Den om vergiffenis biddende hoorndrager. 1711.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton041220Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1]

Den

Omvergiffenis

Biddende

HOORNDRAGER,

KLUGTSPEL.

[Vignet: rokende homo niger]

Tot DELFT

Gedrukt voor den Autheur.

En zijn te bekome by PIETER BUYSTER,
Boekdrukker en Boekverkooper.
  1711.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

AAN DEN

LEESER.

IK heb meer uit Korswil en Pleysier, als wel voor tijd passering, en ook dat ik daar mijn werk van maken sou, terwijl andere affaire my sulks genoeg komen te beletten, eens mijn Penne tot dit Ryme gebragt: niet twijffelende, of hy sal den Aanschouwer of Leezer in geduerige kortswil houden, ik hoope niet dat U E. (gelijk veele doen) om het kraaken van de schoe, de dans sult veragten, want die door den reegen gaat, loopt prykel van nat te werden. Soo dit Spel den Leezer of Siender eenigsints kan voldoen, sal het Rymen daar van rykelijk betaalt zijn.
J. P. M.



[p. 4]

PERSONAGIEN.

LUBBERT, Man van Cato.
CATO, Vrouw van Lubbert.
LEONARD, Vader van Cato.
JAN, Knegt van Lubbert.
LIGTEZIEL, een Jonker.
DOMMERIK, sijn Knegt.

Het Tooneel is voor de deur, en in de Buert van
  Lubbert, van scheemer Avond, tot in de Nagt.
Continue
[
p. 5]

Den om vergiffenis biddende

HOORNDRAGER.
______________________

I. TOONEEL.

LUBBERT alleen.

DE Vrouwen die kunnen door haar vriendelyke trekken,
De allerslimste Man, betoovere en begekken,
Ja al waar ’t een Thymion, mensch hatende Atheniaan,
Hy wiert door Vrouwe konst in ’t minne net gevaan,
(5) Soo even waar ’t met my, agh! was ik noit gebooren,
Had ik haar niet getrout, ik soud my soo niet stooren,
Doen ik jong en Vryer was, doen had ik nog playsier,
En nu ik ben getrouwt met dat jonge Venus dier,
Die den Egten-bant soo schandelijk gaat verbreeken,
(10) En soo vervloekt onkuis haar vuyle Minne streeken
Meent te verbergen, maar kan ik eens bespeuren
Dat sy weer by hem is, hoe sal ik se doen treuren,
En dat ik haar der eens op kan betrappen,
Soo sal ik niet swygen, maar ’t aan haar Vader klappen,
(15) Dog voorsigtig, niet te hard te spreeken,
Of sy sou my met al haar loose streeken,
Beluisteren die beest, wat ik denk voor te neemen,
En als sy ’t hoorde, dan had ik weer het teemen,
Ja sy souw my nog schelden voor schelm en guyt,
(20) Voor jaloers, quistig, voor Herberg in en uyt,
Die niet en doet als eten, drinken, quinkeleeren,
En met sulke en diergelyke praat sou se my vereeren,
Mijn jaloersheid is groot gewis niet sonder reen,
Terwijl het nu soo is, wil ik my hier alleen,
[p. 6]
(25) Eens bedenken hoe ik en sonder veel te schroomen,
Agter haar vuylheid.... sagt daar sie ik sijn Knegt aankomen,
Dien dommen beest sal mijn seggen van sijn Heer,
Al wat ik weete wil, en is ’t niet voor dees keer,
Soo sal ik evenwel sien het uyt sijn hals te halen,
(30) Ik twyffel daar niet aan, of hy sal ’t my wel vertaalen,
Ik ben al hard bedugt of hy my wel sal kennen,
Soo hy my niet en klapt, soo sal ik hem doen rennen,
Hy gaat in mijn Huys, hy komt ’er weer van daan,
He, jou dienaar Sulde, wat hebt gy daar gedaan.



II. TOONEEL.

LUBBERT en DOMMERIK.

Dommerik.
(35) WEl ik heb dat je meent daar niet gestoolen,
Ik heb maar gedaan dat mijn Heer heeft bevoolen,
Lubbert.
En wat,
Dommerik.
            En wat,
Lubbert.
                        Wilje het my niet verhaalen,
Dommerik.
Souw ik u dan mijn Heers Frans gaan vertaalen,
Lubbert.
Nouw wy sijn goe bekende,
Dommerik.
                                            En ik weet niet wie gy bent,
Lubbert.
(40) Wy hebben, Manlief, gy en ik t’samen aan ’t agter endt,
Wel eens gedronken, ik ben curjeus na die Man en Vrouw,
[p. 7]
Hy geeft hem een stuk gelt.
Hadaar segt het maar, dat gy flus niet doen en wouw.
Dommerik.
Beloofje me dan datje het niemand en sult seggen,
Lubbert.
Ja, gaat maar voort met dat my uyt te leggen.
Dommerik wysende na Lubbert sijn huys.
(45) Die Man die daar woont is een regte hooren beest,
Mijn Heer is meest alle nagt by fijn Vrouw geweest,
En nu heeft myn Heer aan haar een brief geschreven,
Die my wel belast was aan haar alleen te geven,
En dat heb ik nu soo net en fijntjes gedaan,
(50) Het was immers leelijk sijn Meester te verraan,
Dat weetje ook wel, niet waar
Lubbert.
                                                Ja wel,
Dommerik.
Seg die met malkaar, het soete Minne spel
Soo wat exerceren, maar mont toe, mont toe,
Dan sal ik wel meer seggen, swygt als een koe.
Lubbert.
(55) Soo, spreekt u hert regt uyt, ik sal’t de Man niet seggen,
Agh Lubbert! Lubbert!
Dommerik.
                                    Wat wiltje daar me seggen;
Is hy een vrind van u, he wat segje.
Lubbert.
                                                        Niet, niet,
Als dat die Man groot leet geschiet,
Dommerik.
Ja dat is wel waar, dat weet ik aan myn eyge,
(60) Ik moet nu naar huys, mijn Heer die sou my ryge,
Maar smoel te houden, of ik salder niet van spreeken,
(Want hy is een buffel, dat is al lang gebleken,)
Nog wil u haar doen, in ’t toekomende niet meer vertaalen,
[p. 8]
Swygt stil, en houd me de mont, nog tweemaal sal ik ’t herhaalen,
(65) Mont toe, mont toe.
Binnen.



IlI. TOONEEL.

LUBBERT.

                                WEl seldere weeken,
Sal ik sonder te wrecken haar soo laaten steeken,
En slegts al die dingen soo maar laten passeren,
Ja haar van die Monsieur soo laten te klasteeren,
Soo dikwils als hy maar wou, dat moet ik beletten,
(70) Of ik laat haar van mijn, en mijn goet afsetten,
Sy geeft my hooge officie, sy maakt mijn hoorndrager;
En dan nog al meer, alle dag een verse swager,
En soo soekt dat beest mijn maar wat op te hullen,
En dan met mantje lief mijn de kap te vullen,
(75) Soo ik haar weer met hem siesonder draalen,
Laat ik met mijn Jan, haar Vader haalen,
En seggen hem hoe ik met haar gebruit ben,
Dat ik sijn Dogter niet meer voor kuis ken,
Maar dat ik haar wel voor oneerlijk moet houwen,
(80) En voor de boosaardigste van alle Vrouwen,
Dan sal ik sien, sy met haar ontugtig leven,
En ik een eerlijk man, wie hy gelijk sal geven,
Hoewel dat ik wel weet dat hy veel van haar hout,
Maar als hy dit hoort, en haar wat braaf afklout,
(85) En haar strengelijk gebiet, eerlyker te leven,
Wel dan woude ik haar het wel weer vergeven,
Soo hy dat niet en doet, soo sy ik boven alle menschen ongelukkig,
Agh Lubbert, Lubbert! u Wyf maakt u soo drukkig,
Maar wat sal ik seggen, haar Vader heeft haar al te waar bemint,
[p. 9]
(90) Sy is een eenig Dogter, ja sy is een dertel kint;
Hy geeft haar alle wil, en alle moye dingen,
En in haar quaade lust, kan hy se niet bedwingen,
Het deert hem al te seer, als hy haar straffen sou;
Haar Moeder stong haar toe, al wat se hebben wou,
(95) Van jongs aan heeft me haar de losse toom gegeven,
En nu vervalt se voort in een ontugtig leven.
        Een goet begin is een goet behagen,
        Maar het einde sal de last dragen.




IV. TOONEEL.

LIGTEZIEL en DOMMERIK.
Ligteziel.
HEbt gy haar den brief alleen gegeven,
Dommerik.
(100) Ja, haar alleen,
Ligteziel.
                                  Gy moogt anders wel beven,
Gy sijt soo dom als een varken en een koebeest,
Kan ik staat op u maken?
Dommerik.
                                        Ja,
Ligteziel.
                                            Hebje wel trouw geweest,
Dommerik.
Ja,
Ligteziel.
        Dan sal ik u beloonen als een man,
Past maar wel op dat ik staat op u maken kan,
Dommerik.
(105) Mijn Hcer ik doe altijd ’t geen gy mijn komt te hieten,
Want voor u iets te doen en sal mijn nooit verdrieten,
Al moest ik door een vier loopen, en my met u sien hangen,
[p. 10]
Ik meen om ons middeltje, maar niet om’t keeltje, dat ’s te bange,
En eer het daar toe quam, soo sou ’t my al verdrieten,
(110) Sou gy het wel doen mijf Heertje, als ’t jou niemant hieten?
Daar ik de brief gebragt hebt, wou ik liever eens soenen,
Ligteziel.
En ik sou u van de Juffrouw wel vandaan boenen,
Dommerik.
Mijn Heer ik meen haar niet, maar Catryn
Die Meit, wil ook wel eens van my gesoent syn,
(115) Daar schort niet aan als soo wat onkuis.....
Maar apropo, ik sal u soo trouw sijn als een luis.
Ligteziel.
Ik heb wel gesien dat die hem soo ligt laat vangen,
Dommerik.
Maar weetje wel dat hy hem met sijn Meester laat ophangen,
En is dat een groote trouwheid van soo een klein
beest?
(120) Soo getrouw ben ik, en soo heb ik altijd geweest.
Ligteziel.
Doet alles maar stil, ’tgeen ik u daar kom te hieten,
Dommerik.
Seer wel mijn Heer,
Ligteziel.
                                Soo sult gy’er loon na genieten,
Gaat je nu hier vandaan, en stapt wat ras na huis,
Of’er iemant name vroeg,
Dommerik binnen.

                                        Is het ook hier wel pluis?
(125) Ik denk ja, want se heeft me door haar Meits vertellen,
Gesegt dat ik op dit uur aan de deur sou schellen,
Haar Sinjuer seyse sou dan sijn van huis,
Hoe kan ik om een beuseling dan sijn soo konfuis,
Ik heb immers geen reden om over haar te klaagen,
[p. 11]
(130) Sy heeft my trouw geweest al over veele dagen,
En dat hy nu al t’huis was, hy sou my niet verslinden,
Ha, ha, ik kan de bel hier ook al vinden,
Ik hoor haar al komen,
Cato van binnen.
                                    Wie belt daar,
Ligteziel.
Goet vrient.



V. TOONEEL.

LIGTEZIEL en CATO.

Als hy se siet komen.
Ligteziel.
                        U gehoorsamen dienaar,
Cato.
(135) Ik dogt wel dat gy ’t waar, mijn lieve ligtezieltje,
Ik verlangde al na u, ik verlangde na jouw fieltje,
Ik verlangde.... ik derf niet meer te spreeken,
Ik verlangde dat het ’er in wiert gesteeken,
Van een dien ik waardig agt, ô gy sijt my gericf,
(140) Mijn Heer Ligteziel, hoe heb ik u soo lief?
Gy kont in een week, tien Vrouwe haar sinnen,
Gelijk als ik ben, betooveren en verwinnen,
Meer als mijn roghel-pot, dien hersenloosen bloet,
Soo een molik, dien ik trouwden om sijn goet,
(145) Die niet anders doet als quilen en knorren,
Dien oude koude gek, ik haat hem om sijn morren.
Ligteziel.
Ik geloof het heel wel mijn soete honig diefje,
Hy en is niet waart van sulk een soete liefje,
Tot een Vrouw te hebben, maar aangaande onse saken,
(150) Hoe sullen wy die doen, sullen wy het maken,
[p. 12]
De tijd die vast ontloopt, als hy quam t’huis gegaan,
Dies denk ik is het best dat we ons terdeeg beraan,
Ik denk het secuerts te sijn u dan af te halen,
En gaan uit u huis in een van mijn beste salen,
(155) Terwyl als hy dan slaapt, so hoeft me niet te schromen,
Ik denk soo over een uur, dan meen ik weer te komen,
Cato.
ô Ja myn Ligteziel, ik sal u dan verwagten,
Om soo met malkaar in vreugde te vernagten,
Maar ginter veer daar komt myn Man vast aan,
(160) Vaart wel myn Ligteziel, ik laat alles op u staan.



VI. TOONEEL.

CATO en LUBBERT.

Lubbert.
O gy vuile pry, ik kan myn niet meer bedwingen,
Daar ik nu hoor en sie afschuwelyke dingen,
Gy vergeet eer en trouw, ô verfoeyelyke schant,
Gy breekt u kuisheid, trouw en onse egtebant,
Cato.
(165) Syt gy alweer jaloers, wat wonderlyk bedrijf,
Gy soekt het alledaag, het is u tijd verdrijf
Met my soo wat te schelden en te lasteren,
En myn goede naam deerlijk te verbasteren,
Is dat al wel gedaan? agh ik ben wel ongelukkig,
(170) Gy raast, gy tiert, of gy syt meesten tijd soo nukkig,
Daar gy geen reden hebt, om over my te klaagen,
Agh wat sal ik doen, hoe sal ik my gedraagen!
Gy komt nauw in u huis, of gy schelt me uit,
Syt gy een sinloos mens, of syt gy een schavuit?
(175) Seg aan, sal men soo sijn eyge Vrouwe bruyen,
Soo gy iets van my wist, gy liet de klok wel luyen,
Of geven een schelling, en laten het uitroepen,
Of vergaare voor de deur, heele mensche troepen.
[p. 13]
Lubbert.
Ja, wat beliefje, wie meenje daar me, je selven,
(180) Malkaar soo niet te pieren, jop in het elfden,
Wat seit den andere, maar vergeetje niet te liegen,
Of soekt gy myn, soo wat in slaap te wiegen,
En myn maar gerust in ’t kinder bed te leggen?
Neen, het moet anders gaan, ik moet ’t u Vader seggen.
Cato.
(185) Ja doet al watje wilt, ik ben voor u niet bang,
Dat gy een dronkkaart syt, dat weet ik al voor lang.
Ik heb niet te doen met u, ik gaa na binnen,
Lubbert.
Ja in het Rasphuis, en daar leere spinne.
Cato.
Die sijn daar niet van doen, maar wel om hout te saagen,
(190) En sag ik dat maar eens, ik sag ’t met groot behaagen,
Dat ik verseekert was, en myn Vader ’t niet beletten,
Ik ben een pry, liet ik ’er u fluks niet insetten.
Sy gaat van sijn syde na binnen, doe sy Ligteziel
gewaar wort, die haar volgt: Dommerik komt
by hem, terwijl hy wat binnens monts prevelt.



VII. TOONEEL.

LUBBERT en DOMMERIK.

Dommerik.
HOe myn beste vriend dat komt nu heel soet,
Dat ik u hier vin, en van pas ontmoet.
Lubbert.
(195) Wel hebt gy nu geen nieuws meer,
Als gy my wel sey voor dees keer,
Dat wy eens van die Man praten,
Hebt jey nu de kloen by de draten,
Gy sey, gy wou myn sonder falen,
[p. 14]
(200) Alles wat gy ’er van wist verhalen,
En hoe het al ging met die Man en syn Vrouw,
Datge alles wat gy wist my van haar seggen sou,
Gy sey ook, dat sy hiel met u Heer conversatie,
Kom, verhaal me wat van die Man sijn paenitatie.
Dommerik.
(205) Sout gy wel kunne swygen als ik ’er wat af sprak,
En van een saak daar soo veel raars en nieuws in stak,
Wat segje?
Lubbert.
                  Ja, ja,
Dommerik.
                            Mag ik u wel gelooven,
Lubbert.
Voorseeker,
Dommerik.
                  Sy houde knikkenelis huisje boven,
Maar ik mag niet seggen datse by malkaar te bed leggen.
Lubbert.
(210) Agh Lubbert! Lubbert! maar weetje niet al meer te seggen,
Dommerik.
Het seggen is myn wel scherpelijk verboon,
Soo ik maar iets sey, ik kreeg huur, nog loon,
Maar dit is wat anders, gy bent me nu een vrient,
En ik seg u Sinjoor al meer als my dient
(215) Te doen, maar voor al dog stil te swygen,
Gelijk gy hebt belooft, en soo kunnen wy blyven,
De beste vrienden, en de speciaalste bekenden,
Seg eens, wat had gy en ik ’er van myn Heer te schenden,
Hy soekt syn selven daar maar een beetje te vermaaken,
(220) Hy is in dat huis, broertje wat kan het ons raaken.
Ligteziel komt uit het Huis van Lubbert, Domme-
rik volgt hem. Het welke Lubbert siet.
Agh Lubbert! Lubbert! waar benje toe gekomen,
Datje soo een beest, tot u Wyf hebt genoomen.
[p. 15]
Agh! gy moogt u selven wel beklagen,
Dat gy op ’t laast in u oude dagen,
(225) Soo een jong geyl varken gaat trouwen,
Dat soo lang gy leeft, u wel sal rouwen!
Nu kan ik immers sonneklaar sien en bemerken,
Dat hy een snoode boef is, en sy een geyl verken:
Maar sagt? daar sie ik dat beest aankomen,
(230) Die geyle Hoer, mag voor my wel schroomen.



VIII. TOONEEL.

LUBBERT en CATO.

Cato.
WEl ik moet lagche om dien Heer, hy kon wel complimente maken,
Als of ik een Vryster was, ik sey gy moet dat staken,
Ik ben sey ik al versien, ik heb alrees een Man,
Die ook heele goede complimente make kan,
(235) Sey ik daar niet wel aan Man,
Lubbert.
                                                  Hoe soo, waar vraagje naa,
Kom aan, het sal best syn datge aanstonts van my gaa,
Jou deugeniet, sey ik daar niet wel aan Man,
(240) Nu gy my by huis siet, of niet meer soene kan.
Cato.
Wat wilt gy daar mee seggen? och! myn leeden beven,
’t Is of gy altijd moest in onrust met myn leven,
Gy syt te vatten als een aal by syn gladde staart,
Al benje een bullebak, ik ben nog niet vervaart,
(245) Sou myn niemant mogen bedanken voor de eer
Van het ons soet geselschap, dat dee my wel seer,
Indien hy ’t niet en dee, soo waar hy ook een beest
Gelijk als gy het syt, en altijd heb geweest,
Jey bent een lompe quant, wat weet gy van ’t salet,
(250) Gy heb daar nooit geweest, kom gaat gy maar na bet.
[p. 16]
Lubbert.
ô Jouw swyn, sult gy myn daar ik gelijk heb soo uitschelden,
Ik gaf hem wel een stuyver, die ’t aan jou vaar vertelden,
Hoe gy met myn leeft,
Cato.
                                    Daar ben ik niet bang veur,
Jan uit.
Sinjeur komt in huis, wat doeje voor de deur,
Cato tegen Jan.
(255) Gy hebt hier niet doen, kom gaat gy maar na binne,
Tegen Lubbert.
Daar komt mijn Vader aan, nu mag gy wel beginne,
Jou narre als gy syt, u tonge te snoere,
Lubbert.
Voor wien,
Cato.
                Voor myn.
Lubbert.
                                Dat doe ik voor geen Hoere.



IX. TOONEEL.

LEONARD, LUBBERT en CATO.

Cato.
AG Vader dat ’s van pas, dat gy met sulken yver,
(260) Na myn komt sien, myn Man dien woesten tyger,
Die scheld my onverdient, voor een pry en hoer,
Dat ik syn eer schen, dien verbruiden boer,
Kan met syn raasen en schelden, myn alleen
Gemakkelijk op, alware wy met ons tween,
(265) Och ik sterf, ik kan soo niet langer leven.
Leonard tegen Cato.
Swyg myn soete schaap, ik sal u gelijk geven.
[p. 17]
Tegen Lubbert.
Wel quylbaart, oude grol, wat legt gy hier al te morren,
Gy vergaat van jaloesy, met al u hamers knorren,
Gy gek, suljesoo met myn Dogter leven,
Cato.
(270) Kom spreekt nu staal,
Lubbert.
                                            Och al myn leede beven.



X. TOONEEL.

LUBBERT, CATO, LEONARD, LIGTEZIEL en JAN.

Jan.
JUffrouw, desen Heer wou met u wel eensjes spreeken,
Cato.
In dese rusie, mijn Heer, hoeft gy niet te preeken,
Gy siet wel, dat gy nu hier niet van node syt,
Is het dollemans dag, of benje u sinne quyt,
(275) Benje vergeeten datje my bedankt hebt, of syt gy dronken?
Daar heb ik rusie genoeg om,
Jan.
                                              Gaat na huis legge ronken,
Ligteziel.
Gy hebt gelijk Juffrouw, waar waren daar mijn sinnen,
Cato.
Ik bid dat gy vertrekt, of ik,
Jan.
                                            Maar niet na binnen,
Myn Heertje, soo, soo, hier moete de luide haar vryheid houde,
Ligteziel binnen.
Cato.
(280) Soo Jan, daar doe je wel aan, ik wou dat je hem wat afkloude,
Jan binnen.
[p. 18]
Leonard.
            Wel wat segje nou,
Lubbert.
                                          Niemendal,
Leonard.
Weg jou jaloerse gek, gy bent meer als half mal,
Lubbert.
Wie ik,
Leonard.
           Ja gy schellem en guit, je mag wel vreesen,
Uit u jaloersheid is al desen haat gereesen,
(285) Sy is de eerlijkste mensch die ik van myn leve kende,
Lubbert.
Dan wou ik dat de drommel al de oneerlyke schende,
Dan sou ik se me kennen,
Leonard.
                                        Swijg jaloerse bloed,
Je bent haar niet waart, sy is voor u al te goet,
Gy sijt een lompe guit, een Boer, weet je dat wel,
Cato.
(290) En wy sijn van Adel,
Leonard.
                                            Spreekt op verrimpelt vel?
Of gy voortaan beeter met mijn Dogter sult leven,
Seg schurk daar gy syt:
Lubbert.
                                    Og ik begin weer te beven
Cato.
Nu Vader, wilt het nu nog eens door de vinger sien,
Nu ik onschuldig ben, sal hy my meer liefde bien,
Leonard.
(295) Sult gy het dan doen? spreekt,
Lubbert.
                                                    Og ja, met al mijn hart,
Soo ik het niet en dee, het sou my sijn een smart,
Een Vrouw onregtveerdig iets te verwyten,
[p. 19]
Ja Manlief, laat u soo niet weer beschyten,
Leonard tegen Lubbert.
Weest voorsigtiger, en laat u soo niet verleyen,
(300) Ik gaa nu na mijn huis, komt morge met u beyen
By mijn, soent malkaar af, het kan niemand hindere,
Lubbert.
Ik wil wel,
Cato.
                Ik mee, maar maakt dat ik krijg kindere,
Lubbert.
Al verschooten is het kruit,
Al de kragten sijnder uit.




XI. TOONEEL.

LIGTEZIEL en DOMMERIK.

Ligteziel.
(305) Nu kan ik klaar genoeg sien dat gy een vagebont bent,
Die alles wat hy weet vertelt van’t begin tot het ent,
Van stukje tot beetje, je hebt me gaan verraan,
Ontrouwe schobbejak, hoe dorsje dat bestaan,
Gy langtong, gy sult morgen aan den dag,
(310) Vertrekken, soo ik u maar misse mag.            binnen.
Dommerik alleen.
Dat is een domme vent, die my heeft bedroogen,
Dien duivel sal maaken, dat ik ongeloogen,
Uit myn Heers huis sal moeten vertrekken,
Soo ik hem krijg, ik sal niet met hem gekken,
(315) Ik weet niet wat ik doen sou, ik sou hem verslinden,
Soo ik dien verrader maar eens hier kom te vinden,
Hoe sou ik hem mijn klauwe laten sien,
Hoe wou ik hem die vriendschap aanbien,
Hoe wou ik hem sijn snappen beloonen,
(320) Soo hy sig hier eensjes quam vertoonen.
[p. 20]
Maar sagt? is dat den schurk niet,
Dien ik ginds wandelen siet,
Og ja, hy is ’t selfs, en komt reeds nader,



XII. TOONEEL.

LUBBERT en DOMMERIK.

Lubbert.
SErvis Heertje,
Dommerik.
                          Jou servis verrader,
Lubbert.
(325) Wat segd gy?
Dommerik.
                    Dat je mijn een schoone poes hebt gebakken,
In sulke vrienden als gy syt, kan ik wel eens kakken,
Lubbert.
Wel ik heb het seeker aan niemand niet geseid,
Maar ik ben de man selfs, dien gy ’t hebt uitgeleid,
Dommerik.
Had ik geweeten dat gy die man was hier vooraan,
(330) Soo had ik mijn Heer by u niet komen te verraan,
Lubbert.
Ja dat heb je my geseid, dat is wel moi,
Adjeu Vostre servitori, ik gaa na mijn koi,
Ik heb al evenwel, og broertje lief alles moete liege,
Ik hou nog een agterdeurtje op, ik laat mijn niet bedriege.
binnen.
Dommerik alleen.
(335) Je laatje niet bedriege, had ik dat geweeten,
Wel te droes, dien hoorn beest had me soo niet bescheeten,
Maar soo moete alle de snappers vaaren,
Ik gaa na huis, mijn sinne wat vergaaren,
Mijn Heer is soo quaad op my, ik pop,
(340) Dat hy mijn morgen wel geeft de schop.



[p. 21]

XIII. TOONEEL.

LIGTEZIEL. DOMMERIK en CATO.

        Ligteziel en Dommerik soeken in den donker na het
            Huis, Cato komt uit ook al soekende, de Knegt
            vat de juffrouw.

Cato.
BEn gy ’t mijn Heer Ligteziel,
Dommerik al soende.
                                                    Ben gy ’t Catrijn,
Se laten elkaar los, de Heer vat de juffrouw.
Ligteziel.
Ben gy ’t schoon Cato,
Cato.
                                      Og ja mijn liefje mijn,
Kom gaan we maar heen, ik heb van het huis de sluetel,
Hy slaapt dat hy ronkt, dien oude koude krimpkeutel,
            Al voelende en vattende gaan se aan de andere syde
                van het Tooneel uit.




XIV. TOONEEL.

LUBBERT en JAN.

            Lubbert komt met een kaarsje op het Theater in sijn
                nagtgewaat, met een hangende doek om sijn hooft.

Lubbert.
(345) OG dat is frai, nu ben ik eerst bly dat sy met hem uit is,
Nu sie ik immers wel dat sy een hoer, en hy een guit is,
En soo soektse mijn een rat voor de ooge te malen,
Ik roep aan Jan die slaapt hier, en laat haar Vader halen,
[p. 22]
            Hy roept by ’t vengster hoe langer hoe harder (dog elke reis
                na een weynig vertoeve) om Jan wakker te krygen,
                en laat in ’t harste van sijn roepen de kaars vallen.


Jan, Jan, Jantje, Jan, Jan, Jan,
Jan in sijn bed.

                                                Hoo, hoo, hoo,
Lubbert.
                                                                        Jan,
(350) Jantje, Jan, Jan, wel hoorje me niet, komt hier dan,
Jan in sijn bed geuwt.

Ha, hai,
Lubbert.
            Komt aanstonds hier,                            Jan swijgt.
                                                Hoorje niet Jan,
Dat ’s drommels, moet ik u dan hale man.



XV. TOONEEL.

JAN EN LUBBERT.

            Jan springt in sijn hembd op het Theater, Lubbert
                gaat na hem soeken, Jan is elkereis aan een een an-
                dere sy van het Tooneel.

JK ben hier Sinjuer, waar sijt gy in de kou,
Seg een reys?
Lubbert.
                    Ik kom u by, waarbenje nou,
Jan aan een andere sy.
(355) ô Ho, waar dat ik nu ben, ik ben hier Sinjuer,
Lubbert.
Ik kom u by, waar benje,
Jan.
                                        Ik ben aan de deur,
Lubbert.
Nog heb ik u hier niet gevonden, waar benje?
[p. 23]
Jan.
                                                                        Wie ikke?
Lubbert.
Dat is drommels, blijft daar staan, soo sal ik u strak wel stikke,
Waar benje nu weer,
Jan.
                                  Ik ben voor de kleyne kamer,
Lubbert.
(360) Daar vind ikje niet,
Jan.
                                        Nu ben ik hier.
Lubbert.
                                                                Wel de hamer,
Kunje niet ergens voor een kamer of deur wat wagten,
Lubbert vat Jan.
Hier heb ikje, gy soud soo wel drie geheele nagten,
Soeken eerje mijn soud kunne bespeuren,
Jan schurkende en geuwende,
Weetje wat, ik gaa slaapen sonder treuren,
Lubbert.
(365) Neen! al soet, hier is wat anders te maken,
Staa seg ik, of gy krijgt wat voor u kaken,
En hoort eens wat ik seg; nou komt hier wat nader;
Jantje, hoorje weer niet? loopt eens na mijn Vader
En haalt hem hier, sy is al weer het gat uit,
(370) Hoorje niet,
Jan geuwende en slapende.
                            Ha, hai, wat,
Lubbert.
                                                Mijn Vrouw met dien guit,
Sijn weer uit den huis geloopen, hoorje niet Jan,
Jan uit syn slaap.
Wat segje Snjuer, wat,
Lubbert.
                                    De droes slaapt in die man,
Ik seg dat gy vliegende na mijn Vrouws Vader toe loopt,
[p. 24]
Dat hy eens komt sien wat sijn Dogter my voor koek verkoopt,
Jan.
(375) Ik looper na toe met de lantaarn, niet waar?
Lubbert.
Ja, ja, loopt maar heen, je best,
Jan.
                                                  By u Vrouws vaar,
Lubbert.*
Ja, seg ik, loopt maar soo haastig als gy sout kennen
Jan binnen.
Nu sal ik sien, of ik het haar soo sal ontwennen,
Ik gaa na huis, en grendel de deur in ’t slot,
(380) Dan komtser niet in, die vuile hoerekot.



XVI. TOONEEL

LIGTEZIEL en CATO.

Ligteziel Cato thuisbrengende.

Ligteziel.
UWe jonge jare, volmaakt in alle deelen,
Bloit te volkomen, om met hem alleen te queelen,
Waarom liet u Vader trouwen met soo een Man?
Hy wist wel, dat gy daar geen vermaak by hebben kan,
(385) Een Man van 64 jaar, met veelvuldige gebreeken,
Ey wat sou die tog doen, wat sou die tog st.....
Hier syn we by u huis, Mejuffer nog eens gekust,
Ik hoop dat gy vinde meugt, alles in stille rust,
Cato.
Ja nu moeten wy scheiden, ik wensch u goede morgen,
(390) Ik gaa nog wat na bet, laat op mijn maar alle sorgen,
Ligteziel.
Nog eens vaarwel, myn lief, een kusje voor het lest,
Cato.
Mijn Heer ik weiger niets, de leste is dik best.
Ligteziel binnen.



[p. 25]

XVII. TOONEEL.

Cato neemt de sleutel uit haar sak, en meent in huis te komen, maar vind de deur aan de grendel.

Cato alleen.
IK gaa maar stil in huis, hoe wat is dit? ô spyt,
De deur aan de grendel, ik raak me sinne quyt,
(395) Wat sal ik nu gaan maken, ik weet geen raad,
Mijn jaloerse Man, meend seeker uit dees daad,
Mijn een quaade trek te speelen, maar sagt nog geen noot?
Ik roep aan Jan, die sal mijn wel helpen, hy is groot,
Wijs, verstandig, dat het best nog is, hy kan wel swygen,
(400) En door hem sal ik misschien de deur wel open krygen,
Soo niet, soo mag hy een touw laten afdalen,
Om mijn daar by in dit Vengster op te halen,
’t Is laag genoeg, ik ga hem roepe, Jan, Jan, Jan,



XVIII. TOONEEL.

CATO en LUBBERT in ’t Venster.

Lubbert.
JAntje Jan, Jan,.... haa, haa,
Cato.
                                              ô Goon het is myn Man,
(405) Ei mantje lief, kom doed tog de deur voor mijn eens open
Dan sal ik van myn leven ’s nags niet weer van u loopen,
Nouw Lubbertje wilt ’t myn vergeven, en laat myn in huis,
Lubbert.
Vergeven sijt gy wel waart met een half pont rotsekruis,
Of maar een handvol, soo steekje de moord,
(410) Dan raak ik ontslagen, gelijk ’t behoord,
[p. 26]
Cato.
Ei lieve Lubbertje, wilt mijn maar in laten,
Dan sal ik noit tegen geen een mens meer praten,
Lubbert lagchende.
Ha, ha, ha, sie soo moet men die beesten haar quaalen
Helpen, ik heb u Vader door Jan laten haalen,
(415) Nu sal ik het hem sonneklaar doen sien,
En u beest, karonje, hem weerom bien,
Want ik wil, nog begeer niet meer met sulke teven,
Als gy sijt, geen eene dag samen te leven,
Cato.
Nou Lubbertjc, hy sou seeker u en my,
(420) Vermoorde of dood slaan, soo haastig is hy,
En hy sou met u misschien eerst beginnen,
Nou mijn Lubbertje, kom laat me maar binnen,
Lubbert.
Ja, ja, ik ben in huis, ik wil me daar niet eens aan stooren,
Cato.
Vaart wel dan wreede Lubbert, ik gaa meselven versmooren,
(425) Genagt,
Lubbert.
                      Ja genagt, moord u maar in de hel,
Cato.
Nu voor ’t laast genagt, Lubbertje vaart dan wel,
Sy blijft stillekens om een hoekje staan.
Lubbert.
Maar evenwel al sagt een beetje, soo u niet
Van kant te maken, en als men u dan dood siet,
Te seggen tegens my, dat ik de moord had begangen,
(430) En laten my onthoofden, geesselen of ophangen,
En myn op een Rat setten, daar heb ik weinig respect veur,
Ik sal om de voorsigtigheid stilletjes hier aan de deur,
Eer dat myn iedtswes overkomt gaan kyken,
Cato.
En ik gaa dan stilletjes in huis stryken.



[p. 27]

XIX. TOONEEL.

LUBBERT en CATO.

            Lubbert komt met een Kaarsje op het Tooneel, Cato
                sluipt terwijl stil in huis, en doet de deur toe.


Lubbert soekende.
(435) WAar isse nou,
Cato in ’t Vengster.
                                    Wel dronkebeest, Vrouwe plager,
Wat doet gy weer op straat, seg ouden kaasjager,
Ik sal het myn Vader seggen, die sal uw kroonen,
En hoe gy met myn leeft, sal hy u wel beloonen,
Daar ginter komt hy al aan, dat is na my sin,
Lubbert.
(440) Wel is het toverwerk, hoe duivel komtser in,
Cato.
Ik ingekomen, je weet niet schellem wat gy doet,
En soo doeje alles, en soo verteerje mijn goet,
Jou dronken swyn, en vuilbaart, ik ruik u hier stinken,
Lubbert.
Benje dan niet uitgeweest?
Cato.
                                          Gy raakt al aan ’t hinken,
(445) Ben ik uit geweest, seg vagebont, verrader,
Ik sal een boekje op doen, daar is myn Vader



[p. 28]

XX. TOONEEL.

LEONARD, LUBBERT en CATO in ’t Vengster.

            Jan komt met een Papiere-huisje daar een Kaars in
                staat, alwaar Leonard agter gaat, en Jan doet
                niet als schurken en geuwen, en valt al-te met
                eens agter over in Lubbert sijn aangesigt.


Leonard.
WEl wat is hier te doen, dat gy myn in de nagt laat halen,
Cato.
Hy krygt syn oude stuipen, ik sal het u eens verhalen,
Lubbert.
Wie, wie,
Leonard.
                Swygt jou reekel, kanje je bek niet houwe,
(450) Of moet ik u er dan met dit rapier in douwe,
Ik dagt wel datje het niet laten sou het drinken,
Jan gaat by hem.
Foei, aak Sinjuer, is dat na de Jannever stinken,
Lubbert.
Wel foei gy, ik ben seker niet eens uit geweest,
Lubbert.
Siet Vader, hy is nog voordeur, soo suipt den beest,
Cato.
(455) Ik ben maar pas eens aan de deur gegaan, om na u te kyken,
Je wout u selven strakjes gaan maken by de doode lyken,
Cato.
Dat liegt den schellem, niet waar Jan, dien Jannever beest,
Hy heeft van verlee week, tot nu toe dronke geweest,
Had hy nog iets te doen, dien Jannever verken,
Jan.
(460) Laat hem maar voor de kost in het Rasp-huis werken,
[p. 29]
Cato.
Die Wyve plager, om dat ik hem niet in wil laaten,
Laat hy u halen Vader lief, om door sijn schoon praaten,
Hem weer by myn in huis te krygen,
Jan.
                                                          Soo, wel, wel,
Leonard.
Jou oude sotte bol, jou schellem, jou rebel,
Gy had myn soo belooft, met haar in rust te leven,
Syn dit de gevolgen, wel aan gy moogt wel beven,
Berey u tot sterven aanstonds, kom voort,
Cato.
Ag Vader, laat ik voor hem nog een woort
Spreeken, hysal hem voortaan beter daar van myden,
Lubbert.
Wat heb ik dan gedaan? hoe kom ik soo in lyden?
Wel droom ik dan, of is hier spook, ik begin te beven?
Ag hoe kom ik nog helaas! aan’t eynde van myn leven?
Daar een hond aan pist, daar pissender wel meer als een aan,
Den eenen seyt gy bent dronke, den ander wil me slaan,
Den derde dat ik na de Jannever ruik,
Jan.
                                                            Met eeren,
Lubbert.
Ik moet het nu dan voor tovery laten passeeren,
Leonard.
Swygt stil? ik wil dat gy haar om vergiffenis,
Sult bidden van u doen, sookrygt gy het gewis,
Lubbert.
Ikke? ikke?
Leonard.
                  Ik verstaat soo,
Lubbert.
                                          En ik soo niet,
Sou ik bidden, daar my sooveel leet geschiet,
[p. 30]
Leonard.
Jou geschied geen leet, koman, weer an als een man,
Jan.
Wil ik het voor u doen Sinjuer, kom segt het dan?
Lubbert.
Wat moet ik niet al doen in ’t ende van myn dagen,
Jan.
Het is u seeker in de harssenen geslagen,
Of door tovery, of droom, gelijk gy hebt gesegt,
Kom an, die questie die dient immers by gelegt,
Doet het maar,
Lubbert.
                      Ikke,
Leonard.
                              Ja gy, gy,
Sonder vertoeven kom,
Lubbert.
                                    O my,
Het mag myn al me leven dagen berouwe,
Dat ik genomen heb, soo een tot myn Vrouwe,
Leonard.
Wat segje daar, he,
Lubbert.
                              Niet, als dat het myn seer spyt,
Leonard.
Soo, nu doeje wel, Lubbert.
                        Ag was ik dat beest maar quyt,
Leonard.
Wat segje daar alweer, versoent u* met u Vrouw
Aanstonds,
Lubbert.
                Ik moet wel doen, dat ik niet doen en wou,
Cato.
Gy siet wel dat hy onwillig is, ik sou ’t hem niet meer vragen,
[p. 31]
Ik sou hem vast setten dunkt mijn, voor al syn leven dagen,
Lubbert.
Hebje daar een Acte van op het Secretari geschreven,
Myn dunkt het waragtig, het zeegel stinkt wel een myl a seven
In de wint, en....
Cato.
                        Kom Vader kom, gaan we maar na binne,
Als hy nugtere is, en gekome by syn sinne,
Dan sal hy wel anders praten, komman maar,
Jan.
                                                                      Suljet doen of niet,
Hoe kanje soo een kop hebben, als gy u dan gevange siet,
Dan sult gy het al u leven lang beklagen,
Lubbert op sijn knien vallende,
Ag Vrouw, ik sal ’t niet weer doen van al myn dagen,
Cato.
Uw oogen sijn seeker betoovert geweest,
Jan.
Foei dat stinkt Sinjuer, is dat maar eene veest,
Hoe moet het wel ruiken, als gy dan bombardeert,
’k Sliep niet gaare by u, als gy soo kannoneert,
Cato.
Ik heb altijd medoge met u gehad, kom geeft me een soen,
Ik vergeeft het u dit maal nog, maar past me het niet weer te doen,
Wy gaan na binnen, daar sullen wy u wagten,
Foei wat heb gy daar aan, myn soo te veragten,
binnen,
Lubbert.
Ja gaat maar, wy sullen malkaar nog wel een reis betrekken,
Als ik het nu weer sie, dan sal je me soo niet begekken,
Ik salder wel suffissante getuigen in laten,
En dan sal sy het, nog niemant mijn uit het hoofd praten.
[p. 32]
Doen ik u riep, en sey dat gy soud gaan en ras,
By haar Vader, sagje doe dat sy uit was,
Jan.
Neen ik Sinjuer, ik sag haar niet, want se was thuis,
Doen ik voor deur waar:
Lubbert.
                                      Wel dan ben ik wel confuis,
Patiéntie op een ander tijd sal ik het beter klaaren,
Soo sy die siekte heit, soo salse sig wel meer openbaaren,
Jan kom, en help me dese stok binne dragen,
Jan.
Dat wil ik wel doen, al was het al mijn dagen,
Lubbert neemt met Jan de stok op de schouder.
Lubbert.
Jan, lykene wy nu niet wel het land van beloften,
Jan.
Sinjuer, wy lykene soo beter na een paar schoften.

EYNDE.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 10 En er staat: Een