Quincampoix, blijspel door P. Langendijk
Amsterdam, 1720.
Ceneton057900Ursicula
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Zie ook de Vertoningen bij Quincampoix door Langendijk
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1]

QUINCAMPOIX,

OF DE

WINDHANDELAARS.

BLYSPÉL.

DOOR

PIETER LANGENDYK.

Zo als het op den Amsterdamschen
Schouwburg vertoont wordt.

[Vignet: Perseveranter]

t’AMSTERDAM,

By de Erven van J. LESCAILJE en DIRK RANK,
op de Beurssluis. 1720.

Met Privilegie.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

COPYE

Van de

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuis ende Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaar, dat sy, Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato 21 Mai 1699. waar by wy aan hen Supplianten, in hun qualiteyt hadden gelieven te consenteren, accorderen ende Octroyeren, dat sy, gedurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Wercken, die doenmaals ten dienste van het Tooneel reets gedrukt waren, ende, van tyd tot tyd, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Tooneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drukken, doen drukken, uytgeven ende verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde ons Octroy of Privilegie genaamt, op den 21 deezer Maand Mai was komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, (waar van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert,) de voorgemelde Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, die reets gedrukt, en ten Tooneele gevoert waaren, of in het toekomende gedrukt, en ten Tooneele gevoert soude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, ten eynde de selve Werken, door het nadrukken van andere, haar luyster, soo in taal, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, dog dat sulks aan hen Supplianten, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy; en sulks na den 21 Mai deezes Jaars 1714. niet gepermitteert soude wesen, soo vonden sy Supplianten hun genootsaakt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aan hen Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme de voorsz. Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten [p. 4] als andere, reets gemaakt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen ende ten Tooneele te voeren, den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drukken en verkopen, of te doen drukken en verkopen, met verbod aan allen andere op seekere hoge penen, by ons daar tegen te statueeren in communi forma; So is ’t dat wy de saacke, ende ’t voorsz. versoek overgemerkt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine magt en authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren, haar by deezen, dat sy, geduurende den tyd van vyftien eerst agter een volgende jaaren de voorsz. Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reets gemaakt ende ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, ende ten Tooneele te voeren; binnen den voorsz. onze Landen alleen sullen, by continuatie, mogen drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, verbiedende daarom allen en een ygelyk, de voorsz. Werken, in ’t geheel ofte ten deele, naar te drukken, ofte, elders naargedrukt, binnen den selven onsen Lande te brengen, uyt te geven, of te verkopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie honderd guldens, daar en boven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaatsen daar ’t casus voorvallen sal, ende het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz. Wercken, daar door in genigen deele verstaan den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advouëren, ende, veel min de selve onder onse Protexie ende bescherminge eenigh meerder credit, aansien, of reputatie te geven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks soude influëren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy dese onsen Octroye, voor de voorsz. Wercken sullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaar gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie, daar voor te drukken, ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaar van de voorsz. werken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlyk te [p. 5] doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die ’t aangaan mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen laten ende gedogen, rustelyk, vredelyk ende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesserende alle belet ter contrarie gedaan. Gedaan in den Hage, onder onsen grote Zegele, hier aan doen hangen op den drie en twintigsten Mai, in ’t Jaar onses Heer en Zaligmakers, seventien honderd en veertien.
A. HEINSIUS.
Ter ordonnantie van de Staten
SIMON VAN BEAUMONT.


    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in haar voorsz. qualiteit, het recht van deeze Privilegie voor QUINCAMPOIX, OF DE WINDHANDELAARS, Blyspel, vergund aan de Erfgen. van J. LESCAILJE en DIRK RANK.
In Amsteldam, den 28 September, 1720.




[p. 6]

VERTOONERS.

BONAVONTUUR,
EELHART,
}Koopluiden.
PIETER, Kantoorknecht
BEATRIS, Vrouw,
HILLEGOND, Dochter
}
}
van Bonavontuur.
HENDRIK,
WINDBUIL,
}Minnaars van Hillegond.
KLAAR, Meid van Hillegond.
EEN BARBIER.
JAN, Knecht in Quincampoix, of ’t Koffihuis.
GEESJE, de Meid.
FRANSJE, een Gebochelde.
GRYPVOGEL, een Makelaar.
EERSTE JOOD.
TWEEDE JOOD.
KRISPYN, Boekhouder van Bonavontuur.
GYS,
LOUW,
KEES,
}
}
Boeren.
EEN KOETSIER.
EENIGE JOODEN, die schreeuwen.
ZWYGENDE.
Vier Dansers gekleed als Snyers en Pruikemaakers.
Eenige Jooden, Boeren, en voorts andere Natien.

    Het Tooneel verbeeldt in ’t eerste en derde Bedryf een
Kamer, in het huis van Bonavontuur; het tweede Be-
dryf Quincampoix, of’t Koffihuis.
Continue
[
p. 7]

QUINCAMPOIX,

OF DE

WINDHANDELAARS.

BLYSPÉL.

________________________

EERSTE BEDRYF.

Verbeeldt een Kamer.

EERSTE TOONEEL.

EELHART, BONAVONTUUR.

BONAVONTUUR.
HOu op! hou op! met al dat knorren en bedillen!
Wat raakt het u dat we in de Zuidzee hand’len willen?
EELHART.
Ik ben uw broeder. ’k Wil u raaden als een vrind.
Hoor, dees Negotie agt ik anders niet dan wind.
BONAVONTUUR.
(5) Gy hebt gelyk, ze is wind: maar, één die van die gekken,
Die zo vol wind zyn, wil een hooge premie trekken,
Moet passen op zyn tyd. Ik agt ze als gy voor dol:
Maar ondertusschen maak ik vast myn’ kisten vol.
EELHART.
Gy neemt maar Premie, zeg zult gy wel lev’ren konnen?
BONAVONTUUR.
(10) Hoe leveren? ik agt dat geld alreets gewonnen.
[p. 8]
EELHART.
Zo lang gy geld trekt, ja, zyt gy een groot Sinjeur:
Maar hoe zal ’t met u gaan myn Heer Kontramineur,
Wanneer gy zien moet dat deeze Actien monteeren?
BONAVONTUUR.
’k Verwagt dat niet.
EELHART.
                                Gy zult het tot uw schade leeren.
BONAVONTUUR.
(15) Ei, ei, ik bid je, zeg, op welken fondament
Staat al het werk?
EELHART.
                            Voor my het is my onbekend.
BONAVONTUUR.
Op wind, op niemendal: derhalven moet het daalen.
Hoe meer het waaijt, hoe meer ik kan myn kooren maalen.
EELHART.
Maar, zeg my, hebt gy uw gedagten laaten gaan
(20) Op die twee Heeren, die naar uwe dochter staan?
Kan u Heer Hendrik, of Heer Windbuil best bekooren?
BONAVONTUUR.
Ik bid u talm my met geen prullen aan myne ooren.
De tyd is kostlyk, praat hier niet als van Zuidzee,
Of Assurantie, Bank, of West, dan praat ik mee.
EELHART.
(25) Maar evenwel ’t is tyd dat gy besluit moet neemen.
BONAVONTUUR.
De tyd is kostlyk, ’k zeg ’t nog eens, hou op met teemen:
Want in één oogenblik, één stip, in deezen tyd,
Win ik een millioen, of ik ben alles quyt.
’k Heb wel een tonnegouds of anderhalf verloren,
(30) Om naar een Prokureur of rabbelaar te hooren,
Die aan myn huis, wanneer ik uit moest weezen, quam.
Ik vroeg hem of hy niet geweest had op den dam,
En daar gehoord hoe hoog de Zuidzee Acties liepen.
[p. 9]
Hy zei, ik zag een zwerm van Smousen, die wat riepen
(35) De west! de west! en dit is alles wat ik weet.
Maar, daar is Pieter.



TWEEDE TOONEEL.

BONAVONTUUR, PIETER, EELHART.

BONAVONTUUR.
                                  WEl, hoe zyt gy zo bezweet?
PIETER.
Daar is een Schelvisboer van Wyk op Zee gekomen,
Die gistren middag zelf te Londen heeft vernomen,
Dat daar geboden word voor de Acties in de Zuid,
(40) Elfhonderd.
BONAVONTUUR.
                          Ha! ha! ha! die Visboer is een guit,
Die omgekogt is om met list wat wind te maaken,
En door dat loopje de partyen quyt te raaken.
Maar, zyt gy niet eens in het Koffihuis gegaan?
PIETER.
Voorzeker, maar ’t was daar zo vol dat ’k niet kon staan.
(45) Wat was’er een geschreeuw van Engelschen en kakelaars.
’k Wierd doof door ’t liegen van de Jeuden, en de Makelaars.
’k Liep in de Kalverstraat, en dan weer op den Dam,
Daar ’k alderhande slag van troniën vernam.
Lichtmissen, Kooplui, ook Rapalje, en braave Heeren,
(50) En beurzesnyërs, maar zeer eerlyk in de kleêren.
Ik zag ’er een die niet als van miljoenen sprak,
Die ik geen dubbeltje zou leenen uit myn zak.
BONAVONTUUR.
Te Londen weet ik is de Zuidzee aan het daalen.
Gy moet den Makelaar Grypvogel, aanstonds haalen;
(55) Laat hy de Premie maar ontvangen van zyn vrind.
[p. 10]
EELHART.
Hoe broêr, weer Premie?
BONAVONTUUR.
                                    Ik bedien my van dien wind.
Loop, Pieter, zeg dat ik hem aanstonds zal verwagten.
Hy is in Quincampoix nu nog, naar myn gedagten.



DERDE TOONEEL.

EELHART, BONAVONTUUR.

EELHART.
IK zeg nog ééns, dat gy u zelven ruineert.
BONAVONTUUR.
(60) Dat zy zo. Ik verzoek dat ge u wat diverteert.
Ik hoor myn huisvrouw en myn dochter, wil maar blyven.
’k Moet myn Korrespondent in Eng’land aanstonds schryven.
EELHART.
Hoe, ’t is geen Postdag.
BONAVONTUUR.
                                      Zou ik zo lang wagten? neen,
Ik zend Krispyn expres daar met een pinkje heen.
(65) Dien trouwen knegt verwagt ik hier alle oogenblikken.
Hy is naar Hoorn gereisd, en zal daar iets beschikken.
EELHART.
Is ’t mogelyk! in die Kommercie Kompanjie?
BONAVONTUUR.
Gewis, dewyl ik daar veel voordeel in voorzie.



VIERDE TOONEEL.

BEATRIS, HILLEGOND, KLAAR, EELHART.

BEATRIS.
ACh broeder, Eelhart, wat zal ons nog overkomen?
(70) Myn man doet anders niet als van de Zuidzee droomen,
’s Nachts staat hy in zyn bed wel tienmaal overend,
En roept: schryf af myn Heer in banko tien percent!
[p. 11]
Wilt gy voor vyftig nog een duizend pond ontvangen,
Op d’afgesproken tyd? spreek, denk op uw belangen.
(75) Dan roept hy weer: de West! of Medenblik! Edam!
Of, foey! dat ’k in Tergou, flus die party niet nam!
Ik bid u, Eelhart, dat gy ’t ons eens uit wilt leggen,
Wat al dat raazen van die Premiën wil zeggen.
EELHART.
Wel hoor dan: ’t is hier eens in Holland zo geweest,
(80) Dat veele menschen, door een wonderbaaren geest
Gedreeven, zo veel geld verspilden aan de bloemen,
Dat gy zoudt schrikken als men u dien schat zou noemen.
Een tulp, een hiacint, gold somtyds duizend pond,
Wanneer men die spierwit en fraaij gestreept bevond.
(85) Maar deeze zotterny is door den tyd gesleeten,
Of, zo ze ’er is, men wil ’t niet voor de waereld weeten:
Maar nu regeert een geest van zulk een zotterny,
Die al wat zot was streeft in zottigheid voorby.
    Men vind in Vrankryk en in Engeland Financieren,
(90) Die geld ontvangen op ’t krediet van hunn’ papieren,
Met inzicht om daardoor de schulden van het Ryk
Te doen vermind’ren, en betaalen te gelyk;
Dees noemt men Actien, die ’s jaarlyks renten geeven,
’t Zy veel of weinig.
BEATRIS.
                              Wel hoe, maakt dat dan zo’n leeven?
EELHART.
(95) Omdat veel menschen zich verbeelden dat de vaart
Der Zuidzee Kompanjie floreeren, en veel waard
Zal worden, door den tyd; behalven andre zaaken,
Waarop by gissing elk zyn rekening wil maaken.
BEATRIS.
Het dunkt my vreemd dat zich ons volk daar mê bemoeijt.
EELHART.
(100) Gy weet wel dat één zot terstond veel zotten broeijt.
    De gekken worden ryk. De wyzen staan verwonderd.
Dat gist’ren honderd gold, gelt heden zevenhonderd,
[p. 12]
En morgen slaat het weer de helft af in den prys.
Die dees Negotie doet, al is hy nog zo wys,
(105) Agt ik voor zot: wyl hy door wysheid moet verliezen,
Ten zy hy in die zee kan zwemmen op zyn biezen.
BEATRIS.
’k Bemerk wel dat die geen, die dan dees Acties heeft,
Die opjaagt, en niet als voor hooge pryzen geeft.
Maar ’t woord van premie dient gy my eens uit te leggen.
EELHART.
(110) Dat is reed geld, het geen men iemant geeft, te zeggen.
BEATRIS.
Reed geld?
EELHART.
                  ô Ja, dat geeft men aanstonds op de hand,
Waardoor een die verkoopt zich geeft in dit verband:
Dat hy tot zekren prys, en geakkordeerde dagen,
Zal lev’ren, als het aan den kooper mogt behaagen
(115) Te ontvangen. Zo ’t nu ryst dan eischt hy die party,
En daalt het, is hy met ’t verlies der premie vry.
BEATRIS.
Dat is dan wedden of het ryzen zal, of daalen.
Ik hoop niet dat myn man zo ver van ’t spoor zal dwaalen,
Dat hy zyn kapitaal zal waagen tot dien prys?
EELHART.
(120) De tyd zal hem ligt op een Doktoraale wys
Ten kosten van zyn beurs eens fraaij purgeeren willen;
Indien hy maar niet barst aan al die premiepillen.
Hy slokte een tonnegouds als klokspys in zyn maag.
BEATRIS.
Ik heb het wel gevreesd. Wat is ’t voor my een plaag!
(125) Moet ik de losheid van myn man nu zo gedogen?
En zal myn Kapitaal vervliegen voor myne oogen.
EELHART.
Patientie, zuster, denk het hangt nog aan ’t geval
Of hy verliezen of zyn geld behouden zal.
Uw huuwlyks voorwaarde is een steun om u te dekken,
(130) Zo hy in ’t kort eens naar Viaanen moest vertrekken.
[p. 13]
Of Fredrik Hendrik neemt hy in den nood te baat.
BEATRIS.
Wie meent gy daar meê, broêr?
EELHART.
                                                  Ik meen een oud plakkaat,
Waar in men scherp verbied die wys van negotieeren;
Een Monopolium, waar op onze Overheeren
(135) Geen vonnis geeven: wyl het is een groote trap
Tot d’ondergang der nutte en zuiv’re koopmanschap.
Maar, Nichtje, zeg my, zal men u niet haast zien paaren?
HILLEGOND.
Oom, maak me niet beschaamd.
EELHART.
                                                  Gy moogt u wel verklaaren;
Ik ken uw Serviteurs, zo ik niet beter weet,
(140) De één is Heer Quincampoix, heel wyts en fraaij gekleed.
Hy is uit Vrankryk met de Missizippi winden
Naar Engeland gewaaijd, en laat zig hier nu vinden.
HILLEGOND.
Meent gy Heer Windbuil?
EELHART.
                                        Ja, ’k weet dat hy hier verkeert.
Maar ook met een, dat u Heer Hendrik pretendeert.
(145) Die is zeer wel gemaakt, verstandig, vroom, en aartig.
En is een Juffer, als Nicht Hillegond, wel waardig.
HILLEGOND.
Myn Vader ziet meest op Heer Windbuils kapitaal,
Dat meer dan twee miljoen bedraagt, naar zyn verhaal.
EELHART.
Gy hebt gelyk; men spreekt nu niet als van miljoenen.
(150) Zyn ’t briefjes? of is ’t geld? of zyn ’t ook twee meloenen?
Hoor, zo ’t aan geld schort, ik blyf borg dat Hendrik meer
Dan Windbuil heeft, wiens schat zo ligt is als een veer.
Hy volgt uw Vader, en doet niet dan premie trekken.
HILLEGOND.
Ik zwyg nu: maar ik zal myn meening haast ontdekken.
[p. 14]
BEATRIS.
(155) Oom zoekt uw welstand, kind, ’k heb Hendrik lang gekend.
KLAAR.
Praat van den droes, hy is ’er altyd schier omtrent.



VYFDE TOONEEL.

HENDRIK, EELHART, BEATRIS,
HILLEGOND, KLAAR.

HENDRIK, tegen Eelhart.
MYn heer, heb ik ’t geluk u op dees plaats te vinden,
Die ik mag rek’nen voor een van myn beste vrinden?
EELHART.
’k Weet wat gy zeggen wilt. Maseur, kom laat ons gaan.
(160) Maar zagt, ik hoor daar komt Heer Windbuil ook nog aan.



ZESDE TOONEEL.

WINDBUIL, met een gevolg van Jooden en anderen. DE BARBIER, HENDRIK, EELHART, BEATRIS, HILLEGOND, KLAAR.

WINDBUIL.
WAar ’s Heer Bonavontuur? ik moet hem aanstonts spreeken.
Hy roept met het gevolg.
De West! de West! de West! Mevrouw, ’k bleef in gebreken,
’k Bid exkuzeer my, dat ik u niet heb gegroet.
De West! de West! de West!



[p. 15]

ZEVENDE TOONEEL.

WINDBUIL, met een gevolg van Jooden, die Bonavontuur en noch een of twee onder de voet loopen. BONAVONTUUR, gevolg van Jooden, DE BARBIER, HENDRIK, EELHART, BEATRIS, HILLEGOND, KLAAR.

BONAVONTUUR.
                                OEi! oei! myn voet! myn voet!
WINDBUIL, en gevolg van Jooden.
(165) De West! de West, myn Heer.
BONAVONTUUR.
                                              Myn voet is wis aan stukken.
WINDBUIL en gevolg.
De West! de West!
EELHART.
                              Hou op met raazen, hoe zal ’t lukken?
BEATRIS.
Ach, man! wat schort u?
BONAVONTUUR.
                                      Ach! haal voort een barrebier.
Ik heb myn voet verstuikt, door dat verbruid getier.
KLAAR.
Daar staat de Chirurgyn, die je alle dag komt scheeren.
EELHART.
(170) Kom meester ty te werk.
BARBIER.
                                                Dat zou ze niet begeeren.
Hum skei nou uit de kunst, hum is een Heer ma foi!
Ze eb duzend Louis d’or kewon in Quincampoix.
KLAAR.
Nu doet het.
BARBIER.
                    Non Canailje.
KLAAR.
                                        Ik zal een ander haalen;
[p. 16]
Hy meent nu dat hy is een Keuning van de Waalen,
(175) Om dat hy geld heeft, of misschien ook maar wat wind.
WINDBUIL.
Nu doet het, ik zal ’t weer erkennen als een vrind.
BARBIER.
Monsieur, ze zel ’t dan doen om je obligant verzoeken.
Kom meid, Canailje, vit! breng hier de windle en doeken.
BONAVONTUUR.
Ach breng me in ’t naast vertrek; en meester doet u best.
Zo als zy hem opnemen word
van binnen geroepen.
(180) Edam! Edam!

    WINDBUIL, en gevolg de deur uitloopende.
                              Wat ’s dat. De West! de West!



ACHTSTE TOONEEL.

HENDRIK, HILLEGOND.

HILLEGOND.
IK bid u, Hendrik, zeg, wat schorten deeze menschen?
Die Monsieur Windbuil zou ik niet veel gekker wenschen.
Is ’t ook een weddenschap? of zyn ze zat en vol?
HENDRIK.
Neen dronken zyn ze niet: maar uitgelaaten dol
(185) Mejuffer, en van wind geduurig opgeblaazen:
Maar ’t slimst is, dat het nog niet blyft by deeze dwaazen.
Het schynt een landziekte, ons uit Vrankryk aangewaaijd,
Daar nu dit soort van volk geen kleintje staat bekaaijd.
Maar, schoone, wyl’t geluk me een oogenblik wil gunnen
(190) Dat wy hier zyn alleen. Zeg zoude ik hoopen kunnen
Dat gy my eenmaal eens gelukkig maaken zult?
HILLEGOND.
Ik moet me, zo als gy, nog wap’nen met geduld:
Maar weet, zo niet myn keur van Vader af moest hangen,
Dat ik u eerder als Heer Windhuil zoude ontvangen.
[p. 17]
(195) Ja ’k zal nog verder gaan. ’k zeg dat ik hem versmaad,
En kunt gy met myn Oom, die ’k zie dat u niet haat,
Iets vinden, dat my van dit huw’lyk kan bevryden,
Ik zal uw zorg en moeite erkennen t’allen tyden.
HENDRIK.
Durf ik dan denken dat myn schoone my bemint!
HILLEGOND.
(200) Weet dat ik tot dien prys myn hart aan u verbindt.
HENDRIK.
Bekoorlyk oogenblik! myn lief gy kunt gebieden.
Al wat gy my belast, myn schoone, zal geschieden.
Gy mint my? en ik hoor dat nu op ’t onvoorzienst!
Myn goed, myn leven, het is alles tot uw dienst.
(205) Wel aan myn Hillegond, wat moet ik me onderwinden?
HILLEGOND.
Gy moet in Quincampoix door hulp van goede vrinden,
Verneemen, hoe ver dat heer Vader is verzeild
In de Actiekoopmanschap. De grond dient eens gepeild
Van al het werk. Ik vrees dat zy hem daar bedriegen.
(210) ’k Geloof zyn Makelaar doet anders niet als liegen.
Hy blaast hem de ooren vol van winsten grof en groot,
En ’k vrees dat deeze hem zal helpen in den nood.
’t Is alles my verdagt. Krispyn, de Knechts, de Meiden,
’k Geloof dat ze altemaal onz’ ondergang bereiden.
HENDRIK.
(215) De Knechts en Meiden?
HILLEGOND.
                                                Ja: maar boven al Krispyn,
Die, merk ik, trekt nu met den Makelaar één lyn.
Zy droomen altemaal niet als van premie geeven.
De schrobster is zelf in die koopmanschap bedreeven.
HENDRIK.
Neen lief, de Premies zyn te hoog nu in de Zuid.
HILLEGOND.
(220) Zy doen in kompanjie. Krispyn voert alles uit.
’k Vond flus twee briefjes op de meide-kamer leggen.
[p. 18]
Zie, lees ze, gy zult best verstaan wat dit wil zeggen.
HENDRIK.
Ha! ha! ’t zyn briefjes, daar Krispyn uw knecht in zeit,
Dat hy in Rotterdam, voor rek’ning van de meid,
(225) In de Assurantiebank een post heeft ingeschreeven.
In ’t ander staat dat hy iets meent in Hoorn te geeven.
Maar, wees gerust, dat ’s tot uw vaders schade niet.
HILLEGOND.
Ik vrees al evenwel, dat hier niets goeds geschiedt.
Kom laat ons binnen gaan, en met Oom Eelhart spreeken,
(230) Wat ons te doen staat.
HENDRIK.
                                        ’k Zal nooit blyven in gebreeken
Om u te dienen, die my zo gelukkig maakt,
Dat ik een schat bezit daar ’k lang naar heb gehaakt.



NEGENDE TOONEEL.

WINDBUIL, HENDRIK, HILLEGOND.

WINDBUIL.
MAdame, mag ik de eer een oogenblik genieten,
Dat ik u spreek alleen?
HILLEGOND.
                                    Nooit zult ge uw wit beschieten,
(235) Met onbeleefdheid, heer. Gy ziet ik ben verzeld.
En ’t inzigt dat gy hebt is my genoeg gemeld.
WINDBUIL.
Myn medeminnaar, kan, na ’k merk, u best bekooren.
HILLEGOND.
Ik staa hier niet om uw verwytingen te hooren.
Het schynt wel dat uw hart genegen is tot my:
(240) Maar ondertusschen spreekt gy met een heerschappy,
Schoon dat ge ’t allerminst op my niet hebt gewonnen.
Waarom hebt ge uw verzoek aan vaders kant begonnen?
Heb ik geweeten, schoon gy zyt zyn grootste vrind,
[p. 19]
Dat gy hier juist verkeert, omdat gy my bemint?
WINDBUIL.
(245) Hebt gy’t niet kunnen zien, mejuffer, aan myne oogen,
Dat uwe schoonheid my tot liefde heeft bewogen?
HENDRIK.
Mejuffer, hoe! zal hy u hier zo onbeschaamd.....
HILLEGOND.
Wees stil, ik weet wat my op zulken daad betaamt.
En zo gy één van twee hier questie poogt te maaken,
(250) Zal hy die ’t aanvangt, nooit tot myn bezitting raaken.
HENDRIK.
Ik zal dan zwygen.
HILLEGOND.
                              Dat verzoek ik ook op u.
WINDBUIL.
’t Is wel, Mejuffer, ’k zwyg, op u gebod dan nu.
Maar, kunt ge u zelf door my niet best gelukkig maaken?
Aan alles wat gy wenscht zult gy door my geraaken,
(255) Geëerd, gediend, ontzien, om uwen hoogen staat.
’k Bezit een rykdom, die ’t gemeen te boven gaat.
Gy zult dan als Princes by and’re Juffers leeven.
Ja, ’k zal een heerlykheid aan u ten bruidschat geeven.
Ik wil aan die Rievier, die ’t Sticht nu graaven zal,
(260) Door ’t midden van de Hei, een zeer vermaaklyk dal
Verkiezen, en voor u de schoonste hofstee bouwen.
Elk zal u in dat Tempe als hoofdgodinne aanschouwen.
De schepen, zeilende by menigte af en aan
Door ’tnieuw Kanaal, waar langs de timmerwerven staan,
(265) En schoone huizen, zult gy zien hunn’ zeilen stryken,
Wanneer ze uit ’t Oost en West, het Sticht met Waar verryken.
HILLEGOND.
Wat geven de Acties, heer, by u een schoone vrucht!
Gy bouwt door Premiën, kasteelen in de lucht:
Maar ’k vrees, dat, zo de wind van zotheidt raakt aan ’t draaijen,
[p. 20]
(270) Ook de ingebeelde winst met één eens weg mogt waaijen:
En ik wierd van princes dan kamenier op ’t lest.
WINDBUIL.
Mejuffer ’t kan niet zyn.
Van binnen wordt geroepen.
                                      De west! de west! de west!



TIENDE TOONEEL.

WINDBUIL, BARBIER, HENDRIK, HILLEGOND.

WINDBUIL.
RAmskoolbroek!
BARBIER.
                          Muiden! Weesp!
WINDBUIL.
                                              Ik moet die menschen spreeken.



ELFDE TOONEEL.

HILLEGOND, HENDRIK.

HILLEGOND.
ACh is dat schrikken!
HENDRIK.
                                      Hy is gek, lief, ’t is gebleken.
(275) Zyn hoofd is met een wind van zotheid opgevuld.
HILLEGOND.
Laat ons naar binnen gaan. Ik ben vol ongeduld.
Einde van het eerste Bedryf.
Continue
[
p. 21]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Verbeeldt een Koffihuis, waar in eenige menschen rooken enz.

JAN, GEESJE, FRANSJE, met een groote bult,
en een brilledoos, waar op geschreven staat:
Bambario.

FRANSJE zingt.
            KOmt springt op klompen en op schoenen!
            Want elk wordt ryk in Quincampoix.
            Hy zwetst nu niet als van miljoenen,

            (280) Die korts moest slaapen in het strooij.

           Wat is ’t een Goudeeuw voor de snyërs:
            Want menig kalis wordt een heer,
            En de oude meiden krygen vryers,
            Niet om de ketel: maar het smeer.


            (285) Wil dees Negotie nog wat duuren,
            Ik wed ’er in de gansche stadt,
            Geen meid of knecht zich zal verhuuren:
            Want ieder droomt van grooter schat.

            Pothuizen zal men konnen vinden,

            (290) By menigten voor niemendal:
            Want Jan de lapper en zyn vrinden,
            Houdt koets en paerden op den stal.

            De Schouwburg zal ’t nu niet lang maaken,
            En haast ontbloot zyn van Akteurs:

            (295) Dewyl ze aan and’re rollen raaken,
            En speelen op de windvang-beurs.


[p. 22]
            Turfdragers zullen met hunn’ manden,
            En kruijers met’er wagens, wis,
            In korten tyd viktorie branden:

            (300) Wyl elk op’t minst een Keuning is.

GEESJE.
Wel Fransje, heb je in ’t zin hier wat voor gek te speulen?
Of heb jy ook een slag gekregen van de meulen?
In deezen wind. Wagt tot het vastenavond is.
FRANSJE.
Hoe, meen je dat ik dit voor niet doe? neen, dat ’s mis.
(305) ’k Zie dat de zotten nu den meesten rykdom winnen,
En geld ontbreekt me; dies moet ik iets nieuws beginnen.
Hoor, in Parys was korts een kaerel met een bult
Gelyk als ik, die heeft zyn beurs daar mee gevuld,
Daar wierdt in Quincampoix schier geen party geslooten
(310) Of myn konfrater heeft zyn snaaij daar van genoten,
Om dat men op zyn bult kon schryven met gemak.
Ik kan elk een als hy met pennen inkt en lak
En lessenaar voorzien.
GEESJE.
                                    Ha! ha! dat ’s wel verzonnen.
Waar drommel of ’er niet al geld mee wordt gewonnen.



TWEEDE TOONEEL.

PIETER, JAN, GEESJE, FRANSJE.

FRANSJE zingt.
            (315) ZO ziet men dat zich kaale snaaken
            Verheffen kunnen, door een fons,
            En groeijen, nu ze aan schyven raaken,
            Op eenen nacht als Champinjons.
PIETER.
Geef eens een pyp tabak! en koffi, kokend hiet.
JAN.
(320) En brand je niet! Messieurs, en brand, en brand je niet!
[p. 23]
PIETER.
Heb jy den makelaar Grypvogel niet vernomen?
JAN.
Neen, maar ik denk dat hy hier datelyk zal komen.
Daar is de man al zelf.



DERDE TOONEEL.

GRYPVOGEL, PIETER, JAN,
GEESJE, FRANSJE.

GRYPVOGEL.
                                    MOnsieur vind ik u hier?
Geef uw Patroon wanneer gy t’ huis komt dit papier,
(325) ’t Kontrakt van duizend pond. hy zal daar nâ verlangen.
Ik zal de premie als ’t geteikend is, ontvangen.
Een pyp tabak!
JAN.
                        Een pyp tabak!
PIETER.
                                                Hy zal ’t niet doen.*
Je moet niet denken dat gy hem zo zot zult broên.
Ik ben verzekerd dat de zuidzee niet zal daalen.
GRYPVOGEL.
(330) Geef koffi!
JAN.
                Brand je niet! die ’t breekt die moet betaalen.



VIERDE TOONEEL.

EERSTE JOOD, TWEEDE JOOD, gevolg van Joden,
GRYPVOGEL, PIETER, JAN,
GEESJE, FRANSJE.

EERSTE JOOD.
KOop of verkoop jy?
[p. 24]
TWEEDE JOOD.
                                ’k Koop en verkoop in de zuid:
EERSTE JOOD.
Kom by de leeven van de natie! spreek eens uit!
’k Verkoop jou Munkendam!
TWEEDE JOOD.
                                            Ik ook.
EERSTE JOOD.
                                                        Zo niet te trekken.
TWEEDE JOOD.
Drie en een half.
EERSTE JOOD.
                            Ik geef voor drie.
TWEEDE JOOD.
                                                        Loop by de gekken.
EERSTE JOOD.
(335) Ik bied jou twie. En as ’k men omkeer is ’t gedaan!
Gevolg van de Joden.
Bambario!
EERSTE JOOD.
                Een quart!
TWEEDE JOOD.
                                Grypvogel, blyf jy staan,
En spikkeleer in jou consiencie, by je leeven.
Hoe veel partyen?
EERSTE JOOD.
                            Zes begutje.
TWEEDE JOOD.
                                                ’k Zel ze geeven.
Wie is jou miester?
EERSTE JOOD, luistert den anderen eerst wat in.
                              ’t Is de puikje van de beers:
(340) Een man als jy, met zulken nees, als Fransjes neers.
Hy schryft op de bochel.


[p. 25]

VYFDE TOONEEL.

WINDBUIL, EERSTE JOOD, TWEEDE
JOOD. Gevolg van Jooden. GRYPVOGEL,
PIETER, JAN, GEESJE, FRANSJE.

EERSTE JOOD.
’k VErkoop jou Muiden, en Schiedam met jou believen.
WINDBUIL.
Blyf van myn lyf!
EERSTE JOOD.
                            Wil jy niet winnen? daar zyn brieven,
Van de Bahama!
WINDBUIL.
                          Is het mooglyk wat je zegt!
EERSTE JOOD.
Durf jy niet bieden?
WINDBUIL.
                                Smous je bent hier niet te regt.
(345) Kom bied eens premie in de Zuid op zeven honderd.
EERSTE JOOD.
Ik trek de brieven uit myn zak. Stae nou verwonderd!
Zet nou de bril eens op je nees; ruik wat ’er staat!
WINDBUIL.
Wel bied eens veertig.
EERSTE JOOD.
                                  Neen.
WINDBUIL.
                                          Hoeveel dan kameraad?
EERSTE JOOD.
Hoor ik stel dartig om te neemen of te geeven.
WINDBUIL.
(350) Noch zes?
EERSTE JOOD.
                    Neen, by my niet te doen! neen by me leeven!
[p. 26]
TWEEDE JOOD.
’k Verkoop jou Rotterdam.
GRYPVOGEL.
                                          Wat bied jy voor Ter gou?
EERSTE JOOD.
Grypvogel, trek jou hoed voor myn eens uit. Voor jou
Is Uitrecht.
GRYPVOGEL.
                  Ik bied één.
EERSTE JOOD.
                                      ’k Bie je anderhalf!
GRYPVOGEL.
                                                                    Jou gekken,
Blyf van men Lyf! of ’k klop je voor je malle bekken!
EERSTE JOOD.
(355) Je bent een gek! je wilt niet winnen as je kan.
Krab eens de villis uit jou oogen as een man.



ZESDE TOONEEL.

DE BARBIER, met een gevolg, WINDBUIL,
EERSTE JOOD, TWEEDE JOOD. Gevolg
van Joden,
GRYPVOGEL, PIETER,
JAN, GEESJE, FRANSJE.

PIETER.
KOp Koffi. he!
JAN.
                        Met zoet?
PIETER.
                                          Ja.
JAN, met koffi.
                                                Brandje niet! myn heeren.
BARBIER, en gevolg.
Edam! Rams koolbroek! Cheels!
JAN, met koffi.
                                                En Brandje niet in ’t keeren!
[p. 27]
BARBIER.
Kom hum verkoop jou nou Enkhuizen, en Edam.
PIETER.
(360) ’k Was al verwonderd dat ’k die gek niet eer vernam.
DE JODEN gelyk.
Bank! op november! bank!
JAN, met koffi.
                                          En Brandje niet! in ’t dingen!
BARBIER.
De bank! de bank!
PIETER.
                              Zoek jy me van de bank te dringen?
BARBIER.
Nou Pietje doe hum niet een klein partytje?
PIETER.
                                                                      Neen,
Laat my passeeren: want ik moet zo aanstonds heen.
GRYPVOGEL.
(365) Nu ziet gy ’t zelf, gij kunt Bonavontuur eens spreeken.
DE JODEN, tillen Fransje om hoog.
Zwol! Kampen! Cheels! de West!
PIETER.
                                          ’k Vrees hier den hals te breeken.
GRYPVOGEL.
Blyf hier maar, Pieter: want je kent ’er tog niet deur.
PIETER.
Kop koffi!
EERSTE JOOD.
                  Pyp tabaak!
JAN, met koffi.
                                    En brandje niet! Sinjeur.
WINDBUIL.
Heb jy Krispyn nog niet van Hooren hier vernomen?
PIETER.
(370) Ik zie hem daar met twee drie wortel boeren komen.



[p. 28]

ZEVENDE TOONEEL.

KRISPYN, LOUW, KEES, WINDBUIL,
EERSTE JOOD, TWEEDE JOOD, Gevolg
van Joden.
GRYPVOGEL, PIETER, JAN,
GEESJE, FRANSJE.

KRISPYN.
WIe wil in Hoorn nog wat voor acht percent! die spreek!
BARBIER.
Monsieur Krispyn wat heb jy altyd slimme streek,
Hum keef ze wel voor drie?
KRISPYN.
                                          Ik weet zy zullen ryzen.
Die Kompanjie is meer als van Schiedam te pryzen.
(375) En ruim zo goed als die van Alkmaar, beste vrind.
DE JODEN, tillen Fransje om hoog.
De bubbel! bubbel! bles de bubbel. wie koopt wind!
GRYPVOGEL.
’k Bied vyf en drie quart, wil je ’t doen voor drie partyen?
KRISPYN.
Wat zegje miester Louw?
LOUW.
                                      Ik zelse laaten glyen.
Zy schryven op den bochel.
KRISPYN.
Nu Monsieur Barrebier spreek op nu, wat biedt gy.
BARBIER.
(380) Ze keef jou vyf voor zes.
KEES.
                                            Geluk met de party.
WINDBUIL.
Kom geef voor drie, ’k sal dan twee regementen nemen.
KRISPYN.
Nu miester Louw, kom, spreek.
[p. 29]
LOUW.
                                              ’k Ben niet gewend te teemen,
,, Maar is die man wel goed?
KRISPYN.
                                              Ik wil daar borg voor staan.
Geluk met de party.
LOUW.
                                Myn heer, het is gedaan.
DE JODEN, ligten Fransje om hoog.
(385) Bambario.
EERSTE JOOD.
                        Begut Krispyn? jy kent bedriegen.
KRISPYN, schryvende op den bochel.
Ik moet wat hebben voor myn ryên en myn vliegen.
PIETER.
Zo, zo, Krispyn, jy weet te leeven dat is fraaij.
GRYPVOGEL.
Krispyn, je weet, my komt de helft toe van de snaaij.
JODEN.
Ha! Ane Vranke!
BARBIER.
                            Dat heb jy lui afgesprooken.
KRISPYN.
(390) Barbiertje dat heb jy al wonder gaauw geroken.
PIETER.
’t Is wel Krispyn, ’t is wel, ’k zal ’t zeggen aan myn heer,
Wat jy hier uitvoert.
KRISPYN.
                                Hoor, verhaast je niet te zeer.
Dat beursje, Pietje, komt u toe, ’t is vol dukaaten.
Gy krygt nog meer zo ik my mag op u verlaaten.
(395) Wy moeten in dees’ tyd juist zo oprecht niet zyn.
Gebruik ook uw vernuft, en speel fyn kontra fyn.
Wy zullen in het kort veranderen van kleêren,
En speelen dan een rol gelyk twee groote Heeren.
[p. 30]
PIETER.
Jy bent een eerlyk man, Krispyn, dat zie ik klaar:
(400) Maar wordt myn heer eens die bedriegery gewaar,
Dan geeft hy ons de zak.
KRISPYN.
                                      Dat kan ons weinig scheelen,
Wanneer wy ryk zyn, en naar ons genoegen deelen.
PIETER.
Fiat Krispyn.
KRISPYN.
                                Ik neem u in de kompanjie:
Maar ik sluip weg, dewyl ik ginder Eelhart zie.



ACHTSTE TOONEEL.

EELHART, HENDRIK, WINDBUIL, EERSTE JOOD, TWEEDE JOOD, gevolg van Jooden. GRYPVOGEL, PIETER, JAN, GEESJE, FRANSJE.

EELHART.
(405) GEef een kop Koffi, en met één twee schoone pypen.
WINDBUIL.
Myn heeren komt gy hier? dat kan ik niet begrypen.
TWEEDE JOOD.
Eelhart, wat bied jy voor de Zuidzee? schreeuw eens uit.
EELHART.
Ik handel in geen wind. Ik bied niet eenen duit.
TWEEDE JOOD.
Jy bent een groote gek.
WINDBUIL.
                                    Heer, wilt gy diskonteeren?
EELHART.
(410) Hebt gy een Wissel?
WINDBUIL geeft Eelhart een Wissel.
                                          Ja.
EELHART.
                                            Ze is goed, zeg uw begeeren.
[p. 31]
WINDBUIL.
’k Ben twee miljoenen ryk, en ik heb geld van doen.
EELHART.
’k Eisch twee percent.
WINDBUIL.
                                    Een maand naâ zicht! ’t is geen fatzoen,
Een half of drie quart dagt ik zou myn Heer van praaten.
EELHART.
Gy kunt in Rotterdam ’t dan diskonteeren laaten.
WINDBUIL.
(415) Mord bleu ik moet het doen, ’k heb overal geweest.
Ik sprak daar even een impertinenten beest,
Die dorst my acht percent afeischen in beleening.
EELHART.
Ja ’t geld raakt weg. Hy had gelyk, Heer, na myn meening:
Want geeft men veel voor wind die haast vervliegen moet,
(420) Dan weet gy dat het geld weer naar proportie doet.
Eelhart schryft op den Bochel.
Zie daar, gy kunt het geld by myn Kassier doen haalen.
Dees Assingnatie zal hy morgen prompt betaalen.
Van binnen word geroepen.
Delft! Rotterdam! ter Gou! de Zuid! de Visschery!
Op het Tooneel roepenze.
Schiedam! Ramskoolsbroek! Cheels!
WINDBUIL.
                                                    De Zuid! daar moet ik by!
Zy loopen alle de deur uit.



NEGENDE TOONEEL.

EELHART, HENDRIK, GRYPVOGEL, PIETER,
JAN, GEESJE, FRANSJE.

EELHART.
(425) GRypvogel, wy zyn hier alleen en goede vrinden,
[p. 32]
Ik heb iets voor, daar gy uw rek’ning by zult vinden.
GRYPVOGEL.
Myn Heer, ’k ben als gy weet, een eerlyk Makelaar.
’k Bedien myn meesters trouw; daarom gebie my maar.
’k Heb nimmer de eer gehad voor u te negotieeren:
(430) Maar ’k zal betoonen dat ik ben een man met eeren.
EELHART.
Hoe veel partyen heeft myn broêr met u gedaan?
GRYPVOGEL.
Ik zal eens zien, wyl ze in ’t Notitieboekje staan.
Zes, Heer, van duizend pond, en zeven van vyfhonderd.
EELHART.
Is ’t mooglyk!
GRYPVOGEL.
                      Hoe, myn Heer, zyt gy daar van verwonderd?
(435) Dat is niet veel, bedenk hy is Kontramineur.
Heer Windbuil, die hier was, uw Nichtjes Serviteur,
Heeft tienmaal meer. Men moet wat in de Waereld waagen.
Uw Broêr doet op die wys al ongemeene slagen.
EELHART.
Maar ’k vrees dat hy daar na met eenen slag een vlugt
(440) Zal neemen, dat hy steekt de beenen in de lucht.
GRYPVOGEL.
Hy heeft geen nood. ’k zal u den grond van ’t werk verhaalen.
Door zyn reskontres kan hy ’t werk heel lang doen dralen:
Want komt ’er een die zyn party eischt, zegt hy voort,
Als my geleeverd wordt, beloof ik op myn woord,
(445) Dat ik u leev’ren zal, en dat in korte dagen.
EELHART.
En als dat dan niet aan den Kooper mogt behaagen?
GRYPVOGEL.
Daar is geen recht op. Zou men lev’ren eer men kan?
Neen, die reskontres gaan eerst voort, van man tot man.
[p. 33]
EELHART.
Hoor, aan myn broêrs krediet is ons wat meer gelegen.
(450) Indien gy, als gy zegt, zyt tot myn dienst genegen,
Ziet dat gy wederom al zyn kontrakten vind.
GRYPVOGEL.
Daar is nu kans toe, Heer, zo gy u maar verbindt.
Hoe veel percent wilt gy meer als de premie geeven,
Die hy ontvangen heeft?
HENDRIK.
                                    De Zuid is nu op zeven.
EELHART.
(455) Kom ’k reskontreer ze.
GRYPVOGEL.
                                            Neen myn heer dat kan niet zyn,
Zy zullen ryzen in het kort.
PIETER.
                                          ,, Dat heb jy fyn.
,, Nu ryzen, en elk een zegt dat zy zullen daalen.
GRYPVOGEL.
,, Zwyg gek, ik zal aan jou de helft der snaaij betaalen.
’k Eisch zestig voor me avans.
EELHART.
                                            ’k Bied dertig.
GRYPVOGEL.
                                                                Vyftig.
EELHART.
                                                                            Neen.
(460) Nog vyf.
GRYPVOGEL.
                        Voor veertig.
EELHART.
                                              Neen.
GRYPVOGEL.
                                                      Wel ’k ben daar mê te vreên.
Wy zyn goe vrinden, en ’k heb order, ’t zo te geeven.
[p. 34]
EELHART.
’k Zal maaken dat u ’t geld in bank wordt afgeschreeven.
Zy schryven op den Bochel.
HENDRIK.
Grypvogel, nu, men laat het verder op u staan.
GRYPVOGEL.
Myn heeren! houd uw plaats, gy moet niet heenen gaan
(465) Zo gy geneegen zyt een stuivertje te winnen.
De inschryving zal terstond op deeze plaats beginnen.
De Negotianten van de bobbel kompanjie,
Verwacht men hier.
HENDRIK.
                              ’k Zal niet vernoegt zyn voor ik ’t zie.
Mag dat hier zo geschien?
GRYPVOGEL.
                                          ’k Meen nu niet uit te leggen.
(470) Gy zult wel merken wat die potzery wil zeggen.
Men heeft gewed, dat reets het volk zo is verblind,
Dat elk inteik’nen zal, al is het maar op wind.
HENDRIK.
Ik weet niet hoe het volk zo dol is en bezeeten,
Dat zy de intentie niet van deeze luiden weeten.
GRYPVOGEL.
(475) De kleine plaatsjes heer die hebben groot gelyk.
Zy lachen in hun vuist, en worden schielyk ryk.
Zy zullen nog al meer inventien verdichten.
EELHART.
’k Denk geen kasteelen in de lucht te helpen stichten.
GRYPVOGEL.
Ik hoor ’t geraas daar komt de gansche staatzie aan.
HENDRIK.
(480) Ik zie Krispyn daar by, hoe pikken zal dit gaan!



[p. 35]

TIENDE TOONEEL.

KRISPYN, met een kleed van Staatzie aan, wordt gevolgd van alderhande Volk, die hem briefjes in de hand zoeken te stoppen.

GRYPVOGEL, HENDRIK, EELHART, PIETER, JAN, GEESJE, KEES, WINDBUIL, GYS, FRANSJE, EERSTE JOOD, TWEEDE JOOD, BARBIER, BOEREN, LOUW.

EERSTE JOOD.
MYn heer daar is een brief, neem an met jou believen.
KRISPYN, gooijt al de briefjes weg.
Brus aan de Pomp. ’k wil niet gebruid zyn met je brieven.
’t Volk grabbelt.

Daar wort een stoel boven op een tafel gezet, waar op Krispyn gaat zitten, en eenige boeren op de bank voor hem. Terwyl ’er van de één voor, en den ander na, briefjes op den bochel van Fransje geschreven worden.
        SIlentium! myn heeren hoort!
        Zegt dit projekt malkander voort.
        (485) Die is genegen in te schryven,
        Men zal hem op dees tyd geryven,
        Ik ben de man die ’t al* gebie,
        In de eed’le bobbelkompanjie.
KRISPYN leest.
        ’k Zal wisselbrieven diskonteeren,
        (490) En op de schepen Assureeren;
[p. 36]
        Ook huizen, schuuren, turf en hout,
        Pakhuizen, beesten, jong en oud.
        Die voor ’t geweld der Turken vreezen,
        Die kunnen hier verzekerd weezen.
        (495) Wy zullen een Comercie doen,
        Veel grooter als men zou vermoên,
        Met Spanjaarts, Franschen, Portugiezen;
        Nooit zal men op de waar verliezen.
        De Schepen worden reets gebouwd.
        (500) Wy zyn al meesters van het zout.
        Men kan ’t heel hoog in prys doen stygen:
        Wyl ’t elk van ons zal moeten krygen.
        Men zoekt een Paerel Visschery;
        Op dat men wel verzekerd zy.
        (505) Die in dees’ bobbel in wil schryven
        Behoeft ’er juist niet in te blyven:
        Maar mag zig dienen van den wind,
        Indien hy ’t zo geraaden vind.
KRISPYN spreekt.
        Dit is geen werkje van de keijen.
        (510) Noch ’t graaven door een lengte heijen,
        ô Neen, wy leggen dicht by Zee,
        En hebben een bequaame Ree.
        Hier zal men vry veel voordeel haalen,
        Als heele plaaten weg te maalen.
            (515) Wy bobbelboeren al den brui
        Zyn wyze, en zeer bequaame lui,
        Om met een wonderlyke gratie!
        De beurs te blaazen van de natie!
        Nu mannen broeders maakt begin!
        (520) Legt in dees bos uw briefjes in.
EERSTE JOOD.
Myn heer, de Directeer, ei zeg me, by je leeven,
Daar is een Polis, ’k wil aan u wel premie geeven.
KRISPYN.
Wat is dat voor een ding? dat ken ik niet Sinjeur.
[p. 37]
EERSTE JOOD.
Een Polis.
KRISPYN.
                ’k Ken ’t niet, veeg je poort daar aan, ga deur.
BARBIER, WINDBUIL, TWEEDE JOOD,
en anderen met briefjes.
(525) Myn Heer, ei blyf eens staan, neem an!
KRISPYN.
                                                                Wel seldre weeken!
Ik ken je niet. Waar is ooit jou krediet gebleeken?
Hou op! hou op! ’k geloof dit volk is zot of dol.
LOUW, roept uit het venster.
Messieurs vertrek maar; want de Kompanjie is vol!
WINDBUIL.
Hoe, maatje ben je vol? wy hebben niet gedronken.
KRISPYN.
(530) Wy hebben ’t vleesch al op, kaauw jy nou aan de bonken.
HENDRIK.
Dat schynt doorsteken werk! is dat een Kompanjie?
’t Profyt gaat in hun zak.
GRYPVOGEL.
                                        Wie wil nu koopen! wie!
GYS.
Wat heb je hier te koop? zeg mannen, wat veur zaeken?
HENDRIK.
Boer, jy kent hier nu aan een grooten rykdom raaken.
GYS.
(535) Wat is ’er dan te koop?
HENDRIK.
                                                ’t Zyn acties, goede vriend.
GYS.
Wat is ’t veur kost? laet ik eens proeven of’t my dient.
Bestel me maer voor eerst eens voor een halve stuiver.
[p. 38]
KRISPYN.
Hou jy ons voor de gek?
GYS.
                                      Neen zeper, zuiver, zuiver.
Wat is het veur een drank? ’k wil wel eens proeven maet.
GRYPVOGEL.
(540) Het is geen drank: ’t bestaat in briefjes kammeraad.
GYS.
Ja nou begryp ik het, nou jy ’t me komt beduiën.
’t Zyn van die pakjes, ook? van die quakzalvers kruïen?
Wel hoe, je lacht? wel ik ben al een raere vent,
Al ben ik hier in steê zo euvel niet bekend.
(545) Wat is dit nou veur volk?
HENDRIK.
                                                Het zyn de Aktionisten.
GYS.
Is ’t meuglyk! wat je zegt! zyn dit nou de Atheïsten!
Wel ongze koster heit daar dikwils van ’epreekt.
Ik wou wel dat ik wist wat in dat volk al steekt.
GRYPVOGEL.
Wel als je wilt. je kent een bobbel-Actie koopen.
GYS.
(550) Wel tappen ze die dan by pintjes, of by stoopen?
Het moet al lekker zyn, dat hou ik veur gewis,
Verstae je, om dat hier nou zo groot een nering is.
Ei lieve laat ik ook eens proeven, is ’t zo lekker?
GRYPVOGEL.
Wel Boer, ik wenschte jou voorzeker niet veel gekker.
(555) Elke Actie maatje kost omtrent twee honderd pond.
GYS.
Dat ’s veul te veul, al was het ook nog zo gezond,
Geen mensch zel ’t koopen.
KRISPYN.
                                        Boer, dan kan je maar vertrekken.
[p. 39]
GYS.
Maar Monsieur Governeur, eer dat jy heen gaat rekken;
Laat ik eens zien wat jy verkoopt.
KRISPYN.
                                                      Daar, domme Loer,
(560) Daar ziet het, ’t is papier.
GYS.
                                                Al ben ik maar een Boer,
Ik ken ’t begrypen: ’t zel een Bobbelgaesje weezen.
Is dat nou zo veul waerd as daer op staet te leezen?
KRISPYN.
Ja, als je koopt, je kent veel winnen op dien brief.
GYS.
Ik wil wel winnen: maar ik heb myn geld ook lief.
(565) As ik je daer nou iens een hoopen op zou tellen;
Dan moest je my met ien twie goeje borgen stellen.
KRISPYN.
Ik stel geen borg.
GYS.
                            As jy dan raakten an de zwier,
En ’t geld verbruide, hiel ’k niet angders as pampier.
Maar hoe veul renten zel je geeven alle jaeren?
KRISPYN.
(570) Boer, als ik ’t zelver weet dan zel ik ’t jou verklaaren.
Wy zullen Koopmanschap beginnen. Wint men veel
Zo kryg je veel; zo niet. .... hoor ieder krygt zyn deel.
Maar Boer ik mag myn hoofd niet langer met jou breeken.
GYS.
Jy zelt het gelt zo ligt ook uit myn beurs niet preeken.
(575) ’k Koop liever biesten veur myn plaeten, goeje vrind,
As jou pampiertjes; ’k maak myn zelven gien steekind.
Wie zou ze koopen?
KRISPYN.
                                    Jy bent zot, boer ’k moet vertrekken.
[p. 40]
GYS.
Dag Monsieur Governeur. Ik hou me van de gekken.
EERSTE JOOD.
Myn Heer ik bid je stae, geef my nog een party
(580) Tien twintig, ’k hou begut jou voor de schade vry.
’k Zal by de natie die heel hoog vernegotieeren.
Dan zel je krygen al wat dat je zelt begeeren.
Ik weet jy hebt nóg voor jou zelf een millioen.
Een makelaar, als ik, begut, heb jy van doen.
KRISPYN.
(585) Gy kunt Grypvogel maar van deeze zaaken spreeken.
Ik wil myn hoofd nu met geen wisjewasjes breeken.
Hy is korespondent der Kompanjie, Sinjeur.
Ik mag niet hand’len: want ik word nu direkteur.
TWEEDE JOOD.
Myn Heer Grypvogel, laat ik helpen in jou zaaken.
(590) Ik ben in Medenblik, ik zel de wind wel maaken.
GRYPVOGEL.
Kom morgen aan myn huis daar spreek ik u het best.
Van binnen word geroepen:
De zuid! de zuid! de zuid!
Allegaar:
                                          De west! de west! de west!
Einde van het tweede Bedryf.
Continue
[
p. 41]

DERDE BEDRYF.

Verbeeldt een Kamer.

EERSTE TOONEEL.

BEATRIS, HILLEGOND.

BEATRIS.
IK ben verwonderd dat ik broêr niet weer zie komen,
Met Hendrik; wyl ik door zyn knecht reets heb vernomen,
(595) Dat hy al de Akties van myn man heeft ingekogt.
’k Hoop immers niet dat zich Grypvogel heeft bedocht.
HILLEGOND.
Het is al vreemd dat hy die heeft zo laag gegeeven:
Maar wyl hy is in zulk een Koopmanschap bedreven,
Vertrouw ik waarlyk dat de Zuidzee is gedaald;
(600) En is ’t zo, hy heeft dan genoeg daar uitgehaald.
Daar zyn ze, en naar ik aan hun weezen kan bespeuren,
Hebt gy nu voor geen ramp te duchten, of te treuren.



TWEEDE TOONEEL.

EELHART, HENDRIK, HILLEGOND, BEATRIS.

HENDRIK.
MYn waarde lief al ’t geen wy wenschten is gelukt.
Verban nu al uw vrees, daar is niets dat u drukt.
(605) Wy hebben de Acties van Grypvogel al in hande.
BEATRIS.
Gy hebt myn man gered van een aanstaande schande!
Hoewel, zo hy het wist, hy nam ’t u qualyk, Heer.
Ik ben u dankbaar voor ’t bewaaren van zyn eer.
[p. 42]
EELHART.
De schade die hy lydt, zo de Acties mogten daalen,
(610) Wil ik ter liefde van myn broeder graag betaalen.
De welstand van uw huis, en eer van myn geslacht,
Wordt meer van my, als dit verlies van ’t geld geagt.
BEATRIS.
Neen Broeder, neen, ’k waar dan de ondankbaarste aller menschen.
De schade is buiten u. En, Hendrik, uwe wenschen
(615) Zult gy ook zien vervuld. Ik geef aan u myn woord.
HENDRIK.
Mevrouw ’k bedank u. Maar wie of ons hier verstoort?



DERDE TOONEEL.

WINDBUIL, EELHART, HENDRIK,
HILLEGOND, BEATRIS.

WINDBUIL.
WAar ’s Heer Bonavontuur? daar is veel aan gelegen,
Dat ik hem spreek; ’k vind hem in velden noch in wegen.
Hy ’s in de Quincampoix, noch Karseboom, noch Dam.
(620) Ik ben verwonderd dat hy niet te voorschyn quam.
’t Is nu een tyd dat hy een millioen kan winnen.
Foei! dat hy nu niet komt! ei zeg, waar zyn zyn zinnen?
EELHART.
Daar de uwe zyn, myn Heer; zyn zinnen zyn van huis.
WINDBUIL.
Is ’t mooglyk! wel hoe komt die Heer aan dat abuis!
(625) Maar ach! Mademoizelle! is ’t mooglyk! kan ’t gebeuren,
Dat ik u niet eer zag? ’k bid laat myn hart niet treuren,
Om zulk een acht’loosheid. Ik was daar wat verward.
HILLEGOND.
Schoon gy hier zyt, in Quincampoix, Heer, is uw hart.
WINDBUIL.
Dit hart! dit hart! dat min en vreugde herwaarts parstten!
HILLEGOND.
(630) Dat hart zo vol, dat ’t nog aan de Actien zal barstten.
[p. 43]
WINDBUIL.
Gy meent van liefde. Maar ’k hoor Heer Bonavontuur.



VIERDE TOONEEL.

BONAVONTUUR, EELHART, HENDRIK, HILLEGOND, BEATRIS, WINDBUIL.

BONAVONTUUR hinkende.
MYn Windbuil!
WINDBUIL.
                            Hoe, myn Heer, waar is die drift, dat vuur
Om u gelukkig in dit oogenblik te maaken?
Men kan op heden aan de grootste premies raaken.
(635) En ’k hoor uit Londen dat daar alles loopt te niet.
Koom, laat ons neemen van al wie maar premie biedt.
’k Heb onder ’t volk gestrooijd dat de Acties staan te ryzen.
Myn vrinden houden die door list ook op hun pryzen:
Maar als zy hebben al de Premies in de kist,
(640) Zal elk verkoopen. Zeg wat dunkt u van die list?
Kom laat ons gaan.
BONAVONTUUR.
                        Myn vrind! myn Windbuil! ’t kan niet weezen.
Ik kan niet uit, voor dat myn voet weêr is geneezen.
WINDBUIL.
Uw voet gequetst! uw voet! hoe komt dat zo myn Heer?
BONAVONTUUR.
Is ’t u vergeeten? wel gy liept my zelf om veer.
WINDBUIL.
(645) Ach pardonneer me! ’k wou om duizend Dukatonnen
Dat dit niet was gebeurd; ’k had een miljoen gewonnen!
Maar ’k zal myn Koets hier voort doen komen aan de deur.
Windbuil doet de deur op en roept.
Lakkei! Lakkei! Lakkei! haal voort myn Koets!
EELHART.
                                                                        ,, Maseur
,, Dat moet niet zyn, uw man dient nu in huis te blyven.
[p. 44]
BEATRIS.
(650) Mon keur, gy gaat niet uit. Wat zoudt gy tog bedryven
In ’t midden van den nacht?
BONAVONTUUR.
                                            Daar hangt myn welvaart aan.
Ik moet uit weezen, al zou ik ook op krukken gaan.
Maar hoe of ’t komt dat ik Krispyn niet op zie dagen?
’t Is of hy toeleit om geduurig my te plaagen.
(655) Hy zou naar Hoorn gaan, om daar voor myn rekening
Wat in te schryven, en sints ik zyn brief ontving,
Zyn reets, naar myn onthoudt, drie dagen al verlopen.
HENDRIK.
Hoe, heer, zou hy voor u daar van die Acties koopen?
BONAVONTUUR.
Wel neen, inschryven: wyl ik hem daar volmagt gaf.
HENDRIK.
(660) Gy zult lang wagten eer hy komt, uit vrees van straf.
BONAVONTUUR.
Hoe zo, ik hoop niet dat Krispyn my zal bedriegen?
HENDRIK.
Hy is een heer, en doet nu niets als ryden, vliegen;
Dan eens naar Rotterdam, en dan eens naar Tergou,
Schiedam en Alkmaar. ô Ik weet hy dient u trouw.
(665) Hebt gy hem niet met één naar Medenblik gezonden,
Wanneer hy in uw dienst ging met een pink naar Londen?
Hebt gy hem niet van daag gekleed als een sinjeur,
Om van de bobbelbos te weezen direkteur.
BONAVONTUUR.
Wel neen ik, ’k zeg als nog dat ik hem voor myne oogen
(670) In lang niet heb gezien.
EELHART.
                                              Dan zyt gy wis bedrogen:
Want ’t is geen uur geleên dat hy in Quincampoix
Gekleed heel tout a fait, het volk bedroog, zo mooi,
Dat elk moest lachen: maar ik dagt dat al die zaaken
Door u geschiedden; en het schynt dat ze u niet raaken.
[p. 45]
BONAVONTUUR.
(675) My raaken! wel ik zweer komt hy voor myn gezigt,
Dat hy gevoelen zal wat dat hy heeft verricht.



VYFDE TOONEEL.

KRISPYN, BONAVONTUUR, EELHART, WINDBUIL, HENDRIK, HILLEGOND, BEATRIS.

KRISPYN.
UW Dienaar heeren, en Ma dames. ’k Moet u spreken
Myn heer, van ’t geen ik heb verrigt voor u, en reken
Dat gy myn moeite en zorg my wel beloonen zult.
BONAVONTUUR.
(680) ô Guit, ô Vagebont! gy tergt nog myn geduld?
KRISPYN.
Wel hoe, myn heer, is dit myn welkomst? ’k zal vertrekken,
Zo gy pleizier neemt om my t’zamen te begekken.
BONAVONTUUR.
Geef rek’ning van al ’t geen gy hebt voor my gedaan;
Want eerder zult gy nu van deeze plaats niet gaan.
KRISPYN.
(685) ô Snoode ondankbaarheid! hoe kan het mooglyk weezen!
Een heer, als gy, die zelf de goedheid waart voor deezen!
Een heer, tot welkers dienst ik ben by dag en nacht!
Wiens intrest ik, gelyk het myne, heb betragt;
Spreekt dus tot my! tot my! die eer zou willen sterven,
(690) Als dat ik zyne gunst, voor my zo nut, moest derven.
’k Heb niemendal gedaan, waarom my dus versmaad?
BONAVONTUUR.
Om dat gy niemendal gedaan hebt ben ik quaad.
Kom, kom, doe rek’ning van uw Reis, en laat ons hooren,
Wie u tot Direkteur der bobbels heeft verkooren.
KRISPYN.
(695) Myn heer nu merk ik ’t eerst. Ho, ho, gy zyt misleid.
Ik speelde in Quincampoix dat spel uit zoetigheid.
[p. 46]
’k Ben op de Reis geweest, met wonderlyke snaaken,
Die dit bedagten om ons t’zamen te vermaaken.
BONAVONTUUR.
Wel Hendrik, wat is daar dan aan bedreven?
KRISPYN.
                                                                    ’k Zweer
(700) U dat het anders niet als kortswyl was, myn heer.
De onkosten van myn Reis heb ik hier opgeschreeven,
En ’k wil u gaeren daar goê rekening van geeven:
Voor eerst een stotertje van hier tot aan Buiksloot;
Van daar een Chaize, die my koste drie pont groot.
BONAVONTUUR.
(705) Hoe, drie pond groot!
KRISPYN.
                                      Gewis. ’k had aârs te laat gekomen.
’t Was maar een gunst, de man had anders meer genomen.
Voor één nacht slaapens moest ik geeven een dukaat.
BONAVONTUUR.
Is ’t moog’lyk!
KRISPYN.
                      Ja, ik kon niet blyven op de straat.
Een regel wittebrood heeft my gekost twee zesjes.
(710) Een derdepart voor my in honderd tachtig vlesjes
Met tamelyken wyn, die ’k niet gedronken heb....
BONAVONTUUR.
Hoe! zo veel vlessen wyn?
KRISPYN.
                                          Wy raakten aan de fep.
Ik vond een vrind die sterk in Acties negotieerde,
Waarop de Waard ons met zo’n rekening vereerde,
(715) En of ik zwoer dat ’k zo veel wyn niet had gezien;
Al evenwel moest die betaaling voort geschiên,
Of anders hadden wy wel met bebloede bekken,
Naar Amsterdam, gelyk twee narren, moeten trekken.
[p. 47]
BONAVONTUUR.
Hebt ge uw kommissie daar volvoerd, voor dit geval?
(720) Wat winsten hebt gy nu gedaan? spreek.
KRISPYN.
                                                                          Niemendal.
BONAVONTUUR.
Guit! niemendal? en durft gy zulk een rekening maaken?
KRISPYN.
Geloof my, ik vertel u niet als waare zaaken.
Daar liepen duizenden van menschen puur als dol,
Om in te teik’nen: maar de Kompanjie was vol.
BONAVONTUUR.
(725) En zonder dat ’er nog een duit was ingeschreven?
KRISPYN.
Wel neen, zy hadden die juist vol gekregen, even
Eer ik daar met de rest uit vreemde plaatsen quam.
Elk ging toen met de kous op’t hoofd naar Amsterdam:
Maar ik zogt echter, tot myn voordeel, daar te blyven:
(730) Want dat waar schande dat Krispyn niets zou bedryven:
’k Heb veertig Acties voor uw Rekening gekocht
Tot vier percent, ’k heb de Kontrakten mee gebrocht,
Zy doen nu zeven, dat is drie percent gewonnen.
BONAVONTUUR.
Gy hebt heel wel gedaan, ’k was flus wat onbezonnen,
(735) Krispyn, ik zie dat gy my heel getrouw bedient.
EELHART.
Zo hy de snaaij niet deelt met de eene of de andere vriend.
KRISPYN.
Die dat maar denken dorst zou my op ’t hoogste hoonen.
BONAVONTUUR.
Neen, neen, Krispyn, ’k zal u myn dankbaarheid betoonen.
WINDBUIL.
Waar blyft die rekel myn Koetzier?



[p. 48]

ZESDE TOONEEL.

DE KOETSIER, KRISPYN, BONAVONTUUR, EELHART, WINDBUIL, HENDRIK, HILLEGOND, BEATRIS.

KRISPYN.
                                                  DAar is hy al.
WINDBUIL.
(740) Zyt gy gereed?
KOETSIER.
                                  Myn heer, de paerden staan op stal.
WINDBUIL.
Wel hondsvot! hebt gy dan myn order niet ontvangen?
KOETSIER.
Ja heer: maar om u niet te houden in verlangen;
Ik heb ’t geluk gehad door de Acties, dat my de eer
Zal werden aangedaan gelyk een treflyk heer.
(745) En eer dat mogelyk drie dagen zyn verloopen,
Zal ik een Koets van een die arm moet worden, koopen.
’k Heb dat te danken aan myn waarden vrind Krispyn.
WINDBUIL.
Mord bleu! moet ik dat zien! Par diabel! ik verquyn!



ZEVENDE TOONEEL.

Vier Dansers als Snyders en Paruikemaakers.

DE KOETSIER, KRISPYN, BONAVONTUUR, EELHART, WINDBUIL, HENDRIK,
HILLEGOND, BEATRIS.

KOETSIER.
KOmt gy Messiers? wel aan, verzie my nu van kleeren.
(750) En wil ’t gezelschap met een nieuwen dans vereeren.
Hier word gedanst.



[p. 49]

ACHTSTE TOONEEL.

GRYPVOGEL, eerste en tweede JOOD, een NOTARIS, BONAVONTUUR, EELHART, WINDBUIL, HENDRIK, HILLEGOND, BEATRIS, KOETSIER.

GRYPVOGEL.
VErgeef het my dat ik u hier zo laat verstoor,
’k Heb van myn meesters last, gun me als u b’lieft gehoor.
Heer Windbuil ’k dacht het wel dat ik u hier zou vinden.
Ik ben gezonden van verscheide goede vrinden
(755) Om negen acties nu op te eischen in de Zuid.
WINDBUIL.
Hoe eischen ze op! ik weet niet wat dit nu beduit.
GRYPVOGEL.
Gy naamt de premie toen zy op vier honderd waaren,
Nu zyn zy zeven.
WINDBUIL.
                            Ja, en ik kan u verklaaren,
Dat ik die zottigheid niet kan begrypen vrind.
GRYPVOGEL.
(760) Ik ook niet: maar gy moet het neemen zo gy ’t vind.
Zy zyn gereed om die Partyen voort te ontvangen.
WINDBUIL.
’k Gaa order geeven.
TWEEDE JOOD.
                                Neen begutje, wilt ze langen!
WINDBUIL.
Hoe kaerel hebje geen krediet voor myn persoon?
Die meer dan twee miljoen bezit, ô welk een hoon!
TWEEDE JOOD.
(765) Je bent een groote gek!
WINDBUIL.
                                              Vent heb jy iets te zeggen,
[p. 50]
Koom aan myn logement, ik zal ’t eens overleggen.
TWEEDE JOOD.
Kom ’k laat me paeijen, schryf begut twie tonne gouds
In Banko af.
WINDBUIL.
                    Zou ik die af gaan schryven, Smous?
Dat gaat zo makk’lyk niet, ik moet eerst Reskontreeren.
(770) Wagt nog zes maanden, ’k zal ’t opeischen van de Heeren
Daar ’k mee te doen heb. Als ik actien ontvang
Zult gy ze hebben, dat is red’lyk, wagt zo lang.
TWEEDE JOOD.
’k Zel op de volle van de Beers het gaan vertellen!
WINDBUIL.
Ik zeg je kaerel dat je my niet meer moet quellen,
(775) Of ’k zweer je dat ik* u zal steeken door de huit.
EERSTE JOOD.
Je bent een schelm!
WINDBUIL trekt den degen.
                                Een schelm? dat zal ik toonen guit.
EERSTE JOOD.
Hou vast begutje! hou hem vast! hy wil me steeken!
KRISPYN, Windbuil den degen afneemende.
Brui heen, eer dat hy jou mogt hals en beenen breeken.
EERSTE JOOD.
Neen ik zal blyven, ’k durf begutje nog wel staan!
Zy vechten.
BONAVONTUUR.
(780) Hou op! hou op! ’k verstaa niet dat gy hier zult slaan!
EERSTE JOOD.
’k Gaa naar myn Heer den Schout om over jou te klaagen,
Dat jy voor de Acties my betaalen wilt met slaagen.
BONAVONTUUR.
Vertrek; want ik verstaa geen raazen in myn huis.


[p. 51]

NEGENDE TOONEEL.

GRYPVOGEL, KRISPYN, BONAVONTUUR,
EELHART, WINDBUIL, HENDRIK,
HILLEGOND, BEATRIS,
KOETSIER.

EELHART tegen Grypvogel.
,, EIsch van myn Broeder ook nu de Acties op quansuis.
GRYPVOGEL.
(785) Myn Heer Bonavontuur, my is ook last gegeeven
Dat ik opeischen zal, al ’t geene gy tot zeven
Moet lev’ren.
BONAVONTUUR.
                      Hoe! wat ’s dat? zyn alle menschen gek?
Of zou hier tovery omgaan in dit vertrek.
EELHART.
Myn Broeder, ’k denk dat ge uw krediet zo hoog zult agten,
(790) Dat gy den eisch voldoet waar na hy staat te wagten?
GRYPVOGEL.
Myn heer de Zuidzee ryst, zy passen op hun tyd.
BONAVONTUUR.
,, Indien dit waar is, broêr, dan ben ik alles quyt.
Grypvogel, gaa, ik wilt tot zeven voor my koopen.
GRYPVOGEL.
Myn Heer, zy zyn al tot de negen opgeloopen.
(795) Zeg ook als Windbuil dat gy reskontreeren moet,
Dus stelt gy de eischers uit.
EELHART.
                                        ’k Bid dat gy zulks niet doet.
BONAVONTUUR.
Al moest ik aanstonds nu myn kapitaal verliezen,
’t Krediet is my meer waard, ’k zal nooit dien weg verkiezen.
[p. 52]
Maar, waarom hebt gy my gebracht in dit gevaar?
(800) ’k Deed alles naar uw raad, gy zyt myn Makelaar.
GRYPVOGEL.
’t Gaat alles boven myn begrip in deez’ ravazie.
Dees wint, en die verliest. ’k Verdien ook graag koertazie.
WINDBUIL.
Ha! ha! ik heb daar iets tot nut van ons bedacht.
Verlies ik nu, ik word in ’t kort een man van macht.
BONAVONTUUR.
(805) Hoe, zyt gy niet in staat om de Acties te betaalen?
WINDBUIL.
Ja, maar myn kapitaal moet ik uit Vrankryk haalen.
De Missizippi is een oorzaak van myn winst.
’k Heb twee miljoenen aan muntbriefjes op het minst.
KOETSIER.
Myn Heer, gy zyt om geld verlegen, na ’k kan hooren.
WINDBUIL.
(810) Ha schelm! moet gy my in dit overval nog stooren?
Myn Heeren, ’k heb een schoon, een fraaij project bedacht.
Laat ons ons zelven nu bedienen van de macht
Die wy nog hebben, en een Kompanjie oprechten,
Waar by de bobbels zyn te rekenen als slegten.
(815) Laat ons in Assurance, en in Commercie doen,
Door een inschryving van een honderd millioen.
Elke Actie moet op ’t minst zes duizend guldens weezen,
Daar elk by de ingaaf geeft drie gulden, en door deezen
Zo grooten rykdom kan men reden in de Vaart
(820) Te Ostende.
KRISPYN.
                            Weg, myn Heer, dat is geen oortje waard.
Maar kon je maaken dat die bobbels niet verzwinden,
’t Waar beter; nu kan ik geen voordeel daar in vinden.
Maar, wilt ge iets doen waar door uw geest ons word bekend.
Smelt deze Kompanjies eens tot een regiment.
[p. 53]
EELHART.
(825) Die Windnegoties, die wy hier de bubbels noemen,
Is, als men ’t wel beziet, heel weinig op te roemen;
Dewyl den handel door die dingen word gestremd.
Zy zullen met ’er tyd ons zetten in het hemd.
Om Duitsch te spreeken. ’k Kan niet merken dat de Heeren,
(830) Die in den grond zich zelf verstaan op ’t Assureeren,
Het hondertst deel profyt in vyfentwintig jaar
Getrokken hebben; zet hun alle by malkaar,
Als deeze bobbels (zo zy niet haast willen vallen)
Uitdeelen moeten in twee jaaren met hun allen.
(835) En hun Commercie kan ’t verval ook niet verhoên,
Ten zy men Waaren poogt in menigte op te doen,
En zetten dan de markt; maar dat is niet te denken
Dat zy hun eer door zulken gruwel zouden krenken.
Wy roemen dan te recht een wyze Majestraat,
(840) Die zich door zulken wind dus niet vervoeren laat.
KRISPYN.
Hoor Heerschap Windbuil, om uit deezen strik te raaken,
Zou ik een Kompanjie gaan in Vianen maaken,
En leggen met dat geld de Stad ten eersten uit,
Dan kan die geen, die hier zyn kapitaal verbruid,
(845) Verzekerd zyn, dat hy daar zal een wooning vinden.
Gaat overleg dat eens daar ginder met uw vrinden.
WINDBUIL.
Myn Heer verdraagt gy zulk een taal hier van uw knecht.
BONAVONTUUR.
Myn Heer, hy heeft gelyk in al ’t geen hy zegt.
WINDBUIL.
Mordbleu! ’k Word disperaat! hoe kan het mooglyk weezen.
KRISPYN, trekt zyn kleed uit, en verkleed zich.
(850) Ik ben, Bonavontuur, uw knecht geweest voor deezen:
[p. 54]
Maar ik bedank u nu myn Heer voor alles goedts.
’k Heb zin, Heer Windbuil, in uw paerden en uw koets.
Ik bid u stel ze op prys, ik wil ze van u koopen:
Want ik kan merken dat gy nu te voet zult loopen.
WINDBUIL.
(855) Had ik myn degen, schurk, ik stak u in de pens.
KRISPYN.
Gy moet zo quaad niet zyn, bedenk ik ben een mensch.
Tegen Bonavontuur.
Myn Heer, ik zie dat gy verwonderd staat te kyken:
Maar wilt het vonnis tot myn nadeel nog niet stryken.
’k Heb veel gewonnen met uw geld dat gy niet weet:
(860) Maar doet een eisch: want gy moet weeten, ik ben reed
Om tot voldoening u in alles te behaagen.
BONAVONTUUR.
Myn geld! Krispyn, myn geld! hebt gy dat durven waagen?
EELHART.
Heer broeder, zyt gerust, wyl gy geen schade lydt.
Zie uw Kontrakten, die ’k heb ingetrokken, zyt
(865) Te vreede, wil Krispyn hier van ’t verlies vergoeden,
Gelyk ’t behoort, dan is hy vry van quaad vermoeden.
KRISPYN.
Dat zal ik doen; ’k weet door Grypvogel hoe veel geld
De schade is, die u voort zal zyn ter hand gesteld.
HENDRIK.
Myn Heer, mag ik dan op uw lieve dochter hoopen?
BONAVONTUUR.
(870) Geef haar uw hand: maar ’k wil gy zult nooit wind verkoopen.
KRISPYN.
Nu Juffrouw Klara geef uw hand ook aan Krispyn.
KLAAR.
Viva! de Quincampoix, nu wy vereenigd zyn.
[p. 55]
KRISPYN.
Kom dans eens vrolyk op, eer dat wy saam vertrekken.
WINDBUIL.
Ik zal my met Viane, of Fredrik Hendrik dekken.
Windbuil loopt de deur uit.
Daar wordt gedanst.
Einde van ’t derde en laatste Bedryf.

[p. 56: blanco]

Tekstkritiek:

vs. 99 dat er staat: dar
vs. 327 niet doen. er staat: nietd
vs. 487 die ’t al er staat: die ’t al ’t
vs. 775 dat ik er staat: dat