Jan Vos: Vergrooting van Amsterdam. Amsterdam, 1662.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton08982 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1]

VERGROOTING

VAN

AMSTERDAM,

DOOR

JAN VOS.

Op d’Amsterdamsche Schouwburg, door meer dan tach-
tentig persoonen uitgesproken en vertoont.

[Vignet: Perseveranter]

t’ AMSTERDAM,

By Jacob Lescaillje, Boekverkooper op de Middeldam, naast de
Vismarkt, in ’t jaar 1662.

Met Privilegie van d’Eed. Gr. Mog. Heeren Staten van Hollandt en West-Vrieslandt,
als breeder by al de Werken van de voornoemde Poëet te zien is.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

Aan de Wel-Eed. Eed. Groot-achtbaare

HEEREN

KORNELIS DE GRAAF,

Vryheer van Zuidt-Polsbroek, &c.

Dr. KORNELIS WITSEN,

KORNELIS DE VLAMING

VAN OUTSHOOREN,


Ridder, Heer van Outshooren, Gnep-
hoek, &c.

Mr. HENDRIK HOOFT;

REGEERENDE

BURGERMEESTEREN

VAN AMSTERDAM.

[p. 4]

En de Wel-Eed. Eed. Heeren

Dr. GEERAARD SCHAAP,

Heer van Kortenhoef, &c.

JOAN VANDE POL,

OUDT-BURGERMEESTEREN

en Thresaurieren der zelfde Stadt,

Wordt de

VERGROOTING

VAN AMSTERDAM

toegeëigent, door

Haar Wel-Eed. Eed. Gr. Achtb.

                allerverplichtste dienaar

                                    JAN VOS.


Continue
[
p. 5]

VERGROOTING

VAN

AMSTERDAM.

MYn veeder heeft weleer van ’t Raadthuis opgezongen;
    Dat hemelhoog gebouw, vol gaadelooze praal,
Daar duizent Famen, elk met duizent koopre tongen,
    En duizent buizen van het dreunenste meetaal,
(5) Haar kracht op spillen, of zich zelf te barsten blaazen,
    Eer zy de heerlijkheidt verbreien over d’aardt.
Een krachtelooze wil is niet dan ydel raazen.
    De deugdt der dingen wordt door eigen kracht vermaart.
Wie helpt my nu de krijts der nieuwe stadt uit dondren?
    (10) Ik vrees Venecien, noch Roome, noch Parijs.
Dit wonder doet het oog der wondren zelf verwondren.
    De laagste grondt verdient bywijl de hoogste wijs.
Toen d’Amstel rijk van volk, maar arm van ruime wijken,
    Voor vast beslooten hadt, haar omring te verbreên,
(15) Begon de bitse Nijdt, al siddrend te bezwijken.
    Afgunstigheidt begeert geen uitgebreide steên.
Dit schrikdier raakte voort afgrijselijk aan ’t brullen.
    Wie heil aan vyandt ziet, gevoelt de wreedtste pijn.
De slangen die men om haar bakkes heen zaag krullen,
    (20) Verhieven ’t heilloos hooft, en braakten hels fenijn.
Al wie gelukkigh is wordt van de Nijdt bestreede.
    De vruchtbaar’ Aardt besturf, en wierdt van rust berooft:
Want zy hadt meenigmaal met harteleedt geleede,
    Dat d’Amstel haar een bosch van boomen deur haar hooft
(25) Quam booren, om een berg van steenen op te bouwen.
    Ik zal dit quaadt, riep zy, eer ’t wortels schiet, verhoên.
[p. 6]
Wie ramp wil keeren moet zich staadigh vaardigh houwen.
    De Boosheidt spandt haar boog om andre leedt te doen.
Een wakkre teegenweer ontziet geen looze laagen.
    (30) Zoo sprak de droevig’ Aardt, om ’t dreigend’ quaadt t’ontvliên,
En stapte, log van lijf, op haar meetaale waagen,
    Die door twee leeuwen, die van vleugels zijn verzien,
Deur hagel, sneeuw en mist ten hemel wierdt genoomen:
    Hier is zy deur ’t gedrang der wolken heen gebrocht.
(35) Zy scheen noch blixemschicht, noch donderkloot te schroomen.
    Nu naakte zy de plaats daar Water, Vuur en Locht,
Haar zusters, woonen, die als zy iet groots wil werken,
    Haar voorwerp hulpzaam zijn. van hier verreisde d’Aardt
Dwars deur de dwarshoep heen, die met de twalef merken,
    (40) Vol starren, is versiert. nu stuiten zy de vaardt
Der vlugge leeuwen, die de dunne lucht deursneeden,
    En sloeg haar oog naar ’t Y, dat in ’t verschiet verdween.
O Amstel! sprak zy, die my dikwijls hebt bestreeden,
    Ik zal uw moogentheidt, door hulp der goôn, zoo kleen,
(45) En nietigh maaken, in ’t gezicht van uw gebuuren,
    Als gy my hier omhoogh, by ’t hel gestarnt, gelijkt.
De stouten worden meest begraaven in hun muuren.
    Geen zwakker Staat dan die door waterwinst verrijkt.
De Beursen zijn gebouwt op hobbelende baaren.
    (50) Zoo sprakz’, en reisde met haar koets naar d’opperzaal.
Zy hadt noch toorenkroon, tot siersel op haar hairen,
    Noch sleutel in haar handt. de droefheidt lijdt geen praal.
Hier tusschen hadt Jupijn, tot heil der onderdaanen,
    De goôn by een vergaart, om ’t Fransch en Spaansche Rijk,
(55) Door ’t woedend’ Oorelogh bespat van bloedt en traanen,
    In rust te brengen, door een heilzaam huwelijk.
De Min is machtigh om het krijgsgedrocht te binden.
    Zoo wordt de legertent een bruilofs-ledekant.
Terwijl de gooden zich tot vreede lieten vinden,
    (60) Verscheen de zwanger’ Aardt: maar in een droeve standt.
[p. 7]
O Jupiter! sprak zy, o schrik der booze volken!
    ’t Hoogdravend’ Amsterdam, de sleutel aller zeen,
Dat haar verwaande hooft durft beuren deur de wolken,
    En met haar voeten op het hels gewelf komt treên,
(65) Begeert haar ruime wal noch wijder uit te zetten.
    Natuur heeft haar niet dan een visschers hut vergunt.
Wie meer wil dan hy mach, behoort men te verpletten.
    My dunkt ik voel alree haar masten, scherp van punt.
Vermeetelheidt ontziet geen zwakke te verslinden.
    (70) Zoo gy de grondtvest ziet, daar Pluto zelf voor beeft,
Gy zult meer bosschen in haar diepe veenpoel vinden,
    Dan ’t heele Noorsgewest in haaren omring heeft.
Hier komt geen vremdeling, al ben ik niet ontbooden:
    Ik ben een dochter van d’alteelende Natuur.
(75) Natuur is moeder van d’onsachelijke gooden.
    De bloedtverwantschap dwingt deur yzer, staal en vuur
Te streeven, om zijn bloedt voor onheil te bewaaren.
    Wie dat zijn bloedt beschermt wordt heerlijk aangebeên.
Zoo klaagde d’Aardt, en sloeg de handen in haar hairen.
    (80) Nu rees de korzle Mars, de plaag der landt en zeen:
Maar eer het Krijgshooft sprak, begon de milde Zeege,
    Die naast de zetel van de godt der gooden zit,
Door wien dat Amsterdam zoo heerlijk is gesteege’,
    Te spreeken, met een bron van woorden, vol van pit:
(85) Het roemrijk Roome plagh haar steigerende muuren
    Wijdt uit te zetten, als zy ’t woedend’ oorlogszwaardt
In ’t bloedt ging domplen van haar vyandtlijke buuren;
    Of als het Azien, door dartelheidt vermaart,
Van schrik gedoodtverft, deedt verbergen in haar bergen.
    (90) Zoo wierdt het wolvenest, van broedermoordt besmet,
Een stadt, die alle steên in ommering kon tergen.
    Nu Amsterdam de Krijg, door Vreê, in boeyens zet,
Verzoekt zy ’t zelfde recht, in plaats van lauwertelgen.
    Waar dat de Vreê verschijnt vermeerdert d’onderdaan.
[p. 8]
(95) Een stadt die haar gemeent niet voeglijk kan verzwelgen,
    Behoort, tot heil van ’t volk, in ruimer krijts te staan.
Gedoog niet dat u d’Aardt het oor vermoeit door klaagen.
    Wie hoogh zal bouwen dient geen diepe modderkolk.
Waar losse gronden zijn vereissen vaste schraagen.
    (100) De huizen dienen slechts tot berging van het volk.
Waar menschen woonen moet men starke wallen maaken.
    Wie veiligh leeven zal moet buiten vreeze zijn.
Hier moest zy, door ’t geraas van Mars, haar reeden staaken;
    Want deeze moordtgodt riep, verkropt van spijt en pijn:
(105) De grootheidt van het Y, verschrikt de kleene steeden.
    Een stadt die machtigh is, is vreeslijk voor de Staat.
De vrees wordt in geen landt, dat vry wil zijn, geleeden.
    Wie dat hovaardigh is ontziet geen stoute daadt:
Dat bleek, o Jupiter! aan ’t heir der wreede reuzen.
    (110) Gy hebt de blixem niet tot speeltuig laaten smeên:
Maar om het bekkeneel der boozen meê te kneuzen.
    Ik draag het slagzwaardt niet om meê te pronken; neen:
Maar om ’t quaadtaartigh volk het hof der doôn te wijzen.
    Ik ly niet dat men d’Aardt verstikt, door overlast.
(115) Laat ons het koopmoeras, alree te hoogh aan ’t rijzen,
    Zoo laagh doen daalen, als haar diepst’ geheide mast.
Landtplaager, riep Merkuur, eer Mavors voort kon spreeken;
    Gy zoekt, in schijn van d’Aardt te helpen, u aan ’t Y,
Om dat het Vreê bemint, op ’t allerfelst te wreeken:
    (120) Wy zien uw heillooz’ aart, door uwe veinzery.
De vryheidt, zegt gy, moet men door geen vrees bespringen.
    ’t Is eerelijk gezegt; maar schandelijk gemeent:
Want gy quaamt d’Amstel zelf, by nacht, met vrees omringen.
    ’t Is reeden dat het Y, dat zich van moedtwil speent,
(125) Om zonder vrees te zijn, met muuren wordt omtoogen.
    De koopman en soldaat zijn ongelijk van aart.
De rijke Beurs begeert geen krijgsvolk te gedoogen.
    De schatten worden nooit genoegh voor roof bewaart.
[p. 9]
Vermagh geen groote stadt de kleenen te vertreeden?
    (130) Het past noch minder dat een duif een valk bestrijt.
De rijkdom van mijn stadt ontstaat door wakkerheeden.
    De zeegen is voor die de leedigheidt versmijt.
Gy zelf zijt d’oorzaak dat het Y begon te groeien:
    Want sedert gy uw balg smoordronken zoop aan ’t bloedt
(135) Der vremden, quam het volk om hulp naar d’Amstel vloeien.
    Wilt gy zoo bot niet zijn als overdol van moedt,
Zoo moet gy uwe gunst aan deeze stadt besteeden:
    Deez’ heeft u door de vreed’ in Venus arm gebracht.
Volbrachte dienst vereist gevoel van dankbaarheeden.
    (140) Hier zweeg de Handelgodt: want Juno groot van pracht,
Apollo en Minerf, begonnen uit te barsten,
    Om ’t voorwerp van het Y te vordren by Jupijn.
De droevig’ Aardt bezweek. de dolle Krygsgodt knarsten
    Op zijne tanden, en betoond’ zich vol venijn.
(145) Zwijg, zegt de Dondergodt, en rees van d’opperzetel.
    Elk boog eerbiedelijk voor zijn bestarnde troon.
Wie ’t Y belet, sprak hy, betoont zich te vermeetel.
    Ik wil dat Amsterdam de goude staf en kroon
Der zeen zal draagen, om haar overwijze wetten.
    (150) Door wijze wetten bouwt men ongemeete steên.
Ik ly niet dat zich Mars hier teegen zal verzetten.
    Hier zweeg Jupijn; en d’Aardt is voort te rug gereên:
Haar kaaken wierden nat, door ’t leeken van haar oogen.
    Een afgezet verzoek is oorzaak van verdriet.
(155) In zulk een bange standt zag zy de Tydt vertoogen;
    O grijzaart! sprakz’ hem aan: maar hy vertoefde niet;
Zy moest hem volgen zoo zy hem iet wou verklaaren.
    O snelle! riepz’ hem na, die staadigh zwanger zijt,
En nu in arbeit gaat, om iet voor ’t Y te baaren,
    (160) Breng toch geen vruchten voort daar d’Aardt geweldt door lijt.
’t Zou wonder weezen, liet de Tijdt zich hier op hooren,
    En spoeide zich vooruit, dat ik eens stil bleef staan:
[p. 10]
Maar ’t zou noch vreemder zijn dat ik het ongebooren
    Gebouw, door deeze zein, aan morzelen kon slaan.
(165) Men moet eerst maaken eer men weeder af kan breeken.
    Dit kunt gy zien, riep hy, van ’t een in ’t ander landt.
Hier op heeft d’Aarde naar ’t aaloude werk gekeeken.
    De kerk te Hammon is, zegt hy, bedekt met zandt:
Daart ’t eerst van menschen krielt, om d’offerhandt t’ontvonken,
    (170) Vertoont zich wildernis, vol gruwelijk gedrocht.
Hier ziet gy Babel: maar zoo diep in d’aardt gezonken,
    Als ’t muurwerk eerst uit d’aardt quam rijzen naar de locht.
De grafnaaldt, daar den Nijl haar diergekroonde lijken
    In bergde, schijnt my zelf in ’t graf van d’aardt te zijn.
(175) Mijn handt ontziet geen praal van dartle Koningrijken.
    Hier zagh men Faros, die gelijk een zonneschijn
De nacht verlichte: maar haar toorts is door de baaren
    Van ’t zwallepende zout, voor eeuwigh uitgedooft.
Kolossus, vol van kunst, gevormt van kooper-aâren,
    (180) Om duizent kemels meê te laaden, is het hooft
Van ’t lijf geblixemt, eer mijn zein hem kon verpletten.
    De hooftkerk van Diaan, in oudt Efezen, daar
Drie hondert Koningen hun zuilen in deên zetten,
    Is heel in asch verschept. nu wees by d’Aardt weêr naar
(185) De grafsteê van Mauzool: maar ’t graf van harde steenen
    Was met het weeke lijk van vorst Mauzool verwoest.
’k Zie alle ding, riep d’Aardt, door ouderdom verdweenen.
    Het hout is voor de worm. het yzer voor de roest.
Maar d’Amstel groeit in volk van ongemeen vermoogen.
    (190) Zoo gy, o Tijdt! zoo ving zy aan, en sprak niet voort:
Want hy die nimmer rust, was vaardigh weg gevloogen.
    De Tijdt wordt noit gestuit door dreiboom, noch door poort.
Nu daalde d’Aardt bedroeft in ’t diepst’ van haar vertrekken.
    De Droefheidt zoekt niet dan een afgesteeke perk.
(195) Vrou Pallas, afgerecht op huis- en krygsbestekken,
    Verscheen, met Juno op haar koets, beneeden ’t zwerk,
[p. 11]
Om al wat prachtig was, op ’t ernstigst te beschouwen,
    En ’t best te kiezen tot den bouw van d’Amstelstroom.
Zy renden uit het Oost, om naar het Noordt te houwen.
    (200) Na dat zy Doris, ’t endt van d’Aziaansche boôm,
Het klippige Karpaat, en wijngaardtrijke Kreete,
    Vermaart door hondert steên, verby gereeden was,
Genaakt’ zy Milo, vol van diepe zilverreete’.
    Nu sloegz’ haar oogen naar d’Egeesche pekelplas;
(205) Hier ziet gy, zegt de Maagdt, de grondtvest van Atheene:
    Dit was weleer het school der kunsten, groot van kracht:
Nu is het door de krijgh tot stuivend’ asch verdweene.
    Waar leegers heerschen wordt de wijsheidt niet geacht.
Maar wat ik hier verloor, wordt weêr aan ’t Y vernoomen.
    (210) Nu hiel zy by de Po, dan by de Tiber standt.
Nu was zy daar de Taag, met goudt deurmengt, komt stroomen.
    Dan weeder aan de Sein, de kroon van ’t Fransche landt.
Zy zweefde naar de Rijn, gelaaft door ’t zog der Alpen.
    Nu mend’ zy daar de Teems, zoo overwreedt als stout,
(215) Noch roodt van Stuarts bloedt in Thetis schoot komt zwalpen.
    Toen zy al wat de kunst vol luister heeft gebout
Gezien hadt, is zy met haar koets aan ’t Y gekoomen.
    Waar voert Minerf my heen, zegt Juno, in wat oordt?
Hier drijven eilanden, beplant met dorre boomen.
    (220) Gy zijt hier, zegt de Maagdt, in ’t eelste deel van ’t Noordt.
Hier dobbren scheepen die de zee om winst deurrennen:
    Deez’ leggen op de ree van Amstels oude stadt.
Hier rijst de rijke Beurs, die door de teekenpennen
    Van Kaizer is gesticht, om alle daagh een schat
(225) Van Kaizers te besteên, tot welstandt van het leeven.
    Het volk is zonder winst een uurwerk dat niet gaat:
De Koopmanschap is ’t wicht, om ’t raadtwerk gang te geeven.
    Geen beeter klok dan die het uur van zeege slaat.
Slaa uw gezicht eens van deez’ waagen op de Waagen,
    (230) Die zich by duizenden bezwaaren, om het Landt
[p. 12]
Van hondertduizenden, die ’t tot haar last moet dragen,
    Dus te verlichten: zoo behoudt de Leeuw zijn standt.
Een machtigh inkomst dient tot steun der stadt en baaren.
    Hier sluit men ’t Schermschool op, tot heil van d’onderdaan;
(235) Niet om te moorden: maar om ’t leeven te bewaaren.
    Geen nutter kunst dan die de Boosheidt af doet staan.
Gins ziet men kerken om de godtsdienst in te pleege’.
    De Preekstoel dient om ’t quaadt te houden in de bandt.
Waar dat geen godtsdienst is verwacht de Staat geen zeege.
    (240) Hier beurt de Schouwburg ’t hooft, tot oefning van ’t verstandt,
Die nu in ’t vorstlijk kleedt, uit zucht tot Staat, komt woeden;
    Dan in een hardersrok het minnevuur verbreit.
’t Bedrijf der speelen toont de voor- en teegenspoeden.
    Door wyze lessen wordt men tot de deugdt geleit.
(245) Tooneelspel leert het volk hun overheeden eeren.
    Een spreekende schildry is d’allerbeste baak.
Het Staatnutspel behaagt het oog en oor der heeren.
    Wie voor zyn burgers waakt vereist bywyl vermaak.
Die ziel en huis bezorgt, behoort het spel t’aanschouwen.
    (250) Wie deeze twee verzuimt, wordt zelf van ’t spel bestreên.
Men moet geen spel, maar die ’t zoo ziet, voor godtloos houwen.
    De speelen, ik beken ’t, zyn uit de Grieksche steên
Gebannen: maar om ’t quaadt van hunne lasterreeden.
    Zoo wierdt mijn eigen paap, de boozen tot een leer,
(255) Toen hy de goôn bestreedt, zijn wettigh Overheeden,
    Gestooten uit mijn kerk: dit strekt de goên tot eer.
Wie oproer speelt en stookt behoort men te verjaagen.
    Zoo sprak de Kunstgodin, en daalden in de stadt:
Hier weesz’ haar schoolen die voor geen Atheen versaagen.
    (260) Daar wapenhuizen als oudt Roome heeft gehadt.
Gins toorens daar het spits van Faroos voor moet zwichten.
    En elders havens als het Rodiaans gebiedt.
Zy toonde haar ’t Stadthuis, dat zy vol praalwerk stichten;
    En brocht haar heel verschept, om niet te zijn verspiedt,
[p. 13]
(265) Naar binnen. en terwijl dat Juno al de zaalen
    Bezichtigt, is Minerf naar d’Amstelstroom gegaan:
Hier sloeg zy haar gezicht op heuvelen en daalen.
    Zy vat de teekenpen, de ry en passer aan;
En om op haar bestek te vaster te betrouwen,
    (270) Riep zy de wijsheidt van de krijgsbouwmeester Koek;
’t Vernuft van Zwaanenburg, vermaart door zijn gebouwen;
    En fiere wakkerheidt van Stalpaardt, om zoo kloek
Als kunstigh, alles naar haar schetsen af te meeten.
    Nu wordt het werk gebaakt van d’een tot d’ander oordt.
(275) Wie wijs zal bouwen moet de gront voor d’opstal weeten.
    De schrandere Minerf dreef alle geesten voort.
’t Gezeegent Amsterdam quam zelf op ’t werk verschynen.
    Ik wil dat elk, sprak zy, zijn plicht volvoeren zal.
Ruk alles uit de weegh voor bolwerk en gordijnen.
    (280) Een rijke stadt vereist een rijkelijke wal.
Hier op begon de bijl te woeden op de boomen.
    De tuin en akker wierdt uit noodigheidt verwoest.
Pomoone riep, op hoop van ’t werkvolk te betoomen;
    Wat groote dolligheidt doet u mijn vruchtbaar’ oest
(285) Zoo fel deurkerven, en verachtelijk vertreeden?
    Wie zonder order breekt betoont zich een tyran.
Een die zijn macht misbruikt is vyandt van de reeden.
    Ik zal my wreeken op de bosschen, die ik an
Geteelt heb, tot sieraadt van uw beroemde grachten.
    (290) Waar weldaadt niet vermagh vereist een strenge straf.
De straffen dienen om de boozen te verkrachten.
    Zoo riep Pomoon: en Pan, de godt van ’t vee, begaf
Zich herwaarts, mit dat hy zijn bruikweers zagh vermindren.
    O Amsterdam! zegt hy, wat maakt u dus verwoedt,
(295) Dat gy het noodigh vee, in ’t weiden, komt verhindren?
    Gy weigert voedtsel aan die u door ’t voedtsel voedt.
Een averechtsche nydt geraakt in ’t endt aan ’t sneeven.
    Is dit het loon dat ik uw taafel heb versiert
[p. 14]
Met booter, kaas en vlees, tot onderhoudt van ’t leeven?
    (300) Ondankbaarheidt is een afgrijselijk gediert.
Genoote deugdt behoort men dubbel te betaalen.
    Vrouw Flora sprak hier op, want zy was vol van smart,
Om datz’ haar hoven door geweldt om ver zagh haalen:
    Gy steekt my, door dit quaadt, in ’t midden van mijn hart.
(305) Hier leit de purpre roos, de kaizerin der bloemen.
    Daar Ajaxen, Adoon, Narcis en Hyacint.
Gins tulpen, waardigh om de werreldt deur te roemen.
    Gy moordt de Scipioos, van ’t Roomsche volk bemint;
Ja kaizers, koningen, zelf gooden en godinnen.
    (310) Die uw gezicht behaagt, heeft die uw handt misdaan?
Niet haatelijker dan veranderlijke zinnen.
    Op Floraas klachten ving de poezle Bacchus aan,
Die op zijn waagen van een wijnvat was gezeeten,
    Door leeuwen, tigers, beer, en luiperts voortgevoert:
(315) Waarom, o stadt! hebt gy mijn wijngaartrank versmeeten.
    Gy tergt een godt die ’t heir der reuzen heeft besnoert,
Hy moet verwaant zijn die de strijdtbre durft bestormen.
    Is Pentheus, door mijn wraak, gesneuvelt zonder krijg?
Heb ik het bootsvolk in dolfijnen doen vervormen?
    (320) Ik zweer ook dat ik u... zwijg, sprak de Koopstadt, zwijg:
Al wat ik hier bestaa is voor ’t gemeene beste.
    Ik ben door hulp der goôn van volk en schat verrijkt.
Een groot getal verbergt men in geen kleene veste’.
    ’t Is best dat weinigh veel, dan veel voor weinigh wijkt.
(325) Ik my noch huis, noch hof, noch ’t landt der Overheeden.
    Het algemeen is hier het allerdierste pandt.
Her Raadthuis bindt zich als de burger aan de Reeden.
    Waar niemandt voorrecht heeft behoudt de Vryheidt standt.
Zoo sprak de Stadt; en ’t volk begaf zich voort aan ’t graaven.
    (330) Elk vreesd’ dat hy te spaâ zou koomen met de spaâ.
De hoop van groote winst maakt vrye luy tot slaaven.
    Het werkvolk zweet en zwoegt. elk slaat zijn plichten gâ.
[p. 15]
De Noortsche boschbijl viel aan ’t hakken, kappen, houwen,
    En kerven, om een vloot van duizent scheepen met
(335) De balken, zwaar van hout, tot voordering van ’t bouwen,
    En masten, lang van stam, daar ’t Y zich vast op zet,
Tot zinkens toe te laân. Elk was tot dienst geneegen.
    De Satyrs, ruig van huidt, die nooit door Febus gloedt
Verhindert waaren, om hun minnelust te pleegen,
    (340) Bevonden zich ondekt, en weeken met de stoet
Der Nimfen in een Mijn, voor ’t licht der zonnestraalen.
    Het kliprijk Zweedenrijk ontsloot het hardt gebergt,
Om kooper, yzer, staal, tot dienst van ’t Y, te haalen.
    De Berggoôn wierden in hun stille rust getergt.
(345) Men kloofden in den yl de bosschen dicht van boomen,
    En stookte d’ovens aan: men zagh ’t gesmolte stof,
By gloênde beeken in de buik der vormen stroomen.
    De reuzen van Vulkaan, die in het diepe hof
Der Zweedtsche mijnen zijn, geraakten voort aan ’t smeeden:
    (350) Deez’ breide plaaten uit; die rekte d’yzre staf;
Een ander wist het staal, door vuur en vlam, te kneeden.
    De vonken schampten van ’t geschroeide lichaam af,
Gelijk de hagelsteen, by winter, van de daaken;
    Of blusten in het zweet dat langs hun leeden liep.
(355) Nu zag men Benthem, dat op d’Amstel schijnt te waaken,
    Met mookers, wiggen en met beitels in haar diep
Gehouwen mijnen gaan, en scheurde d’ingewanden
    Van harde steenen, uit de boezem van haar grondt.
De schorre Mijngodt riep, al knarsend’ op zijn tanden:
    (360) O Benthem! staak dit werk, eer gy my ’t hart deurwondt,
Om Amsterdam een berg van blokken te verkoopen.
    Gy zult door hoop van winst u zelf het meest verraân:
Wie dat zich zelf verraadt heeft op geen hulp te hoopen.
    De zucht tot goudt ontziet geen handt aan vriendt te slaan.
(365) De balg der Gierigheidt is nimmer te verzaaden.
    Hier zweeg de Mijngodt: want het stof verstopt’ zijn keel.
[p. 16]
Het oude Naxes klooft, om vlooten af te laaden,
    Haar marmerbergen, die zoo overschoon en eel
Van luister zijn, als hardt, tot steun van ’t hooft der steeden.
    (370) De snelle Rijnstroom, met zijn muskadelle randt;
De kabbelende Vecht, omheint van sierlijkheeden;
    De vischrijk Yselgrift, met eikenhout beplant;
En al wie ovens stookt, om kley tot steen te bakken,
    Zijn beezigh om het Y met moppen t’overlaân.
(375) Waar zucht tot winnen is zal d’arbeidt nooit verzwakken.
    Zoo raaken alle steên een stadt ten dienst te staan.
Toen d’Aardt haar welfsel door de masten zagh verpletten,
    Verschrikte zy, en riep, door ’t parsen van de smart,
Ik zal ’t vergrooten van de stadt aan ’t Y beletten.
    (380) De zeegen maakt haar trots en overstout van hart.
Wie trots en stout is durft d’onnoozelen vertreeden.
    Ik zal iet wreedts bestaan, ja daar ik zelf voor schrik.
Waar ’t bidden krachtloos is vereisen gruwlijkheeden.
    Wie iet door noodtdwang pleegt, bedrijft een loflijk stik,
(385) Zoo sprakz’, en ging versteurt naar ’t slot den winden draaven.
    In ’t middelpunt van d’aardt leit een geslooten hof,
Dat Mulciber weleer van staal en yzre staaven,
    Vol balken van meetaal, en kooper, taay van stof,
Voor ’t oopen rijten, aan elkander heeft geklonken.
    (390) Het gonst, en gilt, en tiert en brult ’er overal.
De grondtvest kraakt en scheurt. de gloeiende spelonken
    Van ’t onderaardts gewest verschudden door ’t geschal.
In deeze plaats quam d’Aardt: hier hoord’ zy schriklijk raazen.
    De Windtgodt toonde zich van alle rust berooft:
(395) Zijn kaaken waaren, door de buien, opgeblaazen.
    De lokken hingen hem, deur een gewart, om ’t hooft.
Zijn staatcymantel was, om heerlijk meê te praalen,
    Met vlooten geborduurt, die door de windt vergaan.
De zucht tot eer ontziet geen roem door moordt te haalen.
    (400) Hier zagz’ hem op zijn troon van wrakke kielen staan,
[p. 17]
Om al de winden, als de nood dwingt, moedt te geeven.
    In deeze bergspelonk quam d’overdroevig’ Aardt,
Die haar bedrogh ontveinst, recht naar zijn zetel streeven.
    Wat jaagt u hier? vraagt hy. Ik kom u met ’er vaardt
(405) Bezoeken, sprakz’ hier op, om u de wisse weege’
    Te wijzen van een roof, van overgroote prijs.
Niet loffelijker dan een overgroote zeege.
    ’t Hovaardig Amsterdam, weleer beroemt voor wijs,
Plag al haar vlooten voor de wintertijdt te lossen,
    (410) Om ’t woeden van het weer in zee niet uit te staan:
Haar waalen scheenen; door de scheepen, dichte bossen,
    Die met haar masten steil naar ’t hel gestarnt op gaan:
Zoo groeient aan in macht, tot schrik van haar gebuuren.
    Zoo wierdt haar groote Beurs de koopman veel te kleen.
(415) Wie dat in weelde zorgt kan ’t ongeval verduuren.
    Maar nu de Gierigheidt op Beurs en markt komt treên,
Laat zich de stadt niet door de Zoomerwinst genoegen.
    De balg der wrekken toont zich staâgh tot meer gezint.
Men wil de wilde zee, schoon ’t Winter is, deurploegen.
    (420) Het zandigh Texel, dat zoo meenigh schip verslindt,
Is nu tot walgens toe verkropt van groote kielen,
    Die met een Koningryk van schatten zijn gelaân.
Zoo gy u wreeken wilt, moet gy de vloot vernielen.
    Roep al uw stormen t’zaam, en val uw vyandt aan.
(425) Zoo zal de macht van ’t Y met al haar scheepen duiken.
    Een die de godheidt tergt verdient de wreedtste straf.
Wie dat de macht heeft moet zijn moogentheidt gebruiken.
    Zoo sprak de listig’ Aardt, om d’Amstel in haar graf
Van veen te dompelen. de Windtgodt riep vol tooren,
    (430) De dolle stormen die hy lest gebeezigt hadt,
Toen hy de Vloot van Tromp by Hitlandt deedt versmooren.
    Hier quaamen ’t losse Zuidt, van neevelen omvat;
Het bulderende Noordt, met zijn besneeude lokken;
    Het donker Weste, met zijn volle reegenkruik;
[p. 18]
(435) En ’t strenge Oosten, met een korst van ys betrokken;
    Deez’ hadden tot haar hulp, o schrikkelijk gebruik!
Aardtbeeving, Waterbalg, Klipkneuzer, Toorenslooper,
    Mastkerver, Kabelbreuk, Kielschender, Legerschrik,
Huisbreeker, Akkerplaag, Boomkloover, Zeilestrooper,
    (440) Al ’t zaamen afgerecht op een afgrijslijk stik.
Bloemplukker, Orgelgalm, Belblaazer, Wollejaager,
    Zandtstuiver, Kabbelwindt, en al wie krachtloos heet,
Wierdt deeze tocht ontzeidt. mijn krijgsluy; riep de Plaager
    Der groot’ en kleene zeen, elk maak zich vaardigh reedt,
(445) Om al de scheepen in het Tessel t’overromplen.
    Wie dat zich dapper toont, zal ik, tot dankbaarheidt,
Vereeren met de vlag van ’t schip dat hy zal domplen.
    Een loffelijk bedrijf werdt nimmer loon ontzeidt.
Wie helden queeken wil moet hun verdiensten weeten.
    (450) Zoo sprak de Windtgodt, en de stormen brakken uit
Hun starke kerker, ja ze borsten deur de reeten
    Van ’t aardtrijk, eer dat d’Aardt, die d’aardt voor winter sluit,
De grendelslooten, door haar sleutel, open zetten.
    De winden vloogen voort in d’onbepaalde lucht:
(455) Hier zwoeren zy elkaâr de vlooten te verpletten.
    De wolken scheurden door het yselijk gerucht:
De donder, die hier woont, quam* los op Tessel rollen:
    Het eilandt daverden en schudden door de val.
De duinen trokken ’t hooft van schrik tot in haar hollen.
    (460) De Nacht bedekte met haar vleugels ’t heele dal.
De snelle blixem zag men duizent Etnaas braaken.
    Nu vielen op een bof de stormen, groot van kracht;
De buien, dol in ’t woên; en winden, bol van kaaken;
    Gelijk van boven, op Neptunus zoutegracht.
(465) Hier op begon de zee te steigren naar de wolken,
    En doofde, door haar nat, het vuur der starren uit.
De golven gaapten tot in ’t hol der helsche kolken.
    Nu quam ’er een Orkaan, op hoop van rijke buit,
[p. 19]
De vloot omsingelen, daar al de zee Orkaanen
    (470) Van alle d’eeuwen niet dan doô schildry by zijn.
De Schipper quam zijn volk vergeefs om hulp aanmaanen.
    De kabels knapten, door het onweer, als een lijn.
De Doodt gebruikt het schip om vaardig te doen sterven.
    De zee en ’t onweer zijn tot moordery gezint.
(475) Hier hoeft geen scherpe bijl om ’t rondthoudt te deurkerven,
    De masten worden snel deurkurven van de windt.
Men worpt het dieploodt uit, om naar de grondt te zoeken:
    Maar ’t schip gevoeld’ de grondt veel eerder dan het loodt.
Die dikwijls badt om windt, durft nu de windt vervloeken.
    (480) Het noodige kompas quam hun t’onpas in noodt.
Deez’ wenst’ zich met zijn kiel in d’Indiaansche baaren,
    En wou nochtans dat hy aan ’t Y hem landt betradt.
Gins schoot men naar ’t gestarnt, om ’t groot gevaar t’ontwaaren:
    Maar ’t starlicht was geblust. nu wierdt de vloot gevat,
(485) Door ’t zwellen van de zee, en in de lucht gedreeven.
    De hemel pronkte lang met Argos, Jazons schip,
Hier scheen de heele lucht vol Argozen te zweeven.
    De kiel van Jazon week uit haar bepaalde stip,
Uit vrees dat deeze vloot haar fel aan boordt zou smijten.
    (490) Nu stort de zee en wierp de scheepen op het strandt:
Deez’ kraakte door de val: die slurpte ’t nat door ’t rijten:
    Veel andre morselen: deez’ welde diep in ’t zandt:
Die zag men zonder schuldt elkaâr aan stukken stooten.
    De menschen schreeuden naar door deeze tieranny.
(495) Zoo draa als d’uchtenstondt het daghlicht hadt ontslooten,
    Vertoonde Tessel ’t oog een schriklijke schildry.
’t Penseel der wreedtheidt maalt niet dan afgrijslijkheeden.
    Hier dreeven wrakken heen. daar strandt d’ontlaade last.
Gins dobbren niet dan doôn door ’t worst’len afgestreeden.
    (500) Toen d’Amftel, door de Faam van ’t onweer, wierdt verrast,
Begon de Beurs van schrik van ondren op te scheuren.
    Wie schaâ voor winst ontmoet, gevoelt een dubble smart.
[p. 20]
Het binnenst is heel licht aan ’t buitenst te bespeuren.
    De Schaad ontveinst vergeefs. het oog ondekt het hart.
(505) Minerf, die beezigh was, om d’Amstel uit te zetten,
    Ontviel, op dit gerucht, de passer uit haar handt;
Zy zocht de buien, om het woeden te beletten,
    Te kluistren; maar de storm begaf zich zelf aan kant,
Eer ’t langgewenste licht het water quam beschijnen,
    (510) Om niet te schrikken voor haar eigen gruwlijkheên.
Nu zal de moedt van ’t Y, riep d’Aardt, tot niet verdwijnen.
    Het bouwziek brein is slechts door schaade te vertreên.
De stouten raaken niet dan door ’t Geweldt aan ’t saagen.
    Dit lastren speet Minerf, en borst van gramschap uit:
(515) Naa dat Emilius by Kannes was geslaagen,
    Door ’t heir van Hannibal, en dat dit moordtgeluidt
In ’t oor van Roome klonk, besturven d’onderdaanen.
    Een onverwachte ramp is meester van ’t gemoedt.
De straaten wierden, door ’t geween, zoo nat van traanen,
    (520) Als ’t veldt, daar ’t leger viel, door ’t uitgespatte bloedt:
Noch raakte ’t Kapitool door wakkerheidt aan ’t brallen:
    Men zag haar ’t dol geweldt van ’t Afrikaansche volk
Begraaven onder ’t puin van hun verdelgde wallen.
    Zoo zag men Amsterdam, dat dikwijls door een wolk
(525) Van rampen wierdt bestormt, haar hooft ten poel uitsteeken.
    Ik wil dat deeze stadt de markt der steeden blijft.
Aan d’Amstel zal, zegt zy, nooit moedt nocht macht ontbreeken.
    Zoo worde ’t nieuwe werk door Pallas raadt gestijft.
Nu woeldt het in de stadt met loopen, rennen, draaven.
    (530) De wakker yver blies de* traagen ’t hart vol vier.
De zoore klanken van de zindelijke schaaven;
    Het ploffen van de hey, deurmengt met schor getier;
Het knarsetanden van de hongerige zaagen;
    Het gierigh kankren van de scherpgebekte boor;
(535) Het plotsen van de steen; het gieren van de waagen,
    En klank der troffels zijn maatzangen voor mijn oor.
[p. 21]
Hier zagh men water landt, daar landt tot water maaken.
    Gins wordt de hegh een muur, die al de stadt verstarkt.
Daar zagh men ’t dak van riet verschept in leyedaaken.
    (540) Het natte veldt vervormt zich in een drooge markt.
Gins wordt de herreberg een hooftkerk, vol pilaaren.
    Hier wordt de vuile sloot een klaare watergracht,
Geboordt met smalle yp, en linden, breedt van blaaren.
    Gins wordt de vlotte schouw een brug van groote kracht.
(545) Noch verder ziet men uit een dal een tooren rijzen.
    Door kunst en tijdt verkrijgt men veel verandering.
Wie dat iet groots volvoert, verdient de hoogste prijzen.
    Dus lang geloofd’ ik niet, o stadt! daar ik van zing,
Dat Baucis hut van strooy, met rietdak overtoogen,
    (550) Verschept wierdt door Jupijn in een versierde kerk:
Maar nu dat deeze poel, door Pallas groot vermoogen,
    Verandert in een stadt, geloof ik ’t eerste werk.
Toen Dido oudt Kartaag eerst stichte langs de randen
    Van d’ossehuidt, heeft zy niet vaardiger gebouwt.
(555) ’t Voltrekken van een stadt vereist getal van handen.
    Nu worden d’Amstelstroom, daar ’t volk zich op betrouwt,
Met balken afgedamt, om d’opperbrug te bouwen:
    De Stroomgodt, die dit quaadt ontmoeten op zijn vloer,
Besturf, en riep al die zich in zijn hof onthouwen:
    (560) O godtheên, ving hy aan, toen ’t Y, mijn echte broêr,
Zijn vloedt te nauw bevondt, verdelgden by de dijken,
    En zwalpten over ’t landt gelijk een baare zee.
Een steigerende stroom weet alles te doen wijken.
    Waar dat de wraak verschijnt, ontmoet men alle wee.
(565) Ik heb noch grooter recht om Amsterdam te plaagen:
    Wy zijn tot noch belast, dat tuigt mijn zwakke rug,
Met neegen bruggen en twee Beurzen, zwaar van schraagen.
    Araxes, snel van loop, gedoogt geen enkle brug:
Ik wil noch minder, door mijn luister en vermoogen,
    (570) Verdraagen dan die vloedt; nu wordt ik, door de ram,
[p. 22]
En hey en aardt, verkropt, om vijfendartig boogen
    Te torsen op mijn kruin. laat ons de starke dam,
Eer ’t werk gegrondtvest is, op ’t allervaardigst breeken.
    Wie machtigh is, begeert een vrye moogentheidt.
(575) ’t Beletten van het quaadt is lichter dan het wreeken.
    Zoo sprak hy, en elk heeft zijn krachten aangeleit.
Deez’ wist de balken vol van bouten los te wrikken.
    Die tilden ’t paalwerk met zijn schouders uit de grondt.
Een starker brak de mast tot aan de punt aan stikken.
    (580) Deez’ sloopt’ de schoejing door een nieuwgevonde vondt.
Een ander wist deur d’aardt en vette kley te booren.
    Zoo borst de vaste dam, tot leedt van Amsterdam.
Nu zagh men ’t metselwerk in ’t vloeient water smooren.
    Vrouw Pallas zwol van spijt, en braakte vuur en vlam
(585) Op ’t hooge water, dat haar voortgang quam beletten.
    Wie mikt en ’t wit niet treft, is vol van ongedult.
Ik zal mijn brein, riep zy, op ’t allerscherpste wetten,
    Om ’t aangeleide werk, schoon ’t onheil vinnigh brult,
Te brengen in de standt van mijn ontworpe schetsen.
    (590) Door wakkerheidt en kunst wordt veel te weeg gebracht.
Zoo sprak zy, en het volk geraakte voort aan ’t metsen.
    Een onvermoeide handt heeft overgroote kracht.
Terwijl de Kunstgodin haar werken op deedt bouwen,
    Quam Gijsbrecht, d’oude Heer van Amstel naar beneên,
(595) Door godt Merkuur geleit, om alles te beschouwen;
    Maar in een braaver standt, dan toen hy afgetreên,
Door ’t bloedigh worstelen met landen van vermoogen,
    Moest vluchten voor het heir, tot moorden opgeruit;
De blijdtschap quam zich in zijn aangezicht vertoogen:
    (600) De nooitvolpreeze deugdt blonk hem ten oogen uit:
Men zag het groot ontzag, waar dat hy heen quam treeden:
    Maar deeze gaaf hadt hy met needrigheidt gepaart.
Wie onderdaanen heeft vereist eerwaardigheeden.
    O Handelgodt! sprak hy, gy brengt my hier op d’aardt,
[p. 23]
(605) Om dat ik Amsterdam, mijn erfgrondt, zou genaaken;
    Waar is mijn oude stadt en wal van eikenhout?
Waar zijn de huizen met haar laage rietedaaken?
    Waar is mijn Blokhuis heen, daar ik het woest’ en stout
Geweldt van Kenmerlandt, eer ik uit noodt moest saagen,
    (610) Zoo dikwijls heb gestuit door ’t schitterende zwaardt?
Wie vyandt keeren wil moet schat en leeven waagen.
    Een die zijn volk beschermt betoont zich braaf van aart.
Waar vindt mijn oog de buurt van arme visschers hutten.
    Hier zag men ’t Damrak met een quakkelbrug bekleên.
(615) Gins dook de duiker, die het Y van d’Amstel schutten.
    Wat is dit voor een wijk? dit is geen dal van veen.
Waar zijn de Koggen om de Zuider-meir te ploegen?
    Is ’t al verdelgt, vraagt hy, door water, staal en vlam?
O Gijsbrecht! sprak Merkuur, onslaa u van misnoegen;
    (620) Gy zoekt naar Amsterdam, en staat in Amsterdam.
Uw kleene stadt is nu een werreldt vol van menschen.
    Zoo daalt de zonkoets: maar om schoonder op te staan.
Wie voordeel doet door schaâ, behoort naar schaâ te wenschen.
    Zoo zaait men weinigh zaadt, om overvloedt van graan.
(625) Het maanlicht wast, en als het vol is zal ’t verkleenen.
    Uw vesten groeien: maar wie ziet haar ooit volbout?
’t Is tijdt dat gy uw oog aan deeze hoek komt leenen.
    Hier ziet gy om de stadt, die van geen legers houdt
Die wallen morselen, een leger dat de wallen
    (630) En diepe grachten maakt, om legers af te slaan.
Wie vry wil blijven moet zich hoên voor overvallen.
    De starkten dienen om het uiterst’ uit te staan.
Laat Babel roemen op haar hoog en breede muuren,
    Beplant met boomen, die steil steigren naar de lucht;
(635) De muur aan d’Aamstel, die het woên der blixemvuuren,
    Noch ’t dondren van ’t geschut, in spijt van ’t krijgsgerucht,
Behoeft te wijken, rust, al rijstze deur de zwerken,
    Op duizent duizenden van bosschen, zwaar van schacht.
[p. 24]
Zoo toont het Y u ’t grootst en lest der wondre werken.
    (640) Het wonder van elk ding bestaat in eigen kracht.
Hier ziet gy uit de stroom een brug vol kunst ophaalen,
    Die vorst Salmoneus brug van koper overwint:
Daar hy met zijn karros en vuist vol gloênde straalen,
    Langs heen quam rennen, zoo vermetel als ontzint,
(645) Om ’t daavren van Jupijn, door ’t dreunen te verdooven.
    De brug te Londen, die noch met de hoofden van
De koningmoorders pronkt, wordt nu van elk verschooven:
    Want deeze geeft meer stof dan die bereiken kan.
Wat stroomen droegen ooit zulk praalwerk op haar ruggen?
    (650) De hooge hooftbrug van Veneedje duikt van spijt,
Nu zy de hooftbrug van driehondert steene bruggen,
    Op hondert eilanden vol huizen, hoog en wijdt,
Aan ’t Y ziet rijzen, om haar ronde boog te tergen.
    Hier ziet men sluizen die den Nyl, hoe snel in ’t vliên,
(655) Wanneer hy toomeloos de bosschen, akkers, bergen,
    En hooven met zich sleept, het veurhooft zoude biên.
Zoo weet de schutdeur ’t nat van d’Ystroom te betoomen,
    Of in te zwelgen, als men vreest voor Roof en Moordt,
Om ’t water, als een zee, langs d’akkers te doen stroomen,
    (660) Eer ’t brullend krijgsvolk dringt deur d’opgesloote poort.
Atheene wierdt bewaart door vlotte houte wallen,
    Hier is de houtewal en waterwal by een.
De noodtdwang wapent zich voor allerley gevallen.
    Wie Staatwijs is, lijdt schaâ tot voordeel van ’t gemeen.
(665) Gins rijst een wapenburg, om ’t zeerecht te bevryen:
    Hier wordt de blixem en de donder van ons landt
In tijdt van vreê bewaart, tot schrik der rooveryen:
    Waar trouwe voorzorg is behoudt men loflijk standt.
Wie ’t quaadt wil kneuzen moet zich in ’t begin verweeren.
    (670) Zoo hoort de vrye zee geen heilloos krijgsgedruis.
Hier sticht de Maatschappy der Indiaansche heeren,
    In d’onbepaalde stadt ten ongemeete huis,
[p. 25]
Dat zelf een stadt gelijkt, voor die ’t van ver beschouwen.
    In deeze plaats verbergt men allerley geweer.
(675) Dit huis bouwt scheepen, om de losse zee te bouwen,
    Die deur de Middellijn, de golf van ’t Roode meer,
En Indus, koel van nat, om winst verby gaan steigren:
    Zelf Gangus wyde mondt, een oversnelle vloedt,
Die Alexanders heir den overtocht dorst weigren.
    (680) Zoo bruist men deur de zee, vol steenen hel van gloedt,
In andre werrelden, omheint van paarelstranden,
    En brengt al d’oest van ’t Oost, aan d’Amstel, in het Noordt.
Een volle watervloot vervult all’ ydle landen.
    Wan dat de Zeege woont behoeft geen vruchtbaar’ oordt.
(685) Hier ziet men Beeren die de Noorsche boschbeer tarten;
    Haar wreede roem bestaat in roof van mensch en vee:
Maar deeze Beeren, vol van harde steene harten,
    Beschermen volk en landt; zy vreezen voor geen zee,
Die schriklijk zwelt en brult, en yslijk aan komt grimmen,
    (690) Schoon dat Neptunus met zijn gaffel, scherp van tandt,
De golven voortdrijft, om de dijken te beklimmen:
    Haar dapperheidt behoudt, in spijt der baaren, standt,
Eer alles wordt verzwelgt van zwallepende vloeden.
    Het woest Geweldt wordt eer door kunst dan kracht gestuit.
(695) De rampen kan men best door wakkerheidt verhoeden.
    Zoo sprak Merkuur, en brocht den vaader Gijsbrecht uit
Het nieuw in ’t oude werk, om alles aan te schouwen,
    Dat sedert zijn vertrek, aan d’Amstel wierdt bemint.
Terwijl hy in een stadt veel andre steên zag bouwen,
    (700) Vol wijde straaten, daar het oog geen endt aan vindt;
Vol ruime markten, om de waaren te verhandlen;
    Vol arme huizen, tot behulp van ’t arme volk;
Vol oope grachten, om in lindeschaauw te wandlen;
    Verscheen de Zeegen op een heldre waagenwolk,
(705) Die van twee arenden naar d’Amstel wierdt getoogen.
    De milde Neering en de weelig’ Overvloedt,
[p. 26]
Die uit haar rijke borst een bron van schatten zoogen,
    Bestierden haar gespan. zy hadt de vlugge hoedt
Van d’Opperhandelgodt op haar ontvlochte hairen;
    (710) En in haar rechte handt een scheepsroer, groen van mos.
De welvaart van een stadt bestaat in veiligh vaaren.
    Op, Stroomgoôn, op, riep zy, verschijnt in ’t dorre bosch:
’t Is overtijdt dat gy deur ’t water op komt booren.
    Wie op zijn plichten past verkrijgt een heerlijk lof.
(715) Zoo liet de Zeege zich aan ’t kabblend water hooren.
    Wie steurt my, riep het Y, in mijn beslibde hof,
Daar ik vast bezigh ben, om ’t zaadt van biezen, rieten,
    En lis te schiften, eer de tijdt van ’t jaar verloopt?
Al spreekend’ quam hy met zijn schaar verbaast opschieten:
    (720) Toen hy de Zeege zag, daar d’Amstel heil door hoopt,
Heeft hy met al zijn stoet eerbiedelijk geboogen.
    Beroemste Stroomgoôn, sprak de Zeege, van dit oordt,
Begeef u in de zee, en maakt het groot vermogen
    Van Amsterdam bekent, zoo zal het volk van ’t Noordt,
(725) Van ’t Zuidt, van ’t Oost en ’t West, zich herwaarts aan begeeven.
    Hier vindt men plaats en heil, voor die deez’ twee ontbreekt.
De veiligheidt bezorgt het volk een zorgloos leeven.
    Waar dat men handelt wordt de rijkdom aangequeekt.
De schatten vinden rust in schaaduw van de vreede.
    (730) Wie dat het gulde vlies van Neederlandt wil zien,
Moet zich vertoonen in de hooftmarkt aller steede’:
    Hier hoeft men voor geen draak, die vuur uitbraakt, te vliên.
Waar trouwe wachters zijn ontmoet men geen gevaaren.
    Zoo maant zy d’Ygoôn aan, en school zich in de wal.
(735) De Tritons zwommen voort uit Tessel, in de baaren,
    Zy bruisden door de zee, en bliezen overal
Deur hoorens, schor van klank, in ’t oor van alle stranden;
    Veel steeden hebben zich, door balling, roof en moordt
Te bergen, groot gemaakt, tot schrik der naaste landen:
    (740) Maar ’t machtigh Amsterdam ontsluit haar nieuwe poort
[p. 27]
Voor al die balling wordt door vremde dwinglandye.
    Hier leeft men veiligh voor het woedende Geweldt.
Hier vinden burger, weeuw en weezen goude tye’.
    De Vryheidt heeft haar troon aan d’Amsteltroon gestelt,
(745) Waar dat zy wetten schrijft die lydtzaam zijn te draagen.
    D’onnoozlen worden door een wijze wet behoedt.
De zorg van ’t Raadthuis weet de Boosheidt te verjaagen.
    Men dwingt hier niemandt, zoo hy stil is, in ’t gemoedt.
’t Geweten kan men door geen hardigheidt bepaalen.
    (750) De vreemd’ en burger wordt hier eeven eens geschat.
Waar wijze heerschers zijn is ’t veiligh aâm te haalen.
    Zoo bergt men, door vernuft, veel lieden in een stadt.
Laat andre steeden met een enkel’ jaarmarkt brallen,
    Hier ziet men alle daagh een jaarmarkt, rijk van waar.
(755) De markten strekken tot een stut van volk en wallen.
    Dit is de goudtmijn voor een eerlijk handelaar.
Zoo heft de stadt haar hooft uit brakke darykolken.
    Nu zeilt zy met haar vloot tot in een andre dagh:
Hier geeft zy wetten aan de teegenvoetsche volken.
    (760) Een welbestierde stadt krijgt overal gezagh.
De stoute winzucht vindt hier veel gebaande spooren.
    De wakkre Neering wordt aan d’Amstel groot geacht.
Zoo lieten zich in zee de gladde Tritons hooren.
    Nu was heer Gijsbrecht weer by ’t hel gestarnt gebracht;
(765) Hier quam hy in ’t gedrang der zielen van de Graave’,
    Reaalen, Hasselaars, de Schaapen, Witsens, Hooft,
De Bassen, Bakkers, Burg; verzelschapt van de braave
    Outshoorens, Valkeniers, de Bikkers, hoog gelooft;
De Waavrens, Beuningens, de Maarseveens, en Boomen,
    (770) Ja Pankras, Geelvink, Kók, en Pol, oprecht van moedt;
Vlooswijken, Nekken, en al wie geweldt betoomen.
    Hy melde hen ’t bedrijf van d’Y en Amstelvloedt.
Zoo kittelde hy ’t oor der langvergoode heeren.
    Een die zijn stadt bemint, behaagt haar goede stant.
[p. 28]
(775) Wie braaf wil blijven moet zijn eerste roem vermeeren.
    Vermeerdering van roem geeft luister aan het landt.
Nu beurt de Stadt haar Kroon vol helle diamanten,
    Sneeuwitte paarelen, en gloeiende roobijn.
Haar staacytabbert is geboort met goude kanten:
    (780) De zilvre kruissen staan in zwart op roodt satijn.
Z’omgordt haar rug met meer dan zes-en-twintigh punten
    Van steene wallen, die tot noodtweer zijn gebouwt.
Haar ruime boezem pronkt, om heerlijk uit te munten
    Op zee, met duizenden van scheepen, zwaar van hout.
(785) Zoo wordt zy nau bewaakt van leeuwen, rap van schreeden.
    Het mannelijk ontzag, vol van eerwaardigheidt;
De fiere heldenmoedt, deurmengt met schranderheeden;
    En ’t errentvest gelaat, met minlijkheên bespreit;
Bewoonen haar gezicht en loffelijke weezen:
    (790) Noch blinkt haar inborst deur al d’andre gaaven heen.
Een deugdelijk gemoedt wordt overal gepreezen.
    Zoo bralt zy als vorstin der groot’ en kleene steên.
Vrouw Juno, schatgodin; d’aanbiddelijke Zeege,
    De wakkre Handelgodt, de rijklijk’ Overvloedt,
(795) De Neering, mildt van aart; Gerechtigheidt, op ’t weege’
    Der Rechten afgerecht; en Pallas vol van moedt
En wijsheidt, koomen zich voor haare troon vertoogen.
    De gunst der goôn maakt wijs en overrijk van schat.
Wie wijs en schatrijk is, heeft ongemeen vermoogen.
    (800) Het oude Roome klom, van vestingen omvat,
Langs zeeven bergen, om elk booven ’t hooft te wassen;
    Maar ’t Y, weleer een hut, beklom nooit steile kruin,
En heft haar dak van riet uit diepe veenmoerassen:
    Zoo ziet het Roomlus stadt begraaven in haar puin.
(805) Nu quam de Werreldt by de waterstadt verschijnen;
    Zy was verzelschapt van haar dochters, groot van waardt:
Het geel’ Amerika, vol goudt en zilvermijnen;
    ’t Getulbandt Azia, het grootste deel van d’aardt;
[p. 29]
Het zwart’ gebraad’ Afrijk’, vol tygers, draaken, leeuwen;
    (810) En ’t steederijk Euroop, beroemt door schranderheidt.
O Amsterdam! sprak zy, o steun der weez’ en weeuwen!
    De handling wierdt weleer aan Tyrus toegeleit,
De wijsheidt aan Atheen, en ’t groot gezagh aan Roomen:
    Maar nu zijn koopmanschap, vermoogen en verstandt,
(815) Drie zuilen voor de Staat, gelijk by u gekomen:
    Indien gy deeze drie wilt houden aan een bandt,
Zoo hou u zelver vry op ’t landt en op de baaren.
    De Vryheidt heeft dit oordt een zee van bloedt gekost.
Al wat men dier betaalt behoort men te bewaaren.
    (820) Betrouw geen vremde hulp, gy hebt u zelf verlost.
Wie dat zijn roer verlaat, vervalt aan vreemde wallen.
    Zoo wijkt het schaap de hondt, en loopt de wolf te moet.
Uitheemsche hulp kan licht tot dwinglandy vervallen.
    Nooit moet de zieledwang, belust op menschebloedt,
(825) Die uit de wreede kolk van d’afgrondt is gereezen,
    Haar kluisters breeken, om op uw gemeent’ te woên.
D’onzichbre ziel behoort zoo vry als ’t lijf te weezen.
    Een hooftkerk moet ’er zijn, om twisten te verhoên:
Maar d’andre zijn niet dan voor halfgelooken oogen.
    (830) Wie dat hier teegenstreeft betreedt het slinke padt;
Wat Jupiter gedoogt, staat yder te gedoogen.
    Wie vreemdelingen lokt, tot welvaart van zijn stadt,
Moet hun geloof, de gaaf der goôn, niet buiten keeren.
    Wie zonder godtsdienst leeft vervalt in heilloosheidt.
(835) Een heilloos volk ontwast het recht der Opperheeren.
    Zoo queekt men quaadt, in plaats van goedt, door quaadt beleit:
Maar gy, o wijze Stadt! omheint van nieuwe muuren,
    Weegt alles, eer gy ’t waagt, in uwe herssenschaal.
Zoo bloeit uw burgery, tot spijt der nagebuuren.
    (840) Wasch op, o Stadt! wasch op, zoo rijk van roem als praal:
Mijn dochters offren u haar meêgebrochte gaaven:
    Dit zijn de vruchten die gegroeit zijn op haar grondt.
[p. 30]
Zoo sprak de Werreldt aan de rijkste markt en haaven,
    Die immer zijn gezien op ’t ongemeete rondt.
(845) Onlangs verlangde hier het meeste deel der menschen,
    Om ’t eerste huis te zien in d’uitgebreide wal:
Ik wens, in goede standt, en elk gelooft mijn wenschen,
    Om ’t leste huis te zien dat d’Amstel bouwen zal;
En by dit huis DE GRAAF, en WITSEN, en OUTSHOOREN,
    (850) En HOOFT, en SCHAAP, en POL; zes mannen, die het Y,
Door raadt en wakkerheidt, al raast de Nijdt van tooren,
    Behoeden voor ’t geweldt van alle dwinglandy.
Zoo rekt men ’t leeven, of de Zeegen moest zich spoeien.
    De Zeegen gaat voor al, om dat zy ’t al vernoegt.
(855) Ik zie de Stadt alreê in volk en luister groeien.
    Geen rijker stadt dan die de zee met oordeel ploegt.
Mijn vleugels zijn te zwak om aan het top te stijgen.
Wie stof heeft en geen kracht voldoet het oor met zwijgen.

UIT.
Continue
[
p. 31]

AFBEELDINGEN.

Den Wel-Eed. Heer

KORNELIS DE GRAAF,

Vryheer van Zuidtpolsbroek, Burgermeester,
Raadt &c. t’Amsterdam.

Door Quellinus in Marmor gehouwen.

DUs toont zich GRAAF voor ’t oog: maar niet voor keurig’ ooren.
    De schranderheidt wordt uit geen marmerbeeldt gehoort.
Zijn werreldtwijsheidt is uit ’s vaaders brein gebooren.
    De rechte fenix brengt niet dan een fenix voort.
(5) Hy bindt de menschen aan de ketting van zijn woorden.
    Wie elk behaagen kan behaalt een dubbel lof.
Hy zorgt hier voor het Oost tot welstandt van het Noorden.
    Hy mint Apel, Apol en Pallas rijk van stof.
De kunsten zijn bywijl tot voordeel van de steeden.
    (10) Zijn raadtslot strekt de Staat een borstweer voor geweldt.
Een wakker oordeel vecht niet min dan dapperheeden.
    Hier hoeft geen beeldt voor Graaf van harde steen gestelt;
Zijn eerfaam laat sich niet door ’t woên des Doodts verslinnen.
Een loflijk leeven kan de doodtschicht zelf verwinnen.



[p. 32]

Den Wel-Eed. Heer

Dr. KORNELIS WITSEN,

Burgermeester en Raadt t’Amsterdam, &c.

Door Quellinus in marmer gehouwen.

HIer ziet men WITS, door kunst, uit marmersteen gesneeden.
    Vernuft, noch moedt wordt in geen steen ten toon gestelt.
Zijn wakkerheidt bewaakt de markt der watersteeden.
    Zoo wordt de Staat behoedt voor laagen en geweldt.
(5) Hy helpt de zee, door raadt, in ’t West en Oost ontsluiten.
    Zijn wijsheidt stekt het Landt niet min dan bus en zwaardt.
Het zeegedrocht is best door oorlogsraadt te stuiten.
    Zoo volgt hy ’t oude spoor der WITSENS trouw van aart.
Verduurt de Tijdt zijn beeldt? zijn lof verduurt de tyen.
(10) De faam der Grooten leeft in ’t hart der burgeryen.


Den Wel-Eed. Gestr. Heer

KORNELIS DE VLAMING
VAN OUTSHOOREN,

Ridder, Heer van Outshooren, en Gnephoek,
Burgermeester en Raadt t’Amsterdam, &c.

HIer wordt Outshooren, door de kunst, in glas gedreeven.
    Het glas is helder: maar zijn faam heeft schoonder glans.
Wie ’t algemeen beschermt zal ’t sterven overleeven.
    Zoo klimt men langs de trap van eer naar ’s hemels trans.
(5) Zijn inborst is tot heil van burger, weez’ en weeuwen.
    Zoo droeg zijn vaader zich op Raadthuis en in Hof.
De roem van d’Amstel wijkt geen roem van Roomlus eeuwen.
[p. 33]
    Wie d’onderdaan bezorgt ontbreekt geen duurzaam lof.
Het glas zal brijslen: maar Outshooren eeuwigh blinken.
(10) ’t Gerucht der Grooten is een zon die nooit zal zinken.


Den Wel-Eed. Heer

Mr. HENDRIK HOOFT,

Burgermeester en Raadt t’Amsterdam, &c.

DUs ziet men HOOFT, een hooft vol nutte schranderheeden:
    Zijn oprecht’ inborst strekt tot spiegel van de stadt.
Wie andre wetten schrijft, eist zelver veur te treeden.
    De wijsheidt, vol van deugdt, wordt dier van hem geschat.
(5) Zoo klom hy op het top der Burgermeester-trappen.
Een Burger-vader past de loflijkst’ eigenschappen.



Den Wel-Eed. Heer

Dr. GEERAARDT SCHAAP,

      Heer van Kortenhoef, Burgermeester en Raadt
          t’Amsterdam; eertijdts Gezant der Vrye Needer-
          landen by de Koningen van Deenemarken en
          Zweeden, &c.
DUs ziet men KORTENHOEF, een mondt der onderzaaten.
    Wie voor zijn burgers spreekt verdient geen enkel lof.
Zoo droeg hy zich, toen hy, tot heil der vrye Staaten,
    Voor Hooftgezant verscheen in ’t Deensch’ en Zweedtsche hof.
(5) Wie d’eer van ’t Landt bewaart behaalt gewenste zeege.
    Nooit klimt men steiler dan door ’t zorgen voor de Staat.
[p. 34]
Zijn faam, dit is het loon, is dus ten top gesteege’.
    Hy wordt vergeefs van verf, die door de tijdt vergaat,
Voor ’t volk ten toon gestelt: hy leeft op alle tongen.
(10) Een loflijk Burgervoogt wordt eeuwig opgezongen.


Den Wel-Eed. Heer

JOAN VAN DE POL,

Burgermeester en Raadt t’Amsterdam.

Door vander Helst geschildert.

DUs ziet men POL, die burg der trouwe burgerye,
    Die raadt geeft op zijn tijdt, en stant houdt in gevaar.
Zoo plag zijn vaader voor het burgerrecht te strye’:
    Want deugdt ontziet noch nijdt, noch gal van lasteraar.
(5) Hadt Roomen, by August, de Pollen tot een wapen.
Het Y durft op de zorg der POLLEN veiligh slaapen.



[p. 35]

OP D’AFBEELDING

VAN

AMSTERDAM,

Met de Nieuwe Vergrooting.

DUs ziet men Amsterdam, het lustpriëel der zeen.
Zoo groeit een visschers hut tot heil der bondtgebuuren.
    ’t Omgordelt zich op nieuw met wallen zwaar van steen.
Wie niet verheert wil zijn omheint zijn volk met muuren.
    (5) Waar dat Merkuur verschijnt wordt Mars ’t gezagh ontzeidt.
Dit is de markt daar d’aardt haar waar te koop komt zetten.
    Hier vindt men Junoos schat, en Pallas schranderheidt.
De Steeden groeien best door draagelijke wetten.

UIT.

Continue
[
p. 36: blanco]
[p. 37]

VERTOONING

achter de

Vergrooting van Amsterdam.

AMsterdam verschynt op een wagen, die van Merkuur en Voorzichtigheidt voortgetrokken wordt: Fortuin heeft het leizeel in haar handt. Neptunus, die achter Amsterdam staat, zet haar een Scheeps-kroon op het hooft: in haar rechte handt heeft zy een stier, in de slinke een kompas: aan de rechte zy van de waagen grimmelt het van Schippers, Stierluiden, Busschieters en Bootsgezellen; aan de slinke van allerlei vreemdelingen. De Nydt, behangen met wapens van verscheide steeden, vertoont zich in ’t verschiet, en knaagt haar eigen hart. Op de veurgrondt, wordt Neering, die Bedrog onder haar voet heeft, van Waarheidt en Trouw omhelst: de Dichtkunst zingt tot lof van deeze drie. Aan d’andre zy van het tooneel, ziet men op een sierelyke waagen, de heedendaagsche Goude-eeuw: in de wimpel-standert, die zy in haar handt heeft, vertoont zich het gulde vlies; zy wordt door de Vreede en Vryheidt voortgetrokken: Wakkerheidt strekt voor voerman. Juno, godin der schatten, staat achter op de waagen: aan de rechte zydt wordt zy gevolgt van de Werreldt, die Azie, Europe, Afryke en Amerike by zich heeft: de slinke wordt van allerhande bou- en ambachtluiden bekleedt. Op de veurgrondt, vertoont zich de Rykdom, van de Schilderkunst en Beeldthouwery verzelt. Tusschen bey de wagens, worden d’Yzere-eeuw, Roovery, Geweldt, Dwinglandy, Twist, Bloedtdorstigheid, Meineedigheidt en Zieledwang, haar Dochters, door Wijsheidt, Eendracht en Dapperheidt aan elkander gesloten.

Hier komt zich Amsterdam, omheint van volk, vertoogen.
    Daar ziet men d’Yzer-eeuw in klem der boeiens slaan.
Door Wijs-en Dapperheidt verkrygt men groot vermoogen.
    De Werreldt leevert waar tot heil van d’onderdaan.
(5) De Goudt-eeuw komt uit zee tot in haar vesten ryen.
Waar dat de Koopvaart bloeit verschijnen goude tyen.



[p. 38]
Achter deeze vertooning worden vyf verschieten geoopent; in ’t middelste, geeft de Zeege haar hooren van overvloedt aan het Y; maar d’Amstel, die hy by zich heeft, stort d’ontfange schatten weder in de schoot van ’t vrye Neederlandt; en bezorgt d’Armoedt, die voor hem knielt, met het overschot. In ’t kleenste verschiet, aan de rechte zy, ziet men in het Zuiden, daar nooit Grieken geweest zijn, Guinea, Angola, en Kongo, verzeldt van de Nigerstroom, haar waaren met d’Amsterdammers verwisselen: in ’t groote hier naast, wordt d’Oostersche Maatschappy, in ’t Oost, van Iava, Sumatra, Borne, Japon, Chine en andre, in ’t byweezen van d’Indische zeegodt, die Alexanders leeger toegang weigerden, voor bondtgebuuren aangenoomen. In ’t kleene verschiet aan de slinke zy, koomen in het Noorden, daar Argus, het schip van Jazon, niet zou durven verschynen, Ruslandt, Groenlandt en Yslandt, door de Vorst van d’Yszee geleit, haar koopmanschappen aan de Beurs veilen. In ’t groote hier naast, worden in het Westen, daar de Romeinen geen kennis van hadden, verscheide Wilde volken, zelf de Menschen-eeters in ’t gezicht van de Mexikaansche golfgodt, getemt en tot koopluiden gemaakt.

De macht van Amsterdam verschijnt in vreemde wijken.
    De winzucht bruist deur zee in spijt van ’t woeste nat.
De Zeege komt het Y, door waterwinst, verrijken.
    De vreedtbaar Amstel stort haar diergeschatte schat
(5) Weêr in de schoot van ’t landt, tot steun der vrye Staaten.
Wie ’t algemeen bezorgt is ’t schildt der onderzaaten.


AChter deeze Vertooningen ziet men, naa ’t oopenen der gordynen, vyf nieuwe verschieten: in ’t middelste vertoont zich het Jaar; hy heeft de Zon en Maan, die door Febus en Diaane uitgebeeldt worden, aan zijn rechte en slinke zy: de Boukunst vertoont hem d’omtrek van de stadt. In ’t groote verschiet aan de rechte handt, verschijnt de Lente, verzelt van Lentemaandt, Grasmaandt, en Bloeimaandt. In ’t kleene hier naast, ziet men de Zoomer, omheint van Zoomermaandt, Hooymaandt, en Oestmaandt. In ’t kleene verschiet, aan de slinke handt, komt de Herfst, deeze wordt van [p. 39] Herfstmaandt, Wijnmaandt, en Slachtmaandt gevolgt. In ’t groote hier naast, verneemt men de Winter, die Wintermaandt, Loumaandt en Sprokkelmaandt veur zich heeft staan. De gemelde Maanden, worden door gevleugelde kinderen uitgebeeldt, elk met een wimpelstandert in de handt, daar het hemelteeken van zijn tydt in geschildert is.

Hier ziet men ’t Jaar de stadt, tot heil van ’t volk, genaaken:
    Hy boeit het woeste weer tot voortgang van de wal.
Wie steeden bouwen wil vereist geen werk te staaken.
    De Lente, Zomer, Herfst en Winter houden stal
(5) In ’t leevren van haar vrucht. Elk is tot hulp geneegen.
De gunst der gooden is de rechte goude reegen.

JAN VOS.
UIT.

[p. 40: blanco]

Continue

Tekstkritiek:

vs. 457 quam er staat: quam
vs. 530 de er staat: te