Adriaan Bastiaenszoon de Leeuw: Leo Armenius - 1659.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton05411 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[fol. *1r]

LEO ARMENIUS,

TREURSPEL.

DOOR

ADRIAAN LEEUW.

Vertoont op d’ Amsterdamsche Schouwburgh.

[Vignet: Perseveranter]

t’AMSTERDAM,

By Jacob Lescaille, Boekverkoper op de Mid-
deldam, in ’t jaar 1659.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

OPDRAGT,

Aan den Ed. hoogh-achtbaren Heer

KORNELIS DE GRAAF,

Vryheer van Zuidpolsbroek,

BURGERMEESTER en RAAD

der Stadt Amsterdam, &c.

MYN HEER!
    Indien ons niet genoeg bekent waar Uwer Edelheits grote bescheidenheit, en liefde tot d’edele Poëzy, wy zouden ons noit hebben derven verstouten om met de Karbonkel van uwe Ed. Naam, in ’t voorhooft van deze bladeren, te pronken; daar wy nu, op die verzekering, deze vrymoedigheit nemen, dat wy uwe Ed. dezen Leo Armenius derven opdragen en toeheiligen. Dit Keizerlike Treurspel, dat wy, van wegen zijn lengte, om het zelve op onzen Schouwburg tot spelen bekwaam te maken, hier en daar mosten besnoejen, hebben wy uit Hoogduitsche in Nederduitsche vaarzen gebraght; doch de macht niet gehad om den Heer Andreas Gryphius, Auteur van dit voortreffelike werk, met zo hooggeleerden Zanggodin na te zingen, als hy, tot verwondering van yder, ons heeft voorgezongen. In dit Treurspel woelen veelerleye hartstochten, elk om het hevighste, onder elkanderen, als woedende gramschappen, doordringende stoutmoedigheden, bange vrezen, ongemeene bekommeringen, bitsen haat, ware liefde, oprechte [fol. *2v] trouw, onmatelike ontrouw, grote droefheit, en hoge blijdschap. Men hoort hier mede gewichtige beraatslagingen, klare verhalingen, gezonde leringen, en goude spreuken. In ’t kort, dit werkstuk wijst aan hoe de gerechtigheit des Hemels de boosheit straft, de tiranny palen stelt, en de grootste Prinsen des werelts op- en afzet. De Toneeldichter betoont overal dat ’er een gelettert Poët in steekt, en dat hy geen minder eerkrans waardigh is,
                Als den vermaard’ Euripides,
                Of Aeschylus, of Sophokles.

Zo Uwe Ed. dezen Leo met enige van de minste stralen Uwer Ed. gunst wilt beschijnen, zo zal hy, hoewel in de laatste nacht zijns levens, vermits ’t onzalig woeden van Michaël en zijne Bondgenoten, ons hoogtoneel te blymoediger betreden, en zijn afgeheerste rolle spelen; en met noch schoner luister van achter onze gordijnen te voorschijn komen, zo wanneer hy den helderen glans van uwe Ed. tegenwoordigheit, in onzen Schouburg, om hem een gunstig oog en oor te lenen, zal genieten.
    Mijn Heer! ontfangt hem dan, niet om het gene wy gewillig aan dezen Vorsteliken persoon te kost geleit hebben, noch om de slechte waardyen die den zelven van ons mochten wezen toegebracht; maar om zijn eigen Keizerlike aanzienlikheits halven, en het kostelike cieraat, daar hem den lofwaardigen Hoogduitscher mede heeft weten op te pronken: zo blijf ik met eerbiedige toegenegentheit,die ik uwe Ed. grootachtbaarheit toedrage,

                        UWER ED. GR.

                                                ootmoedige dienaar

In Amsterdam den 6 van
    Loumaand, 1659.
                                            ADRIAAN LEEUW.




[fol. *3r]

Op het Treurspel van Keyser

LEO ARMENIUS,

Gedicht door

ADRIAEN BASTIAENSZ. LEEUW.

GHy die den naem voert van een Leeuw
Al sijt ghy schoon geen
Leeuw in wesen,
            Ghy laet in dese ys’re eeuw
Van Mars uw’
Leeuwen aert beleesen.

            (5) Een Leeuw is met een proy te vreên,
Een Menschen siel kan hem versaeden;
            Ghy stapelt ’er een hoop op een,
En kunt u in een bloedt-badt* baeden.

            Kon * Kosroës u niet versaên
(10) Door ’t sneuv’len van drie Vrienden lijcken?
            O neen! die wreetheit eens vangt aen
Die moet in wreetheit noyt beswijcken.
        * een Treurspel,
mede door hem
gerijmt.

            Nu hebt ghy weêr door fiere moedt
Een
Leeuw van ’t Grieckenlandt gevonden;
            (15) Die vreemdeling verkoelt uw’ bloedt,
En wordt verradelijk verslonden.

            Een dapp’ren Veldtheer
Michaël,
Die hem eerst krachten had gegeeven,
            Stiert hem al brullende ter hel,

(20) En neempt hem schandelijck het leeven.

            Soo straft den Heemel een Tyran
Als
Leo met een straf hem waerdigh.
            Want straf kompt altijt aen de man
Als heerschappy is onrechtvaerdigh.


            (25) Gelijck dees Moordt voor meenigh jaer
Noch leeft, die doenmaels is bedreeven;
            Soo sult ghy leeven voor en naer,
Wyl ghy ’t hebt dicht in dicht beschreeven.


                                    IOANNES BLASIUS.



[fol. *3v]

VERWONDERING,

Over ’t vertaalde Treurspel van

LEO ARMENIUS.

HOe staatzugt schreeuwt om eer, en walgt van and’re lof,
Is als een scorpioen, en zou de deugt wel haten;
Hoe grootsheit bouwt haar kerk, en eigenzin haar hof,
En past op eer, noch recht, noch Vorst, noch grote staten;
(5) Maar trapt gezag, ja gunst, door hoogmoet in het stof;
Heeft Griekenlandt geproeft: en Duitslandt doen verwonderen,
Als GRYPHIUS daar liet zijn hoge vaarzen donderen.

    ’t Was Balbus die dat rijk heeft van zijn Heer ontbloot.
Zo boog Armeniusvoor ’t hooft der t’Zaamgezworen.
(10) De Burgkerk schreeuwde moort. Zoo loond dien gunstgenoot.
’t Vertrekken van zijn straf heeft dit de Vorst beschoren.
Wie schelmen tijd verlengt verhaast zijn eigen doot.
Dit doet DE LEEUW voor ons nu heerelijk vertonen,
En leert hoe tiranny heerst slibber-gladde tronen.

    (15) Zoo leeft de konst door konst in taal en poëzy!
Zo schetst een schrander brein de wereld na het leven!
Zo leeftmen eeuw op eeuw, en streeftdedood verby!
Zo doet de konst dien geest tot aan de wolken zweven!
Hoe prys ik dan zijn lof en Treurspel na waardy!
(20) Ik roem het meesterlik, uitnement en bezonder!
Hoe ik het meer bezie, hoe ik my meer verwonder!            D. de Ryck.


SONNET, op ’t zelve Treurspel.

LIet Gryphius weleer met goude vaarzen horen,
        Op ’t Hoogduits Treurtoneel, in zijne moederstaal;
        Hoe dat
Armenius door ’t zaamgezworen staal,
Op Karsnacht voor ’t Altaar, kwam in zijn bloed te smoren;
(5) Dit lust de schrandre
Leeuw met yver naar te sporen
        In ’t vloejend Nederlands, vol Keizerlike praal;
        Ia! overtreft ook meest de dichters altemaal,
En toont dat hem de kunst is wonder aangeboren.
        Zoo leert een geestig brein, door edelaardigheit,
        (10) Dat kloek vernuft alleen niet in de scholen leit;
Maar lust en oeffening ons doet aan kennis raken.
        De
Leeuw vindt dubb’le stof, in taal, en poëzy!
        Het heerlik onderzoek naar wetenschap is vry.
De deugd en wysheit kan den mensch onsterff’lik maken.
            E.I.



[fol. *4r]

INHOUD.

NA dat Keizer Leo Armenius, alvorens ettelike malen zijn Opperveldheer Michaël Balbus, op verscheidene aanklachten, van wegen zijn ontrouw en lasteringen, had laten ondergaan, maakt Michaël een t’zamenzwering tegens den Keizer, die hem alhier noch eenmaal van zijne lichtvaardigheden af te staan doet vermanen: maar dewijl Michaël in zijne vorige halstarrigheden volhardt, werdt hy onverziens gevangen genomen, en van den Bredenraad, by wien den Keizer zich zelfs als aanklager en rechter vertoont, ten vure gedoemt. Ondertusschen, dat hy naar de houtmyt om te branden geleidt wordt, doet den Keizer, op heftig aanhouden van zijne Gemaalinne, de straffe tot na den Feestdag opschorten. Inmiddels werdt den Keizer zeer in ’t gemoed geslagen door enen zonderlingen vervareliken droom; dies hy, door vreez’ en stoutmoedigheid aangeport, zelfs by nacht den kerker gaat bezoeken, daar hy Michaël in purper, en allerleye kostelikheden om hem henen, slapen vindt. Hier op dreigt Michaël, (na dat hem zulx door een wachter, die den Keizer aan ’t Vorstelike kleed, en aan de purpre schoenen gekent hadde, aangedient is,) uit hoge nood, en grote vertwyffeling, zijn Eedverwanten, zo hem van haar geen vaardige hulp geschiedt, t’ontdekken. Deze door ene byzondere list, geraken op den Burg, en vermoorden den Keizer jammerlik voor ’t Altaar. Na zeven jaren en vyf maanden van zijne regering. In het acht hondert en twintigste jaar onzes Verlossers geboorte.


    Het Toneel is binnen Konstantinopelen, en voornamentlik op de Keizerlike Burg.
    Het Treurspel begint na den middag voor het Karsfeest, speelt de vollegende nacht, en eindigt voor zonnen opgang.



[fol. *4v]

SPREKENDE VERTOONDERS.

Leo Armenius, Keizer van Konstantinopelen.
Theodozia, des Keizers Gemaalinne.
Michaël Balbus, Opper-veldheer.
Exabolius, des Keizers vertrouweling.
Nikander, Hooftman over de lijfwacht.
Fronezis, Opzienster over ’t Keizerlijke Vrouwen-timmer.
Tarazius, de Geest des Patriarchen van Konstantinopelen.
De Rechters.
De t’Zaamgezwoornen, onder welke enen van Krambe.
Papias.
De Trouwanten.
De Opper-Priester.
Een Bode.
Een Wachter.
Van Krambes Dienaar.
De Reyen van Hovelingen, Hofjonkers, en Priesters.

Swygende vertoonders.

De Keizerin Staat-Iuffers
Des Keizers Lijftrouwanten
De Beulen
Eenige Slaven
Eenige Soldaten van de schaarwacht
Een gespook in de gestalte van Michaël, welke nevens Tara-
    zius Geest den Keizer verschynt.

Continue

[
p. 1]

LEO ARMENIUS.

TREURSPEL.

HET EERSTE BEDRYF.

HET EERSTE TOONEEL.

Michaël Balbus. van Krambe. de t’Zaamgeswoornen.

Mic. HEt bloed, dat gy vergeefs hebt voor de kroon gewaagt,
    De wonden, die gy schier aan all’ uw leden draagt,
    Den onbeloonden dienst, het zwaar zorgvuldig leven,
    Dat gy zo menigmaal in groot gevaar most geven,
    (5) Des Keizers grammen zin, de tweedracht in den Staat,
    De twist-zucht in de Kerk, en ontrouw in den Raad,
    En onrust op den Burg, ô bloemen aller Helden!
    Bestryden myne ziel, en dwingen my te melden
    ’t Geen niet te zwygen is. Zijn wy die geen, voor wien
    (10) Zo dikmaals den Barbaar viel neder op de knien?
    Voor wien den Sarazeen en Persiaan verschrikten,
    Zo vaak ons flikkrend staal hen maar in d’ogen blikten?
    Zijn wy die geen, voor wien den Trax, Bulgaar en Frank,
    En Parth, en Hun, en Moor most vluchten tegens dank?
    (15) Die met des vyands vleesch het groote land bedekten,
    En Sidas keerden om, en brand en vreez verwekten
    Alwaar ’t ons wapens bood? en slapen wy althans,
    Nu schier een yder tracht te doven onzen glans?
    Gy Helden, waakt doch op! hoe kan uw vuist gedogen,
    (20) Dat Rijk, en Land, en Staat verzinken voor uw ogen?
    Wijl Leo zich in ’t bloed der Onderdanen wascht,
    En ons gedurig plaagt met groten overlast.
    Wat is nu ’t Hof meer als een grot der Moordenaren,
[p. 2]
    Een plaats der schellemen, een huis der huichelaren?
    (25) Wie aardig pluime-strykt, en liegt zo veel hy kan
    Die eertmen allermeest: een dapp’ren oorlogsman,
    Die vaak een machtig heir heeft in de vlucht geslagen,
    Aanschouwt men met den nek. Wat is ’t, wat helpt dit klagen?
    Niet! zo een blode vreez’ in uwen boezem steekt.
    (30) Veel! zo een helden-hart met u is opgekweekt.
    Voor een versaagt gemoed is ’t noit genoeg gesproken;
    Voor helden, reets te veel. Heeft niet een wijf verbroken,
    Noch onlangs, als gy weet, de Keizerlike macht!
    Wanneer zy van den troon haar zoon ten kerker bracht,
    (35) Waar hy in kwelling most zijn levens-tyd verslyten,
    Na dat zy d’ogen hem had grimmig uit doen ryten.
    Dit deed’ een zwakken arm! wat roemen wy ons dan?
    Ireen’ is pryzens waard. v. Kr. Het roemt wat roemen kan!
    Ziet held! hier is een zwaard, en dezen arm kan steken,
    (40) En slaan, in tyd van nood, en Prinse-koppen breken.
    Een Prins is maar een mensch! en wy zo goed als hy!
    Ia beter! was ons zwaard, noch wy te zamen, wy,
    Waar bleef zijn goude kroon? de helle diamanten,
    Het prachtig purprekleed, de stoet van hof-trouwanten,
    (45) En wat ’er om en by den septer blinkt en blaakt,
    Is ciersel zonder nut. Een held den Keizer maakt,
    En staat hem by, in nood.
1 t’Zaam. O rechter aller zaken!
    Moet eindelik uw wraak uit haren droom ontwaken?
    Zo is ’t! zy daagt ons uit wanneer men ’t minst gedenkt!
    (50) Uw allen is bekent wat staâg myn ziele krenkt,
    En hart en lever knaagt! dien Prinse zo zachtmoedig,
    Dien meer dan vromen Vorst, zo redelik, zo goedig,
    Dien lieven * Michaël most voor den Leeuw met schand,
    Door loze list verlokt, en dolle macht vermand,
    (55) Afleggen staf en kroon. Hy liet het purper varen,
    En koos een hairekleed, met mening by d’altaren
    Des levens korten tyd te lev’ren zijnen God!

    * By-genaamt Rangabe, LEOS voorzaat.

[p. 3]
    Maar Leo, die niet brand als slechs in moord en spot,
    Verbrak die eenzaamheit, en dreef uit kerk en koren,
    (60) Den genen die hy dreef van zijnen troon te voren.
    Hy most naar Prote toe, het welk dit grote land
    In zijn gebied besluit, bestaand’ in weinig zand;
    Alwaar staâg rondom heen de woeste zee komt spoelen.
    En ach! wat most zijn zoon Theofilakt’ gevoelen!
    (65) Wanneermen ’t mann’lik deel van zijne lenden reet!
    En zijner broed’ren lit hem in het aanzicht smeet.
    Breek aan gewensten dag, droogt die betraande wangen
    Van vele duizenden, stilt dat bedroeft verlangen
    En zuchten! ô breek aan! dat ik dan vry verga,
    (70) Als ik met mynen voet eens op uw kop maar sta
    Gy bloedhond! gy tiran! zo ik myn leed kan wreken,
    Zo laat my op de plaats een snelle spiets doorsteken.
2 t’Zaam. Hy lijde naar verdienst! .dien dag breekt eind’lik aan!
    Zo var’ des menschen geest d’aanstaande tyd kan raân;
    (75) Zo var’ de wyze ziel kan uit den kerker dringen,
    Alwaar haar vleesch, en nood, en tyd, en arbeid dwingen,
    Kan vliegen door de lucht, met vleugels van verstand,
    En in ’t verburgen zien, zo moet den dwingeland,
    Al eer het iemand denkt, om lijf en goed geraken.
    (80) My dunkt ik hoor alreê de wraaktrompet ontwaken.
Mic. Wat heeft die reden in?
2 t’Zaam. Het prachtige paleis,
    Dat boven op den burg, hoe heerlik naar den eisch,
    Staat van albaster, ertz, en marmer, elk voor ogen,
    Is door geen kost’likheit zo cierlik opgetogen,
    (85) Als hoge zinnen schrift. In menig parkament
    Zijn helden voorgestelt, by Pers en Tart bekent,
    Die met manhaften moed den vyand deden beven,
    En voor het Vaderland opzetten lijf en leven.
    Wat kan de pen niet doen? die hen herleven doet,
    (90) Waar dood en tyd vergeefs bêi hebben op gewoedt!
    Men kan der zonnen loop, der starren snelt’ en wezen,
    Der kruiden eigenschap op duizend bladren lezen.
[p. 4]
    Der Grieken kloeke konst, der varre landen aart,
    En wat een mensch bedacht, werd in papier bewaart.
    (95) Men kan ook meê door schrift verborgentheden vaten,
    Wanneer, en hoe een mensch het leven zal verlaten.
    Ik zelf heb menigmaal een wonder zeldzaam boek,
    Niet zonder vrucht doorzocht met ernstig onderzoek:
    Waar in, zo als men meent, met tek’nen staat geschreven,
    (100) Wat yder Vorst des Rijx voor dezen heeft bedreven:
    Hoe langen tijd dit Rijk zal in zijn bloejen staan:
    Hoe elk aankomend Prins zal op en onder gaan.
    Het wyst ons aan de nood, en lasten die ons drukken,
    De middel hoe ons weêr dat pak staat af te rukken.
    (105) Den Leeuw bekrachtigt zelfs al ’t geenm’er van gelooft,
    De jaren wyzen aan dien die dus moord en rooft.
    Dat wijze boek toont ons een dollen leeuw,een voorbeeld
    Op deez’ verwoeden Leeuw, indienmen kenn’lik oordeeld:
    De voorste voeten werpt hy razend’ in de lucht;
    (110) Het hair vliegt om den kop; het boek maekt meê gerucht
    Van zijn verslintbren aart; de flonk’rend’ ogen branden
    Van dolle toornigheid; men kent naauw lip of tanden
    Door ’t schuim en ’t varsche bloed, dat op der aarden rent,
    Terwijl hy schrikk’lik tiert, en treft en moord en schent;
    (115) Den starken rug bedekt (wat kan meer klaarheit geven?)
    Een purper-rode kruis, waar door men ziet gedreven
    Met eenen Iagers hand een scharp geslepen zwaard,
    Het welk door vleesch en been tot in het harte vaart.
    Gy kent het woede dier: het kruis is Kristus teken:
    (120) Den Leeuw moet aan een kant, eer ’t Karsfeest is verstreken.
Mich. Ik zal den Iager zijn: wie ’t voor het Vaderland
    Gewillig met my staat; wie zijnen geest te pand
    Voor roem en vryheit zet; wie lust heeft ’t lijf te wagen,
    En onzen zwaren last onlustig is te dragen;
    (125) Wie wraak en loon begeert; wie dood en nood en spijt
    Met voeten treden wil, die staat in dezen tijd
    Met raad en handen bêi, en helpt een middel wekken,
    Om buiten argwaan voort den aanslag te voltrekken.
[p. 5]
van Krambe. Wy vliên waar gy ons roept.
Mich. Ik zweer met fieren moed,
    (130) Voor ’t Rijk en ’t algemeen, te wagen lyf en bloed.
    Doet wat gy nodig acht.
van Krambe. Lang hier uw zwaard. Altzamen. Wy zweren,
    Des Vorsten macht eerlang tot stof te doen verkeren.


HET TWEDE TONEEL.

Leo Armenius. Exabolius. Nikander.

Leo. ZO acht hy wederom noch dreigement noch beê?
Exa. ’t Zy dat men bid of dreigt, myn Vorst! hy lacht’er meê:
    (135) Hy is gelijk een paard, dat schuimbekt, snerkt en steigert,
    Wanneer ’t als dol den rug’ aan zijn beryder weigert,
    En tracht zich vast van spoor en scharp gebit t’ontslaan.
    Zijn moed wast meer en meer, en (zo ik heb verstaan)
    Hy heeft noch groter werk, met andren, voorgenomen,
    (140) Als ons voor dezen oit ter oren is gekomen.
Leo. Hovaardig trouw’loos mensch! meer dan vervloekten man!
    Geen kwaaddoen, ondanx ’t kwaad, uw kwaaddoen halen kan!
    Onbuigelik gemoed! weêrsporrelige zinnen!
    Die door geen red’likheit noch weldaad zijn te winnen!
    (145) Gy Heren! vorschen wy wat hier te werken staat,
    Naar een gezwind besluit.
Nik. Slaat hem, eer hy noch slaat.
Leo. Wie onveroordeelt sterft wil yder steeds beklagen.
Nik. Een Prins moet niet zo veel naar lichte woorden vragen.
Leo. Een licht-gesproken woord licht oproer maken kan.
    (150) Volk, hooftman, ros en knecht ziet maar op dezen man.
Exa. Men doet hem op den burg voor ’t recht in banden stellenn.
Leo. Hoe dan toe, doet hy ’t recht weêr op zijn zijde hellen?
Exab. De zaak is nu te klaar.
Leo. Lest ook, noch kwam hy vry.
Nik. Dies blaast hy wraak en moord.
Leo. Hoe kanmen dit voorby?
Exab. (155) Een diemen ’t hooft afslaat, geen lit meer kan beschaden.
[p. 6]
Leo. Ik zou my zelf veel haat en vyandschap opladen.
Exa. Men ziet naar genen haat, als ’t kroon en septer geldt.
Leo. Hy heeft zich oost en west in hogen roem gestelt.
Exab. Althans zal oost en west vervloeken zijn gebreken.
Leo. (160) Zo var’ maar oost en west zijn straf niet willen wreken.
Exa. Een vogel vlucht den boom die van den donder kraakt.
Leo. Al wat in ’t woud verschuilt werd van den slag ontwaakt.
Ex. Ontwaakt, en ook verschrikt. Men leert de klippen myden,
    Waar aan een vreemde mast heeft moeten schipbreuk lyden.
Leo. (165) Hy heeft de knop van ’t zwaard, wy hebben maar de scheê.
Exa. Daar omme snydt of lijdt. Kiest haastig een van twee.
Leo. Wie knelt die forsse vuist, de schrik van zo veel helden?
Exab. Alwaar geen starkte geld, daar moet de list dan gelden.
Nik. Men grijpt hem onverziens, zo haast hy hier verschynt.
Leo. (170) d’Alweter weet hoe ons dit in ’t geweten pynt.
    Nu horen wy zijn roem voor zijne feilen smeken.
    Dan voelen wy ’t gemoed door zijne schuld ontsteken.
    Ja! d’overgrote gunst, door ons hem aangedaan,
    En ’t marmer-harde hart, dat onbeweegt blijft staan,
    (175) Wekt onze gramschap op. Ons jammert zijn versmaden;
    Doch onzen geest vergrimt, wanneer wy zijne daden
    Maar overheen bezien! sa! laat ons dond’ren dan,
    Nu hy geen blixem vreest. Spreekt hem noch eens daar van.
    Hy zal zich op ons woord strax in ’t Paleis vertonen.
    (180) Indien hy aflaat ons te last’ren en te honen,
    Zijn schuld bekent, en zijn weêrspannigheit verzet,
    En ons demoedig eert, werdt hier geen zwaard gewet.
    Maar zo hy, als voor heên, het oude lied wil zingen,
    Nikander, vat hem dan. de styve kop mach springen,
    (185) Die niet te buigen is.


HET DARDE TOONEEL.

Exabolius. Nikander.

Nik. ’t BEsluit is wonder goed!
    Maar ’t is te spaden ernst. Vergeeft ’et my! ik moet
[p. 7]
    Ondekken wat my drukt. den vorst (men kan’t bevinden)
    Verwareloost zijn heil. wie, als de ruwe winden
    Zich leg’ren om de gloed, wil toezien op den brand,
    (190) Tot zy heeft in zijn huis bekomen d’overhand,
    Die roept vergeefs om hulp, als muur en pijlers kraken,
    En steen en marmer valt. de landverraders waken,
    Wy slapen vast gerust, zy trachten naar ons dood,
    Wy zorgen voor haar lijf. Ia! nu alreets de nood,
    (195) Met uitgetrokken zwaard, ons dreigt den kop te pletten,
    Nu zoeken wy dit noch met woorden te beletten.
    Waarom toch, Exabol, spreekt gy den doven toe?
    Die slange stopt zijn oor. Het staal (zo ik bevroê)
    Verschaft ons volle rust. Ik zal den moorder binden!
    (200) Waarom hem ’t leven niet met dezen dolk verslinden?
    Zo is zijn stoffen uit. Mijn heer! dit ’s mijnen raad.
    Men looft een loff’lik* werk eerst na volbrochte daad.
Exab. Ik sta het met u toe, dat zijn onzalig woeden
    Niet als met bloed en straf zal wezen te verhoeden:
    (205) Maar een die onverhoort werdt tot’er dood gebracht,
    Werdt meest, hoe snood’ hy is, by velen vroom geacht.
Nik. Gy meint dan deze vlam, dit lopend vuur te blussen
    Door’t lang’ en trage recht? ghy sammelt, ondertussen
    Dat hy de sabel grijpt, hy doolt, die enen dag
    (210) Hem tijd geeft, dien hy strax den nek doen breken mach.
Exab. Men zal geen langen tijd verslijten hier met rechten.
Nik. Ik kan noch korter recht met deze kling beslechten.
Exab. Des Keizers roem raakt door zo strengen rechter weg.
Nik. Des Keizers welvaart eischt het gene dat ik zeg.
Exa. (215) Waarom wilt gy de nijd tot last’ren oorzaak geven?
Nik. Waarom zou noch dit hooft van’t oproer langer leven?
Exab. Zijn ondergang staat vast, zo var’ hy niet bedaart.
Nik. Zo var’ zijn zwaard niet eer ons door het harte vaart.
Exab. Uw yver is wel goed, Nikander, maar te hitsig.
Nik. (220) Maakt, Exabol, maakt niet den aanslag al te spitsig,
    Hy steekt ons thans noch zelfs.
Exab. Volvoert des Keizers last.
[p. 8]
    Bezet ook zaal en hof. zo var’ dien forsen gast
    Zich niet betomen laat, zo laat hem overvallen.
Nik. Ik haal voort by der hand de starkste schaar van allen.
Exab. (225) Blijft achter de tapijt met uw Trouwanten staan.
Nik. Ia recht! zo hoor ik dan hoe dat dit spel zal gaan.


HET VIERDE TONEEL.

Michaël Balbus. Exabolius.

Mich. WAar zal ik, Exabol, den Keizer vinden kunnen?
Exab. Hy zal, zo ik geloof, u strax gehoor vergunnen.
Mich. Waarom? bepeins ik vast. Wat doet hy zonder u?
Exab. (230) Hy doet wat hem gevalt. Hy heerscht voor zich.
Mich. Hoe nu?
    Hoe zoo begaan? zo stil? zo eenzaam hier te wezen?
    Is tusschen u en hem ook vyandschap gerezen?
    Heeft Leo dan althans meê genen vriend verschoont?
    Maar met tirannigheit uw trouwen dienst beloont?
    (235) Hy zwijgt! hy keert zich om! gewis, ik hebt geraden!
    Hoe! heeft hy zulk een dank te hopen voor zijn daden,
    Die zich in heten nood en diepen kommer stort,
    Terwijl den vorst de tijd, in alle weeld, verkort?
    Hy zwemt in ene zee van meer dan zoet vermaken,
    (240) Wijl wy geharnast staan, en inde zonne blaken.
    En trekken tegens lucht en land en vyant op.
    Wy wagen vast ons bloed, hem lauwert men den kop
    Die in den lusthof zit. Men pronkt de zeegstandaarden
    Met zijne tijt’len op, wy vallen dood ter aarden;
    (245) Dan dektmen onzen roem, en starkt’ en moed en stand,
    En daden en verdienst slechs met een hand vol zand.
    En brengtmen ’t moede lijf, de borst vol open wonden,
    Den half-aanstukken kop, de leden gansch geschonden
    Behouden in het Hof, zo hout men ons als volk,
    (250) Dat zich verburgen heeft voor ’s vyands wreden dolk.
    En is ’er ergens een gevaar’lik ampt ten besten,
    Op een onzek’re plaats, dat gunt men ons ten lesten.
[p. 9]
    Men zet op loozheit ons verraders aan de zy’.
    Dat ons de Vreê meer angst brengt als den Oorlog by.
    (255) Tot datmen dit of dat den Keizer doet geloven,
    Waar door men ons van d’eer en ’t leven laat beroven.
Exab. Mijn vriend! den vryen mond brengt u in hogen nood.
    Zo var ons iemand hoort zijt gy al levend dood.
Mich. Hier over klaag ik vast; om dat men meer de klaarheit
    (260) Niet uiten mach van ’t geen dat meer is dan de waarheit.
    Men zet nu zware straf op een vrypostig woord,
    Gesproken zonder arg. ons vryigheit is voort,
    ’t Hof van een vleyend-mensch, een schoonpraat ingenomen,
    Die door zijn huych’len is op dezen stoel gekomen,
    (265) Die mijne vuist verwurf. ’k verteer mijn vleesch en bloed,
    Dat ik dit kromme spel zo lange dulden moet.
    Wat leven wy zo lang in vreze schrik en schanden!
    Indien gy wilt als ik, zo staat in onze handen
    Het eind van dezen nood.
Exab. Begin van ramp en scha.
    (270) Ik bid u, wat ik mach.....
Mich. Ei! laat u bidden na,
    En doet het geen uw eer en dapperheên u raden.
Exab. Ik doe wat vriendschap raad. wie van onrechte paden
    Een ander brengt te recht, wie deez’ zijn val verhoed
    Die naar den afgrond ylt, en hem getrouw van moed
    (275) Ten besten raad, doet meer dan iemand kan begeren.
    Gy zoekt, het geen door bloed, door moord, en overheren
    Naauw eens te vinden is. dit raakt de vaste rust
    Van onzen helen staat. wat maakt gy my bewust?
    Roept zwaard en spiets hier toe:doch zoud’ gy wel geloven
    (280) Dat yder niet voor zich, maar u tot nut, zou roven?
    Noch meer! wie valt ons by? vier handen doen dit niet!
    En veeltijds onder veel van iemand ontrouw schiedt.
    Den hemel zelver waakt steeds voor gekroonde hairen,
    En staat den septer by. die lopen in ’t bezwaren,
    (285) Ia daar de felle dood hun onverwacht benouwt,
    Die ’t oog beschadigen aan ’t glinst’rend krone-goud,
[p. 10]
    Bedenkt ook, dat die geen die deze kroon moet dragen
    Ook dragen moet alleen al deze zware plagen:
    Nu moet hy horen wat het Persiaansche zwaard
    (290) Door tiranny verslindt. dan waar het Parthsche paard
    De snelle voeten zet. wat Suza heeft genomen.
    Dat den Barbaar ons dreigt, hoe var de Gotthen komen.
    Dat den vergramden Hun reeds door den Ister waadt.
    Dat Cypren is vervreemt. dat Aziën beschaadt.
    (295) Dat Kolchos twisten brouwt, en Pontus wil krakelen.
    Dat ons den stouten Frank in Grieken komt vervelen.
    Dat Taurus ontrouw is, den Trax zijn’ eden breekt.
    Den Agareen op nieuw weêr schelmeryen kweekt.
    Dan schikt ons Illiris, dan Sparten afgezanten.
    (300) Dan zoekt den Nijl ons hulp: en onze bondverwanten
    Ondekken wat hen drukt. Het leger doet geweld.
    De landen weig’ren koorn. de steden hoeven geld.
    Dan komt het schuim der zee tot aan stadts-muren vlieten.
    Dan wil des hemels nijd den akker niet begieten:
    (305) En Titan met zijn heet’ en gloênde-stralen baard
    Een dorren garven-oegst. dan dreund en sidderd d’aard,
    En scheurd en spalkt van een, wanneer de bergen beven,
    En d’overzware last der hoge toornen leven,
    En tempel, en altaar, en burg, en hof, en huis
    (310) In eenen ogenblik verpletteren tot gruis.
    Dan teelt de vuile lucht besmettelike kwalen,
    En steekt de landen aan. dan zijn op onze palen
    Veel rovers hier en daar. dan brengt men op de baan,
    Door enen leugen-geest, vol schadelike waan,
    (315) Een noit-gehoorde leer, die, hoe vol vuile vlekken,
    De macht heeft om al ’t volk des rijx tot zich te trekken;
    Dat zelfs des pijlers grond, die kroon en mijter stut,
    En kruis en septer steunt, daar van ontzet en schudt.
    Al dit raakt yder niet. een yder heeft te lijden
    (320) Voor zich zijn eigen deel: den vorst kan niets vermijden:
    Hy voelt de gansche last. En wilt gy uwe rust
    Hier aan verwisselen? bemind gy last voor lust?
[p. 11]
    Staat gy naar hoger staat? gy zijt zo hoog verheven,
    Dat gy het gansche Rijk voor uw gezag ziet beven,
    (325) ’t Manhaftig oorlogs-heir berust in uwe hand.
    Komt van een machtig vorst een vaardig’ afgezant,
    Die laat zich eerst by u, door u by ’t hof aandragen,
    Den vorst kan and’ren wel, gy kunt den vorst versagen.
    Wat last leid doch op u? hy die, door erezucht,
    (330) Te vliegen heeft bestaan hoog inde dunne lucht,
    Met vleug’len, hem door waan en hoogmoed aangebonden,
    Is, eer hy de gestalt des hemels had gevonden,
    Verdronken inde zee, hoe trots dat Faëton
    Den teugel greep, en steeg ter wagen van de zon;
    (335) Toen Niger, Frat en Nijl in lichten brand versmachten,
    En hy den blixemschicht op zijnen kop afwachten;
    Vervloekten hy nochtans die hooggewenste macht.
Mich. Dreig daar de kindren meê! een mannen harte lacht
    Dit licht verschrikken uit. een held wil, mach hy leven
    (340) Maar enen dag gekroont, zich inde dood begeven.
    Een starke werd verheert door starker handen klem.
    Men schat den septer zwaar, nochtans leit niemand hem
    Noit als gedwongen af. Wat stand is toch te vinden,
    Die niet zijn eigen pijn met kommer moet omwinden?
    (345) Vreez’ zweeft zo wel om stro en lijnwaad, als om pracht.
    Had Fokas en Ireen’ oit zo var’ eens gedacht,
    Zy hadden nimmer naar de goude kroon gegrepen.
    Had Leo zijn verstand hier zelver opgeslepen;
    De vreze hem om zulx met afschrik had omvaân,
    (350) Zou nu Rangabe wel in hairekled’ren gaan?
Exab. Had Fokas en Ireen’ dit meer in acht genomen,
    Waar hy om ’t leven, zy in ’t klooster wel gekomen?
    En had Leontius dit beter overdacht,
    Hy hadde nimmermeer zo spott’lik, zo veracht,
    (355) Met pijn en ongedult, de ziel uitbraken moeten.
Mich. Had hem Iustiniaan wel oit getreên met voeten!
    Had hy niet den Bulgaar om hulp gebeên in nood?
    ’t Geen deê dien harden kop zacht leggen inde schoot.
[p. 12]
Exa.Hy holp zich weêr in ’t rijk, waar uit hy was verdreven.
Mich. (360) Waar uwen raad gevolgt, hy waar in druk gebleven.
Exab. Hy was door valsche list en oproer uitgejaagt.
Mich. Meint gy dat Michaël niet over oproer klaagt?
Exab. Hy gaf gewillig weg, ’t geen hem te lastig drukten.
Mich. Wanneer het Leo hem schier in ’t paleis ontrukten.
Exab. (365) Hy kon den vyand niet gewapend wederstaan.
Mich. Dies most hy uit het hof in ’t woeste klooster gaan.
Exab. Wanneer een starker arm ’t bouwvallig rijk most stutten.
Mich. Waarom niet nu, nu ons die stut niet meer wil nutten?
Exab. Wat is ’er, daar gy hem met recht om last’ren kond?
Mich. (370) Dit: dat den Keizer noit iet loffelix bestond.
Exab. Men ziet het gansche rijk in stille vrede bloejen.
Mich. Mits ik in ’t harnas my zo varre ging bemoejen.
Exab. Men voerd ons voorraad toe, voor wind, van alle kant.
Mich. Wijl d’ Ister en d’ Euxin zijn door deez’ arm vermand.
Exab. (375) Den Persiaan brengt goud.
Mich. Door my hem afgedwongen.
Exab. De Parthen zijn in rust.
Mich. Van my daer toe gedrongen.
    Hoe! leit men and’ren toe, ’t geen ik te wege bracht?
    Zijn leven, en zijn kroon staan onder mijne macht.
Exab. Ik bid u niet te hoog!
Mich. Noch hoger! zoud’ ick zwijgen?
    (380) Voor my moet Frank en Trax den kop gewillig nijgen.
    My vreest de Hellespont. voor my verschrikt zelfs d’aard,
    Die eeuwig ys en snee in haren schoot bewaart.
    Den wit-getanden Moor ontzet zich voor de daden,
    Die mijne vuist bedreef, die in Cyrenen braden,
    (385) Getuigen van mijn werk, en mijner palmen eer.
    Ia zonder my, dit rijk was zonder opperheer.
    Ik holp hem op den troon, ’k heb Michaël geslagen.
    Ik dwong hem dat hy zich most in den aanslag wagen.
    Ik heb hem door mijn kracht en dapperheit vergroot.
    (390) Mijn leven is zijn heil. Mijn sterven is zijn dood.
    Zijn septer, kroon en bloed op dezen dolk berusten,
[p. 13]
    Die overal de toorts des oorlogs vlamme blusten;
    En die den aardstiran, alrede by zijn val,
    Noch eenmaal door de bron der ad’ren dringen zal.


HET VYFDE TONEEL.

Michaël Balbus. Exabolius. Nikander. de Trouwanten.

Nik. (395) GEeft u, Mic. Wat hebt gy voor?
Nik. Op ’s Keizers woord, gevangen.
Mich. Verrader!
Nik. Dat’s de naam, de welk men u moet langen.
    Ontweldigt hem de kling.
Mich. Myn zwaard? dat inder nood
    Uw’ aller lyf beschut? Nik. En ook dreigt met de dood.
Mich. Help Hemel! wat is dit?
Nik. Dat gy had voorgenomen
    (400) Om ons te doen, is nu op uwen kop gekomen.
    Breng ket’nen. Mich. Ketenen?
Nik. Ia moorder! Mich. Ket’nen? neen!
    Ik wil, tot aan de dood, gansch ongebonden treên.
Nik. Des Keizers wil is meer.
Mic. Ha! dienaar des Tirannen!
    Gaat beul. 1 Trouw. Kom moordenaar.
Mic. Wilt gy in ket’nen spannen,
    (405) Dien, welke voor uw bloed en vryheit heeft gestreên?
2 Trouw. Hy mach nu slapen gaan.
Mic. Ha! spotmen met die geen
    Voor wien het aardrijk beeft? weet gy wien gy dard honen?
1 Trouw. Hem, die zich in Bizants door eedbreuk dacht te kronen.
Mic. Wat hetst u op my aan? 2 Trou. Uw ongerechte daad!
    (410) Uw Vorstenmoord. Mic. Hy doolt, die slaverny in gaat,
    Wanneer hy heerschen kan. Dit doen uw schellemstukken,
    Gansch deurvergalde ziel! dat my de banden drukken.
    Hofhuich’laar! dubbelzin! moordstichter! leugensmit!
[p. 14]
    Wat hindert my, dat ik niet voort van lit tot lit
    (415) U bazilisk’ verscheur? en trappel’ uw vermeten
    En lozen adderkop? wat hinderd my?
1 Trouw. De keten.
Exab. ’k Heb u dien put getoont. Mich. Gestoten in mijn graf.
Exab. Ik bad u, maar vergeefs. Gy sloegt mijn zeggen af.
    Mijn reden golden niet.
Mich. Dies msot uw schelmstuk gelden.
Exab. (420) Men kan, is last’ren vry, de deugd wel zelf uitschelden.
    Mijn onschuld spreekt voor my.
Mich. Ha! zwijg tirannenknecht.
    Waar ben ik? hemel help! hoe! slaapt het grote recht?
    Gevangen, niet beklaagt! verwezen, zonder horen!
    Verraden door een vriend! ik barst vna spijt en toren.
1 Trouw. (425) Voort! voort! 2 Trouw. Hy zal ’t ontvliên.
1 Trouw. Ia op des Keizers Troon!
    Voort! voort! gy moordenaar!
Mich. Men zal my eerder doôn,
    Als dwingen. 1 Trouw. Sa! stoot toe.
Mich. Ia! stoot vry uwe zwaarden,
    Gy schelmen! my door ’t hart. Gy dreigt den onvervaarden!
    Ik vreez nog staal nog vuur! sleept! wurgt! en stoot en smijt!
    (430) Slacht! bind! en brand en blaakt! drukt! martelt! rukt en rijt!
    ’k Zal dus, schoon of ik heel in lichte vlam stond, melden:
    Dit is het loon der deugd’! dit is den dank der helden!
Rey van Hovelingen.
Zang.
        Het wonder der natuur, het overwijze dier,
    Heeft niet dat by zijn tong’ is te gelijken.
    (435) Het wilde vee laat stomme tek’nen blijken,
    Wy hebben met de tong te heerschen een manier:
    Het steden timmeren, de vrucht des lands vergaren,
    Den nutten schepenbouw, en wat door zee kan varen,
    Wat kracht in starren leeft,
    (440) Wat lucht en vlamme geeft,
    Wat Chloris in haar lusthof laat beschouwen,
[p. 15]
    Wat ’t nodig wettig recht van alle volk’ren wil,
    Wat God zich zelfs de wereld liet vertrouwen,
    Wat in zijn bloejen staat, wat door de tijd vervil,
    (445) Werd door dit werktuig aangewezen.
    De vriendschap, nimmermeer volprezen,
    De macht, die ’t wilde volk tot zeden heeft gedwonge’,
    Des menschen leven zelfs berust op zijne tonge.
Tegenzang.
        Doch niet is dat zo scharp als ene tonge zy!
    (450) Niet dat zo diep ons kan ter neder stoten.
    O had den hemel die de mondt gesloten!
    Die in zijn woorden al te fors is, en te vry.
    Het steden pletteren, te zayen ’t veld met doden,
    Den droeven schepenbrand, en ’t meer met bloed te roden,
    (455) De zwarte toverkunst,
    Den arrebeid om zunst,
    De macht door gift de Parken voor te komen,
    De grimmigheit des volx, de schrikkelike strijd,
    De twist die kerk en hof heeft ingenomen,
    (460) Der deugden ondergang, de lasterlike nijd,
    Is door de tong alleen geboren:
    En liefd’ en trouw daar door verloren.
    Hoe vele door de tong zijn in het graf gedronge’!
    Des menschen dood berust op yder menschen tonge.
Toezang.
        (465) Leert, gy die leeft, den toom in uwe lippen leggen,
    In welke heil en schade woont,
    En wat verdoemt en wat beloont.
    Wie nut door woorden zoekt, denkt eerst wat hy zal zeggen.
    De tong’ is als een zwaard
    (470) Dat afschut, en verslind,
    Een vlamme die vervaard,
    En nochtans werd bemind;
    Een hamer welke bouwt en breekt,
    Een rozentak die ruikt en steekt,
    (475) Een stroom die laaft en ook verdrenkt,
[p. 16]
    Een Artseny die heelt en krenkt,
    Een bron waar uit vaak heil en onheil is ontspronge’.
    Uw leven, mensch, en dood berusten op uw tonge.

Continue

HET TWEEDE BEDRYF.

HET EERSTE TONEEL.

Leo Armenius. Michaël Balbus. de Rechters. de Trouwanten.

Leo. WIe op de ruwe baan van ere zich begeeft,
    (480) En in den rechten stand der ware deugde leeft;
    Wie voor zijn Vaderland steeds leven wil en sterven,
    En meint verdienden dank van iemand te verwerven;
    Wie op het zwakke goud des zwaren septer stut,
    En op de harten bouwt, door hem in nood beschut;
    (485) Door hem uit vuilen stof tot hogen roem verheven,
    Die spiegelt zich aan ons: het jaarboek van ons leven
    Getuigt het klaar genoeg. Daar wy van d’eerste jeugt
    Aangrepen spiets en zwaard,en minden d’oorlogs-deugd;
    Daar wy met bloed besproeit, vol roem-verdiende wonden,
    (490) Omringt met staal en dood, den eersten name vonden,
    Daar vonden wy ook nyd. Wie met getrokken dolk
    Dorst trotsen ’t Roomsche heir; wie landen dwong, en volk
    In angst en kommer dreef, verschrak op onzen zegen.
    Wie nevens ons, om roem, zijn in het veld gelegen,
    (495) Misgunden ons, dat door onz’ dapperheit en kracht
    Een palm’- en lauwerkrans wierd op dit hoofd gebracht.
    Zo zietmen eerst de vlam als zy begint te leven,
    Met dikken duistren damp en zwarten rook omgeven:
    Tot zy haar zelfs verspreit en door de bomen blaakt,
    (500) Waar door ’t noch groene woud in lichten brand geraakt:
    Doch even zo, gelijk het noord met buld’rend razen,
    Den opgeheven brand zal schynen uit te blazen,
    Terwijlmen die door hem meer aangedreven vind,
    En klaarder opgestookt; zoo heeft de strenge wind
[
p. 17]
    (505) Van misgunst, ons, ten trots van die het spijt, gedreven,
    Tot voor ons voeten vriend en vyand zijn gebleven.
    Tot dat den Pontiaan en Thrax, van tyd tot tyd,
    Met oordeel en verstand, aanzagen onzen vlyt.
    Hier op: als onze faam was wyd en zyd gevlogen,
    (510) Heeft ons den Keizer zelfs aanschouwt met nydig’ ogen;
    Als ’t rijk ons, den Bulgaar te stutten, heeft geboôn,
    Ontrok hy ’t heir soldy, ons hulp, zich zelfs de kroon.
    ’t Is waar: dat Krumnus ’t veld met wrede moord bevlekten,
    De steden stak in brand, vreez’ overal verwekten,
    (515) Maar niet door onze schuld: ’t was met dit rijk gedaan!
    ’t Verdrukte volk begon het oog op ons te slaan.
    Deez’, die hier voor u staat, dwong ons met blote zwaarden
    Dit Vorstelike kleed, dit praal-gewaad t’aanvaarden.
    Waar op de * purpre schoên, met flikk’rend goud bestikt,
    (520) Uit ’s Keizers eigen wil ons wierden toegeschikt.
    Dus hebben wy den last op onzen hals geladen,
    Die gansch ondraag’lik scheen. Wy hebben schand en schaden
    En onrust afgedaan: den Parth en Agareen
    Verdreven en gedempt: met den Bulgaar gestreên
    (525) Tot Krumnus eind en dood. Wie kan ons doen beklagen
    Van onze kroondag af? wie deên wy oit versagen
    Die ’t recht genadig was? wie hebben wy versmaad
    Die iet van ons verzocht? wie heeft dit zwaard beschaad
    Die niet doodschuldig was? wie, die zat in bezwaren,
    (530) Is niet van ons ontlast? wie, die ons dienstig waren,
    Zijn niet van ons beloont? noch trachtmen naar ons dood!
    Men wet het zwaard op dien, die, inder landen nood,
    Van Priester en Godstolk wierd tot den troon besproken:
    En gy, gy Michaël hebt eed en trouw gebroken
    (535) Ons, dien gy eer en staat en alles danken moet.
    Trouw’loze! zijt gy niet op onze schoot gevoedt?
    Verrader! zijt gy niet door dezen arm verheven?
    Ondankb’re! heb ik u niet, wat gy hebt, gegeven?

* Deze te dragen was by de Griexe Keizers een gewonelik gebruik,
    en de zelve te mogen hebben de hoogste eer en waardigheit.


[p. 18]
    Meinedig mensch! heb ik u hier toe ’t zwaard vertrouwt,
    (540) Dit gy ’t van ’s vyands nek ons nek toekeren zoud?
    Vergafmen, moordenaar! u steeds het wrev’lig woeden
    Op dat uw vuile borst noch slimmer wrok zou voeden?
    Heeft onz’ lankmoedigheit, en onze gunst verdient,
    Dat gy, vervloekten man! dit stuk bestaat, dat vriend
    (545) Noch vyand loven kan? wel aan! terwijl myn giften
    Zo kwalik zijn besteedt, uw onverzetb’re driften
    Door gene vriend’likheit te dwingen; maar uw hart
    Door zachte middelen al staâg verwoeder wardt,
    En weldoen u bederft, zo voelt dan pyn en straffen.
    (550) Men zal uw boosheit recht, uw kwaaddoen loon beschaffen;
    En wyzen, voor het oog van al de wereld aan,
    Hoe ontrouw, lastering, vervloeken en versmaân,
    Een lang-getergden Vorst in gramschap doet ontsteken.
    Wat stamert nu den hondt? wat wil de mond nu spreken
    (555) Die niet dan last’ren kan? wat of hy zeggen zal?
Mic. Het blijkt: dat ik niet ben van ’t welbespraakt getal;
    Ook, dat ik noit myn tyd in ’t huich’len heb versleten:
    Doch wat myn vuist bedreef, zal zelver uw geweten
    Ontdekken, schoon ik zwyg. Verhaalt, met uwe daad,
    (560) Vry meê ’t geen ik wel eer verricht heb, door uw raad;
    Hoe ’k met, en voor u dik de vyanden vermanden,
    Van stof en zweert bedekt. Men dard ’t my voor geen schanden
    Toerek’nen, dat ik ben van slecht onedel bloed:
    Neen! myn heldhafte ziel, myn noit versaagde moed
    (565) Spreekt voor my. Deugde werd ons niet slecht aangeboren:
    Hoe veler helden roem gaat door de tyd verloren!
    Des vaders dieren lof verdwijnt wanneer hy sterft;
    Want schoon den ed’len zoon de wapenen al erft,
    Hy erft de starkte niet, die Rijken kan bescharmen.
    (570) Denkt aan myn woorden niet, ziet op het werk van d’armen;
    Die armen, die dit rijk geweest zijn tot een stut;
    En die u hebben zelfs (betracht het maar) beschut,
    (Betracht’et maar myn Vorst!) wanneer gy stond verlegen
    In ’t midden van ’t gevaar. Wie hulp het volk bewegen
[p. 19]
    (575) Dat u rot hooft opwurp? wie holp u op den troon?
    Die u niet twijff’len liet, als gy de goude kroon
    Schier uwe kruin ontrok. Den Keizer liet u komen,
    En week uit dezen burg, dien gy hebt ingenomen,
    Door myne raad en daad. Zo ’t alles voor u beeft,
    (580) Denk: dat myn zwaard voor u dien roem bekomen heeft.
    Ik sta gewillig toe, dat ik door u verheven
    En hoger ben gezet! maar wat kost gy my geven,
    (Neemt niet dat dit tot uw verachting werd gezeid)
    Dat evenaren kan, by ’t geen uw majesteit
    (585) Van my verkregen heeft. Laat opentlik verhalen
    Wat gy my eertyds gaaft: daar zal noch veel aan falen
    Eer by uw staf myn zwaard te vergelijken zy,
    En by uw kroon myn helm! daar beide my stond vry,
    Als ik u overliet wat ik had nemen kunnen;
    (590) Als ik u dezen stoel, en my niet wilde gunnen,
    En gun hem u ook noch. Noch werd’ ik aangeklaagt!
    Waarom? dat weet ik niet: dit weet ik: ’k wierd belaagt,
    Als een verrader my bedroog door schalke treken.
    Wien heeft de last’ring niet beticht met snô gebreken?
    (595) Wie, zonder vallen, kan op slibb’rig ys weêrstaan
    ’t Aanstoten van de nijd? wie moet niet ondergaan,
    Wanneer daar winden van verhitte leugens blazen?
    Wanneer daar stormen van ontrouwe tongen razen?
    Die woeden tegens my! beschadigen myn eer!
    (600) Verdelligen myn roem! en rukken my ter neêr!
    Beloont men trouwe dienst met smaat en wrevelheden?
    Wil nu de Vorst den geen, waar door hy staat, vertreden:
    Zo is ’t met my gedaan! en ene tong verslaat
    Dien, die noit wierd gevelt in ’t onweêr van den staat.
1 Re. (605) Geen mond van enen mensch, geen twee, geen driepaar oren
    Getuigen, dat gy hebt des Keizers dood gezworen:
    Het hof, de grote stadt, het gansche leger meldt:
    Hoe gy den Vorst alom gedurig dreigt en scheldt.
Mic. Genomen, ’t was nu zo, my was in toorn ontvallen
    (610) ’t Geen uwen yver wil; zo heb ik onder allen
[p. 20]
    Noit in der daad uw troon, noch uwe dood begeert.
    Men heeft met valsche schuld myn reine trouw onteert.
Leo. O rechtverkeerde trouw! waar is die trouw gebleven?
Mic. Myn bloed heeft deze trou in ’t boek des tyds geschreven.
Leo. (615) Uw bloed; dat dag op dag heeft naar ons bloed gehaakt?
Mic. Myn bloed,dat zo veel jaar heeft voor u bloed gewaakt.
Leo. Gewaakt! maar op wat wys? om my in ’t graf te leggen.
Mic. Om u tot steun te zijn.
Leo. Niet eens, is doen en zeggen.
Mic. Ik zegt, en deedt, zo dik ik heb in ’t bloed gebaadt.
Leo. (620) Tot uwen eigen roem.
Mic. Tot roem van uwen staat.
2 Rech. Dit raakt de zaak geensins. Geeft antwoord op onz’ vragen.
Mich. Vraagt aan de wonden dan, die myne leden dragen.
    Vraagt vyand, vraagt den Parth, den Pers, Bulgaar en Frank.
3 Re. Deez’ ontrouw maakt te niet voorheen verkregen dank.
Mic. (625) Geen ontrouw als die my de last’ring op wil dringen.
4 Re. De last’ring diemen hoort uw eigen mond ontspringen.
Mic. De last’ring die altoos een zaak ten argsten duidt.
5 Rec. ’t Geen zich de mond vermeet, dat voert den arm dik uit.
Mic. Men zeit vergramt wel iet dat noit is voorgenomen.
6 Rech. (630) Wy weten onvergramt die zaak wel voor te komen.
Mic. Wie leeft’er zonder feil? wie heeft zich steeds bedacht?
1 Rech. Dien, die te hoog niet stoft op zijne kracht en macht.
Mic. Den menscheliken aart kan ons in doling leiden.
2 Rech. Wy kunnen ontrouw wel van doling onderscheiden.
Mich. (635) Ia ontrouw! als men die uit alle hoeken zoekt.
Leo. Gy zijt het dan die ons in alle hoeken vloekt.
1 Rech. Waar toe is ’t zoeken nut? daar is geen hoek te vinden
    Die rein is van uw schuld: uw openbaar verbinden,
    ’t Getuig der gansche schaar, uw aanhang, brengt aan ’t licht
    (640) Wat in uw boezem steekt.
Mich. Wat my de nyd verdicht.
Leo. Wie is’et die het zwaard ons wil door d’ad’ren dryven?
1 Rech. Wie is’et zonder wien ’t rijk in geen stand zou blyven?
2 Rech. Wie is ’t op wien den last der zware krone staat?
[p. 21]
3 Rech. Wie is et zonder wien des Keizers heil vergaat?
4 Rech. (645) Wie is’et die den vorst kan met zijn val verdrukken?
5 Rech. Wie is’et die den vorst in ’t nare graf wil rukken?
6 Rech. Dien Fokas, dien Ireen’ zo hoge zinnen geeft?
1 Re. Voor dien de diepe grond des groten aardkloots beeft?
2 Rech. Die liever enen dag begeert gekroont te leven,
    (650) Als in den hoogsten roem en diepste lust te zweven!
3 Rech. Wat sprak uw mond noch strax, wanneerm’u overvil?
Mic. Niet kwaads, indien men ’t niet ten kwaadsten duiden wil.
4 Rech. Wy weten wie u hulp en bystand heeft gezworen.
Mich. Wie achterklap gelooft, wil naar geen waarheit horen,
1 Rech. (655) De waarheit tuigt uw schuld; daarom bekentze dan.
Mich. Wie kan bekennen iet, die niet bekennen kan?
1 Rech. Wie willig niet belijdt, belijdt door pijn en smarten.
Mich. De pijnbank overwon noit onversaagde harten.
    Bedenkt wel wat gy doet! ik steek in zulken nood
    (660) Daar gy ook zinken kunt. Mijn leven, heil, en dood
    Berusten in uw hand. Eischt mijne mond mijn sterven:
    Zo laat my door mijn vuist mijn eind’ en dood verwerven,*
    En heil het gansche rijk! ’k wil moedig tegen gaan
    Den vyand, die ons trotst met hem in ’t veld te slaan;
    (665) Bestrijden tot’er dood de Parthen en Tartaren;
    Ia dempen met mijn bloed de hoogmoed der Bulgaren.
    Zo breekt het al, ô vorst! wat uwen septer haat.
    Zo bryzelt het tot gruis wat u en ’t rijk beschaadt.
    Zo dient u, na mijn dood, noch zelfs mijn koude lijke.
    (670) Zo bloeit uw huis en stam.
Leo. Trouwanten, doet hem wijke.


HET TWEDE TONEEL.

Leo Armenius. de Rechters, de Trouwanten.

Leo. DAt wild is in het net! zijn altegrote schuld
    Komt klaarlik aan den dag. ’t zachtmoedige geduld,
    Zo dik van hem gesart, roept stark naar recht en wrake.
    Wat zegt gy tot zijn val?
[p. 22]
1 Rech. Dit is een zware zake,
    (675) En overleggens waard. Wanneermen recht betracht
    Zijn woorden dien hy sprak; en op des oorlogs macht
    Zich wel ter deeg bedenkt; en op zijn vuil versmaden,
    En vaak-vergeve schuld. zich ernstig wil beraden;
    Verdoemt de straf, de wraak, en ’t recht hem al geheel.
    (680) Behartigtmen weêrom, te recht, in tegendeel,
    Zijn onversaagde moed, zijn roem verdiende wonden,
    Waar door hy zo veel gunst by velen heeft gevonden;
    Wyl noch niet is ondekt wie zich met hem verband;
    Wyl hy met woorden maar, niet met geweerder hand,
    (685) Misdreven heeft, dunkt my is ’t meer dan hoog van noden
    Te denken: hoe, wanneer, en waar hy zy te doden.
    Zal hem ’t oproerig volk zien op de richtplaats gaan
    Gebonden en gesleept? zal hy gevleugelt staan
    Ter plaats, daar duizenden verheffen, prijzen, loven
    (690) Zijn vaak-gelauwert hooft? zal daar de fakkel doven
    Die zulk een’ glinst’ring geeft? Ik hoor alreê ’t gedruis
    Van ’t licht-oplopend graauw; ik zie, die aan zijn huis
    Door gunste zijn verplicht, naar zijn ontzetting pogen.
    Ik zie het leger noit zijn ondergang gedogen,
    (695) Dat hem ten dienste staat; ik zie wat voor ons waakt
    Zelf zijnen val verhoên, als elk zal zijn geraakt
    Met mededogentheit. Behalven al de machten,
    Die d’aanslag mogelik noch uit te voeren trachten:
    Want zijn verbonde schaar, met overleg en raad,
    (700) Zal zoeken wat de nood en hoop haar zoeken laat.
    Doch laat ons liever eerst door pynigen en rekken,
    Hem dwingen ons de grond van dit verraad t’ontdekken.
2 Rech. Hy heeft de dood verdient! wat maakt ons dan noch schuw?
    Dat hy op morgen sterft! maar zacht, waarom niet nu?
    (705) Men haalt hier niet te veel. Den nood op ons geladen
    Kan na een ogenblik ons al te zwaar beschaden.
    Is hy niet overtuigt van wreveldadigheit,
    Hy zit om woorden vast. Een, door den rook verleidt,
[p. 23]
    Dwaalt groff’lik zonder licht! wilt gy zijn werk beogen,
    (710) Zo oogt op zijnen mond. Zo last’ring, hem ontvlogen,
    Dan noch geen straf vereischt: zo stelt u eind’lik voor,
    Dat hy op ’s Keizers dood lichtvaardig zich verzwoor.
    Wilt gy, tot dat den Vorst ter neder leid geslagen,
    En wy met hem geslacht, het lange recht vertragen?
    (715) Gelooftmen eerder niet dat hy den Keizer haat,
    Voor hy zijn voorneem heeft bewezen met ’er daad?
3 Rech. Het volk, het is wel waar, is licht’lik te bewegen:
    Doch dard men in de stad geen nieuwen halsrecht plegen,
    En is ons ’t hof te klein, wel aan! men leid hem uit
    (720) Naar ’t open galgeveld: des droeven hoorns geluidt,
    Het brallen van de beuls in ’t moordgewaad, mitsgaders
    De rechtplaats voor de straf van allerlêi misdaders,
    Brengt schrik in ’t botte graauw. Den Vorst, naauw zijns gelijk
    In deugde, zeeg’ en roem, die dit grootmachtig rijk,
    (725) Den stoel, dit nieuwe Room’ op stof en gruis deed zetten,
    Wanneer hem op zijn bloed dat geile wijf verhetten,
    Die moeder, die haar kindt niet liefde naar behoor,
    In heil’gen toorn ontfonkt, hier rechte wraak verkoor.
    Op zijn bevel, most in een ziedend bad versmoren
    (730) Die snode vrouw, tot schâ van ’t hele land geboren:
    Die smaat en hoon des rijx, die woonplaats vande nyd,
    Die gruwel der natuur, die schandvlek van haar tyd,
    En vloek van yder een. Men kan voor streng niet schelden,
    Niet nieuw, en ongehoort wat Konstantyn liet gelden.
4 Rech. (735) Men slaat de pijnbank voor! my dunkt het is onnut!
1 Rech. Door strenge vragen werd vaak diep geheim geput.
5 Rech. Niet steeds by yder een: het pynigen en rekken,
    Noch pek, noch druipend loot wil ons hier niet ontdekken,
    Noch wyzen ’t geen men zoekt.
1 Rech.Veel hebben veel bekent,
    (740) Geparst door vlam en koord’.
6 Rech. Veel hebben tot het end
    Vlam, koord’ en schroef weêrstaan. Laat hem op rad’ren leggen,
    Ik twyffel of hy ons oprecht en klaar zal zeggen
    Wat hier te vorschen is.
[p. 24]
4 Recht. Men wil ook, als de pijn
    Na hoge koppen grijpt, dik twijffelachtig zijn;
    (745) Als waar de schuld niet klaar, en of men was bewogen
    Om d’oorzaak hun’er nood: die wy hier zien voor ogen,
    En hy niet looch’nen kan. zo iemand hem verzelt
    Diens ondergang word in de zijne voorgestelt.
    Waar door die gene licht hun opzet zullen staken,
    (750) Die andersins, ondekt, in wanhoop mochten raken;
    Door wanhoop tot wat meer. Ten kortsten: wat gy doet
    Doet haastig. in ’t begin bluscht eenen druppel bloed
    Meer als een vloed op ’t lest. 3 Rechter. Ik stem ’t.
5 Recht. En ik. 6 Recht. Wy allen.
2 Recht. Wie zich te hoog verheft moet eind’lik nedervallen.
3 Rechter. (755) De Brandpaal zy zijn straf.
1 Rechter. Het zy zo.
6 Rechter. Vaardig.
5 Rechter. Ras.
4 Rechter. Zijn razerny verga terstont in stof en asch.
3 Rechter. Men doe hem datelik den fellen brand verslinden.
2 Rech. Hy werde flux een damp, een guichelspel der winden.
Leo. Zoo stemt gy zijne dood?
3 Rechter. Zijn langverdienden loon.
Leo. (760) Hy sterf dan op den burg: vermits met minder hoon,
    En meerder zekerheit! die, waar voor dat wy buigen,
    En ons het leven geeft, kan warelik getuigen:
    Hoe boog dat hy van ons uit liefden is beloont!
    Hoe vaak zijn schuld hem is uit trouwe gunst verschoont!
    (765) Hoe hy ons heeft getrotst! gevloekt met vloek op vloeken!
    Hoe dik hy ging zijn roem door onze smaatheit zoeken!
    Hoe zeer zijn ondergang ons in den geest ontstelt!
    Hoe streng zijn harden dood ons hart en ziele kwelt!
    Doch gy, het rijk, het recht, ons eygen bloed en leven,
    (770) Die dwingen ons om hem voort aan de vlam te geven.
1 Recht. Het oordeel is gevelt! haalt den verwezen weêr.
Leo. O wisselbaren tijd, hoe haast neemt gy een keer!



[p. 25]

HET DARDE TONEEL.

Leo Armenius. Michaël Balbus. de Rechters. de Trouwanten.

1 Recht. TErwijl den breden Raad, gy Balbus, uw gebreken
    Met opmerk overwoog.....
Mich. Hoort my noch eenmael spreken
    (775) Eer gy mijn vonnis velt.
2 Rech. Gy zijt genoeg gehoort.
Mich. Ach hemel!
1 Recht. Wierd’ bestemt; mits gy op vorstenmoord
    Hebt toegeleidt, de kroon veel onrust gezonden,
    Des Keizers eer gekwetst, de majesteit toegeschonden,
    Dat gy dies waardig zijt, dat gy, met voet en hand
    (780) Gevleugelt aan een paal, werdt opentlik verbrandt.
    Doch dit, tot minder hoon, doet u den Keizer langen:
    Dat gy hier op den Burg de straffe zult ontfangen,
Mich. O ongenadig recht! o altestrengen dood!
3 Rech. Niet strenger als de schuld!
Mich. O wreedheit overgroot!
    (785) Heb ik verdient te zijn dus van de wraak verslonden?
4 Rech. De wraak heeft recht voor u verdiende straf gevonden.
    Wat houwt ons langer op? Trouwanten, grijpt hem aan.
Mich. O hemel! kan ik dan dus in der haast vergaan?
    Waar is mijn hoge roem? is alle gunst vervlogen?
    (790) Kent my de vorst niet meer? vind’ ik geen mededogen
    By vrienden? zo komt dan gy vyanden! aanschouwt
    Hoe mijne kracht en macht, waar voor gy hebt gegrouwt,
    En die uw rijken heeft zeeghaftig ingenomen;
    Vreez over vesten heên deed in uw zielen komen,
    (795) Zo jammerlik vervalt. Gy nare geesten, kom,
    Verheugt u over my! breekt uit uw graf, alom,
    Waar u de dood besluit! komt lang-versturven helden!
    Door deze vuist ontzielt, help deur gansch Persen melden:
    Dit alteharde recht! hoe haat en dolle nijd,
    (800) Deez’ onversaagde ziel, begaaft met helden vlijt,
[p. 26]
    En alles wat men meer een steun des rijx kan noemen,
    Verwijzen tot ’er dood, en aan de brandpaal doemen.
1 Rech. Nu voort. Mich. Ach! noch een woord.
2 Rech. Het is maar tijd verspilt.
Mich. Mijn Vorst! Leo. Wat is ’t?
Mich. Uw knecht, die gy verdelgen wilt,
    (805) Voorheên uw rechter arm! voorheên de zuil der landen!
    Eer ’s hemels toorn zo fel noch over hem niet branden
    Als nu, en dus geknielt voor u ter neder leidt,
    Die wenscht, niet dat men hem zijn ondergang ontzeidt;
    Niet dat men zijne straf zou enigsins verzachten;
    (810) O neen, mijn Vorst! hy wenscht voor zo veel fier betrachten,
    Dat gy met zijne dood een korte tijd verbeidt!
    Men gun’, terwijl mijn graf, de houtmijt, werd bereidt,
    Dat ik mijn laatste wil aan mijne kind’ren schrijve,
    En melde, deur papier, waar ik heur vader blijve.
    (815) Zo var’ uw gramschap dit niet laten wil geschiên.
    Laat ik die zoete schaar dan voor mijn eind’ eens zien.
2 Rech. Hy zoekt maar uitvlucht.
Mich. Ach! hoe zoud’ ik dit ontkomen?
2 Rec. Hy tracht dat hem de straf door uitstel werd benomen.
Mich. De tijd is veel te kort tot ene zulken daad.
3 Rech. (820) In enen ogenblik schaft vaak de boosheit raad.
Mic. Hy die de boosheit vreest, moet steets in argwaan sagen.
4 Re. Wie reeds wanhopig is, waagt wat hy maar kan wagen.
Mich. Zo var’ oit kinderliefd’ uw hart heeft aangeraakt;
    Zo var’ oit vadertrouw uw boezem heeft geblaakt;
    (825) Zo var’ gy denkt, mijn vorst! den blijden dag t’aanschouwen,
    In welke gy de kroon wilt uwen zoon vertrouwen;
    Zo weigert uwen knecht deez’ jongste bede niet.
Leo. Wy weten dat gy ons niet strekt als tot verdriet!
    De straffe werd verzwakt door uitstel, wijl de wrake
    (830) Al sluimerend vertrekt, zoekt ene boze zake
    Hier voorbeê, ginder hulp; en werkt veel meerder kwaad,
    Als ’t recht afstraffen kan, wanneer het is te laat.
[p. 27]
    Doch op dat niemand zal met waarheit zeggen kunnen:
    Dat wy u maar uit haat zo korten tijd misgunnen;
    (835) Zult gy zo lange dan ter kerker zijn gebracht.
    Slaat ondertussen wel op poort en sloten acht.


HET VIERDE TONEEL.

Leo Armenius.

    DIt is ’t daer wy en hy zo langen tijd naar trachten!
    Thans leert hy wat het is een Keizer te verachten!
    ’t Gaat wel! zijn ondergang heeft onzen troon gestut,
    (840) Den fellen haat verplet, de woedery geschut,
    d’Ondankbaarheit gestraft, de schendery geschonden,
    De nijd in’t stof verdrukt, de last’ring vast gebonden.
    Thans zijn wy heer en vorst, en voeren kroon en staf,
    En houden in de vuist ’t geen ons den name gaf;
    (845) Daar wy zijn knecht geweest, ja ene slaaf der slaven.
    Thans zinkt zijn boot te grond, wy raken in de haven!
    Zo donderd, als men u de kroon en troon benijdt,
    Gy, gy, die onder God, maar boven menschen zijt.
    Hier spiegelt u, gy die tot dienen zijt geboren;
    (850) En hem, die heerschen moet, na wensch wilt ringeloren.
    Stoutmoedigheit grijpt vaak een felle leeuw by’t hair;
    Doch onderwijl ’t geschiedt, dat hy werd gansch en gaar
    Maar voor een haas geschat, laat hy de scharpe tanden
    En wrede klaauwen zien, verscheurt en maakt te schanden
    (855) Den geen die op hem tradt. Edoch! wat spreken wy?
    Zijn wy al zekerlik van angst en zorgen vry,
    Wijl hy noch adem schept deur welkers dood wy leven?
    ’t Is nodig dat wy zelfs persoon’lik achting geven,
    Hoe deze pest vergaat, den tijd leert voort en voort:
    (860) Dat hy bedrogen werd, die niet meer ziet als hoort;
    En dat geen schouwspel kan onz’ ogen meer vermaken:
    Als daar men ’t vuur, tot straf van lastering, doet blaken.



[p. 28]

HET VYFDE TONEEL.

Leo Armenius. Theodozia.

Theod. MYn licht! Leo. Mijn ziel!
Theod. Mijn troost! Leo. Mijn troosteres!
Theod. Mijn vreugd!
Leo. Mijn leven! Theod. Mijn vermaak!
Leo. Mijn blijdschap! Theod. Mijn geneugt!
Leo. Hoe zo bedroeft mijn hart?
Theod. Hoe heeft mijn vorst besloten?
    Ach leider! is ’er noch niet bloeds genoeg vergoten?
Leo. (865) Zo langmen naar onz’ bloed te trachten noch niet staakt.
Th. Door bloed werd onzen troon bevlekt en glad gemaakt.
Leo. Men stort hier neêr den geen, die ons ter neêr wil storten.
Theo. Wie kan des vorsten tijd, zo God niet wil, verkorten?
Leo. God waakt voor ons, en heet ons waken vroeg en spâ.
Theo. (870) Als God niet zelver waakt slaapt yder wachter dra.
Leo. Ia waarlik slaapt den vorst die niet met ernst laat waken.
Theod. Te groten ernst kan zelfs wel vreez’ en onrust maken.
Leo. Den ernst is noit te groot, op welk een rijk bestaat.
Theo. Den ernst is veel te groot, door welk een rijk vergaat.
Leo. (875) Den val van dezen schelm zal onzen val verhoeden.
Th. Gedult werkt vaak meer heil, als veel ontzachlik woeden.
Leo. Hier helpt geen meer gedult; het blijkt aen ’t onderzoek.
Th. Den hoogsten straft niet strax naar iemants kwaden vloek.
Le. Wie spreekt niet dat wy hem meer dan te veel verschonen?
The. (880) Dien, die ongaren straft, en garen deugd wil lonen.
Leo. Wy hebben hem beloont met staat, gezach, en eer.
Theo. Een vorst geeft noit te veel, al geeft hy noch al meer.
Leo. Is ons noch ov’rig iet, dat hem niet is gegeven?
The. O ja! Leo. Zeg op, wat is ’t?
The. Zeer veel. Leo. Wat is ’t?
The. Het leven.
Leo. (885) Het leven! daar hy niet als mijn vorstinnes nood,
    Ons kind’ren ondergang, en zijnes vorsten dood
[p. 29]
    Met vollen yver zoekt? voor welke snode zonden
    Geen rechtverdiende straf naar eisch kan zijn gevonden.
Theo. Genâ var’ overweegt, het geen de straf niet haalt.
Leo. (890) De weegschaal raakt aan tween, daar iet aan ’t rechtdoen faalt.
The. Het rechtdoen gaat zijn gang, laat hem genâ bejegenen.
Leo. Den hemel wil het hoofd, dat kwaad doen afstraft, zegenen.
Theod. En wil ook gunstig zijn, dat licht de schuld vergeeft.
Leo. Niet deez’, die God en ons zo groff’lik wederstreeft.
The. (895) Hoe heerlik is’t, het goed te doen.en ’t kwaad te lijden!
Leo. Hoe dwaass’lik is ’t, zich zelfs de gorgel af te snijden!
    Of datmen ’t boschzwijn weêr op vrye weiden zet,
    Het geen met moeit’ en zweet gejaagt is in het net.
Theo. Men kan een boze slang, door goeddoen, zo bewegen,
    (900) Dat zy haar zelven zal van ’t vuil vergift ontlegen.
    Der wilde holen tucht, der strenge leeuwen aart,
    En wat het woest gebergt in haren schoot bewaart,
    Leidt voor die, die ’t niet wil mishand’len of beklemmen,
    Zijn grimmigheden af, en laat zich zelven temmen.
Leo. (905) Men kan, het is niet nieuw, een wreed bloeddorstig dier
    Gewennen, datmen ’t naar zijn wil en wensch bestier.
    Men kan, dat meerder is, de starke vloeden schutten.
    De stromen wederstaan. de dolle baren stutten.
    Men dempt een’ helle vlam. Men zeilt met tegen-wind.
    (910) Men stort de bergen neêr waar datmen dalen vindt.
    Men doet een steenklip zelfs met koren overgroejen.
    Men leert een wilden tak op ed’len stamme bloejen.
    Dit kan men, en noch meer: maar hier, hier is geen raad;
    De konst heeft hier geen kragt; geen wetenschap weet baat
    (915) Voor een verstokten geest; geen mensch zo wedervaren
    Die een kroonzuchtig hart kan brengen tot bedaren.
The. Men hoopt, zo lang de ziel niet van een kranke scheidt.
Leo. By doden werd vergeefs de hand te werk geleidt.
Theo. Maar deze zal den geest op onzen woorde geven.
Leo. (920) Voor opgehoopte schuld en ons behoud by ’t leven.
The. De wraak verblind den raad: ziet voor u wat gy doet.
[p. 30]
Leo. De wraak eischt veel te spâ dit hoogbevlekte bloed.
Theo. Ach bloed! bedenkt den * droom waar af uw moeder schrikten.
Leo. Bedenkt eens wat dit bloed ons vaak al vreez’ toe schikten.
The. (925) Bedenkt den hogen dag, die elk tot vreugde leidt.
Leo. En my, zo dra de wind onz’ vyands asch’ verspreidt.
    Wat ’s dit Vorstin! hoe is ’t? dard gy u onderwinden
    Te bidden voor die geen, die u en my te binden,
    En my en u naar mijn’ en uwer kind’ren dood,
    (930) Door nieuwgevonde smart, en wrede pijn en nood
    In ’t stof te treden meint? die smadig dard gewagen:
    Dat wy door zijne gunst Goud op onz’ hairen dragen,
    En purper om het lijf! en hoor ik dit? laat af,
    De stant van dezen man is u en my het graf.
    (935) Zijn ondergang de rust.


HET ZESTE TONEEL.
Theodozia.

    HY loopt vergramt naar binnen!
    Maar hemel! laat ik toe ’t geen met verhitte zinnen
    Den Keizer heet voldoen? zal dezen hogen dag,
    In welke Godes Zoon arm in de kribbe lag;
    In welke wy met God ons zoeken te verbinden,
    (940) De houtmijt op den burg vol mensche beend’ren vinden?
    Zal zwaren-lijkstank nu voor onze wierook gaan?
    Zal zijn geschrei voor God by ons gebed ontstaan?
    Neen waarlijk! neen! ik moet, is’t mogelik, betrachten,
    Des Keizers harden toorn zo vele te verzachten,
    (945) Dat dit gestrenge recht eerst na den feestdag zy.
    Ik weet: hy weigerd niet zo weinig God en my.

* Leos moeder droomde dat zy in de Kerke van de moeder des Heeren
    te Blacherne waar, en in de zelve een vrou zag, die van enige Iongelingen
    in witte klederen verzelschapt wierd, ook dat de vloer van de kerk met
    bloed overstroomt was, van het welke de voorzeide vrouw beval een
    schaal te vullen, en aan des Keizers moeder over te langen, die de zelve
    met ontzetting weigerde. Waar op de voornoemde doorluchtige vrouwe
    zeide: uwen zoon nochtans betaalt, die gene die my eren, met hun eigen bloed,
    en hy verstaat niet, dat hy God en mijnen Zoon hier door tot toorn verwekt.




[p. 31]

HET ZEVENDE TONEEL.

Michaël Balbus. de Trouwanten. de Beulen.

1 Trouw. NU voort de tijd verloopt.
Mich. Wel! gaan wy zonder sagen,
    Deez’ droeven weg, daar ons geen vrienden zelfs beklagen.
    Ach vrienden zonder trouw! ach name zonder daad!
    (950) Ach tijtel zonder nut! ach bystand zonder raad!
    Ach vrienden in geluk, dat haastig kan verkeren!
    Hy doolt, die zich verlaat op gunst van grote heren!
    Hy doolt, die op den eed der menschen zich vertrouwt!
    Hy doolt, die op den mond en op beloften bouwt!
    (955) Ik sterf, om dat ik dien, voor wien ik zeeg’ op zegen
    Bevocht, voor oprecht hiel! Van hem, die heeft verkregen
    Door my dit Keizerdom, verkrijg ik dezen dood!
    Den vorst, voor wien mijn bloed uit al mijn ad’ren vloot,
    Schenkt my dit hout tot loon! Hoe hoog ben ik verheven,
    (960) Nu dat mijn stof en asch zelfs door de lucht moet zweven!
    Hoe wel heb ik mijn tijd versleten! bloed verplengt!
    Ach! dat my ’t blixem vuur had doen ter tijd verzengt,
    Als ik, noch zijnd’ een kind, van huis wierd weg gereten!
    Eer ik mijn leden had’ in ’t harde staal versleten!
    (965) Eer ik het zwaard aangreep, en door de zwaarden drong!
    Eer ik met vlam’ en spiets des vyands wal besprong!
    Ach! dat my toch een held had deur en deur geregen!
    Ach! laat mijn wenschen u, gy die my ziet, bewegen!
    Komt vrienden, stort een zwaard door deze blote borst!
    (970) Komt, bid’ ik, vyanden, verzadigt uwen dorst,
    En stoot my door het hart! gy zult mijn dank verwerven.
    Hy roept vergeefs om hulp, die door ontijdig sterven
    Is met de dood benart. wel aan dan! komt en leert;
    Gy die uw vorsten hoog, ja zelfs als goden eert;
    (975) Gy die door heren gunst wilt tot den hemel rijzen,
    Hoe haast ons roem vergaat, ons vleesch de vlam moet spijzen.
    Wy rijzen, als een mensch die, door een strenge wet,
[p. 32]
    Werd op een paal, die hem door ’t lichaam steekt, gezet.
    Wy rijzen als een rook, de welk men ziet verzwinden.
    (980) Wy rijzen tot zo lang wy ons op ’t hoogste vinden,
    Dan zien wy onzen val.
2 Trouw. Die wijsheit leert de dood!
Mich. Wat my mijn brandpaal leert.dat leert u mijnen nood!
    Wie staat kan ondergaan! ik wil mijn zelfs ontkleden.
    Laat ons gewillig zijn in ’s hemels wil te vreden.
    (985) Gy aller steden pronk! beheerscherin der aard!
    Die ik door zweet en bloed gemaakt heb zo vermaard;
    Vaar wel! uw held vergaat! gy tuige van mijn zegen,
    Gy goude zon, vaar wel! gy dikwils allentwegen
    Met vleeschbedekte land, door my met brein en been
    (990) En lijken opgevult, door my zo vaak doorreên
    En omgekeert ter vlucht, nu my de dood bejegent,
    Zijt nu voortaan in rust, zijt nu voortaan gezegent.
    Gy spoken! die staag vlamt op straf, op wraak en moord,
    Zo ’t waarheit is, dat gy ons laatsten wensch verhoort;
    (995) Zo var’ ik, die nu sterf, u kan tot iet bewegen;
    Zo var’ gy machtig zijt om angst en schrik te plegen;
    Zo komt en breekt gezwind’ uit uw steedsbrandend hol,
    En gunt een droeve ziel, een geest van angsten vol,
    ’t Geen niet te weig’ren is! dat hy betreurt mijn smarten
    (1000) Die my de smarten langt! dat hy, verschrikt van harten,
    Dien zoekt dien hy verbrandt! dat mijn ontsteke gloed
    Aansteke zijnen burg! daar moet zelfs uit mijn bloed,
    Ia uit mijn stof en asch, naar mijn gelede pijnen,
    Een wreker komen voort, en zo een ziel verschijnen,
    (1005) Die vol als ik van moed, geweert met mijne hand,
    Gesterkt met mijne kracht, zal in den lichten brand,
    Die my verteren moet, met stijve kaken blazen,
    Zal tobben met de vlam, en met de vonken razen,
    Niet anders, dan wanneer den hellen blixem blaakt,
    (1010) Den harden donderkloot door wolk’ en sloten kraakt,
    Die my met vorstenbloed zal zulk een grafschrift zetten,
    Daar d’eeuwigheit vergeefs de tanden op zal wetten.



[p. 33]

HET ACHTSTE TONEEL.

Leo Armenius. Theodozia. Michaël Balbus. Papias.
de Trouwanten. de Beulen.

1 Trouw. WYkt voor de Majesteits.
Leo. Het zy dan uitgestelt
    Zo lang Prinses! maar ach! dat hier myn raad niet geldt.
    (1015) Gy zult, gedenkt ’er aan, gy zult noch gansch verbolgen
    Vervloeken, ’t geen gy wilt dat wy nu achtervolgen.
    Ga Papias, terwijl het feest begint, ga heên,
    Sluit den gedoemden man in ketens al de leên;
    Bezet den kerker dan met macht van trouwe scharen.
    (1020) Verraders kan men noit niet al te vast bewaren.

                Rey van Hovelingen.
        Wie kan andersins belyden?
    Of het is (gelijkmen zeid)
    Daar loopt in den ring der tyden
    Niet als onbestendigheit.
        (1025) D’ ydelheit van als in allen
    Werkt verwisseling eerlang:
    Daar is tusschen staan en ’t vallen
    Naauw een zonnen ondergang.
        Vrouw vol wankelbarigheden!
    (1030) Gy ziet genen septer aan;
    Daar is niet dat hier beneden
    Uwe macht kan tegenstaan.
        Sterffelike! ’t lieve leven
    Is een gansch vermengde droom!
    (1035) Al wat eer en vlijt ons geven
    Loopt voorby gelijk een stroom.
        Prinsen! Goden hier op aarden,
    Ziet wie voor uw voeten valt:
    Haastig zijt gy klein van waarden,
    (1040) ’t Zy hoe hoog gy heden bralt.
[p. 34]
        Gy liên, die tot staat verkoren,
    U een Vorst verbonden maakt,
    Spoedig kanmen van u horen
    Dat gy in een kerker raakt.
        (1045) Armen! zoekt vry hoog te stygen!
    Eer uw roem ter degen blikt,
    Moet uw bloem ter neder zygen,
    En de dood heeft u bestrikt.
        Trotsen! die het al doet daveren,
    (1050) Stoft vry op uw wapenmacht!
    Als gy meent op ’t hoogst te klaveren,
    Werd uw zwakke vuist belacht.
        Dien Metaal kwam toegevloten:
    Dien den Tagus schat aanbood,
    (1055) Eer noch was den dag gesloten,
    Badt vaak om een slecht stuk brood.
        Schonen! die sneewitte kaken,
    Die de zielen staâg gebiên;
    Dat gezicht van zoet vermaken,
    (1060) Doet een kleine koortse vliên.
        Wijl wy na veel jaren talen,
    Ia! na honderd jaren staan,
    Kunnen wy geen uur meer halen:
    Klotho roept: het is gedaan!
        (1065) Bouwt Paleizen hoog van muren!
    Houwt u zelfs uit harde steen!
    Ach! de tyd kan ’t al verduren!
    Onzen draad word afgesneên.

Continue

HET DARDE BEDRYF.

HET EERSTE TONEEL.

Leo Armenius. Papias. de Trowanten.

Leo. HY is verzekert?
Pap. Ia. Leo. Bewaakt?
[
p. 35]
Pap. Wel stark. Leo. Wie slaat
    (1070) De wachters ga? Pap. Ik zelfs.
Leo. Past dat gy niemand laat,
    Die hy wil, op den burg. Dat hy met starke banden
    Wel vast gesloten zy, aan voeten en aan handen.
Pap. Mijn Vorst! het is verricht.
Leo. Hebt gy de sleutels? Pap. Ia.
Leo. Vertrekt. Doet gy terstond de zangers komen, ga.
    (1075) Wy wenschen ons alleen.


HET TWEDE TONEEL.

Leo Armenius.

    O Staâg-bekommert leven!
    Wien of de wachters meer, of ons of hem omzweven?
    Hy beeft voor zijnen nood, wy voor ons eigen zwaard.
    Is dezen goudenstaf wel zo veel zorgen waard?
    Hoe drukt dit zachte kleed! Hoe zalig zijn de jaren
    (1080) Van dien, die zijnen tyd tot aan de gryze hairen
    Var’ van den burg verslyt! Hy, die niet kent als ’t woud,
    In welk hy hem geneert, werd door de glans van’t goud,
    Die op het purper speelt, verlokt, noch noit bedrogen:
    Hy gaat in veiligheit waar heên hy wil, wy mogen
    (1085) Steeds nergens veilig zijn. Zijn zorgen zijn gestaakt,
    De Goddelike nacht, tot Titan is ontwaakt,
    Wy dolen zonder rust. Als wy het lijf uitstrekken,
    Komt ons naar weinig slaap nieuw’ onrust stadig wekken,
    Zo blijft een groene struik van blixem onbeschaadt,
    (1090) Wanneer een donderbuy door hoge ced’ren gaat,
    En tak en stam verdelgt; als opgeheve winden
    Blijk van haar krachten aan den langen eik doen vinden.
    Den hemel, die alom ons ietwes plaagt met smart,
    Houdt met gestage vrees den stouten troon benart.
    (1095) Met yzer werd een knecht, een Vorst met goud gebonden.
    Een krygsman voelt het zwaard, aan ons slaat d’argwaan wonden
    Die niet te helen zijn. Wy zweven all’ op zee;
[p. 36]
    Doch een geringe boot komt in een goede reê,
    Uit d’ongestuime vloed, wanneer een schip, gesmeten
    (1100) Op harde klip’ of bank, aan stukken werd gereten.

                                Gespeel.

Gezang. De bruine nacht, die ’t alles zwart bestrijkt,
    Als Titan var’ beneên de kimmen wijkt,
    Heeft haar paruik nu prachtig overlaân
    Met ’t schemerlicht der zilverblanke maan.
        (1105) d’Aard haar ontzet. De logge Somnus spreidt
    Op duizenden zijn horens vochtigheit,
    En dekt met slaap al wat den dag bezwaart;
    Der dromen schaar in hut en huizen vaart.
        Het groot Byzants, die kleine werelt, raakt
    (1110) Te met in rust, terwijl haar Keizer waakt;
    Die grote Prins, die door zijn zorg en kracht
    Geheel verbreekt der Persianen macht.
        Hy waakt voor ons! dat Pontus stille vliet,
    Den Bosferus het land noit overgiet,
    (1115) Den Nyl ons dient, den Ister ons beschenkt.
    Wijl yder schrikt, die hem te schrikken denkt.
        Hy waakt voor ons! den Hoogsten over hem,
    Die ’s Vorsten macht in handen sterk van klem,
    En haren stoel op vaste gronden zet,
    (1120) Haar vyanden met snellen blixem plet.         Gespeel.


HET DARDE TONEEL.

Leo Armenius. Tarazius Geest. het Spook van Michaël.

Geest. OP, sluimerende Vorst! zijt gy op slaap belust
    Nu Godes wraak ontwaakt? op! drijft de trage rust
    Uit uw bevangen Geest! uw septer werd verbroken!
    De snelle dood heeft reeds uw vonnis uitgesproken!
    (1125) Dien, dien gy snoden man, hebt van den troon gejaagt,
    Die over uwe schuld met hete tranen klaagt,
    En ’t hemels recht op u verhard all’ ogenblikken;
[p. 37]
    De kerk, die gy voor u, onzalig mensch, doet schrikken;
    Uw eigen overmoed; al wat gy brengen deed
    (1130) In rotsen hier en daar; wat in metalen zweet,
    En diep uit d’aardenkloot, tot in den hemel henen,
    Met jammerlik gezucht, met klagen en met stenen
    God aan het harte drukt; het nimmer stille bloed
    Dat eeuwig sidd’ring roept, dat gy hebt als de vloed
    (1135) Van Amfitrit geschat, en zonder schuld vergoten;
    Wat gy door gierigheit in kloosters hebt gesloten,
    Wat gy verdonkert hebt; en den ontmanden man
    Theofilakt’; en al wat u voor een Tiran
    Staâg uitkryt zonder tong; geeft d’aangehitste wrake
    (1140) Het moordzwaard in de vuist. Op Keizer op, en wake!
    Zo var’ gy waken kunt: maar neen! uw end’ is daar!
    Geen slot, geen schild, geen zwaard, geen tempel, geen altaar
    Schut Godes blixemstraal! ik zie uw Engel wijke,
    Uw zonder hooft en hand; en uw mishandelt lijke
    (1145) Omslepen door de stadt. Uw stam moet onder gaan
    Na veel geleden hoon. Wat wilt gy langer staan?
    Stoot Michaël! stoot toe!


HET VIERDE TONEEL.

Leo Armenius. de Trouwanten.

Leo. MOord! moord! verraad! help! vrinden!
    Help! moord! Trouwanten! moord! helop my den vyand binden!
    O hemel! wat is dit? heeft ons een droom vervaart?
    (1150) Of zien wy ’t wakend’ aan? werd door gespook verklaart
    Wat onze schedel dreigt? wien hebt gy hier gevonden?
1 Trouw. Geen enig mensch! Leo. Geen mensch?
2 Trouw. Den Keizer was gebonden
    Van onverhoopten slaap. Wy drongen op zijn woord
    Gewapend in ’t vertrek. Hy riep vast hulp en moord,
    (1155) En zat op dezen stoel.
Leo. Hebt gy gansch niet vernomen?
[p. 38]
1 Trouw. Gansch niet.
Leo. Ook niemand hier door wacht of deur zien komen?
2 Trouw. Niet een.
Leo. Heeft dan den slaap u blind en doof gemaakt?
1 Tro. Wy hebben, Heer, te zaam met groten ernst gewaakt.
Leo. Doetm’ overal den burg wel naar behoor’ bewaren?
    (1160) Is ook de poort bezet?
2 Trouw. O ja myn Vorst! de scharen
    Zijn overal versterkt. De muur is wapenvol.
Leo. Ziet waar Nikander is, en wekt my Exabol.
    Hoe veel is van den tyd der duisternis verdwenen?
1 Trouw. Den burgtrompetter blaast de zester uur.
Leo. Ga henen.


HET VYFDE TONEEL.

Leo Armenius.

                (1165) Verbazen wy door schyn?
    Zou ons een yd’le waan, een valsche schrik doen schromen?
    Zou ons dit sidderen wel door inbeelding komen?
                Zou ’t wel gansch ydel zijn,
                Wat dit schrikkelik gezichte,
                (1170) Van het ernstig bloedgerichte,
                Van ondergang, van dood, en wonden,
                Ons de ziel heeft ingebonden?

                Het koude zweet breekt voor!
    Het moede lichaam beeft! het hart, met angst omvangen,
    (1175) Klopt smachtend tusschen vreez’en zienelik verlangen!
                Ons klinkt niet in het oor;
                Als de donder-wrede wrake
                Van Gods hoog-gedreigde zake!
                Wy zien den geest noch voor onz’ ogen!
                (1180) Wy zien ons rijk als rook vervlogen!

                Zijt gy op slaap belust?
    Zo riep het treurgespook. Uw septer werd verbroken!
[p. 39]
    De snelle dood heeft reeds uw vonnis uitgesproken!
                Op, op van uwe rust!
                (1185) Ach! wat rust of wy bekwamen,
                Van dat wy de kroon aannamen?
                Wat wellust is ons oit verschenen,
                Die niet zeer haastig is verdwenen?

                Gods wraak ontwaakt! ai my!
    (1190) Dit recht spreekt ons de dood! den hogen troon zal breken!
    De straffe wil den man, dien wy verdreven, wreken!
                Gaat dan den moorder vry?
                Lieten wy het zwaard zelfs wetten,
                Dat ons zal den kop verpletten?
                (1195) Staat onzen tijd in zijne handen
                Die reeds veroordeelt is te branden?

                Geen Tempel, geen Altaar
    Schut Godes blixemstraal! wil God dan die niet schutten,
    Dien hy bevolen heeft den Richtstoel t’onderstutten?
                (1200) Is dan ons einde daar?
                Of laat hy door tek’nen blijken
                Hoemen zal zijn graf ontwijken?
                Hy deed’ ons vaak door dreigen vrezen;
                Doch placht zijn toorn hem leed te wezen.

                (1205) Is Michaël dan vry
    Van zijn gevankenis? hoe hem zijn boey’ ontschoven?
    Door goud, beloft’, en list? wat kanmen niet beloven,
                Hoe kostelik ’t ook zy,
                Alsmen van de slechtehopen
                (1210) Zoekt ’t gedoemde lijf te kopen?
                Geen kop’re deur, noch scharpe klingen,
                Daar niet met geld is door te dringen.

        Op! sprak de geest ons aan.
    Op Keizer! op! waak op! wel! laat ons zelfs beschouwen
    (1215) Hoe vast den kerker zy; wie wy den burg vertrouwen;
                Wie ons is toegedaan.
[p. 40]
                Wie die nood weet voortekomen:
                Heeft de nood de macht benomen.
                Die zetten d’ontrouw wegen open,
                (1220) Die maar op vreemde toezicht hopen.


HET ZESTE TONEEL.

Exabolius. Nikander. de Trouwanten.

Exab. WAar houwt de Vorst zich op?
1 Trouw. Hy heeft dit deel der nacht
    Noch zonder rust alhier vol kommer doorgebragt.
    Thans gaat hy onverziens alleen de trappen neder.
Nik. Alleen!
2 Trouw. Hy riep ons toe: vertoef tot dat wy weder
    (1225) Verschijnen op de zaal. Hy is niet als hy plag.
    Hem leit wat op de borst. Hy wenst slechs naar den dag,
    En vlucht het zachte bedd’! ons, varder, is verholen
    Waarom hy u by nacht te roepen heeft bevolen.
Nik. De Keizer houwt den wolf maar leider! by het oor.
    (1230) Dit is het wat hem drukt. Ik zag ’t wel van te voor’,
    Dat door het lange recht men zo lang zoude dralen;
    Tot ons het ongeluk zouw zelver achterhalen.
    Wie denkt, waar deze nacht hy wel meê ommegaat;
    Wat hy voor midd’len zoekt; in welken waan hy staat.
    (1235) Want kan men in de stadt niet heim’lik onderwinden,
    Door voorbeê, of door macht hem eindelik t’ontbinden?
    En raakt hy ditmaal los, zo is ’t (gedenkt ’er aan,)
    Met ’s Keizers lyf en kroon, en u en my gedaan.
Exa.’k Beken de zaak is zwaar. Doch ’t recht de schuld te geven,
    (1240) Is, na myn oordeel, recht en reden tegenstreven.
    Want hy wierd strax verhoort, beklaagt met eigen mond,
    Zelfs door zich overtuigt, en op een goeden grond
    Eenstemmig voort gedoemt. Hier in is veel verkeken,
    Dat enen dag te laat dit vonnis wierd gestreken.
Nik. (1245) Dat enen dag te vroeg de wraak geen straffe pleegt.
Exa.Den Keizer wierd hier toe door zijn Gemaal beweegt:
[p. 41]
    Zy door het hoge feest.
Nik. Ia zeg: zy wierd bewogen
    Door ’t Priesterdom, het welk op haar heeft groot vermogen.
Exab. Wie weet niet hoe een wijf een man kan ondergaan?
Nik. (1250) De Keizerinne bad, een ander dreef haar aan.
    Waarom wil toch de schaar, die ’t outer is bevolen,
    Gestaag zijn in den Raad? voor haar is niet verholen,
    Zy vorscht het alles door, bekommert te gelijk
    Haar met het heir, op zee, en met het gansche rijk,
    (1255) Maar met de kerk het minst! is dan zo veel misdreven,
    Wanneer een vorst met recht zijn vyand heeft doen sneven?
    Geeft God de Princen niet het zwaard zelfs inde hand,
    Te straffen wrev’le schuld, te schutten haren stand?
    Men moet, het is wel waar, de tijd recht onderscheiden:
    (1260) Maar dikwils kan de nood niet naar de tijd verbeiden.
    Men zoekt vaak op een feest tot wonden zalf en band,
    En komt met lesschen voor den aangesteken brand.
    Hier is geen and’ren raad, dan datmen doet geschieden,
    Tot bet’ring van de feil, dat hy ’t niet kan ontvlieden.
    (1265) Het zy dan.....
Nikan. Zwijg, de Vorst.


HET ZEVENDE TONEEL.

Leo Armenius. Exabolius. Nikander. de Trouwanten.

Leo. HEt is met ons gedaan!
    Wat hopen wy? nu wy ons vyand hebben aan
    Ons vyand toevertrouwt. hoe! zou ons die niet schrikken,
    Die in den kerker heerst? daar hy zich toe laat schikken
    Goud, purper en gesteent.
Exab. Wat drukt des vorsten geest?
Leo. (1270) Ons maakten in den stok den nieuwen vorst bedeest.
Ni. Dien, die in d’and’re nacht tot asch’ en stof moet branden?
Leo. Nochtans den septer voert met vast gebonden’ handen.
Exab. Wat oorzaak heeft de vorst dat hy zich zo ontrust?
Leo. Om dat den kerker ons die oorzaak maakt bewust.
[p. 42]
Exab. (1275) Den kerker?
Leo. Ia! van waar wy even herwaarts komen:
    En hebben daar in yl op alles achtgenomen.
    De deuren zijn bewaart, de wakk’re wachterschaar
    Houdt trap en gang bezet, als aanbevolen waar.
    Wy slopen in tot daar den moorder is gelegen,
    (1280) Die tijd, tot zijne daad, heeft door ons doen verkregen.
    Wat schouwspel zagen wy! hy sliep gansch welgemoed,
    En zonder angst en zorg. wy stieten met een voet
    Vergramt hem aan het hooft: doch hy, gelijk voorhenen,
    Bleef snorken meer en meer.
Exab. Gelijkkerwijs die genen
    (1285) Die mat van dodesangst in diepe dromen zijn.
Nikan. Als die, de welk hun zien ontlast van angst en pijn.
Leo. Dit wijst zijn rustplaats uit, daar wy niet anders vonden
    Als allerleye pracht, van varre hier gezonden.
    ’t Verhemelt is aldaar zeer konstelik bezet
    (1290) Met flonkerend gesteent. daar huldt hem purper, met
    Al ’t geen dat Sera spint. De lichten daar, bestralen,
    Uit zilver en uit goud, dien oorspronk onzer kwalen.
    Den arbeid van den Parth verciert de slechte wand.
    De vloer is opgepronkt door ’t werk uit Morenland.
    (1295) In ’t kort: zijn kerker schijnt een vorstelik getimmer.
    Dit alles maakt in my d’onruste geest noch slimmer.
Exab. Help God! wat horen wy?
Leo. Het geen ik zelver zag.
Nikan. Dit ziet ’er zeldzaam uit.
Leo. Hoort wat ’er meer geschag:
    Dien Papias, dien wy den moordenaar vertrouwden,
    (1300) (En meê zijn rolle speelt in ’t spel dat wy beschouwden)
    Lag voor zijn voeten neêr, daar hem den slaap beving,
    En was den nieuwen Prins een nieuwen kamerling.
Exab. Hy lag dan op der aard?
Leo. Als die, die grote heren,
    In ’t vorst’lik slaapvertrek, om hare hoogheit eren.
    (1305) Dit doet men op den Burgh! in ons by wezentheit!
[p. 43]
    Men schat ons al voor dood.
Exab. O hard’ en droevig leidt!
Leo. Gy donkerrijke tijd! Gy eeuwiglichte lampen
    Die glinst’rend, van om hoog, bestralen onze rampen!
    Gy eenzaamheit der nacht! gy spoken, vlug’ en stout,
    (1310) Het zy gy uit d’aard’ of in de lucht onthoudt!
    Zijt tuigen van mijn toorn, en ’t geen wy ernstig zweren:
    By alzo var’ als wy, eer noch drie dagen keren,
    Den Moorder en zijn volk, en aanhang en haar huis,
    Verhit door heil’ge wraak, niet keren doen tot gruis:
    (1315) En meê op Papias het zwaard zo scharp niet wetten,
    Dat zelfs de rotsen haar voor zijne straf ontzetten;
    Zo moeten wy verjaagt, gehoont, verfoeit, belacht,
    Ontseptert, zonder troost, en hope, dag en nacht
    Omdolen, nimmer vry van rampen en elenden,
    (1320) En staâg in dienstbaarheit het harde leven enden.
    Hoe denken wy zo wijt! dit is de laatste nacht
    Die ons den hemel gunt. Exab. Den vorst slaat uit’t gedacht
    Wat toorn en argwaan dicht, ’t Is zo var’ niet gekomen,
    Dat alle trouw de vlucht heeft van den Burg genomen.
    (1325) Al faalt ’er een of twee! veel duizend zijnder noch
    Ten dienste van haar Prins, die zonder vuil bedrog
    Zich wagen voor zijn heil, en haar verplichte leven
    Gewillig voor zijn kroon, en voor zijn septer geven.
Leo. Daar is noch ietwes meer, dat ziel en zinnen knaagt.
Ex. (1330) Den Vorst vergeef het hem, die naar zijn kwelling vraagt.
Leo. Ons bragt noch korts te voor’ een droom in groot bezwaren,
Nikan. Zy doen haar zelven angst die zich door droom vervaren!
Le. Den hemel heeft door droom vaak groot geheim ondekt.
Exab. Inbeelding heeft door droom ook dikwils vrees verwekt.
Leo. (1335) Den droom van Fokas was Mauritius geen logen.
Ex. Die veel op dromen bouwt, werd menigmaal bedrogen.
Nik. Ontzet een droom den geest, die gene vyands macht
    Noch gramschap, hoe geweert, oit in ontzetting bracht?
    Ontzet een droom den geest, voor wien de trotse hopen
[p. 44]
    (1340) Ontzetten van den Parth, ja zelfs Bulgaren lopen?
    Waar zijn wy, grote vorst?
Leo. Nikander, houwt voor vast,
    Dat blixemstraal, noch pest, noch krijg, noch overlast,
    Ons oit den moed benam: allenig dit vermogen,
    Heeft ons de ziel byna ten lichaam uitgetogen.
Ex. (1345) Den vorst ontdek’ ons toch dat schrikk’lik nachtgezicht.
Leo. ’k Heb u ontboôn op hoop of zulx mijn kwaal verlicht.
    Trouwanten, doet ons voort met fakkellicht geleiden
    Aan geen zy van den burg: ’k verlang van hier te scheiden.
                          Rey van Hofjonkers.
                                    Zang.
                Zou ’t wel wezen inder daad,
    (1350) Dat God door bange schrik ’t aanstaande wil verklaren?
    Dat een gespook, een droom wil dikwils openbaren
                Wat ons te verwachten staat?
    Of zijn ’t maar inbeeldingen, die den moeden geest doorgrieven,
    Als hy in het matte lichaam wil zijn eigen kommer lieven?
                                  Tegenzang.
                (1355) Zou de ziel wel konnen zien,
    Wanneer de zoete slaap ons heeft als overwonnen,
    En dat wy als bestrikt ons naauw’lix roeren konnen,
                Wat eerlange zal geschiên?
    Die door ziekt’ zijn uitgeteert! die de wrede dood aanhingen,
    (1360) Hebben vaak te voor verkondigt, ’t geen zy met de dood ontfingen.
                                    Toezang.
                Wy, die staâg, om ’t al te weten,
                Hebben onzen tijd versleten;
                Konnen niet te recht ontwinden:
                ’t Geen wy dag’lijx voor ons vinden
                (1365) Wie God laat zijn tek’nen blijken,
                Naauw, ja niet, zijn straf ontwijken.
    Ook vele, die uit angst de dood t’onvlieden hopen,
                Gaan zelfs de dood in handen lopen.

Continue
[
p. 45]

HET VIERDE BEDRYF.

HET EERSTE TONEEL.

Michaël Balbus. Papias.

Pap. O Moey’lik ongeval! verschrikkelike máár!
    (1370) Van gramschap slaat mijn borst, van vreze rijst mijn hair.
    Op heer! wat doen wy? ach! wy zijn in dodes kaken!
    Op heer! ach! kanmen nu de man niet wakker maken?
    Op! op!
Mich. Wat is ’er gaans? waar toe is ’t razens nood?
    Waar schrikt gy voor?
Pap. Mijn heer! wy zijn al levend dood!
Mich. (1375) Wat hoor ik? droomt gy?
Pap. Ach!
Mich. Zeg op.
Pap. Ik ben verloren!
Mich. Wat is ’er?
Pap. Leider! ach! ach! was ik noit geboren!
Mich. Wat let u?
Pap. Ach!
Mich. Maar spreek.
Pap. De tonge stamert my
    Van angst en schrik!
Mich. Waarom?
Pap. Den Keizer,
Mich. Revelt gy?
Pap. Was onlangs,
Mich. Waar doch?
Pap. Hier, ten kerker.
Mich. Hoe! ’t zijn dromen!
    (1380) ’t Is razerny!
Pap. ’t Is uit! ’t is met my omgekomen!
Mich. Den Keizer? hier by ons? ’t is enkel misverstand.
    Hoe kan hy door de deur, als door uw’ eigen hand?
[p. 46]
Pap. ’k Heb hem de sleutels meê in zijne macht gegeven,
    Op zijn verzoek.
Mich. Is ’t zo, zo zijn wy bêi om ’t leven.
    (1385) Hebt gy hem zelfs gezien?
Pap. Ik? die in slaap geraakt
    Mijn ogen sloot?
Mich. Wie heeft ’t u dan bewust gemaakt?
Pap. De schaarwacht aan de deur.
Mich. Ik moet het zelver horen;
    Roep iemand tot ons in.


HET TWEDE TONEEL.

Michaël Balbus. Papias. een Wachter.

Mich. HEbt gy den Prins te voren
    Gezien in uwen droom?
Wach. Mijn Heer! het is geen waan!
    (1390) Ik heb hier op de wacht geen ogen toegedaan.
    De helft van deze nacht maar even was verdwenen,
    Als onverziens den Vorst dwars door de schaarwacht henen
    Tot in den kerker tradt.
Mich. Hebt gy hem recht gekent?
Wach. Gelijk mijn zelfs.
Mich. Ik meen dat gy bedrogen bent.
Wach. (1395) Mijn heer! ’t is var’ van daar.dat ik zou zijn bedrogen.
Mic. Den Keizer? in der nacht! ’t schijnt een verdichte logen!
Wa. Het bracht my baat noch schâ dat hier den Vorst verscheen.
Mich. Wie sloot den kerker op?
Wach. Hy zelfs.
Mich. Kwam hy alleen?
Wa. Alleen, geen mensch met hem die hem te volgen plegen.
Mich. (1400) Maar hoe! waar aan hebt gy hem dan gekent ter degen?
Wa. Aan ’t vorstelike kleed, en aan de purp’reschoên.
Mich. ’k Geloof het nu, en ban mijn vorig valsch vermoên.
    Sprak hy u aan?
Wach. Geen woord.
[p. 47]
Mich. Is hy hier lang gebleven?
Wa. Hy heeft schier zo veel tijd, als ik alhier, verdreven.
Mich. (1405) Hoe droeg hy zich, wanneer hy u den rugge wand?
Wach. Hy schudde vast het hooft, en zwaide met de hand.
Mich. Genoeg.


HET DARDE TONEEL.

Michaël Balbus. Papias.

Pap. WIe twijfelt nu?
Mich. Voorwaar, dees niet met allen,
    Daar hy meê handelt naar zijn wil en welgevallen,
    En aan de brandpaal schier zijn heten yver koelt.
Pap. (1410) Noch dees, die schoon noch vry, alreê den Beul gevoelt.
Mich. Ik weet dat hy voor my thans nieuwe straf gaat zoeken.
Pap. En all’ elend’ en angst op mijnen kop gaat vloeken.
Mich. Bloeddorstigen tiran! zag oit des werelts eeuw
    Zo snoden tygerdier? wat schrikkeliken leeuw,
    (1415) In ’t Lybiaansch gewest, heeft zulk een wreedheit eigen?
    Kan ons de Helle zelfs met meerder moordlust dreigen?
    Vervloekte Vorst! ô neen! ik dool, het is geen vorst,
    De welk niet vorstelix als vorstenkled’ren torst!
    Die van nature zich niet anders laat bevinden,
    (1420) Als vol van moord, en roof, en schenden, en verslinden!
    Die van een Keizer zich tot kerkermeester maakt,
    En arger dan een slaaf om mijn gevank’nis waakt!
    Die yder een mistrouwt, en in ’t gekwetst geweten
    Veel meerder als ik elfs met doodschrik is bezeten!
    (1425) Wat raad nu Papias?
Pap. Ik weet geen and’ren raad:
    Als een gezwinde vlucht.
Mich. Waar vlucht gy tot uw baat?
    Vlucht heên waar Amfitrit’ ompaalt de hete zanden:
    Vlucht heên waar ’t Aardrijk is omringt van koude stranden,
    De Vorst is achter u; en volgt met zulk een spoed,
    (1430) Als ene snelle valk een duif of reiger doet.
[p. 48]
    Een middel weet ik noch! ach! kond’ ik iemand vinden,
    Die zich, om hogen loon, zo veel wouw onderwinden;
    Dat hy een woord twee drie ter ijl droeg in de stadt:
    Ik weet daar zijnder veel die om mijn heil, en wat
    (1435) Mijn lijf en leven raakt, wel alles zouden wagen:
    Mocht een getrouwen vriend hen mijnen nood voordragen.
Pap. Ik weet een vriend, niet veêr.
Mich. Ei! wie doch?
Pap. Theoktist.
Mich. Recht.
Pap. Doch hoe raaktmen door de Burgpoort heên?
Mich. Door list.
    Geeft my ’t papier en d’inkt; in dees bedwelmde zaken,
    (1440) Moet ons den angst gehart, gevaar verstandig maken.
Pap.Dit is een korten brief.
Mich. Ik schrijve maar ten deel;
    Doch die het lezen zal vat licht mijn mening heel.
    Dit nu met wasch bedekt.
Pap. Zo kan hy, die wy vergen
    Te dragen dit geschrift, het in zijn mond verbergen.
Mich. (1445) Gy weet, dit is de nacht, waar in wie Christum eert
    Zich om zijn komst verheugt, en, zo de kerk ons leert,
    Hem laat door ’s Priesters hand van oude schuld ontbinden.
    Dit ’s rechten tijd voor my: hier kanmen middel vinden
    Door wacht’ en poort te gaan. laat zeggen uit mijn naam:
    (1450) Dat ik mijn zelfs voor Godt om mijne zonden schaam;
    Men lijde, dat ik mach om enen Priester zenden,
    Die, eer dat ik noch zal den kamp des doods volenden,
    My, in deez’ grote nacht, met vreugd tot hem leert gaan,
    Voor welken Rechters troon dat ik eer lang moet staan.
    (1455) Den Keizer zal my dit niet voeg’lik weig’ren kunnen.
    Wanneer men ’t uitgaan zal aan Theoktist’ vergunnen,
    Zo geeft hem dit geschrift: dat hy daar mede dan
    Flux naar van Krambe gaat, en langen, zo hy kan,
    Den brief hem zelfs ter hand! als ik uit deze banden,
    (1460) Uit deze pijn, die my wil brengen heel te schanden,
[p. 49]
    Uit deze vloed, die my tot aan de lippen gaat,
    En van dit mesch, het welk my aan de gorgel staat,
    En van dit onweêr, dat myn boot wil onderhalen,
    Van dezen donder, die my heel tot gruis wil malen,
    (1465) Van dezen kerker, die my strekt een nare hel,
    Volkomen ben geredt, zo ga ’t ons beide wel.
    Zo zal ik voor uw dienst u rijkelik beschenken,
    Met wat ik geven kan, en wat gy moogt bedenken.
    Zo var’ my dan de vlam noch teren wil tot asch,
    (1470) Zo hebben wy bezocht al wat ons mog’lik was.
    Daar komt nu wat ’er kan! gy zult door my verwerven
    Een loffeliken stand, of ’t leven met my derven.


HET VIERDE TONEEL.

Van Krambe. de t’ Zaamgezwoornen.

v. Kr. ZO gaat het! als ’t geluk ons vriendelik belacht,
    Dan trotsen wy de dood, en breken kracht en macht
    (1475) Van septer en van kroon. Dan moet den Aardkloot schrikken,
    En sidd’ren onder ons, en uit haar naven wrikken.
    Wy rukken berg en rots en alles overhoop.
    Wy stoppen Pontus schier den gollefrijken loop.
    Den snellen Ister moet ons land niet overgieten.
    (1480) De groote Thetis zelfs leert voor ons stille vlieten.
    Wy gaan verbonden in, die machtig zijn, al wat
    Den ganschen Aardboôm draagt, en wat de lucht bevat,
    Te binden aan een juk. Maar als ons noodlots plagen
    Opkomen onverwacht, vol onlux dondervlagen,
    (1485) Vergaat ons moedigheit, gelijk de snee vergaat,
    Als Titan op een nieuw weêr in den Ram ontstaat.
    Zo snel den mond ons is, zo langzaam zijn de handen:
    Het midden en het eind’, hoe wy in ’t eerste branden,
    Verkeert door kouw in ys.
3 t’ Zaam. Werpt gy ons dit noch voor?
    (1490) Ons? die de strenge nood zelfs uit ’t gevaarlik spoor
    Der wraak niet houden kan? die schier het vuur omgeven,
[p. 50]
    In welke Michaël vast voor ons goed en leven
    Geeft lichaam, bloed en geest? ons, die dees bange nacht
    Hier hebben zonder vrees dus varre doorgebracht?
    (1495) Ons? die kloekmoedig staâg,van Balbus boej’ te breken,
    En van den Aardstiran ter neêr te storten, spreken.
v. Kr. Toen, als den Leeuw ’t eerst lêi op bloed en moorden aan,
    Toen was ’er genen held die hem dorst tegengaan.
3 t’ Zaam. Wie zonder voordeel tracht een grammen Vorst te plagen;
    (1500) Slacht die, die zonder pijl en honden leeuwen jagen.
van Kram. Men grijpt slechs, hoe, en waar ’t maar pas geeft een tiran.
3 t’ Zaam. Men waarschouwt, als men ook met een niet doden kan.
v. Kr. Een haastig zwaard verricht veel meer als lang beraden.
3 t’ Za. Een kloek vernuft kan meest de vyanden beschaden.
v. Kr. (1505) Men voert geen aanslag uit, zo langmen zich beraadt.
3 t’ Zaam. Schik dwazen naar den brand, uw hele huis vergaat.
v. Kram. Kan nu een kloek vernuft des Keizers gramschap slechten?
3 t’ Zaam. Kan nu een haastig zwaard met zo veel scharen vechten?
van Kram. Wie twyfelt?
3 t’ Zaam. Ik geensins: uw moed het al vermand,
    (1510) Daar genen vyand is. v. Kr. Zo ziet op deze hand,
    In moed en kracht gelijk.
1 t’ Zaam. Wat doet gy? 3 t’ Zaam. Laat ons kijken,
    Of zijne moedigheit zal by zijn stoffen blijken.
v. K. Laat los, laat los. Hoe nu? 3 t’ Za. Ik bid’ u houdt my niet.
1 t’ Zaam. Bedenk dat deze plaats dit razen u verbiedt.
    (1515) Dit zet ons in gevaar. Dit woeden zal verbreken,
    Het welk met zo veel list en eden is besteken.
    Hebt gy tot stryden lust, zo doopt uw zwaarden dan,
    Tot heil van ons verbondt, in ’t bloed van den tiran.
    Randt flux de hofwacht aan, en maakt gebaande paden
    (1520) Tot boven op den burg. Als wy ons zelfs beschaden:
    Zo is ’t, ô Michaël, geheel met u gedaan!
    Zo vallen wy met u: zo gaan wy ene baan
[p. 51]
    Naar ’t ongebaande graf. Kan Leo meer begeren
    Als dat w’onz’ eigen zwaard op onzen boezem keren?
3 t’ Zaam. (1525) Hy is ’et niet, die my en yder trotsen zal.
van Kram. Noch gy, die my en deez’ zult honen.
2 t’ Zaam. Denkt voor al
    Wat ons te vrezen staat. Die op de baren razen
    En tieren onder een, als woênde winden blazen
    In ’t opgespannen zeil, en als ’t bestormde schip
    (1530) Te met aan spaand’ren raakt op harde bank of klip,
    Zijn onwaard datm’er in heur zware nood beklage.
    Geeft mynen raad gehoor, en lescht ten eersten dage
    Met onzes vyands bloed uw overhete vlam.
    Moed, stoutheit, lijf, en roem, en heil, en huis, en stam,
    (1535) Vervord’ren dit van u. Die mach de starkste blyven;
    Die zijne kling den Vorst zal door de gorgel dryven.
    Laat dezen nacht uw drift en yver zijn gesust;
    Gaat, tot den morgen ons weêr t’zamen roept, te rust.


HET VYFDE TONEEL.

Van Krambe. de t’Zaamgezwoornen. een Dienaar.

van Kram. WIe daar?
Dienaar. Myn Heer!
van Kram. Wat is ’t?
Dienaar. Een vreemden man daar buiten,
    (1540) Wil datmen zal voor hem terstont de deur ontsluiten.
4 t’ Zaam. Wy zijn verraden!
van Kram. Ga, vraag wat hy van my wil.
Dienaar. Hy slaat myn vragen af.
1 t’ Zaam. O toeval!
2 t’ Zaam. Hemel!
van Kram. Stil.
    Heeft hy veel volx by hem?
Dienaar. O neen, myn Heer! niet enen.
van Kram. Is hy geweert?
[p. 52]
Dienaar. Niet stark.
van Kram. Wat dunkt u?
4 t’ Zaam. Ik zou menen:
    (1545) Dat onze t’zamenkomst ontdekt is, en verbreidt:
    En om uw gansche huis gewapent vollek leidt,
    Dat arriglistig zoekt ter deuren in te dringen:
    Ia! dat den Keizer ons heet inder nacht bespringen.
1 t’ Zaam. Geen nood! zo lang als ik noch kerven kan en slaan.
    (1550) Gy helden, gryp ’t geweer: ’t gaat ons te zamen aan:
    ’t Is beter, buiten hoop, den vyand aanteranden,
    Dan zonder tegenweer te vallen in beuls handen.
van Kram. Wie weet of ’t al zo is: ik wil in ’t voorhuis treên,
    En horen wat hy zoekt.
2 t’ Zaam. Wy volgen u met een:
    (1555) Wijl ons de borst hier klopt.
van Kram. Neen, blijft gy hier verborgen,
    Tot ik om bystand roep; want licht zijn deze zorgen
    Onnodig.
5 t’ Zaam. Stelt u aan, als of gy eerst ontwaakt.
van Kram. Wel.
5 t’ Zaam. Rukt uw kled’ren los.


HET ZESTE TONEEL.

De t’Zaamgezwoornen.

2 t’ Zaam. O Ramp!
4 t’ Zaam. Uw klachten slaakt.
    Uit kommer werd de rust: uit onlust, lust geboren.
    (1560) Die voor ’t gemene best te zamen zich verzworen,
    Verschrikken voor geen nood.
2 t’ Zaam. Ik schrik niet, ’t gaat hoe ’t gaat.
    Wie zich flaauwhartig vind, wanneer daar nood ontstaat
    In zijn begonnen werk, die raakt in zijn verderven:
    Als helden na de nood de zegenkrans verwerven.
    (1565) Myn zuchten port my aan! gelijk der vlammen macht
    De welk men dempen wil, door hare grote kracht
[p. 53]
    Zich des te meer verheft.
1. t’ Zaam. Gy helden! spaart uw reden,
    En grypt de wapens aan: wijl wy een plaats bekleden
    Waar datmen strijden moet.
2. t’ Zaam. Zo ik versla die geen
    (1570) Die my ter neêr wil slaan, heb ik genoeg gestreên.
1 t’ Zaam. Recht! zy zijn lovens waard, die dees zo wel ontzielen,
    Als ’t op ontzielen gaat, als die, die hun vernielen.


HET ZEVENDE TONEEL.

Van Krambe. de t’Zaamgezwoornen.

v.Kr. HOuw moed! de vreez’ is valsch die ons thans overvil.
    Gy liên kent Theoktist?
1 t’ Zaam. Ia! meld’ ons wat hy wil.
van Kram. (1575) Door hem laat Michaël ons zijne wille weten.
2 t’ Zaam. Hoe! mond’ling?
van Kram. Neen, door schrift. Ei! zie waar ’t is gezeten.
    Het is een klein papier geheel met wasch bedekt.
4 t’ Zaam. ’t Gaat af. Al zacht dat gy het schrift niet stukken trekt.
3 t’ Zaam. Is dit zijn zegel? v.Kr. Ia.
5 t’ Zaam. Wat of hem toch mach deren.
van Kram. (1580) Is dat wel vragens waard?
5 t’ Zaam. Kom lees ons zijn begeren.
van Kram. Ik kom door u in angst, en gy door my in nood:
    Vindt my den morgen hier, treft u een wrede dood.
1 t’ Zaam. ’k Zie niet langs welk een weg deez’ nacht ons doen kan baten:
    Den burg is stark bezet, de poort is met soldaten
    (1585) Verzekert om end’ om. Der kop’re grend’len macht
    Sluit alle toegang af.
4 t’ Zaam. Heeft hy te weeg gebracht
    Dat Theoktist’ een weg heeft harwaarts aan gevonden;
    Waarom den twyff’len wy? wy, die niet zijn gebonden?
1 t’ Zaam. Een mensch komt eer van ’t Hof, als wy te zamen daar.
[p. 54]
v. Kr. (1590) Vermag een enig mensch meer als een gansche schaar?
1 t’ Zaam. Ia! dan, wanneermen zich in ’t vossevel moet kleden.
v. Kr. Het gelt de leeuwenhuit. 1 t’ Za. De tyd is ons ontgleden.
v. Kram. Zo var’ men Balbus niet redt deze nacht uit nood,
    Treft ons, gelijk gy hoort, te zaam’ een wrede dood.
2 t’ Zaam. (1595) ’t Zy dat wy by den Vorst alreê zijn aangedragen:
    ’t Zy Michaël ons door zijn dreigen wil versagen,
    Ik rade: datmen ’t stuk geen langer uitstel geeft.
    Gelooft vry: al het geen aan deze zake kleeft
    Kan niet verzwegen zijn.
4 t’ Zaam. Hoe nu! zoud gy dan vrezen,
    (1600) Dat iemand onder ons mocht een verrader wezen?
2 t’ Zaam. Bedriegt u zelven niet: het dode marmer hoort
    Wat Vorsten tegengaat. Dit beeld van woord tot woord
    Beluistert onze reên, en kan van onraad melden.
1 t’ Za. Meer onraad als te veel! laat goeden raad eens gelden.
van Kram. (1605) Sticht oproer in de stadt.
1 t’ Zaam. Door wien? waar door? en hoe?
2 t’ Zaam. Ontsluit den burg met goud.
1 t’ Zaam. Wie spreekt de schaarwacht toe?
    Wie levert ons het geld? hoe zijn d’ontstelde zinnen
    Van veel dolkoppigen, zo haastig t’overwinnen?
5 t’ Zaam. Ik bid’ hoort eens naar my: zo dra nu alsmen blaast
    (1610) Het vierde deel der nacht, moet voort in aller haast
    De Rey der Priest’ren, die de Burgkerk is bevolen,
    Verschynen op den Burg. Men kan met haar verholen
    Bekwaamlik naar onz’ wil indringen door de wacht,
    Tot daarmen ’t hoge feest der vreugdenrijke nacht,
    (1615) Waar in des Hoogsten zoon kwam in het vleesch te voren,
    Gelijk als uit de Maagt hy eertyds wierd geboren,
    Zal vieren, als men plag. Op! kleedt u zelven dan
    Als Priest’ren! werpt den helm, en wat ons hind’ren kan,
    Daar henen; bergt het zwaard in kaarsen en in stokken,
    (1620) En onder het gewaad der Priesterlike rokken,
    En neemt den Tempel in! tot deze bron der nood,
[p. 55]
    Dit schrikkelike dier, den lang-verdienden dood
    Onwetend komt te moet.
1 t’ Zaam. Maar hier staat ons weêr tegen
    Te denken: dat wel licht ons iemand op de wegen,
    (1625) Of ergens in de kerk mocht kennen in ’t gewaad,
    Dat ons onvoeglik is. 4 t’ Zaam. Zo wisten wy geen raad.
5 t’ Zaam. Op straat dekt ons de nacht: voorts kanmen sonder schromen
    Onaangesproken met de Priest’ren binnenkomen:
    En in de kerk kan elk zo lang licht by geval
    (1630) Verburgen zijn, tot dat den Vorst verschynen zal.
3 t’ Zaa. Noch meer: wy moeten hem gelijkelik bespringen.
    Men toef dan, tot men hem hoort met de Priest’ren zingen.
5 t’ Za. Dit mach het teken zijn: wanneer het twede lied
    Begonnen werd, dat wy ons dan van ’t Rijxverdriet
    (1635) Gezamentlik ontslaan.
4 t’ Zaam. De tijd zal spoedig naken:
    Daarom dunkt my is hier weêr zwarigheit te maken.
van Kram. Waar in? waar denkt gy om?
4 t’ Zaam. Hoe yder best bekwaam
    Zal raken aan een kleed.
van Kram. Geen nood. Men zal u t’ zaam
    Hier in myn huis, terstont, met wat gy wilt, verrijken.
    (1640) Ik bid’ u, laat ons maar niet van elkand’ren wijken,
    Tot na volbrochte daad. 1 t’ Za. De grote nood verbindt
    Ons alle: zo gy u vol heldenkracht bevindt
    En fiere moedigheit; zo gy de noodlots plagen
    Vol smart en angst belacht; zo gy de dondervlagen,
    (1645) De stormen van ’t geval, als rotsen in de zee,
    Kunt weêrstaan onverschrikt; zoo gy van ’t starke wee,
    Dat ons te zamen dreigt, u niet laat onderdrukken:
    Zo breken wy de macht des dwingelands aanstukken.
    Daar tegen: zo gy werd door nood tot schrik gebracht:
    (1650) Zo denkt: dat ons de dood bestormt na deze nacht.
    Veel beter dan zijn bloed, en moed, en goed, en leven
    Voor’t algemene best’ als zonder nut gegeven.
    In ’t kort: hier haalt gy eer zo gy in eerzucht blaakt:
[p. 56]
    Maar nood, zo var’ de nood uw moed slapmoedig maakt.
v.Kr. (1655) Dit zwaard, dat gy my ziet met deze hand ontbloten,
    Zal tuigen wie ik ben. Zo ik dit niet darf stoten
    Den Leeuw door zijne borst: zo vaart het my door ’t hart.
    Ia! ’k wil dat een van u, zo ik door schrik benart
    Niet dode den Tiran, my zelfs hier mede dode.
1 t’ Zaam. (1660) Dit is mijn voorslag ook. Ik zweer het u by Gode,
    En dees manhafte vuist: de daad zal borge zijn
    Van myne moedigheit; dat gene vrees voor pijn
    Bestrydt myn trotse geest; dat ik in korte stonden
    Een vyand des Tirans te recht zal zijn bevonden.
3 t’ Zaam. (1665) Verzekert u dit vast, dat yder graag en reê
    Tot dezen aanslag is. Eer zal de gloed in snee,
    De vlam in glinst’rend ys, het meir in gras verkeren;
    Eer iemand van de vrees hem laten zal verheren.
v. Kr. Het goud werd door het vuur, een held door angst beproeft.
    (1670) Wie moed heeft trekt een zwaard; wie vrees heeft leeft bedroeft.
    Wel aan dan! volgt my t’zaam, ik zal u voor gaan treden;
    Alwaar men u terstont als Priest’ren aan zal kleden.

                    Rey van Priesters.
                            Zang.
                De vreugdenrijkke Nacht,
    Waar in ons ’t ware Licht zelfstandig is verschenen;
    (1675) Waar in zich die vertoont, die ons verlost uit wenen,
                Ia! uit de helsche macht;
    Waarin zich die, die ’t al doet leven,
    Heeft in dit tranendal begeven;
    Waar in dat God neêrkomt om onze zond;
    (1680) Die waarde Nacht verkwikt des werelts rond’.

                            Tegenzang.
                Den altydhellen Glans,
    Lang achter ’t zondenkleed, van ons gezicht, versteken,
    Door dikke donkerheit nu stralend aan komt breken;
[p. 57]
                Die Zon, eer ’s hemels trans
    (1685) Van d’and’re zon verkrijgt zijn luister;
    Eer ’t morgenlicht verdrijft den duister;
    Vertoont, by maan en starlicht, onverwacht,
    Haar helderheit in ’t midden van de nacht.

                            Toezang.
                ’t Heemelrijk staat op gespart!
    (1690) Doch door geen kracht van hete blixemstralen:
    Neen! ziet een tal van Eng’len nederdalen,
                Wijl God mensch geboren wardt.
    Niet dat hem meer zwaren donder, onweêrsbuy en vlam omringen:
    Ach! men hoort hem lieff’lik schreyen, wijl zijn Legerscharen zingen.

                            Zang.
                (1695) Wy doolden zonder Licht,
    Verbannen van het Licht, door Godes ernstig vloeken:
    Dies wou de Zegenheld ons in het duister zoeken.
                Elk open het gezicht!
    Gy die hebt Godes beeld verloren,
    (1700) Ziet op dit Beeld voor u geboren.
    Schoon ’t neemt een stal tot zijn geboortesteê;
    Het zoekt ons die heillozer zijn dan ’t vee.

                            Tegenzang.
                De schaduw neemt een end,
    Dit Kindeken vervult al d’oude Profecyen:
    (1705) Zijn tranen geven ons het eeuwige verblyen.
                Hier in werd God erkent.
    Voor ons is nu geen meer verdoemen:
    Wy mogen God nu Broeder noemen!
    Hy is niet meer een vuur het welk verteert;
    (1710) De Heer heeft zich in eenen knecht verkeert.

                            Toezang.
                Lof zy onzen toeverlaat!
    Die ons heeft meer als al te hoog verheven.
[p. 58]
    Die ons zijn gunst oneind’lik heeft gegeven.
                Zijne vaste vrede staat
    (1715) Langer als de zon zal schijnen: dezen Zoon verleent ons allen
    Dat wy willen zijnen wille, dat wy hem steeds welgevallen.

Continue

HET VYFDE BEDRYF.

HET EERSTE TONEEL.

Theodozia. Fronezis. de Staat-Iuffers.

The. ACh! gruwelike nacht, vol alle schrikk’likheit!
    Bedroefde duisternis! moet dan het grimmig’ leidt
    Des kommers, ook de rust des moeden slaaps bestrijden?
    (1720) Omzweeft den troon dan niet als angst en bitter lijden?
Fron. Klaagt hare Majesteit? wat is ’t dat haar ontzet?
The. Een bangen droom heeft ons de korte rust belet.
    De koude boezem klopt, doch al de leden zweten,
    Het gantsche lichaam beeft, wy waren neêrgezeten
    (1725) Met dit ons feestgewaad: aandachtig in de ziel
    Om onze zond’, als ons een sluim’ring overviel.
    Het Aardrijk, zo ons docht, begost aan tween te springen.
    Wy zagen Moeder flux uit haren grave dringen:
    Niet vrolik als zy plag, toen zy den dag beging;
    (1730) Niet, zo als Vader haar met flikk’rend goud omhing.
    Haar purper gantsch gescheurt, zo kwam zy ons ontmoeten.
    De borst en armen bloot.zy stond op bloote voeten.
    Robijn, noch diamant, omgaf heur schone hair:
    Maar was in een geklitst, en hing van tranen zwaar.
    (1735) Wy kusten haar gezicht, en riepen: welgekomen!
    Ach! welkoom waarde vrouw! nu is ons niet benomen:
    Nu u der heren Heer, die u zo zeer bemind,
    Uit uwen grave rukt, en weêrgeeft aan uw kind.
    Leg alle rouw-dracht af, en brengt nu vreugd te voren
    (1740) Tot lof van Godes Zoon. de woeste klippen horen
    ’t Gejuig der Eng’len aan! de zee geeft wederklank,
    Terwijl Byzantium opoffert dank op dank.
[
p. 59]
    Ach! sprak zy! ach mijn kind! u naakt niet als elende!
    Het is geen juichens tijd! uw heerschen loopt ten ende.
    (1745) Op! zo ’t niet is te spâ, en zo men redden kan
    Waar naar de dood reê grijpt, redd’ uwen zoon en man.
    De Heil’ge Nacht bedekt onheilige misdaden!
    De veil’ge kerke, moord! ach! ach! u helpt geen raden!
    Hier op een tranenvloed, terwijl dat zy noch sprak,
    (1750) Langs hare wangen schoot, die hare woorden brak.
    Haar kwam een bloedig zweet op yder lidt gevaren:
    De drupp’len hingen als koralen aan de hairen.
    En zo zy onverwacht als wind en stof verdween,
    Verkeerd’ ons purprekleed in enen zak, zo ’t scheen.
    (1755) Wy doolden treurig in eenzamige gewesten,
    By beren gram van aart, en ruwe tigersnesten:
    Alwaar een toornig dier de klaauwen op ons smeet,
    En in der ijl het hart uit onzen boezem reet.
    Toen wierd den slaap uit ons betraant gezicht verstoten.
    (1760) Wat heeft die alles weet doch over ons besloten?
    Alwezend Eeuwigheit! wilt ons uw’ strenge macht,
    Uw hoge toornigheit, en ’t geen daar deze nacht
    Uw dienstmaagt mede dreigt, niet euvelmoedig langen.
    Doch, bidden wy vergeefs; zo laat dit hooft ontfangen
    (1765) Het vonnis van uw mond. Neemt ons ten offer aan,
    En spaart die, zonder wien ’t land in geen rust kan staan.
Fron. De zorg veroorzaakt droom: angstvallige gedachten
    Vervullen ons met vrees, die wy niet moeten achten.
Theo. Vreez’ volgt de goude staf.
Fron.Vreez’ is maar spel en spot,
    (1770) Waar niet te vrezen is.
Theo. Wouw zulx de goede God!
    Waar is de Vorst?
Fron. Mevrouw, ter kerke.
Theo. Wy verbeiden
    Hier waarlik veel te lang! op Iuffren! laat ons scheiden.



[p. 60]

HET TWEDE TONEEL.

Theodozia. Fronezis. de Opper-Priester. de Staat-Iuffers.

Priest. MOord! moord!
Theod. Help God!
Priest. Moord! moord!
Theod. Ach! waar doch?
Priest. By ’t Altaar.
Theod. O hemel! onzen droom is meer dan al te waar.
Fro. (1775) Prinses! ziet haar ’t gebloos van wang’ en lippen wijken.
    Haar ogen staan gelijk als in ontzielde lijken.
    Breng Balsem, Narden, Wijn, zo vaardig als gy moogt.
    Vorstin!
The. Ach! ach! zijn wy tot dezen val verhoogt?
    Wie recht het oproer aan?
Priest. Ik heb dat niet vernomen.
Theo. (1780) Waar is de vorst?
Priest. Hy bleef in ’t geen ik ben ontkomen.
Theo. Hy bleef! hy bleef in ’t geen daar hy niet kon van daan.
Fron. Is iemand aangeranst?
Priest. Ziet mijne wonden aan.
Theod. Verhaalt ons van ’t begin dit Treurspel vol elende.
Priest. Het darde deel der nacht was even maar ten ende,
    (1785) Wanneer der Priest’ren rey in Godes kerke drong.
    Het zoete snaren-spel, zo dra men vrolik zong,
    Liet in die stille tijd’ zich aangenamer horen,
    Die grote nacht tot lof, waar in eer wierd geboren
    Den geen, die God in macht en wezen is gelijk,
    (1790) En uit zijn heerlikheit, des hoogsten Vaders Rijk,
    Tot ons kwam in het vleesch. die aandacht baarde vieren
    Van heilig heten brand. en stak elx hart en nieren
    Met kuische vlammen aan. Het zuchten en gesteên
    Steeg voor de wierook op ten hogen hemel heên.
    (1795) De Vorst hief zelver aan van Christus hier te zingen:
[p. 61]
    Dat geen tiran, geen dood, geen wreden beul kon dwingen.
    Hier op valt onverziens een onbekende schaar
    Van alle kanten uit, met schrikkelik misbaar.
    De Priest’ren, en het volk hun tot de vlucht bereiden.
    (1800) Men trok gelijkerhand de zwaarden uit der scheiden;
    Uit kaarsen, stok en rok. het glinst’ rende geweer
    Glom ysselik by ’t licht, en schitterden te meer
    Met snellen wederglans. Een yder vol versagen
    Weet anders niet te doen, als vragen die hun vragen.
    (1805) Zo meint een reiziger door schrik te zijn in nood,
    Ia zelver in den muil van d’alverslintb’re dood,
    Wanneer een blixemslag de hooggewasse stammen
    Rondom hem henen zet in zwavellichte vlammen.
    De grimmigheit ontstak terwijl een yder week.
    (1810) Eer ik de nood recht wist ontfing ik dezen steek.
    Ik riep: gy helden! ach! verschoont mijn grijze hairen,
    Bedenkt het hoge feest! gy doet ter ziele varen
    Dien, die u noit misdeê. Zy weken als ik riep
    En grepen and’ ren aan. Dees weende, gene liep,
    (1815) Die viel. ik ben den storm, ik weet niet hoe, ontkomen.
The. De vorst, ik twijfel niet, is lijf en rijk benomen.
    Dat onweêr slaat naar hem! hy leid al zonder macht!
    Des dollen vyands list heeft ons ten val gebracht!
    Ach! onze goedheit heeft die vlam zelfs aangesteken!
    (1820) Ons wensch, onz’ eer, ons staat, en alles is geweken.
Fron. Het is noch onwis.
Theo. Ach! wat kan daar wisser zijn.
Fron. Prinses! gy stort u zelfs voor ’t nodig is in pijn.
Theo. Prinsesse zonder Prins! Prinsesse zonder krone!
    Prinsesse zonder land! die uit den gouden trone
    (1825) Tot in den afgrond stort.



[p. 62]

HET DARDE TONEEL.

Theodozia. Fronezis. de Opper-Priester. een Bode. de Staat-Iuffers.

Bod. VErvloekte gruw’likheit!
    O noit-gehoorde daad! ô al te schrikk’lik leidt:
    Wat Christen vyanden, wat woedende Barbaren,
    Wat aangehitsten Pers, wat wrevele Bulgaren
    Bestonden zulk een stuk?
The. Wy weten uwe klacht!
    (1830) Uw smarten raken ons! zeg op, waar toe verwacht?
    Vermelt ons wat gy weet! vertelt ons uwe kwalen!
    Wy beelden ons meer in, als gy ons kunt verhalen.
Bode. De Burgkerk is ontwijdt. den Keizer by ’t Altaar
    Doorstoten; uwe kroon en leven loopt gevaar.
The. (1835) Mach die, die niet meer heerscht, iet hopen als te sterven?
    Ondekt ons door wiens zwaard wy komen in ’t verderven.
    Ons roem is gansch verdelgt! onz’ achtbaarheit vernielt!
    Wiens handen hebben doch ons waarde ziel ontzielt?
Bo. Wat zig door bloet en gunst, verbond en vriendschaps wegen,
    (1840) Aan Michaël verknocht, heeft, met zijn nood verlegen,
    Ter yl het zwaard gevat, en in het heiligdom
    Zich onbekent gewaagt. veel, die uit nijd alom
    Bevlekken ’s vorsten roem: veel, die by nieuwe zaken
    Ten spot van anderen zich hopen groot te maken,
    (1845) Staan deze moordschaar by, tot uwen ondergang.
    Men riep: stoot toe! stoot toe! terwijl ’t geweert gedrang
    Viel op den Priester aan, uit doling, niet uit wrake.
    Waar op de Vorst vol moeds, by die verwarde zake,
    De kling hun een van all’ uit bêy de vuisten nam,
    (1850) En wederstond met dees wat nu op hem aankwam,
    Tot zy op ’s vyands staal aan stukken is gevlogen.
    Doch hoe hy zich toen zag van vyanden omtogen,
    En heil- en radeloos, noch stond hy onversaagt;
    Gelijk een grammen leeuw die, langen tijd gejaagt,
[p. 63]
    (1855) Den weg is afgesneên, met opgesparde kaken
    Zijn volgers schrikken doet, en zoekt zich vry te maken.
    Maar ach! terwijl men vast van alle zijden drong
    Op hem, wiens warme bloed uit zo veel ad’ren sprong,
    Wiens krachten nu te met ook eindelik verdwenen,
    (1860) Greep hy het heilig hout (waar aan eer hing den genen,
    Die stervend’ al de zond’ des werelts op hem nam,
    En zijn verkoren volk van duivel, dood en vlam
    Vry willig heeft verlost) en riep: denkt aan het leven,
    Dat voor uw zielen heeft hier aan de ziel gegeven.
    (1865) Bevlekt des Heren bloed, aan dezen stam geverft,
    Met zondaars bloed toch niet. Heb ik zo veel verkerft
    Dat ik den dood verdien’, weêrhoud, ô gramme benden!
    Aan Iezus zoen-altaar uw handen toch te schenden.
    Die woorden braken hun aleveneens den moed,
    (1870) Als ’t vallen van een rots het woeden van de vloed,
    Die zijne gangen gaat; de dolle baren bruizen,
    De golven steig’ren hoog, en bulderen en suizen,
    Tot dat zy eindelik bestulpen ’t geen bleef staan,
    En den bemosten steen in diepe dalen slaan.
    (1875) De wrede Krambonijt, alwaar hy stond’ in ’t midden
    Der moordschaar, riep: Tiran! ’t is nu geen tijd te bidden!
    En hier meê met een slag hy onzen Vorst opkwam;
    Die hem gelijkelik den arm en ’t kruis afnam.
    Men stiet hem twemaal dwars door boezem en door lenden.
    (1880) ’k Heb zelfs gezien, hoe hy, (terwijl hy’t leven enden)
    Het kruishout heeft gekust, daar hy op neder zeeg;
    Hoe ’t lijk wierd’ omgerukt; hoe elk den degen reeg
    Door yder lidmaat heen, hoe Iezus laatste gaven,
    Zijn dierbaar vleesch en bloed, die laffe zielen laven,
    (1885) Die een versmachtend hart verkwikken in de dood,
    Van ’t Keizerlike bloed (ô gruwel!) zijn geroodt.
The. Kom schitt’rend blixemvier, kom, zonder te vertragen,
    Slaat haar, slaat ons te zaam met harde donderslagen.
    Breek afgrond, breek in tween, en zwelligt al geheel,
    (1890) Ons, en de moordenaars, in d’opgespalkte keel.
[p. 64]
    Wy dolen! haar niet, neen! slechs ons, slechs ons allene.
    Haar ook! doch var’ van ons! wie wenen kan die wene!
    Onz’ ogen-bron verstopt! ’t weleerzachtmoedig hart
    Is heel in staal verkeert! de bits en bange smart
    (1895) Heeft ons ’t gevoelen al gansch uit de borst genomen.
    Wel! nu het weêrlicht mart vergramt ons op te komen;
    Het aardrijk ons niet acht; zo komt gewenste dood!
    Gy einde van de smart! gy haven van de nood.
    Wy roepen te vergeefs om die, die treur’ge mijden,
    (1900) En zielen grijpen aan die gene droefheit lijden.
    Komt dan gy moordenaars! en koelt den heten moed,
    De hell’-ontbrande wraak, in dezer ad’ren bloed.
    Den Vorst is noch niet dood zo lang wy ons bewegen;
    Hy leeft in deze borst. Komt aan, en stoot den degen
    (1905) Ons door het kloppend’ hart: een snellen ondergang
    Is dien een wissen troost, dien ’t leven duurt te lang.
Priest. Prinses! hy die u schiep heeft dit zo toegelaten.
The. Laat hy dan minder toe dat wy ons leven haten?
Priest. Hy eischt geduldigheit schoon kruis ons haast verstikt.
Theod. (1910) Ook als hy geen gedult ons met het kruis beschikt?
Prie. Wat lijden is ’er toch die niet voor troost moet wijken?
Theo. Wat lijden is ’er toch by ’t ons te vergelijken?
Prie. God leid geen mensch meer op als hy verdragen kan.
Theod. Hy neemt op enen tijd, Troon, Krone, Rijk en Man.
Priest. (1915) Hy neemt niet weg, als ’t geen hy heeft voorheen gegeven.
The. Hy neemt ons ’t liefste weg, en laat ons ’t veilste leven,
Priest.Hy straft diegene ’t meest, die hy het meeste lieft.
The. Hy slaat ons met een slag, die ons het hart doorgrieft.
Priest. Die u dees wonde slaat, kan alle wonden helen.
The. (1920) Onheelbaar is den slag, die ’t harte gaat verdelen,
Priest.Wat deelt de tijd toch niet? de dood breekt alles af.
The. Den Vorst moet voor zijn tijd in ’t naar’ en droeve graf.
Prie. Hy sturf niet voor zijn tijd, wiens uurglas was verlopen.
Theod. Most hy dan stervend ook zo wreden dood bekopen?
Pr. (1925) Men sterft niet zo men wenscht, maar zo den Hoogsten wil.
The. Wil dan den Hoogsten moord in zijne kerk? zwijg stil.
[p. 65]
Priest. Kan enig sterff’lik mensch zijn wille wel begrijpen?
Theod. Spreek zo! en leert het volk op Vorsten zwaarden slijpen!
    Laat af met uwen troost! de smarten zijn te zwaar!
    (1930) De wonden al te varsch! Ik hoor den vyand daar
    Aan ’t klinkende geweer! wel op! de moorders komen!
    Myn ziel! laat ons getroost, dien, die ons is benomen,
    Nawand’len! op! wel op! die vreest geen moordgeschil,
    Die Prins’lik heeft geleeft, en Vorst’lik sterven wil.
    (1935) Vaar wel! weent niet om my! doet op! hier baat geen sluiten!
    Doet op! ik zoek de dood, die my verwacht daar buiten.


HET VIERDE TONEEL.

Theodozia. het ene gedeelte -van de t’ Zaamgezwoornen.
Fronezis. de Staat-Iuffers. twe of meer Soldaten met
brandende fakkels.

1 t’ Za. ’t ONbreeklik vaste jok der felle tiranny,
    d’Ondraag’lik zware last der wrede moordery,
    Den troon op bloed gevest, den staf van ongenaden,
    (1940) Die all’-verterend’ angst, die stadt en land beschaden,
    En wat een snoden Vorst noch meer brengt op de baan:
    Is eindelik, hoe spâ, ons van den hals gedaan.
    Uw heerschen is nu uit, uw macht de macht benomen.
    Uw lang-geschroomden arm staat ons niet meer te schromen.
    (1945) Leert nu, die u regeert gehoorzaam zijn: en dat
    Vaak ene nacht het hoog’ en ’t laag’ in zich bevat.
2 t’ Zaa. Dit hard verdrukte land,dat gy zo zeer bezwaarde,
    Schept nu eens weder lucht, en juigt, nu uwe waarde
    In zulken hoon vervalt; maar noch klaagt yderman
    (1950) Dat naar verdienst niet is gehandelt den tiran:
    Hy levert maar een lijf voor duizend schelmeryen.
    Met een gemeene feil heeft hy geen medelyen:
    Hy zet op slechte schuld, rad, wurgpaal, strop en zwaard,
[p. 66]
    Loot, ziedend’ oly, pek, een gloejend-yzer-paard.
    (1955) Hy werd door boosheit groot: en bloeit wanneen die sneven,
    Die voor ’t gemene best hun lijf ten besten geven.
Theod. Zo hebt gy, zo gy roemt, dan een tiran geslacht?
1 t’ Zaam. Wie twyfelt?
Theod. Hoort naar ons! wie gaf u deze macht?
    Wie heeft u ’t zwaard betrouwt? wie deed u dus hoog brallen?
    (1960) Dat gy nu alles hebt, en voormaals niet met allen:
    Wie anders? als wiens roem gy nu dus vuil besmet.
    Toen nevens hem gy schier tot Goden wierd gezet!
    Wat hebt gy hem toen wel eernamen toegeschreven?
    Maar nu gy deze moord, dit schelmstuk, hebt bedreven,
    (1965) Nu is hy een tiran. Zo lang een Vorst, als vriend,
    Zijn rijke gaven deelt, aan dien, die ’t niet verdient;
    En aan onwaardigen zijn gunsten gaat verlenen,
    Dan vliegt zijn lof en roem door al de werelt henen:
    Maar als hy niet meer schenkt, ja niet meer schenken kan,
    (1970) En dat hy oproer straft, ontsteekt u d’ontrouw dan:
    D’een rokkent d’ander op; de schelmen zich verbinden;
    Men werd belust op moord, op roven en verslinden;
    Men lastert dien men heeft moedwilliglik vertreên.
    Zo werd een doden Leeuw vaak van de muis bestreên.
2 t’ Zaam. (1975) Deez’ alverslinb’ren Leeuw leit door het zwaard gevallen!
Theod. O roemverdiende zaak! gy hebt pas met uw allen
    Een man alleen verheert! en in de zwarte nacht
    Door loze listigheit moordadig omgebracht,
    Dien, diegy dik voorheên uw trouwheit hebtgezworen!
    (1980) Wat hebt gy tegens hem voor wapens niet verkoren,
    Die ongewapent ging! wat wreedheit, hoe gevreest,
    Die dees verevenaart? gy hebt het hoge feest,
    Het Karsmisfeest ontwydt, met uwen Vorst t’ ontzielen;
    En in de heil’ge plaats, gelijk vervloekte sielen,
    (1985) Den vloek van Godes toorn op uwen hals gelaân.
    Gaat heen, onkrist’nen, gaat, ziet in den tempel aan
[p. 67]
    ’t Onmenschelike werk van uw onmensch’lik woeden;
    De wonden uwen Vorst gegeven, die noch bloeden:
    Des Heren ware vleesch, door u met bloed besprengt;
    (1990) Zijn bloed,dat gy met bloed des Keizers hebt vermengt.
2 t’ Zaam. ’t Is eens, wanneer en waar de bozen straffe lijden.
The. Een mensch maakt onderscheit van plaatsen en van tijden.
1 t’ Zaa. Men dood den geen met recht, die zich doodschuldig maakt.
The. Een Vorst feilt maar voor hem die in de wolken waakt:
    (1995) Die in den troon ons zet, kan uit den troon ons rukken:
    Het komt den Hoogsten toe de Vorsten t’ onderdrukken.
1 t’ Z. Den Hoogsten voert zijn recht door menschen armen uit.
2 t’ Z. En boort door menschen kracht tirannen door de huit.
The. Zo kanmen met gemak een schellemstuk verbloemen!
1 t’ Za. (1200) Noemt gy een schellemstuk, dat duizend zielen roemen?
Theod. Veel duizenden versmaân!
2 t’ Z. Weet gy met wien gy spreekt?
Theod. Weet gy dat over u des Hemels toorn ontsteekt?
1 t’ Zaam.Uw leven, bloed, en dood berusten in ons handen.
Theod. Wat draalt gy dan, met ons moordadig aanteranden?
2 t’ Zaam. (1205) Den moed, eer dat men ernst bespeuren kan, hoe groot,
    Neemt, als de nood komt, af.
Theod. Stoot toe, de borst is bloot!
    Den Keizer leeft! hy zit ons in den grond des harten:
    En roept noch wraak uit ons. Wy zijn door zijne smarten,
    En wonden omgebracht. Zijn geest is ’t inder daad
    (2010) Die in ons adem schept, die in onz’ ad’ren slaat,
    Die deze vuist beweegt. Kom, opent hem de deure,
    Den kerker dezes vleesch. Dat ons een lot gebeure.
    Doch bruikt het zelve zwaard.dat hem door ’t harte ging;
    Dat hem den arm afnam, waar meê hy ’t kruis omving.
    (2015) Niet schoners, als wanneer twee zielen gaan ter zielen,
    Op ene tyd en plaats, die zo elkaâr gevielen.
1 t’ Zaam. Wijl onze heldenvuist den genen stiet om veer,
    Daar ’t al voor heeft geschrikt, zo achtmen u niet meer.
    Ook zal geen vrouwenbloed het schone staal bevlekken,
[p. 68]
    (2020) Dat wy den dwingeland varsch uit den boezem trekken.
2 t’ Zaam. Dat u een ander dood, wy willen meerder niet;
    ’t Is ons meer dan genoeg dat u den dag verdriet;
    ’t Is ons meer dan genoeg dat wy u doden kunnen,
    En u het geen, dat gy u zelfs misgunt, vergunnen.
Theod. (2025) O zacht’ onmensch’likheit! gecierde tiranny!
    Met goud-bedekt vergift! gedwege moordery!
1 t’ Zaam.Volg ons.
Theod. Waar gaan wy heên? wat ramp is ons voorhanden?
    Wat heeft men met ons voor? spreek, zal dit lijf in banden
    Versmachten zonder troost: en werden wy ’t geweld
    (2030) Des woedenden soldaats tot enen roof gestelt?
    Kom angst, hoe groot gy zijt, en haast u, om dit lyden,
    Den hoog-bedroefden tyd des levens af te snyden.
    Vaar wel beheerste rijk! vaar wel bezeten troon!
    Vaar wel verloren hof! vaar wel beroofde kroon!
    (2035) Vaar wel gy werelts pracht! vaar wel verwarde leven:
    Met oversuikert gift; beparelt kruis omgeven!
    Gy septer zwaar van wee, en rampspoed, en gekwel;
    Gy purper rood van bloed, wy varen heên, vaar wel!


HET VYFDE TONEEL.

Michaël Balbus. van Krambe. Papias. het ander gedeelte vande t’Zaamgezwoornen. enige Soldaten met brandende fakkels.

Mic. GY geeft my dan op nieuw licht, vryheit, ziel en leven!
    (2040) Gy geeft my dan my zelfs! wat zal ik weder geven?
    Ik, die uit dood en graf, en aangesteken brand,
    En wat meer schrikk’lik is, uit des tirannen hand
    Door uwe trouw verlost, beklim den gouden trone:
    De droeve werelt dus met dit myn voorbeeld tone,
    (2045) Dat vriendschap boven kroon en boven septer gaat;
    Dat een gehaten Vorst op droeven zande staat.
    Hy leit dan die my stiet, ik heersch’ in dezen keten:
    Daar ik den stoel, alwaar den Leeuw op heeft gezeten,
    Gedenke te betreên. Hoe loon ik dezen moed
[p. 69]
    (2050) U allen? die voor my het onversaagde bloed
    Gaaft in het grootst’ gevaar. Kan ik wel ietwes vinden,
    Dat starker my en u te zamen kan verbinden?
    Doch valt mijn macht te zwak! de werelt, lang gekwelt,
    Die gy uit bangen angst in gulde vryheit stelt:
    (2055) En dit uitbreidend rijk, dat gy in weinig stonden,
    Doch door geen weinig moed u eeuwig maakt verbonden:
    En al wat hier en daar, tot op deez’ ed’le nacht,
    In kerker, in metaal, in rotsen schier versmacht:
    En al wat na ons komt, zal uwen naam naar waarden,
    (2060) O helden! brommen uit. Ia! als de kreits der aarden
    In lichten vlam vergaat; zult gy met eer en lof
    Gekroont zijn eeuwiglik in ’t hoge hemels-hof.


HET ZESTE TONEEL.

Theodozia. Michaël Balbus. van Krambe. Papias.
de t’Zaamgezwoornen. Fronezia. de Staat-
juffers. de Fakkel-dragers.

Theo. ACh! bronâar van ons leidt!
Mich. Ha! weduw’ des tirannen!
    Uw binden, uwe macht: uw branden en verbannen
    (2065) Verbandt nu ook u zelfs.
Theo. Dit is noch ongehoort,
    Dat een, door onze gunst gekomen voort en voort;
    Dat een, door ons zo vaak zijn grote schuld vergeven;
    Dat een, tot onzen dood behouden by het leven,
    Ons gruw’lik noemen zal. ik dool! ’t is als gy zegt;
    (2070) Gy noemt ons gruwelik, wy zijn ’t ook wel te recht:
    Vermits wy u zo wijd den teugel lieten volgen;
    Verlosten van de vlam, die u schier had verzwolgen.
    Onz’ overwreede vuist heeft zelver ’t zwaard gewet,
    Dat uw bloedgier’gen arm ons aan de gorgel zet.
    (2075) Die zijn de gruwelixt’ die op der aarden wonen,
    Die hun, gelijk als wy, beuls van haar zelfs betonen.
Mi. Zo raakt, wie graven graaft voor and’ren, zelfs in ’t graf.
[p. 70]
Theo. Zo krijgtmen hoon voor dank, voor lange weldaad straf.
Mich. Zo krijgtmen zijn verdienst, zwaar leidt, voor zware zonden.
The. (2080) Zo raakt gy t’ zijner tijd ook door de wraak verslonden.
Mich. Dien, die geen onrecht doet, schrikt voor de wraak geensins.
The. Is ’t recht te plegen moord en eedbreuk aan zijn Prins?
Mich. Ia! als een Prins zijn eed verbroken heeft te voren.
Th. Wie brak den Vorst zijn eed, zo hoog en dier gezworen?
Mich. (2085) Dat wijst zijn leven uit, en zijn verschrikk’lik end’.
Th. Een misdaad wert voor ’t recht, niet uit den dood erkent.
Mi. Het recht is voor het volk, op Vorsten slijpt men zwaarden.
Th. Wel! vreest die dan vry meê met dezen staf t’ aanvaarden.
    Betreedt dusdanig vry den lang-gezochten Troon;
    (2090) Neemt dees door list en bloed en moord verwurve kroon.
    Ons is genoeg bekent het onrecht in de hoven,
    De misgunst, valsche trouw, de schelmery te loven:
    Des Vorsten moeit’ en vrees. Weest vry zoo hoog gestelt
    Als gy begeert, stoot, raast, vermoord en doet geweld.
    (2095) Verheft die vry, die hun met onzen bloede verven,
    Die groot geluk en eer door onzen val verwerven.
    Verheft wat eedbreuk meer als red’likheid najoeg;
    Wat zich in Vorstenmoord zo meesterlike droeg:
    Wat macht heeft kerk en hof en kerker te verbreken;
    (2100) En wet een zwaard dat u noch zal de borst doorsteken.
Mich. Gy weet een anders val, doch niet uw’ eige nood.
The. Die spelt uw jammer vast.
Mich. Gy loopt naar uwen dood,
    Die u staat voor de deur.
The. Wy bidden om dat leven
    Dat gy ons schuldig zijt. doet zwaard en sabel geven,
    (2105) Brengt onze kwaal ten eind: verzekert uwe macht,
    Bewijst wat gy vermoogt. vergun toch dat de nacht
    Met eeuw’ge duisternis ons eeuwig leidt bedekke:
    Vergun toch datmen die met een graf overtrekke,
    De welk’ een echt, een stand, een lijf, een hart, een ziel,
[p. 71]
    (2110) Een rijk, een troon, een val te zaam verbonden hiel.
Mic. My baat uw sterven niet, uw leven kan niet schaden.
    Uw leven kan my roem, uw sterven haat opladen.
    Zo doende ben ik niet, die haar ter slachtbank doemt,
    Die my het leven heeft geschonken, zo zy roemt.
The. (2115) Wie zou deez’ euveldaad en smaat verdragen kunnen?
    Men wil, na zo veel angst, aan ons de dood niet gunnen!
    Wat hoopt die op der aard, die dat niet kan ontfaân
    Datm’ aan den vyand geeft? gy menschen ziet ons aan!
    Gy geesten hoort naar ons! zy, die noch in den donker
    (2120) Des naren middernacht, by maan en stargeflonker,
    De werelt kon gebiên, als een godinne plag;
    Die vindt zich, eer de tijd des naderenden dag,
    De zonne groeten kan, verstoten uit den trone,
    Veracht, verfoeit, gehoont, berooft van staf en krone:
    (2125) Die leert hoe hogen roem op wank’len gronde staat,
    En tusschen eer en schand een weinig tijds vergaat.
    Die ’t onlangs al gebood, bid nu vergeefs om ’t ende
    Haar ’s levens vol van druk, vol droefheit* en elende.
    Wat sleept die gramme schaar? o goede God! ziet neêr,
    (2130) Het is des Vorsten lijk. wat diep verschrikk’lik meir
    Der smarten slokt ons in! wat kan men ons hier wijzen
    Dat niet mishandelt is? elk lit (ô groot afgrijzen!)
    Is met het zwaard doorboort. waar is zijn schone hair?
    Dat met bepareld goud noch flus omwonden waar?
    (2135) Waar is de starke hand, die zwaard en staf bestierde?
    De borst, die ’t blanke staal zo wel als purper cierde?
    Wee ons! waar is hy zelfs? ziet! zijn onschuldig bloed,
    Geport door onze smart, sproeit ene nieuwe vloed
    Door alle wonden uit! zijn bloed roept wee en wrake!
    (2140) Schoon zijne tonge zwijgt. zijn bloed beklad uw zake
    Met moordery, omhoog!
Mich. Van hier met den tiran!
The. Neemt ons het lijk niet weg.of neemt ons ’t leven dan!
    Bruikt sabel, spiets en dolk! bruikt vlammig vuur en wapen!
    Gaat schrikkelik te werk! wy wenschen hier t’ontslapen
[p. 72]
    (2145) Op zijn verbleekten mond, zo menigmaal gekust.
Mich. Sleep henen met het lijk.
The. Waar zijn wy? wat voor lust
    Ontfangen wy zo dra? den Vorst is niet gesturven:
    O neen! hy leeft! hy leeft! wy hebben vreugd verwurven:
    Hy wischt de tranen ons zelfs van de wangen af!
    (2150) Hier staat hy, trots en gram! en doemt een zware straf
    Op ’t hooft der Moordenaars.
van Kra. De smart heeft haar bevangen!
    Zy raast van angst.
The. Mijn licht! zy hebben loon ontfangen!
    De Moorders zijn omhals! hoe aangenaam! hoe zoet
    Biedt hy ons zijnen mond! ô ziel-verkwikb’re groet!
    (2155) Zijt welkoom waarde Vorst! beheerscher van ons zinnen!
    Staat-Ioff’ren treurt niet meer, hy leeft!
Mich. Brengt haar naar binnen!
    Wy spoên ons naar de kerk. Ontdekt strax aan den Staat
    Den val des dwingelandts. Beroept den breden Raad:
    ik wil dat my terstont in ’t aanzien van mijn zonen,
    (2160) En uw bywezentheit, den Patriarch zal kronen.
    Neemt gy den Burg in acht. zegt gy het leger aan
    Wat nodig is. ziet gy wie ons is toegedaan.
    ’k Verdruk de vyanden, ’k zet vrienden hoog verheven.
Altza. Lang leef Vorst Michaël, lang moet den Keizer leven!

                                UIT.

Continue

Tekstkritiek:

fol. π3r: bloedt-badt er staat bloedt-bladt
p. 7: loff’lik er staat loff lik
p. 71: droefheit er staat droef heit