Lofdicht van François Halma op Rotgans’ Eneas en Turnus (1705). Voor deze editie (en de illustratie) is gebruik gemaakt van een exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek van ’s-Gravenhage, signatuur Pamflet 15427. Onze uitgave volgt nauwkeurig het gebruikte exemplaar; evidente zetfouten zijn echter gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue


OP HET TREURSPEL
VAN

ENEAS EN TURNUS,
DOOR DEN HEERE
LUKAS ROTGANS
IN DICHT GEBRAGT
EN TEN SCHOUBURGE GEVOERT;

Ondermengt met eenige Aanmerkingen over de Neder-
duitsche Taal- en Dichtkunde;
DOOR
F. HALMA.
[Vignet: In hoc signo vinces].
T’AMSTERDAM,
__________________
By FRANÇOIS HALMA, BOEKVERKOPER,
in Konstantyn den Grooten. 1705.




OP HET TREURSPEL

VAN

ENEAS EN TURNUS.

DOorluchte Dichter, die, tot heldentoon gebooren,
Uw heldenzangen liet in Neêrlandts kreitzen hooren,
Als gy Britanjes vorst verheerlykte in uw dicht,
En zyne krygstrofeen hebt door uw pen gesticht,
(5) Waardoor zyn groot bedryf zal in ’t geheugen leeven:
Die zoo veel helden hebt aan ’t starrenhof verheven,
Na hunne doot, als gy hun daden hebt gemeldt,
In Pallas hooge koor, of Mavors bloedig veldt
Verricht, die hunnen naam en lykbus eeuwig sieren:
(10) O Febuszoon, bekranst met blinkende laurieren,
Wy eeren uw vernuft, en gaven van de kunst
Der eedle poëzy. ’t blykt dat ter Zustren gunst
U dag op dag bestraalt, en nimmer laat verlegen,
Vooral zienwe in dit stuk gelyk een’ milden regen.
(15) Die mensch en vee verquikt, van zuivre Hippokreen*,
Uit Pindus heuvelbron, nu Roomen naar beneên
In ’t kristalyn der Vecht, om uwen dorst te laaven.
Gy, die de lekkerny van deze hemelgaven
Voorlange had gesmaakt, en kende Febus schat,
(20) Werdt dronken in den vloet van ’t geestbezielend nat;
En, teffens door het vier des Zanggods aangedreven,
Als uit u zelf verrukt, quam in uw geest herleeven
De sterke dryving van den grooten Mantuaan.
Flux zagmen uwe handt zyn goude snaaren slaan,
(25) Om prins Eneas in Latinus hof te kroonen,
En zyne dapperheit met uwe zegetoonen
Te voeren aan ’t gestarnt. tot hy door ’t hoog besluit
Prinses Lavinia, Latinus kroost, tot bruidt
Verwerft, en wint door ’t zwaart, daar Turnus door moet sneeven.
(30) Hoe zietmen hier uw’ geest op snelle wieken zweeven,
Gelyk den adelaar, tot in de bovenlucht,
En streeven tot den top des zangbergs in uw vlucht!
O Vechtzwaan! wie word niet vervoert door uwe zangen!
Wiens ziel zou uw gedicht niet door zyn toonen vangen!
(35) Amfions kracht en geest herleeft in uw verstandt,
En Orfeus, als hy ’t wout betovert met zyn handt
Daar hy zyn snaaren weet zoo kunstig meê te roeren.
’k Zie d’Amstelnimf alreê met zyde en goude snoeren
U kranssen strengelen van waterlis, en wier,
(40) En biezen, opdat zy uw kruin daar meê versier,
Als uwe Eneas, door uw luisterryke vaarzen,
Den schouburg zal betreên met hooggeschoeide laarzen,
En elk u groeten met gejuich en handgebaar
Wanneer zelf ’t schoutoneel, verheerlykt door de schaar
(45) Die Helikon bewoont, van hemelglans zal blaaken.
      O VONDEL! mogtge eens uit den yzren slaap ontwaaken,
En u dan wiert gegunt dit Treurspel aan te zien:
Straks zoudge uw stramme handt den braven dichter biên,
En, met ANTONIDES, hem voor uw kroost erkennen.
(50) Hy volgt u achterna op onvermoeide pennen,
En spiegelt zich in ’t licht dat uit uw dichtkunst straalt:
Die heldre flonkerstar, die nooit ter kimme daalt.
O Agrippyner! wie zou uw vernuft niet eeren!
Uw geest zal eeuwig haat en nyt betriomfeeren,
(55) Hoe zeer dat ondier grynst en knaagt zyn ingewandt.
Heer ROTGANS heeft voor u de zegevaan geplant,
Met zoo veel helden: spyt het woên der vaale spooken,
Die, uit den afgront van onwetenheit gebroken,
Uw glans niet kunnen zien noch dulden in ’t gezicht.
(60) Wy pryzen u, ô heldt, die zulk een middaglicht
Hebt over Nêerlands taal verspreidt en uitgegoten.
Dit schoon toneelstuk is als uit uw pen gevloten,
Naar styl en zuivre taal, diege altoos hebt bewaart
In uwe spelen, schoon de schikking naar den aart
(65) Van onze tyden is veroudert en verandert.
Dit zyn omstandigheên. gy volgde d’oudheitsstandert,
Gestyft door wyzen raadt, in d’orde van het spel.
Tydt baart verwisseling. gelyk een slang haar vel
Uitschudt, maar niet haar list, voorzigtigheit en treeken.
(70) Hier hoortmen kracht van taal, in zuiverheit van spreeken,
Naar vaste gronden, die de ziel bekoort en ’t oor.
Men volgt geen woestheit, maar ’t gebaande redenspoor
Voorheene en in dees’ tydt. men hoort de zelve klanken
Der onvervalschte tong; door geen uitheemsch aan ’t wanken
(75) Te brengen, hoe vernist en jofferlyk getooit.
Hier zietmen ’t onkruidt met zyn wortel uitgerooit
Van echtelooze taal; de schandige erfgebreken,
Van diepe Onkunde, door den dichter ’t hart afsteeken:
Gerechtigheit, voorzien met zwaart en evenaar,
(80) Wyst hem den lauwer toe, met d’Outsten van de schaar,
Die taal en poëzy naar rechten eisch waardeeren.
Geen eere, ô deernis! klinkt hier op het meervout heeren
Noch hoort men immer tyt gerymt op heerlykheit,
Men spreekt hier niet met den, naar ’t driestig onbescheit,
(85) Wanneer de Noemer zich laat hooren in een reden.
Men toets dit treurspel vry in zyne volle leden,
En gluure op ’t naauste of hier ook taalgebreken zyn
Die ’t stuk ontluisteren. doch geen spin zuige ook venyn,
Naar haren vuilen aart, uit leliën en roozen.
(90) Dit ’s ondiers eige werk. geen bloem ooit uitgekozen
Van ’t noestig bytje tot zyn honigs zoetigheit,
Bleef onbezwalkt van ’t gif dat d’angelsteek verspreidt.
      Zoo eere men de kunst daar haare straalen lichten.
Moet koper niet voor gout, glas voor den luister zwigten
(95) Des zuivren diamants? en of geen blinde ziet
’t Oneindig onderscheit: blyft glas en koper niet
Altoos de zelve slof, wier bleeke en flaauwe glanssen
Verschieten voor ’t gesteente? als, aan des hemels transsen,
De nachttoorts voor het licht der morgenzon verdwynt,
(100) En niet meer word gezien als ’t op den middag schynt?
Men pryze dan de deugt daar ze immer word gevonden,
En banne uit zyn gemoedt wat steeken kan en wonden
Een anders gave en kunst. men volge ’t redens licht.
Zo zienwe in Amstels kreits den zangberg haast hersticht
(105) In vollen luister. laat dan blinde mollen wroeten,
En graaven in den grondt, om eenig aas t’ontmoeten
Van naakte wormen, tot verzading van haar lust:
Men gunne haar die prooi, en houde zich gerust,
Dewyl zy nooit den top van Helikon genaaken,
(110) Noch ’t nat der hengstebron van Pindus toppen smaaken.
Geen arendt keert zich aan het vliegen van een mus.
Geen rustig man hoort meer naar ’t kinderlyk gesus
Van zyne voedsteren om hem in slaap te wiegen.
Wie doolen wil, hy doole, en laate zich bedriegen
(115) Door zinnelooze reên, en kieze zwart voor wit.
Eete ekels, lust ze hem, voor broodt. vertreede ’t pit,
En houde zich aan schaal en schorsse in taalgeleertheit.
      Doorluchte Griek, *LONGYN, hoe geesselt gy verkeertheit,
In uw verheven boek van styls verhevenheit!
(120) O Spitsbroêrs, zoekt gy oit te worden opgeleidt
Tot hooger kennis en de kunst van wel te spreeken:
Leest, leest dien Redenaar, om eenmaal van gebreken
Gevaagt te zyn in styl, geloutert als het gout.
Zoo word Parnas in ’t end met luister opgebout,
(125) En hoeft de schouburg nooit voor ’t Fransch toneel te zwygen:
Maar zal, door u bezielt, meer glans en glory krygen,
Dan daar een laffe taal en vaatse rymery
Heerst in den heldentoon. als of een zoet gevry,
En teêre joffrentaal paste in den mondt der braven.
(130) Geen trom gelykt de veêl. het paardt moet rustig draaven,
En slaan zyn hoeve in ’t stof, en brieschen door de lucht,
Wanneer het in het heir hoort krygs-en moortgerucht,
Wanneer aan allen kant trompet en trommels raazen.
Een liedjestoon past wel by ’t klinken van de glazen,
(135) Maar niet by wapentuig en klatrend krygsmusyk.
Men loone vry die kunst met oude stoffe in ’t ryk,
Verheerlykt met het gout van lelien in ’t wapen.
Hoe groot *DESPREAUX ook zy, men moet zich niet vergaapen
Aan zyn fluweel gevlei, wanneer hy Vrankryks magt
(140) Verheft tot aan de lucht, en schimpende veracht
Den kloeken Batavier en zyne Bontgenooten.
Elk stuk heeft paal en perk. men hoort geen donderklooten
Ooit rollen door de lucht, dat alles beeft en kraakt,
En loeit, wanneer & zon met goude straalen blaakt.
(145) Men zoek’ dan houding in het tafereel te brengen,
En geenen baiert van wanstaltigheên te mengen,
Gelyk den ruwen klomp door Nazo uitgebeeldt.
Hoe schoon is ’t daar de kracht van licht en schaduw speelt,
Op voor- en achtergrondt, naar eisch van kunst en reden!
      (150) Maar, kunstgenooten, ’k schyn dus zelf hier t’ overtreeden
Den regel dien ik stelle en tot den hemel prys,
In dit myn lofgedicht dat niet naar Flakkus wys
En voorschrift schynt geschikt in wezen en sieraadjen.
Want, zeker, hier lykt visch geschildert in bosschaadjen,
(155) En aardtsch gedierte zich t’onthouden in de zee.
Men hoeft, op dat men net een lichaam siere en kleê,
Geen stukken lakens, maar.een kleen getal van ellen.
Hoe, zegtmen, koomt gy hier ons d’eigenschappen spellen
Der dichtkunde in ’t gemeen, daarge u bepaalen most
(160) Aan ’t puiktoneelstuk, daar Eneas is gedost
In ’t Frygiaansch gewaat; en Turnus, naar gebruiken
Der Rutelen gekleedt, moet door den werpschicht duiken,
Die hem zyn mingenoot dryft door de wapens heen;
Tot daar de Trooische vorst in zegepraal koomt treên,
(165) Met burgerhandtgeklap ter poorten ingelaaten,
Bestuuwt met lyfstaffiers en duizenden soldaaten,
In ’t koninklyke hof, daar hy Lavinia,
Zyn lieve zielvoogdes, tot bruidt verkrygt. waarna
De zwarte rougordyn wordt voor het oog geschoven,
(170) Wanneer Amate zich van ’tleven koomt berooven.
      ’k Zie dit, voor andren, zelf, doch ben niet buiten staat
Van myn verweering. want wat geeftmen dikwyls raadt
Aan vrienden, dien men zelf verwaarloost in’t betrachten!
Men ziet wel dat ik speel met vinding en gedachten,
(175) En met geen’ rechten ernst het wigtig stuk volding.
’t Was nimmer wraakbaar dat men veel verandering
Vondt in een schildery, naar kunst en verfschakeering.
Geen inslag is altoos het zelve met de scheering.
De zee bespoelt het landt daar groene boomen staan.
(180) Dit in een kunsttafreel te toonen, kan nooit schaân
Noch hindren aan het ooge in braave meesterstukken.
Men moer geen vrye kunst in harde banden drukken,
Die haar benaauwen en van haaren lossen zwier
Berooven. nergens dooft Horatius het vier
(185) Der vlugge geesten, daar ’t in heldre vlam aan ’t branden,
Op Febus outer blaakt, als geurige offerhanden
Van lndus specery, en vliegt door d’ope lucht.
      Wilt gy, o Dichters, dan ooit zien de rype vrucht
Van uwen arbeidt, volgt het spoor van ’t pronk der vaderen,
(190) In wien de dichtkunst zweefde als door het bloedt en d’aderen.
Zoo ryst de Poëzy, in ’t zuiver Neêrlands kleedt,
Zoo ver de zonnetoorts de hemelstreeken meet,
In haren snellen loop, en raakt nooit aan het quynens
Zoo lang Eneas zal op ’t schoutoneel verschynen.

                                                UIT.