Enoch Krook: De ondergang van Eigenbaat. Zynde een gevolg
        van de Tieranny van Eigenbaat.
Amsterdam, 1707.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton055710Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r]

DE

ONDERGANG

VAN

EIGENBAAT,

ZINNESPEL.

Zynde een Gevolg van de

TIERANNY VAN EIGENBAAT.

DOOR YVER BLOEID DE KONST.

[Gravure: bijenkorf, wapen van Amsterdam,
Yver. In Liefde Bloejende]

TE AMSTELDAM,
By de Erfg: van J. LESCAILJE, op den Middeldam,
op de hoek van de Vischmarkt, 1707.
Met Privilegie.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

KORT BERICHT

VOOR DEN

LEEZER

EN

AANSCHOUWER.

TOen het roemruchtig Zinnespel, genaamt TIERANNY VAN EIGENBAAT, gerymd door het loffelyk Konstgenootschap Nil Volentibus Arduum, na eenige Jaaren stil geleegen te hebben, wederom ten Tooneele gevoerd wierd, bevong my de lust, om, ten dienste van den Schouwburg, een Gevolg op het zelve te maaken, en dat te noemen DE ONDERGANG VAN EIGENBAAT. In deze myne eigen vindinge, hebbe ik my van een oude Beschryvinge eenes Tierans bediend, en by de voornaamste Vertooners van het eerste Spel, noch eenige bygevoegt, oordeelende dat ik niet plotselings moest beginnen met het eindigen van het voorgaande: maar na dat Eigenbaats tierannische regeering onver- [fol. *2v] draagelyk geworden was, en het gantsche Eiland voor het Kroonrecht van de gevangene Prinsesse Wil, en haare onlydelyke verdrukkingen, door de uiterste nood geperst; de wapenen tegens hem hadde opgevat: welke Verongelykte ik doe zeegenpraalen, en den Geweldenaar, met zyne Schepsels, door Rechtvaardigheid, doemen, om gesmeeten te werden op het aakelige Eiland van het Knaagende Geweeten; de verloste Erfgenaam des Ryks, Vrouw Wil, weder op haaren Troon herstelle. Wilt dan, myne Leezer en Aanschouwer, mynen arbeid, met het doorleezen en aanschouwen, ten voordeele der Weezen en Stokouden, begunstigen.
ENOCH KROOK.



[fol. *3r]

COPYE

VAN DE

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland en de Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuys ende Oude Mannehuis der Stad Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaers, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaer, dat sy Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato den 19. September 1684, waer by wy aen de Regenten van den selven Schouburg, in die tyt, hadden gelieven te consenteren, accorderen ende octroyeren, dat sy, gedurende den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Wercken, die doenmaels ten dienste van het Tooneel reets gedruckt waren, ende, van tyt tot tyt, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Toneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drucken, uytgeven en verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde Octroy of Privilegie genaemt, op den 19. September 1699. souden komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, waer van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert, de voorgemelde Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen als Kluchten, als anders, die reets gedruckt en ten Toneele gevoert waeren, of in het toekomende gedruckt en ten Tooneele gevoert souden mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drucken, doen drucken, uytgeven en verkopen, ten eynde de selve Wercken, door het nadrucken van anderen, haer luyster, soo in taele als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, dog dat sulcx aen haer, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy, en sulcx na den 19. September 1699. niet gepermiteert soude wesen, soo vonden de Supplianten hun genootsaekt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aen de Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme alsoo de voorsz. Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als andere, reets gemaeckt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drucken en verkoopen of doen drucken en verkoopen, met verbod aen allen andere op seeckere hoge penen, by U Ed. Groot Mog, daer toe te stellen, en voorts in communi forma; so is ’t dat wy de saecke, ende ’t versoeck voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine magt en autorityt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteeren, ende octroyeeren, mits desen, dat sy, by continuatie, de voorsz. Wercken, soo van [fol. *3v] Treurspellen, Blyspellen, Klugten als andere, reets gemaekt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen binnen onsen landen, sullen mogen drucken, doen drucken, uytgeven en verkoopen, verbiedende daerom allen en een ygelyk, de voorsz. Wercken, in ’t geheel of ten deele naer te drucken, ofte, elders naergedruckt, binnen den selven onse landen te brengen, uyt te geven ofte verkoopen, op de verbeurte van alle de naergedruckte, ingebrachte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens, daer in boven te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaetsen daer ’t casus voorvallen sal, het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroje alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrucken van de voorsz. Wercken, daer door in genigen deele verstaen den inhoude van dien te authoriseeren, ofte te advoueren, ende, veel min het selve onder onse protexie en de bescherminge eenig meerder credit, aensien, ofte reputatie te geven, nemaer de Supplianten in cas daerinne iet onbehoorlyks soude influeren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy dese onse Octroje voor de voorsz. Werken sullen willen stellen, daer van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaer gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie, daer voor te drucken, ofte te doen drucken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaer van alle de voorsz wercken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daer van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen, en ten eynde de Supplianten desen onse Octroje en de consente mogen genieten als naer behooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die ’t aengaen mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen lasten ende gedogen, rustelyk, vredelykende volkomentlyk genieten ende gebruyken, cesserende alle belet ter contrarie gedaen. Gedaen in den Hage, onder onsen groote Zegele, hier onder aen doen hangen op den een en twintigste May in ’t Jaer onses Heeren en Zaligmakers, een duysent ses hondert negen en negentigh.

A. HEINSIUS.
Ter Ordonnantie van de Staaten
SIMON van BEAUMONT.

    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in haar voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie, voor DE ONDERGANG VAN EIGENBAAT, Zinnespel, vergund an de Erfgenaamen van J. Lescailje.

In Amsteldam, den 31, October, 1707.



[fol. *4r]

VERTOONERS.

EIGENBAAT, Tieran van Vrijekeur, met een ko-
        ninglyk kleed, voor op de borst een Grypvo-
        gel, op de rug een Raave.
ARGLISTIGHEID, Moeder van Bedrog, onder de
        naam van Staatkunde, staatig grootsch gekleed,
        met een Slang om de middel.
BEDROG, onder de naam van Gemeenebest, eerste
        Ryksraad, met een muts in de vorm van een
        brandend Altaar op ’t hoofd, en langs zyn kleed
        een gordel, daar Salus Publica op staat.
MISVERTROUWEN, tweede Raadsheer, gekleed
        met een kleed rondom vol oogen.
ONDEUGD, onder de naam van Gunsteling, Stad-
       voogd van Zeestad, gekleed met een lang bo-
       venkleed, op zyn borst een geopend menschen
        hart, daar de beeltenis eens konings in staat.
KWAADAARD, Stadvoogd van Eilandskracht, in
        een kleed met onzuivere vlammen naar om
        laag, en een omgekeerd hart aan een strop om
        den hals.
EDELHART, in een kostelyk kleed,
        met een schild aan zyn arm daar
        de Deugd op afgebeeld staat.
VERMOOGEN, desgelyks gekleed,
        met een Schild, daar een Kameel
        op staat.
BURGERHART, in een zwart kleed
        met een Schild daar een Os, die van
        een Wolf verscheurt werd, op staat.
}
}
}
}
Bannelingen.
WAARHEID, eerst in een ongeacht kleed, met een
        Daukreekel op haar hoofd, daar na in ’t wit, met
        een Zon op ’t hoofd.
RECHTVAARDIGHEID, met een
        Weegschaal op de borst, en een
        zwaard op zy.
OPRECHTHEID, in een wit kleed,
        met een hart buiten op haar borst.   
}
}
}
Bannelingen.
[fol. *4v]
ZUIVERETROUW, Gemaalin van Edelhart, ade-
        lyk gekleed, doch sober, op haar borst een
        brandend hart, met twee saamgevoegde handen.
ONNOOZELHEID, Zoontje van Zuiveretrouw,
        met een adelyk kleedje, en een Lammetje op
        zyn borst.
1
2
3
}
}
REI VAN ZINNEN, adelyk en burgerlyk ge-
        kleed, doch zonder prachtige optooisels.
TYDINGBRENGER, in een gemeen kleed, met
        een Posthoorn om den hals.
1
2
3
}
}
KRYGSWACHTEN.

ZWYGENDE.
HOF- EN LYFWACHT.
LANDZAATEN.
REI VAN GEVANGENE ZINNEN EN KINDEREN.

Het Tooneel is in en by Hofstad.
Continue
[
p. 1]

DE

ONDERGANG

VAN

EIGENBAAT,

ZINNESPEL.
_________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

WAARHEID in ’t kleed van Ongeachtheid,
REI VAN ZINNEN.

WAARHEID.
MIsleide Zinnen, o! rampspoedige Onderdaanen.
Van Vrijekeur, ik heb meêlyden met uw traanen.
Uw al te ligt geloof is oorzaak van uw kwaal,
’t Geen gy noch niet geloofd; hoe dikwils ik ’t herhaal.
(5) Gy zaagt Vrouw Wil het Ryk, haar broeder overgeeven.
Verstand en Deugd, met vreugd, op haaren troon verheven.
Maar zegt, hoe lang? zo lang, tot Koning Eigenbaat,
In Amazoons gewaad, in schyn van Reênvanstaat,
Door haar versierde ramp, Verstand drong tot meêdoogen,
(10) Die door ’t verniste schoon haar ’s aanzigts was bedroogen;
Terwyl de Infante Wil wierd door zyn Vleijery
Bekoord, en Kwaadaard, en al wie voorheen nooit vry
In ’t Ryk verschynen mogt, kwam, doch met and’re kleêren,
Door snoode Arglistigheid hervormt, hier wederkeeren.
[p. 2]
(15) De kwaaden pronkten met der goeden naam. Vrouw Deugd,
Die schoone Koningin in ’t bloeijenst van haar jeugd,
Is, door Schynheiligheid, en valsch Bedrog, verraaden,
En by haar Egemaal gebragt in ongenaaden,
En echtbreuks argwaan. ’t Geen zo ver ging, dat die pronk
(20) Des waerelds helsch vergif maar tot haar onschuld, dronk.
Toen docht ’t vervoerd Verstand zyn hartewensch te erlangen,
Zyn Reênvanstaat met lust op ’t ledekant te omvangen,
Daar Vleijery hem, door haar zoete zang bekoord,
In slaap zong, tot hy wierd van Eigenbaat vermoord.
(25) Denkt nu hoe vrolyk gy hem kwaamt de kroon opdraagen,
En hoe uw lichtgeloof is de oorsprong van uw plaagen.
EERSTE REI.
ô Maagd, ons onbekend, schoon ’t geenge ons doet verstaan
Waarheden zyn, waar aan men moet geen twyfel slaan:
Nochtans, als wy daar by herdenken al de zaaken
(30) Die ons Vrouw Hofmaar toen in ’t breed bekend kwam maaken,
Als: hoe dit Eiland nooit kon recht gelukkig zyn
Met zulk een Koning, die zyn Ega door fenyn
Liet dooden, om daar door een nieuwe Bruid te winnen;
Dat Vorst Verstand geheel beroofd was van zyn zinnen,
(35) En geen meêr meester van de tochten van zyn hart,
Hoe zulks verwekken moest elenden, rouw en smart,
Ja ’t uiterste verderf van bloeijende Onderzaaten;
Dat Eigenbaat nooit had gedongen naar zyn Staaten,
Had hy niet klaar voorzien, dat dit gezegend Ryk,
(40) Moest vallen, door een Vorst, wiens naam, zo ongelyk
Met zyne daaden was; en, om dien val te weeren
Den staf had aangevaard; dat nu, door zyn regeeren,
De Zinnen zouden zien dat haar een Vorst gebood,
Die trouwe zorg droeg dat haar heil steeds wierd vergroot;
(45) Die, meester van zich zelfs, haar roem zou aan doen groeijen,
[p. 3]
Haar magt doen vreezen, en haar rust doen duurzaam bloeijen,
Wie zou op die belofte en hoop niet zyn verblyd?
WAARHEID.
Wel nu, hoe vind gy die bewaarheid van de tyd?
TWEEDE REI.
Heel averechts: men zag terstond Vrouw Wil in banden
(50) Gekluistert, onze rust, door woede, smaad en schanden
Verbrooken, onze roem, van dag tot dag, verneerd,
Doordien Vorst Eigenbaat tieranniglyk regeerd,
En al de Zinnen tot zyn slaaven heeft doen maaken:
Een Staat die de Onderdaan van Vrijekeur moet wraaken.
(55) Zyn Hovelingen, die aan Wellust zyn verpand,
Gaan, met Vrouw Dartelheid en Schennis, hand aan hand,
En loopen onbesuist langs markten, straaten, wegen,
Om, daar hen Wellust dryft, hunne eerloosheid te pleegen,
Geen schennis word gestraft, noch klagten aangehoord.
DERDE REI.
(60) ’t Is waar: Heer Gunsteling heeft Eerbaarheid vermoord,
Na dat hy met geweld haar kuischheid had geschonden,
Haar Vader Edelhart, aan Zuiv’retrouw verbonden,
Moest aanstonds vlugten, om ’t aanklaagen van dit feit.
Zyn Vriend Vermoogen wierd gehoor en recht ontzeid,
(65) En, nevens Burgerhart, en veel van onze mannen,
Om ’t wraaken van dit stuk, op ’t schandelykst’ gebannen,
En wy, schoon ongeboeid, in Hofstad noch gevaân.
Men weigert ons dat wy naar onze mannen gaan,
Doordien ’t gantsche Eiland, om deze en meêr gruuweldaaden,
(70) Ondraagb’re tieranny, geweld en ongenaaden,
In oproer is, en ’t zwaard gebonden heeft op zy,
Op dat de Vorst, kon ’t zyn, verlaat zyn dwinglandy.
WAARHEID.
Gy zegt zeer wel, kon ’t zyn: maar zulks zal nooit geschieden.
Uw Vorst is Eigenbaat, die recht en reên doet vlieden.
(75) Nu zietge uw dwaaze keur. Gy waard uw welvaart moê;
Verheugde u in een Vorst, die tot een Geesselroê
[p. 4]
Den nabuur strekken zou, en u in top verheffen,
Maar proeft nu hoe uw zelfs die Geesselroê komt treffen.
Doch nu ik merk dat gy de Waarheid geeft gehoor,
(80) En uw elend begrypt, schept moed, ik zie ’er door.
Daar ’t kwaad gekend is, daar zyn mid’len tot geneezen.
Vaart wel. Ik zal in ’t kort hier weder by u weezen.



TWEEDE TOONEEL.

ZUIVERETROUW met eenige brieven, REI VAN ZINNEN.

ZUIVERETROUW.
WIe was dat die zich daar zo haastig van u wend?
EERSTE REI.
Vrouw Zuiv’retrouw, die maagd is aan ons onbekend.
(85) Zy is in slecht gewaad gekleed, maar haare reden
Zyn zo vol kracht, zo sterk, zo vol opmerkendheden,
Dat ik noch ben ontzet, van’t geen zy heeft verhaald.
Een ongemeene glans, die uit haar weezen straald,
Verheerlykt, ondersteunt haar deftigheid van spreeken.
(90) Zy heeft ons de oorzaak van de ramp daar wy in steeken,
Gantsch zonneklaar ondekt, en gaf ons hoop, in ’t end,
Tot heeling onzer kwaal, nu die ons is bekend.
Zy heeft beloofd dat zy in ’t kort zou wederkeeren.
Maar gy hebt brieven.
ZUIVERETROUW brieven overgeevende.
                                    Ja: van onze mans en heeren.
(95) Gedienstigheid, een spie, ons heel getrouw, heeft my
Die aanstonds toegebragt. Den inhoud is, dat wy
Den Vorst verzoeken, dat hy gunstig wil gedoogen,
Dat wy naar onze mans te saam vertrekken moogen.
TWEEDE REI.
Men moet Gemeenebest dan spreeken, dat ’s de man,
(100) Die by den Koning ons daar toe best dienen kan.
DERDE REI.
Ik zie hem, maar Mevrouw Staatkunde met hem komen.
Men treê te rug, tot zy haar afscheid heeft genomen.



[p. 5]

DERDE TOONEEL.

BEDROG in ’t kleed van Gemeenebest, ARGLISTIGHEID onder de naam van Staatkunde.

VRouw Moeder, ’k vind een heer, die my ontsteltenis,
En zorg verwekt. Gy weet dat Misvertrouwen is
(105) Tot Raadsheer, nevens my, van Eigenbaat verheven.
Gy kend zyn aart, ik vrees daar uit zyn tegenstreeven,
En dat hy by den Vorst ons haat’lyk maaken zal:
Te meêr, nadien dit Ryk den Koning heel en al,
Afvallig werd, en hem den oorlog durft verklaaren.
(110) Wat midd’len zyn ’er, om hem in zyn schild te vaaren?
ARGLISTIGHEID.
Bedrog, myn zoon, gy moet zo ligt niet zyn vertsaagd,
Belaagt hy u, draag zorg dat gy hem weêr belaagt.
Veins u gedienstig om de harten te overwinnen
Der Onderdaanen, vlei, en streel met hoop de Zinnen,
(115) Dat gy haar by den Vorst weêr brengen zult in gunst.
Maar zyt omzigtig; en beleg het werk met kunst.
In tegendeel, moet ge u, by Eigenbaat zo draagen,
Dat gy zyn gierigheid en rooflust moogt behaagen;
Hem steeds aanraaden hoe hy ’t volk ontblooten moet,
(120) Van ’t overschot van hun verborgen geld en goed.
Een middel dat hem geen vermoogende braveeren:
Want magt’looze onderdaans, men’t maklykst kan regeeren.
En Misvertrouwen zal zyn aanslag zien gemist.
BEDROG.
Maar zo dien Raadsheer nu zyn Majesteit eens wist
(125) Zo in te luijen, dat hy gantsch naar zachtheid helde;
Zich tot een and’ren vorm van ryksbestiering stelde;
Heer Kwaadaard, Ondeugd, en zyn speelpop Vleijery,
Schynheiligheid, Geweld en Roof, en u, en my,
Voor eeuwig banden van zyn Hof, en uit zyn oogen:
(130) En riep Heer Edelhart, en Burgerhart, Vermoogen,
Oprechtheid, en Mevrouw Rechtvaardigheid, hier weêr,
Om zo te vyzelen zyn lof in top van eer;
[p. 6]
De Vreê herstelt te zien; te heerschen zonder vreezen,
Wat zou ’t met ons dan zyn?
ARGLISTIGHEID.
                                    Zulks kan niet mooglyk weezen.
(135) Hy kan zo min zyn aart veranderen als wy.
Legt hy den Wolfshuid af, ’t is slechts uit veinzery:
En neem ’t was zo, dat hy zich kon tot weldoen geeven:
Hy weet wel dat het dan gedaan was met zyn leeven.
Wat zouden wy niet al bestaan, om ons gezag
(140) Te houden. Ja, als wy maar rooken dat het lag
Op zulk een grond, men zou zich tegens hem versterken,
En by den Vyand zelfs zyn ondergang bewerken,
Die onbewust is hoe we al t’zaamen van gewaad,
En naam verandert zyn. Te vroeg gezorgt is kwaad.
BEDROG.
(145) ’t Is waar.
ARGLISTIGHEID.
                Maar, zoon Bedrog, ’t geen my alleen doet duchten,
Is de oproer in het Ryk.’k Hoor niet dan kwaâ geruchten;
En Kwaadaard schryft zo wel als Ondeugd om meêr geld
En krygsvolk, andersints bevreest, dat zy ’t geweld
Der Muitelingen niet zyn magtig af te wenden.
(150) De kassen zyn hier leeg, men kan geen krygsliên zenden.
In Hofstad zyn meest al de Zinnen uitgeput.
Vermoogen is gevlugt, en Rykdom, ’s Oorlogstut,
Heeft met zyn schatten zich ook elders heen begeeven.
Gebrek en Armoê zyn alleenig hier gebleeven.
(155) En zyn ’er eenige verdacht, dat zy noch iet
Bezitten van belang, men zoekt, maar vind het niet.
BEDROG.
’k Beken’t: maar wil noch eens myn listen t’zaamen binden,
Om tot des Konings dienst, geldmidd’len uit te vinden.
ARGLISTIGHEID.
Zacht. ’k Zie daar eenige der Zinnen; Zuiv’retrouw
(160) Is by haar. Speel uw rol met kunst.
BEDROG.
                                                                Ik zal, Mevrouw.
[p. 7]
ARGLISTIGHEID.
Ik ga ten Hove om daar Vorst Eigenbaat te spreeken,
En Misvertrouwens list, door myne list, te breeken.



VIERDE TOONEEL.

BEDROG, ZUIVERETROUW, REI VAN ZINNEN, WAARHEID, in ’t kleed van Ongeachtheid, heimelyk volgende.

BEDROG.
BEdroefde Vrouwen, die niet zonder reden schreit.
Myn Kinderen, my deert uw wederwaardigheid!
(165) ’k Beklaag u, draagt uw leed en rampen toch geduldig!
Gy weet, het voegt my niet, dat ik uw mans ontschuldig,
Schoon ikze onschuldig hou. Hy, die een ampt bekleed,
Gelyk als ik, moet vaak, met pyn en hartenleet,
Als kwaade raadsliên by den Vorst meêr ingang krygen
(170) Als hy, des Ryksbederf aanschouwen, en stilzwygen.
Die snoode Raadsliên zyn den Vorst en ’t Volk een pest.
ZUIVERETROUW.
Gy spreekt gelyk als ’t is, ô! Lands Gemeenebest!
O eenigste die zyt met onze ramp bewoogen,
En daar wy in den nood ons op betrouwen moogen;
(175) Die by ons hebt geloof, dat al de gruuweldaân
In Vrijekeur geschied, u tegen ’t harte staan!
Gy weet hoe Gunsteling, myn dochter, na ’t ontrukken
Van haare maagdebloem, deed voor zyn sabel bukken,
En hoe myn Edelhart, aanklaagende dit stuk,
(180) Daar door gebragt is in het uiterste ongeluk,
Gebannen en ontzet van Staatampt, Erf, en Haaven.
Des Ryks inwoonders, zyn gemaakt tot arme slaaven,
Door ’t rooven van hun goed. De Hovelingen, stout
Op hunnen Konings gunst, zyn woester, als in ’t woud
(185) De wreedste dieren zyn, die somtyds noch bedaaren,
En, zelfs in ’t midden van hun woên, wel menschen spaaren,
Zy spaaren niemant, zynde in wreetheid onvermoeit.
[p. 8]
EERSTE REI.
En al wie hun geweld en gruuwelen verfoeit,
Indien hy zelfs niet vlugt, word uit het Ryk gedreeven.
TWEEDE REI.
(190) Men laat ons naauwelyks dat geen daar wy het leeven
Meê stutten kunnen. Al wat immermeer tot pracht
Of siersel dienden, is in ’s Konings kas gebragt.
De goud en zilver aâr is ons gantsch afgesteeken,
Ontrokken goed en bloed, door nooitgehoorde streeken.
DERDE REI.
(195) Noch werden wy belet naar onze mans te gaan.
BEDROG.
Men zegt dat zy al ’t volk doen in de wapens staan,
Ja tegens hunnen Vorst tot muitery opwekken;
En daarom wil men u niet laaten derwaarts trekken.
Men heeft op dat vertrek, ten Hove kwaad vermoên.
ZUIVERETROUW een Brief aan Bedrog geevende.
(200) Geensins: het zal den Vorst en ’t Ryk zelfs voordeel doen.
Myn Heer, doorlees deez’ brief; en zie hoe sterk zy smeeken
Om ons vertrek. ’k Heb moed, wilt gy slechts voor ons spreeken,
Wy krygen haast verlof van Koning Eigenbaat.
WAARHEID.
Ja, Heer, ik smeek met haar. Gy die aan uw gewaad
(205) Gemeenebest vertoond, en deze naam komt draagen,
U is genoeg bewust dat zy rechtmaatig klaagen.
Gy weet hoe Eigenbaat, onnoodig is ’t verbloemt,
Door snoode Arglistigheid, Staatkunde nu genoemt,
En haare Kind’ren, en wie meêr haar is geneegen,
(210) Door ’t moorden van Verstand, deez’ Rykstroon heeft verkreegen;
Dat hy nu Vrijekeur, door dwinglandy, regeert.
Hoe hy aan Ondeugd, zacht, ik noem hem daar verkeert,
Hy heet nu Gunsteling, heeft vollen last gegeeven,
Tot de allerwreedste daad die immer is bedreeven,
(215) Gepleegt aan Eerbaarheid; en, tot noch meerder smaad,
[p. 9]
Zelfs in het aanzien van haar Moeder, die hier staat.
Der Zinnen opstant is meest Gunsteling te wyten.
BEDROG.
Wie is dit, die my dit zo schamper toe durft byten?
Zy weet niet wat zy zegt, en dwaald in haar verhaal.
(220) Tot ’t geen gy liên verzoekt, dient geensins zulk een taal.
EERSTE REI.
Wy kennen haar niet, Heer. Zy komt hier buiten weeten
Van ons.
BEDROG.
            ’k Zie aan haar kleed hoe dat zy word geheeten.
’t Is Ongeachtheid, die steeds beuzelingen meld,
’t Gemeenevolk veeltyds beroert, en maakt onsteld.
(225) Ga, Ongeachtheid, wil terstond van hier vertrekken.
WAARHEID.
Ik ga, Bedrog. Maar vrees, kom ik my weêr te ondekken.
Dit Land heeft lang genoeg geleên de Tieranny
Van Eigenbaat, uw val, en zyne is heel naby.



VYFDE TOONEEL.

BEDROG, ZUIVERETROUW, REI VAN ZINNEN.
TWEEDE REI.
MYn Heer Gemeenebest, wil u aan haar niet kreunen,
(230) Maar door uw voorspraak, ons verzoek toch ondersteunen.



ZESDE TOONEEL.

MISVERTROUWEN ter zyden, BEDROG, ZUIVERETROUW, REI VAN ZINNEN.

BEDROG.
HOud moed, myn kinderen. Ik zal uw voorspraak zyn.
Ik ga zo naar den Vorst, en zal al wat in myn
Vermoogen is bestaan, op dat gy moogt erlangen
Uw wensch waar toe ik hoop verlof voor u te ontfangen.



[p. 10]

ZEVENDE TOONEEL.

MISVERTROUWEN ter zyden, ZUIVERETROUW, REI VAN ZINNEN.

MISVERTROUWEN ter zyden.
(235) ’k MOet verder hooren, wat Bedrog de Zinnen heeft
Beloofd, eer ik my wil by haar vertoonen.
TWEEDE REI.
                                                                    ’t Geeft
Ons zonderlinge troost, en hoope tot verblyden,
Dat Heer Gemeenebest, meêdogend met ons lyden,
Verhoord heeft ons verzoek. ’k Acht hem den vroomsten Heer
(240) Van ’t gantsche Hof te zyn, zyn hart is week en teêr.
ZUIVERETROUW.
Hy heeft ook, door zyn deugd, van Vorst Verstand, verkreegen
Het Opperampt van Staat, en was steeds ’t volk geneegen,
Waar door my ook een hoop van wensch’lyke uitkomst streeld.
Maar, dat noch krachtiger nu door myn zinnen speeld,
(245) Is ’t wonderlyk gesprek dat wy hier aanstonds hoorden,
Van Ongeachtheid, die vry bits was in haar woorden.
EERSTE REI.
’k Zie Misvertrouwen komt, die ’t oor by Eigenbaat
Meê heeft, zyn gunst verzocht, Mevrouw, kon ook geen kwaad.
MISVERTROUWEN.
Mevrouwen, ’k wensch dat u myn komst tot vreugd moog strekken.
(250) Ik zag Gemeenebest zo straks van u vertrekken.
Ik hoorde ook dat hy u beloofde, op zyne trouw,
Dat hy uw wenschen by den Vorst bevord’ren zou.
Wat zyn die? mag, als hem, my dat geluk geschieden
Van die te weeten, ’k zal u ook myn bystand bieden.
(255) Zyn ’t zaaken van belang? spreekt onbeschroomd en vry.
[p. 11]
’k Vermag op ’s Konings hart, somtyds, zo veel als hy.
ZUIVERETROUW.
Heer Misvertrouwen, ’k zal u zulks, in ’t kort, ontleeden.
Gy weet dat onze mans, onbillyk, tegens reden,
Door Gunstelings beleid, deez’ landen zyn ontzeid;
(260) Nu smeeken wy, en zy, dat zyne Majesteit
’t Verzoek, zo vaak gedaan, niet meêr wil tegenstreeven,
Maar toestaan, dat we al ’t saam ons derwaarts moogen geeven.
Dit uit te werken, heeft Gemeenebest beloofd.
MISVERTROUWEN.
Die zulks van hem vertrouwd is van zyn brein berooft.
(265) Hy word Gemeenebest genaamt, maar mogt eer heeten,
Gemeenbederf, Rykspest, Verzaaker van ’t Geweeten.
ZUIVERETROUW.
Helaas! wat hooren wy! wat hebben wy gedaan?
’k Vrees, Ongeachtheid heeft niet lasterlyks bestaan.
MISVERTROUWEN.
,, Zo moet ik, om het volk op myne zy te krygen,
(270) ,, Bedrog op ’t haatelykst’ by yder een betygen.
Ja, ongelukkige, die stof tot klaagen hebt,
Hy is ’t die in uw smart, zyn grootste vreugden schept.
Zyn fyn vernist gelaat, zyn hart vol looze streeken;
Gemaakt meêdoogen, en zyn valsch en vleijend spreeken
(275) Heeft u liên niet alleen, maar zelfs den Vorst verblind.
Al de euveldaaden, die gy hier bedreeven vind,
Zal hy nooit by den Vorst verfoeijen, maar hoog pryzen:
Ja zegt, dat zulks zyn magt en zyn ontzag doet ryzen.
Toon ik het tegendeel, myn raad werd vaak veracht.
(280) Dien Vleijer, heeft het hart van Eigenbaat verkracht;
Verkeerde gloryzucht in hem verwekken kunnen.
Rampzaaligen! die aan der zulken ’t oor vergunnen!
Ach! mogt ik in zyn plaats het Opperampt van Staat
Bedienen, ’k zag haast kans het vuur van twist en haat
(285) Te blusschen, ’t geen alom door ’t Ryk nu is aan ’t branden.
Gy zoud zien dat de Vorst, kwaâ Raadsliên van hem banden.
[p. 12]
Dien dart’le Gunsteling, die ’t gruuwelykste feit
Des waerelds heeft gepleegt, uw dochter Eerbaarheid
Geschonden en vermoord, zaagt gy ter vierschaar daagen,
(290) En, voor zyn misbedryf, de felste straf weg draagen:
’t Wierd alles hier hervormt. De Vrede, Liefde en Rust,
Zou bloeijen als voorheen: den Koning schiep zyn lust
In de Onderdaanen, en die weêr, in hunnen Koning;
Het kwaade wierd gestraft, en ’t goede kreeg belooning,
(295) Daar nu het tegendeel dier nutheid word bespeurt.
Gaat heen. Ik zal den Vorst gaan spreeken op myn beurt,
En tot uw redelyk verzoek op ’t krachtigst’ noopen.*
Doch van Gemeenebest hebt gy zulks niet te hoopen.
ZUIVERETROUW.
Heer Misvertrouwen, ’k wensch dat u de hooge goôn
(300) Met wysheid sterken in uw dienst, ons aangeboôn.
Vaar wel.
MISVERTROUWEN.
            Vaart wel.



ACHTSTE TOONEEL.

MISVERTROUWEN alleen.

                        WEl aan: laat ik naar ’t Hof my spoeijen,
Om daar de wieken van Bedrog, ook zo te snoeijen:
En kan ik by den Vorst bewerken zynen val,
’t Is zeker dat myn staat daar door vergrooten zal.

Einde van het Eerste Bedryf.
Continue
[
p. 13]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

EIGENBAAT, ARGLISTIGHEID.
ARGLISTIGHEID.

(305) O Ja, myn Vorst, ’t is waar ’t geen ik u kom te ontdekken.
Heer Misvertrouwen wil zyn oogmerk dus voltrekken.
Zyn steeds argwaanend hart, ’t geen looze aanslaagen smeed,
Benyd myn zoon Bedrog het ampt dat hy bekleed;
’t Ampt van Gemeenebest, om zelfs daar in te dringen.
(310) Arglistigheid neemt acht op al zyn handelingen;
Ziet, met haar scherp gezigt, in ’t diepst’ van zyn gemoed,
En kent zyn Staatzucht, die hy daar op ’t krachtigst’ voed.
Uw Majesteit weet zelfs, wat raad wy u ooit geeven,
Heer Misvertrouwen komt die altoos tegenstreeven.
(315) Dies smeeken wy, ô Vorst, verstrek ons tot een schild,
Waar achter gy ons, voor zyn nyd, beschermen wilt.
EIGENBAAT.
Stel u gerust: laat hem voldoen zyn hartsbegeeren:
Want Misvertrouwen kan Bedrog, by my, niet deeren,
Noch u, Arglistigheid, hoe hy ook woelt en wroet;
(320) Ik weet heel wel hoe ver dat ik hem achten moet.
Gy zyt myn Vrienden, door wiens yv’rig onderschraagen,
Men Eigenbaat de kroon van Vorst Verstand ziet draagen,
En ’t Eiland Vrijekeur gebieden onbepaald.
’k Heb, door uw zoon en u, daar van gezegepraald.
ARGLISTIGHEID.
(325) ’t Was onzen pligt, en ’t zyn onze ingeschaapne wetten,
Den Koning Eigenbaat tot hooger top te zetten,
Tot hy Regeerder van de gantsche waereld zy.
Maar, stond het uiten van myn oordeel aan my vry,
En zonder kommer van uw haat op my te laaden,
(330) ’k Zou zeggen dat de Vorst zich niet wel had beraaden,
[p. 14]
Toen Misvertrouwen tot zyn Raadsheer is gemaakt.
Hy is in deze tyd, daar ’t oorlogsvuur in blaakt,
Niet dienstig voor uw kroon, myn Heer, naar myn gedachten.
Waar kan men ooit iets goeds van Misvertrouwen wachten.
EIGENBAAT.
(335) ’k Acht echter dat hy my nu noodig is, Mevrouw,
Nadien dat Ondeugd, en Heer Kwaadaard, op wiens trouw
Ik, nevens die uws zoons, my veilig mogt verlaaten,
Niet hier zyn, maar nu twee hoofdsteden van myn Staaten,
Gebieden uit myn naam, met al myn Oorlogsmagt;
(340) Op dat het muitend’ volk in stilstand word gebragt.
Maar ’k vrees voor ongeval, door dien zy beide schryven
Om meerder volk en geld, om hun gezag te styven:
’t Geen my niet moog’lyk is, dat ik haar zenden kan.
Myn krygsvolk hier, bestaat slechts uit vyf duizend man.
(345) Ik vind niet raadzaam om my thans daar van te ontblooten,
Maar moet bezorgen dat geen heim’lyke Eedgenooten
In Hofstad komen, en het uitgeputte volk,
’tGeen hier noch zwygt en lyd, verzien met spiets en dolk.
’kHeb ook bericht, Mevrouw, dat Eelhart, en Vermoogen,
(350) Verzelt van Burgerhart, en Rykdom, zyn getoogen
Naar ’t naast gelegen Ryk, ’t onwinbaar sterk gewest
Van Eendracht, daar ik graag myn Zeetel had gevest;
Maar zag, als was voor ’t vuur, versmelten myn soldaaten;
Waar door verarmde al myn vermoogenste onderzaaten;
(355) Daar ’k teek’nen moest een Vreê, tot schanden van myn roem.
Nu ben ik magteloos. Het kern, en de eelste bloem
Myns Koningsryks is weg, gesneuveld, of gevlooden.
Ik heb nu ’t allerminst’, nu ’k ’t meeste heb van nooden.
De haat myns volks tot my groeid meêr en meerder aan.
(360) En zo Vrouw Eendracht nu myn Vyand by wil staan,
Zie ik my zelve eerlang, van binnen en van buiten,
[p. 15]
Bestreên, en zonder magt, om haare magt te stuiten.
ARGLISTIGHEID.
Dat zyne Majesteit die Ryksvorstin geensins
Verdenk. ’t oproerig volk, schep moed, doorluchte Prins,
(365) Word haast, door myne list, van alle hoop versteeken.
Maar Misvertrouwen komt.
EIGENBAAT.
                                        Vertrek. Ik moet hem spreeken.



TWEEDE TOONEEL.

MISVERTROUWEN, EIGENBAAT.

MISVERTROUWEN.
IK kom bericht doen dat Bedrog zyn Majesteit
Iets voor zal draagen, ’t geen in deez’ geleegentheid,
Van tyd, naar myn begrip, groot nadeel kon verwekken,
(370) En aan ’t oproerig volk tot steunsel zou verstrekken.
Verscheide Vrouwen.... Maar, Bedrog komt herwaarts treên.



DERDE TOONEEL.

BEDROG, in ’t kleed van Gemeenebest, EIGENBAAT, MISVERTROUWEN.

BEDROG.
BEhaagde het de Vorst, ik sprak hem graag alleen.
MISVERTROUWEN.
’k Vertrek, met uw verlof.
EIGENBAAT.
                                    Neen: blyf, Heer Misvertrouwen.
’k Wil niet dat iets voor u verborgen word gehouwen.
(375) Gy, en Bedrog, verstrekt twee zuilen van myn Staat:
’k Erken uw beiden voor de trouwste uit mynen Raad.
Nu, spreek vry onbeschroomd.
BEDROG.
                                        Veel Juffers, welkers Mannen,
Om hunne oproerigheid, gevlugt zyn, of gebannen,
[p. 15]
Verzeld van Zuiv’retrouw, zyn my, geen uur geleên,
(380) Ontmoet, en ik beken, haar kermen en geween,
Trof zo myn streng gemoed, dat ik u voor moet draagen;
Haar vaak verzochte beê, zo dikwils afgeslaagen.
Doorzie deez’ brief, myn Heer, die Edelhart zelfs schreef,
En hebt meedoogen met de onnoos’le Vrouwen, geef,
(385) Geef haar verlof dat zy naar haare mans vertrekken.
’k Verzeker aan den Vorst, ’t zal hem tot voordeel strekken.
MISVERTROUWEN.
Kan ’t zyn, Bedrog, dat gy den Vorst zulks raaden kunt?
BEDROG.
ô Ja, noch meêr, haar werde ook, nevens dit, vergunt
Dat zy haar kinderen, en goed’ren mede voeren.
MISVERTROUWEN.
(390) Wat snooder raad! Ik voel myn ingewand ontroeren!
Herdenk den toestant van deez’ kommerlyken tyd.
Ik keur uw raad gantsch kwaad.
BEDROG.
                                            ’k Geloof’t, myn Heer, gy zyt
Nooit met my eens, en zult myn raad altyd verwerpen.
Maar wilt gy op ’t gevaar des tyds uw brein recht scherpen,
(395) ’k Vertrouw, voor vast, gy zult toestemmen dat myn raad
Tot roem en voordeel strekt van Koning Eigenbaat.
MISVERTROUWEN.
Doe vry uw best. Ik zal dien raad nooit prys’lyk keuren,
Maar doen zyn Majesteit het tegendeel bespeuren.
BEDROG.
Wel aan: het zy dan met verlof dat ik my uit.
EIGENBAAT.
(400) Spreek.
BEDROG.
                        ’t Is de Vorst bewust waar uit dit oproer spruit;
En hoe de Muiters van geweld en onrecht roepen;
Alom vergaaderen door ’t Ryk met heele troepen,
En zweeren duur, Geweld, te keeren met Geweld.
De Wanhoop, die hen dryft en trekken doet te veld,
[p. 17]
(405) Doet hen Gehoorzaamheid, en hunne pligt vergeeten;
Maakt dat Vorst Eigenbaat by hen word uitgekreeten
Voor Rykstieran. Om nu die snoode naam te ontgaan,
Waar ’t heden goed ’t verzoek der Vrouwen toe te staan:
Een middel, om den weg tot liefde en rust te baanen,
(410) En hartewinning van de oproerige onderdaanen,
Waar op dat zachtheid vaak veel meêr vermag dan ’t zwaard.
Dus heb ik nu, in ’t kort, ’t nut van myn raad verklaard.
Heer Misvertrouwen, kunt gy dit met reên weêrleggen?
MISVERTROUWEN.
ô Ja.
EIGENBAAT.
        Laat hooren wat ge’er tegen weet te zeggen.
MISVERTROUWEN.
(415) Dat nimmermeer een Vorst zich zo onteeren moet,
Om zulke zaaken die hy heeft gekeurt voor goed,
Door tegenstrydige, geheel tot kwaad te maaken.
Of deê den Vorst iets ’t geen den Landzaat vry mogt wraaken?
’t Schynt gy dat vast stelt, en daarom den Koning raad
(420) Tot zachtheid. By gevolg, ’t geen hy bedreef was kwaad.
Naar zachtheid hellen, was dit laatste toe te stemmen.
’s Volks haat, myn Heer, zal door geen zachtheid zyn te stremmen;
Ten waar zyn Majesteit hen dit genoegen gaf,
Dat hy Heer Gunsteling, en and’ren, tot de straf,
(425) En ’t vonnis, daar zy sterk om roepen, kwam te doemen.
Maar buiten dit, hoe kunt gy ’t nut en noodig noemen,
De Vrouwen naar haar Mans te zenden, die zo teêr
By hen gelieft zyn, en gewis, hun noch veel meêr
In hunne muitery en wraakzucht styven zullen,
(430) En door haar geld en goed, ’t geen hen ontbreekt, vervullen.
Wat is zyn Majesteit zo schoon een raad al waard!
Die ’t muitend’ volk versterkt, aanmoedigt, helpt te paerd,
Wanneer hy ’t geld, een zwaard, hem zelfs op ’t hoogst’ van nooden,
Aan zynen Vyand geeft, die hem daar meê zal dooden.
[p. 18]
EIGENBAAT.
(435) Ik dank uw beiden voor den raad die gy my geeft.
Maar die van Heer Bedrog den meesten ingang heeft.
Ik wil door zachtheid zien myn haaters te overtuigen,
Wiers harten door geweld, noch traanen zyn te buigen;
Waar is haar geld en goed? haar huizen en haar land?
(440) Trok ik het niet aan my? zyn die niet in myn hand?
Waar legt het, ’tgeen haar mans kan zo veel voordeel geeven,
Dat ik zou vreezen voor myn Koningryk en leeven?
Ga, Heer Bedrog, belast myn Ryksheraut, dat hy
Door Hofstad uitroep, dat de Vrouwen vrank en vry,
(445) Met haare Kind’ren, en haar goed, door myn vergunnen,
Naar haare mannen, als ’t haar lust, vertrekken kunnen.
BEDROG.
Ik zal des Konings last voldoen, met vreugde en vlyt.
MISVERTROUWEN.
,, Myn aanslag is mislukt. O hartewee! o spyt!



VIERDE TOONEEL.

EIGENBAAT, MISVERTROUWEN.

EIGENBAAT.
HEer Misvertrouwen,’k zie, gy schynt ontstelt te weezen.
MISVERTROUWEN.
(450) Ik hoop het beste, schoon ik ’t tegendeel durf vreezen.
Noch is ’er iets ’t geen my doet duchten voor meêr kwaad;
’t Welk is, dat Gunsteling, hoofdoorzaak van den haat
Des Volks, en Kwaadaard, twee by hen gehaate lieden,
De sleutels van uw Ryk, en oorlogsvolk gebieden,
(455) Daar zy u zekerlyk meêr schaade, als voordeel, doen.
EIGENBAAT.
’t Schynt Misvertrouwen heeft van niemand goed vermoên.
MISVERTROUWEN.
De leermeestres des Tyds, de Eervaarenheid komt leeren,
Dat, die zyn dienaars maakt tot al te groote heeren,
[p. 19]
Zich vaak bedroogen vind met knaagend’ naberouw.
(460) De ondankbaarheid, doet hen vergeeten pligt en trouw.
De zulke ontzien zich niet om zelfs des Konings benden,
Gestelt in hunne hand, stout op hem aan te schenden,
Om zelfs den staf des Ryks te zwaaijen naar hun zin.
Maar Tydingbrenger treed verbaast de hofzaal in.



VYFDE TOONEEL.

TYDINGBRENGER, EIGENBAAT, MISVERTROUWEN.

EIGENBAAT.
(465) HOe, Tydingbrenger, dus ontstelt? wat is ’t? laat hooren.
Spreek onbeschroomd, al was myn gantsche Ryk verlooren.
TYDINGBRENGER.
De tyding die ik breng, kon dus, naar allen schyn,
Heer Koning, ’t voorspel wel van zulk een treurspel zyn:
Hoewel ik hoope dat het lot zulks zal verhoeden.
(470) Maar ’t Land- en Steedevolk slaat meêr en meêr aan ’t woeden.
Al wie zich onlangs noch gehoorzaam hiel en stil,
Verfoeid zyn Majesteit, en roept; lang leef Vrouw Wil!
Men maak haar boeijens los, stel haar weêr ’t Ryk in handen,
Als Erfgenaam; men jaag den Dwing’land uit den landen;
(475) Men straffe Gunsteling, men ruk hem ’t hart uit ’t lyf;
Kap hem van lit tot lit, om ’t schandig misbedryf.
Ter wapen, mannen! op! laat ons het Ryk verlossen,
Van Eigenbaat; men toom en zadel ’s Eilands Rossen,
Al wat tot wapentuig kan dienen, vat elk aan:
(480) Gy Krygsliên, die den Vorst noch blyft ten dienste staan,
Bedenkt wie dat gy diend, het hoofd der aardstierannen;
Legt neder uw geweêr, wilt met ons t’zaamen spannen,
Verdient meê de eernaam dat gy Vrijekeur hersteld,
En dat de Faam uw lof door alle landen meld.
(485) Helaas! deze aanspraak, deed veel van uw Oorlogsknechten,
[p. 20]
Neêrleggen hun geweer, en weigeren, te vechten,
Voor zyne Majesteit. De Hopliên volgden ’t pad
Van ’t voet- en paerdevolk. Dus ging ’t van Stad tot Stad.
’t Eerst neêr gelegt geweêr, wierd weder opgenoomen;
(490) Maar om hun eigen Vorst daar zelfs meê op te komen.
Dus trokken zy te zaam, vol moed, naar Eilandskracht.
’k Vrees ook dat Zeestad reeds zal zyn in hunne magt,
Vermits Vermoogen, door Vrouw Eendragts oorlogsvlooten,
Die Stad, te water en te land, houd naauw beslooten.
(495) Hoe slecht den toestant ook mag zyn, het was myn pligt,
Om zyne Majesteit daar van te doen bericht.
EIGENBAAT.
Men laatme alleen, om by myn zelve te overweegen,
Wat my te doen staat, eer ik verder raad wil pleegen.
Doch doe Gemeenebest, en Vrouw Staatkunde, voort
(500) Hier komen.
TYDINGBRENGER.
                            ’t Zal geschiên.
MISVERTROUWEN.
                                                    ,, De Koning schynt verstoort.



ZESDE TOONEEL.

EIGENBAAT alleen.

O Langgevreesde maar, die al myn glans zal smooren!
O Eigenbaat! zie nu uw Ondergang gebooren!
Waar vind gy midd’len om uw wis bederf te ontvliên,
Nu dat Vrouw Eendragt Heer Vermoogen heeft verzien,
(505) Met scheepen en met volk, en komt uw Vyand styven?
Nu zal de Wraak haar my niets laaten schuldig blyven,
Maar woek’ren van dat ik zo vaak de Vrede brak,
En t’elkens ’t oorlogsvuur in Eendragts daaken stak,
Waar door ik Oppervorst des waerelds dacht te werden.
(510) Fortuin, hoe weinig tyds blyft uw geluk volherden!
O blinde gloryzucht, hoe hebt gy my verraân!
O Vrijekeur! hoe duur zal my uw Scepter staan,
[p. 21]
Door Veinzery, Bedrog, en List, en Moord verkreegen.
Myn onverzaad’lyk hart, tot rykdom steets geneegen,
(515) Ontzag niets: ja heeft zelfs ’t gewyde weg geroofd.
Myn hofsleep volgde stout het voorbeeld van hun hoofd
En meester, afgerecht op alle gruuwelstukken.
Ik liet hen, naar hun lust, gewenschte vruchten plukken.
’k Heb Ondeugd niet gestraft om ’t schenden van de Maagd,
(520) En wien daar tegensprak, ten landen uitgejaagd.
Geen wonder dat myn Volk aan ’t muiten is geslaagen,
En af wil schudden’t juk, onmoog’lyk meêr te draagen.
Myn trouwste Raad is ook verdeelt, door haat en nyd,
Daar steeds in ’t raaden de een, den ander tegen wryt.
(525) Ik kan toch in deez’ nood van hen geen hulp bekoomen.
Wel aan: ’k wil zien dien vloed, die my dreigt te overstroomen,
Van my te wenden, en daar in verdrinken doen
Hen, die myn Onderdaans stof gaaven tot dit woên,
Van my verbannende al myn dart’le Hofgenooten.
(530) ’k Zal Ondeugd, uit wien meest dit onheil is gesprooten,
In handen stellen van Heer Edelhart, tot wraak
Van zyn mishandeld kind, voor aller schelmen baak.
Bedrog, Arglistigheid, en Kwaadaard ook doen straffen,
Schynheiligheid het loon van huich’lary verschaffen;
(535) Hier weêr in roepen, en met ampt en staat verzien,
Die myne wreedheid uit dit Koningryk deed vliên;
Vrouw Wil, door my geboeid, ontslaan uit haare banden,
Myn hart,’t geen eertyds veinsde in haare min te branden,
Nu gaan in vollen ernst opoff’ren met myn min;
(540) Haar maaken tot myn bruid, en kroonen tot Vorstin.
Zo bloeid de Vreê, zo zal het volk my weêr beminnen.
Maar, Eigenbaat, kunt gy uw aart wel overwinnen?
Niet meêr zyn die gy zyt? neen: gy zyt Eigenbaat;
Wiens heblust, nimmer sterft; wiens heerszucht van geen maat,
(545) Noch van bepaaling weet. Gy stond op losser voeten,
Indien gy Ondeugd en Bedrog zoud missen moeten,
[p. 22]
En deed Arglistigheid, en de and’ren, van uw gaan.
Behouden wy hen, doch laat ons naar Vrede staan.
Ik zie Arglistigheid my met Bedrog genaaken.



ZEVENDE TOONEEL.

ARGLISTIGHEID, EIGENBAAT, BEDROG in ’t kleed van Gemeenebest.

EIGENBAAT.
(550) WEl nu, Bedrog, hebt gy myn last bekend doen maaken?
Hoe hield zich Zuiv’retrouw?
BEDROG.
                                                Op ’t allerhoogst’ verheugd,
De Vrouwen schreiden door haare overmaat van vreugd.
Zy zoeken waagens op, om, zonder tyd te rekken,
Zo ras zy vaardig zyn, te zaam van hier te trekken.
(555) Gantsch Hofstad staat verrukt, het weet niet of het zal
Gelooven ’t geen het hoord uitroepen overal.
De een zegt; kan ’t weezen! is de Vorst in ’t eind bewoogen
Met de onderdrukte, dat zy vry vertrekken moogen?
Een ander, die wat meêr ten Hoof heeft omgegaan,
(560) Vertrekt grimlachchende, als hy heeft uw last verstaan.
Een derde, onkundig van de veinzery der Hooven,
Durft zich, en ’t Vaderland, daar uit, veel goeds belooven,
En zegt; indien de Vorst dus vaart met weldoen voort,
Dat hy de klagten van zyn Onderdaans verhoord;
(565) Zyn strengheid maatigt, en zachtmoedig wil regeeren,
Ik zie de Vrede en rust in ’t kort hier wederkeeren.
De Vorst is goed, maar word door kwaade raad misleid.
EIGENBAAT.
Dien man sprak wel. Ik wil, in deez’ gelegentheid,
Myn Ryksbestiering gantsch naar zachtigheid doen hellen.
(570) Gy moet, uit mynen naam, terstond een brief opstellen
Aan Edelhart, waar inge op ’t breedst’ betuigen zult,
Hoe zyne brief myn hart met meêly heeft vervuld,
[p. 23]
’t Geen, in ’t toezenden van hunne Egaas, is te speuren:
Dat, zo hy Vreê verzoekt, ik zulks niet af zal keuren,
(575) Maar de opstand van myn Volk geheel vergeeven wil,
Mits dat dat zich yder draag gehoorzaam, vroed en stil.
Elk zal zyn ouden staat en eerampt weêr bekleeden,
En zich gehandhaaft zien in recht en billykheden.
Maak dit aan Zuiv’retrouw ook mondeling bewust.
(580) Dus hoop ik my, en ’t Ryk, gebragt te zien tot rust;
Den weg tot wederwraak Vrouw Eendragt af te snyden,
Die zich in mynen val op ’t hoogste zou verblyden.
’k Hoop, eer dat Zeestad raakt in Heer Vermoogens magt,
Dat hy, en Edelhart, tot reên zal zyn gebragt.
BEDROG.
(585) Is dit uw ernst, myn Vorst? of wilt gy myn gedachten
Eens toetzen?
EIGENBAAT.
                    Neen: uw raad wil ik geheel betrachten;
’k Ben daar door omgezet, en zal myn Staatbewind
Verbeet’ren, maakende, door weldoen, my bemind.
BEDROG.
Hoe, wil Vorst Eigenbaat zyn glory gantsch verdooven?
(590) En kan hy van Bedrog ooit zulk een raad gelooven?
EIGENBAAT.
Wat ’s dit! hebt gy my zelf tot weldoen niet geraân?
BEDROG.
Ja, maar de Vorst heeft toen myn inzigt niet verstaan.
EIGENBAAT.
Wat inzigt had gy voor met my dien raad te geeven?
BEDROG.
Om Misvertrouwen, die my steeds komt tegenstreeven,
(595) Te sarren; maar voor al om zyne Majesteit,
Door dezen raad, die al de Vrouwen heeft misleid,
Te doen bezitter zyn van haar verborge schatten.
EIGENBAAT.
’k Heb u verstaan, en kan uw inzigt nu bevatten.
[p. 24]
Gy zult meêr als gy dacht zien koomen aan den dag.
(600) Den Vyand zal toch nu niet luist’ren naar verdrag.
En kan hen Ondeugd, noch Heer Kwaadaard niet verkloeken,
Men sterf dan liever, als dus schandig Vreê te zoeken.
EIGENBAAT.
Maar zullen zy dan niet vertrekken, na myn woord?
ARGLISTIGHEID.
Ja, maar niet ver. Men laat haar tot aan de Oosterpoort,
(605) Verzelt van Lyfstaffiers, heen trekken, met verblyden.
Daar zynde, moet te post een dienaar komen ryden,
Herroepen uw bevel, en haar vertrek verbiên.
De Wacht, hier van bewust, de waagens naauw doorzien,
En, onder schyn, als ofze aan misdaân schuldig waaren,
(610) Doen al haar goed’ren voor den Vorst verbeurd verklaaren.
Zy, streng geboeijent, in gevangenis gezet;
’t Geen dus uw schatkist vuld en ’t vreezend kwaad belet.
EIGENBAAT.
Men stel zulks dan te werk, en dat Heer Misvertrouwen,
Als zy reisvaardig staan, ’t my aanstonds kome ontvouwen.

Einde van het Tweede Bedryf.
Continue
[
p. 25]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

BEDROG in ’t kleed van Gemeenebest, ONDEUGD onder de naam en ’t kleed van Gunsteling.

BEDROG.
(615) HEer Gunsteling, zyt gy ’t? uw komst maakt my ontstelt.
Hoe is ’t met Zeestad?
ONDEUGD.
                                        Al verlooren! in ’t geweld
Des Vyands. Waar ’s den Vorst?
BEDROG.
                                                Hy slaapt.
ONDEUGD.
                                                            Hy zou niet slaapen,
Indien hy wist hoe’t met dit Eiland staat geschaapen.
BEDROG.
Hy heeft al eenigsins bericht diêr slechten stant.
(620) Vertoef een oogenblik in deze hofzaal: want
Des Konings middagslaap zal haast ten einde weezen.
Maar ziet, de deur gaat op. De Vorst is al verreezen.
Mevrouw Arglistigheid komt met hem.



TWEEDE TOONEEL.

EIGENBAAT, ARGLISTIGHEID, ONDEUGD, BEDROG.

ONDEUGD.
                                            ACh! myn Heer,
Ik val, veldvluchtig en geslagen, voor u neêr.
(625) ’t Gebied van Zeestad,’t geen gy my kwaamt toevertrouwen,
Heb ik met moed beschermt, en voor den val behouwen,
Zo lang ’t my moog’lyk was. Maar de al te groote magt,
Door Heer Vermoogen uit Vrouw Eendragts Ryk gebragt,
[p. 26]
En de ongetrouwheid van des Konings oorlogsbenden,
(630) Die my verlieten, en zich tot den Vyand wenden,
Zyn oorzaak dat de Stad, te water en te land
Beleegert, overging, en ik de vlugt met schand
Moest neemen, ziende dat my krygsvolk wierd gezonden,
Noch geld, schoon ik nochtans had dikwils onderwonden
(635) Daarom te schryven, lang beducht voor dezen nood.
Heb ik nu straf verdient, zo straf my met de dood.
EIGENBAAT.
Neen: Ondeugd, rys. Schoon dat den aart u ingeschaapen,
Niets trouws noch deugd’lyks heeft voor and’ren. Ik durf slaapen
Op uwe wakkerheid, wyl gy voor Eigenbaat,
(640) Niet trouwloos zyn kunt; want ik ben uw toeverlaat;
En had voor lang uw arm met geld en volk gesteeven,
Indien de magt daar toe my over was gebleeven.
Doch laat my hooren hoe dat gy beleegert wierd,
En hoe Vermoogen heeft van u gezegeviert.
ONDEUGD.
(645) Na dat Heer Burgerhart, van spyt en wraak bezeeten,
Gesterkt met Muiters, zich te schendig dorst vermeeten,
De vaste Landhoef, daar myn grootste kost’lykheid,
En schat op wierd bewaard, door listig krygsbeleid,
Omkoopende de Wacht, wegroofde al myne schatten,
(650) En daar met duizend man, meest landvolk, post liet vatten,
Zond ik twee duizend van uw ruiters op hen af:
Waar van één vlugter my verbaast te kennen gaf;
Hoe al dit paerdevolk, uit twintig hinderlaagen
Besprongen, langs den weg lag deerelyk verslaagen.
(655) Deez’ had noch naauwlyks uit, als een der Zeewacht kwam
Berichten, dat hy, door ’t verziende glas, vernam
Veel oorlogsscheepen, die, begunstigt van de baaren
En winden, op het snelst’ naar Zeestad kwaamen vaaren.
Ik stelde een deel uw ’s volks slagvaardig voor de wal
(660) Om, van den Landkant, voor een schielyke overval,
Bestant te zyn, en liet de havenkeeten spannen;
Uw scheepen, daar geplaatst op ’t spoedigste bemannen,
[p. 27]
En ook de burgery ontneemen hun geweer,
Op dat zy ’t moog’lyk niet, op ’t krygsvolk van hun Heer,
(665) Zelfs trokken, die zy in getal te boven gingen.
Terwyl kwam Burgerhart, met zyne Muitelingen,
De Stad berennen aan de Landzy. ’k Deê myn best,
Om deze Gieren en Roofvogels naar hun nest
Te jaagen, maar vergeefs, zy laagen fluks begraaven.
(670) Toen bragt een sterke vloed den Vyand voor de haven,
Waar van men eindelyk drie scheepen stak in brand,
Die, na de ketting was gebrooken, met hun Want,
Verwarde in ’t onze, die ook ’t zelve lot ontfongen,
En met die drie te zaam, door ’t vuur, te barsten sprongen.
(675) Kasteel en Tooren schudde en scheurde van dien slag.
Des Vyands vloot deinsde af, tot op den and’ren dag,
Wanneer met de eerste vloed, Vermoogen, zyne schepen,
En de onze, nu verbrand, liet uit de haven sleepen,
Om dus met meêr gemak te voeren ’t volk aan land.
(680) ’k Had al wat tegenweer kon doen, gestelt op ’t strand,
Daar by, vier duizend man, om ’t landen af te keeren.
Maar dit ontrouwe volk, in plaatze van verweeren,
Smeet hun geweêr ter neêr, en wees den Vyand ’t pad,
Waar langs hy trekken kon naar de and’re zy’ der Stad,
(685) Om by de Legerplaats van Burgerhart te komen.
Zo dra uw krygsvolk voor de wal dit had vernoomen,
Vlugte yder in de Stad, stout roepende altemaal;
Wy vechten niet, ten zy men ons eerst af betaal!
Men heeft al lang genoeg de snoodste der tierannen,
(690) Dus soldeloos, gedient! komt, burgers! kloeke mannen!
Is u ’t geweer ontrukt, neemt hout en steen te baat,
Gooit, slaat, en wond; ja dood, al wie u tegenstaat.
Komt, volgt! wy zullen u het wapenhuis ontsluiten,
En jaagen Gunsteling, het schuim van alle guiten,
(695) Ter sterke Vesting uit, Heer Edelhart tot wraak:
Op dat Vermoogen, die, tot welstand van de zaak,
Hier reeds geland is, met veel van zyn tochtgenooten,
Voor de Erfgenaam, Vrouw Wil, de poorten vind ontslooten.
[p. 28]
Wat konde ik doen? al wat ik hen aanbieden liet,
(700) Was vruchteloos! dies my de nood ten laatsten ried,
Wanneer Vermoogen, met zyn magt, ten storm kwam trekken,
Te vlugten, om den Vorst dit groot verlies te ontdekken.
EIGENBAAT.
Nu Zeestad weg is, steunt myn hoop op ’t groot beleid
Van Kwaadaards krygskunde, en beproefde dapperheid.
(705) Schynheiligheid nu weêr in Vroomharts kleed gesteeken,
Is mede in Eilandskracht, zy zal, door haare streeken
Van Schyndeugd, my ten dienst, den burger en soldaat
Steeds noopen tot hun pligt; afschrikken van verraad:
Doch, of haar Schyndeugd, en zyn dapperheid, mislukte,
(710) De Stad veroverd wierd, de Vyand herwaarts rukte,
Bedrog, bezorg dan dat myn zeegalei verzien,
En vaardig zy, om in den nood te kunnen vliên.
BEDROG.
Het zal geschieden: maar, ik durf de Vorst beloven,
Eer ’t zo ver komt, hy raakt dien kwaaden hoek te boven.



DERDE TOONEEL.

MISVERTROUWEN, EIGENBAAT, ARGLISTIGHEID, ONDEUGD, BEDROG.

MISVERTROUWEN.
(715) IK heb des Konings last volvoert. De Vrouwen staan,
Met haare kind’ren, en tien waagens, zwaar gelaân,
Met goed’ren en veel gelds, reisvaardig. Zy verwachten
Slechts’t uiterste verlof. Maar ’t gaat naar myn gedachten,
Ja zelfs daar boven: zoveel schatten, zo veel geld,
(720) Als ik zag laaden, heeft my niet alleen ontstelt,
Maar ook uw Hofwacht, die gy dikwils hebt gezonden,
Tot onderzoeking van haar schat, doch nooit iets vonden.
ARGLISTIGHEID.
Wat dunkt de Vorst nu van de uitvinding van myn zoon?
EIGENBAAT.
Hy stut, door dezen dienst, myn waggelende troon.
[p. 29]
MISVERTROUWEN.
(725) Neen: naar myn oordeel, rukt deez’ dienst uw troon ter neder,
Wanneer de oproerigen hun schat en vrouwen, weder
Aan hen geleevert zien.
EIGENBAAT.
                                        Gy zyt vergeefs beducht.
Gy kend Bedrog niet: doch, om ook uw raad van vrucht
Te maaken, zult gy gaan met Ondeugd, en herroepen
(730) Myn last. Driehonderd man van myn getrouwe troepen
Zyn reeds verwittigt van dit onverwacht gebod.
Gy moet de waagens met hun laading, doen naar ’t slot
Toevoeren, en ontlaân: doch u in ’t minst erbermen,
Hoe zeer de Vrouwen en de Kind’ren mogten kermen.
(735) Ja, zo ze uitbarsten met scheldwoorden, laat myn wacht,
Ten bloede toe, haar slaan. Ik geef u volle magt;
Ook zult gy haar te zaam in hechtenis doen sluiten
Op ’t Hof, om dus het kwaad, waar voor gy vreest, te stuiten.
MISVERTROUWEN.
Hoe! zal ik dezen last volvoeren? denk, myn Heer,
(740) ’t Herroepen van uw woord, zal u, by ’t volk, noch meêr
In afgunst brengen. Ach! had gy nooit last gegeeven
Tot haar vertrek!
EIGENBAAT.
                            Was dan niet onbekend gebleeven,
Haar geld en schat, waar van ik my nu dienen kan?
Gy, Misvertrouwen, zyt een wys, Arglistig man.
(745) Ik weet, indien gy wilt, gy kunt, in deze zaaken,
My wel onschuldig, en de Vrouwen schuldig maaken.
MISVERTROUWEN.
,, Helaas! Bedrog is my te gaauw. ’k Ben weêr verrast.
ONDEUGD.
Kom, Misvertrouwen, ik verheugme in ’s Konings last.
Niets aangenaamers kon my werden opgedraagen,
(750) Als stof te ontfangen om Vrouw Zuiv’retrouw te plaagen;
Te sarren, dol van spyt te maaken, om haar smart
Te lachchen: dat ’s myn lust, dat kittelt my het hart.
[p. 30]
EIGENBAAT.
Nu gaat. Uw tyd werd hier maar vruchteloos versleeten.
Gy, Ondeugd, zult aan my ’t verrichte zelfs doen weeten.



VIERDE TOONEEL.

ARGLISTIGHEID, EIGENBAAT, BEDROG.

ARGLISTIGHEID.
(755) ’kZIe, Misvertrouwen gaat; maar ’t is met weêrzin, Heer.
EIGENBAAT.
Dat zy hoe ’t wil; hy moet voldoen ’t geen ik begeer.
Uw Zoon heeft hem verschalkt, dat smart aan Misvertrouwen.
’k Zend Ondeugd met hem, op dat hy geen kwaad zou brouwen.
Hy zal nu in myn dienst, om buiten kwaad vermoên
(760) Te blyven, met meêr vlyt zyn pligt, als anders, doen.
ARGLISTIGHEID.
’t Kon zyn: maar, Vorst, gy moet van ’t geld ’t geenze achterhaalen,
Nu de achterstallen van uw oorlogsvolk betaalen.
Dat dient alleen om geld; die ’t meeste loon hen geeft
Zyn zy ’t getrouwst, ’t ziet nooit wie recht of onrecht heeft.
BEDROG.
(765) Ik heb ook, op uw last, uit de allernaaste Vlekken,
Al ’t manvolk op ontboôn, en in de Stad doen trekken,
Tot voor uw wapenhuis. Ik voegde noch daar by,
De jonge manschap van uw braave burgery,
Gaf hen geweer, en deê den eed van trouwheid zweeren:
(770) Maar heb hen zo verdeelt, datze ons niet konnen deeren.
’t Kasteel, en ook de Stad is nu genoeg verzien
Van volk en krygstuig, om te konnen weêrstant biên,
Zo ’t ons aan leeftocht niet te haastig mogt ontbreeken.
De voorraad werd geschat te zyn, voor zes paar weeken.
KWAADAARD van binnen.
(775) Men laat my gaan: want ik den Koning spreeken moet.
EIGENBAAT.
Wat ’s dit?



[p. 31]

VYFDE TOONEEL.

KWAADAARD, EIGENBAAT, ARGLISTIGHEID, BEDROG.

ARGLISTIGHEID.
’t IS Kwaadaard, Heer.
EIGENBAAT.
                                            Wat brengt gy? kwaad, of goed?
KWAADAARD.
Helaas! myn Vorst, ik breng u niets dan kwaade Maaren!
’k Ben overwonnen door des Vyands Oorlogsschaaren.
De Sleutel van uw Ryk, de Landstad Eilandskracht,
(780) Voor onverwinnelyk by yder een geacht,
Is in uw Vyands hand. Geen tegenweer kon baaten.
Ik wierd verraaden door de Burgers en Soldaaten;
’t Geen één geval alleen, wel meest veroorzaakt heeft,
Van welks herdenking noch, van spyt, myn lichchaam beeft.
(785) ’k Verzoek zyn Majesteit een weinig leent zyn ooren
Naar myn verhaal, schoon’t hem niet lief zal zyn te hooren.
EIGENBAAT.
’t Is waar: maar spreek.
KWAADAARD.
                                        Myn Heer, zo ras als ik vernam,
Dat Edelhart my met zyn leger naad’ren kwam,
Maakte ik my vaardig om vol moed hem af te wachten;
(790) Beriep den Krygsraad, om te hooren elks gedachten.
De burgery, zo wel als ’t krygsvolk, scheen bereid,
Om leeven, goed en bloed, voor zyne Majesteit,
Te waagen, en getrouw den Vyand af te keeren.
Zy wilde liever zien de Stad door vuur verteeren,
(795) Als overgeeven. ’k Was verheugd om hun besluit.
Des and’ren daags deed zich, met krachtig krygsgeluid,
Der Muit’ren leger op, en binnen weinig uuren,
Begroef het zich, en lag gesterkt om onze muuren.
Waar na dat Edelhart de Stad opeischen liet,
[p. 32]
(800) Voor ’t Kroonrecht van Vrouw Wil, en ’t leed aan haar geschied.
Ik zond de Boô te rug met antwoord, dat myn benden,
En trouwe burgery, hem, noch Vrouw Wil, niet kenden:
Dat Koning Eigenbaat was onzen Vorst en Heer;
En wilde hy de Stad, hy moest die door ’t geweer
(805) Zien in te neemen: ’t was geen plaats om zo te geeven,
Zy was met oorlogstuig en volk te wel gesteeven,
Ik zou hem weêrstant biên, gelyk ’t een krygsman past.
Hier op heeft hy de Stad tot driemaal aangetast,
Doch wierd, met groot verlies der zynen, afgeslaagen.
(810) Ten vierdemaal liet hy den aanval weder waagen,
En kreeg een hoofdpost in, ten kosten van ons bloed.
Dit groot verlies, benam de burgery den moed;
Te meêr, toen Edelhart, door Waaghals, op de wallen
Liet brieven strooijen, die hen scheenen te gevallen,
(815) En kenbaar maakten, dat reeds Zeestad over was.
Hier kwam schynheiligheid, my ongemeen te pas.
Ik zond haar, in ’t Gewaad van Vroomhart, om, met smeeken,
De laffe burgerschaar weêr moed in ’t hart te spreeken,
En aan te maanen tot haar eed, en burgerpligt.
(820) Deez’ konststreek, heeft, voor eerst, hun moed weêr opgericht;
Elk trok weêr, als voorheen, te wacht, met welbehaagen.
Toen liet ik ’t derdendeel myns volks een uitval waagen,
Om Edelhart weêr uit zyn ingenomen post
Te dryven, ’t geen my eerst had duizend man gekost,
(825) Maar nu drie duizend, die, als ongetrouwe slaaven,
Zich, zonder slag of stoot, in ’s Vyands dienst begaaven;
Ja, niet een Hoofdman, noch Soldaat kwam weêr te rug.
De Vyand maakte zich ook meester van de brug,
Waar over ’t landvolk ons den toevoer bragt van buiten.
(830) Dus afgesneên, begon de Burgery te muiten,
En ’t Krygsvolk, nevens hen, gaf steunsel aan dit kwaad.
Ik deê Schynheiligheid, in ’t voorige gewaad,
Weêr tot hen treeden, om te brengen tot bedaaren,
[p. 33]
Daarze op de groote markt by een vergaderd waaren.
(835) Haar listige gebeên, haar aanspraak, vol van kracht,
Had, als voorheen, geheel naar wensch, het werk volbragt,
Wanneer een Vrouw, wiens glans en ongemeene klaarheid,
Elk een verzet deed staan, men zeide, ’t was Vrouw Waarheid,
Die ’k nimmer heb gekent, Schynheiligheid, o spyt!
(840) Greep by den arm, en sprak, ’t is eindelyk eens tyd
Te toonen wie gy zyt; gy hebt der menschen oogen,
De Inwoonders van dit Ryk, al lang genoeg bedrogen.
Het kleed van Vroomhart, voegt niet aan Schynheiligheid,
Daar in hebt gy Vrouw Deugd voor dezen ook misleid,
(845) En Goedaard, nevens haar, in ongenaâ doen komen,
Die beiden deerelyk het leeven zyn benomen.
EIGENBAAT.
Daar Waarheid komt is ’t vaak Schynheiligheid mislukt.
KWAADAARD.
Hier op wierd ’t bovenkleed haar van het lyf gerukt:
Daar stond zy toen! en voor Schynheiligheid klaar kenbaar!
(850) Waar na het muitend’ Volk, zo woedende als wel schenbaar,
Haar lichchaam gruuwelyk mishandelde, de tong
Ten keele uittrok, dat hen het bloed in ’t aanzigt sprong.
’k Sprak ’t was genoeg, en tyd, dat zy hun gramschap stilde;
Maar wierd gedwongen om te willen ’t geen zy wilde:
(855) ’t Welk was met Edelhart te hand’len van verdrag.
’k Moest met myn eigen hand, o hoon! dien zelven dag,
Noch ’t wit verdragvaân van de hooge muur afsteeken.
En kon niets meerder voor des Konings nut bespreeken,
Als, om met duizend man, noch trouw zynde aan hun Heer,
(860) Voort uit te trekken naar de Vesting Zuidermeer.
Drie duizend man wierd ons tot leidsliên meê gegeeven.
EIGENBAAT.
Hoe komt het dat gy dan daar niet zyt ingebleeven?
KWAADAARD.
Wy kreegen tyding, dat die sterkte, zo vermaard,
[p. 34]
Zich daags te vooren, voor den Vyand had verklaard.
(865) In ’t kort, men kon geen stad als deze stad bekomen,
Die door des Vyands volk niet reeds was ingenomen,
’k Ben van hen herwaarts tot aan’t naaste vlek gebragt.
Zy zeggen, dat in ’t kort haar gantsche legermagt
Te volgen staat, om ook voor deze stad te rukken.
EIGENBAAT.
(870) ,, Ach! ’k word van alle kant bestormt van ongelukken!
Ga, Kwaadaard, eer we ons hier geheel belegert zien,
Neem al myn Volk, dat gy, als Veldheer, zult gebiên,
Steltze in slagorder voor de muur, ’k zal u doen styven
Met geld en oorlogstuig: gy zult daar leggen blyven,
(875) Tot dat gy nader last ontfangen hebt van my.
Zeg aan myn Krygsvolk, dat ik hun verdient soldy,
Ja noch veel meêr, hen zal van dezen dag betaalen.
’k Zie Ondeugd komen; ga, en spoed u, zonder draalen.



ZESDE TOONEEL.

ONDEUGD, onder de naam van Gensteling, EIGENBAAT, BEDROG, ARGLISTIGHEID.

EIGENBAAT.
HEer Gunsteling, is myn bevel volvoert? hoe kweet
(880) Zich Misvertrouwen?
ONDEUGD.
                                    Braaf, Heer Koning; zich aan ’t leed
Der Vrouwen, haar misbaar, of de allerdroefste klagten,
Niet kreunende, kwam hy uw last, naar eisch, betrachten.
Vrouw Zuiv’retrouw, die hem wou tasten in ’t gemoed,
Dat wy niet kennen, sprak: is dit ’t beloofde goed,
(885) Dat ge ons zoud beter, als Gemeenebest, bezorgen?
Die, gantsch meêwaarig, en zo minzaam, dezen morgen,
Ons tot vertrekken gaf, uit ’s Konings naam, verlof,
Gy, Rykspest noemen durfde, en Vleijer van het Hof;
Oorblaazer van den Vorst, toeschroeijer van ’t geweeten;
(890) Verfoeilyk Raadsheer. Gy, oprechter, zult ge ons heeten
In hechtenis te gaan? geveinsde huichgelaar,
[p. 35]
Die and’ren scheld, voor ’t geen gy zelve zyt, verraâr:
Wat hebben wy misdaan? toen sprak Heer Misvertrouwen:
Men heeft bericht dat gy verborgen hebt gehouwen
(895) Veel goud en zilver, daar gy ’t muitend’ leger meê
Zoud gaan versterken, en deez’ stad, die nu alreê
Berent is, zo men zegt, verraân, door booze stukken.
Kom, Hofwacht, wiltze al t’zaam fluks van de waagens rukken;
Zie staat noch jaaren aan; verschoont de kind’ren niet,
(900) Maar bindze rug aan rug, eer ons ’t verraad geschied,
Dat zy, door haar vertrek, snood uit te voeren poogen;
Haar valsch geschrei heeft my alleenig niet bedroogen,
Maar u, en zelfs den Vorst: dat blykt aan zo veel schat,
Die gy niet vinden kost, toen gy daar last toe had.
(905) Uw krygsvolk ruktenze op dat woord van boven neder,
Waar door twee vrouwen, en drie kind’ren jong en teder,
Omhalsch geraakten, in ’t gezigt der burgery,
Die ’t morrende aanzag, maar hem, noch de wacht, noch my,
Iets zeggen durfde, of ons in ’t minste tegenstreeven.
(910) De waagens zyn ontlaân, de vrouwen, voortgedreeven,
In hechtenis gebragt, en ’t geld in ’s Konings kist.
Doch na het woeden wierd Vrouw Zuiv’retrouw vermist.
Ik laat haar zoeken, en heb streng’lyk doen beveelen,
Dat niemant zich verstout haar van den Vorst te ontsteelen.
(915) Haar zoontje Onnoozelheid is echter in uw magt.
Op deze wys, myn Heer, is uw bevel volbragt.
EIGENBAAT.
’t Behaagd my. ’kZal met gunst uw aller dienst beloonen;
Myn krygsvolk uit dien buit myn mildigheid betoonen.
Maar eer des Vyands magt volkomen is by een,
(920) Vind ik geraân, Bedrog, dat gy zult tot hen treên;
Hun hoofden spreeken, en geveinst de Vreê verzoeken;
’k Wil, onder zulk een schyn, behendig hen verkloeken.
Sta hen vry alles toe. Vertrek te post. Wy gaan
By Kwaadaard, die hen, met myn volk, moet zien te slaan.

Einde van het Derde Bedryf.
Continue
[
p. 36]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

EDELHART, BURGERHART, KRYGSWACHT.

EDELHART.
(925) GEtrouwe Burgerhart, een van myn lotgenooten,
Die met Vermoogen, en meêr and’ren, zyt gestooten
Uit al uw erfgoed, en uit Vrijekeur verjaagd,
Om dat gy nevens my rechtmaatig hebt geklaagt
By Koning Eigenbaat, van ’t kreuken van ’s Ryks wetten;
(930) Ondraagb’re knev’lary; en ’t streng gevangen zetten
Der Ryksprinses, Vrouw Wil, wel eer van hem bemind:
’k Zwyg van ’t onteeren en vermoorden van myn kind;
Myn dochter Eerbaarheid, pas uit haar kindsche jaaren.
Een daad, by onbeschaafde en woedende Barbaaren,
(935) Wel meêr als eens verfoeid; de aanklaagers, recht verschaft;
De gruuweldaaders op ’t verschrikkelykst’ gestraft.
Maar ’t gaat hier averechts, sints Eigenbaat, der vroomen
Verdrukker, na Verstand, tot Vorst wierd aangenomen.
BURGERHART.
Doorluchtige Edelhart, die niet uit eigen wraak,
(940) Maar, nevens ons, tot heil van de algemeene zaak
Des lieven Vaderlands, dat schier verdronk in traanen,
En ’t wreed geplengde bloed van deftige onderdaanen,
Door nood gedreeven wierd te zoeken onderstant
In ’t Ryk van Eendragt, ’t geen ons rustig bood de hand;
(945) Daar Rykdom was gevlugt, met onzen vriend Vermoogen,
Die geld verschaften, en met ons ten stryd uit toogen
De Hemel, eind’lyk moê de groote tieranny
Van Eigenbaat, verleent de winst aan onze zy.
’t Verweldigt Vrijekeur, dat zich niet konde reppen
(950) Door overheersing, zal haast weder adem scheppen,
Zo dra als Hofstad, daar wy nu zyn voor gerukt,
Het jok is afgelicht, dat haare schouders drukt.
[p. 37]
Deze eene Stad alleen, moet noch maar zyn gewonnen.
Dan zal Rechtvaardigheid haar ampt weêr oeff’nen konnen.
(955) Men zal haast zien hoe dat zy Gunsteling, en al
De pesten van het Ryk, hun straf verschaffen zal;
En hoe Oprechtheid, weêr in de oude staat verheven,
Zal yder onbeschroomd haar zedelessen geeven;
Vrouw Wil, ontkluistert, als voorheen, dit Ryk gebiên.
(960) De Dwingeland begint zulks zonneklaar te zien,
En bied de Vrede ons aan.
EDELHART.
                                    De Vrede! en hoe? laat hooren.
BURGERHART.
Hy heeft Gemeenebest tot Afgezand verkooren,
Die vrygelei verzocht, en kwam in myne tent.
Maar ’k wilde, voor dat zulks den krygsraad was bekent,
(965) Niet met hem spreeken, noch in onderhand’ling treeden.
’k Heb aan Oprechtheid, en Rechtvaardigheid, als leeden
Van onzen Raad, zyn komst en aanzoek doen verstaan.
’k Verwacht haar aanstonds hier.
EDELHART.
                                                    Gy hebt heel wel gedaan.
Het is niet raadzaam door Geweld de Stad te winnen:
(970) Want onze Kind’ren en onze Egaas zyn daar binnen,
Ja zelfs de Ryksprinses: ’t is beter haar verlost,
Door goed verdrag, als dat zulks bloed en traanen kost.
Maar ’k zie Oprechtheid en Rechtvaardigheid genaaken.
BURGERHART.
’t Zal u best voegen haar de zaak bekent te maaken.



TWEEDE TOONEEL.

RECHTVAARDIGHEID, OPRECHTHEID, EDELHART, BURGERHART, KRYGSWACHT.

RECHTVAARDIGHEID.
(975) HEer Edelhart, zy, met Heer Burgerhart, gegroet.
’k Hoor dat den Dwingeland verzoek van Vrede doet,
En reeds Gemeenebest daar toe is hier gekomen.
[p. 38]
EDELHART.
’k Heb zulks zo even ook van Burgerhart vernomen.
OPRECHTHEID.
Nu Koning Eigenbaat, om al zyn euveldaân,
(980) ’t Gantsche Eiland tegens hem ziet in de wapens staan,
En, op één stad na, zich van zynen troon versteeken,
Wil hy, door nood geparst, met ons van Vrede spreeken.
RECHTVAARDIGHEID.
Hy vreest, indien dat wy vermeest’ren dezen wal,
Dat hem Rechtvaardigheid ter dood verwyzen zal.
EDELHART.
(985) ’t Is zeker: hy begrypt hoe na hy is verlooren.
Maar zal ’t niet billyk zyn Gemeenebest te hooren,
Op welk een wys dat hy de Vrede aanbieden laat?
OPRECHTHEID.
Indien men vast mogt gaan op ’t woord van Eigenbaat,
En in Gemeenebest de aloude trouw weêrkeerde,
(990) Die hy, voor heen bezat, toen Vorst Verstand regeerde,
Maar die hy kort daar na verzaakte, als, tegens recht,
My wierd, door zynen raad, de Stad en ’t Hof ontzegt,
Om dat ik Vleijery, wiens zang Verstand bekoorde,
Door haar loftuitery, toen haar Vrouw Deugd verstoorde,
(995) Had, volgens mynen last, en ’t ampt by my bekleed,
Berispt, naar mynen pligt.
RECHTVAARDIGHEID.
                                            My, trof ook ’t zelfde leed,
Om dat ik Ondeugd, die zich Hoofsche zwier liet noemen,
Ontdekte, kende, en wou dien boef ter straffe doemen.
BURGERHART.
’t Is waar: Gemeenebest was na dien tyd niet meêr
(1000) Die hy te vooren was, en alles nam een keer:
Want Eigenbaat, in schyn van Reênvanstaat, had de oogen
Des Konings niet alleen, maar onze, en elks, bedrogen.
EDELHART.
Men leerd met schaade of schande: en Vrijekeur verstaat,
En weet, hoe Reênvanstaat is Koning Eigenbaat;
(1005) En, na ’t doorbreeken haar ’s verduisterde oogenvliezen,
[p. 39]
Grypt moed; hersteld zich weêr van ’t al te dwaas verkiezen:
Doch schoon den Dwingeland, door de algemeene magt
Des lands, en ’s Nabuurs hulp, reeds zo ver is gebragt,
Dat Hofstad maar alleen noch ’t slaafsche juk moet draagen,
(1010) Daar onze Vrouwen zyn, en Kinderen, en Maagen,
Men stoot de aanbieding van de Vreê niet met de voet,
Maar hoor Gemeenebest.
OPRECHTHEID.
                                        Wel aan: wy vinden ’t goed.
EDELHART.
Ga, Krygswacht, doet terstond Gemeenebest hier komen.
BURGERHART.
Hy is in myne tent.
EERSTE KRYGSWACHT.
                                Uw last werd waargenomen.



DERDE TOONEEL.

RECHTVAARDIGHEID, OPRECHTHEID, EDELHART, BURGERHART.

RECHTVAARDIGHEID.
(1015) MEn moet voorzichtig zyn, en teek’nen geen verdrag,
Als met beding, dat elk weêr werde in zyn gezag
En oude staat hersteld, en Gunsteling gegeeven
In myne handen, om voor ’t kwaad, door hem bedreeven,
Zyn straf te ontfangen.
BURGERHART.
                                    Zulks is billyk.
OPRECHTHEID.
                                                                Ja: noch meêr.
(1020) Men zorg ook dat Vrouw Wil weêr ’t Koningryk regeer;
Of, zo zy ’t goed keurt met den Vorst haar Echt te vieren,
Dat zy moet nevens hem het Ryksgebied bestieren:
Zo niet, daar zy voor ’t minst een derdendeel aan geld,
Van ’s Ryks inkomsten, tot haar onderhoud gesteld,
(1025) Met goede vastigheên, die haar tot borg verstrekken.
[p. 40]
De Koning doe ook uit zyn Hof, en ’t Eiland trekken,
Zyn Kwaadaard, Dartelheid, Geweld, en Roof, en Moord.
Op dat weêr alles ga in ’t Ryk, gelyk ’t behoord.
EDELHART.
Gewis: men moet geen Vrede, als op dien voet, gehengen.
RECHTVAARDIGHEID.
(1030) Of Eigenbaat, door ’t zwaard, tot pligt en reden brengen.
OPRECHTHEID.
Heer Edelhart, zo gy de moeite op u wout laân,
Van hier Gemeenebest alleen te woord te staan,
Ik twyfel niet, of ’t geen gy met hem vast zult binden,*
Dat zal den Krygsraad ook gantsch nut en goed bevinden.
EDELHART.
(1035) Alwaar ik dienst kan doen aan de algemeene zaak,
’k Zal die bevorderen met yver, en vermaak.
OPRECHTHEID.
Wy gaan naar ’t leger, ’t geen elk uur zich komt vergrooten,
Om daar te melden wat wy hier te zaam beslooten.
BURGERHART.
’k Zal u voort volgen.



VIERDE TOONEEL.

EDELHART, BURGERHART.

                                    ACh, Heer Edelhart, indien
(1040) De Vrede, die ons nu den Koning aan laat biên,
Niet slechts een konststreek is om zich in staat te stellen,
En namaals met een slag ons allen neêr te vellen.
Hy zoekt de Vrede uit nood, niet dat hy die bemind:
Want Eigenbaat was nooit vreêlievende gezint.
EDELHART.
(1045) Als Gunsteling, en wie hem meêr tot gruuw’len porden,
Mag aan Rechtvaardigheid ter straf geleevert worden;
De kwaade Raadsliên uit het Koning’lyk gebied...
Maar hoe!



[p. 41]

VYFDE TOONEEL.

ZUIVERETROUW, EDELHART, BURGERHART.

ZUIVERETROUW.
                TReê niet te rug, myn Edelhart, gy ziet
Uw Ega Zuiv’retrouw. Herstel u, wil niet schroomen.
EDELHART haar omhelzende.
(1050) Myn lief, myn waarde schat! hoe zyt gy hier gekomen?
Uw onverwachte komst, uw nat beschreit gelaat,
Voorspeld my weinig goeds.
BURGERHART.
                                                ’t Kon zyn dat Eigenbaat,
Tot vord’ring van de Vreê, haar herwaarts heeft gezonden.
ZUIVERETROUW.
Geensins: hy heeft zyn woord,’t geen hy ons gaf geschonden.
(1055) Wy zyn verraân! ik ben, na ’t aanzien van vyf doôn,
In ’t midden van het woên, zyn wreede beuls ontvloôn.
Gaat, helden, wreekt de moord van Kinderen en Vrouwen,
Straft ’s Dwing’lands Lyfwacht, straft dien bloedhond Misvertrouwen.
EDELHART.
Bedaar, Mevrouw, en geef ons duidelyk bescheid
(1060) Van ’t geen ’er is geschied.*
ZUIVERETROUW.
                                                        Na dat Gedienstigheid,
Uw spie, gelukkig my de brieven had gegeeven,
Die elk van u had aan zyn Bedgenoot geschreeven,
Heb ik ’t verzoek van ons vertrek, daar in vermeld,
Eerst aan Gemeenebest eerbiedig voor gesteld,
(1065) Die zulks beloofde by den Koning uit te werken,
En ook naar wensch volbragt; maar na ik nu kan merken,
Heeft Misvertrouwen, hem wangunstig, ons verraân,
Schoon hy ons desgelyks beloften had gedaan:
Want naauw’lyks waaren wy de waagens opgesteegen,
(1070) Om voort te ryden, op ’t verlof, in ’t eind verkreegen,
[p. 42]
Of Misvertrouwen, van den schender Gunsteling,
En ’s Konings wacht verzelt, besloot ons in een kring;
Gebood de voerliên fluks de waagens stil te houden,
Of dat zy’t met de dood al t’zaam bekoopen zouden;
(1075) En riep heel bits tot ons: klimt van de waagens weêr,
Verraaderessen van uw Stad, en wettig Heer,
Gy trachte uwe Egemaals, die met hun muitelingen
Hun Vorst bestryden, en reeds deze stad omringen,
Te styven met uw schat, voorheen verbeurt verklaart,
(1080) Tot nu toe heimelyk verborgen onder de aard’:
Doch dat zal mis zyn. En hoe wy ook mogen kermen,
En ons ontschuldigen, wy vonden geen erbermen,
Maar wierden in ’t gezigt der burgery verdrukt,
En onmeêdoogeloos van boven neêr gerukt.
(1085) Ik zag drie Zoontjes, uit Vrouw Huiszorgs echt gebooren,
Door ’t vallen, jammerlyk in eigen bloed versmooren!
EDELHART.
Ach!
BURGERHART.
      ’t Zyn myn Neefjes! weê de Moorders! want ik zal...
ZUIVERETROUW.
Hun Moei, en Moeder, zyn ook door dien zelven val
Verplettert.
BURGERHART.
                Hoe? myn Vrouw, haar Zuster, en haar Zoonen,
(1090) Zo wreed om hals gebragt? op wraak! wil my betoonen
Uw hulp te zyner tyd.
EDELHART.
                                  Ik beef van uw verhaal.
Maar waar ’s Onnoozelheid, ons zoontje?
ZUIVERETROUW.
                                                                Ach! Egemaal!
In ’t midden van dit woên is hy myn oog ontkomen:
En door ontsteltenis heb ik de vlugt genoomen
(1095) Tot aan de naaste Poort, daar, tot myn groot geluk,
De Wacht my kennende, bewoogen met myn druk,
My heim’lyk buiten liet: en dwaalende op de wegen,
[p. 43]
Heb ik in ’t eind bericht, waar dat gy waard, gekreegen.
Maar ’k voel nu hoe dat deze ontsteltenis my smart,
(1100) Waar door ik de eigenschap van ’t moederlyke hart,
Te schandig heb verzaakt. Dies bid ik, wilt gedoogen,
Dat ik my van die smet moog zuiv’ren voor zyn oogen,
En weder tot hem keer, en geef in ’s Dwinglands hand.
Vaar wel: ik sterf met hem, tot beet’ring van myn schand.
EDELHART.
(1105) Hou stant, myn Lief, laat af my meêr door ’t hart te booren.
Tegens Burgerhart.
’t Zal nu onnoodig zyn Gemeenebest te hooren
Van Vrede spreeken. Dat hy weêr te rugge keer.
Nu moet het zwaard...
ZUIVERETROUW.
                            Wel hoe! is hy dan hier, myn Heer?
BURGERHART.
O ja, Mevrouw, hy komt, om, na hy zegt, van vrede
(1110) Met ons te hand’len...
ZUIVERETROUW.
                                            Ach! hoor hem dan, op myn bede,
Indien één man, waar in de deugd noch staat gevest,
Aan ’t Hof zich ophoud, ’t is alleen Gemeenebest;
Zyn mededoogenheid, zyn troost, zyn vriend’lyk spreeken,
En yver te onzer dienst, is middagklaar gebleeken,
(1115) Hy bragt ons zelfs ’t bericht, dat wy slechts niet alleen
Vertrekken mogten, maar ons kroost en goed, met een
Meê voeren: doch ik acht van ’t schelmstuk ons gebrouwen,
Is niemant de oorzaak, als den huich’laar Misvertrouwen,
BURGERHART.
Ik hield hem nimmer voor een man recht voor de vuist,
(1120) Maar voor een, in wiens hart verraad en schyndeugd huist.
Hoewel Gemeenebest... Maar ’k zie hem, laat ons scheiden.
EDELHART.
Heer Burgerhart, gelieft myn Echtgenoot te leiden
Naar ’t Leger, ’k zal u daar bericht doen, van al ’t geen
Verhandelt is.
[p. 44]



ZESDE TOONEEL.

BEDROG in ’t kleed van Gemeenebest, ZUIVERETROUW, EDELHART, BURGERHART, KRYGSWACHT.

ZUIVERETROUW.
                            VAar wel, myn lief.
EDELHART.
                                                                Laat ons alleen.
BEDROG.
(1125) ,, Dit is Vrouw Zuiv’retrouw! hoe is zy hier gekomen?



ZEVENDE TOONEEL.

BEDROG in ’t kleed van Gemeenebest, EDELHART.

BEDROG.
HEer Edelhart, de Vorst op ’t krachtigste ingenomen
Met mededoogen, om den opstant van zyn volk,
Tracht door weldaadigheid, en niet door spiets en dolk,
Hun harten weder tot gehoorzaamheid te brengen:
(1130) Op dat de rust herleef; het burgerbloed verplengen,
Eens op moog houden, al te deerelyk verstort.
Dit zyn de reden die hem hebben aangeport,
Om, tot verkryging van dat noodig nut, my heden
Tot u te zenden, en in mondgesprek te treeden.
(1135) Al wat zyn Onderdaans, in alle reed’lykheid,
Van hem begeeren, is hy vaardig en bereid
Hen toe te staan, en wil, al ’t geen ’er is bedreeven,
Uit liefde, vaderlyk vergeeten en vergeeven.
EDELHART.
Hy ’t ons vergeeven, die zelfs eerst ons heeft misdaan?
(1140) Zyn onverdraag’lyk woên deed ons uit nood bestaan,
Geweld en Tieranny, door wapens af te wenden.
Doch ’t is ons lief, dat hy tot ons komt af te zenden,
Gemeenebest, een Heer, die ’t volk ontschuldig acht,
In raad, en daad, aan ’t kwaad dat hen is toegebragt.
[p. 45]
(1145) Maar ’t merkt genoeg, dat hy, na zo veel nederlaagen,
De Vrede uit liefde niet, maar nood komt voor te draagen:
En is ’t uit liefde, ’t is uit die, die Eigenbaat
Zoekt voor zich zelf, en niet voor de algemeenen Staat.
Op zulk een vaderliefde is ’t ongeraân te bouwen.
(1150) De varsche blyken zyn ’t mishand’len onzer Vrouwen
En Kind’ren, jammerlyk gesleurt, gerukt, versmoord
In eigen bloed; het snood herroepen van zyn woord;
Het plond’ren van haar goed, ’t geen door uw gunstig raaden,
En ’s Konings last, reeds was op waagenen gelaaden.
(1155) Hebt gy haar zelfs, myn Heer, ’t verlof niet aangezegt
Van haar vertrek? zie hier zyn weldaân, hoe oprecht
En vaderlyk dat zich Vorst Eigenbaat komt draagen.
BEDROG.
’k Beken, myn Heer, gy hebt, rechtmaatig, stof tot klaagen.
Maar in dit laatste stuk is zelfs zyn Majesteit,
(1160) Door Misvertrouwens raad, en valsch bericht, misleid;
Die reeds zyn straf verwacht, en ’t met de dood zal boeten.
De Koning wil ook ’t leed der Vrouwen doen verzoeten,
Weêr geeven al haar goed, de schaâ daar by geleên
Vergoeden. Dit ’s myn last.
EDELHART.
                                        Maar kan hy ook met een,
(1165) Ons, onze Kinderen en Vrouwen, die van ’t leeven,
Zo deerlyk zyn berooft, ooit leevend weder geeven?
BEDROG.
’t Zyn ongelukken die by toeval zyn geschied,
Men wyt die aan ’t geval, maar aan den Koning niet.
Doch zo het u belieft, myn Heer, gy kunt u uiten,
(1170) En doen een voorstel, om daar op de Vreê te sluiten.



[p. 46]

ACHTSTE TOONEEL.

WAARHEID, in haar eigen gewaad, ter zyden luisterende, EDELHART, BEDROG.

EDELHART.
WY eischen dat het Ryk in alles werd’ herstelt
Als ’t was by Vorst Verstand. De Ryksprinses, geknelt
In boeijens, werde ontslaakt, en ook ten Troon verheven
Met Eigenbaat, zo zy haar hand aan hem wil geeven:
(1175) Zo niet, dat zy behoude een derde van ’t gebied;
Al wien men te onrecht uit zyn ampt en goed’ren stiet,
Moet ’t voorige bezit, ten vollen, weêr erlangen.
Men leev’re Gunsteling my over tot gevangen,
Op dat Rechtvaardigheid hem naar verdiensten straf.
(1180) De Koning zette ook al zyn kwaade Raadsliên af;
Doe Dartelheid, Geweld, en Roof en Moord, ontzeggen
Het Ryk. En, om de knoop der Vrede vast te leggen,
Een eeuwig zwygen en vergiffenis, myn Heer.
En dat dit, weederzyds, den Vorst, en ’t Volk, bezweer.
BEDROG.
(1185) Heer Edelhart, ik kom uw eisch zo reed’lyk vinden,
Dat ik, uit ’s Konings naam, myn leeven durf verbinden,
Dat zyne Majesteit dit alles toe zal staan.
Doch ik verzoek dat geen krygswerking werd gedaan,
Maar wapenschorsing, voor den tyd van zeeven dagen,
(1190) Op dat het Vreêverbond voltooit word naar behaagen.
EDELHART.
Wel aan: ik sta zulks toe, en zal den Krygsraad voort
Bericht van alles doen, vertrouwende op uw woord:
Myn Krygswacht, ga, en wil Gemeenebest geleiden
Met vreugde naar de Stad.



[p. 47]

NEGENDE TOONEEL.

WAARHEID, in haar eigen Gewaad, EDELHART, BEDROG, KRYGSWACHT.

WAARHEID tegens Edelhart.
                                            NEen: hy zal zo niet scheiden.
EDELHART.
(1195) Wat bovenmaansche glans verschynt voor ons gezigt?
Myn oogen scheem’ren op ’t aanschouwen van haar licht.
BEDROG.
De doodschrik vat my aan. O ramp! wie mag dit weezen?
WAARHEID tegen Bedrog.
Kend gy my wel?
BEDROG.
                        O neen!
WAARHEID tegens Edelhart, op Bedrog wyzende.
                                    En gy, Heer, kend gy dezen?
Zie, hoe hy lilt en beeft.
EDELHART.
                                        Ja: overschoone maagd,
(1200) ’t Is Heer Gemeenebest.
WAARHEID.
                                                    Gy mist, Heer: want hy draagt
De naam en ’t kleed alleen: maar is de snoodste op aarde.
Gemeenebest, een man, hoogloffelyk van waarde,
Is door hem schelms verwurgt op ’t onderaardsch beleid
Zyns moeders, die van ouds heet snoode Arglistigheid;
(1205) Maar nu Staatkunde; dit ’s haar zoon, Bedrog geheeten.
Ik ben Vrouw Waarheid, die u dit geheim doe weeten.
BEDROG.
Ach! dat het aardryk splyte, en leevend’ my verzwelg.
EDELHART.
Ik sta verbaast en stom! is hy die helsche telg?
BEDROG.
Geloof haar niet. Zy is...
WAARHEID.
                                    Die u ten toon zal stellen.
[p. 48]
(1210) Heer Edelhart, gebiê dat, door uw medgezellen,
Dat eerlyk bovenkleed hem werd van ’t lyf gedaan.
Dan zult gy klaar Bedrog zien in zyn eigen staan.
EDELHART.
’t Sa, Krygswacht, wil hem van zyn bovenkleed ontblooten.
BEDROG, werdende zyn Bovenkleed uitgetrokken.
Zie voor u: want ik ben...
WAARHEID.
                                        Uit de Afgrond voortgesprooten.
(1215) Zie nu wie dat hy is.
TWEEDE KRYGSWACHT.
                                            Het is Bedrog, ’t gaat vast.
WAARHEID tegens Bedrog.
Had gy dit wel gedacht?
EDELHART.
                                        Men boeid dien snooden gast.
WAARHEID.
Heb ik u niet voorzegt, Bedrog, dat gy mogt vreezen,
Als ik my weêr ontdekte?
BEDROG.
                                        Ei my!
EDELHART.
                                                        Wat zal dit weezen!
’k Zie Heer Vermoogen met myn halsvriend Burgerhart,
(1220) En Gunsteling geboeid.
BEDROG.
                                                    O, lydelooze smart!



TIENDE TOONEEL.

VERMOOGEN, BURGERHART, ONDEUGD, in ’t kleed van Gunsteling, geboeid, WAARHEID, EDELHART, BEDROG, KRYGSWACHT, en Landzaaten.

BEDROG tegens Ondeugd.
ACh’tis met ons gedaan! de Waarheid heeft myn laagen
Te niet gemaakt.
[p. 49]
ONDEUGD tegens Bedrog.
                                ’t Is uit! ons Krygsvolk is geslagen!
EDELHART tegens Burgerhart.
Myn Vriend, zie hier Bedrog, gewaand Gemeenebest.
BURGERHART.
En gy, zie Gunsteling, dien geilaart en rykspest.
(1225) Myn Heer, ’k was niet vergeefs met zwaare zorg belaaden,
Dat ’t aanbod van de Vreê slechts toelei op verraaden.
Doch gun my dat ik u in ’t kort mag doen verstaan,
Wat, na wy scheiden, is in ’t leger omgegaan.
Ik was noch naauw’lyks met uw Echtgenoot gekomen
(1230) In ’t heir, daar yders hart van vreugd was ingenoomen,
Op ’t hooren hoe de Vorst oprecht naar Vrede tracht,
Of’k zag met vlugge schreên, de groote Buitewacht
Der linker vleugel, daar wy stonden, tot ons vlieden:
Zy waaren zo verbaast, dat niemant kon bedieden
(1235) Waarom zy vlooden: maar ik wierd zulks haast gewaar,
En zag, hoe Kwaadaard, met een gantsche Legerschaar
Van voet-en paerdevolk, ons schielyk kwam omringen,
En rukte uw Ega weg, ’k Zag Misvertrouwen dringen
Dwars door de vleugel heen, maar heer Vermoogen, vlug
(1240) Te paerd, dreef, met zyn volk, den Vyand weêr te rug;
Terwyl my Gunsteling van vooren kwam bevechten.
’k Bood eerst geen wederstant, maar deed myn oorlogsknechten
Zich oop’nen rechts en links, en maakte een straat en pad
Voor Gunsteling, tot ik zyn volk in ’t midden had.
(1245) Toen slooten wy weêr toe, en kwaamen, van twee zyden,
Den Vyand, dus verschalkt, op ’t hevigste bestryden,
Voor wien geen uitkomst was, als door ons heen te slaan.
In dezen Veldslag kreeg ik Gunsteling gevaân,
En al zyn voetvolk is meest in ’t gevecht gebleeven.
(1250) Myn Heer Vermoogen zal u zelfs te kennen geeven,
Hoe’t verder is gegaan met ’s Vyands Ruitermagt.
VERMOOGEN.
Na dat Heer Burgerhart hun voetvolk had verkracht,
Vloog ik, om Kwaadaard en uw Ega op te zoeken,
[p. 50]
Maar vond noch hem, noch haar: maar wel op een der hoeken
(1255) Eens kruiswegs, ’t Paerdevolk des vyands weêr herstelt.
Dat Misvertrouwen, meêr een raadsheer als een held,
Had onder zyn gebied. Hy, onvertsaagd van weezen,
Scheen zyn verlies, noch ook onze overmagt te vreezen,
En wilde uitwisschen, in ons bloed, de schande van
(1260) Zyn vlugt, of sterven als een moedig oorlogsman;
Verliet zyn legerplaats, waar uit ik straks bemerkte,
Dat wanhoop in zyn hart meêr, als krygskunde, werkte.
Hy reed stout op ons aan, daar Roof en Moord, verwoed,
Hem moedig volgden, met al hun vergramde stoet.
(1265) Den eersten aanval was verschrikk’lyk aan te schouwen:
Maar onze magt, te groot voor die van Misvertrouwen,
Deê hen weêr vlugten naar hun sterke legersteê;
Doch vrucht’loos: want ik had tien Esquadrons alreê
Gezonden zyd’lings af, om zich daar neêr te zetten,
(1270) En dus ’t inneemen van dien kruisweg te beletten.
Schoon zy dit zaagen, noch behielden zy hun moed,
Al ging den ruiter als te wedde in menschen bloed,
Dat onder ’t paerdebloed langs heen het slagveld stroomde;
Zy vielen weder aan, waar door veel welbetoomde
(1275) Gevoede rossen van den Vyand, onbemant,
Zich voelende gewond, na de eene en de and’re kant,
Luid brieschend’, hollende, hun in wanord’re maakte,
Waar na zy eindelyk heel overhoop geraakte,
Door ons van vooren en van achteren bestreên,
(1280) En alle wegen om te vlugten afgesneên.
Dus bleef ’t ’er alles, of wierd ons ten krygsgevangen:
En Misvertrouwen, die, gewond, een poos bleef hangen
In de eene steegelreep zyns paerds, met ’t hoofd langs de aard’,
Wierd, na veel slagen van zyn eigen oorlogspaerd,
(1285) Los raakende, den buik en ’t hart getrapt te barsten;
Terwyl hy stervende noch op zyn tanden knarsten.
Deez’ winst straft Eigenbaats verraaderlyk bestaan.
BURGERHART.
’t Is met den Dwingeland, en Hofstad, nu gedaan.
[p. 51]
Men heeft geen tegenstand van krygsliên daar te wachten.
EDELHART.
(1290) ’t Kan zyn. Maar ach! myn Vrouw...
VERMOOGEN.
                                                    Die zal, naar myn gedachten,
Door Kwaadaard naar de Stad gevoert zyn: want hy zag
Haar pas of nam haar op, in de aanvang van den slag;
Dies laat ons onze winst vervolgen; zonder draalen
Vermeest’ren gaan de Stad.
WAARHEID.
                                                    Gaat, gy zult zeegepraalen.
(1295) Maar kend dien boef eerst, die de naam draagt en’t gewaad
Van Gunsteling, maar doch is Ondeugd in der daad.
Men doe hem ’t opperkleed van’t eerloos lichchaam rukken.
ONDEUGD.
Laat af. Doet my een zwaard eer in den boezem drukken.
WAARHEID.
Die straf was veel te kort voor zulk een snooden guit.
EDELHART tegens de Wacht.
(1300) Vaar voort, myn Vrienden, trekt het kleed den schender uit.
ONDEUGD zyn kleed uitgetrokken zynde
Ei my! rampzaalig mensch! ach was ik nooit gebooren
Genaade!
EDELHART.
                Neen: rys op. Uw bidden is verlooren,
Mismaakten dwerg.
BEDROG.
                                Myn Heer...
EDELHART.
                                            Zwyg, valsche moordenaar.
Myn Wacht.
DERDE KRYGSWACHT.
            Myn Heer.
EDELHART.
                        Bind deze aardsch schelmen aan malkaâr
(1305) En leevert hen Mevrouw Rechtvaardigheid in handen,
Terwyl wy gaan ten stryd op ’t hoofd der dwingelanden.

Einde van het Vierde Bedryf.
Continue
[
p. 52]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

EIGENBAAT, ARGLISTIGHEID.

EIGENBAAT.
ARglistigheid, ’k had nooit gedacht dat zo veel schat,
Als ik nu heb gezien, noch by de Zinnen zat.
Ja, ’k moet my zelve noch verwonderen, met reden,
(1310) Voor al haar zilver, goud, geld, en meêr kost’lykheden:
Te meêr, waar dat dit lag begraven, daar ’k myn Wacht,
Tot onderzoeking, zo by daag, als wel by nacht,
Heb dikwils uitgestuurt, die nooit iets kosten vinden.
Bedrog, die door zyn raad dit kluwen wist te ontwinden,
(1315) Heeft my op ’t hoogst verpligt; en, door zyn kloek beleid,
Getoond de zoon te zyn van Vrouw Arglistigheid.
ARGLISTIGHEID.
Zyn Majesteit steeds dienst te doen, is ons behaagen.
Maar had uw Krygsvolk moed, myn Heer, een slag te waagen?
Zy hebben in geen jaar soldy gehad, en maar
(1320) Geleeft van roof en moord, van ’s Eilands Burgerschaar.
Myns oordeels, had gy, om hun moed meêr op te wekken,
Hen moeten, uit uw buit, doen eenig geld verstrekken.
EIGENBAAT.
’k Heb hen toezegging van betaalinge gedaan.
Voor eerst, vry plond’ren, op den Vyand, toegestaan:
(1325) Dit deê eenpaarig my hun brandende yver blyken.
Zy riepen: sterven, of der Muit’ren heir doen wyken;
Men straf dat Eedgespan, op dat de Koning weêr
Zyn Ryk in vryheid, en gantsch onbepaald regeer.
Indien nu ’s vyands magt niet sterker word bevonden,
(1330) Als slechts drie duizend man, van hen voor uit gezonden,
En dat Bedrog naar wensch voltrekken mag myn last,
Hen op kan houden tot myn krygsvolk hen verrast,
Durf ik my zelve van den slag de winst belooven,
Vermits ’t getal myns volks ver ’t hunne gaat te boven.
[p. 53]
ARGLISTIGHEID.
(1335) Gy kend myn zoon Bedrog, en weet hoe onzen Staat
Gevoed word, door de hoop en winst van Eigenbaat.
Aan zyn welspreekenheid, myn Heer, zal ’t geensins faalen,
Zo Kwaadaards krygskunde u maar kan doen zegepraalen,
En Misvertrouwen slechts mag grooter krygsman zyn
(1340) Als raadsheer, zal ’t wel gaan, myn Vorst, naar allen schyn.
’k Verlang na de uitslag; doch wy zullen die haast hooren:
Want Kwaadaard naadert.



TWEEDE TOONEEL.

KWAADAARD verbaast, EIGENBAAT, ARGLISTIGHEID.

EIGENBAAT.
                                HOe! hebt gy den slag verlooren?
KWAADAARD.
Men vocht noch, Vorst, wanneer ik met myn buit besloot
Te vlugten: want hun magt was voor ons veel te groot.
EIGENBAAT.
(1345) Hoe! veel te groot? was al hun magt dan reeds gekomen?
Waar in bestaat den buit die gy hebt meê genoomen?
KWAADAARD.
In Zuiv’retrouw, myn Heer, die, ’k weet niet door wat vond,
Was uit de stad geraakt, en by den Vyand stond,
Zo als ik met myn volk hen onverwacht verraste,
(1350) En nam haar vaardig op myn moedig paerd, belaste
Heer Misvertrouwen dat hy zou myn plaats bekleên,
Die, van ter zyde sloeg, dwars door den Vyand heen;
Terwyl Heer Ondeugd hen van vooren kwam bespringen,
En tot in ’t midden van hun legerbenden dringen.
(1355) De winst scheen eerst geheel te zyn aan onze zy:
Maar als ik ’t achterdeel van onze Ruitery
Aanvoeren wilde, en ook doen deelen in de vruchten
Van onze zegen, zag ik Misvertrouwen vlugten.
[p. 54]
’k Reed naar hem toe, en hoorde uit hem, hoe’s Vyands magt,
(1360) Geheel by een was, en veel grooter als men dacht.
’k Deê op een kruisweg weêr ons volk by een vergaâren,
Maar zag Vermoogen, met des vyands oorlogsschaaren,
Snel rennen op ons aan, dies ik, met vaardigheid,
Myn buit in hecht’nis bragt, om aan uw Majesteit
(1365) Een borg te geeven, die kan in staan voor uw leeven.
EIGENBAAT.
Myn toeleg is mislukt!
ARGLISTIGHEID.
                                    Helaas! myn leden beeven.
Ach! ach! myn zoon Bedrog!
EIGENBAAT.
                                              Mevrouw, zyt niet bevreest,
Hy zal zich zelve, door zyn kloeke en looze geest,
Wel redden; maar ik acht my, en myn Ryk verlooren.
KWAADAARD.
(1370) Wel aan, myn Heer, is ’t uur van uwen val geboren,
Wy vallen dan te saam’. Maar laat ons eerst het zoet
Genieten van de wraak; ons baaden gaan in ’t bloed
Der Ryksprinses Vrouw Wil, die gy al lang voor dezen,
Moest hebben tot de dood, na mynen raad, verweezen.
(1375) Om zo de schand te ontgaan, van immermeer te zien,
Dat zy het Ryk herkryg, ’t geenze eertyds kwam gebiên.
Laat ons de Vrouwen en haar Kind’ren, nu gevangen,
Doen, voor de hooge muur van uw Paleis, ophangen.
Verbranden wy de Stad, verbranden wy dit Hof,
(1380) ’t Verkeer, ’t verga met ons, al t’zaam in puin en stof:
Zo zal onze asch, wanneer het Muitgespan zal treuren
Om hun verlies, de eer van ’t beweenen ook gebeuren.
EIGENBAAT.
Wel aan, Heer Kwaadaard, ’k prys uw raad, ’t is toch gedaan
Met ons, volvoeren wy...
ARGLISTIGHEID.
                                      Vorst, wat wilt gy bestaan?
(1385) Vertoef. Gehoorzaam niet uw bloed, te sterk aan’t zieden,
De Stad is noch aan u; en moet men eind’lyk vlieden,
[p. 55]
Uw snelle Zeegalei redde ons dan in den nood:
Maar ’k vind niet raadzaam dat gy al de Vrouwen dood
Met haare kind’ren, noch de stad in brand doet steeken.
(1390) En zo ge u wreeken wilt, moetge aan Vrouw Wil u wreeken;
Doch listig, heimelyk, en dat door zulk geweer,
Waar van de wond niet ligt gevonden word, myn Heer.
Het draag de naam dan dat zy schielyk kwam te sneeven,
En dat men niemant van haar dood de schuld kan geeven.
(1395) De Vrouwen kunnen nu noch dienen, om verdrag
Van Vreê te maaken met den Vyand.
EIGENBAAT.
                                                          Nu den slag
By ons verlooren is, na ’k merk, zal ’t onderwinden
Van zulk een Vreêverdrag, by hen geen ingang vinden.
ARGLISTIGHEID.
Hoe, zouden zy dan eer hunne Egaas laaten doôn?
(1400) Zulks lyd de liefde niet, als de Erfgenaam der kroon,
Voor wien de Landzaat ’t zwaard heeft uit de scheê getoogen,
Van kant is, werden zy wel ligt tot Vreê bewoogen.
Hebt gy de Vrouwen voor uw leeven niet tot borg?
EIGENBAAT.
’k Heb haar en haare mans reeds eens misleid, ik zorg
(1405) Dat zy, ten tweedemaal, niet zullen willen hooren.
ARGLISTIGHEID.
Wat schaad ’t bezoeken? zyt gy daarom meêr verlooren
Als anders? neen, geensins: ei, volg myn raad, indien
Die mogt mislukken, laat ons eindelyk dan vliên
Naar ’t Ryk van Ligtgeloof. ’k Zal door myn listigheden,
(1410) In weinig tyds u daar de Rykstroon doen betreeden,
Met minder moeite als ik u hier hulp aan de kroon.
Die Koningin is jong, een weeduw, en heel schoon.
Haar Land, gantsch magtig; zy, en ’t volk, myn Heer, byzonder
Eenvoudig. Daar raakt gy weêr op, raakt gy hier onder.
(1415) Laat de allerlaatste proef eerst zyn in ’t werk gesteld.
[p. 56]
Dood wel de Ryksprinses, maar pleeg geen meêr geweld.
KWAADAARD.
Mevrouw, geloofd gy dat dit strekken kan ten beste
Van zyne Majesteit?
ARGLISTIGHEID.
                                Gewis: dit is het leste
Dat ons hier dienen moet.
EIGENBAAT.
                                        Wel. ’k Zal dan, in dat deel,
(1420) Uw raad opvolgen. Gaan wy vaardig naar ’t Kasteel,
En moorden wy Vrouw Wil.
KWAADAARD.
                                            Wilt my die eer vergunnen.
’k Zal zorgen dat de wond nooit iemant zien zal kunnen,
’k Heb op zulk moordtuig, en zulk moorden, van jongs af
My al geoefent, om te stieren naar het graf
(1425) Al die my haat’lyk was.
EIGENBAAT.
                                                  Ga: wil de moord volvoeren.
Maar Tydingbrenger komt. Ach! ’k voel myn bloed ontroeren!



DERDE TOONEEL.

TYDINGBRENGER, EIGENBAAT, ARGLISTIGHEID, KWAADAARD.

TYDINGBRENGER.
MYn Vorst, bescherm uw Hof, bescherm uw leeven; want
De Vyand heeft alleen uw Benden niet vermant,
Maar trekt de Stad reeds in, met al zyn krygsgenooten.
(1430) De Burgery heeft hen zelfs de Oosterpoort ontslooten,
EIGENBAAT.
De Burgery?
ARGLISTIGHEID.
                    O ramp!
TYDINGBRENGER.
                                    Zo dra men van den muur
[p. 57]
Den winnaar naad’ren zag, heeft zich, ter kwaader uur,
De gantsche Burgerschaar, die op verscheide posten
Verdeelt lag, en voor eerst de Ryksprinses verlosten
(1435) Uit haar gevang’nis, en in hun bewaaring nam,
Verstout, de Hoofdwacht, en al wie hun tegen kwam,
En wederstant wou biên, te ontzielen op de straaten:
Mits zy, nu sterker in de stad als uw soldaaten,
Haast meester wierden van de zelve, door geweld.
(1440) Uw Stadvoogd Koenhart, is in hechtenis gesteld;
’s Stads sleutels hem ontrukt, waar meê de Muitelingen
Fluks de Oostpoort, voor de magt des vyands, oop’nen gingen,
Die noch al in trok als ik spoede herwaarts heen.
De vreugd, die van weêrzyds uit yders oogen scheen;
(1445) ’t Verwellekomen en omhelzen, was een wonder
Om aan te zien. Mevrouw Rechtvaardigheid had, onder
Een groot getal van haar gevangenen, geboeit
De Heeren Gunst’ling, en Gemeenebest, verfoeit
Van elk, voor Ondeugd en Bedrog thans uitgekreeten.
(1450) Dat zy dus heeten, heeft nooit onderdaan geweeten.
ARGLISTIGHEID.
,, Men veins hier, Vorst. Wy noch veel minder.
TYDINGBRENGER.
                                                                        Ja, men zeid,
Mevrouw, dat uwe naam is, Vrouw Arglistigheid,
En dat Bedrog, dien schelm, uw zoon is,
ARGLISTIGHEID.
                                                                    Lasterstukken
Van snoode Zinnen, die my trachten te onderdrukken.
TYDINGBRENGER.
(1455) Uw lyf-en Hofwacht, Vorst, heeft zich ter weêr gezet
Voor uw paleis, op dat uw Majesteit zich red,
Dewyl ’t noch tyd is.
EIGENBAAT.
                                Ga: doe aan myn Lyfwacht weeten,
Datze al de Vrouwen, die gevangen zyn gezeeten
Op ’t Hof, hier brengen met haar Kind’ren.
[p. 58]
TYDINGBRENGER.
                                                                    ’t Zal geschiên.



VIERDE TOONEEL.

ARGLISTIGHEID, EIGENBAAT, KWAADAARD.

EIGENBAAT.
(1460) NU dat wy zyn ontdekt, kan ik geen uitkomst zien,
Als door de Vrouwen, of de vlugt!
KWAADAARD.
                                                    Wilt niet vertrouwen
Op haar, maar op de vlugt. Ik heb doen open houwen,
Tot aan uw Zeegalei, de heimelyke weg.
Nu Ondeugd en Bedrog bekend zyn, ’k bid, ei zeg,
(1465) Wat nut verwacht gy van de Vrouwen?
EIGENBAAT.
                                                                        ’k Zal haar dwingen
Te schryven aan haar mans, eer die ’t paleis omringen,
Dat zy neêrleggen hun geweer, of dat ik al
Hun vrouwen, en hun kroost, om hals doen brengen zal.
ARGLISTIGHEID.
De liefde en zucht tot vrouw en kind’ren, zal hun noopen
(1470) De Vreê te aanvaarden.
KWAADAARD.
                                                    Of doen al den tyd verloopen,
Die ons tot vlugten noch geleegentheid vergunt.
Volg toch myn raad, myn Heer; vliê, nu gy vlieden kunt.
Maar ’k zie uw Lyfwacht met de Vrouwen herwaarts komen.



VYFDE TOONEEL.

ZUIVERETROUW, ONNOOZELHEID, REI VAN ZINNEN en Kinderen geboeid, EIGENBAAT, ARGLISTIGHEID, KWAADAARD, LYFWACHT.

ZUIVERETROUW.
WAt heeft Vorst Eigenbaat met ons weêr voorgenomen?
[p. 59]
EIGENBAAT.
(1475) Naardien de Muiters reeds zyn in de Stad geraakt,
Begeer ik, dat gy hen door brieven kenbaar maakt,
En krachtig aanmaant, dat zy voort de Vreê verkiezen,
Of dat ik u al t’zaam zal ’t leeven doen verliezen.
Daar ziet gy schryftuig staan, volvoert terstont myn wil.
(1480) Hoe! treed ’er niemant toe? wat ’s dit! zwygtge alle stil?
Zegt of gy wilt, of niet. Spreekt, eer myn toorn gestegen
Tot in den hoogsten top... Myn Lyfwacht trekt uw degen.
ZUIVERETROUW.
Tieran, voldoe uw lust, volvoer uw bloeddorst vry.
Wy kennen Eigenbaat, en zyne Tieranny.
(1485) Verwacht niet dat ik u ooit zal gehoorzaam weezen.
EIGENBAAT tegen de andere ZINNEN.
Schryft gy liên dan, ten zy ge uw dood ook niet wilt vreezen.
EERSTE REI.
Neen, neen, Barbaar, gy hebt te schandig ons misleid.
Ik zal niet schryven, neen! ’k ben tot de dood bereid.
TWEEDE REI.
Ik desgelyks. Wat’s dit? denkt gy niet om de schanden,
(1490) Te zoeken uw behoud door teed’re vrouwe handen?
DERDE REI.
Ontmenschte eer dat ik zou opvolgen uw geboôn,
En weeren uw bederf, ’k stierf liever duizend doôn.
ARGLISTIGHEID.
Schoon gy hardnekkig durft ’t geliefde leeven wraaken,
Denkt dat gy Moeders zyt. Kunt gy natuur verzaaken?
(1495) Wilt gy uw kind’ren dan zien doôn voor uw gezigt?
Behoudze: want gy zyt, tot zulks te doen, verpligt.
ZUIVERETROUW.
Natuur, hoe prangt gy my!
EERSTE REI.
                                            Myn dochters!
TWEEDE REI.
                                                                Ach! myn zoonen!
DERDE REI.
Gy moogt ons dooden, wilt gy slechts ons kroost verschoonen.
[p. 60]
EIGENBAAT.
Geensins: volvoer myn last, schryft aanstonds, of gy zult
(1500) Haar bloed zien stroomen.
ZUIVERETROUW.
                                                        Vorst!
EIGENBAAT.
                                                            Tergt, niet meêr myn geduld.
KWAADAARD.
Is ’t moog’lyk, Heer, kunt gy haar steegheid noch gehengen?
Gebied uw Lyfwacht dat zy’t bloed der Kind’ren plengen.
Gy hoord zy blyven toch hardnekkig.
ZUIVERETROUW.
                                                                Eigenbaat,
Zie, zulke Raadsliên, zyn ’t bederf van uwen Staat.
(1505) ’t Opvolgen van hun raad, met gruuw’len uit te voeren,
Heeft al de Zinnen van dit Eiland doen beroeren,
En tegens u, uit nood, hun armen wap’nen doen.
Nuzy reeds winnaars zyn, kund gy genoeg bevroên,
Dat gy vergeefs door ons uw val tracht af te keeren.
(1510) Neen, gy had moeten, om uw ondergang te weeren,
Uw woord gestant doen dat gy onsgegeeven had;
’t Niet snood herroepen, noch weg rooven onze schat;
Drie teed’re kind’ren, en twee vrouwen, aan haar wonden,
Doen smooren in haar bloed, maar hebben ons gezonden
(1515) Naar onze mannen, als de reis was aangeleid.
Dan haddenwe, overtuigt van uw goedaardigheid,
En eerste weldaad, hen ligt tot de Vreê bewoogen;
Maar neen, Tieran, gy hebt ons al te schelms bedroogen.
Toen was het tyd geweest, maar nu, nu is ’t te laat.
(1520) Uw moord en plonderzucht, die nimmer is verzaad,
Voltrekke ook ’t laatste stuk van al uw gruuweldaaden.
Wil u, in ’t laauwe bloed van zwakke vrouwen baaden,
En jonge kind’ren: doch wy zien de wraak te moet,
Aan u, en de uwen, van ’t vergieten van ons bloed.
EIGENBAAT.
(1525) Ha! ’t gaat te hoog. Wel aan: laat u uw mans dan wreeken.
[p. 6]
[p. 61]
Waar is Onnoozelheid? ’k zal hem voor eerst doorsteeken.
ZUIVERETROUW.
Waar zyt ge, Onnoozelheid?
ONNOOZELHEID.
                                            Hier ben ik, Moeder.
ZUIVERETROUW.
                                                                                Kom,
’k Heb hem hier in myn arm, breng ons nu t’zaamen om.
EIGENBAAT het Kind willende wegrukken.
’k Wil u eerst moorden, met hem in zyn bloed te smooren.
ONNOOZELHEID.
(1530) Help, Moeder!
EIGENBAAT.
                            Laat hem los.



ZESDE TOONEEL.

TYDINGBRENGER, ZUIVERETROUW, ONNOOZELHEID, REI VAN ZINNEN en Kinderen Geboeid, EIGENBAAT, ARGLISTIGHEID, KWAADAARD, Lyfwacht.

TYDINGBRENGER.
Onder zyn verhaal, gaat Arglistigheid, en de Lyfwacht heimelyk weg, en hy zelf daar na.
                                        MYn Heer, wy zyn verlooren.
’t Hof is vermeestert, vlugt, myn Vorst, het is hoog tyd.
Indien dat gy vertoeft, zyt gy uw leeven kwyt.
Men gaat de toestel tot de krooning reeds bereiden,
Voor Erfvorstin Vrouw Wil. Vlugt;’t Lot wil u geleiden.



[p. 62]

ZEVENDE TOONEEL.

ZUIVERETROUW, ONNOOZELHEID, REI VAN ZINNEN en Kinderen geboeid, EIGENBAAT, KWAADAARD.

ZUIVERETROUW.
(1535) O Maar! zo wel van pas.
EIGENBAAT omziende.
                                                        Wel hoe! wat onbescheid?
Waar is myn Lyfwacht met Mevrouw Arglistigheid?
KWAADAARD.
Gevloôn.
EIGENBAAT.
        Laat ons ook vliên, eer dat ons staat te duchten,
Dat wy myn Zeegalei.
KWAADAARD willende Eigenbaat doorsteeken.
                                    Neen: neen: gy zult niet vlugten,
Tieran, ’k wil door uw dood my in de gunst...



ACHTSTE TOONEEL.

EDELHART, WAARHEID, VERMOOGEN, RECHTVAARDIGHEID, OPRECHTHEID, KRYGSWACHT, BEDROG en ONDEUGD Geboeid, ZUIVERETROUW, ONNOOZELHEID, REI VAN ZINNEN en Kinderen, EIGENBAAT, KWAADAARD.

EDELHART Kwaadaard weêrhoudende.
                                                    LAat af.
(1540) Wat wilt gy...
KWAADAARD.
                                Uw ten dienst, zyn welverdiende straf
Hem geeven.
WAARHEID.
                ’t Voegt u niet uw Vorst en Vriend te dooden.
[p. 63]
RECHTVAARDIGHEID.
Wie gaf u magt daar toe?
OPRECHTHEID.
                                        Wie heeft u zulks geboden?
EDELHART.
Myn Krygswacht, wilt hen fluks te zaam in boeijens slaan.
Ontneemt hen hun geweer.
KWAADAARD.
                                            Ach! wat heb ik misdaan?
RECHTVAARDIGHEID.
(1545) Getreeden in myn ampt. Hoe, durft gy dat noch vraagen?
EIGENBAAT tegen Kwaadaard.
Verraâr.
RECHTVAARDIGHEID.
            Gy zult te zaam gelyke straffe draagen,
Met deze uw makkers.
VERMOOGEN.
                                        Hoe, wat zie ik! ach! is ’t waar!
Heer Edelhart, zie hier uw Ega, en by haar,
Noch veel Vriendinnen, en onnooz’le teed’re Spruiten,
(1550) Met boeijens vast geknelt.
EDELHART.
                                                Myn Lief! wilt haar ontsluiten,
Myn Krygswacht.
ZUIVERETROUW.
                            Ach! myn Held!
ONNOOZELHEID.
                                                Myn Vader!
EDELHART.
                                                                Ach! myn Zoon!
REI VAN ZINNEN.
Door u zyn wy van pas een wreede dood ontvloôn.



[p. 64]

NEGENDE en LAATSTE TOONEEL.

EDELHART, WAARHEID, VERMOOGEN, RECHTVAARDIGHEID, OPRECHTHEID, KRYGSWACHT, BEDROG en ONDEUGD Geboeid, ZUIVERETROUW, ONNOOZELHEID, REI VAN ZINNEN en Kinderen, EIGENBAAT, KWAADAARD, BURGERHART, ARGLISTIGHEID Geboeid.

BURGERHART.
IK kwam Arglistigheid, die, door bedekte laagen,
Ons dacht te ontvlieden, noch gelukkig na te jaagen.
(1555) Men voeg haar by Bedrog haar zoon, dien loozen guit.
WAARHEID.
Mevrouw Rechtvaardigheid, spreek nu haar vonnis uit.
EIGENBAAT.
Ik raas!
BEDROG.
            Ik schrik!
ONDEUGD.
                        Ik beef!
RECHTVAARDIGHEID.
                                        Zy zullen zyn gesmeeten,
Op ’t aak’lige Eiland van het knaagende Geweeten.
ARGLISTIGHEID.
O eindelooze straf!
WAARHEID.
                                ’t Is uw verdiende loon.
OPRECHTHEID.
(1560) Kom, gaan we, en stellen wy Vrouw Wil weêr op haar Troon;
En danken ’t Godendom voor de onverwachte zegen
Des Ryks, door de Ondergang van Eigenbaat verkreegen.

Einde van het Vyfde en Laatste Bedryf.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 297 verzoek op er staat: verzoekop
vs. 1033 binden er staat: bin den
vs. 1060 geschied er staat: gescheid