De half-geschoorne ouderling (anoniem, ca. 1784).
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton108720Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1]

DE

HALF-GESCHOORNE

OUDERLING,

KAMER-SPEL.

IN VIER BEDRYVEN.

[Vignet: typografisch ornament]

Gedrukt te LEIDEN, in de oven van de
Vaderlandlievende TRAGO, daar de galg
uithangt.
_________________________________

En by alle BOEKVERKOOPERS
te bekoomen.



[p. 2]

PERZOONASIEN.

CAAT MOSSEL, de grootsie Orange Standaart draagster, by de welmeenende gemeente te Rotterdam.
De BEKENDE HALF GESCHOORNE OUDERLING JOOSTE.
PHILAURICUS, een befaamde Libel schryver
BATUS, de afgedankte en Afgezette Burger Capitein,
BRANDER à BRENDIS.

Het Tooneel is in het Huis van TRAGO te Leiden.

Continue
[p. 3]

DE

HALF GESCHOORENE

OUDERLING.

KAMER-SPEL.
__________________

EERSTE BEDRYF.

CAAT MOSSEL, EN DE HALFGESCHOORENE OUDERLING JOOSTE

CAAT MOSSEL.
Goeden dag myn Heer, woont hier niet de Heer......? het is my ten minsten beduid dat ik hier moet aanbellen.
JOOSTE.
    Ja ik ben zelfs die geene daar gy na zoekt, maar wie zyt gy......?
CAAT MOSSEL.
    Ay lieve kend gy uw’ vriendin niet meerder; zyt gy dusdanig het gezigtvan Caat Mossel vergeeten?
JOOSTE.
    Ja myn lieve Caat, nu komt het myn te binnen kom in braave Oranje Vriendin, — wat zult gy gebruiken?
[p. 4]
CAAT MOSSEL.
    Laat ons met een slok roode wyn de gezondheü van onze onnozele verdrukte WILLEM, en de verdoemenis van alle Vry-corpsen drinken.
JOOSTE.
    Zie daar dat gaat uw voor Caatje; Hoezee! Oranje boove! die het anders meend die slaat de D.....

CAAT MOSSEL, al zingende.

            Zy werden zo fyn als gemale kaf.

            Al die Oranje niet beminnen,

            Op hem stel ik myne zinnen.

            En stap hier nimmer af af af.

            En stap hier nimmer af.

JOOSTE.
    Bravo Caatje, dat mag ik nog hooren, dat is regte Vaderlandse taal, dat baart myn meer vreugde dan ik uw zeggen kan.
CAAT MOSSEL.
    Dan zyn wy te regt by eikanderen geplaast, maar wagt, misschien zult gy ook wel een pourtretje van den een of andere verrader thuis krygen.
[p. 5]
JOOSTE.
    Och Caatje ik ben daar niet bang voor, zy hebbe onze Prins wel ten toon gehangen, en die heeft dit moeten verdraagen, waarom zoude ik ook geen hoon daar ik zo veel minder als die Vorst ben, kunnen verswelgen?
CAAT MOSSEL.
    Zo heb ik het ook gedagt, doe zy my zo leelyk uitschilderde, maar met dat alles hebben zy myn niet na hunne pypen kunne doen dansen.
JOOSTE.
    Regt zo Caatje, wy hebben het nu begonnen, en wy moeten het nu ter deeg vol houden, wy zullen wel in het een of ander onze zin krygen, laaten die loevesteinsche D....... zoveel praaten als zy willen, Willem zyn party is gedugter als zy denken, maar zeg dat zien zy ook al reeds genoeg.
CAAT MOSSEL.
    Maar zegt myn goede viend zoude ’er te Amsteldam niets voor onze Stadhouder te doen zyn, myn waarde Jooste.
JOOSTE.
    Gy kunt op de Amsteldammers in dat geval geen de minste staat maaken; — ik heb alreeds [p. 6] veele de pols gevoelt, maar als zy by myn zyn, speelen zy aap wat heb je mooye Jongen, maar zo ras zie ik hun niet teegen hun agterkwartier, of zy hebben ’er reets een beet die zy myn huys wyzen, en de gevoelens van deszelfs bewoonder zeggen: — eenige oogenblikken daarna koome eenige die myn met de vinger naawyzen, en zeggen zie daar woond die verd..... Prinsman, een ander hang op die Schurk. — Onder andere moet ik uw myn waarde Caat een geval verhaalen, dat my eenige tyd geleeden gebeurd is: — myn Chirurgyn die een goede kalant aan myn heeft, was bezig met myn de baart in te seepen, wanneer hy met een beweeglyke toon de Lykklagt voor de door hem zogenaamde braave CAPELLEN aanhefte, gy kunt denken hoe ik toen tegen hem opstoof, terwyl myne Baardschraaper over myn doen en zeggen gramstorig de Kamer uytliep, en my met een hals geschoorne en wel ingezeepte Baard liet zitten. — De onnozele en egter waanwyse weetniet verhaalde deze Historie aan zommlge Lieden, waardoor dezelve dan ook ras rugtbaar wierd en in Druk, door een onzer schalken is uitgegeeven, — Maar met dit alles ben en [p. 7] blyf ik de oude Prinsman, en dit zal niemand anders krygen.
CAAT MOSSEL.
    Men moest ook wel gek zyn om zig daar aan te stooren, Iaat praaten die praaten wil, onze Prins zal dog wel haast Souverein worden, en dan heeft hy genoeg magt, en dan kan en zal hy ons een mooije belooning geeven,* dit zeg ik hondertmaal op een dag tegen myn deern die nu wil gaan trouwen, en ik wilde hy zoude het uitstellen tot dat hy eerst een Ampt heeft, want wat heeft Prins WILLEM de derde niet eene belooning aan de Heeren Bankheim, Verhoef, en Tichelaar, die de Broeders de WITTE ter doot bragte gegeeve, en dat nog maar om het Stadhouderschap, dus kunt gy eens denken als wy WILLEM eens op den troon hielpen, wat wy dan krygen zoude. Maar a’propos zeg my eens hoe denkt de geestelykheid by uw.
JOOSTE.
    Daar zyn ’er weinig die wel denken, en die het nog doen zyn flaauwe en laffe Broeders.
[p. 8]
CAAT MOSSEL.
    Dan zie ik wel zal ’er niet veel uit te rigten zyn.
JOOSTE.
    Bedroeft weinig, ja maar als wy het maar op andere plaatzen geklaart krygen, zal Bullebak wel moeten volgen.
CAAT MOSSEL.
    Onze maasstad zal wel haast hoop ik geheel bekeerd worden, ten minste daar zit nu goede hoop op, strak eer ik vertrek kom ik nog eens babbelen,
JOOSTE.
    Vergeet het niet Caat, want ik zal u aan de Rotterdamse Burgervader van der Heim een Brief meede geven.
CAAT MOSSEL, vertrekt.
Bestig! Bestig!



[p. 9]

TWEDE BEDRYF.

JOOSTE, OF DE HALF GESCHOORENE OUDERLING, PHILAURICUS EN BATUS.

JOOSTE, de Deur opende,
    Goede morgen myn vrienden.
PHILAURICUS, intredende.
    Goede morgen, goedemiddag waarde vriend.
BATUS, meede intreedende,
    Wy komen uw al vroeg bestormen, niet waar myn goede vriend.
JOOSTE.
    Wat nieuws is ’er reeds zo vroeg tot uw weete gekomen.
PHILAURICUS.
    Tot ons leetweeze gaat gy slerk over de tong, die verd.... Chirurgyn zal een goed pak beloopen voor de klugt die hy ons gespeeld heeft.
BATUS.
    Ja ik heb ’er al raare redeneeringe over ge- [p. 10] hoord, en ik vrees voor gevolge die deze zake hebbe zal.
JOOSTE.
    Wat voor gevolge wilde toch voor my hier uyt voortspruyten? mag ik zo wel niet voor myn Prins spreken, net zo wel als een ander ’er tegen.
PHILAURICUS.
    Zeker gy weet hoe ik denk? maar het doet ’er niets toe, dat men de perzoon of zyn woonplaats kent? het is voor de gemeenen zaak voordeelig, dat het zelve onbekend blyft.
BATUS.
    Zekerlyk heeft Philauricus schoon gelyk.
JOOSTE.
    Ja maar ik maak ’er my eer uyt om voor de regte zaak uyt te komen. — hoe zoude de Waereld weete dat ik een groot aanhanger van ’s Prinsse doeleindens ben, en meend gy dat ik gek ben, ik wil voor niemand voor niets iets doen: ik kan ook staat maken op een goede belooning, en dat zoude myn misschien [p. 11] ontgaan, als de PRINS niet wist dat zyn grooste Vaandrager in het Volkryke Amsterdam Jooste was. — Maar nu nog iets nieuws dat ik door al zyn Babbelen zoude vergeten hebbe: onze Rotterdamsche Caet Mossel is hier en dat in het midde van lieden, beroemd door de haat die zy het Oranje geslagt toedraage.
PHILAURICUS.
    Zy tard dus de blykbaarste gevaaren, ik zoude egter wanneer ik in haar plaats was bedanke, om nummer een tot die prys in gevaar te stellen.
BATUS.
    Ik ben juyst in die smaak, ook zo een weinig aan het gemakkelyke gehegt.
JOOSTE.
    Wat als men een regtvaardigen zaak voorheeft, zoude men dan nog schroomen? Ik dagt dat Philauricus en Batus, groote HELDEN voor het Vaderland ware.
PHILAURICUS.
    De groote Prins van Cone met het Koninglyke Huys tegen die van Parys vereenigt zyn- [p. 12] de, wierd aangehist om om van party te veranderen: maar gaf duydlyk te antwoord dat hy geen zin hadde in een Oorlog die onder het gooijen van strond en pispotten zoude gevoerd worde. — En neem my niet kwalyk dat ik by herhaaling zeg dat gy niets zo vuyl, zo schandelyk zulle kunne opgeeve of ik wil het op papier brengen mits myn naam en perzoon verborge blyft. Want ik zoude niet gaarn zien dat myn met schryve verdiende goedje, na de heldere Maen raakte of ik in navolging van onze Rotterdamsche Confraters een stoot in myn lighamelykheid kreeg, want dat zoude ik vooreerst voele: ten tweede ben ik een groot vyand van myn eige bloed te zien, ook wil ik hier uyt de handen van onze tegenwoordige Ooms blyve, dewyl ik nooit veel lust gehad heb om op verheevenste plaatzen te staan,
BATUS.
    Dat dunkt my ook zo Vriend? maar ik ben ook geen vriend van Pronkstukken en derhalve zal ik my wel in agt neeme: te meer dewyl ik zodanig in de kykert loopt, ik heb al gekheid genoeg gehad, ik ben eens voor myn diensten bedankt; maar ik zal myn voor de tweede maal [p. 13] wagten, dewyl ik op zodanige complimenten niet gesteld ben.
JOOSTE.
(Caat Mossel ziende aankoomen)
    Zie daar is onze Rotterdamse Vriendin.



DERDE BEDRYF.

CAAT MOSSEL, JOOSTE OF DE HALFGESCHOOREN OUDERLING: PHILAURICUS EN BATUS,

CAAT MOSSEL.
    Dienaaresse Heeren.
JOOSTE.
    Gy zyt een Vrouw van uw woord,
CAAT MOSSEL.
    Dat hoort ook zo, dat weet onze Prins het beste.
PHILAURICUS.
    Gaat gy nu weder vertrekken Caatje?
BATUS.
    Neen, zy zal nog wel wat blyven.
CAAT MOSSEL.
    Een ogenblik langer of korter, kan my niet [p. 14] scheele, myn Mosselnegotie verliest ’er nu niets by, maar wat hebben de Heeren te praaten? De Heer Batus schynt inzonderheid van daag in eene melancolique buy te zyn.
BATUS.
    Het is niet zonder reeden Caatje op zo een wys de schop te kryge is grievend.
CAAT MOSSEL.
    De beste troost die wy hebbe, is onze verdrukking groot, dat onze vreugde naderhand niet minder zal zyn, maar onderwyle is het hard het tegenwoordige doet zig gevoele, en het toekoomende hoopen.
PHILAURICUS.
    Daar is de Jonge van de Huyze wat die te zegge heeft.



VIERDE of LAASTE BEDRYF.

CAAT MOSSEL, JOOSTE, OF DE HALFGESCHOORENE OUDERLING, PHILAURICUS EN BATUS EN DE JONGE APORT.

PHILAURICUS.*
    Wat beduit uw verbaasdheid Aport.
[p. 15]
APORT, (al zwygende,)
    Myn Heeren! daar gunter komt de Schout met vier Dienders.
JOOSTE
    Wel nu wat heeft dat te beduiden?
CAAT MOSSEL Vertrekkende.
    Zo veel dat ik bedank om agter de spylties te zitten, het zoude ’er zo makkelyk als te Rotterdam niet afloopen. Adieu Heeren tot wederziens.
BATUS.
    Ik zal myn gat ook bergen, ik wil niet gezien zyn. Adieu Heeren.
PHILAURICUS.
    Myn Heer Joosten ik groet uw mede, ik heb te veel op myn hoorens, en die zoude men my stomp maken, en ik dus niet weder kunnen stooten
[p. 16]
JOOSTE, (in zyn eenzaamheid.)
¤Myn moed beswykt voor de vrees, wat zal ik hier alleen doen? Adieu ontredderde wooning?

Continue

Tekstkritiek:

p. 6 geeven er staat: gee-een
p. 14 PHILAURICUS. er staat: PHILAURICIUS.