Joan Dullaert: Mitridates koningk van Pontus. Leeuwarden, 1679.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Naar Mithridate (1673) van Jean Racine.
Ceneton024220Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. π1r: frontispice]
Ontworpen en getekend door L.F.D.B. [Louis Fabrice Dubourg] (1693-1775), in prent gebracht door Pieter Tanjé (1706-1761). Onderschrift ‘MITIDATE.’
[fol. π1r: blanco]
[fol. A1r]

MITRIDATES

Koningk van Pontus

TREURSPEL,

Uit het Fransch van den Heer
RACINE.

Op gelijk getal van Nederduitsche
Vaarzen gestelt.


Door

J. DULLAART.

[Vignet: fleuron]

Te LEEUWARDEN,
                                   

By HERO NAUTA, Boekverkoper woonende in de
Peperstraat. M. DC. LXXIX.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Den Hoogedelen Geboren, Gestren-
gen Heer,


HEER LAAS
van
BURMANIA.
Medegedeputeerde Staat der Provintie
van Frieslant, Grietman over Leeu-
warderadeel, &c.

VOrst Mitridaat, die zoo veel goude kroonen
Getorst en veertig jaaren heeft weêrstaan,
Het Roomsgeweld, komt zig met beid zijn Zoonen,
Waar van dat de een hem heeft zoo valsch verraân;

(5) Voor u nu op ons duitsch tooneel vertoogen:
Van buiten grijs, van binnen groen van min,
En minnenijd, geveinsde list, die de oogen
Verblinden kan, door een verdraaiden zin.
Zijn listigheit weet het geheim te ontdekken,

(10) Hoe diep dat het verhoolen leid in ’t hart;
En uit de mond der minnaars zelf te trekken,
Getuigenis van hunne minnesmart.
Dit doed zijn hart van gramschap overloopen,
En evenwel bedwingt hij, in dien brand,

(15) Zijn toornig hart, reets van de wraak bekroopen,
[fol. *2v]
En wederhoud zijn opgeheeven hand.
Reets vaardig, om door ’t hart zijns Zoons te booren.
Wat quaad verwekt niet al verblinde min!
Hoogedle Heer, gewaardig eens uw ooren

(20) Te leenen aan mijn duitsche Zanggodin.
Zy zal u met geen ydelheit ontmoeten,
Maar toonen dat stantvastigheit en trouw,
Het wreetste hart vermurwen kan, verzoeten,
En van zijn wraak doen hebben zielberouw.

(25) Hoe dat de deugt, door weêrspoet en ellende
Geworstelt, en gedrongen, wort gekroont,
Ten troon gevoerd, het heilloos quaad in ’t ende,
Maar ongelijk, met straffen word beloond.
Zoo ’t waar is dat een hoonigbiê, uit bloemen,

(30) Zijn hoonig, daar een spin uit, zuigt, Fenijn,
Zoo mag men hen wel booze spinnen noemen,
Die dom, verblind, zoo tegen ’t Schouwspel zijn.
Het treurspel is een Hof vol schoone Bloemen,
Met meenigerley verven geschakeert;

(35) Dees zal de Roos, die d’ Angelieren roemen,
Elk neemt en plukt het geen zijn hart begeert.
Het leert ons om na deugd en eer te streeven.
Wie deugd bemind wort geen vermaak ontzeid;
’t Vermaakt en sticht door voorbeeldlessen ’t leeven,

(40) En toond ons dat al’t aarsche is ydelheit.
Wie kan met recht dan nog het Schouspel haaten,
’t Geen leerzaam stigt en de armen onderstut?
’t Zal bloeijen, schoon de haters, nijdig praaten,
Hoogedele Heer, zoo lang als gy ’t beschut.

J. DULLAART.



[fol. *3r]

Aan de

Begunstigers der

TOONEELSPEELEN.

DIt Tooneelstuk daar den Heere Racine, een van de deurlugtiste geesten van Vrankrijk, en die in groote achtinge by den tegenwoordg Koningk is; zijn gaauw vernuft wonderlijk in betoont heeft, behelst veel kragtige hartstochten, van achterdocht en wraak, deugd en liefde, trouwloosheit en medoogendheit, die heevig tegens elkanderen aanworstelen, en eindelijk hoe de opregte deugd gekroond en het quaad gestraft word.
    Dit is het waare wit en den uitgangk van alle Treurspeelen, en weinig stukken worden ’er hedendaags ten tooneele gevoerd, die niet een zelve einde neemen. Dit heeft dan zoo veel geleerde en mannen, zelf Godgeleerden, bewoogen om treurspeelen, in verscheide taalen, tot stigtinge van de jeugd, en leerzaam vermaak der ouden, toe te stellen.
    Zoo heeft Teodoor de Beza, die groote voorstander der Geneefse Kerkke, zijn [fol. *3v] Tooneelspel van Abrahams offerhande; de Schotse Buchanan, Leermeester van Koningk Jakob van Groot Brittanje, zijn Jeptha en Sint Jan den Dooper, de vermaarde Professor Heinzius, Herodes Kindermoord; den geleerden Hugo de Groot, zijn Jozef in ’t Hof en Fenisse uit Euripides; en den Heer Drossaart Hooft, het hooft der Nederduitsche Dichteren, zijn Geerard van Velzen, Bato, en meer anderen Tooneelspeelen ons nagelaaten.
    Waarlijk, mijn Heer, indien deeze geleerde mannen ons hebben voorgegaan, waarom zouden wy hen niet rustig op hunne schreeden navolgen, en het vermaakelijke met het nutte te saamen paaren, en een nieuwen aanbouw van vernuften aanqueeken?
    De Vader en Fenix der Nederduitsche Dichteren, verhaalt gezien te hebben, dat de Heeren Burgermeestren der Stad Uittrecht, voor hun Stadhuis, een Tooneel hadden doen oprechten, waar op de Latijnsche Schoolieren den Strijd van David tegen de Reus, vertoonden; gelijk in veele Schoolen verscheide tooneelstukken uit Euripides, Sofokles, Seneka en andren, ’s jaarlijx door de leerkinderen plee- [fol. *4r] gen vertoond te worden , en de Heeren Wethouders van Haarlem , toen ze hun Oudemannenhuis met een loterije beslooten op te bouwen, beriepen en noodigden de Redenrijkkaamers, uit Steden en Dorpen, om, op het sierlijkste uitgestreeken, den grooten intre, om prijs, te vieren. En wat de wijze en Grootachtbre Heeren Regeerders der Stadt Amsterdam, tot voordeel der arme Godshuizen, weekelijk, en nu alle dagen zelf, aan uitheemsche tooneelspeelders, zonder zig aan ’t geschreeuw van eenige afgunstigen te steuren, vergunnen, kan dagelijx aldaar gezien worden.
    ’t Is wel waar, dat er onder de Schouwspelen eenige groote misbruiken, voor deezen pleegen in te sluipen, gelijk ten tijden van de Griekken en Romeinen, openbaar, en ongestraft wierd toegelaaten, om onder bedekte naamen, yder zijne feillen op het Tooneel te verwijten, en schandelijke dingen, tot hoon van d’een, of d’ander, te verhaalen; Maar alzoo onze eeuw, sedert dien tijd naauwkeuriger en omzigtiger geworden is, zijn alle aanstootelijke ontugtigheden van het tooneel verbannen. zulx dat men nu wel zeggen mag met dien Grooten Poëet.
[fol. *4v]
    Het Schouwspel van dees tijt is leerzaam tijdverdrijf,
    Het wijkt geen ander spel, of Koningklijke vonden,
    Het bootst de werelt na , het kittelt ziel en lijf,
    En prikkelt ze tot vreugd, of slaat ons zoete wonden,
    Het toont, in klein begrijp, al ’s werelts ydelheit,
    Daar Demokrijt om lacht, daar Heraklijt om schreit.

Hierom zegt zeker Griekx schrijver, dat ’s menschen leeven niet anders is als een tooneelspel, daar het geluk de Poëet van is, die aanyder Personaadje de rol uitdeelt die ’t haar gevalt. aan deeze geeft ze die van een Monarch , of van een Pakdraager, aan d’andre die van een jonge schoonheid, of een belachchelijke veroude, want om het tooneelspel goed te maaken, moet ’er van alles vertoond worden. Somtijts verandert een zelfde Personaadje van staat, gelijk als Kresus word een slaaf, en Meander, navolger van Polykrates, stapt uit den rang der knechten in die van de Prinssen; het geval laat hen eenigen tijd in die kleederen, maar op het einde van het spel [fol. *5r] trekt yder een zijn eigen weder aan, en worden weder ’t geen zy te vooren waaren, en dus gaan de wereltsche zaaken.
    Dat dan de tooneelspeelen, wanneer daar alle lichtvaardige kluchten en argerlijke aanstootelijkheden uitgeslooten blijven, zoo haatelijk zouden zijn,* gelijk sommige wel voorgeeven, noch zoo wel niet behoorden toegelaaten te worden, als Koordedanssers, Jan Pottadjen, en anderen Potsemaakers, kan ik ter wereld niet bevroeden; Want deeze zullen door een Harlekien, Polichinelle, Kortisaan, en diergelijke gemaakte gekken, voor d’ oogen en d’ ooren der aanschouwers, dikwijls thienmaal meer ontugtigheden en schandelijker klap uitslaan, als zelf in veel aanstootelijke kluchten, die al lange van het tooneel verbannen zijn, en den armen, of weinig, of geen voordeel toebrengen geschieden. Ondertusschen zijn veele liefhebbers, wanneer ze dit geoorloft vermaak, op de daar toe gestelde tijden van verheugingen, gedwongen andere tijdkortingen, die moogelijk, noch zoo stichtelijk noch zoo aangenaam niet zijn, te zoekken, en die by veele andere Volken voor schandelijk worden uitgekreeten.



[fol. *5v]

TREURSPEELDERS.

Mitridates. Koningk van Pontus en veel meer andere Rijken.
Monimé. Verloofd aan Mitridates, en alreede Koninginne verklaard.
Farnases.
Xifares.
} Zoonen van Mitridates maar van onderscheidene Moeders.
Arbates. Vertrouweling van Mitridates en Plaatsvoogt van Nymfé.
Fedime. Vertroude van Monimé.
Arkas. Huisgenoot van Mitridates.
Lijfwagten.

    Het toneel is te Nymfé,* een Zeehave vn den
        Cimmeriaanschen Bosfor, anders gezegt,
        het Taurische Chersoneze.*

Continue
[
p. 1]

MITRIDATES

TREUR-SPEL.

EERSTE BEDRYF.

1. TOONEEL.

Xifares. Arbates,

ARbaat, men heeft ons trouw verhaalt, in deeze nood,
    Dat Roome zegepraalt om Mitridates dood.
    De Roomers hebben by d’ Eufraat hem aangegreepen;
    Bedroogen, in de nacht zijn voorzorg, hoe deursleepen;
    (5) En, na een lang gevegt, zijn heele heir verspreid,
    Hem, in ’t gedrang der doôn, al vlugtend neêrgeleid.
    Ik weet dat een Soldaat Pompeus heeft gegeeven
    Zijn helm Kroon en kromzwaard van mooren goud gedreeven.
    Aldus is deesen Vorst (die veertig jaar alleen
    (10) De Roomse helden heeft vermoeit, vol moet bestreên,
    In ’t Oost de weegschaal van ’t geval gelijk deed hangen;
    Voor al de Vorsten streed en ’t algemein belangen;)
    Gesneuvelt, en heeft om te wreeken ’s vaders bloed,
    Geteeld tweê Zoonen, heel verscheiden van gemoed.
Arb. (15) Hoe Heer, heeft Xifares, uit kroonzugt tot regeeren,
    Zijn liefde tot Farnaas reets doen in haat verkeeren?
Xif. Neen, ick begeer niet tot die prijs te koopen ’t lot,
    Van een rampsalig rijk ’t ellendig overschot.
    Ik weet het voordeel van de jaaren in hem t’ eeren,
    (20) En ben vernoegt de staat mijn erfdeel te regeeren.
    Ik zal in zijne hand gants zonder hartzeer zien,
    Al ’t geen de vrientschap hem der Roomers aan zal biên.
[p. 2]
Arb. De Roomers vrienschap, Heer, de zoon van Mitridates!
    Zou het wel waar zijn?
Xif.*                                Ja, en twijfel niet Arbates.
    (25) Farnases, een Romein voor lang’ al in zijn hart,
    Verwagt het alles van hun zegenpraal met smart.
    En ik, die meer als ooit mijn vader trouw zal blijven,
    Voel, met veel grooter haat, mij tegen Roome stijven.
    In middels is dees haat, zijn eisch, het minste deel,
    (30) Of oorzaak van ons twist en onderling krakeel.
Arb. Wat rede doen u dan zoo tegen hem verstooren?
Xif. Ach Monime, gij zult verbaast zijn mij te hooren,*
    Die aan de Koningk was zoo dierbaar, lief en waard;
    Daar zich Farnaas na hem heeft minnaar van verklaard...
Arb. (35) Wel Heer?
Xif.                           Bemin ik, en ik wil ’t niet langer zwijgen:
    Terwijl ik niemand tot me’evrijer kan verkrijgen
    Als mijnen broeder. en dit’s geen geheimenis
    Van een paar dagen; neen, Arbaat, die liefde, ach! is
    Voor lang al aangegroeit, verhoolen door het zwijgen.
    (40) Waarom kan ik uw oog nu niet doen kennis krijgen,
    Van heur geweld en pijn daerin ik heel versmagt?
    Maar in den droeven staat daar in wy zijn gebragt,
    Is ’t geen bequaame tijd dat ik my zelve stelle,
    Om de Histori van mijn liefde te vertelle.
    (45) ’t Zy u genoeg dan, tot verschooning van mijn min,
    Dat, toen ik haar eerst zag, gaf hart en ziel en zin,
    ’t Geen vader gants niet wist, die zelf heur naam niet kende,
    Toen ik deur kuische min verviel in deeze ellende.
    Hy zagze eens, maar in plaats van haar toen aan te biên,
    (50) Belofte en trouw, gelijk behoord had te geschiên,
    Dacht hy zelfs, zonder datze iets grooters zou begeeren,
    Nu reede al over haar hoogst goed te triomfeeren.
    Gij weet hoe heftig dat hij heeft heur deugd bestreên,
    En na dat hij vergeefs zijn hoop zag afgesneên,
    (55) Gevoelende gestaag zijn hart door min verzengen,
    Liet hij haar door u hand zijn goude Rijkxkroon brengen.
    Nu oordeel van mijn smart, toen mij het waar gerugt
    Des Koningkx min verhaalde, en zijne minnezugt,
[p. 3]
    En ach! dat Monimé reets voor zijn Bruidt gehouwen,
    (60) Met u quam na Nijmfé om hem als Vrouw te trouwen.
        Men gaf my in die tijd ook mede te verstaan,
    Dat Moeder had voor Roome heure oogen opgedaan,
    Tot wraak-licht van heur trouw door deze trouw bedrogen,
    Of om mij door de gunst van Roome te verhoogen,
    (65) Verried zy vader, gaf Pompeius al het land,
    En al de schatten toevertrouwd in haare hand.
    Ach, hoe verbaasde ik op mijn moeders valsche daaden!
    ’k Zag in in mijn vader geen mevrijer meer, ’t verraaden
    Van moeder dreef mijn min ten boezem uit, ik zag
    (70) Staag vader koomen, vol van gramschap, voor den dag.
    ’k Viel de Romeinen aan en moeder, buiten zinnen,
    Zag mij, ontstelt, dees plaats hernemen en weêr winnen.
    En, zoekende de dood, heur valscheit tegengaan,
    Om te verloochenen het geen zij had gedaan.
    (75) Toen wierd d’Euxin verlost van haare slaafse banden:
    Van Pontus oevers af tot aan des Bosfors stranden.
    Erkenden ze de magt van vader, en zijn vloot
    Had voor geen vijand, als de wind en ’t water-nood.
    Ik wou noch meerder doen. ik dacht zelf, waarde Arbates,
    (80) Te trekken tot zijn hulp tot aan de snelle Eufrates.*
    Maar ach! toen hoorden ik zijn ongelukkig end.
    In ’t midden van mijn druk en lijden, ik beken* ’t,
    Quam Monimé, die gij toen had in uwe machten,
    Met al heur lieflijkheit weêrom in mijn gedagten.
    (85) Wat zegge ik? ’k vreesden voor heur dood, in deeze ellend,
    En duchte voor de Vorst zijn wreede min. gy kend
    Zijn belgziekte, en gy weet hoe veel van zijn beminden,
    Hy door zijn minnenijd heur einden heeft doen vinden.
    Ik ylden na Nimfé, van droefheit afgemat,
    (90) Daar ik mijn broer farnaas zag leggen voor de stadt.
    Een droef voorteken quam mijn harte toen bespringen.
    Ge ontfingt ons beide en gy weet alle d’andre dingen.
    Farnases, trots van aart, heeft voor de Koningin,
    In ’t minste niet ontveinst zijn opgeblaaze min,
    (95) Maar vaders dood verhaalt, wijl ’t leger was gevlooden;
    En heeft zig zelf toen in zijn plaats ook aangebooden
[p. 4]
    Zoo als hy ’t zeid, Arbaat, wil hy’t volbrengen. maar
    ’t Is tijd dat ik my nu ook op mijn beurt verklaar.
    Zoo veel mijn liefde ontzag aan vader heeft gedraagen;
    (100) Eerbiedigheit betoont in al mijn levensdaagen;
    Zoo veel zal deese min, tot oproer nu gebragt,
    Dees nieuwe mingenoot gaan trotsen zijne magt,
    Of Monime moest zelf mijn liefde tegenstreeven,
    De tekens haaten die ik haar daarvan zal geeven.
    (105) Men zal haar, al was het gevaar noch eens zoo groot,
    Nooit niet verkrijgen, als alleen door mijne dood.
    Dit is ’t geheim het geen ik u wou openbaaren.
    Nu hebt gy in uw keur voor wie ge u wild verklaaren.
    Wie is van beide uw trouw meer waardig tot een loon,
    (110) Een slaaf van Roome, Arbaat, of Mitridates Zoon?
    Farnaas, op hun verbond, waand ’t hoofd ligt op te steeken,
    Te heerschen in Nimfé, tot my als Heer te spreeken;
    Maar ik ken van zijn magt hier niet de minste schijn:
    Want Pontus is zijn deel, en Kolchos is het mijn.
    (115) Elk weet dat Kolchos ook geteld heeft, voor veel tijên,
    Dees Bosfor onder ’t land van haare heerschappijen.
Arb. Gebied my, Heer, zoo iets kan zijn door my verrigt.
    Mijn keur is reets gedaan, waarop ik volg mijn pligt.
    ’k Zal met de zelve moet en trouw, die nooit ontaarde,
    (120) Daar ik den vader meê gediend heb, en bewaarde
    Dees plaats, en tegens u, en uwen broeder, Heer,
    U dienen, na zijn dood, als een soldaat van eer.
    Ik weet dat zonder u (Farnases is verbolgen)
    Zoo hy hier meester wierdt, gewis mijn dood zou volgen.
    (125) Weet ik niet dat mijn blocd, vergooten door zijn hand,
    Bevlekken zou dees wal die hem bood tegenstand?
    Verzekert u van ’t hart, de keur der Koninginne,
    Of mijn gezag is maar een ydelheit van zinne’,
    Farnaas zal in uw hand den Bosfor laaten, en
    (130) Gaan elders Roomens gunst opzoeken, zoo hy ken.
Xif. Wat ben ik niet verplicht aan die zoo trouw mijn minne’!
    Men komt, mijn vriend, vertrek, het is de Koninginne.



[p. 5]

II. TOONEEL.

Monimé. Xifares.

    Mon. MYn Heer, ik koom by u, in dees bedroefden staat,
    Want wie zal zijn mijn steun indien gy my verlaat?
    (135) Berooft van maag en vriend, rampzaalige Koninginne,
    Wel langen tijd van naam, maar inderdaad Slavinne.
    Alrede een weduw, die geen Bruigom heeft gehad,
    Dit ’s noch het zoetste van mijn droevig levens-pad.
    ’k Schrik om de vyand, die mijn ziel drukt, u te noemen,
    (140) En hoop dat uwe deugd en grootsheit, waard om roemen,,
    Niet offren zal het nat, ’t geen een bedroefde weend,
    Aan het belang van ’t bloed het geen u beid vereend.
    Gy hoord Farnases strax te kennen aan die woorden:
    Hy is het, Prins, hy is ’t, die stout mijn rust verstoorden,
    (145) En die mij dwingen wil zijn lot, in deezen nood,
    Te volgen, door een trouw my wreeder als de dood.
    Ik ben wel onder een gehaate star gebooren,
    Dat my een huwlijk is weêr zonder min beschooren!
    En naauwlijx ben ik vry, in wat geruster Staat,
    (150) Of moet my geeven aan den geenen die ik haat.
    Ik hoorde my misschien zoo stout niet, onbezweeke’,
    Te toonen, denkken dat ik tot zijn broeder spreeke.
    Maar ’t zy de reden, of het nootlot, of mijn haat,
    In hem verwarren de Romeinse toeverlaat,
    (155) Zoo heeft ’er nooit een trouw, gesmeed in booze tijden,
    Als dees nu, die ik vrees, een mensch zoo veel doen lijden.
    Zoo Monimé u door heur traanen niet verzacht;
    Zoo zy van niemant als heur wanhoop iets verwacht;
    Zoo zult gy aan ’t outaar, daar zy word heen gedreeven,
    (160) Haar zelve wederom zien aan haar zelve geeven.
    Deursteeken ’t droevig hart het geen men, door geweld,
    Wil dwingen, daar ’t noch nooit na iemant heeft geheld.
Xif. Mevrouw, weest wel gerust, uw wille zal geschieden.
    Gy hebt in deeze plaats volkoomen te gebieden.
    (165) Farnaas mag elders zig doen vreezen. maar gy weet
    Noch niet volkoomen al uw rampen en uw leet.
[p. 6]
Mon. Wat nieuwe ramp kan dees verdrukte meerder plaagen?,
Xif. Indien’t een misdaad is, Prinses, u min te draagen,
    Zoo is Farnaas alleen niet strafbaar, door zijn min,
    (170) Want ik ben duizentmaal meer schuldiger, Vorstin.
Mon. Gy?
Xif.           Steld dit ongeluk vry onder d’aller-grootste,
    Roep ’s Hemels-magten aan, ach! tegen ’t aller-snootste,*
    Rampzaligste geslagt, tot uw ellend geteeld.
    Gy word vervollegt door de Zoonen, in het beeld
    (175) Huns Vaders, maar met wat smart dat gy ook moogt hooren,
    Dees strafbre min, die u zoo wonder klinkt in d’ ooren,
    Zoo kan u rampspoet daar niet by geleeken zijn,
    Zoo veel heb ik geleên door ’t zwijgen van mijn pijn.
    Denk daarom niet dat ik u als Farnaas zal quellen,
    (180) En, om dat ik u dien, my in zijn plaats wil stellen.
    Gy wilt uw voogtvrouw zijn, ik heb het u belooft,
    En hy, noch ik, zal u niet strekken tot een hooft.
    Maar als ik u nu heb uw wil en wensch gegeeven,
    In welk een plaats meend gy dan wijders te gaan leeven?
    (185) Zal ’t ver, of digt zijn, van, of by, mijn rijkxgezag?
    Zult gy my toestaan dat ik u geleiden mag?
    Zal aan de schuldige en onschuldige, geschieden
    Een straf? en vliênde d’een gy d’andre ook zult ontvlieden?
    Zal dit nu ’t loon zijn, dat ik u mijn hulp quam biên,
    (190) Dat ik na uw vertrek u nimmer weêr zal zien?
Mon. Ach wat verhaalt gy my!
Xif.                                           Wel schoone Koninginne,
    Indien men door de tijd wat wettig recht kon winne’,
    ’k Zou zeggen dat, toen ik u eerstmaal zag, Mevrouw,
    Ik voornam om u te verkrijgen door mijn trouw.
    (195) Toen uwe schoonheit, die mijn vader noch niet kende,
    Noch niemant anders als u moeder, dees ellende’
    In my ontstaken, ik, gedwongen door mijn plicht,
    Moest scheiden, zonder van mijn liefde u een berigt
    Te doen, hoewel dat gy het lichtlijk kond bespeuren;
    (200) Hoe dikmaals hoorde men my toen dees plicht betreuren!
    Gedenkt het u niet meer, toen ik vertrok, wat smart
    En droefheit de vaarwels verwekten in mijn hart?
[p. 7]
    ’t Heugt my alleen, Mevrouw. wilt het geloof maar geeven:
    ’k Herhaal u eene droom lang uit uw geest verdreeven.
    (205) Terwijl ik, ver van u gescheiden, in mijn hart,
    Staag voeden, hoopeloos, rampzaalge minnesmart.
    Daar gy, gerust, vernoegt, met vader zoudt gaan trouwe’,
    Dagt weinig om de Zoon die ’t harte borst van rouwe.
Mon. Helaas!
Xif.               Hebt gy beklaagt een oogblik mijn verdriet?
Mon. (210) Ach! Prins, misbruik de staat niet daar gy my in ziet.
Xif. Misbruiken! Hemel! nu ik u tracht te bescharmen,
    Noch zelf niet eens verzoek gy mijnder zoud erbarmen,
    Terwijl ik u beloof, wat kan der meer geschiên?
    Te stellen in een staat van my niet meer te zien.
Mon. (215) Dit is my meer belooft als gy zoudt kunnen houwen.
Xif. Wel zult gy u dan op mijn eeden niet vertrouwen?
    Gelooft gy dat ik spot met mijn gezag en magt,
    En uwe vryheit haat en die te krenkken tragt?
    Men komt, Mevrouw, men komt,’k bidt dat ge u wilt verklaaren,
    (220) Een woord.
Mon.                         Heer, wilt my voor Farnases drift bewaaren.
    Gy hoeft om my te zien, indien gy daar na tracht,
    Niet onrechtvaardig te misbruiken uwe macht.
Xif. Mevrouw.
Mon.               Uw broeder komt, Prins wilt uw plicht betrachten.



III. TOONEEL.

Farnases. Monime. Xifares.

MEvrouw, hoe lang zult gy mijn vader noch verwachten?
    (225) De tijding van zijn dood, elck oogenblik verspreid,
    Weêrspreekt uw twijffel klaar, en uw nalaatigheit
    Koom, vlied het aanzien van dit woeste hemelteken,
    ’t Geen u maar droevig schijnt van slavernij te spreeken.
    Een onderdaanig volk verwagt u op hun knien,
    (230) Daar g’een gelukkiger star-hemel aan zult zien.
    ’t Rijk Pontus kende u lang voor haare Koninginne;
    Gy draagd de tekens daar van noch als Rijxvorstinne.
    Die Koninghlijke band om ’t hooft is ’t waare blijk,
[p. 8]
    En ’t zeker trouwpand van het Pontisch Koningkrijk.
    (235) Ik, Heer van deezen staat, als zoon my nagebleeven,
    Moet ook weêrom voldoen ’t beloofde aan u gegeeven,
    Dat ’s vaders trouwbelofte: en waarlijk het is tijd,
    Wijl ons vertrek en trouw geen langer uitstel lijd.
    Wy moeten, t’ onzer heil en welstant, die betrachten:
    (240) Mijn schepen zijn gereed die u aan ’t strand verwachten.
    En gy kunt, van de voet van ’t huwlijxouter, treên
    In ’t schip, voor u bereid als cen Vorstin der Zeên.
Mon. ’k Ben u verplicht, Heer, voor dees goetheit al mijn leeven.
    Maar wijl ’t nu tijd is dat ik u moet antwoord geeven,
    (245) Mag ik verhaalende u ’t belang van mijnen staat,
    Met een dan zeggen wat my meest ter harten gaat.
Far. Gy kunt wat gy begeert.
Mon.                                     Ik acht gy kend de looten
    t’ Efezen van mijn stam en huis, ik ben gesprooten
    Uit bloed van Koningen, of helden, die voorheen
    (250) Om haar deugd meer zijn als Vorsten aangebeên.
    Uw vader zag my toen Jonie en Efezen,
    Aan zijn gelukkig rijk noch plach verknocht te weezen;
    ’k Dacht hem dit trouwpand waard het geen hy my ook met
    Arbaat zond, en aan ons verstrekten voor een wet.
    (255) Ik moest gehoorzaamen, gekroond als een Slaavinne,
    Vertrekken, gaan voldoen de trouwplicht van de minne.
    Den Vorst, van wien ik wierd in ’t hart van ’t land verwacht,
    Wierd elders toen door zijn aanslagen heen gebragt.
    En wijl den oorelog hem bezig hield met strijden,
    (260) Zond hy my van der hand om hier ’t gevaar te mijden.
    Ik quam en ben er noch. Maar onderwijlen, Heer,
    Betaalden Vader dier al die gevaarlijke eer;
    Wijl Room’, Filopomeen mijn vader, sloot in bande’,
    Om voor hun zege te zijn d’eerste slachtoffrande.
    (265) Hy wierd geoffert aan de Gooden, t’onzer rouw,
    En dit is, Heer, daar ik u nu van spreeken wouw.
    Maar door wat razerny ik ook worde aangedreeven,
    Zoo kan ik Roome met geen leger tegenstreeven,
    ’k Ben een getuige die onnut is van dit quaad,
    (270) En heb tot weêrwraak Kroon, noch Scepter, noch Soldaat,
[p. 9]
    En niet als maar een hart. Heer, al wat ik kan maaken,
    Is dat ik nooit mijn plicht tot vader zal verzaaken;
    Dat ik mijn hand niet smette in ’t bloed van zijne wond,
    Door u te tronwen, die met Room zijt in verbond.
Far. (275) Wat spreekt gy van verbond met my gemaakt en Roome?
    Door wat voor reên mag u dees wantrouw overkoome?
    Wie zeide u dat ik met hen wil in vriendschap treên?
Mon. Maar kunt gy’t zelve, Heer, wel loochenen, zeg? neen.
    Hoe kunt gy d’ ingank, en my eene Kroon, aanbieden
    (280) Van ’t land, ’t geen rontom is omringt van oorlogslieden,
    Zoo ’t heimelijk verbond met Roome (dit is een blijk)
    U niet verzekerden den toegangk en het rijk?
Far. Ik kon u nader mijn voorneemen openbaaren,
    En weet de reden die ik u dan zou verklaaren;
    (285) Indien gy, zonder al die dubbelzinnigheit,
    My had opregt van harte uw meining uitgezeid,
    Maar ik bevinde in ’t eind, na zoo veel ommewegen,
    Hoe het by u met al dit weigren is gelegen.
    ’k Meen het verlet te zien, ’t geen gy voor my versteekt.
    (290) En dat een ander als een vader hier dus spreekt.
Xif. Wat het ook zy dat dus hier Monimé doed spreeken,
    Moet d’antwoord daarom dan zijn een onzeker teken?
    De wraak van vaders, dood door de Roome neergeveld,
    Maar voor een oogenblik wel worden uitgesteld?
    (295) Hoe zal men langsaam, traag, terstont van wraak niet brullen,
    En vaardig zijn, gezwind, om weêr zijn plaats te vullen?
    En zullen we eer en bloed vergeeten, zonder straf?
    Dood is hy, maar wie weet of ’t lichchaam heeft een graf?
    Wie weet, of op dees tijd, terwijl uw ziel gedreeven
    (300) Door zoete huwlijxhoop, van vreugd word opgeheven;
    Of deezen Koningk, die het Oost door zijn gezag
    Met recht de laatste van heur Vorsten noemen mag;
    Niet legt, zelf in zijn rijk, van graf ontblood, verslaagen,
    En, zonder eerglans, in een berg van doôn begraaven?
    (305) Wijt het de hemel niet dat zijn onwaardig bloed,
    Bloodaardigen verbaast zoo traag de wraak voldoed.
    Laat ons niet langer in een hoek des Bosfors draalen,
    Zoo ’r vrije Vorsten noch op ’t aartrijk adem haalen.
[p. 10]
    De Scijt, Sarmaat en Parth, bemind zijn vrijigheid:
    (310) Dit zijn de vrienden die ons wachten, reets bereid.
    Laat ons, of leeven, of als Mitridates sterven,
    En denken liever, als om weêrmin te verwerven,
    Hoe dat me ’t land bescherm’ en best den staat hersteld,
    Als een onwillig hart te dwingen door geweld.
Far. (315) Dat hy uw meining wist was ik daar in bedroogen?
    Dit ’s dan ’t belang ’t geen op uw ziel heeft zulk vermoogen?
    Die vader, Roomers, en al ’t geen gy hebt gezeid.
Xif. Ik weet gants niet wat in heur hart verburgen leid.
    Maar ik hield my gerust, zou nergens meer na trachten,
    (320) Heer, kon ik zooals gy heur heimlijke gedagten.
Far. Gy zoud zeer wel doen. en wat ik doê staat my vry.
    Uw voorbeeld is hier gants geen regelmaat voor my.
Xif. Maar ik ken* in dees plaats geen mensch, hoe trots, verbolgen,
    Die niet het voorbeeld, ’t geen ik geef, zou moeten volgen.
Far. (325) Gy moogt te Kolchos dus fier spreeken, stout en koen.
Xif. Ik kan te Kolchos doen het geen ik hier kan doen.
Far. Hier zoud gy mooglijk uw bederf haast met u sleepen.



IV. TOONEEL.

Fedime, Monime. Xifares, Farnases.

Fed. PRinses, de heele Zee is digt bedekt met scheepen,
    En zal de loogen van zijn dood haast doen vergaan,
    (330) Want Mitridates komt daarin de haven aan.
Mon. De Koningk?
Xif.                         Vader!
Far.                                   Ach, wat hoor ik u daar zeggen!
Fed. Vier lichte scheepen, die reets in de haven leggen,
    Nu bragten tegelijk dees blijde tijding meê.
    Arbates, volgens plicht ontfangt den Vorst in Zee.
Xif. (335) Wat hebben wy gedaan!
Monime tegen Xifares.
                                              Vaarwel, Prins, wat voor maaren!



[p. 11]

V. TOONEEL.

Farnases, Xifares.

Far.. ACh, Mitridates komt wat zal ons wedervaaren!
    Mijn leeven en mijn min zijn in gevaar. Wat raad?
    De hulp van Roome, die ’k verwagt, komt veel te laat.
    Wat zal ik doen!
Tegen Xifares.
                              Ik hoor uw hart daer droevig zugten,
    (340) En heb van haar vaarwel aan u, verstaan de vrugten.
    Wy zullen, mooglijk, dit hier na eens overslaan,
    Maar hebben nu ter tijd wat zwaarders te beraân.
    Den Koningk komt weêrom, misschien niet te beweegen,
    Zijn ongeluk, het geen hem wreed maakt, loopt ons tegen;
    (345) ’t Gevaar is grooter als gy denkt van onze ellend:
    Wy zijn doodschuldig ’t geen u ook wel is bekend,
    De vriendschap doet in hem het zeer raar zijn gramschap zwijgen;
    Zijn eigen bloed kan nooit gestrenger rechter krijgen;*
    Wy zagen zelf dat, door zijn woedende achterdocht,
    (350) Twee Zoons, om mindre reên, wreed, wierden omgebrocht.
    Laat ons voor u, voor my, de Koninginne vreezen;
    ’k Beklaag haar meer als zy van hem bemind kan weezen.
    Hy mind haar heftig, maar met een jaloerse zin,
    En zijne haat altijd streeft booven zijne min.
    (355) Vertrouwt u niet op ’t hart dat hy u toe mag draagen,
    Zijn wreede minnenijd ziet niemant aan by vlaagen.
    Gedenkt ’er aan, gy hebt de gunst van ’t krijgsvolk, en
    Ik wacht op hulp, die ik u noch niet noemen ken.
    Laat ons ons zelve gaan verzekren van genade,
    (360) En van dees starke plaats, ik vind het hoog geraade;
    En maaken wy dat hy ons niet gebieden kan,
    Als ’t geene dat wy zelf vrywillig neemen an.
Xif. Ik ken mijn misdaad en mijn vader ook, heer broeder,
    En draag noch booven u de misdaad van mijn moeder,
    (365) Maar welk een liefde dat my ook verblind, door schijn,
    Kan ik, als Vader komt, niet als gehoorzaam zijn,
[p. 12]
Far. Laat ons ten minsten aan elkaâr zijn, trouw, verbonden;
    Gy kend nu mijn geheim, ’k heb ’t uwe ook uitgevonden:
    De Koningk, afgeregt op alle streeken, zal
    (370) Op de allerminste schijn staan na ons beider val.
    Gy kent nu zijn gewoonte, en met wat vleijerijen,
    Hy zijne haat bedekt om iemant te verleijên.
    Ik volg, terwijl ’t moet zijn, op dat gy voor moogt gaan,
    Maar laat ons buigend niet elkanderen verraân.

Continue

TWEDE BEDRYF.

I. TOONEEL.

Monime, Fedime.

Fed. (375) NU dat den Vorst komt mart gy hier? gy schijnt my droever*
    Als flus. elk loopt om hem t’ ontfangen op den oever.
    Mevrouw, wat doet ge? wat herdenkt gy in uw hert?
    Waar door dat gy nu hier dus opgehouden werd?
    Versmaad geen Koningk, die u aanbid, zonder schroomen,
    (380) En als u bruidegom...
Mon.                                         Hy is ’t noch niet volkoomen.
    En daarom is het, ik vertrouw ’t, dat ik betracht,
    Mijn plicht, dat ik hem niet gâ tegen, maar hier wacht.
Fed. Maar dit ’s geen minnaar die gemeen is, neen, Mevrouwe,
    Denk wat uw vader hem beloofde u te doen houwe’.
    (385) Gy hebt van zijne liefde een wettig onderpand,
    ’t Geen hy voor ’t outer kan verzeglen door zijn hand.
    Geloof my, ga vertoon u zelf, en hem ontmoeten.
Mon. Ziê, in wat stant gy wild dat ik hem zal begroeten:
    Of dit beschreid gezigt den Vorst behoort te zien,
    (390) Zeg my veel eerder dat ik voor hem weg moet vliên.
Fed. Wat zegt ge, o Gooden?
Mon.                                      O weêromkomst, vol van pijnen!
    Rampzalige! hoe zal ik voor zijn oog verschijnen!
[
p. 13]
    Met zijne Kroon op ’t hooft, en in het diepst van ’t hart,
    Fedimé... gy kend aan mijn bloozen wel mijn smart.
Fed. (395) Zoo valt gy dan opnieuw weêr in dat zelve lyên,
    ’t Geen u in Griekenland zoo droevig quam bestryên?
    Altijt komt Xifares uw rust ontrusten, ach!
Mon. Mijn smarte is grooter als licht iemand denkken mag.
    Neen, Xifares, quam my toen anders niet te vooren,
    (400) Als vol van deugden, en tot de opperste eer gebooren;
    En my was onbewust, dat deezen Prins toen, in
    ’t Verburgen, tot my droeg op d’ aard de grootste min.
Fed. Bemind hy u, Mevrouw, dien held zoo groot van waarde?
Mon. Is zoo rampzalig, als ik troostloos ben op aarde.
    (405) Hy bid my aan, Fedimé, en ach, die zelve pijn,
    Die my hier pijnigden, deed hem gints treurig zijn.
Fed. Is hem zijn luk bewust, uw achting en uw zorgen,
    Weet hy dat gy* hem mind?
Mon.                                     Neen, ’t is voor hem verborgen.
    De Gooden hebben mij gehulpen, en mijn hart,
    (410) Heeft niet gesprooken, als maar half, van mijne smart.
    Helaas! indien gy wist hoe ’t hart, om’t stille zwijgen,
    Bestreên wierd! en hoe traag dat ik dit kon verkrijgen,
    Wat stormen, wat geweld ik flus moest weerstant biên;
    Fedimé, Zoo ik kan, zal ik hem nooit weêr* ziên.
    (415) ’k Zou, ondankx al ’t geweld ’t geen ik mijn hart deed lijden,
    Als ik zijn droefheit zag, my zelf niet konnen mijden,
    Hy zou my dit betuig doen doen met wederzin.
    Maar zoo hy my bemind, zal hy niet lang mijn min*
    Genieten, dat geluk zal ik soo dier uitmeeten,
    (420) Dat hy wel wenschen zal dat hy ’t nooit had geweeten.
Fed. Daar komt men, ach! Mevrouw, wat doet ge?
Mon.                                                                     Ik weet het niet.
    ’k Wil niet verschijnen zoo ontsteld als gy my ziet.



II. TOONEEL.

Mitridates, Farnases, Xifares, Arbates, Lijfwagten.

Mit. NEen, Prinsen, wat ik uit uw reên ook heb vernoomen,
[p. 14]
    Zoo had uw plicht u niet behooren hier doen koomen;
    (425) Noch doen verlaaten, daar de nood zoo dringt, (’t is stout)
    Gy Pont, gy Kolchos, aan uw zorgen toebetrouwt.
    Maar uwen rechter is de vader van uw beide,
    Gy hebt ’t gerugt gelooft, het geen ik zelf verspreide:
    ’k Houde u onschuldig, nu dat gy het soo begeerd,
    (430) En dank de hemel dat ik weder ben gekeerd.
    Verwonnen als ik ben, en schier in Zee gebleeven,
    Smeede ik een aanslag, die mijn naam zal doen herleeven.
    ’k Zal u strax maaken, in het breedt, de zaake bewust,
    Gaat heen, en laat my voor een oogenblik in rust.



III. TOONEEL.

Mitridates. Arbates.

Mit. (435) Gy ziet my, eindlijk, na een jaar weer hier, Atates,
    Niet als voor deezen de zeeghafte Mitridates,
    Die ’t Roomse noodlot, juist, in evenweegschaal hiel,
    Dat d’ oppermagt aan d’ een, noch d’ andre zijde viel;
    Maar als verwonnen Vorst. Pompeus, had verkooren
    (440) Een nacht, waer in mijn heir heel had hun moed verlooren.
    Mijn krijgsvolk, vol van schrik, in ’t naarst der nacht, half naakt;
    De rijën, overal onstelt, niet wel bewaakt;
    Reets bragten, door ’t heel heir, de wanorde en verwekten,
    Dat wy elkanderen voor vijanden verstrekten.
    (445) ’t Geschrey ’t geen ysslijk op de rotsen weêrklonk, bragt
    Een schrikkelijke vrees in dit gevegt der nacht,
    Wat kon de moed toen doen in ’t oproer, daar elk duchten?
    Veel raakten’er om hals, veel bergden ’t lijf door ’t vluchten:
    En ik ben ’t leeven, in die schrik verschuldigt, aan
    (450) ’t Gerugt van mijne dood het geen ik na liet gaan.
    ’k Heb, onbekent, een wijl gekruist op Fazis stroomen,
    Tot dat ik aan den voet ben van Kaukaas gekoomen.
    En met de vloot, die op d’ Euxin lag toebereid,
    Quam by het ovrig van mijn leger, heel verspreid.
    (455) Dit zijn de rampen die my in den Bosfor dreeven:
    Daar ik noch andre vind, voor mijn ellendig leeven.
[p. 15]
    Gy ziet, hoe d’oude min, my noch de ziel doorsnijd;
    Dit hart, met bloed gevoed, verhongert op den strijd;
    Hoe dat ook d ouderdom daar op mag zijn gebeeten,
    (460) Kan, waar ik ga, of sta, nooit Monimé vergeeten.
    En ’t heeft geen vijanden verdagt in deeze min,
    Als twee ondankbre Zoons, die ik hier beide vin.*
Arb. Twee Zoonen Heer?
Mit.                                 Hoor toe in ’t hevigste van ’t blaaken,
    Mijns gramschaps, weet ik wel het onderscheid te maaken,
    (465) Van Xifares en van Farnases. trouw van aard
    Heeft hy mijn vyandt ook voor zijne altijd verklaard,
    Ik heb zijn moed gezien, en om my te behaagen,
    Haar zelf rechtvaardigen, van alle looze laagen.
    Ik zelf, ik weet met welk een wanhoop hy zijn plicht,
    (470) Zelf zegen al ’t belang, kloekmoedig heeft verrigt;
    Verloochenende zijn trouwlooze moeders daaden;
    En dekte, door heur schand, zijn hooft met lauwreblaaden,
    En ik geloof ’t noch niet, noch kan het niet bevroên,
    Dat dees getrouwe Zoon zou willen my misdoen.
    (475) Maar beide hier ter plaats! wat mochten ze verwagten?
    Heeft d’ een, of d’ ander tot de Koningin gedagten?
    Met wie schijnt ze in ’t geheim te stemmen, eens te zijn?
    Met wat gelaat is ’t best dat ik voor haar verschijn?
    Spreek, hoe ik ook verlang te zien haar schoonheits straalen,
    (480) Noch moet gy my van hem de waarheit rondt verhaalen.
    Wat is ’er al geschied? wat zaagt ge al in dees streek?
    Sint wat voor tijd, waarom gaaft gy u over? spreek.
Arb. Vorst, sint acht dagen, is Farnaas langs deeze stroomen,
    Vol ongeduld, het eerst voor deeze plaats gekoomen;
    (485) Die daar op strax ’t gerugt heeft van uw dood verspreid,
    Regeerende te zijn in deeze wal geleid.
    Ik heb dat los gerugt zoo licht niet aangenoomen,
    En sloeg ’t hem af, tot dat hier mede is aangekoomen
    Prins Xifares, die meer door traanen, als door reên,
    (490) Bevestigden dat gy waart dood, en overleên.
Mit. Wat deên ze toen?
Arb.                             Farnaas, trad nauwelijx hier binne’
    Of gingk en sprak terstont van min de Koninginne.
[p. 16]
    Haar biedende zijn trouw, en tot een huwlijxpand
    De Kroonband, die zy heeft ontfangen van uw hand.
Mit. (495) Verrader! zonder dat g’ haar tijd gaaft om te plengen.
    Heur traanen, die haar min mijn assche toe moest brengen.
Mit. En Xifares?
Arb.                   In hem, Heer, tot op deezen dag,
    Is ’t dat ik noch geen blijk van min, of liefde zag.
    Want houdende zijn hart, uw dood, gestaag voor oogen,
    (500) Heeft niet als krijg en wraak, geduurig uytgespoogen.
Mit. Maar welk een voorneem deed hem koomen herrewaart?
Arb. Vorst, dit zal vroeg, of laat, uw grondig zijn verklaart.
Mit. Spreek, zeg ’t my alles, ik wil ’t weeten, sluit geen deuren.
Arb. Nadat ik, groote Vorst, tot noch heb konnen speuren,
    (505) Zoo meen ik dat de Prins heeft, nauw dood, getracht
    Dit Landschap, als zijn deel, te krijgen in zijn macht.
    En kennende geen wet als zijne, aan deeze stroomen,
    Is tot bescherming van zijn erfdeel hier gekoomen.
Mit. Ach! dit zal ’t minste zijn voor zulk een vroom gemoed!
    (510) Indien de hemel my laat handlen met mijn goed.
    Mijn blijdschap groeid, Arbaat, ik kan weer aamtocht vinden
    Ik beefde eerst, ik beken’t, om zulk een zoon die ’k minden,
    Ik vreesden, dat ik van de hooft stut van mijn Kroon,
    Berooft was, en hadde een mevrijer in die Zoon.
    (515) Dat my Farnaas misdoê, en aan mijn razernijen,
    Een medeminnaar toon, die ’k haat, van lange tijên;
    Die Roome, in ’t heimelijk altijd heeft hooggeacht,
    En die, met hartzeer, staag wierd tot heur val gebracht.
    Maar ach, zoo Monimé verleid is door zijne woorden,
    (520) En weggegeeven heeft heur hart, ’t geen my behoorden;
    Moet ramp, die schuldige, die my haar zoo ontrooft,
    En hoonende niet diend, verpletteren het hoofd.*
    Bemind zy hem?
Arb.                         Mijn Vorst, daar komt de Koninginne,
Mit. O Goôn, die hier nu ziet mijn haat en mijne minne,
    (525) Weêrhoud mijn ongeluk, maak dat ik noch niet vind,*
    Den geenen die ik zoek, deur achterdocht verblind.
    Arbates, gaat maar heen, ik heb genoeg vernoomen.



[p. 17]

IV. TOONEEL.

Mitridates. Monime.

Mit. MEvrouw, de hemel heeft my weêr by u doen komen,
    En hebbende vernoegt, ten minsten mijn gebeên,
    (530) U aan mijn min doen zien veel schoonder als voorheen.
    Ik dacht nooit dat den dag zou van ons huwlijk koomen
    Zoo spade, als ik nu eerst heb op dees tijd vernoomen;
    Noch ziende u weder, dat mijn wederkomst, vol druk,
    U zou doen zien, in plaats van min, mijn ongeluk.
    (535) Het is nochtans die min, die, na zoo veel ellenden,
    Zig nergens tracht als na uw woonplaats toe te wenden.
    En d’ allergrootste ramp is my verdraaglijk, zoet,
    Indien ik zelf geen druk verwek in uw gemoed.
    Dit ’s u genoeg gezegt, om alles t’ onderscheijên;
    (540) Gy hadt, reets, deezen dag lang hooren te verbeijên;
    Want gy, Prinses, gy draagt een teken van mijn trouw,
    Het geene u dagelijx zegt, dat gy zijt mijn vrouw.
    Laat ons die trouw dan vast verzeglen, gaan met banden;
    Mijn eer roept u en my van hier in andre landen.
    (545) En, zonder tijdverzuim, laat ons ter tempel treên,
    En trouwen, morgen moet ik weg, en weder heen.
Mon. Vorst, doed wat u behaagd. die my ter wereld bragten,
    U gaven, over my, ’t recht haarer oppermagten.*
    Wanneer gy deeze magt dan zult gebruiken, Heer,
    (550) Zal ik gehoorzaam zijn en buigen willig neêr.
Mit. Bereid om onder ’t juk, dat u verdrukt, te knielen,
    Gaat gy na ’et outer, als een slagtoffrand der zielen,
    En ik, als een tiran van ’t hart, dat my veracht,
    Zou u, bezittend, niet zijn schuldig van mijn macht.
    (555) Is ’t dit dan daar gy my meê zult voldoening geeven?
    Moet ik met u, Mevrouw, voortaan dan anders leeven?
    En dat ik van nu af met wreede straffe u plaeg?
    Of is ’t dat ik u door mijn rampen zoo mishaag?
    Ach! om weêr op een nieuw meer landen t’ overwinnen,
    (560) Als ik geen wegen zag bereid, om te beginnen;
[p. 18]
    Wanneer het noodlot my noch meerder had verneêrt;
    Vervolgt, verwonnen, ’t rijk verlooren, ongeëert,
    Verdwaalt van Zee tot Zee, min Koningk, als een roover;
    Niet houdende als de naam van Mitridates over,
    (565) Dan zoude ick, door die wijd vermaarde naam, alleen
    De heele wereld noch doen na mijn treeden treên.
    Daar is geen Koningk, zoo hy’t waardig is te weezen,
    Die, zittende op den troon, voor ’t onluk niet zou vreezen,
    Een ongelukkig Vorst zoo dwaalende te zien,
    (570) Die Roome, veertig jaar alleen kon weerstant biên,
    Gy zelve zoud tot my met andere oogen nad’ren,
    Indien het Griekse bloed noch vloeiden door uw adren:
    En ’t nu zoo is dat ik uw bruidegom moet zijn,
    Zou het niet geeven aan uw luyster schoonder schijn,
    (575) Dat gy by deeze plicht uw stem gingkt overdraagen,
    En stelde uw achting palen tegen al mijn plaagen?
    En dat gy, vleijende mijn tegenspoed en smart,
    Mijn wantrouw stilden door de trouwheit van uw hart?
    Hebt gy dan tegens my geen reden meer te voeren?
    (580) Doen al Mijn poogingen u noch maar meer ontroeren?
    Blijft gy dan stom? Ik zie in plaats van spreeken, staan
    De traanen in uw oog die reets aan ’t vloeijen gaan.
Mon. Ik heb geen reden om te schreijen, of te klaagen.
    Ik zal gehoorzaam zijn. Kan ik my anders draagen?
    (585) Is ’t niet genoeg?
Mit.                               Neen, neen, dat ’s niet genoeg gedaan.
    Ik kan u beter, als gy licht wel meind, verstaan.
    Men heeft my waar gezegt, mijn achterdocht heeft reden,
    En speurt klaar uit uw reên uw hartsgenegentheden.
    ’k Zie hoe een valsche Zoon, door uw gezigt bekoord,
    (590) U heeft zijn min vertoond, die gy hebt aangehoord.
    ’k Ziê dat ik u om hem, schrik aanjaag, bleek van kaaken,
    Maar hy zal zich niet lang met valsch geschrey vermaaken.
    Mevrouw, ’t is reets al doof, voor ’t geen ik zal gebiên,
    Of gy hebt hem noch voor de laatste keer gezien.
    (595) Roept Xifares.
Mon.                             Wat wilt gy doen? betoon genaaden.
    Heer, Xifares...
[p. 19]
                            En heeft zijn vader niet verraaden.
    Gy pijnigt u veergeefs om het t ontkennen. neen.
    Maar mijne liefde prijst zijn deugt met groote reên.
    Mijn schand zou minder, en uw misdaad minder weezen,
    (600) Indien een minnevlam was in uw hart gereezen,
    Om deeze zoon, die ik uw achting waardig acht.
    Maar een verraader, die verhard mijn val betracht,
    Die, opgeblaazen, nooyt geen deugdt heeft konnen lijden,
    Farnases, met een woord, uw harte toe te wijden,
    (605) Dat hy bemind, en ik gehaat zou zijn, Mevrouw...



V. TOONEEL.

Mitridates, Monime, Xifares.

Mit. KOom, Zoon, uw vader is verraaden, zonder trouw,
    Een uytgelatene braveert mijn nederlaagen,
    Beschimt, keerd mijn besluit, met doodelijke slaagen;*
    Bemind de Koningin, behaagt haar, en beroofd
    (610) My, van een hart wiens plicht my was alleen belooft.
    Ik ben noch evenwel gelukkig, in dees plaagen,
    Dat ik my maar alleen kan van Farnaas beklaagen,
    Dat een ontrouwe vrouw, en een ontaarde Zoon,
    U stellen tevergeefs hun voorbeelden ten toon.
    (615) Ja, zoon, gy zijt de geen daar ik mijn hoop op bouwe,
    Gy zijt alleen die ik mijn aanslag zal betrouwe,
    ’k Heb lang verkooren, tot mijn waarde megenood,
    Den Erfgenaam mijns kroons en naams, na mijne dood.
    De trouwlooze Farnaas, noch mijn gehoonde minne,
    (620) Beid ’t effens, konnen niet weerhouden mijne zinne’,
    Van zorg en toestel, tot een groote Zeereis; want
    Mijn schepen moeten zijn gereed, om strax van land
    Te konnen* steeken, en om ’t krijgsvolk te behaagen,
    Moet ik nu na hen toe, terwijl zy na my vraagen.
    (625) Waakt gy hier onderwijl voor mijne rust; verstoord
    d’ Aanslagen die Farnaas noch in zijn hart versmoord.
    Verlaat nooit Monimé en, zoo het kan geschieden,
    Maak dat zy, die haar mind, zoo wars niet hoeft t’ontvlieden.
    Mijn Zoon, weêrhoud haar, van een schandelijke keur,
[p. 20]
    (630) Gy zult haar overreên, stel ’t waar belang haar veur.
    ’t Is met een woord genoeg, mijn zwakheit dus te toonen.
    Laat zy zorgvuldiger dees teerheit niet weer hoonen,
    Wat weet ik of mijn hart, getergt tot dolle wraak,
    Zig ’t niet beklaagen zou, na een gedaane zaak.



IV. TOONEEL.

Monime, Xifares.

    (635) MEvrouw, wat zeg ik best? hoe ik mijn zinnen slijpe,
    Zoo kan ik deeze last, die rede niet begrijpe’.
    Zoud ’t waar zijn, groote Goôn, dat gy te veel bemind
    Farnases, ’t geen den vorst dus raazend maakt, verblind?
    Farnases, zou hy wel den Koningk zoo verstooren?
Mon. (640) Farnases, hemel, ach wat koom ik daar te hooren!
    Het was dan niet genoeg dat dees bedroefden dag,
    My heeft beroofd van al ’tgeen ik beminde? ach, ach!
    Dat ik van mijne plicht een arme slaaf moet weezen;
    Die staag gebonden is aan ketenen vol vreezen?
    (645) Men moet by mijne smart noch voegen, hoon en smaad,
    En zeggen, dat ik om Farnases traanen laat.
    Men wil, spijt mijne haat, dat hy my kon behaagen.
    Dit kan ik van den Vorst, door gramschap blind, verdraagen;
    En die van mijn geheim het allerminst niet weet,
    (650) Maar gy, mijn Heer, maar gy, onthaald gy my zoo wreed?
Xif. Helaas, Mevrouw, vergeef een minnaar, het verdwaalen,
    Die vast gebonden is aan wreede plicht, en paalen;
    En alles reê ziet te verliezen, zonder wraak.
    Maar wat oordeel ik van de Koningk, in dees zaak?
    (655) Hy klaagt dat zijne min een ander heeft te vreezen:,
    Ach wat gelukkige misdaader of ’t mag weezen?
    Wie? spreek.
Mon.                 Gy zoekt u zelf te quellen, in dees nood,
    Beklaag uw ongeluk, Prins, eer gy die vergroot.
Xif. ’t Is waar, ik dompel my te veel in druk en rouwe:
    (660) En dat men, die men mind, ziet met een ander trouwe,
    Is weinig; maar te zien een mingenoot vereerd
[p. 21]
    Met traanen, ach dit ’s ’t geen dat my het meeste deerd!
    Maar in mijn wanhoop tracht ik die noch te vermeeren.
    Ik bid, wilt die my uit melijden kennen leeren.
    (665) Wie is die minnaar? ach wie houde ik voor verdacht?
Mon. Wert hy met zoo veel moeite u in het hoofd gebracht?
    Wanneer ik flus een stoute en dulle dwang ontvluchten,
    Wie klaagde ik toen de trots van Prins Farnaas, met zuchten?
    Wat hulp, wat stut, ley toen mijn hart niet strax aanboord?
    (670) Wiens min wierd zonder haat, of gramschap, aangehoord?
Xif. Goôn zoude ik wel die schult gelukkig weezen moogen,
    Die gy hebt aangezien, Prinses, met gunstige oogen?
    Hebt ge u gewaardigt om Xifaar te schreijen? ach!
Mon. Ja, Prins, terwijl ik nu niet langer veinzen mag.
    (675) Mijn smart is al te groot om stil te zwijgen. Gooden!
    Door een gestrenge plicht is ’t spreeken my verbooden.
    Maar ik moet, eindelijk, schoon die wet is hart als staal,
    Nu spreeken en voor de eerste en voor de laatste maal.
    Gy minde my voor lang, en deeze zelfde minne,
    (680) Verrukten, langen tijd, tot u, mijn hart en zinne.
    Gedenkt, sint welk een dag die droeve aanloklijkheit,
    Een mindeên groeijen, al te waardt op haar geleid.
    De vreugd der hoope, die niet lang bezat u zinnen;
    Ald’ onrust die ge ontfingt door uw Heer Vaders minnen;
    (685) De smart van mijn verlies, en hem te zien vol vreugd;
    De strengheit van de plicht, zoo hart voor uwe jeugd,
    Zoudt gy u zelve niet voor oogen konnen stellen,
    Verhaalen, zonder mijn histori te vertellen.
    En toen ik deezen dag aanhoorden het verhaal,
    (690) Antwoorden u mijn hart ook met de zelve taal.
    Onnut, of eerder droef en doodlijk medelijden,
    Wat ’s uw eenstemmigheit ramzalig aan weêrzijden!
    Ach hemel, door wat zorg hebt gy zoo wreed vereend,
    Twee* harten, wier verbond gy nimmer hebt gemeend!
    (695) Maar, Prins, hoe ook tot u mijn hartewenschen leggen,
    Zoo zegge ik u voor ’t laast, om ’t u niet meer te zeggen,
    Dat my mijn eer roept, sleept na ’et outer, tegens wil,
    Daar ik u zweeren zal altijt te zwijgen stil.
    Ik hoor u zuchten, maar mijn lijden is noch quaader.
[p. 22]
    (700) Ook ben ik de uwe niet, maar hoor de Vorst uw vader.
    Gy moet my helpen, en versterken in dit leed,
    En maaken dat ik u, uit mijn zwak hart vergeet.
    Ik wacht en wil het van uw heuschen aard vertrouwen,
    Dat gy, van nu af aan, mijn vlieden zult en schouwen.
    (705) ’k Heb al genoeg gezegt: gy kund het zelf wel zien,
    En al te veele reên, om dit u te gebiên.
    Maar na dit oogenblik, zoo dat grootmoedig harte,
    Ooit heeft om Monimé geleeden druk, of smarte,
    Zoo kan ik nooit niet meer gelooven uwe reên,
    (710) Indien gy my niet staag ontvlugt, en weggaat, heen.
Xif. Wat ’s dit een teken van bedroefde liefde! Gooden,
    Hoe dikwijl wort my druk en blijdschap aangebooden?
    Van welk een eerentop stoot gy my, op een stond,
    In ’t schrikkelijkste hol en d’ allerdiepste grond!
    (715) Hebbe ik dan zulk een hart als ’t uwe konnen raaken?
    En hebt gy my bemind, en zult ge een ander maaken
    Gelukkig? die dat hart helaas! bezitten zal?
    O wreede Vader, maar rampzalig booven al.
    Gy wilt dat ik van u zal vluchten, af zal scheijên,
    (720) En Mitridaat gebied, dat ik u zal geleijên.
    Wat zal hy zeggen?
Mon.                           Gy moet my gehoorzaam zijn,
    Versint iets, ’t geen door reên gegrontvest is op schijn.
    Dit zijn van zoo een held, als gy, de kloekste daaden
    Zoekt, Prins, zoekt zelf iets om u zelve te verraaden.
    (725) Al ’t geen dat tot vermaak en lust strekt, geeft de min,
    Zelf aan de harten der gemeinste minnaars in.
    Ik ken op ’t laast my zelf, ik loop gevaar aan ’t leeven,
    Mijn deugd dard geen geloof aan mijne zwakheit geeven,
    Ik weet, als ik u zag, dat een genegen zucht,
    (730) My zoude ontwaardige en ontslippen in de lucht,
    Dat ik mijn ziel zou zien, niet lang by my verbeiden,
    Maar vliegen weer na ’et goed daar zy was afgescheiden.
    En ik weet ook zeer wel, indien ’t maar aan u stond,
    Dat gy dat zoet geheug my daarvan wel vergond.
    (735) Gy zult de straf van mijn gelasterde eer niet keere’,
    Als ik mijn schuldige gedachten dat verleere;
[p. 23]
    En als mijn hand u in mijn boezem zoekt, en trekt,
    Al wissende uit het hart, de schand die haar bevlekt.
    En nu noch voor het laatst, dat ik u licht aanschouwe,
    (740) Voel ik mijn selve door een dootsvermaak weêrhouwe’.
    Hoe ’k u meer spreek, hoe dat mijn swakheit meer groeid aan.
    Ik zelf verleng ’t gevaar het geen ik tracht t’ ontgaan.
    ’k Moet met geweld en kracht mijn eige zelve quijten,
    En ’t ovrig van mijn moed in geen vaarwels verslijten.
    (745) Ik vlugt, maakt dat gy ook van my vlugt, overal,
    En zijt de traanen waard die ’k om u schreijen zal.
Xifares alleen.
    Mevrouw, helaas zy vlucht en wil my niet meer hooren,
    Rampzaalge Xifares, wat lot is u beschooren!
    Men mind en band u weg, gy hoort het uit de reên,
    (750) Dat zelf uw eigen plicht met haar stemt overeen.
    Wilt, door een korte dood, verkorten uw ellenden.
    Maar ziet hoe ’t met Farnaas en vader eerst zal enden,
    En zoo een mingenoot haar moet van mijne trouw
    Berooven, sterf en geef haar vader dan tot vrouw.
Continue

DERDE BEDRYF.

I. TOONEEL.

Mitridates, Farnases, Xifares.

Mit. (755) KOom Prinsen, koom, terwijl het uur nu is gebooren,
    Waar in dat gy nu moet mijn hartsgeheim aanhooren.
    ’k Zie alles tegens mijn voorneemen spannen aan,
    Zoo dat ik u alleen dit maar moet doen verstaan.
    Ik vlucht, word daartoe van mijn slinx geval gedreeven;
    (760) Maar gy kend al te wel de daaden van mijn leeven,
    Dat ik lang bezig hier zou met te schuilen zijn,
    Tot dat men zoekken quam na my in dees woestijn.
[
p. 24]
    Den oorlog heeft haar heil als haar rampzaligheeden,
    Reets heeft z’ er meer als eens gewend op mijne schreeden.
    (765) Terwijl den vyand, dus bedroogen door mijn vlucht,
    Dwaas zegevierden van een schijnvolk in de lucht,
    En snijdende in het staal, met pracht, de zwakke zegen.
    Van mijn verwonnen staat, in zijne droom verkreegen.
    Den Bosfor zag my, door veel nieuwe toestel, ras,
    (770) De schrik weêr brengen uit het diepst van haar moeras,
    En Roone, heel verbaast, uit Azië verjaagen,
    Onwerpen, op een dag hun werk van jaar en daagen.
    Een andre tijd vereischt een andre zorg. het Oost
    Kan heur geweld niet meer weêrstaan, door macht verpoost.
    (775) Nu ziet het, meer als ooit, zijn velden van die pratte
    Romeinen, trots vertreên, belaân met onze schatte’,
    Met goederen van het roofagtige geslacht,
    ’t Gerugt van onze schat heeft hen daar t’ zaam gebracht,
    Zy loopen, dringende, om elkandren voor te koomen;
    (780) Ontblootende hun land om t’ onze t’ overstroomen.
    Ik wedersta ze alleen, mijn doodelijk verbond,
    Weegt al te zwaar by al mijn vrienden, op dees stond.
    Elk wil van onderen dees last zijn hooft ontrukken.
    Pompeus naam alleen deed hen verslagen bukken.
    (785) z’ Is d’ Aziaanse schrik. ik die hem daar niet zal
    Gaan zoeken, meen recht toe te trekken op de wal
    Van Roome, dit zal u misschien een wonder geeven,
    Doen denkken dat ik door de wanhoop word gedreeven.
    Maar ik vergeef het u. ’t geen gy voor dwaling acht,
    (790) Moet daarom spoedig zijn voltrokken en volbracht.
    Beeld u niet in dat Room, van hier zou, tusschen beide,
    Altijd met eeuwige Bolwerken zijn gescheide.
    Ik ken de wegen, daar ik door moet, en ik meen
    Indien mijn levensdraad niet snel word afgesneên,
    (795) Eer ’t vierde deel van ’t jaar zal zijn voorby gegleeden,
    U binnen Roome doen het Kapitool betreeden.
    Meent gy niet dat d’ Euxin my in twee dagen zal,
    Heen voeren op het eindt van ’s Donauws waterval?
    Dat my de Scijten, door ’t verbond te saam bezwooren,
    (800) Niet brengen zullen daar ik in Euroop kan booren?
[p. 25]
    Vergadrende in hun land, versterkt door hunne macht,
    Zoo zullen wy ons hier haast zien in stand gebragt,
    De Dasers, die van ’t oudt Panonië, en Germanje,
    Verwagten maar een hoofd. Gy zaagt hoe ’t moedig Spanje,
    (805) En ’t oude Vrankrijk, by die laatst verlooren wal,
    Mijn wraakzucht histen aan, verhit op Roomens val;
    En haar gezanten, in de groote Grieksche Steden,
    Beklaagen van mijn heir de luije ledigheden.
    Zy weeten, zoo dees vloed door my niet wierd betoomd,
    (810) Dat het dan al van hen zou worden overstroomd.
    En gy zult hen al t’ saam, om ’t jammer voor te koome’,
    Mijn treên zien volgen, na Italië en ’t prat Roome.
    Hier zult gy hooren, hoe afgrijslijk dat de faam,
    By niemand meer als hen gehaat heeft Roomens naam.
    (815) En ’t droef Italië noch van het vuur zien rooken,
    Dat haar de vryheit op haar sterven had ontstooken.
    Neen, Prinsen, het is niet op ’t eind der wereld, daar
    Het volk het lastig juk van Roome word gewaar.
    Zy ademen dicht by noch grooter nijdigheden.
    (820) Uw grootste vyand Room komt voor uw poorten treeden.
    Ach hebben ze tot hun verlosser waart geacht,
    De slaaf Spartakus, een slecht schermer, van geslacht,
    En volgden zy die staag, als snoode schelmen leeven,
    Hoe vierig zouden ze hun zolve dan begeeven,
    (825) By een zeeghaftig heir, en Koningk, vol van moed,
    Die zijne herkomst telt uit Cirus heldenbloed!
    Wat zeg ik? in wat staat meent gy haar t’ overvallen,
    Ontblood van benden, tot bescherming van hun wallen?
    Terwijl ’t al bezig is om my geheel te slaan,
    (830) Zal vrouw en kindren dan mijn machten wederstaan?
    Op, laat ons d’oorlog dan in haaren boezem voeren,
    Daar meê zy d’einden van de wereld, wreed, ontroeren.
    Bespringen wy dan die verwinnaars, in hun steén,
    En jaagen we, op ons beurt, een siddring op hun leên.
    (835) Het is van Hannibal voorzeit, en afgekoome’,
    Dat Roome nooit zou zijn verwonnen als in Roome.
    Laat ons verdrukken, in hun bloed, dat trots geslacht,
    Verbranden ’t kapitool daar ik lang ben verwacht.
[p. 26]
    Verdelgen wy hun eer, en laat ons doen verdwijne’,
    (840) Van hondert Koningen de schande, en ook de mijne.
    En veegen wy, met vuur en vlammen in de hand,
    De naamen uit die Room graveerden t’onzer schand.
        Van deeze eergierigheit is mijne ziel bezeeten.
    Denk niet dat ik hierdoor zal Azië vergeeten,
    (845) En laaten ’t Roome in rust besitten. Neen, ik weet,
    Waar dat tot haare hulp beschermers staan gereed.
    ’k Wil, als den vyandt is omringt van onze troepen,
    Dat Roome, tevergeefs, Pompees te hulp zal roepen.
    De Parthen, die als wy de schrik van Roome zijn,
    (850) Staan mijne wraakzucht toe, en alle straf en pijn.
    En zy verzoekken, dat een van mijn Zoons zal trouwen
    Haar Koningkx dochter, ’t geen ’t verbond zal klem doen houwen.
    Die eer ziet op Farnaas, ik koos hem daartoe uit.
    Ga weest de Bruidgom van die heerelijke bruid.
    (855) Op morgen, als Auroor ons ’t licht komt mede deilen,
    Zal zy mijn schepen zien ver van den Bosfor zeilen.
    Gy die niet hebt, ’t geen u hier wederhoud, ’t is tijd,
    Vertrekt en maakt dat gy mijn trouwkeur waardig zijt.
    Voltrek uw huwlijk. keerd weer over den Eufrates,
    (860) En toont aan Azië een andre Mitridates.
    Dat onzen vyand beef, verbleekt, door schrik en schroom,
    En het gerugt daar van by my vlieg binnen Room.
Far. Heer, ik kan voor u mijn verwondring niet verbergen.
    ’k Hoor opgetoogen die groote aanslag, die gy vergen
    (865) Dard van ’t geval, en nooit heeft stouter voorneem’, held
    Verwonne volkeren het zwaard ter hand gesteld.
    Maar booven al roem ik uw onvermoeylijk harte,
    ’t Geen onversaagder word door ongeval en smarte’.
    Doch zoo ik spreeken darde eenvoudig, onverdagt;
    (870) Zijt gy dan, Heer, tot zulk een uiterste gebragt?
    Waar toe zoo ver gewaagt dat stroopen, trekken, loopen,
    Wijl in uw rijken zoo veel schuilplaatsen zijn oopen?
    Waarom oneindig werk getroost* door uwe dolk?
    ’t Geen beter voegen zou ’t hooft van verbannen volk,
    (875) Als van een Koningk, die noch onlangs, hoog verheeven,
[p. 27]
    Zijn hoop van d’ opgangk tot den ondergangk deed leeven;
    Op dartig staaten boude een setel in dees wijk,
    Daar van het overschot noch is een magtig rijk.
    Gy, Heer, kund noch alleen na tweemaal twintig jaaren,
    (880) Kloek tegen het geval aanworstelen, en verklaaren*
    U als hoofd vyand van de Roomse rust, maar teld
    Gy yder slecht soldaat dan voor een Oorlogsheld?
    Meent gy noch dat dit volk, verschrikt door nederlaagen,
    Vermoeid door ’t vlugten, en een last niet om te draagen;
    (885) Nu gierig zoekken zal in eene vreemde lucht,
    De dood en de arbeid, noch veel erger als de vlucht?
    Waant gy, daar ze in ’t gezigt zijn van hun Land verwonnen,
    Dat ze op een ander den verwinnaar zouden konnen
    Weerhouden; hy zoo wreed niet zijn zou; zy hem slaan,
    (890) In ’t harte van zijn Stad, daar hy zijn Goôn ziet staan?
    De Parth verzoekt van u een Schoonzoon van uw zoonen:
    Maar deeze Parth, vol vuur, om u zijn hulp tetoonen,
    Toen het heelal ons scheen te helpen, by te staan,
    Wou die die last wel van die Schoonzoon op zich laân?
    (895) Van alle hulp ontblood? Ben ik dan uitgekooren
    Om d’ ongestadigheit, de Parthen aangebooren,
    Te gaan beproeven? en, voor vrucht van losse min,
    Uw naam zien hoonen van haar moedig hofgezin?
    Zoo ik my, tegens ons oonte, moet verkleenen,
    (900) En van een smeekende verzoeker ’t aanzigt leenen;
    Zoo kan men, zonder dat de Parth mijn ootmoed wacht,
    Of zonder dat gy tot uw hulp een minder magt
    Te roepen hoeft, voor ons verkiezen vaster wegen,
    En loopen in den arm van die ons zijn genegen.
    (905) Room, die haar gunst zoo licht zou toonen deeze Kroon...
Xif. Mijn broeder, Roome! ach hoe dard gy het zeggen! Goôn,
    Wilt gy dat zig den Vorst neerbuige, bleek van kaake’,
    En t’ effens op een dag zijn levensloop verzaake;
    Hy den Romein betrouwe en blind de wet omarmt,
    (910) Daar hy elk veertig jaar stout tegen heeft bescharmt?
    Volhard, Heer, laat uw moed uw nederlaag bedekken:
    Den oorlog en ’t gevaar zijn uwe rustvertrekken.
    Vorst, Room vervolchd in u de magtigste van al.
[p. 28]
    Haar vijanden, veel meer gevreest als Hannibal,
    (915) Uw zwaard,’t geen van hun bloed noch rookt in uwe schede,
    Verwagt niet anders dan een bloedige oorlogsvrede,
    Zulk een als Aziëuzaggeeven, op een dag,
    Aan honderdduizent der Romeinen in een slag.
    Spaar echter ’t overschot van uw geheiligt leeven;
    (920) En gaat u zelve niet van plaats tot plaats begeeven,
    Het volk vertoonen den verslaagen Mitridaat,
    Op dat uw groote naam en luister niet vergaat.
    De weêrwraak is oprecht die gy hebt voorgenoome’.
    Verbrand het Kapitool: verdelg’t hoogmoedig Roome.*
    (925) Dat gy die weg baand is voor u genoeg gedaan;
    Maar vorst laet jonger bloed dees vuurigheit bestaan.*
    En wijl dat Azië Farnaas zal bezig houwen,
    Wilt deezen aanslag aan mijn stoute moet betrouwen.
    Gebied, laat ons gevolgt van uwen naam en moet,
    (930) Betoonen dat wy zijn gesprooten uit uw bloed.
    Legt door ons handen d’ op en d’ ondergang in assche,
    En wilt de wereld aan den Bosfor* zelf verrassche,
    Dat de Romeinen, zwaar gedrukt door deezen val,
    Niet weeten waar gy zijt en vinden overal.
    (935) Gebied dat ik vertrek, ik zal niet langer beiden,
    ’t Houd u hier alles, ’t geen my perst van hier te scheiden.
    En zoo dit groot besluit mijn moet te booven gaat,
    Dan past die wanhoop best aan mijn bedroefden staat.
    Ik trek blijmoedig ’t eindt van mijn ellenden tegen.
    (940) En zal... mijn moeders quaad en misdaat uyt gaan vegen.
    Mijn Vorst, gy ziet my aan uw voeten, rood van schaamt,
    Dat ik zoo luttel u ben waardig, ’t geen my praamt,
    Mijn bloed moet deeze smet uitwissen met mijn leeven.
    Maar ik tracht na een dood die u kan voordeel geeven.
    (945) En ik acht Roome, voor mijn wanhoopsdoel zoo schoon,
    Als ’t heerelijkste graf voor Mitridates Zoon.
Mitredates opstaande.
    Zoon wilt niet meer van een ontrouwe moeder spreeken,
    Ik ben vernoegt, uw ernst is my genoeg gebleeken.
    En ik zal nimmer u ’t gevaar zien tegengaan,
[p. 29]
    (950) Daar ik niet trouw,* in u sou zoeken by te staan.
    Gy zult my volgen, ’k wil niet dat ons iets zal scheiden,
    En gy, Prins, zult u strax tot uw vertrek bereiden.
    De scheepen zijn gereed, mijn last is al volbrocht,
    Uw goedt en volk is reedt* en vaardig tot dees tocht.
    (955) Arbates zal u op dees huwlijx reis verzellen,
    En uw gehoorzaamheit daar na aan my vertellen.
    Gaat heen, houd staande d’eer van uw aaloud geslagt,*
    Ontfangt mijn zegen die ik weer van u verwagt.*
Far. Heer Koningk...
Mit.                         Prins, mijn wil behoord u te vernoegen,
    (960) Gehoorzaam, ’t is genoeg en wilt u daar na voegen.
Far. Vorst, zoo ik om u te vernoegen moet vergaan,
    ’k Zal alles vuuriger als iemand stout bestaan.
    Laat ik al strijdend voor uw oogen laaten ’t leeven.
Mit. ’k Heb u belast dat ge u flux zult op reis begeeven.
    (965) Maar na dit oogenblik... Prins, gy verstaat my wel,
    Zijt gy verlooren staakt gy langer mijn bevel.
Far. Heer, schoon ik duizentmaal verliezen moest het leeven,
    Kan ik mijn hart niet aan een onbekende geeven.
    Mijn dood staat in uw hand,
Mit.                                         Hier schuilt de bron van ’t quaad.
    (970) Trouwlooze, gy kund niet vertrekken. ik verstaa ’t,
    Ik weet waarom gy schuwt, daar ik u zend, te trouwen.
    Gy kund u langer hier niet van uw roof onthouwen.
    En Monimé, die u hier houdt, dacht uwe min,
    Trouwloos, van vaders trouw te trekken haare zin.
    (975) Noch al mijn wenschen om met Monimé te paaren,
    Noch zelf mijn Rijxkroon, die reets schitterd op heur haaren;
    Noch deeze schuilplaats, om haar voor gevaar te hoen;
    Noch mijn rechtvaarde staf kon u niet schrikken doen.
    Verrâar, heb ik niet, door uw vuille zicht tot Roome,
    (980) Genoeg uw valschen aard en snoode wil vernoome’?
    Uw trouwelooze min ontbrak ’er dan noch aan,
    Om my te pijnigen en dus met schrik te slaan?
    In plaats dat zielberouw uw harte zou deurbooren,
    Ziê ik dat uws gezigts verbaastheit, uit tooren,
    (985) Het valt u nu te lang dat gy my niet heenen loopt,
[p. 30]
    Uit mijne hand ontvlugt, en my aan Room verkoopt.
    Maar eer dat ik vertrek zal ik mijn recht betrachten,
    Ik heb het u gezegt.



II. TOONEEL.

Mitridates, Farnases, Xifares, Lijfwachten.

                                    Hier vat hem aan, mijn wachten.
    Farnases, ja hem zelf, ga breng hem, met ’er vaard,
    (990) In d’ oude tooren, en dat gy hem wel bewaard.
Far. ’k Heb, zonder dat ik toon vergeefse onnoozelheden,
    Verdiend, door mijne min, uw haat met groote reden.
    Ik min, men heeft aan u ’t waaragtige verbreid;
    Maar Xifares heeft u noch alles niet gezeid,
    (995) Dit is het minst geheim ’t geen hy u uit kon leggen:
    Maar die getrouwe Zoon, behoorde u ook te zeggen,
    Dat hy door ’t zelve vuur, ’t geen harten overwind,
    De Koninginne ook mind, die hem weêrom bemind.*



III. TOONEEL.

Mitridates, Xifares.

Xif. HEer, acht gy my aan zulk een snoode toeleg schuldig? t
Mit. (1000) Mijn Zoon, ’k weet wat uw broêr dard zeggen onverduldig:
    De Goôn behoeden my, dat ik ooit denkken zouw,
    Dat ge op zoo wreeden wijs betaalen zoud mijn trouw:
    Dat zulk een Zoon, die staag ’t vermaak was van mijn leeven,
    Zou steeken door het hart het geen hem was gegeeven.
    (1005) ’k Zal niet gelooven. gaat, in plaats van aan die zaak
    Te denkken, zal ik ’t doen, niet als tot beider wraak.



IV. TOONEEL.

Mitridates.

    ’k ZAl ’t niet gelooven: dwaas gevoel ’t geen my komt streelen,
    En gy acht het alreê te veel in alle deelen.
[p. 31]
    Xifaar mijn mingenoot? en zou de Koningin,
    (1010) Met hem vereenigt, dus bedriegen mijne min?
    Hoe? aan wat zijde dat ik wende, of keer mijn oogen,
    Is uit een yders hart de trouw tot my vervloogen.
    Gints valt my alles af, en hier verraad mijn kroon,
    Farnases, vrienden, lief, en gy ook zelf mijn Zoon.
    Gy, die door uwe deucht verzachten kond mijn smarte;
    Maar ken ik dan niet meer Farnases trouwloos harte?
    Wat zwakheit is ’t dat ik een raazende geloof!
    Die zijnen broeder graag gaf aan mijn wraak ten roef?
    Daar van de wanhooop my door loogens komt verstooren,
    Om, t’ zijner onschuld, meer meeschuldige te hooren.
    Neen achten wy hem niet, en zonder voort te slaan,
    Zien, overweegen wy wat weg men in zal gaan.
    Wie of my hier verlicht? wattuigen? welk een teken?
    Maar my komt daar in ’t zin een van de slimste streeken,
    Men roep de Koningin, ja zonder lang vertoef,
    Wil ik haar hooren en my houden aan de proef,
    De min gelooft licht die haar vliet, ’t is meer gebleeken:
    d’Ondankbre kan het best van haar verwinnaar spreeken.
    Zien wy wie dat heur min van beide bezwaaren zal.
    Voegt my die schalkheit niet, zy past wel tot hun val.
    Bedriegen wy die ons verraaden, zonder schroomen,
    En om die schelm wel... maar ik zie haar herwaarts koomen.
    Laat ons nu veinzen, uit heur hart, vergeefs gevleid,
    De waarheit trekken, door een leugen wel beleid,



IV. TOONEEL.

Mitridates, Monime.

IK doê my recht op ’t laast, van mijn gezigt de banden,
    Dat ’s aan uw schoonheit doen een droevige offerhanden,
    Dat ik u met my zelf aanbiede, door mijn trouw,
    Al d’ ouderdom en ramp, die ’k met my sleep, Mevrouw.
    De zege, de Fortuin, quam u tot noch niet toonen
    Dit grijze haar, bedekt met dartig Koningkxkroonen,
    Maar deeze tijd is heen, ik heerschten, en ik was,
    Mijn jaaren zijn gegroeid, mijn glori leid in d’asch;
[p. 32]
    . En mijn gelaat, beroofd van zulke groote blijken,
    Is, door de tijd verdord, die met de jeugd gaat strijken.
    Mijn geest word noch door veel aanslagen weggeleid,
    Gyhoord ’t geschreeuw van ’t heir reets tot de reis bereid.
    En stappende uit de vloot, moet ik daar weder heenen.
    De tijd tot trouwen is alrede weg, verdweenen.
    Mevrouw, met welck gelaat vly ik my in uw schoot,
    Wanneer ik niet meêr zoek als ’t oorlog en de dood?
    Wilt dan de vlammen van Farnases min bedelven,
    Doe ik my zelf gelijk, men moet het doen zig zelven.
    Ik zal ’t nooit lijden, dat die snoode, ontaarde zoon,
    Die ik voor eeuwig heb verbannen van mijn kroon,
    Bezitten zoude een schat die mijn is afgeslagen,
    En aan ’t Romeinse volk uw vrijheit overdraagen.
    Ik heb u toegeschikt mijn troon, en zonder rouw,
    Zult gy door mijn vertrek, die noch betreên, Mevrouw.
    Mits dat ge toestaat dat een waarde hand, stout, vaardig,
    Een Zoon die waarlijk is de min zijns vaders waardig,
    Prins Xifares, in ’t kort worde uw gemaal, door trouw,
    My van Farnases wreekt, ik u voldê Mevrouw,
Mon. Heer, Xifares?
Mit.                         Hem zelf; Mevrouw, van waar mag komen
    d’Ontsteltheit, op die naam die ’k in u heb vernoomen?
    Wat doed u tegens zulk een rechte keur weerstaan?
    Is ’t een veragting die gy niet verby kunt gaan?
    Wel ik erhaald noch eens hy heeft mijn hart en zinne’:
    ’t Is een deurluchte zoon, die my bemind, ik minne.
    Een Roomse vijand, en een erfgenarm der Kroon
    En naam, die nu weer zal herleeven in die zoon.
    En schoon dat uwe min haar zelve dorst verlooven,*
vs. schoon schoon.
    Zoo kan ik evenwel u niet die hand ontrooven.
Mon. Wat zegt gy, hemel! zoud gy toestaan dat ik weer...
    Maar waarom wilt gy my nu noch beproeven, Heer?
    Laat af van langer een bedroefde te bestrijden.
    Ik ben u toegeschikt, ben d’ uw voor lange tijden.
    Ik weet, Heer, dat reets tot dit huwelijxverbond,
    t’ Slachtoffer op ’t outaar ons wacht op deeze stond.,
    koom.
[p. 33]
Mit. ’k Zie wel dat ik vry die moeiten mag bespaaren,
    Dat gy u zelf, Mevrouw, wilt voor Farnaas bewaaren.
    ’k Merk de veragting wel, gy stelt ze klaar ten toon,
    Zy daalen zelf op ’t hoofd van mijn rampzaalge Zoon.
Mon. Ik hem verachten!
Mit. Laat ons daar niet meer af spreeken,
    Vervolg, Mevrouw, blijf in uw dwaaze liefde steeken.
    Terwijl ik met mijn Zoon, ver van uw oogen af,
    Aan ’t eindt der werelt ga en zoekt een heerlijk graf.
    Diend gy terwijl hier met zijn broeder, dien verrader;
    Verkoopt aan Roome dus het bloed van uwen Vader;
    Ik kan niet beter uw veragting straffen, dan
    Dat ik u overgeef aan zulk een dienstbaar man.
    En zonder my meer met uw glori te bemoeijen,
    Wil ik daar zellef het geheugen van besnoeijen.
    Koom voort, Mevrouw, koom voort, op dat ik u vereen.
Mon. Met duizent pijnen straf veel eerder deeze leên.
Mit. ’t Is al vergeefs, gy zoekt u op de vlucht te geeven.
Mon. Tot welk een uiterste zie ik my zelf gedreeven?
    Maar nu geloof ik u. denk nu, noch nimmermeer,
    Dat gy zoo langen tijd zoud konnen veinzen, Heer.
    Mijn wensch bestond in u. de Goôn zijn mijn getuigen,
    Hoe ik alleen mijn hart heb na uw wil doen buigen,
    Doch zoo ik eenigsints van zwakheit ben bestreên,
    Daar tegens mijne kragt vergadert heb byeen,
    Geloof niet dat Farnaas, hoewel gy ’t licht moogt waanen,
    My immer heeft gekost een druppel mijner traanen.
    Die zegenrijke Zoon, die gy zoo gunstig zijt,
    Dat leevend beeld, daar in ge u zelve zoo verblijd;.
    Die Roomsche vyand, Heer, uw eigen zelf, uw zinnen;
    Die Xifares, die gy wild dat ik zal beminnen...
Mit. Mind gy hem?
Mon.                     Was ik niet aan u verplicht, door trouw,
    Ik achten ’t voor geluk indien ik wierd zijn vrouw.
    Eer dat uw liefde my dit pand zond, lang voor deezen,
    Beminden wy... Heer, gy veranderd heel van weezen!
Mit. Mevrouw, neen, ’t is genoeg, ’k zal hem u zenden, gaat,
    De tijd is kostelijk, gebruikt ze eer ’t word te laat.
[p. 34]
    ’k Zie de gehoorzaamheit reets straalen uit uw oogen.
    Ik ben vernoegt.
Monime weggaande.
    O Goôn, hebbe ik my ook bedroogen?



V. TOONEEL.

Mitridates.

ZY mind hem, en hy haar, zoo speelt men met mijn naam.
    Ondankbre Zoon, gy zult betaalen voor al t’ saam.
    Gy sult omkoomen, ’k weet wat voor vervloekte vruchten,
    Uw faam zaaide in mijn heir, door valsche deugd geruchten.
    Trouwlooze, ik zal u wel met zeekre slaagen slaan;
    Maar zal de muiters, tot uw val, eerst weg doen gaan;
    De wederhoorige zien voor mijn oogen scheiden,
    En doen de trouwen hier alleen by my verbeiden.
    Laat ons bedekken, van mijn grammen moet, de bron,
    En veinzen wy al voort gelijk als ik begon.
Continue

VIERDE BEDRYF.

I. TOONEEL.

Monime. Fedime.

Mon. ’k BId, Fedimé, gaan heen, en doe ’t geen ik begeere.
    Zie wat ’er omgaat; breng my antwoord, wilt ras keere.
    Ik weet niet, maar mijn hart is angstig, zonder lust,
    Door duizend zorgen die het maaken ongerust,
    Waar is Prins Xifares? waar of hy nu mag blijven,
    Dat hy niet helpt het geen zijn vader zoekt te stijven?
    Zijn vader zeide, in ’t gaan, hem strax te zenden, maar
    Hy heeft misschien geveinst. Ik hadt my niet zoo klaar
    Behooren t’ uitren. Zou hy veinzen? kan het weezen?
[
p. 35]
    O Goôn, toen hebt gy my verlaaten, in dat vreezen,
    Ach, zoud’t wel zijn dat ik toen, aan zijn strenge straf,
    Door onbedagte min, mijn minnaar overgaf?
    Prins, toen gy zelf mijn hart, van uwe min bezeeten,
    Hebt aangedrongen, om ’t geheim daar van te weeten,
    En ik ’t u weigerden te zeggen, twintigmaal,
    Toen heb ik zellef u gestraft door mijn verhaal.
    En als een vader u misschien mistrouwt, gedreeven
    Door achterdocht, en licht los toeleid op uw leeven
    Zoo spreek ik, laat my licht bedriegen, tot uw val,
    En wijs zijn hand het hart ’t geen hy deursteeken zal.,
Fed. Ach, handelt hem, Mevrouw, met meer rechtvaardigheden.
    Een Koningk zou zich met die listen overkleedden?
    Wie zou hem brengen al dees streeken in het hoofd?
    Gy gaat na ’et echtaltaar, met zijne wil verloofd.
    Zou hy een Zoon, die hy bemind, Berooven ’t leeven;
    Die hy tot noch niet als gunsttekens heeft gegeeven?
    Mevrouw, hy zeide u, dat een aanslag van gewicht,
    Hem dwong, op morgen te verlaaten uw gezigt.
    Die aanslag schijnt, door haast, alleen zijn hart te quellen,
    Terwijl men hem aan strand nu zelf ziet orde stellen.
    De schepen worden met soldaaten overlaân,
    Terwijl men Xifares niet van zijn zijd ziet gaan,
    Is dit nu ’t werk van een meêvrijer, dul, verbolgen?
    En ziet men zijne reên verloochnen door ’t vervolgen?
Mon. Farnases, onderwijl beslagen, door zijn last,
    Voeld zich op ’t felst van een mevrijêr aangetast.
    Zal Xifares dan meer genaade by hem vinden?
Fed. Hy straft in Prins Farnaas, een van de Roomsche vrinden.
    De min heeft weinig deel in zijn waare achterdocht.
Mon. ’k Reef in, zoo veel ik kan, mijn zwakke harssentocht.
    Zy doen de droefheit, die my pijnicht, wat verdwijnen,
    Maar ik zie echter niet Prins Xifares verschijnen.
Fed. Verdwaalde dooling van de min, vol eigen lust,
    Die altijd wenscht dat nooit haar vreugde wort ontrust.
    En, op het minst belet, komt toornig uit te spatten.
Mon. Maar Fedimé wie kan dat wonderwerk bevatten?
    Na twee jaar zwarigheit, daar gy de last van kend,
[p. 36]
    Haal ik dan de eerstemaal nu aâmtocht, ongewend.
    Hoe, waarde Prins, zoude ik my zien met u verbonden,
    In plaats daar ik de dood had op uw hals geschonden?
    Zoud gy uw schultplicht ik mijn deugd zien kroonen ’t end
    Van onze min, zoo lang bestreên door veel ellend?
    Zoude ik u van mijn min verzekring konnen geeven
    Alle uuren? komt gy niet?



II. TOONEEL.

Monimé, Xifares, Fedimé.

Mon.                                         Heer, ’k sprak van u daar even:
    Mijn ziel verlangde, om u op deeze plaats ’t bevel
    Te zeggen...
Xif.                     Dat moet ik nu doen met een vaarwel.
Mon. Vaarwel: gy?
Xif.                             Ja, Mevrouw, voor eeuwig aan uwoogen!
Mon. Wat hoor ik! ’t was gezeid... helaas, ik ben bedroogen.
Xif. Mevrouw, ik weet niet wat verhoolen vijand, dat
    Ons heeft ondekt, verrâan, en my dus schelms beklad.
    De Koningk die terstont Farnases niet geloofden,
    Weet nu al ’t geen zoo lang in onze harten stoofden.
    Hy veinst, hy toont my gunst, verbergt in zijn gemoed,
    Zijn voorneem, maar ik die van hem ben opgevoed,
    En kennis heb van zijn beweeginge, als z’ hem raake,
    Hebbe in zijn oog gezien d’aanstaande wederwraake.
    Hy doed vertrekken, al die door mijn ongeluk
    Verwekken konden, in het oproer, klachte en druk,
    ’k Heb van zijn valsche gunst de wreede dwang vernoomen,
    En uit Arbaat een woord, ’t geen meer vermeerd mijn schroomen. t
    Met trranen in ’t gezigt, zeid’ hy my, met een zucht,
    Men weet het alles, berg u zelve met de vlucht.
    Ik beefde om u van schrik, toen ik dit heb vernoomen;
    En dit gevaar, Prinsses, doedmy nu herwaarts koomen.
    Ik ben voor u bevreest, en ik koom, op mijn kniên,
    U bidden voor uzelf, Prinsses, zoo ’t kan geschiên.
    Gy moet u hier na een verwoede en wreede schikken,
    Die ’t alderwaarste bloed zeer zelden deed verschrikken,
[p. 37]
    ’k Durf u de wreetheit, en niet alles doen verstaan,
    Wat Mitridates vaak door belgzucht heeft gedaan.
    ’t Kan zijn dat hy zijn straf aan my alleen wil toonen;
    ’t kan zijn dat hy u door mijn sterven wil verschoonen
    In ’s hemelsnaam. Mevrouw, doed daar uw voordeel meê,
    En ruk door weigring niet zijn wreekzwaard uit de scheê.
    Hoe gy hem minder mind, veins meerder hem te minnen;
    Denk ’t is mijn vader, tracht u zelve t’ overwinnen.
    Leef. gun my dat ik in mijn droeve rampspoed, ach!
    Aan uwe liefde maar wat traanen kosten mag.
Mon. Och! ben ik u dan quijd?
Xif.                                     Grootmoedige Vorstinne.
    Schrijf aan u zelf niet toe de rampen van mijn minne,
    Het is uw goedheit niet die my bedroefde plaagd.
    ’k Ben een rampzalige, die ’t noodlot drijft, verjaagd.
    Zy heeft my vaders gunst beroofd, hem ingegeeven,
    Mijn mingenoot te zijn; mijn moeder aangedreeven
    Tot oproer, nu verwekt ze en schend, wreed op ons aan,
    Een heimlijk vyandom ons beide te verraân.
Mon. Zoo weet gy noch niet hoe die weêrparty mag heeten?
Xif. ’k Heb tot mijn hartzeer dat tot noch niet konnen weteen.
    Ach mogt ik voor mijn dood, dan was mijn wensch voldaan,
    Deurbooren ’t hart van die zoo schelms ons heeft verraân.
Mon. Wel, Prins, ik moet u die verraader leeren kennen.
    Zoek elders niet, gy moet uw deegen op myschennen.
    Stoot toe, geen achtbaarheit moet u weerhouden, neen,
    Ik ben ’t. ik heb ’t gedaan, uw straf verdiend alleen.
Xif. Gy?
Mon.         Ach! indien gy wist met wat voor looze treeken,
    Dien wreedaart, mijne mint oprecht heeft uitgestreeken!
    Wat hart, wat liefde dat hy tot u veinsde, ach! ach!
    Vernoegt, indien hy u tot mijnen Bruigom zag.
    Wie had het niet geloofd? maar neen, mijn bloode minne,
    Moest zich niet hebben zoo licht laaten overwinne’.
    De raadt der Goôn, die ik verachte, en van haar kreeg È
    Toen maakten dat ik tot drie werven stille zweeg.
    ’k Had hooren voort te gaan, en voorder ook in allen...
    Wat weet ik ’t? ’k had u niet zoo doodlijk moeten vallen.
[p. 38]
    ’k Had moeten vreezen voor ’t vergif, hetgeen hy gaf,
    En zoo gy’t my vergeeft volvoer ik zelf de straf.
Xif. Mevrouw, is mijn gevaar dan van u voortgekoomen?
    En heeft mijn rampspoet daar heur oirsprongk uitgenomen?*
    Heeft dan te veele min verraân ons stille min? l
    En ach! ontschuldigt ge u van mijn geluk, Goddin?
    Wat wilde ik meerder? trouw erkent van mijn voogdesse,
    Sterf ik. een ander lot reikt u een kroon, Prinssesse.
    Staat het dan eindlijk toe, en zonder tegenheit,
    Voltrek een huwelijk ’t geen u ten troon geleid.
Mon. Hoe zoude ik een barbaar tot Bruidegom verbeiden,
    Wiens wreede liefde ons tracht voor eeuwig te doen scheiden?
Xif. Denk dat dees uchtent noch zijn wille moet geschiên,
    Gy hem moet trouwen en my nimmermeer weêr zien.
Mon. Kon ik zijn wreedheit toen, die my nu zoo doed treuren?
    Wilt gy niet, nadat ik zijn felheid goed zal keuren,
    U heb gezien, van hem deursteeken, diep en zwaar,
    Dat ik dien wreedaart zal aan ’t huwelijx altaar,
    Navolgen? in zijn hand, die van uw bloed zal rooken,
    De mijne leggen en zijn klamme vingren strooken?
    Ga heene, en hoede u voor die gruwlen, t’aller tijd,
    Wijlge, om my dit teraân, uw tijd vergeefs verslijd.
    De hemel, hoop ik, zal wel op mijn welstant passen.
    Goôn! wat zou ’t weezen zoo hy u hier quam verrassen?
    Wat zeg ik? ach men komt, gaat, loopt, vaarwel, en leeft,
    Wacht tot gy ziet waar dat mijn noodlot heene streeft.



II. TOONEEL.

Fedimé, Monimé.

Fed. MEvrouw in welk gevaar steld gy de Prins zijn leeven,
    Het is de Koningk.
Mon.                         Ras, wilt u ter zy begeeven,
    En helpt hem weg, zeg dat hy zich wel gâ moet slaan,
    Totdat hy zeker weet hoe ’t met my is gegaan.



[p. 39]

IV. TOONEEL.

Mitridates, Monimé.

    MEvrouw, koom gaan wy heen, een heimelijke rede,
    Doet nu verhaasten mijn vertrek van deeze steede.
    Terwijl mijn heir gereed om met my uit dit land
    Te reizen, ’t krijgsvolk hen vast scheep begeeft op ’t strand,
    Laat ons na ’et outer gaan volbrengend offerhanden,
    En ons verbinden, voor altijd, met vaste banden.
Mon. Wy, Heer?
Mit.                 Wel hoe, Mevrouw, dard gy ’t noch overslaan?
Mon. Hebt gy my niet verboôn nooit meer daar na te staan?
Mit. ’k Had toen mijn rede, stelt die nu uit uwe zinne,
    En denkt nu nergens om als te voldoen mijn minne.
    Denk dat uw harte my behoord en u niet meer.
Mon. Waarom hebt gy ’t my dan weêrom gegeeven, Heer?
Mit. Om een ondankbre Zoon. zult gy staag opgetoogen
    Gelooven...
Mon.             Hoe, mijn Heer, hebt gy my dan bedroogen?
Mit. Trouwlooze, ’t voegt u wel te voeren zulke reên.
    Gy droegt ontrouwe min in ’t harte al lang geleên.
    En toen ik u verhief op d’ oppertrap van eere,
    Hebt gy uw trouw verraân, geschonden, door valsch zweere’,
    Gedenkt u nu niet meer, ondankbaarste die leefd,
    Die meer als Roome na mijn val en rampen streeft,
    Van welken eerentop ik daalde, om u te schenkken,
    Een Rijkxkroon daar gy nooit voor deeze op darde denkken?
    Ziet my nu niet als een verwonne vluchter aan,
    Maar als verwinnaar, die elk een vreest, voor u staan,
    Denk met wat drift ik u, t’ Efezen aangebeden,
    Voor hondert dochteren van Vorsten, schoon van leden,
    Gesteld heb, en veracht zoo meenig bedgenood,
    Wat staat, wat schatten ik al wurp in uwen schoot.
    Ach zoo een andre min, die gy niet kond verwinnen,
    Sint, door mijn goedheit, bragt tot afkeer uwe zinnen;
    Zoo was ’t niet noodig, een gehaate Bruidegom, v
    Dus ver, voor uw vertrek te zoeken, zijt gy stom?
[p. 40]
    Vertoeft gy, om tot die bekentenis te koomen,
    Tot het vijandig lot my ’t alles heeft benoomen?
    En dat ik my van elk verdrukt ziende, en alleen
    Mijn troost maar vinden zou by u, en anders geen?
    Terwijl dat ik dan wil dit ongelijk vergeeten,
    En ’t doodlijk beeld daar van heb uit mijn hart versmeeten;
    Dart gy ’t verledenen weêr roepen voor mijn oog,
    My noch beschuldigen daar elk my zoo bedroog?
    ’k Zie van een ydle hoop, om een verraâr, u vleijên.
    O Hemel, tot wat proef komt gy dit hart bereijên?
    Door welk een heimlijke betoovring, leg ik af,
    Die strenge gramschap staag zoo vaardig tot de straf?
    Wilt nu de gunst, die u mijn min biedt, niet ontvliede.
    Voor ’t alderlaatste, koom, terwijl ik ’t u gebiede. ’,
    Haal op uw hals geen meer gevaaren, kan ’t geschien,
    om een verwaande zoon, die gy niet meer zult zien.
    Beroep u op geen trouw, die my hoord, hem gegeeven;
    Laat zijn geheugenis uit de uwe zijn gewreeven.
    Toont u gevoelig aan het goed ’t geen u geschied,
    En maak u waardig die genade die me u bied.
Mon. ’k Heb niet vergeeten, Heer, en zal altijd betuigen,
    Wat plicht my onder uw gehoorzaamheit deê buigen.
    Tot welk een eertrap dat mijn ouders eertijts zijn
    Geklommen, nooit zal ik, verblind zijn door die schijn.
    Ik denk met eerbied, Heer, hoe laag ik ben gebooren,
    Bemeen die groodheit daar ik toe ben uytverkooren;
    En ondankx mijne zwakte, en min, die ’k achte waard
    Een Zoon, na u, o Vorst, de grootste van heel d’ aard,
    Heb ik, sint dat men my dees Rijxkroon heb gegeeven,
    Die zoon verloochend met mijn eigen zelf en leeven,
    Met onderling besluit te buigen, vol van smart,
    Vertrek hy, om my te verbannen uit zijn hart.
    Dit vuur wierd uitgebluscht in duistre stilt, voor ’t daagen,
    En ik kon van mijn lot my zelve niet beklaagen,
    Terwijle dat ik was, bevrijd van slaverny,
    De wenschen het geluk van zulk een held als gy.
    Gy, Heer, gy hebt alleen my wederom ontwonden,
    En van mijn plicht gescheurd, waaraan ik was verbonden.
[p. 41]
    En dceze droeve min die ik verwonnen had,
    Daarvan ik waanden dat geen vonk meer in my zat;
    Waar van dat d’oorzaak ver was uit mijn oog geweeken;
    Heeft uw bedrog in my ondekt, en weer ontsteeken.
    Ik heb ’t voor u bekend, ik moet het houden staan,,
    En ’t is vergeefs, of gy’t geen meerder acht wild slaan.,
    Dees schandbekenning, daar gy my toe hebt gedreeven,
    Zal zoo lang als ik leef, in mijn gedagten leeven.
    ’k Zal u staag houden van mijn trouw ontslaagen, vry.
    En ’t naare graf is, Heer, min droeviger voor my,
    Als zulkeen Bruigoms bed, die my door smaadig hoonen,
    Dwong dat ik aan hem dat wreed voordeel moest betoonen,
    Van dat hy my (terwijl hy al mijn rust verbrak)
    Zien gloeijen heeft van ’t vuur, ’t geen niet voor hem ontstak.
Mit. Dit’s dan uw antwoord, en om my meer te mishaagen
    Ontzegt gy d’ eer die ik op u wou overdraagen?
    Eer ik besluit neem, ziê wel toe, gedenkt ’er aan.
Mon. Neen, Heer, gy waand vergeefs met schrik my te verslaan,
    Ik ken u, weet wat ik my zelve ga verschaffen,
    En ziê reets op mijn hoofd neerstorten uwe straffen.
    Maar mijn besluit staat vast, geen mensch kan ’t stuiten, neen,
    Nu oordeel zelf, terwijl ik spreeken dar dces reên,
    En my uit het bestek der zedigheit begeeve;
    Daar ik tot noch gestaag altijd ben in gebleeve’.
    Gy diende u van de hand van dees rampzaalge vrouw,
    Om dat de moordpook ’t hart uws Zoons deurbooren zou.
    ’k Heb het geheim van zijn onnoosle min verraade’:
    En schoon hy niet verloor als ’svaders min, genade,
    Noch zou hy sterven. Vorst, mijn liefde trouw en eer,
    En zullen ’t loon niet zijn van zulk een wreede keer.-
    Bedenk dit eens neem een weerspannige het leeven.
    Gebruikt de magt die u is over haar gegeeven.
    ’k Verwacht mijn vonnis, Vorst, gebied maar dat ik sterf.
    Al ’tgeen ik scheidende van u verzoeken derf,
    Is dat gy (’k moet de deugd ontschuldigen van ’t quaade)
    Looft dat ik u alleen heb zonder hulp verraade’;
    Dat gy zoud zijn voldaan, ik zitten op den troon,
    Indien ik had gevolgd de wensch van uwen Zoon.



[p. 42]

V. TOONEEL.

Mitridates.

    ZYgaat dan heen en laat my zwijgende hier blijven.,
    En ik schijn heure vlucht en moedwil noch te stijven,
    ’tScheeld weinig, of mijn hart heel hellende op haar zy,
    Bestraft mijn wreedheit en spreekt haar van misdaadvry.
    Is ’t Monimé, en ben ik Mitridates? Goode’!
    Neen geen vergiffenis, noch liefde voor die snoode.
    Ik ken my zelf nu door de wraak die my bevrijd,
    Laat ons opoffren drie ondankbren, op een tijd.
    Ik trek na’et Roomsche rijk, en door zulke offerhanden
    krijg ik der Gooden gunst te beter voor mijn landen.
    Ik moet, ik kan, zy zijn van alle hulp ontblood,
    d’ Oproerigste zijn ver van ’t land en op de vlood;
    En zonder t’ overslaan wie ’k haat, of wie ik minne,
    Laat ons met Xifares het eerste dan beginne’.
    Maar wat ’s mijn razerny? Wat zeg ik, Groote Goôn?
    Gy wilt opoffren, wie rampzalige? uwen zoon.
    Een zoon die Roome vreest, en vaders smaad kan wreeken.
    Wilt gy een hart, dat u zoo noodig is, deursteeken?
    Heeft dan mijn ongeluk, in mijn bedroefde val,
    My nagelaaten te veel vrienden overal?
    Laat ons veel liever zien zijn gunst weerom te winnen,
    Een wreeker is my meer nootzaakelijk als ’t minnen.
    Hoe is ’t niet beter, wijl ik haar verlaaten moet,
    Dat ik haar geef mijn zoon, en dus behou mijn bloed?*
    Welaan dan, dwaaze kracht die my alleen komt vleijen,
    Met zwakheit van een harte om ’t zelve te verleijen;
    Ik brand, ik bid haar aan, eer dat ik haar versmijt...
    Maar dit ’s een misdaad daar ik wil dat zy om lijd.
    Mijn liefde houd te lang mijn eer in slavernijen.
    Dat zy alleen sterve én mijn zoon met my gastrijên.
    Een uur stantvastigheit, die haar versmaading straft,
    Zal ’t rechte middel zijn dat my weer rust verschaft.
    Wat medelijden of weerhoud mijn zwak gevoelen?
    Heb ik mijn straf niet aan onschuldiger doen koelen?
[p. 43]
    O Monimé, o zoon, onnutte gramschap, wraak,
    O Roome, wat was dit voor u een groote zaak,
    Zoo gy mijn schanden wist, en dat getrouwe maaren
    U quaamen ’t laf besluit van mijn gemoed verklaaren!
    Van hoe veel waarder hand, ontziende het verraad,
    Heb ik my tegens het vergif verzien, hoe quaad!
    ’k Heb eindlijk weeten, door mijn vlijt zoo ver te raaken,
    Dat ik het doodelijkst Fenijn kan krachtloos maaken.
    Ach wat waar ’t heilzaamer geweest, voor mijn gemoed,
    Te drijven ’t minnevuur uit mijn ontsteeken bloed,*
    Als ’t gift door d’aderen in ’t hart te laatenbooren,
    Het geen alreede is door hooge ouderdom bevrooren!
    Helaas, hoe raak ik los van dees vervloekte band!



VI. TOONEEL.

Mitridates, Arbates.

Arb. HEer, van uw gantsche heir wil niemand meer van land.
    Farnases houd hen op. hy zeid, waar voor zy schroome’,
    Dat gy een nieuwe krijg wilt voeren tegen Roome.
Mit. Farnaas.
Arb.             Zijn wachters heeft hy eerst doen rotten t’ saam,
    En d’allerstouste schrikt alleen op Roomens naam.
    Van duizent nooden, Heer, verbeelden z’er het weezen:
    Dees houden d’ oever vast, vol schrik en angstig vreezen;
    Die reets vertrekken vliên en springen in de Zee,
    Of maaken heur geweer vlug tegens ’t scheepsvolk ree;
    d’ Onnorde is overal daar baat geen tegenstreeven.
    Zy willen vreê, Heer, of hen zelven overgeeven.
    Farnases staat in ’t spits der muiters, en beloofd
    Uit Roomens naam hen peis, die elk zoo heeft in ’t hoofd.
Mit. Men roep zijn broeder. o die schesm, die Landverraader!
    Dat Xifares terstont te hulpe koom zijn vader.
Arb. Ik weet zijn voorneem niet, maar zag hem, vol van moed,
    Zig zelf begeeven na den oever als verwoed.
    Men zegt, dat hy, gevolgt van trouwe bondgenooten,
    Is moedig op den drang der muiters w toegeschooten.
[p. 44]
    Dit’s alles ’tgeen ik weet.
Mit.                                     Wat hoor ik voor verraad!
    Trouwlooze mijne wraak vertoefden al te laat.
    Maar neen, ik vrees u niet, in spijt der muiterijen,
    Zoo zullen ze verbaast mijn oog niet konnen lijên.
    ’k Wil hen alleen maar zien, en zelf in hun gezicht
    Twee Zoons opoffren die vergaaten trouw en plicht.



VII. TOONEEL.

Mitridates, Arbates, Arkas.

Ark. ’t IS al verlooren, Vorst, d’oproerge en ’t heir van Roome,
    Zijn met Farnaas in ’t rond van deeze plaats gekoome’,
Mit. De Roomers?
Ark.                       d’Oever is met Roomers dicht bezet,
    En u zal uit dees wal de vlucht haast zijn belet.
Mit. Goôn vliegen wy!
Tegen Arkas.
                                    Maar hoor, ik zweer dat ge in mijn lijden
    O trouwlooze Prinsses, uzelf niet zult verblijden.<
Continue

VYFDE BEDRYF.

I. TOONEEL.

Monimé, Fedimé.

Fed. MEvrouw, waar loopt gy heen? welk een verblindheit doet
    Uw drift dus hollen, dat gy op u zelf dus woed?
    Ach! dorst uw wreede hand uw kroonsieraad genaaken,
    Gy van ’t geheiligd goud een schrikklijk windsel maaken?.
    Ziet gy niet dat de Goôn, meewaardiger, dees band
    Verbrooken hebben, zelf in uw verwoede hand?
Mon. Wat razerny port u om my dus na te streeven?
    Wilt gy my tegen dank en met geweld doen leeven?:
[
p. 45]
    Prins Xifares is dood, de Koningk, buiten hoop,
    Verwacht niet anders dan het eind zijns levensloop.
    Wat vrugt belooft ge u van op my dus ’t oog te houwe?
    Of tracht gy my Farnaas te leevren, ongetrouwe?
Fed. Ach, wacht ten minsten tot u iemand zeker zeid,
    Dat Xifares gewis heeft ’t leeven afgeleid.
    In dees wanorden, die wy hier in ’t ronde hooren,
    Wort dikwijl ’t oog zoo wel bedroogen als onze ooren.
    Ten eerste, weet gy hoe ’t gerugt hier liep, dat hy
    Zig zelf gevoegt had op der muitelingen zy.
    Nu zegt men u, hoe dat die zmeulivteelve muitelingen,
    Hen hebben omgewend en zelf hem nu bespringen.
    Nu oordeel eens, Mevrouw, door ’t een van ’tander, eer.
Mon. Daar is geen twijfel aan de Prins en leeft niet meer.
    De leugen heeft nu mijn verwagting voorgekoomen.
    Al had ik noch niet zijn bloedstortend eind vernoomen.
    Ach hy is dood, en ik ben daar van ’t allermeest
    Verzekerd, door zijn moed van Roome zeer gevreest.
    Hoe dorstig hebben zy dat heerlijk bloed zien stroome’,
    Waardoor de zegepraal verkreegen is voor Roome!
    Wat vyand zou zijn arm hen hebben toegebragt!
    Maar ongelukkige wat onschult toont uw klacht?
    Weet gy niet dat gy hem verdrukten, overlaaden?
    En ziet ge in zijn ellend dan niet uw gruweldaaden?
    Voor hoe veel moordenaars heb ik hem niet doen staan!
    Hoe kon hy zoo veel volk en moordgeweer ontgaan!
    Hy schuwde tevergeefs de Roomers en zijn broeder;
    Maar leverde ik hem niet zijn vader, veel verwoeder?
    Ik die door minnenijt hun eenigheit verbrak,
    Ben ook die geen die ’t vuur’t geen hem verteerde ontstak.
    De fakkel van de twist, de toorts der razernijen,
    Gevoed door Roome om hen bloeddorstig te bestrijên;
    En ik leef noch en wacht tot dat Farnaas, verwoed,
    Verzeld van Roomers koom, noch rookend van hun bloed,
    Om my zijn vadermoord met vreugde te doen blijken
    Maar ’k zie meer wegen door de dood om dit t’ ontwijken,
    Dan eene. uw wrede hulp tracht my, met ydelheid,
    Te houden van den weg die ’t korst ten graave leid.
[p. 46]
    ’k Zoude in uw arm de dood wel vinden, onbelaaden;
    En gy droef weefsel van ramzaalge kroonsieraaden,
    Getuyge, werkstuk van d’ellend die my zoo raakt,
    Band, die ik duizentmaal heb schreijend nat gemaakt,
    Zoud gy, wijl ik mijn tijd en straf niet meer wil rekken,
    My nu niet konnen tot de laatste dienst verstrekken?
    Weg, toon u niet meer voor mijn droevig aangezigt.
    ’k Heb andre wapens tot dees doodelijke plicht,
    Dat dan den dag en handt, die u eerst heeft gebonden,
    Op dit rampzalig hoofd, verzink in ’s afgronds gronden.



II. TOONEEL.

Monime, Fedime, Arkas.

Mon. WEl Arkas is ’t gedaan? Farnases doed die vlieden...
Ark. Mevrouw, vraag my niet na het geen ’er mag geschieden,
    Men heeft my nu met een veel droever last belaân.
    En dit vergif, Vorstin, zeid ’s Koningkx wille u aan.
Fed. Rampzalige Prinsses.
Mon.                                 Mijn vreugde word ontbonden.
    Zegt, Arkas, aan den Vorst, die my dit heeft gezonden,
    Dat dit van al het geen dat hy my heeft vereerd,
    Is ’t waardigste geschenk& #146;t geen ik ooit heb begeerd,
    Ik schep weer aâmtocht, en de groote Goôn bevrijden
    My, van hen die noch meer my wilden laaten lijden.
    Meestresse van my zelf begeerd hy, dat ik zal,
    Mijn noodlot schikken na mijn wil en welgeval.
Fed. Helaas!
Mon.             Weerhoud uw klachte ik mag ze niet aanhooren,
    Noch komt door uw geschrey dit vreugduur niet verstooren.
    Zoo gy my had bemind, gy had toen recht geschreid,
    Toen ik met tytels en een rijxkroon wierd gevleid,
    En toen men my van het gezegend Grieken scheiden,
    In dit Barbaarsch gewest en strenge lucht geleiden,
    Keerd gy nu weder na die aangenaame strand;
    En zoo mijn naam noch is in achting in dat land,
    Verhaalt ’er ’t geen gy zaagd. wild tot mijn eer verklaren,
[p. 47]
    Wat rampen Fedimé my hier zijn wedervaaren.
    En gy, die van dit hart het geen u aanbad, waart
    Voor eeuwig afgescheurd, door ’s vaders belgziekke aard,
    O held, met wien ik niet durf hoopen om, na deezen,
    In een en ’t zelve graf noch eens vereend te weezen;
    Ontfang dees offerhande op dat uit mijn gemoed,
    Wort door dit gif gevaagt de vlakken van uw bloed.



III. TOONEEL.

Monimé, Arbates, Fedime, Arkas.

Arb. HOu op, hou op, Mevrouw.
Ark.                                         Wat wilt gy doen Arbates?
Arb. Hou op. ’k volbreng de last en wil van Mitridates,
Mon. Laat my volvoeren...
Arbates het vergif wegsmijtende.
                                        Neen Prinsses laat my begaan,
    In ’t geene dat de Vorst wil dat zal zijn gedaan.
    Blijf leeven. Arkas vlieg, wilt spoedig overdraagen
    Den Koningk, dat ik heb volbracht zijn welbehaagen.



IV. TOONEEL.

Monime, Arbates, Fedime.

Mon. O Al te wreede Arbaat waar word ik toegebracht!
    Of waant men mooglijk dat mijn lijden is te zagt?
    Of wil de Koningk, die dees straf houd voor genade,
    Zijn haat noch meerder als door eene dood verzade’?
Arb. Gy zult hem zien, Mevrouw, en ik (heb wat geduld)
    Weet zeker dat gy hem met my beschreijen zult.
Mon. De Koningk...?
Arb.                         Ziet helaas! het laatste sterfuur naaken,
    En maar een weinig van het heldre daglicht blaaken.
    Hy word gedraagen van het Krijgsvolk, heel bebloed,
    En Xifares volgt hem al schreijend voet voor voet.
Mon. O Gooden, Xifares! droom ik, of kan ik hooren?
    ’k Durf niet als beevende gelooven aan mijn ooren.
[p. 48]
    Is Xifares niet dood? die ik door rouw verrukt...
Arb. Hy leefd beroemd, Mevrouw, maar door de druk verdrukt.
    ’t Gerugt van zijne dood, in deeze plaats gevloogen,
    Heeft u niet zonder reên alleen met smart bewoogen.
    De Roomers, die het door hun schreeuwen hielden staan,
    Deên in een yders hart een koude doodschrik gaan;
    De Koningk, zelf verleid, storte om dees tijding traanen.
    En hoorende de val van zijn trouwe onderdaanen,
    Door een trouwlooze Zoon, van alle zy bezet,
    Beroofd van hoop en hulp, verslaagen en verplet;
    En ziende tot meer rampen aanwas zijner plaagen;
    Den Adelaar van Room door zijne standerts draagen;,
    Heeft hy niet meer gehoopt, als om t ontgaan dces schand,
    Daar deur te slaan om niet te vallen in hun hand:
    Maar eerst heeft hy getracht zich zelleve om het leeven,
    Door ’t aldersterkst vergif, te brengen, te vergeeven;
    Maar hy bevond het veel te zwak en zonder kracht,
    Verloore hulp, sprak hy, ’k heb al te veel uw macht
    Verzwakt, met tegens u my zelve te versterken,
    Daardoor ik vruchteloos gemaakt hebbe uwe werken.
    Koom zoekken wy een hulp die nu gewisser gaat,
    Een eind rampzaliger voor Roomens trotse Staat.

    Zoo spreekend, dreigt zijn zwaard de dicht gedrongen hoopen,
    En zet de poorten van ’t Paleis hen zelf wijd oopen,
    Op ’t aanzien van dit hoofd, waarvan de helden moet,
    Vaak in hun rijen bragt de doodschrik, als verwoed,
    Stoof elk versaagt terug, en lieten tusschen beide
    Een groote ruimte, die ons wijt van d’andren scheide;
    En eenige van schrik en vrees, alreets schier dood,
    Ontweeken zijne handen vluchten op hun vloot.
    Maar zal ik ’t zeggen? door Farnaas weerom gedreeven,
    Die door ’t verwijt hun hart heeft nieuwe moed gegeeven.
    Zoo vielen ze op een nieuw den Koningk wederaan,
    Die van een weinig volk en my wierd bygestaan.
    Wie kan verhaalen door wat groote heldendaaden,
    Door wat voor slagen, met d’ ontvluchtbre dood gelaaden:
[p. 49]
    Van zijn gevreesde hand voor d’allerlaatste maal,
    Die heldt gekoomen is aan ’t eind van ’s levenspaal?
    Vermast, bedekt van bloed, noch niet gezind te wijken,
    Had hy om hem een wal gemaakt van doode lijken,
    Wanneer een andere slagordre op ons weêr viel,
    4sl, Die in ’t aankoomen heur van tegenweer onthiel;
    Ze omringde en naderden al t’ effens Mitridates.
    Maar hy sprak: ’t is genoeg mijn waarde vriend Arbates,
    De razerny en ’t bloed brengt my te ver van kant,
    Maar geeven wy ons zelf niet leevende in hun hand.

    Terstont drukt hy daarop in zijne borst zijn degen,
    Terwijl de dood noch vluchten laat zijn ziel verlegen,
    Den held stort in mijn arm bebloed, van kracht ontblood,
    Verstoord in ’t herte om zulk een lange en traagedood.
    En aan mijn klaagende om dat overschot van ’t leeven,
    Heeft hy zijn zwaare hand noch pijnlijk opgeheeven,
    En toonende aan mijn hand de plaatse van zijn hart,
    Verzocht een wisser steek, zoo ’t scheen, voor zijne smart,
    Terwijl van druk en rouw mijn harte scheen te breeken,
    Ik eerder dacht om zelf mijn zelve te deursteeken;
    Hoorde ik, op ’t onverzienste, een schrikkelijk gerugt,
    Wie zou ’t geloove? ’k zag de Roomers op de vlu
    Wegwijken, met Farnaas van doodsche schrik beneepen,
    Verslagen en verstrooid weer ylen na hun scheepen;
    En d’overwinnaar tot ons nadren. Groote Goôn!
    Prins Xifares, de zuil van Mitridates Kroon,
Mon. O Hemel!
Arb.                 Xifares, die van een hoop verraders
    Die vreezende zijn moed, en kracht gevoegt by ’s Vaders,
    In weerwil van zijn hart was overal bezet;
    Maar die door zijn geweld drong dwers door dit belet;
    En dwingende door kragt de muiters hem te volgen,
    Quam rookende van bloed, door duizend doôn, verbolgen,
    En zegepraalende als een heldt op vader aan,
    Door al de Roomsche macht die hem niet kon weêrstaan.
    Nu oordeel welk een schrik dat deeze vreugd verstoorden.
    Zijn hand was vaardig om zich zelve te vermoorden,
    Toen hy den Koningk zag, indien ’t niet was belet.
[p. 50]
    Den Vorst die door dees trouw verbaast was en verzet,
    Sprak met een flaauwe stem my aan, bedaard van zinne’,
    Indien ’t noch tijd is, vlieg, behoed de Koninginne.
    Dees reên verschrikten my om u en zijnen Zoon.
    Ik vreesde of hy iets had in ’t heimelijk geboôn.
    Hoe moê dat ik ook was, de vreeze voor uw leeve,
    Heeft my tot loopen weer een nieuwe kracht gegeeven.
    En ondankx onze ramp, dank ik de hooge Goôn,
    Dat ik die slag weerhiel die u zou beide doôn.
Mon. Gy zijt met recht door zoo veel schrikklijkheên verslagen.
    En ik beklaag den Vorst op ’t einde van zijn dagen.
    Ach waar het mybelet dat ik niet te versteend,
    Mijn eige handen had tot zijn bederf geleend,
    En dat ik mocht alleen getuigen van zijn smarte’,
    Hem, zonder schuld, bedroeft beschreijen in mijn harte.
    Hy komt wat nieuwe druk gevoel ik, Groote Goôn,
    Door ’t bloed des Vaders en de traanen van den Zoon!



LAATSTE TOONEEL.

Mitridates. Monime. Arbates. Arkas.
Lijfwagten die Mitridates ondersteunen.

Mon. ACh zie ik u, mijn Vorst, zoo droevig herwaarts leijen.
Mit. Weerhoud uw traanen, laat al t’ saamen af van schreijen.
    Mijn lot vereischt nu van uw vriendschap, die my vleid,
    Heel andre proeven als die van medoogentheit,
    En mijne heerlijkheit, veel waardiger gepreezen,
    Behoord door traanen niet in ’t minste onteert teweezen.
    ’k heb ’s wereldsrond zoo veel gewrooken als ik kon,
    De dood heeft in zijn loop bezwalkt mijn middagzon.
    Ik, doodlijk vyand van de Roomsche moogentheden,
    Heb de versmaadheit van hun last jok nooit geleden.
    En ik durf zeggen dat geen naam, hoe zeer berugt,
    Hen heeft zijn haat betoond als ik met zoo veel vrucht.
    Nooit heeft hen iemand ooit de zege zoo doen koopen,
    En haar geschichtboek met meer rampen opdoen hoopen.
[p. 51]
    De hemel heeft mijn wil en wensch niet toegestaan,
    Dat Roome in assche my zag in heur schoot vergaan.
    Maar dit vertroost my noch, op ’t einde van mijn dagen,
    Dat ik al stervende mijn vyand ziê verslagen,
    Mijn handen heb bevlekt in ’t hatelijke bloed;
    De Roomers vluchten zien als laffen, zonder moed.
    Prins Xifares, mijn Zoon, heeft my die rust gegeeven,
    Dat hy den vyand op mijn sterfuur heeft verdreeven.
    Waarom kan ik die dienst niet loonen aan mijn Zoon,
    Met al de heerlijkheit en glori van mijn Kroon?
    ’Maar gy strekt my tot rijk en kroon, in dit kort leeve’,
    ’k Heb u nu maar alleen. laat toe dat ik u geeve.
    Mevrouw, al ’t geen ik ooit van u voor my verzocht,
    Geef dat aan Xifares, zoo is mijn wensch volbrocht.
Mon. Leef Heer, leef, om te zien hoe dat wy in dit leeven,
    Gestadig ons geluk voor ’t uwe zullen geeven.
    Leef, zegevier om uw verslagen vyand, Heer.
    Wreek.
Mit.         ’t Is gedaan, Mevrouw, ik sterf, ik kan niet meer.
    Mijn zoon denk op u zelf, wacht u vooral te denkken,
    Dat gy zoo grooten macht der vyanden kont krenkken,
    Wel haast zal ’t Roomsche volk, verstoord om hunne schand,
    U hier bespringen in het ronde aan alle kant.
    Verliest de tijd niet die hun vlucht u nu komt geeven
    Met my ten grave te bestellen. berg uw leeven.
    Zoo veele Roomers dood, en overal verspreid,
    Geeft aan mijn assche lof genoeg en heerlijkheit.
    Verberg heur voor een tijd uw naamen, en uw leeven.
    Ga berg u, vlucht.
Xif.                           Zoude ik my op de vlucht begeeven,
    Farnaas niet straffen, en de Roomers deeze Stad
    Opgeeven? neen ik zal in ’t kort...
Mit.                                                 ’k Verbiede u dat.
    Farnaas zal vroeg, of laat, voor zijn trouwloosheit lijê
    Vertrouwt zijn strafde zorg de Roomsche heerschappije.
    ’t Rijk Parthen, ’t geen van hen is voor het laatst gespaard,
    Ontzeid hun ketens, daar ’t noch niet mede is bezwaard.
    Begeef u by dat volk, die ’t Roomsche juk veragten,
[p. 52]
    En breng daar ’t overschot van mijn gevreesde magten.
    Ik hoop, en ziê alrê die tijden te gemoed,
    Dat hun gelukkig land zal zwelgen ’t Roomsche bloed
    En zoo daar voor mijn dood is wederwraak beschooren,
    Dan heeft de hemel hen alleen daartoe verkooren.
    Maar ik voel mijne kragt verzwakken en vergaan.
    ’k Voel dat ik sterf, mijn Zoon, koom herwaarts, by my staan.
    Omhels my in uw arm, mijn waarde Zoon, koom nader,
    En voor het laatst ontfangt de zielvan uwen Vader.
Mon. Hy sterft.
Xif.                   Laat ons, Mevrouw, zijn droevig ongeval.
    Beklaagen, en zien uit na wreekers overal,
EYNDE.
Continue

Tekstkritiek:

fol. *5r zijn, er staat: zijd,
fol. *5v Nymfé, er staat: Nymfe,
vs. 32 hooren, er staat: hooren.
ibid. Chersoneze er staat: Chersoreze
vs. 80 Eufrates er staat: Eustrates
vs. 82 beken er staat: beben
vs. 172 aller-snootste, er staat: alleer-snootste,
vs. 323 ken er staat: ben
vs. 375 droever er staat: droever.
vs. 408 gy er staat: hy
vs. 414 weêr er staat: weê
vs. 418 zoo er staat: yoo
vs. 462 ondankbre er staat: ondankbrc
vs. 522 En er staat: Eu
vs. 525 ongeluk, er staat: onheluk,
vs. 548 oppermagten. er staat: opermagten.
vs. 608 doodelijke er staat: doodeli;ke
vs. 623 konnen er staat: konen
vs. 694 Twee er staat: Te
vs. 873 getroost er staat: getrost
vs. 880 verklaaren er staat: verklaaren?
vs. 924 hoogmoedig er staat: hoogmoedih
vs. 926 bloed er staat: blved
vs. 932 Bosfor er staat: Bolsor
vs 950 trouw, er staat: frouw, (Qu’avec vous son amour ne veuille partager.)
vs. 954 reedt er staat: reeds
vs. 957 houd er staat: hond
vs. 958 Ontfangt er staat: Ontsangt
vs. 998 Koninginne er staat: Koniuginne
orisprongk er staat: orisprongk
geef er staat: geeef
minnevuur er staat: minevuur
er staat: