb. Ik heb u belast, volstrekt niets van het geen Dorantus betreft te spreken, gij weet de belagchelijke gevolgen welken het zou hebben; gij belooft mij dit, en waarom dan een zoo vervaarlijk geweld gemaakt, over die ellendige schilderij, en dat met een zot, die hier een taal komt voeren, welke denkbeelden moet doen geboren worden, daar ik ten uiterste over te onvrede ben.
DUBOIS.
    Waarlijk, Mevrouw, ik dacht niet dat dit zoo veel gevolg zou hebben, en ik heb niet, dan uit achting en ijver voor u, dus gehandeld.
ARAMINTA levendig.
    Ei! laat uw ijver daar, ik begeer dien geheel niet; slechts uwe stilzwijgendheid moet mij uit de verwarring redden, waar in ik ben, en welke gij mij zelf veroorzaakt hebt; want, zonder u, wist ik immers niet dat deze man mij beminde, en was van dit alles onkundig gebleven.
DUBOIS.
    Ik gevoel thands wel dat ik ongelijk heb.
ARAMINTA.
    Dit alles was nog niets; doch waarom uitteschreeuwen, als ik een woord spreek? kon er erger bedacht worden?
DUBOIS.
    Ach, Mevrouw! dit is ook nog een gevolg van dezen kwalijk begrepen ijver.
ARAMINTA.
    Wel nu, zwijg dan ten minste in het toekomende. Ik wenschte wel dat ik u kon doen vergeten, wat gij mij gezegd hebt.
DUBOIS.
    o, Ik ben er nu genoeg voor gestraft.
[p. 63]
ARAMINTA.
    Het is uwe loshoofdigheid, die mij thands noodzaakt om met u te spreken, onder voorwendsel, om u te vragen wat gij van Dorantus wist. Mijne Moeder en de Graaf verwachten dat gij mij verwonderlijke zaken verhalen zult. Wat zal ik hen nu zeggen?
DUBOIS.
    o! Dit is gemaklijk weder goed te maken, Mevrouw: gij hebt slechts te zeggen, dat lieden, welken hem kennen, mij gezegd hebben, dat hij in het geheel geene bekwaamheden bezit voor den post, dien hij bij u bekleeden moet; schoon dit het juist niet is daar het hem hapert.
ARAMINTA.
    Nu, dit laat zich hooren. Maar dan is er weder eene andere zwarigheid; wanneer hij geene bekwaamheid bezit, zal men mij aanraden hem weg te zenden, en dit is nog geen tijd: ik heb hier reeds lang over gedacht; doch de voorzigtigheid gedoogt zulks niet, en ik zal het anders moeten aanleggen, met zoo een hevigen hartstogt als gij zegt dat hij gevoelt, en die misschien in droefheid zou uitbarsten. Kan ik mij op een wanhopigen vertrouwen? Het is niet meer hem, maar mij zelve, die ik moet sparen. (zij verzacht haren toon) Ten minste bijaldien het zeggen van Marton verdicht is, anders had ik niets te vrezen. Zij geeft voor, dat hij haar reeds bij den Heer Remij gezien heeft, en dat de Prokureur heeft gezegd, zelfs nog eer dan Dorantus, dat hij haar reeds voorlang beminde, en dat hij hen met elkander wilde doen trouwen; ik wenschte het.
DUBOIS.
    Gekheid! Dorantus heeft Marton nog van nabij, noch van verre gezien; de Prokureur heeft dit uitgestrooid, met oogmerk om hen te samen [p. 64] te verbinden, en ik durfde het niet tegenspreken, zoo zeide mij Dorantus, om mij dit Meisje, dat veel vermogen op hare Meesteresse heeft, niet ten onvriende te maken, en die nu gelooft dat het om haar is, dat ik vijftien duizend livres renten, welken mij aangeboden wierden, van de hand heb gewezen.
ARAMINTA, onverschillig.
    Hij heeft u dan alles verteld?
DUBOIS.
    Ja, hij was naauwlijks een oogenblik in den tuin, of hij wilde zich bijna aan mijne voeten werpen, om mij te bezweren het geheim zijner liefde te bewaren, en de mishandeling te vergeten, welke hij mij wilde aandoen toen ik hem had verlaten. Ik beloofde hem stilzwijgendheid, doch zeide hem tevens dat ik niet langer met hem in een huis wilde blijven, en dat hij vertrekken moest; het welk hem deed zuchten en schreien, en in den droevigsten staat der wereld heeft gebragt.
ARAMINTA.
    Ei, dit is des te erger. Doe hem toch geen verdriet aan. Gij ziet dus wel dat ik gelijk heb en dat men zachtzinnig met zulke lieden moet leven, gij ziet het nu wel. Ik verwachtte veel van dit huwelijk met Marton; ik geloof dat hij mij vergeten zal, en zoo niet, dan kan men er niet tegen doen.
DUBOIS, weg gaande.
    Slechts een fabeltje, Mevrouw, slechts een fabeltje. Heeft Mevrouw mij nog iets te zeggen?
ARAMINTA.
    Wacht nog een weinig. Wat nu gedaan? zoo hij mij van zijne liefde sprak, kon ik mij over hem beklagen, doch hem ontslipt geen enkel woord, en ik weet niets van zijne liefde dan van u; en ik heb geene gegrondde reden om hem weg
[p. 65]
te zenden. Het is waar, het zou mij gramstorig maken zoo hij sprak, doch het zou nu te pas komen dat hij mij boos maakte.
DUBOIS.
    Gewislijk ja. Mijnheer Dorantus is Mevrouw niet waardig. Indien hij zoo veel fortuin bezat als hij van eene goede geboorte is, dan was het een ander geval: maar hij is slechts rijk in verdiensten, en dit is niet genoeg.
Araminta, een weinig droefgeestig.
    Neen waarlijk niet; zie hier het gewoone vooroordeel. Ik weet niet hoe ik mij hier in gedragen moet; ik weet het waarlijk niet; nu wij zullen zien.
DUBOIS.
    En nu; Mevrouw had immers een schoon voorwendsel.... Het pourtrait, dat Marton geloofde het hare te zijn, naar zij mij gezegd heeft.
ARAMINTA.
    O! neen, hier van kan ik hem niet beschuldigen; het is de Graaf, die het heeft laten maken.
DUBOIS.
    In het geheel niet, het is Dorantus, ik weet het van hem zelven; en hij werkte er nog aan voor een paar maanden, toen ik hem verliet.
ARAMINTA.
    Ga. Ik heb reeds lang met u gesproken; indien men mij vraagt wat gij mij gezegd hebt, zal ik zeggen zoo als wij zijn overeengekomen. Daar is hij, ik heb lust hem een strik te spannen.
DUBOIS.
    Ja, Mevrouw. Misschien verklaart hij zich, en dan zeg ik hem oogenbliklijk: vertrek Mijnheer.
ARAMINTA.
    Laat ons alleen.


[p. 66]

DERTIENDE TOONEEL.

DORANTUS, ARAMINTA.

DORANTUS.
    Ik kom u om uwe bescherming vragen, Mevrouw. Ik ben in het verdriet en in de onzekerheid. Ik heb alles verlaten om aan u te behooren, ik ben meer aan u gehecht dan ik kan uitdrukken: men kan u met geene belangelozer getrouwheid dienen; en echter ben ik niet zeker van te kunnen blijven. Al wat hier is vervolgt mij en spant samen om mij van hier te doen vertrekken. Ik ben hier over zeer in het naauw, ik vrees, of gij ook misschien aan hunne vooringenomenheid gehoor zult geven, dit zou mij in de diepste droefheid dompelen.
ARAMINTA, op eenen zachten toon.
    Wees gerust; gij hangt immers van hen niet af; zij hebben u nog geen het minste kwaad bij mij kunnen doen, en al hunne kleine samenspanningen dienen nergens toe: ik blijf immers Meesteresse.
DORANTUS, ongerust.
    Gij alleen zijt mijne toevlugt, Mevrouw.
ARAMINTA.
    Ik zal u ook steeds beschermen. Doch ik raad u, om niet weder zoo ontroerd voor hen te verschijnen, gij zoudt hen aan uwe bekwaamheid doen twijfelen, en het zou hen toeschijnen, dat gij veel verpligting aan mij had, om dat ik u behield.
DORANTUS.
    Zij bedriegen zich niet, Mevrouw; het is eene goedheid, die mij met erkentenis vervuld.
ARAMINTA.
    Nu dit zij zoo, doch het is niet noodig dat [p. 67] zij dit ook gelooven. Ik ben u wel verpligt voor uwe goede geneigdheid en uwe trouw te mijwaards; doch verberg er een gedeelte van: dit is het misschien, dat hen tegen u opzet. Gij hebt hen geweigerd mij aangaande mijn proces te misleiden, voeg u naar hunne wenschen, win hen hier door, ik sta u zulks toe. Het gevolg zal hen doen besluiten, dat gij hen wel gediend hebt; want, alles wel overwegende, ben ik toch van voornemen den Graaf te trouwen.
DORANTUS, getroffen.
    Dit is dan uw voornemen, Mevrouw!
ARAMINTA.
    Ja, ik heb dit vast besloten. De Graaf zal gelooven dat gij hier toe hebt medegewerkt; ik zal het hem zelve zeggen, en ik sta u borg dat gij hier zult blijven: ik beloof het u. (ter zijde) Hij verandert van kleur.
DORANTUS.
    Welk een onderscheid voor mij, Mevrouw!
ARAMINTA, als overleggende.
    In het geheel niet, wees slechts niet bezorgd, en schrijf het briefje, dat ik u op zal geven; alles wat gij noodig hebt vindt gij op deze tafel.
DORANTUS.
    En voor wien toch, Mevrouw?
ARAMINTA.
    Voor den Graaf, die zeer ongerust van hier is vertrokken, en dien ik door eenige regels, welken gij hem uit mijnen naam schrijven zult, eens aangenaam wil verraschen. (Dorantus blijft in diepe gedachten als verzonken, en gaat door verstrooijing niet naar de tafel.)
ARAMINTA.
    Wel nu? Gij gaat niet naar de tafel: waar denkt gij dan toch aan?
DORANTUS, altoos verstrooid.
    Ja, Mevrouw.
[p. 68]
ARAMINTA, ter zijde, terwijl hij zich nederzet.
    Hij weet niet wat hij doet. Laten wij zien, hoe lang dit duren zal.
DORANTUS, zoekt papier.
    O! Dubois heeft mij bedrogen!
ARAMINTA, vervolgt.
    Zijt gij gereed om te schrijven?
DORANTUS.
    Mevrouw, ik vind geen papier.
ARAMINTA, naar de tafel gaande.
    Gij vindt het niet! en zie daar ligt het bij u.
DORANTUS.
    Het is waar.
ARAMINTA.
    Schrijf: Haast u te komen, Mijnheer, uw huwlijk is zeker.... Hebt gij het geschreven?
DORANTUS.
    Hoe, Mevrouw?
ARAMINTA.
    Gij hoort mij dan niet? Uw huwlijk is zeker, Mevrouw begeert dat ik u dit schrijf, en wacht u om het u te zeggen. (ter zijde) Hij lijdt, doch hij spreekt geen woord. Zou hij in het geheel niet spreken? Schrijf dit besluit niet toe aan de vrees, welke Mevrouw voor een twijfelachtig proces heeft.
DORANTUS.
    Ik verzeker u, dat gij het winnen zult, Mevrouw. Twijfelachtig, dit is het niet.
ARAMINTA.
    Maar, voleindig dan toch! Neen, Mijnheer, ik ben van haar gelast u te schrijven, en te verzekeren dat alleen het regt, dat zij uwe verdiensten doet wedervaren, haar besluit bepaalt.
DORANTUS.
    Hemel! Ik ben verloren. Maar, Mevrouw, gij hebt immers geen de minste genegenheid voor hem?
[p. 69]
ARAMINTA.
    Ga slechts voort, zeg ik u; Uwe verdiensten doet wedervaren, haar besluit bepaalt.... Ik geloof dat uw hand beeft; gij schijnt geheel veranderd te zijn. Wat beteekent dit? bevindt gij u niet wel?
DORANTUS.
    Ik bevind mij niet wel, Mevrouw.
ARAMINTA.
    Hoe! zoo schielijk! dit is zonderling. Vouw den brief, en maak het opschrift: Aan Mijnheer den Graaf Dorimont. Gij zult Dubois wel zeggen dat hij dien bezorge. (ter zijde) Het hart klopt mij! (tegen Dorantus) Goede hemel! wat is dat scheef geschreven! het adres is bijna niet leesbaar. (ter zijde) Hij is nog niet ver genoeg.
DORANTUS, ter zijde.
    Zou het ook zijn om mij te beproeven? Dubois heeft mij voor niets gewaarschuwd.


VEERTIENDE TOONEEL.

ARAMINTA, DORANTUS, MARTON.

MARTON.
    Ik ben blijde, Mevrouw, dat ik Mijnheer hier aantref; hij zal u oogenbliklijk bevestigen het geen ik u zoo even heb gezegd. Gij hebt reeds eenige malen aangeboden mij uit te trouwen, Mevrouw, en tot heden toe heb ik nog geene genegenheid gehad om van uwe goedheid gebruik te maken. Thands heeft Mijnheer mij zijne hand aangeboden, en zelfs een oneindig rijker partij geweigerd, en dit alles om mij; ten minste heeft hij het mij laten gelooven; en het is thands de [p. 70] tijd zich te verklaren: doch, daar ik van niemand begeer aftehangen dan van u, is het insgelijks van u, Mevrouw, dat hij mijne hand moet verkrijgen; dus, Mijnheer, hebt gij slechts met Mevrouw te spreken. Indien zij u hare toestemming geeft, zult gij geene moeite hebben de mijne insgelijks te verkrijgen.


VIJFTIENDE TOONEEL.

DORANTUS, ARAMINTA.

ARAMINTA, ter zijde, en bewogen.
    Dit arme meisje! (hard) Ik ben bekoord over het geen zij mij heeft gezegd. Gij hebt daar eene goede keuze gedaan; het is een beminlijk meisje, en van een zeer goed karakter.
DORANTUS, zeer verslagen.
    Helaas! Mevrouw, ik heb nimmer aan haar gedacht.
ARAMINTA.
    Gij hebt nimmer aan haar gedacht! En gij zegt dat gij haar bemint, en dat gij haar reeds gezien hebt voor gij hier kwaamt?
DORANTUS, droevig.
    Dit is eene dwaling, waar in Mijnheer Remij haar heeft gebragt, zonder er mij over raadteplegen; en die ik niet heb durven tegenspreken, uit vrees van mij haar bij u tot eene vijandin te zullen maken. Zoo is het insgelijks met die rijke partij, welke zij gelooft dat ik om haren wil geweigerd heb; ik heb aan dit alles niet het minste deel. Ik ben buiten staat iemand mijn hart te schenken; ik heb het voor altoos verloren; en het schitterendste fortuin zou mij niet in verzoeking brengen.
[p. 71]
ARAMINTA.
    Gij hebt ongelijk. Gij moest Marton hare dwaling hebben doen zien.
DORANTUS.
    Zij zou u, misschien, afgeraden hebben mij te ontvangen; en mijne onverschilligheid zegt haar immers genoeg.
ARAMINTA.
    Maar welk belang kunt gij in uwe omstandigheid toch hebben, om in mijn huis te komen, en het zelve boven een ander te verkiezen?
DORANTUS.
    Het is mij aangenaamer aan u te behooren, Mevrouw.
ARAMINTA.
    Er is in dit alles iets onbegrijpelijks! Ziet gij haar, die gij bemint, dikmaals?
DORANTUS, steeds neerslagtig.
    Niet zoo veel ik wensch, Mevrouw; en ik zoude haar ieder oogenblik kunnen zien, en nog niet gelooven haar genoeg te hebben gezien.
ARAMINTA, ter zijde.
    Welk eene uitdrukking vol teederheid? (luid) is zij nog jonge dogter of is zij gehuwd geweest?
DORANTUS.
    Zij is weduwe, Mevrouw.
ARAMINTA.
    En wat belet u dan haar te trouwen? Zij bemint u ongetwijfeld?
DORANTUS.
    Helaas! Mevrouw. Zij weet niet eens dat ik haar aanbid. Verschoon de sterke uitdrukkingen, van welken ik mij bedien; het is mij bijna niet mogelijk zonder verrukking van haar te spreken!
ARAMINTA.
    Het is slechts uit verwondering, dat ik u dus ondervraag. Het is haar onbekend, dat gij haar bemint, zegt gij? en gij offert haar uw fortuin [p. 72] op? Zie hier iets ongelooflijks. Hoe, met zoo veel liefde, hebt gij kunnen zwijgen? Men tracht zich te doen beminnen, dit dunkt mij is natuurlijk, en verschoonbaar.
DORANTUS.
    De hemel beware mij, immer de geringste hoop te durven voeden! Ik bemind worden, ik! neen, Mevrouw; haar staat is te ver boven den mijnen verheven; mijn eerbied veroordeelt mij tot stilzwijgen; en ik stierf liever, dan het ongeluk te hebben van haar te mishagen.
ARAMINTA.
    Ik kan mij geene vrouw verbeelden, die het verdient een zoo verwonderlijken hartstogt in te boezemen; ik kan er mij geen denkbeeld van maken. Zij is dan boven alle vergelijking?
DORANTUS.
    Verschoon mij hare lofspraak te maken, Mevrouw; ik zou, door haar afteschetsen, mij zelven vergeten. Men kan niets schooner, niets bevalliger zien dan haar: en nimmer spreekt zij met mij, of ziet mij slechts aan, zonder mijne liefde te vermeerderen.
Araminta, slaat de oogen neder, en vervolgt.
    Maar uwe handelwijze kwetst de gezonde reden. Wat bedoelt gij toch met uwe liefde voor iemand, die nimmer weten zal dat gij haar bemint? Dit is al te overdreven: wat is toch uw oogmerk?
DORANTUS.
    Het vermaak van haar somtijds te zien, en bij haar te zijn, dit is alles wat ik mij voorstel.
ARAMINTA.
    Bij haar te zijn! Vergeet gij dan dat gij hier zijt?
[p. 73]
DORANTUS.
    Ik wilde zeggen bij haar pourtrait, als ik haar niet zie.
ARAMINTA.
    Haar pourtrait! hebt gij dit doen vervaardigen?
DORANTUS.
    Neen, Mevrouw; doch ik heb voor tijdkorting schilderen geleerd; en heb haar zelf afgebeeld. Ik zou haar pourtrait niet hebben kunnen bekomen, zoo ik hier iemands hulp toe noodig had gehad.
ARAMINTA, ter zijde.
    Ik moet hem tot het uiterste brengen. (luid) Laat mij dit pourtrait eens zien.
DORANTUS.
    Ik verzoek u, mij hier van te verschoonen, Mevrouw; hoewel mijne liefde zonder hoop is, ben ik echter niet te min een onverbreeklijk geheim aan het geliefde voorwerp verschuldigd.
ARAMINTA.
    Er is mij bij toeval een in de hand gekomen; het welk men hier gevonden heeft. (hem het doosje latende zien) Zie eens of dit het uwe niet is.
DORANTUS.
    Dat kan niet zijn.
ARAMINTA, de doos openende.
    Het is waar, het geval zou bijzonder zijn: doch zie het.
DORANTUS.
    o Mevrouw, bedenk dat ik liever duizendmaal het leven zou verloren hebben, dan u eene bekentenis te doen, welke het geval u thands ontdekt heeft. Hoe was het mij mogelijk dit te ontwijken?..... (Hij werpt zich aan hare voeten.)
ARAMINTA.
    Dorantus, ik ben niet misnoegd op u: uwe [p. 74] verbijstering doet mij medelijden met u hebben; herstel u, ik vergeef het u.
MARTON verschijnt, doch vlugt terstond weg.
    Ach!
DORANTUS, staat schielijk op.
ARAMINTA.
    Hemel! het is Marton! Zij heeft u gezien.
DORANTUS, veinzende zeer ontsteld te zijn.
    Neen, Mevrouw, neen; ik geloof het niet; zij is niet binnen gekomen.
ARAMINTA.
    Zij heeft u gezien, zeg ik u; laat mij alleen: vertrek terstond; gij zijt mij onverdraaglijk. Geef mij mijnen brief weder. (na dat hij vertrokken is.) Zie hier nu wat het is, hem gehouden te hebben.


ZESTIENDE TOONEEL.

ARAMINTA, DUBOIS.

DUBOIS.
    Heeft Dorantus zich ontdekt, Mevrouw? En is het noodig dat ik met hem spreek?
ARAMINTA.
    Neen, hij heeft mij niets gezegd. Ik zie niets overeenkomstig het geen gij mij gezegd hebt; en daar dit nu dus het geval niet is, behoeft gij er u niet meer mede te bemoeijen. (Zij vertrekt.)
DUBOIS.
    Zie hier nu het beslissend oogenblik gekomen.



[p. 75]

ZEVENTIENDE TOONEEL.

DUBOIS, DORANTUS.

DORANTUS.*
    o! Dubois.
DUBOIS.
    Verwijder u terstond.
DORANTUS.
    Ik weet niet welke gevolgen ik uit het gesprek, dat ik met haar heb gehad, moet trekken.
DUBOIS.
    Waar denkt gij dan aan? Zij is slechts een paar schreden ver; wilt gij alles bederven?
DORANTUS.
    Gij moet mij verlichten....
DUBOIS.
    Ga dan in den tuin.
DORANTUS.
    In eene twijfeling.....
DUBOIS.
    In den tuin, zeg ik u, ik zal er terstond komen.
DORANTUS.
    Maar....
DUBOIS.
    Ik hoor u niet meer.
DORANTUS.
    Ik vrees meer dan ooit.

Einde van het tweede Bedrijf.
Continue
[
p. 76]

DERDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

DORANTUS, DUBOIS.

DUBOIS.
    Neen, zeg ik u, wij moeten geen tijd verloren laten gaan: is de brief gereed?
Dorantus, hem denzelven toonende.
    Ja, zie daar is hij, ik heb er de straat du Figuier opgezet.
DUBOIS.
    Gij zijt immers wel verzekerd, dat Jeannot in deze wijk niet bekend is?
DORANTUS.
    Hij zegt, ten minste, dat hij het niet weet.
DUBOIS.
    Hebt gij hem wel gezegd dat hij maar aan Marton, of aan mij moet vragen, waar het is?
DORANTUS.
    Ja, ik moet u bekennen, dat ik toch een weinig huiverig ben; spoeden wij ons niet te veel met Araminta? in de hevige gemoedsbeweging, waar in zij zich bevindt, wilt gij haar nog in grooter verwarring brengen, door alles terstond ruchtbaar te maken?
DUBOIS.
    Ja zeker: men moet het werk doorzetten, daar zij nog niet volkomen bedaard is. Zij weet thands niet wat zij doet. Ziet gij niet dat zij mij bedriegt, dat zij mij wil doen gelooven dat gij haar niets gezegd hebt? Ah, ha, ik zal haar leeren mij van mijnen post als vertrouweling te ontzetten, om u in stilte te beminnen.
[p. 77]
DORANTUS.
    Wat heb ik gedurende ons laatste onderhoud geleden! daar gij wist dat zij mij tot eene verklaring wilde brengen, waarom mij niet door het een of ander teeken gewaarschuwd?
DUBOIS.
    Dit zou op mijne eer fraai zijn geweest; dat zou zij niet gewaar zijn geworden, niet waar? en voor het overige is uwe droefheid nu des te natuurlijker geweest. Beklaagt gij u over het uitwerksel dat dezelve heeft gehad? Mijnheer heeft geleden! duivels! mij dunkt dat dit voorval wel een weinigje ongerustheid waardig is.
DORANTUS.
    Weet gij wel wat gebeuren zal? Zij zal haar besluit nemen, en mij eensklaps wegzenden.
DUBOIS.
    Ik tart haar hier toe, het is reeds te laat; het helder uur is voorbij, zij moet u thands trouwen.
DORANTUS.
    Gij ziet echter, dat haar Moeder haar lastig valt.
DUBOIS.
    Het zou mij spijten zoo zij haar in rust liet.
DORANTUS.
    Zij is verlegen dat Marton mij aan hare voeten verrast heeft.
DUBOIS.
    Kleinigheden! Zij is nog niet daar zij wezen moet, zij moet nog anders verlegen worden! Ik ben het, die den loop van het gesprek ziende, Marton ten tweede maal ten voorschijn deed komen.
DORANTUS.
    Araminta heeft mij echter gezegd, dat ik haar ondragelijk was.
DUBOIS.
    Zij heeft gelijk. Wilde gij dat zij in een goed humeur ware met een man, dien zij in spijt van [p. 78] haar zelve, beminnen moet! dit is regt aangenaam, niet waar? Gij maakt u meester van haar hart, en van haar goed, en deze vrouw zou geen gerucht maken? Kom, ga spoedig, en redeneer niet meer, laat u slechts geleiden.
DORANTUS.
    Bedenk dat ik haar bemin, en dat ik wanhopig zoude zijn, zoo onze onderneming kwalijk uitviel.
DUBOIS.
    o! Ja, voorzeker weet ik, dat gij haar bemint; en het is juist hierom, dat ik niet meer naar u hooren wil. Zijt gij in staat om over iets te oordeelen? kom, kom, gij spot er mede. Laat mij in koelen bloede handelen. Vertrek terstond. Ik zie Marton, die juist van pas komt, ik zal haar trachten optehouden, tot gij Jeannot gezonden hebt.


TWEEDE TOONEEL.

DUBOIS, MARTON.

MARTON, met een droevig gelaat.

    Ik zocht u.
DUBOIS.
    Wat is er van uw dienst, Mejufvrouw?
MARTON.
    Gij had het mij wel gezegd, Dubois.
Dubois.
    Wat dan? ik herinner mij niet meer wat ik u heb gezegd.
MARTON.
    Dat deze Intendant de oogen op Mevrouw durft slaan.
DUBOIS.
    Ach! ja: gij spreekt van dien blik, welken ik [p. 79] hem op haar zag werpen: o! die zal ik nooit vergeten: die blik deugde niet; er was iets in dat niet in de order was.
MARTON.
    Hoor eens, Dubois, men moet dezen man doen vertrekken.
DUBOIS.
    Zeker, zeker; aan mij zal het niet haperen. Ik heb reeds aan Mevrouw gezegd, dat men mij heeft verzekerd, dat hij zijne zaken niet verstond.
MARTON.
    Maar is dit alles wat gij van hem weet te zeggen? Het is uit naam van Mevrouw Argante en Mijnheer den Graaf, dat ik u spreek, wij zijn bevreesd dat gij niet alles aan Mevrouw gezegd hebt, of dat zij verbergt wat het is. Verzwijg ons niets, het zal u geen schade zijn.
DUBOIS.
    Geloof mij, ik weet niets dan zijne onbekwaamheid, waar van ik Mevrouw onderrigt heb.
MARTON.
    Verberg niets.
DUBOIS.
    Ik! iets verbergen! Ik! een geheim bewaren! o dan hebt gij uwen man gevonden. In het stuk van stilzwijgendheid verdiende ik eene vrouw te zijn. Ik vraag u verschooning voor de gelijkenis, maar het is om u gerust te stellen.
MARTON.
    Het is zeker dat hij Mevrouw bemint.
DUBOIS.
    Men behoeft er niet aan twijfelen; ik heb er haar zelve mijne gedachten over gezegd.
MARTON.
    En wat andwoordde zij?
DUBOIS.
    Dat ik een zot was; o zij is zoo vooringenomen.
[p. 80]
MARTON.
    Vooringenomen, zoo dat ik het niet durf zeggen, Dubois.
DUBOIS.
    Ja, ik ook niet, ik begrijp wel wat gij zeggen wilt.
MARTON.
    Gij schijnt hier meer van te weten, dan ik.
DUBOIS.
    o! In het geheel niet, dat verzeker ik u. Doch á propos, hij heeft zoo aanstonds Jeannot geroepen om hem een brief te geven, indien wij dezen magtig konden worden, zouden wij misschien meer ontdekken.
MARTON.
    Een brief, kostelijk; deze gelegenheid moeten wij niet verzuimen. Ik zal aanstonds Jeannot gaan spreken, zoo hij maar niet al vertrokken is.
DUBOIS.
    Gij behoeft niet ver te gaan; ik geloof dat hij daar aan komt.


DERDE TOONEEL.

DUBOIS, MARTON, JEANNOT.

JEANNOT, Dubois ziende.
    Zoo! zijt gij daar, lomp figuur.
DUBOIS.
    Zie eens, wel gij ziet er al heel wel uit om met mijn figuur te spotten.
MARTON.
    Wat wilde gij, Jeannot?
JEANNOT.
    Weet gij ook bij geval waar de straat du Figuier is, Jufvrouw?
[p. 81]
MARTON.
    Ja.
JEANNOT.
    Mijn Kameraad, dien ik bedien, heeft mij belast dezen brief aan iemand, die in die straat woont, te brengen, en daar ik die niet weet, heeft hij mij gezegd, dat ik het maar aan u, of aan die buffel, die daar staat, moest vraagen, maar die buffel die daar staat verdient niet, dat ik hem aanspreek, dan om hem te schelden. Ik wenschte liever dat de duivel al de straten haalde, dan er eene te weten door middel van zulk een slechthoofd als hij.
DUBOIS, stil tegen Marton.
    Maak dat gij den brief krijgt. (hard.) Neen, neen, Mejufvrouw, zeg hem niets, laat hem de stad ronddraven.
JEANNOT.
    Wilt gij zwijgen?
Marton, onachtzaam.
    Laat hem toch met vrede, Dubois. Wel nu, wilt gij mij den brief geven? dan zal ik naar die wijk zenden, en hem aan het adres doen bezorgen.
JEANNOT.
    o! Dit is allerliefst! Gij zijt een vriendelijk meisje, Mejufvrouw.
Dubois, weg gaande.
    Gij zijt wel goed, om zoo veel moeite voor dien domoor te doen.
JEANNOT.
    Die kwast! Loop maar heen, en zie of de schilderij al weg is.
Marton, alleen met Jeannot.
    Geef hem maar geen andwoord; waar is nu de brief?
JEANNOT.
    Zie daar, Mejufvrouw; gij doet mij daar een
[p. 82]
grooten dienst. Als er ooit iets voor uwe gedienstige persoon te doen is, heb dan toch geen ander Postillon dan mij.
MARTON.
    Ik zal den brief naauwkeurig doen bezorgen.
JEANNOT.
    Ja, ik verzoek u dit ook ten allersterkste; want Mijnheer Dorantus is een man, die alle getrouwheid waardig is.
MARTON, ter zijde.
    Die onwaardige!
JEANNOT, heen gaande.
    Ik ben uw allergehoorzaamste dienaar.
MARTON.
    Vaar wel.
JEANNOT.
    Als gij hem ontmoeten mogt, zeg hem dan niet dat een ander in mijne plaats gaat.


VIERDE TOONEEL.

Mevr. ARGANTE, De GRAAF, MARTON.

MARTON, een oogenblik alleen.
    Laten wij geen woord spreken, dan na bevorens gezien te hebben, wat de brief behelst.
Mevr. ARGANTE.
    Wel nu, Marton, wat hebt gij van Dubois gehoord?
MARTON.
    Niets, dan het gene gij reeds wist, Mevrouw; en dit is niet genoeg.
Mevr. ARGANTE.
    Dubois is een schurk, die ons bedriegt.
De GRAAF.
    Het is waar, dat zijne bedreiging iets meer scheen aanteduiden.
[p. 83]
Mevr. ARGANTE.
    Hoe het ook zij, ik wacht den heer Remij, dien ik heb doen roepen; en indien hij ons niet van dezen man ontdoet, zal mijne dogter weten dat hij haar durft beminnen; ik heb het besloten; het is ten uiterste waarschijnlijk; en al is het slechts uit welvoeglijkheid, is zij verpligt hem te doen vertrekken. Aan den anderen kant heb in den Intendant, welken de heer Graaf haar voorgesteld heeft, hier doen komen; hij is er reeds, en ik zal hem haar op het oogenblik voorstellen.
MARTON.
    Ik twijfel of gij wel zult slagen, Mevrouw, indien men geene andere berigten kan inwinnen. Doch ik heb misschien zijn afscheid in handen, ik, die thands met u spreek.... doch zie hier den heer Remij reeds; ik heb geen tijd u meer te zeggen; en ik ga mij zelve verligten. (Zij wil vertrekken.)


VIJFDE TOONEEL.

De GRAAF, De Heer REMIJ, Mevr. ARGANTE, MARTON.

De Heer REMIJ, tegen Marton, die vertrekt.
    Goeden dag Nicht, dewijl gij het toch zijn moet! Weet gij ook wat men hier van mij hebben wil?
MARTON, driftig.
    Ga binnen, Mijnheer, gij kunt uwe Nicht elders zoeken, ik hou van geene spotachtige lieden. (Zij vertrekt.)
De Heer REMIJ.
    Dit is waarlijk een onbeleefd Meisje. (tegen [p. 84] Mevr. Argante.) Men heeft mij uit uwen naam verzocht hier te komen, Mevrouw; wat is er dus van uwen dienst?
Mevr. ARGANTE, op eenen stuurschen toon.
    Zoo, zijt gij het, Mijnheer de Prokureur?
De Heer REMIJ.
    Zoo als gij ziet, Mevrouw, hier kan ik u voor in staan.
Mevr. ARGANTE.
    En wat heeft u toch aangespoord, bid ik u, ons met een Intendant van uw maaksel lastig te vallen?
De Heer REMIJ.
    En, bij wat toeval is het, dat Mevrouw hier iets op te zeggen vindt?
Mevr. ARGANTE.
    Om dat wij dit uw geschenk zeer wel hadden kunnen ontberen.
De Heer REMIJ.
    Waarlijk, Mevrouw, indien hij niet van uw smaak is, dan zijt gij wel moeilijk te voldoen.
Mevr. ARGANTE.
    Het is uw Neef, naar men zegt?
De Heer REMIJ.
    Ja, Mevrouw.
Mevr. ARGANTE.
    Wel nu, uw Neef, of niet, hij zal weldoen ons te verlaten. Gij kunt hem met plaisier weder terug nemen.
De Heer REMIJ.
    Gij zijt het niet, aan wie ik hem gegeven heb.
Mevr. ARGANTE.
    Neen, maar wij zijn het, welken hij mishaagt, aan mij en Mijnheer den Graaf, dien gij hier ziet, en die met mijne dogter in het huwelijk zal treden.
De Heer Remij, zijne stem verheffende.
    Dit is waarlijk iets nieuws! Doch, Mevrouw, [p. 85] dewijl hij niet aan u behoort, dunkt mij, dat het niet noodzakelijk is dat hij u behage. Men heeft juist niet gezorgd om iemand naar uwen smaak uittekiezen; waarlijk, niemand heeft hier aan gedacht: en wanneer hij Mevrouw Araminta bevalt, moet immers ieder te vrede zijn, des te erger voor die het niet is. Wat zal dit alles dan beduiden?
Mevr. ARGANTE.
    Gij spreekt op een zeer bitsen toon, Mijnheer Remij.
De Heer REMIJ.
    Waarlijk, Mevrouw Argante, uwe complimenten zijn niet zeer geschikt om denzelven te verzachten.
De GRAAF.
    Zacht, zacht, Mijnheer de Prokureur; het schijnt mij toe, dat gij ongelijk hebt.
De Heer REMIJ.
    Zoo als gij wilt, Heer Graaf, zoo als gij wilt; doch dit gaat u immers niet aan. Gij weet wel, dat ik de eer niet heb met u bekend te zijn. Wij hebben immers niets met elkanderen te doen.
De GRAAF.
    Het zij gij mij kent of niet, het is juist zoo geheel niet buiten noodzaaklijkheid, dat uw Neef aan Mevrouw behage.* Zij is hier geene vreemdelinge in huis.
De Heer REMIJ.
    Volmaakt eene vreemdelinge in dit geval, Mijnheer; men kan er geene grootere vreemdelinge in zijn: en daar en boven, Dorantus is een man van eer, hier voor is hij bekend; hier voor sta ik in, en zal er altoos voor in staan, en dus kan ik niet dulden, dat Mevrouw op zulk eenen smalenden toon van hem spreekt.
Mevr. ARGANTE.
    Uw Dorantus is zeer impertinent.
[p. 86]
De Heer REMIJ.
    Eene kleinigheid! dit woord beteekent in uwen mond niets.
Mevr. ARGANTE.
    In mijnen mond! Tegen wie spreekt toch dat kleine burgertje, Heer Graaf? zult gij hem niet gebieden stil te zwijgen?
De Heer remij.
    Hoe! mij gebieden te zwijgen! aan mij, aan eenen Prokureur! Weet gij wel, Mevrouw Argante, dat ik reeds vijftig jaren gesproken heb?
Mevr. ARGANTE.
    Het is dan reeds vijftig jaren, dat gij niet weet wat gij zegt.


ZESDE TOONEEL.

ARAMINTA, Mevr. ARGANTE, De Heer REMIJ, De GRAAF.

ARAMINTA.
    Wat is er toch te doen? men schijnt hier te twisten.
De Heer REMIJ.
    Wij zijn juist niet zeer vreedzaam, en gij komt regt van pas, Mevrouw: het betreft Dorantus, hebt gij reden u over hem te beklagen?
ARAMINTA.
    Zoo veel ik weet, neen.
De Heer REMIJ.
    Hebt gij opgemerkt, dat het hem aan braafheid ontbreekt?
ARAMINTA.
    Hem? Neen waarlijk niet; ik ken hem voor een zeer achtenswaardig man.
[p. 87]
De Heer REMIJ.
    Volgends het gesprek, het welk Mevrouw daar even gehouden heeft, moet hij echter een schurk zijn, waar van ik u ontdoen moet; men zou dit mijn geschenk zeer wel hebben kunnen ontberen; hij is een impertinent mensch, hetwelk aan Mevrouw mishaagt, en dat aan Mijnheer, die als aanstaande Echtgenoot spreekt, insgelijks mishaagt; en daar ik hem verdedige, wil men mij doen gelooven, dat ik raaskal.
Araminta, koeltjes.
    Men maakt hier waarlijk wel veel gerucht, dan ik heb er geen deel aan, Mijnheer; en ik ben er wel verre af van u zoo kwalijk te behandelen, ten aanzien van Dorantus: doch de beste voldoening, die ik u geven kan, is, dat ik hem behoude. Maar ik kwam hier om eene zaak te vernemen: men zegt mij, Heer Graaf, dat er zich beneden een Intendant bevindt, wien gij hier voor mij hebt doen komen; ik geloof echter, dat men zich bedriegt.
De GRAAF.
    Het is waar, Mevrouw, dat hij met mij gekomen is; doch het is Mevrouw Argante....
Mevr. ARGANTE.
    Wacht slechts, Mijnheer, ik zal andwoorden: ja, mijne dogter, ik ben het, die Mijnheer verzocht heeft, hem te doen komen, ten einde de plaats te vervangen van hem, welke thands in uwen dienst is, doch die er niet lang in zal zijn; ik ben zeker van het geen ik zeg. Ik zal uwen Prokureur laten praten, doch hij heeft de zaak vergroot.
De Heer REMIJ.
    Courage, Mevrouw, courage.
Mevr. ARGANTE, driftig.
    Stil, gij hebt genoeg gesproken. (tegen Araminta) Ik heb niet gezegd, dat zijn Neef een [p. 88] schurk was; het zou echter niet onmogelijk zijn dat dit zoo ware; ik zou er niet over verwonderd zijn.
De Heer REMIJ.
    Eene slechte veronderstelling, met uw welnemen, eene beleedigende uitdrukking, die geheel buiten den haak is.
Mevr. ARGANTE.
    Nu, hij kan een eerlijk man zijn, ten minste heeft men nog geene bewijzen van het tegendeel, en ik wil gelooven dat hij het is. Doch wat het impertinent, en zeer impertinent betreft, dit is hij, hier in heb ik volkomen gelijk. Gij zegt dat gij hem behouden zult: dan gij zult dit niet doen.
ARAMINTA.
    Hij zal blijven, dit verzeker ik u.
Mevr. ARGANTE.
    Hij zal niet, gij weet niet wat gij zegt; zult gij dan een Intendant willen houden, die u bemint?
De Heer REMIJ.
    En aan wien wilde gij dan dat hij zig verbinden zou? aan u, met wie hij niets te doen heeft?
ARAMINTA.
    Maar, indedaad waarom moet mijn Intendant mij haten?
Mevr. ARGANTE.
    Ei! neen, geene dubbelzinnigheden: wanneer ik u zeg, dat hij u bemint: versta ik hier door in duidelijke woorden, dat hij verliefd op u is, dat gij het geheim voorwerp zijner teederheid zijt.
De Heer Remij, verwonderd.
    Dorantus?
ARAMINTA, lagchende.
    Het geheime voorwerp zijner teederheid! Ja, waarlijk zeer geheim, geloof ik: ach! ach! Ik wist niet, dat ik zoo gevaarlijk was. Maar daar gij diergelijke geheimen kunt raden, waarom laat [p. 89] gij dan niet maar al mijne lieden in het zelfde geval zijn? misschien beminnen zij mij allen: wat weet men het? Mijnheer Remij, gij ziet mij ook nog al dikmaals, ik heb lust te raden, dat gij insgelijks op mij verliefd zijt.
De Heer REMIJ.
    Geloof mij, Mevrouw, op de jaren van mijnen Neef zou ik er mij niet beter uit gered hebben, dan men zegt dat hij doet.
Mevr. ARGANTE.
    Dit is geene zaak om mede te spotten, dogter; het is hier de vraag niet van uwen Heer Remij; laat ons dien goeden man daarlaten en het geval wat ernstiger behandelen. Uwe overige lieden doen u niet afbeelden, noch houden zig dagelijks bezig met uwe beeldtenis te beschouwen; uwe overige lieden hebben dit galante voorkomen, deze zachte manieren niet.
De Heer REMIJ, tegen Araminta.
    Ik laat den goeden man daar, om uwen wil, Mevrouw, doch de goede man is altijd juist zoo gemaklijk niet.
ARAMINTA.
    Waarlijk, Moeder, gij zoudt de eerste zijn om den spot met mij te drijven, indien uwe gezegden den minsten indruk op mij maakten; het zou kinderachtig van mij zijn hem, om eene diergelijke verdenking, te doen vertrekken. Kan men mij niet zien zonder mij te beminnen? Ik kan er immers niet tegen doen, ik moet er mij aan gewennen, en mijne partij kiezen. Gij vindt dat hij een galant voorkomen heeft, zegt gij, ik heb er geen acht op geslagen, en zal er hem ook geene verwijtingen over doen; het zou immers belagchelijk zijn, hem kwalijk te nemen dat hij er wel uit ziet. Ik ben voor het overige als andere menschen, ik houd veel van lieden, die een goed voorkomen hebben.



[p. 90]

ZEVENDE TOONEEL.

ARAMINTA, Mevr. ARGANTE, De Heer REMIJ, De GRAAF, DORANTUS.

DORANTUS.
    Ik verzoek u verschooning, Mevrouw, indien ik u stoor; ik heb reden te denken, dat mijne diensten u niet meer aangenaam zijn, en, in de tegenwoordige omstandigheden, is het natuurlijk, dat ik mijn lot wenschte te weten.
Mevr. ARGANTE.
    Zijn lot! het lot van eenen Intendant: wat klinkt dit schoon!
De Heer REMIJ.
    En waarom, heeft hij geen lot zoo wel als een ander, Mevrouw?
Araminta, driftig tegen hare Moeder.
    Dit zijn zaken, welken mij betreffen. (tegen Dorantus) Wat beteekent deze omstandigheid, en de oorzaak van uwe ongerustheid?
DORANTUS.
    Gij weet, Mevrouw! dat hier reeds iemand is, dien gij hebt doen halen om mijne plaats te vervullen.
ARAMINTA.
    Dit is buiten mijn weten, en zonder mijn bevel geschied.
DORANTUS.
    Alles heeft mede gewerkt om mij hieromtrent te misleiden, zelfs heeft Mejufvrouw Marton mij komen verzekeren dat ik binnen een uur hier niet meer zou zijn.
ARAMINTA.
    Marton heeft dan wel zeer zot gesproken.
Mevr. ARGANTE.
    De tijd is nog te lang; hij moest op het oogenblik vertrekken.
[p. 91]
De Heer REMIJ, ter zijde.
    Laten wij zien hoe dit zal afloopen.
ARAMINTA.
    Wees gerust, Dorantus, al waart gij de man, die mij in de gansche wereld het minst geleek, zoo zoudt gij nu blijven. Ik ben dit thands aan mij zelve verschuldigd, ik ben zeer gebelgd over de handelwijze, welke men met mij houdt, en zal aan dien Intendant zeggen, dat hij vertrekke: dat die genen, welken hem buiten mijn weten hier hebben gebragt, hem ook weder medenemen; en dat er mij nimmer weder van gesproken worde.


AGTSTE TOONEEL.

ARAMINTA, Mevr. ARGANTE, De Heer REMIJ, De GRAAF, DORANTUS, MARTON.

MARTON, koeltjes.
    Wees niet zoo haastig met hem weg te zenden, Mevrouw, zie hier een brief van aanbeveling voor hem, en door Mijnheer Dorantus zelf geschreven.
ARAMINTA.
    Hoe?

MARTON, den brief aan den Graaf gevende.

    Een oogenblik, Mevrouw; dit verdient gehoord te worden, de brief is van Mijnheer, zeg ik u.
De GRAAF, leest hard op.
    Ik verzeker u, lieve vriend, dat ik morgen ochtend om negen uren bij u zal zijn; ik heb u zeer veel te zeggen. Ik geloof niet dat ik bij de Dame, welke u bekend is, zal blijven. Zij kan niet [p. 92] langer van de ongelukkige liefde, die ik voor haar heb opgevat, onkundig blijven, eene liefde, van welke ik nimmer zal genezen.
Mevr. ARGANTE.
    Zijne liefde! Hoort gij het wel, dogter?
De GRAAF, leest.
    Een ellendige werkman is hier gekomen, (schoon ik hem in het geheel niet verwachtte,) om mij de doos te brengen voor het pourtrait, dat ik van haar heb gemaakt.
Mevr. ARGANTE.
    Dus, ook Schilder.
De GRAAF, leest.
    Ik was niet te huis, en hij liet het aan een meisje, dat hier in huis woont.
Mevr. Argante, tegen Marton.
    Een meisje, het welk hier in huis woont? Dit betreft u.
De GRAAF, leest.
    Men heeft vermoeden dat dit pourtrait aan mij behoort; dus vrees ik dat alles zal ontdekt worden, en dat ik het verdriet zal hebben van terug gezonden te worden, en voor altoos van het bijzijn beroofd te wezen van haar, die ik aanbid....
Mevr. ARGANTE.
    Die ik aanbid! denk eens, die ik aanbid!
De GRAAF, leest.
    Daar en boven zal ik nog het hartzeer hebben, dat zij mij veracht.
Mevr. ARGANTE.
    Ik geloof zeer wel, dat hij dit geraden zal hebben, niet waar dogter?
De GRAAF, leest.
    Ik geloof echter niet, dat de middenmatigheid van mijn fortuin hier van de oorzaak zou zijn....
Mevr. ARGANTE.
    En waarom niet?
[p. 93]
De GRAAF, leest.
    Maar slechts de weinige genegenheid, welke zij voor mij heeft, niettegenstaande vele brave lieden mij met hunnen achting vereeren.
Mevr. ARGANTE.
    En waar of toch deze achting op gegrond is?
De GRAAF, leest.
    Ik heb dus in Parijs niet meer te verrigten; gij denkt u op morgen inteschepen, en ik ben gereed u te verzellen.
Mevr. ARGANTE.
    Ik wensch hem goede reis, dien teederen Minnaar!
De Heer REMIJ.
    Een schoone reden om op reis te gaan!
Mevr. ARGANTE.
    Wel nu, wat zegt gij er van, mijne dogter?
De GRAAF.
    Alles is thands volkomen opgehelderd.
ARAMINTA, tegen Dorantus.
    Hoe! deze brief is van uw eigen hand? gij ontkent dit niet.
DORANTUS.
    Mevrouw....
ARAMINTA.
    Verwijder u.
De Heer REMIJ.
    Wel, wat is het dan toch? hij is dan verliefd; dit is immers niets vreemds, en van alle tijden is men op schoone vrouwen verliefd geworden; en hij, zoo als gij hem daar ziet, is het waarlijk niet altoos geweest op die genen, welken het hem wel hadden willen doen worden. Deze liefde kost hem vijftien duizend livres renten, en hier hapert het juist; zoo hij rijk ware, dan was hij waarlijk juist zoo niet om van de hand te wijzen, en hij zou zeer wel durven zeggen, wie hij beminde. (in den toon van Mevr. Argante) Zonder zich [p. 94] juist zoo belagchelijk te maken. Nu, maak het voor het overige zoo als gij het goed vindt; ik ben uw dienaar, Mevrouw. (hij vertrekt.)
MARTON.
    Zal men den Intendant, dien de Heer Graaf heeft medegebragt, doen boven komen, Mevrouw?
ARAMINTA.
    Zal ik dan steeds van eenen Intendant hooren spreken? ga, gij neemt uw tijds zeer slecht waar om mij met vragen lastig te vallen. (Marton vertrekt.)
Mevr. ARGANTE.
    Maar, dogter, zij heeft gelijk, Mijnheer de Graaf staat er u voor in, gij kunt niet beter doen, dan hem te nemen.
ARAMINTA.
    En ik begeer hem niet te hebben.
De Graaf.
    Is het om dat hij van mijnen wege komt, Mevrouw?
ARAMINTA.
    Gij zijt meester dit uitteleggen zoo als gij verkiest, Mijnheer; maar ik begeer hem niet.
De Graaf.
    Gij zegt dit op eenen zoo driftigen toon, welke mij ten uiterste doet verwonderd staan.
Mevr. ARGANTE.
    Maar, indedaad, ik herken u niet in deze wijze van handelen! Wat maakt u toch zo misnoegd?
ARAMINTA.
    Alles. Men heeft de zaak kwalijk begrepen, er is zoo veel onaangenaams in, er zijn zoo vele beleedigende middelen gebruikt, dat alles mij mishaagt.
Mevr. ARGANTE, verwonderd.
    Men kan u niet begrijpen.
De Graaf.
    Hoe wel ik volstrekt geen deel heb aan alles,
[p. 95]
wat hier is voorgevallen, zie ik maar al te duidelijk, Mevrouw, dat ik van uwe kwade luim niet uitgesloten ben, en het zou mij spijten die door mijn bijzijn te vermeerderen.
Mevr. ARGANTE.
    Neen, Mijnheer, ik volg u. Gij zult ons zeker komen vinden, dogter; ik zal den Heer Graaf te rug houden. Gij bedenkt niet wat gij doet, Araminta; men weet niet, wat men er van moet maken.


NEGENDE TOONEEL.

ARAMINTA, DUBOIS.

DUBOIS.
    Zie daar, u eindelijk ontslagen, Mevrouw. Laat er nu gebeuren wat wil, ieder is thands getuige van zijne zotheid geweest, en gij hebt nu niets van zijne droefheid te vrezen; hij spreekt geen woord. Ik ben hem ten minste ontmoet, zoo dat hij eer dood dan levend scheen te zijn, hij ging over de gallerij om naar zijne kamer te gaan. Gij zoudt hebben moeten lagchen, bijaldien gij hem had hooren zuchten. Ik kreeg echter medelijden met hem. Hij was zoo ontdaan, zoo bleek en zoo droefgeestig, dat ik bevreesd ben, dat hij zich niet wel bevind.
Araminta, welke tot hier toe als in gedachten verzonken was, ziet hem eensklaps aan.
    Maar dat men dan naar hem ga zien: is hem niemand gevolgd? waarom staat gij hem niet bij? moet die man zich een ongeluk toebrengen?
DUBOIS.
    Ik heb er in voorzien, Mevrouw. Ik heb Jeannot geroepen, die hem niet zal verlaten; ik
[p. 96]
geloof ook, dat het zich wel zal schikken: zie daar nu alles afgedaan. Ook ben ik slechts hier gekomen om u nog te zeggen, dat ik geloof, dat hij vragen zal om u te spreken, doch ik raad Mevrouw om hem niet meer te zien, het is de moeite niet waard.
Araminta, droog.
    Bemoei er u niet mede, dit zijn mijne zaken.
DUBOIS.
    In een woord, gij zijt thands van hem verlost, en wel door middel van den brief, dien men u heeft voorgelezen, en dien Mejufvrouw Marton, op mijnen raad, van Jeannot heeft weten te krijgen; ik twijfelde, of hij u niet van nut zou kunnen zijn, en waarlijk, dit was een overheerlijke inval, niet waar, Mevrouw?
ARAMINTA, koel.
    Hoe! Gij zijt het dan, aan wien ik dit fraaije tooneel verschuldigd ben?
DUBOIS, vrijmoedig.
    Ja, Mevrouw.
ARAMINTA.
    Onwaardige! Kom nimmer weder onder mijne oogen.
DUBOIS, met de grootste verwondering.
    Helaas! Mevrouw, ik geloofde zoo wel te doen.
ARAMINTA.
    Ga, ongelukkige! Gij had mij moeten gehoorzamen; ik had u gezegd, er u niet meer mede te bemoeijen, gij hebt mij in al de onaangenaamheden gebragt, welken ik meende te ontvlieden. Gij zijt het, die al de vermoedens, welken men van hem heeft gehad, verspreid hebt, en het is geenzins uit genegenheid voor mij, dat gij mij hebt gezegd, dat hij mij beminde, neen, dit was slechts uit lust om kwaad te doen. Wat lag er mij aan gelegen, hier van onderrigt te zijn? ik zou deze liefde nimmer hebben ontdekt, en ik [p. 97] vind het wel ongelukkig u te hebben aangetroffen; dus iemand te behandelen, die weleer uw Meester was, die u lief had, u weldeed, en die u boven al, op zijne knieen, verzocht had zijn geheim te bewaren. Hem vermoordt gij, en mij verraadt gij insgelijks. Foei, gij moet tot alles bekwaam zijn. Dat ik u nooit wederzie; gij moet zonder uitstel vertrekken.
DUBOIS, vertrekt lagchende.
    Zie zoo, nu is het volmaakt.


TIENDE TOONEEL.

ARAMINTA, MARTON.

MARTON, bedroefd.
    De wijze, op welke gij mij daar even hebt weggezonden, Mevrouw, doet mij zien dat ik u onaangenaam ben, en ik geloof u vermaak te zullen doen met u mijn afscheid te vragen.
ARAMINTA, koel.
    Ik geef het u.
MARTON.
    Moet ik nog dezen dag vertrekken, Mevrouw?
ARAMINTA.
    Zoo als gij verkiest.
MARTON.
    Dit geval is wel ongelukkig voor mij!
ARAMINTA.
    o Geene uitleggingen, als het u belieft.
MARTON.
    Dit treft mij.
ARAMINTA, met ongeduld.
    Spijt het u te vertrekken? wel nu, blijf dan, Mejufvrouw, blijf dan; ik sta het toe; maar laten wij er toch een einde aan maken.
[p. 98]
MARTON.
    Na de weldaden, waar mede gij mij overladen hebt, wat zou ik nu langer bij u doen, daar ik u ben verdacht geworden, en ik uw vertrouwen heb verloren?
ARAMINTA.
    Maar wat wilt gij, dat ik u zal aanvertrouwen? moet ik geheimen uitvinden, om u die te zeggen?
MARTON.
    Gij zendt mij echter weg, Mevrouw, waar door heb ik dan uwe gunst* verbeurd?
ARAMINTA.
    Zij bestaat in uwe verbeelding: gij vraagt mij uw afscheid en ik geef het u.
MARTON.
    o! Mevrouw, waarom hebt gij mij blootgesteld aan het ongeluk van u te mishagen? Ik vervolgde, in onwetendheid, den beminlijksten man der wereld: en die u bemint, zoo als men nog nimmer heeft bemind.
ARAMINTA, ter zijde.
    Helaas!
MARTON.
    En aan wien ik niets te verwijten heb; want ik heb hem thands gesproken: ik was zijne vijandin, en ben het nu niet meer. Hij heeft mij alles gezegd. Hij had mij nimmer gezien; het is de Heer Remij, die mij bedrogen heeft, en ik moet Dorantus verontschuldigen.
ARAMINTA.
    Het zij zoo.
MARTON.
    Waarom hebt gij mij aan het gevaar bloot gesteld, een man te beminnen, welke voor mij niet geschikt is, die u waardig is, en welken ik in eene droefheid heb gestort, waar over ik ten uiterste getroffen ben?
[p. 99]
ARAMINTA, op eenen zachten toon.
    Gij beminde hem dan, Marton?
MARTON.
    Laten wij mijne gevoelens daar laten. Schenk mij uwe vriendschap weder, zoo als ik die heb bezeten, en ik zal voldaan zijn!
ARAMINTA.
    o! Ik schenk u die ten vollen weder.
Marton, haar de hand kussende.
    Nu ben ik weder getroost.
ARAMINTA.
    Neen, Marton, gij zijt dit nog niet: gij schreit, en maakt mij geheel droefgeestig.
MARTON.
    Sla er geen acht op; ik heb niemand liever dan u!
ARAMINTA.
    Ga, ik zal trachten u weldra al uw verdriet te doen vergeten. Zie ik daar Jeannot niet?


ELFDE TOONEEL.

ARAMINTA, MARTON, JEANNOT.

ARAMINTA.
    Wat wilt gij?
JEANNOT, schreiende en snikkende.
    Ik zal wel vele moeite hebben om het u te zeggen, Mevrouw! want ik ben in eene benaauwdheid, die mij bijna de keel toe knijpt, over het verraad, het welk Mejufvrouw Marton aan mij heeft gepleegd: o! welk eene ijsselijke valschheid!
MARTON.
    Laat die valschheid daar, en zeg ons wat gij wilt.
[p. 100]
JEANNOT.
    Ach! die noodlottige brief: welk eene bedriegerij!
ARAMINTA.
    Wat is het dan toch?
JEANNOT.
    Mijnheer Dorantus verzoekt u op zijne knieen hier te mogen komen, om u rekenschap te geven van de papieren, welken hij in handen heeft gehad, terwijl hij is hier geweest; hij wacht mij schreijende aan de deur.
MARTON.
    Laat hem binnen komen.
JEANNOT.
    Wilt gij het wel hebben, Mevrouw? want op haar vertrouw ik niet meer. Als men mij eens bedrogen heeft, wacht ik mij voor de tweede maal.
MARTON, droevig, en zeer bewogen.
    Spreek met hem Mevrouw, ik laat u alleen.
JEANNOT, na dat Marton vertrokken is.
    Gij andwoordt mij niet, Mevrouw?
ARAMINTA.
    Laat hem binnen komen.


TWAALFDE* TOONEEL.

DORANTUS, ARAMINTA.

ARAMINTA.
    Kom nader, Dorantus.
DORANTUS.
    Ik durf naauwlijks voor u verschijnen.
ARAMINTA, ter zijde.
    Ach! ik ben niet veel geruster dan hij.* (hard) Waarom wilt gij mij rekenschap van mijne papie- [p. 101] ren doen? Ik vertrouw u dezelven wel toe, hier over is het geenzins dat ik mij beklaag.
DORANTUS.
    Mevrouw.... ik heb u over iets anders te spreken.... ik ben zoo ontroerd, zoo bevende, ik kan naauwlijks eenige woorden bij elkander voegen.
Araminta, ter zijde en getroffen.
    o! Hoe vrees ik het einde van dit alles!
DORANTUS, ontroerd.
    Een uwer pachters is gekomen, Mevrouw.
Araminta, insgelijks ontroerd.
    Een mijner pachters!... dit kan wel zijn.
DORANTUS.
    Ja, Mevrouw,... hij is gekomen.
Araminta, altoos met ontroering.
    Ik twijfel er niet aan.
DORANTUS, ontroerd.
    En ik heb geld om u ter hand te stellen.
ARAMINTA.
    Zoo, geld!... Nu wij zullen zien.
DORANTUS.
    Wanneer behaagt het u, Mevrouw, om het te ontvangen?
ARAMINTA.
    Ja.... ik zal het ontvangen.... gij zult het mij geven. (ter zijde) Ik weet waarlijk niet wat ik hem andwoord.
DORANTUS.
    Zal ik het u dezen avond, of morgen brengen, Mevrouw?
ARAMINTA.
    Morgen, zegt gij! Hoe? u nog zoo lang te houden, na het geen er is voorgevallen?
Dorantus, op eenen droefgeestigen toon.
    Van al den overigen tijd mijns levens, welken ik ver van u verwijderd ga doorbrengen, blijft mij deze dag alleen dierbaar.
[p. 102]
ARAMINTA.
    Er is geen middel, Dorantus; wij moeten scheiden. Men weet thands dat gij mij bemint, en men zou gelooven dat ik er niet te onvrede over ware.
DORANTUS.
    Helaas, Mevrouw! Hoe zal ik te beklagen zijn!
ARAMINTA.
    Ga! ga Dorantus; ieder heeft zijn verdriet.
DORANTUS.
    Ik heb alles verloren! Ik had een pourtrait, en ik bezit het thands niet meer.
ARAMINTA.
    Waar toe zal het bezit van hetzelve u dienen? Gij kunt schilderen.
DORANTUS.
    Er behoort veel tijd toe om mijn verlies te vergoeden; ook zou mij dit dierbarer zijn geweest: het is in uwe handen geweest, Mevrouw!
ARAMINTA.
    Maar gij zijt niet redelijk.
DORANTUS.
    Ach, Mevrouw! Ik zal wel rasch verre van u verwijderd zijn; gij zult genoeg gewroken worden; voeg toch niets bij mijne droefheid!
ARAMINTA.
    U mijn pourtrait schenken! dit ware immers zoo goed als te bekennen, dat ik u beminde?
DORANTUS.
    Dat gij mij beminde, Mevrouw! welk een denkbeeld! wie zou zich dit kunnen verbeelden?
ARAMINTA, op eenen levendigen en naiven toon.
    En zie daar echter het geen mij gebeurt.
DORANTUS, zich aan hare voeten werpende.
    Ik sterf van blijdschap!
ARAMINTA.
    Ik weet niet langer waar ik ben: matig uwe blijdschap, sta op, Dorantus.
[p. 103]
DORANTUS, opstaande, teeder.
    Ik verdien het niet: deze vreugde brengt mij buiten mij zelven; ik verdien het niet, Mevrouw: gij zult mij dezelve ontnemen; doch dit zij zoo, gij moet onderrigt worden.
ARAMINTA, verwonderd.
    Hoe! wat wilt gij hier mede zeggen?
DORANTUS.
    In alles wat bij u is omgegaan, Mevrouw, is niets waarheid dan mijne liefde, die oneindig is, en het pourtrait het welk ik gemaakt heb; al het overige is van de uitvinding eener oude Bediende, die mijne liefde wist, mij beklaagde, en die mij, door de hoop van u dagelijks te zullen zien bekoord, als het ware gedwongen heeft in zijne list toetestemmen: hij wilde mij bij u doen gelden. Zie daar, Mevrouw, wat mijne achting voor u, mijne liefde, en mijn karakter mij niet toelaten u te verbergen. Ik wil nog liever het verlies uwer liefde betreuren dan dezelve aan deze list verschuldigd zijn; ik verkies nog liever uwen haat te moeten gevoelen, dan de wroeging van haar, die ik aanbad, te hebben bedrogen.
ARAMINTA, na hem eenigen tijd stilzwijgende te hebben aangezien.
    Indien ik dit van eenen anderen, dan u, vernam, zou ik u zonder twijfel haten: doch de bekentenis welke gij mij zelve doet, en dat in een oogenblik als dit, verandert alles. Deze trek van opregtheid bekoort mij, en komt mij ongelooflijk voor; gij zijt de eerlijkste man der wereld. Boven dit alles, daar gij mij waarlijk bemint, en het gedaan hebt om mijn hart te winnen, zijt gij te verontschuldigen; het is aan een minnaar geoorloofd alle middelen in het werk te stellen om te behagen, en men moet het hem vergeven, wanneer hij geslaagd is.
[p. 104]
DORANTUS.
    Hoe! de bekoorlijke Araminta poogt mij te regtvaardigen!
ARAMINTA.
    Zie daar de Graaf met mijne Moeder, zwijg slechts, en laat mij met hen spreken.


DERTIENDE TOONEEL.

DORANTUS, ARAMINTA, De GRAAF,
Mevr. ARGANTE.

Mevr. ARGANTE, Dorantus ziende.
    Hoe! is hij daar nog!
ARAMINTA, koel.
    Ja, Moeder. (tegen den Graaf) Mijnheer de Graaf, er was een huwelijk tusschen ons op het tapijt, dan hier aan moet niet meer gedacht worden. Gij verdient dat men u bemint; doch mijn hart is niet in staat u regt te doen, en ik behoor ook daar en boven niet tot een rang, welke voor u geschikt is.
Mevr. ARGANTE.
    Wat is dat? Wat beduiden deze redenen?
De GRAAF.
    Ik versta u, Mevrouw; en zonder er tegen Mevrouw van gesproken te hebben, (op Mevrouw Argante wijzende) was ik reeds bedacht mij te verwijderen. Ik raad alles. Dorantus is om geene andere redenen bij u gekomen dan om dat hij u beminde: hij behaagde u, en gij wilt zijn fortuin maken: zie daar het geen gij wildet zeggen.
ARAMINTA.
    Ik heb er niets bij te voegen.
Mevr. ARGANTE., verstoord.
    Het fortuin van dezen man!
[p. 105]
De GRAAF, treurig.
    Er blijft ons niet over, Mevrouw, dan ons in het geval te schikken; ik heb gezegd dat ik niet zou pleiten, en ik zal woord houden.
ARAMINTA.
    Gij zijt wel edelmoedig, Mijnheer; zend mij slechts iemand om er over te beslissen, en het zal genoeg zijn. (de Graaf vertrekt.)
Mevr. ARGANTE.
    Welk eene vernedering! o Die verwenschte Intendant! Hij moge uw Man zijn zoo veel u behage; doch hij zal nimmer mijn schoonzoon worden. (Zij vertrekt.)
ARAMINTA.
    De tijd zal hare gramschap doen bedaren, en alles zal geeindigd zijn. (Zij vertrekken. Dubois en Jeannot komen binnen.)*
DUBOIS.
    Bravo! mijn roem overstelpt mij: en ik verdiende wel deze vrouw mijne schoondogter te noemen.
JEANNOT.
    Verdord, wij hebben ons wel vele moeite om de schilderij gegeven: Het origineel zal ons thands wel andere copijen leveren.

Einde van het derde en laatste Bedrijf.

[p. 106-108: blanco]

Continue

TEKSTKRITIEK

p. 8: zestig. er staat: zestig,
p. 9: men er staat: men men
p. 75: Dorantus. (ontbreekt)
p. 85: behage. er staat: behage;
[Er is ook een andere wijziging mogelijk: zij er staat: Zij —
De voorgestelde lezing komt overeen met de interpunctie in de Franse tekst.]
p. 98: gunst er staat: guunst
p. 100: TWAALFDE er staat: WAALFDE
        hij. er staat: hij,
p. 105: (Zij vertrekken. Dubois en Jeannot komen binnen.) er staat:
        (Zij vertrekken.) Dubois en Jeannot komen binnen.

Continue