Maria Geertruida de Cambon - van der Werken: Het huwelyk van Figaro, of de dag van de zotheyd. 1786.
Naar La folle journee ou le mariage de Figaro (1785) van Pierre Augustin Caron de Beaumarchais
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton017810Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. *1r]

HET HUWELYK

VAN

FIGARO,

OF

De Dag Der Zotheijd.

BLYSPEL,

In Vyf Bedryven,

Door Mevrouwe
M.G. Decambon.
Gebooren Van der Werken

[Vignet]

In ’s HAGE
bij J. F. Jacobs De Agé
en te Delft
bij Poeleman en Zoon
1786



[fol. *1v: blanco]
[fol. †1r]

CARACTERS, EN KLEDINGEN
DER PERSONAADIEN VAN DIT STUK.

    DE GRAAVE VAN ALMAVIVA, moet zich op eene edele wyze vertoonen; en teffens met eene bevallige onbedwongenheid; de bedorvenheid van zyn hart, moet niets gemeen hebben met de hoffelykheid zyner manieren. De grooten behandelde volgens de zeden van zyn tyd alle onderneemingen omtrent de vrouwen, als een zaak van weinig belang — Deeze rol is des te moeijelyker dewyl de personaadje geduuriglyk in zyne eigen strikken valt.
    Zyne kleding is in het eerste en tweede bedryf een jagt kleed, met halve laarzen, volgens de oude spaansche wyze, in het vierde en vyfde, heeft hy een prachtig oud spaansch gewaad.
    DE GRAVIN, Aangedaan zynde door twee tegenstrydige hartstochten, moet niet dan een ingetoogene tederheid doen blyken, en eene zeer bezadigde stoornis; niets, voor al, het welk voor het oog des aanschouwers haare beminnelyke en deugtsaame hoedanigheden eenigzins bevlekken kan — Deeze rol is een der moeyelykste van dit stuk.
    Haare kleeding is in het eerste, tweede en vierde bedryf eene huisselyke Leviette geene sieraadien op het hooft; Zy is in haar vertrek en onderstelt eenigzins onpasselyk te zyn: in het vyfde bedryf is zy in het bruidskleed van Susanna met een zwierig kapsel met witte pluimen.
    FIGARO, Men kan den Tooneelspeler, die deeze rol zal uitvoeren, naauwlyks genoeg aanbevelen, om zich den waaren geest van dit caracter wel in te drukken: hy moet in het zelve altoos de natuurlyke reden en het fyn oordeel doen uitblinken, vergezelt van blygeestigheid en geestige invallen, of hy zoude deeze kunstige rol verlaagen.
    Zyne kleding is als die van den Barbier van Seville.
[fol. †1v]
    SUSANNA, een jong, geestig, gesleepen, en blyaardig meisje, doch die zig niet vertoont met die byna onbeschaamde lugthartigheid, waarmede men doorgaans de verleidende kamerjuffers op de toneelen afbeeld.
    Haare kleding is, in de eerste vier bedryven een wit huiskleedje zeer zwierig en in een goeden smaak gegarneert de rok van het zelfde — een toque op het hooft: in het vyfde bedryf wordt haar door den graaf eene andere opgezet, met een lange hooft sluier hoge pluimen en witte linten zy is vervolgens in dit bedryf gekleed in de Leviette van haare meestresse zonder eenig hooftsieraad.
    MARCELINA, Eene vrouwe van verstand, een weinig oploopend van aard; doch welker Caracter, door haare eigene mislagen en ondervindingen is verbetert geworden. Indien de Actrice, die deeze rol speelt, zich verheft met eene welgepaste fierheid tot de zedelyke verheevenheid, welke de herkenning van het derde bedryf opvolgt, kan zy het stuk ongemeen veel belang by zetten.
    Haare kleding is die eener spaansche jufferbewaardster, of gouvernante, waarin een deftige zedigheid uitblinkt, met eene zwarte muts op het hooft, naar de spaansche wyze.
    ANTONIO, Moet zich vertoonen als iemant, die half beschonken is, doch van tyd tot tyd zich herstellende, zoo dat men in het vyfde bedryf zulks niet meer bemerkt.
    Zyne kleding is die van een spaanschen Landman, waar van de mouwen achter over hangen: een witte hoed en witte schoenen.
    FRANCINA, Een meisje van twaalf jaaren met eene geestige eenvoudigheid.
    Haare kledinge is een bruin kazakje met zil- [fol. †2r] vre knoopsgaten en knoopen: een rokje van eene levendige koleur, een zwarte toque met witte pluimen op het hooft: de overige boerinnetjes van de bruiloft moeten in de zelfde smaak gekleed zyn.
    CHERUBYN. Deze rol zoude best gespeelt kunnen worden door eene jonge mooije vrouw. Hy moet zeer beschroomt en ingetoogen zyn voor de Gravin; in alle de andere gelegenheid een bevallig en aardig snaakje, een onstandvastige en onrustige tederheid maakt den grond van zyn jeugdig caracter uit; hy tracht met drift zich onder den rang der minnaaren te stellen; doch zonder eene vastgestelde verkiezing, zonder overleg, altoos zich bepaalende tot de voorkomende gelegenheden.
    Hy moet zeer ryk gekleed zyn: in het eerste en tweede bedryf als een paadje van het Spaansche hof, zynde in het wit met zilver geborduurt: een kort blaauw manteltje op den schouder, en een hoedje met pluimen: in het vierde bedryf is hy eeven als de overige Landmeisjes gekleed: in het vyfde heeft hy een officiers monteering, een hoed met een cocarde en een degen.
    BARTHOLO, heeft hier het zelfde caracter en kleed als in den Barbier van Seville.
    BAZILIUS, insgelyks.
    BRID’OISON, Deeze personaadje, moet zich met al de stoutmoedigheid vertoonen van een zot, die zyne beschroomtheid verlooren heeft: zyne hakkeltaal is een aardigheid te meer in hem, die men vooral niet te sterk moet hooren: en de acteur zoude zich zeer bedriegen indien hy door dezelve, overmatig te maaken eene koddigheid aan zyne rol wilde byzetten, de ernstigheid van het caracter dat hy bekleed is geheel strydig met het belagchelyke: en hoe eenvoudiger hy het zelve vertoont, hoe kunstiger.
[fol. †2v]
    Zyn kleed is dat van een Spaanschen Rechter, met eene groote paruik op het hooft een Spaansche kraag om den hals, hebbende eene lange witte gerechts roede in de hand.
    DUBBELDEHAND, eeven gekleed als den Rechter, maar hebbende een korter gerechts roede.
    DE DEURWAARDER, met het kleed, den mantel, en degen als een crispyn, maar dragende den laatst-gezegden zonder een lederen gordel op zyde, geene halve laarzen, maar zwarte schoenen en koussen, een witte lange paruik op het hooft met een menigte krullen: hebbende eene korte witte gerechtsroede.
    GRIPPE-SOL, Moet gekleed zyn als een boer met hangende mouwen, een hoog gecouleurt veste en een witten hoed.
    PEDRIELLE, In een wambuisje en camisool met enen* gordel om het lyf met laarzen, een couriers hoed op het hooft, en hebbende een zweep in de hand.
    ZWYGENDE PERSONAADJEN, Sommigen als Rechters, andere als landlieden, anderen als levrey bedienden gekleed.

In het Leidse exemplaar staat hieronder in handschrift:

Hier van niet meer dan 24 afdrukken zijnde, erkent de Auteur geene voor echt, dan die eignhandig getekent zijn:
        M.G. Decambon
        Geb. Van der Werken
Continue
[p. 1]

HET

HET HUWELYK

VAN

FIGARO,

OF,

DE DAG DER ZOTHEID.

EERSTE BEDRYF.

    Het Toneel verbeeld eene kamer, half ontmeubelt: ’er is eene groote armstoel in het midden. Figaro meet met een meetstok de vloer. Susanna schikt voor een spiegel staande, op haar hooft een klein ruikertje van oranje bloeisem, het hoedje van de bruid genaamt.

EERSTE TONEEL.

FIGARO, SUSANNA.

FIGARO.
NEgentien voeten tegen zes- en twintig:
SUSANNA.
    Kyk, Figaro! vind gy nu myn hoedje beter?
FIGARO.
    Dat scheelt veel, myne bekoorlijke! ô, wat is dat maagdelyk ruikertje, op het hoofd van een mooij meisje, streelend voor het verliefd gezicht van een minnaar op den bruilofts morgen!.....
[
p. 2]
SUSANNA, wykende.
    Wat meet gy toch daar?
FIGARO.
    Ik zie, of dat fraaije ledekant, dat, myn heer ons geeft, hier wel zal staan, Susannetje!
SUSANNA.
    In deeze kamer?
FIGARO.
    Hy staat ons die af.
SUSANNA.
    En ik begeer die niet.
FIGARO.
    Waarom?
SUSANNA.
    Ik begeer die niet.
FIGARO.
    Maar noch eens?
SUSANNA.
    Ik heb ’er geen zin in.
FIGARO.
    Zeg dan, waarom?
SUSANNA.
    En als ik het niet wil zeggen?
FIGARO.
    ô, Als ze ons eens in den strik hebben!
SUSANNA.
    U te toonen, dat ik gelyk heb, zou eeven zo veel zyn als te bekennen dat ik ongelyk hebben kan; — zyt gy myn dienaar of niet?
FIGARO.
    Je word gemelyk tegen het gemakkelykste vertrek van ’t kasteel: dat juist in het midden der twee appartementen is. Krygt mevrouw des nachts een ongeval, zy trekt aan de schel van haare zyde: wip! in twee stappen zyt gy by haar, heeft myn heer iet [p. 3] nodig, hy heeft maar de zyne te doen klinken, krak! in drie sprongen, daar ben ik.
SUSANNA.
    Goed! maar als hy des morgens klinken zal, om u de eene of andere lange groote boodschap te geeven; wip! in twee stappen is hy aan myne kamerdeur, en, krak! in drie sprongen.....
FIGARO.
    Wat wil je daar meê zeggen?
SUSANNA.
    Je moest my met geduld aanhooren.
FIGARO.
    Myn hemel! wat is ’er dan?
SUSANNA.
    Daar is, vriend! dat myn heer de graaf Almaviva, geen lust meer hebbende om de schoonheden van den omtrek te vleijen, tot zyn kasteel terug wil keeren, maar niet by zyne vrouw; ’t is de uwe, verstaa je, waar op hy het oog slaat, en ’t is de getrouwe Bazilius, de eerlyke agent zyner uitspanningen, myn edele zangmeester, die my dag aan dag, terwyl hy my les geeft, dit herhaalt.
FIGARO.
    Bazilius? o myn lievertje! zoo ooit een dragt groen hout, op het rugge-been gelegt, naar eisch de schouders gesmeert heeft......
SUSANNA.
    Gy dacht, goede ziel! dat ik die huwelyksgift, die men my geeft, aan uwe mooije oogen en verdiensten te danken hadde?
FIGARO.
    Daar voor had ik genoeg gedaan.
SUSANNA.
    Wat zyn de menschen van verstand eenvoudig!
FIGARO.
    Dat zeid men.
[p. 4]
    Maar ’t ergst is, dat men het niet gelooven wil.
FIGARO.
    Men heeft ongelyk.
SUSANNA.
    Weet dan, dat hy dien bruidschat bestemt om van my in het geheim een zeker quart uurs alleen te verwerven, ’t welk een oud recht der Heeren.... Gy weet hoe bedroeft hy was!
FIGARO.
    Ik weet het zoo wel, dat ik, indien mynheer de graaf by zyn trouwen dat schandelyk recht niet had afgeschaft, u in zyne staaten niet getrouwt zoude hebben.
SUSANNA.
    Wel nu! heeft hy het afgeschaft; hy heeft ’er berouw van; en ’t is van de bruid, dat hy het dees dag in het geheim weerom koopen wil.
FIGARO, zyn voorhooft wryvende.
    Myn voorhooft word week van verwondering, en is bevrucht met.....
SUSANNA.
    Wryf het dan niet!
FIGARO.
    Wat zou ’t dan weezen?
SUSANNA, lagchende.
    Als ’er een puistje kwam, zouden de bygeloovigen.....
FIGARO.
    Je lacht, deugnietje! Ha was ’er middel om dien listigen bedrieger te verschalken, hem in een kunstigen strik te doen vallen, en hem zyn goud te ontmoffelen!
SUSANNA.
    Kunstgreepen en geld: dat is recht uwe zaak.
[p. 5]
FIGARO.
    ’t Is de schaamte niet, die my weerhoud.
SUSANNA.
    De vrees?
FIGARO.
    ’t Is niets eene gevaarlyke zaak te onderneemen; maar ’t is kunst om het gevaar te ontvlugten, door ze wel te bestuuren, want om des nachts in iemands kamer te komen, hem zyne vrouw af te blaazen, en hondert stokslagen voor de moeite te krygen, dat valt ligt; duizend zotten hebben dat gedaan. Maar.....
(Er word van binnen gescheld.)
SUSANNA.
    Mevrouw is wakker: zy heeft my striktelyk bevolen van de eerste te zyn om haar te spreeken op myn trouwdag.
FIGARO.
    Schuilt daar alweer wat achter?
SUSANNA.
    Men zegt dat zulks de verlaatene vrouwen geluk aanbrengt. —Vaarwel, myn Fi, Fi Figarootje! denk aan onze zaak!
FIGARO.
    Een klein kusje, om myn geest werkzaam te maaken.
SUSANNA.
    Op dees dag? aan myn minnaar! ik wensch het u toe! en wat zou op morgen myn man daar van zeggen? (Figaro omhelst haar.) zacht! zacht!
FIGARO.
    Je kent myne liefde niet!
SUSANNA.
    Wanneer zal je ophouden, onrust! om my daar van van den morgen tot den avond te spreeken?
[p. 6]
FIGARO.
    Als ik ze u van den avond tot den morgen kan toonen.
(’er word ten tweedemaal gescheld)
SUSANNA, van verre, met de vingers op den mond.
    Zie daar uw zoen, myn heer! nu heb ik niets meer van u.
FIGARO, haar naloopende.
    O, maar het is zoo niet, dat gy ze ontfangen hebt.



TWEEDE TONEEL.

FIGARO, alleen.

    De lieve meid! altyd lachend, altyd vrolyk, vol verstand, vol liefde, vol betovering! maar zedig! (hy loopt met een vaart over ’t Toneel en wryft zich de handen,) Ha, myn heer! myn goede myn heer gy wilde ’er my geeven..... te bewaaren! Ik begreep ook niet, waarom hy my, na my reeds tot hofbewaarder benoemt te hebben, in zyn afgezantschap meê wil neemen, en tot courier aanstellen. Ik ondekke u, myn heer de graaf! drie bedieningen, te gelyk; gy, broeder Ambassadeur; ik halsbreeker Politiek, Susanna Hofmeesteresse zak-Ambassadrice, en dan — jurt de zweep slag, ’er op! terwyl ik, naar de eene zyde zoude rennen, zoud gy myn schoone, naar den anderen kant doen ryden. Ik, my met slyk bemorssende, den rug kraakende, voor de eer uwer familie: gy mede werkende tot de vermeerdering van de myne! welk eene zachte wederzydsche vergelding! — Maar myn heer! ’er is hier een misverstand, zult gy in Londen de zaaken van uwen meester en die van uwen knecht waarneemen zult gy aan een vreemd hof den Koning en my representeeren? die maatschap is te groot! die is te groot! [p. 7] En gy Bazilius! myn jongste guite-broer! ik zal u in de voorhoede der kreupelen leeren hinken; Ik zal... neen laat ons veinzen voor hun, om den een door den anderen in dien strik te doen vallen — Bedenk welk een dag het is, mynheer Figaro: voor eerst het uur van uw feest te vervroegen, om met des te meer veiligheid te trouwen, dan eene Marcelina te verwyderen, die als de duivel op ons verzot is; dan het geld en de geschenken in den zak te bergen, de kleine liefdevlammetjes van myn heer den graaf af te leiden, mynheer Bazilius dapper afte rossen en....



DERDE TONEEL.

MARCELINA, BARTHOLO, FIGARO,

FIGARO.
    .... Héééé! zie daar onzen dikken docter! het feest zal volmaakt zyn — Hé, goeden dag, docter van myn hart? komt gy op myn bruiloft?
BARTHOLO, met verachting.
    Och, neen myn goede heer!
FIGARO.
    Dat zou recht edelmoedig weezen!
BARTHOLO.
    Zeker ja! en zot daar en booven.
FIGARO.
    Ik, die het ongeluk had van de uwe in de war te brengen.
BARTHOLO.
    Hebt gy ons iet anders te zeggen?
FIGARO.
    Is ’er wel zorg voor uw muil-ezel gedraagen?
BARTHOLO, gramstoorig.
    Laat ons met rust, uitzinnige babbelaar!
[p. 8]
FIGARO.
    Gy word boos, docter! de luiden van uw staat zyn wel hard: gy hebt niet meer medelyden met de arme beesten.... waarachtig..... dan of het menschen waaren! vaarwel Marcelina! blyft ge noch van voorneemen om tegen my te procedeeren?
    Hy die niet mint, behoeft die juist te haaten?
ik stel het aan het oordeel van den doctor.
BARTHOLO.
    Wat is het?
FIGARO.
    Zy zal u dat wel vertellen.



VIERDE TONEEL.

MARCELINA, BARTHOLO.

BARTHOLO, hem naziende
    Die smaak is altyd dezelfde, en zal als men hem niet levendig afstroopt...
MARCELINA, hem in de reden vallende.
    Wy zien u dan in ’t eind, docter in der eeuwigheid! gy zoud ons ten eenemaal laaten sterven, terwyl wy op uw hulp wachten, eeven gelyk men weleer trouwde, in weerwil van uw voorzorg.
BARTHOLO.
    Altoos bitter altoos tergende! maar wat maakt hier myne tegenwoordigheid noodzaakelyk? heeft myn heer de graaf eenige kwaal?
MARCELINA.
    Neen doctor.
BARTHOLO.
    Is Rozina, zyne bedrieglyke gravin onpasselyk?
de hemel zy dank!
[p. 9]
MARCELINA.
    Zy kwynt.
BARTHOLO.
    En waarvan?
MARCELINA.
    De graaf verzuimt haar.
BARTHOLO, in blydschap.
    Braave echtgenoot gy wreekt my!
MARCELINA.
    De graaf is niet te doorgronden hy is minnenydig en onstandvastig — hy trouwt, by voorbeeld, dees dag onze Susanna aan zynen Figaro uit, die hy op hoopt, ter liefde van die verbintenis met.....
BARTHOLO.
    Dewelke zyne exelentie noodzaakelyk heeft gemaakt?
MARCELINA.
    Neen zyne exelentie, wil dezelve slechts in het geheim met de bruid een weinig vrolykheid byzetten.
BARTHOLO.
    En mynheer Figaro stemt gewisselyk in dat verdrag.
MARCELINA.
    Bazilius zegt van neen.
BARTHOLO.
    Hoe! die tweede deugniet houd hier mede zyn verblyf? welk een hol! en wat doet hy ’er?
MARCELINA.
    Al het kwaad dat hy kan, maar het ergste is die verveelende drift voor my.
BARTHOLO.
    Gy kost u reeds twintig maalen van zyne vervolgingen ontdaan hebben.
MARCELINA.
    Op wat wys?
BARTHOLO.
    Door hem te trouwen.
[p. 10]
MARCELINA.
    Laffe spotter! waarom ontlast gy u niet van de myne tot dien prys? zyt gy het niet verpligt? gy denkt niet meer aan onzen kleinen Emanuel, die vrucht eener vergeeten liefde die ons tot een huwelyk....
BARTHOLO, zyn hoed afnemende.
    Is het om zulke spreukjes te hooren, dat gy my uit Seville hebt doen komen, en die zucht voor het huwelyk, die u zo eensslags....
MARCELINA.
    Nu, laaten wy ’er niet meer van spreeken! maar indien niets u kan beweegen tot de billykheid van my te trouwen, dan maak ten minsten, dat ik een ander trouw.
BARTHOLO.
    Ha! gaarne: laat hooren — Maar welk een sterveling van den hemel en van de vrouwen verlaaten....
MARCELINA.
    En wie anders doctor dan de schoone de vrolyke, de beminnelijke Figaro?
BARTHOLO.
    Die guit?
MARCELINA.
    Nooit gestoort, altyd wel gemoed, het tegenwoordige aan de vreugt opofferende, bekreunende zich niet meer over het toekomende dan over het voorleedene, edelmoedig, edelmoedig.....
BARTHOLO.
    Als een struikroover.
MARCELINA.
    Als een koning — in ’t kort aanbiddelyk.
BARTHOLO.
    En zyne Susanna?
MARCELINA.
    Zy zal hem niet krygen de doortrapte, in dien gy [p. 11] my helpen wilt, myn lieve doctertje! om eene trouw belofte te doen gelden, die ik van hem hebbe.
BARTHOLO.
    Op den dag van zyn trouwen?
MARCELINA.
    Men verbreekt huwelyken, die noch verder gevordert zyn — en als ik niet vreesde om een klein geheim te ontdekken.....
BARTHOLO.
    Hebben de vrouwen geheimen voor haaren lyfdocter?
MARCELINA.
    Och! gy weet wel, dat ik ’er geene voor u hebbe — myne kunne is driftig, maar zy is beschroomt: eene zekere betovering moge haar het vermaak doen beminnen; de aller stoutste vrouw, voelt een stem in haar hart, die tot haar zegt: wees schoon als gy kunt; wees deugtsaam als gy wilt; maar bewaar uwe achting het moet weezen. — Nu, dewyl men zyne achting moet bewaaren; dewyl alle vrouwen daar van de noodzaakelykheid kennen, zoo laat ons voor eerst susanna doen beeven voor de verbreiding der aanbiedingen, die men haar doet.
BARTHOLO.
    En wat zou dat uitwerken?
MARCELINA.
    Zy zal uit schaamte den graaf blyven weigeren: deze zal, om zich te wreeken, het beletsel, ’t welk ik tegen haar huwelyk opwerpe ondersteunen, dan zal het myne zeker weezen.
BARTHOLO.
    Zy heeft gelyk! het is waarachtig een schoone vond om myne oude gouvernante te doen trouwen met den guit, die my myne jonge minnares heeft doen ontvoeren.
[p. 12]
MARCELINA, schielyk.
    En die zyn vermaak denkt te vermeerderen, door het bedriegen van myne hoop.
BARTHOLO, schielyk.
    En die my voorheen hondert kroonen afgestoolen heeft, die my noch op ’t hart drukken.
MARCELINA.
    ô Welk een vreugt!....
BARTHOLO.
    Een schelm te straffen....
MARCELINA.
    Te trouwen! Doctor! te trouwen.



VYFDE TONEEL.

MARCELINA. BARTHOLO SUSANNA.

                    SUSANNA,met een vrouwen muts, met een breed lint in de hand, en een vrouwe sak of kleed op den arm.
    Te trouwen! te trouwen! wien dan? myn Figaro?
MARCELINA, gramstoorig.
    Waarom niet? gy trouwt hem wel.
BARTHOLO, lagchende.
    Aardige gevolgtrekking van een vertoornde vrouw! wy spraaken, schoone Susanna! van zyn geluk in u te bezitten.
MARCELINA.
    Zonder mynheer den graaf te tellen, van wien men niet spreekt.
SUSANNA, zich buigende.
    Uwe dienares, mevrouw! ’er is altoos iets bitters in uwe redeneeringen.
[p. 13]
MARCELINA, zich buigende.
    Wel de uwe, mevrouw! waar is de bitterheid bidde ik u? is het niet billyk, dat een mildaadig Heer eenig deel heb aan de vrolykheid, die hy aan zyn volk verschaft?
SUSANNA.
    Aan zyn volk verschaft?
MARCELINA.
    Ja, mevrouw!
SUSANNA.
    Gelukkiglyk is de jaloezy van mevrouw eeven wel bekent als het weinige recht, dat zy op Figaro heeft.
MARCELINA.
    Men had dat recht sterker kunnen maaken, indien men het had gegrondvest op die zelfde wys als mevrouw.
SUSANNA.
    ô Die wys is die der geleerde dames, mevrouw.
BARTHOLO, Marcelina willends wegleiden.
    Vaar wel mooije bruidje van onzen Figaro!
MARCELINA, groetende.
    De geheime toegezegde van myn heer den graaf.
SUSANNA, groetende.
    Die u zeer is toegedaan, mevrouw!
MARCELINA, groetende.
    Zal mevrouw my insgelyks de eer aan doen van my een weinig te beminnen?
SUSANNA, groetende.
    In dit geval heeft mevrouw niets meer te begeeren.
MARCELINA, groetende.
    Mevrouw is een beminnelyk mensch.
SUSANNA, groetende.
    Ha! ten minsten beminnelyk genoeg, om van mevrouw benyd te worden.
MARCELINA, groetende.
    Voor al zeer achtenswaardig.
[p. 14]
SUSANNA, groetende.
    Dit past voornaamlyk de Gouvernantes.
MARCELINA, in woede.
    De Gouvernantes! de Gouvernantes!
BARTHOLO, haar weerhoudende.
    Marcelina!
MARCELINA.
    Laat ons gaan, Doctor! want ik zou my niet be
dwingen kunnen — goeden dag mevrouw!



ZESDE TONEEL.

SUSANNA, alleen.

    Ga, mevrouw! ga, verwaande! ik vreeze niet voor uwe onderneemingen, en verachte uwe beledigingen — Ei zie die oude Sibille! zy wil, om dat ze zich zo wat in de letterkunde geöeffent heeft, en mevrouw de gravin in haare kinderjaaren wat heeft geplaagt, alles regeeren in het kasteel, (zy werpt de sak, die zy op haar arm bad op een stoel,) ik weet niet meer wat ik hier kwam haalen.



ZEVENDE TONEEL.

SUSANNA, CHERUBYN.

CHERUBYN.
    Ach suzon! ik heb sedert twee uuren naar gelegenheid gezocht om u alleen te vinden. — Gy gaat trouwen, helaas! en ik gaa vertrekken.
SUSANNA.
    Hoe! vertrekken? de eerste* page van mynheer?
CHERUBYN, eenvoudiglyk.
    Hy zend my weg, susanna!
[p. 15]
SUSANNA, hem nabootzende.
    De eene of andere misslag, Cherubyn!
CHERUBYN.
    Hy heeft my gister avond by uwe nicht Francina gevonden, die ik haar rol van onnozele, voor het feest deed opzeggen: hy was verwoed, toen hy my zach — vertrek, zeide hy, kleine..... ik durf den scheldnaam, dien hy my gaf, voor eene vrouw niet herhaalen — vertrek, gy zult op morgen in het kasteel niet slaapen; indien myne schoone doopmoeder hem niet verzachten kan, zal ik u nooit weer zien.
SUSANNA.
    Wie my; nu is ’t myne beurt! het is dan niet meer myne meestresse die gy bemint?
CHERUBYN.
    Ach, suzon! hoe bekoorlyk hoe edelaardig is zy — maar ook hoe achtenswaardig!
SUSANNA.
    Dat is te zeggen dat ik het niet ben, en dat men met my zoude durven.....
CHERUBYN.
    Gy weet wel ondeugende, dat ik niet durf te durven. — Maar wat zyt gy gelukkig! gy ziet gy spreekt haar geduuriglyk, gy kleed en ontkleed haar, spel voor spel.... ach, suzon! ik zou alles geeven.... wat hebt gy toch daar?
                    SUSANNA,den verliefden toon van Cherubyn aanneemende.
    Helaas! de gelukkige muts, de gezegende hooftstrik, die des nachts de schoone hairlokken van de bekoorlyke doopmoeder besluiten.
CHERUBYN, in drift.
    Och! ik bidde u, geef aan my dat hoofdlint,
myn lieve!
[p. 16]
SUSANNA, het lint terug trekkende.
    Neen, gewis niet! — zyn lieve! welk eene gemeenzaamheid! was hy niet een vlasbaart, dien men niet vreest.... (Cherubyn ontrukt haar het lint) het lint! het lint!
CHERUBYN, rontom de groote armstoel loopende.
    Zeg dat het verleid, dat het bedurven, dat het verlooren is! zeg wat gy wilt.
SUSANNA, hem naloopende.
    Ik voorspelle u dat gy in de eerste drie of vier jaren het grootste deugenietje zult zyn... zult gy ’t lint weergeeven, (zy wil het hem ontneemen.)
CHERUBYN, een liedje uit zyn zak trekkende.
    Och laat het my houden Susanne, ik zal u myn liedje geeven, en als het denkbeeld van uw schoone meesteresse my bedroeft maakt, dan zal het uwe myn hart vervrolyken.
SUSANNA, hem het liedje ontrukkende.
    Uw hart vervrolyken kleine schurk! gy denkt dat gy tegen uw Francina spreekt, men betrapte u by haar gy zucht voor mevrouw, en my zoekt gy wat wys te maaken op de koop toe.
CHERUBYN.
    ’t Is op myn eer waar... Ik weet niet meer wie ik ben; maar myn hart klopt sedert eenigen tyd, alleen op het gezicht van eene vrouw: het woord liefde doet het opspringen en brengt het in verwarring; in ’t kort ik vind zoo veel vermaak in te zeggen ik bemin u! dat ik het zeg al ben ik alleen tot uwe meesteresse, tot u, tot de boomen, tot de wolken tot den wind, die myne woorden wegvoert. — op gister ontmoete ik Marcelina...
SUSANNA, lagchende.
    Ha, ha, ha, ha, ha!
[p. 17]
CHERUBYN.
    Waarom niet? zy is een vrouw, zy is een meisje! een meisje, eene vrouw! ô hoe zoet zyn die naamen! hoe treffen zy ’t hart!
SUSANNA.
    Hy wordt gek!
CHERUBYN.
    Francina is zachtzinnig voor ’t minst, zy hoort my
aan; gy zyt het niet gy!
SUSANNA.
    ’t Is jammer! — Hoor eens Mynheer! (zy tracht hem het lint te ontneemen maar het mist haar.)
CHERUBYN, ront om de armstoel lopende.
Ha! Oisje gy zult het niet krygen, dan met myn leeven, en zoo gy niet te vreden zyt met dien prys zie daar, ik zal ’er duizend kussen byvoegen. (hy vervolgt haar op zyn beurt.)
SUSANNA.
    Duizend klappen als gy nadert. — Ik gaa my by myne meesteres over u beklagen; en, verre van myn heer voor u te bidden, zal ik tegen hem zeggen: jaag dien kleinen gaauwdief weg mynheer! zend dien deugniet, die zich durft vermeeten mevrouw te beminnen, naar zyne ouders.
                    CHERUBYN, den graaf ziende binnen komen, loopt in schrik achter de armstoel.
    Ik ben verlooren!
SUSANNA.
    Waaröm schrikt gy?



[p. 18]

AGTSTE TONEEL.

SUSANNA, DE GRAAF, CHERUBYN, achter de armstoel..

SUSANNA, den Graaf ziende.
    Hemel! .... (zy gaat voor de armstoel staan, om Cherubyn te verbergen.)
DE GRAAF, naderende.
    Gy zyt ontstelt, Suson! ik hoorde u spreeken..
uw hart schynt in een drift.... maar ’t is niet te verwonderen op een dag als deezen.
SUSANNA, onthutst.
    Wat begeert gy myn heer? als men u by my, vond....
DE GRAAF.
    Dat hoop ik niet.. Maar gy weet welk een belang ik in u stel, Bazilius heeft u van myne liefde gesprooken; hoor my! (hy gaat in de armstoel zitten)
SUSANNA, in drift.
    Ik wil niets hooren!
DE GRAAF, haare hand neemende.
    Een enkel woord! Gy weet, dat de koning my tot zyn afgezant naar Londen heeft benoemt: ik neem Figaro met my: ik geeve hem eene schoone bediening, en dewyl de pligt van eene vrouw is haaren man te volgen....
SUSANNA.
    Och, durfde ik spreeken!
DE GRAAF, haar tot zich trekkende.
    Spreek, spreek, waarde Susanna, bedien u hier van het recht, dat gy voor altoos op my verkreegen hebt.
[p. 19]
SUSANNA, ontstelt.
    Ik begeer geen recht, ik begeer geen recht op u mynheer! gaa heen, bidde ik.
DE GRAAF.
    Zeg eerst....
SUSANNA.
    Ik weet niet meer wat ik zeggen wilde.
DE GRAAF.
    ’t Was van den pligt der vrouwen.
SUSANNA.
    Wel nu! toen mynheer de zyne uit het huis van den docter weg voerde; toen hy haar door liefde trouwde; en toen hy om haar, een zeker afschuwelyk heerenrecht afschafte...
DE GRAAF, lagchende.
    ’t Welk de meisjes zeer mishaagde! ach Suson! welk een bekoorlyk recht! indien gy met my, in den tuin in, den duister, over het zelve wilde komen spreeken, zoude ik op die gunst zulk een prys stellen....
BAZILIUS, van binnen.
    Mynheer is niet in zyn vertrek, zegge ik u.
DE GRAAF, opstaande.
    Welk een stem is dat?
SUSANNA.
    Wat ben ik ongelukkig!
DE GRAAF.
    Ga uit de kamer, en belet dat men binnen kome!
SUSANNA, in verwarring.
    Gy wilt, dat ik u hier laate?
BAZILIUS, van binnen.
    Myn heer was by mevrouw, hy is heen gegaan;
ik gaa hem zoeken.
DE GRAAF.
    En geene plaats om my te verbergen! ha! ach- [p. 20] ter de armstoel.... bezwaarlyk genoeg! zend hem terstond weer weg.
    (Hy nadert de armstoel; Susanna-stelt zich tusschen hem en den Page, en verbergt dus den laatsten, die, naar maate dat de Graaf nadert, naar de tegengestelde zyde draait van die van den Graaf; en zich vervolgens op de knien in de armstoel werpt, op het oogenblik, dat de Graaf zich achter dezelve stelt, Susanna krygt de liviet of sak welke zy op den arm heeft gehad, en bedekt hen beiden met dezelve.)



NEGENDE TONEEL.

DE GRAAF, achter de stoel, CHERUBYN, in dezelve.SUSANNA. BAZILIUS.

BAZILIUS.
    Hebt gy mynheer niet gezien? Juffrouw!
SUSANNA, onvriendelyk.
    En waarom zou ik hem gezien hebben? laat my alleen.
BAZILIUS, naderende.
    Als gy zoo onvriendelyk niet waard; dan zoud gy niets zeldsaams vinden in myne vraag: ’t is Figaro, die hem zoekt.
SUSANNA.
    Dan zoekt hy den man, die hem na u het meeste kwaad wenscht.
DE GRAAF, ter zyden.
    Laat ons eens zien hoe hy my dient.
BAZILIUS.
    Wenscht men kwaad aan een man als men zyne vrouw alles goeds wenscht?
[p. 21]
SUSANNA.
    Volgens uwe slechte grondbeginsels niet, afgezant den verleiding!
BAZILIUS.
    Wat eischt men u hier, dan ’t geen gy aan een ander gaat geeven: het geen men u op gister verbood zal men u, dank zy de fraaije plechtigheid, op morgen gebieden.
SUSANNA.
    Verachtelyk schepsel!
BAZILIUS.
    Ik dacht, dewyl het huwelijk de allerpotsigste van alle ernstige zaaken is....
SUSANNA, in toorn.
    Gy dacht, afschuwlykheden — Wie gaf u verlof om hier te komen?
BAZILIUS.
    Genoeg, genoeg! stout meisje! De Hemel verzachte u; maar denk niet, dat ik myn heer Figaro voor de eenigste hinderpaal houde, die myn heer tegenstaat — zonder den kleinen page.....
SUSANNA, beschroomt
    Don Cherubyn?
BAZILIUS, haar nabootsende.
    Cherubyn di amore, die u overal volgt, en die dees morgen noch heröm zwerfde om hier binnen te stappen, toen ik u verliet —zeg, dat het niet waar is!
SUSANNA.
    Welk een laster. Vertrek afschuwelyk mensch!
BAZILIUS.
    Men is een afschuwelyk mensch, om dat men oogen heeft — Is het niet noch voor u, dat hy dat liedje gemaakt heeft, het welk hy zoo geheim houd?
SUSANNA, toornig.
    Ha! ja voor, my!...
[p. 22]
BAZILIUS.
    Ten zy het voor mevrouw de gravin waare; want men zegt, dat als hy aan tafel dient, hy haar aanziet met oogen die.... maar de drommel laat hy op zyn hoede zyn, mynheer is brutaal op dat punt.
SUSANNA, toornig.
    En gy, wel boosaardig; in zulke geruchten te durven uitstrooijen, om een ongelukkig jongeling te bederven, die reeds in de ongenade van zyn meester vervallen is.
BAZILIUS.
    Heb ik het uitgestrooit? ik zeg het om, dat een ieder ’er van spreekt.
DE GRAAF, van achter de stoel komende.
    Hoe een ieder-spreekt ’er van?
SUSANNA.
    ô Hemel!
BAZILIUS.
    Ha! ha!
DE GRAAF.
    Loop schielyk Bazilius, dat men hem weg jaage!
SUSANNA, ontroert.
    Och! och!
DE GRAAF, tegen Bazilius.
    Zy is niet wel, laat ons haar in de armstoel zetten.
SUSANNA, hem in drift terug stootende..
    Ik wil niet zitten. Het is onbeschoft hier zoo vry in dit vertrek te komen.
DE GRAAF.
    Gy hebt immers niet te vreezen, myn lieve!
wy zyn met ons beiden by u.
BAZILIUS, tegen den Graaf.
    Het gaat my aan ’t hart, dat ik my dus op het onderwerp van den page vermaakt hebbe, dewyl [p. 23] gy het hoorde; ik deed het alleenlyk om haare gevoelens te ontdekken, want in den grond....
DE GRAAF.
    Vyftig pistolen, een paard! en dat men hang naar zyne ouders zende.
BAZILIUS.
    Maar, myn heer, om een korswyl!
DE GRAAF.
    Ik hebbe op gister den kleinen ligtmis noch by de dochter van den tuinman verrast.
BAZILIUS.
    By Francina?
DE GRAAF.
En dat wel in haare kamer.
SUSANNA.
    Alwaar myn heer, mede wat te doen had naar gedachten.
DE GRAAF, spottende.
    De schimpschoot behaagt my.
BAZILIUS.
    Hy voorspelt iets goeds.
DE GRAAF.
    Ik ging Antonio zoeken myn dronken tuinman, om hem myne bevelen te geeven. — Ik kloppe, men laat my wachten; uwe nicht scheen in verwarring; ik kryg achterdocht; ik spreek met haar; en zie in het rond; ik ontdekke achter de deur een gordyn, een mantel, ik weet niet wat, waar onder eenige klederen verborgen waaren; ik nader zachtjes, om het gordyn weg te trekken, (De graaf gaat, terwyl hy dit verhaalt, naar de armstoel, en ligt, om de gebaarden te beter na te bootsen, de sak of, die susanna over dezelve gehangen heeft) en ik zie.... (hy ontdekt de page in de stoel.) Ha!....
BAZILIUS.
    Ha, ha!
[p. 24]
DE GRAAF.
    Die klugt weegt de ander op.
BAZILIUS.
    Noch al zo fraaij.
DE GRAAF tegen Susanna.
    ’t Gaat wel, Juffrouw! Gy zyt naauwlyks ondertrouwt, en gy maakt reeds zulke voorbereidsels! ’t was dan om myn page te onderhouden, dat gy my weg wilde zenden — En gy mynheer, die geene de minste beterschap doet blijken, ’er ontbrak niets meer aan u, dan om u zonder eenige eerbied voor uwe doopmoeder, aan haare eerste kamerjuffer, aan de vrouw van uwen vriend aan te bieden — maar ik zal niet gedoogen, dat Figaro, dat een man, dien ik achting toedraag, het slagtoffer zy, van zulk een bedrog! — is hij met u binnen gekomen Bazilius?
SUSANNA, verstoort.
    Er is hier noch bedrog: noch slagtoffer: Hy was daar terwyl gy met my spraakt.
DE GRAAF, in drift.
    Het is te hoopen dat het niet waar is, ’t geen gy daar zegt — zyn ergste vyand zoude hem zulks niet toewenschen.
SUSANNA.
    Hy, verzocht my om mevrouw te beweegen, om by u vergiffenis voor hem te verkrygen: hy was zoo verschrikt van u te zien, dat hy zich in die armstoel verbergde.
DE GRAAF, toornig.
    Helsch bedrog; ik hebbe ’er my in neergezet toen ik binnen kwam.
CHERUBYN.
    Helaas, mynheer, ik stond te beeven achter dezelve.
DE GRAAF.
    Al weer een andere guitery! — Ik zelf was ’er achter.
[p. 25]
CHERUBYN.
    Ik bid vergeef my! maar het was op dat oogenblik, dat ik ’er insprong.
DE GRAAF.
    Verraderes (tegen Susanna) Gy zult Figaro niet trouwen.
BAZILIUS.
    Bezadig u; men komt.
                    DE GRAAF,Cherubyn uit de stoel rukkende, en hem op zyne voeten zettende.
    Hy zou daar voor het oog der geheele waereld blyven zitten.



TIENDE TONEEL.

CHERUBYN, SUSANNA, FIGARO, DE GRAVIN, DE GRAAF, FRANCINA, BAZILIUS. Bande van Boeren en Boerinnen, gekleed voor het Feest.

                        FIGARO,hebbende een vrouwen hoedje in de hand, verciert met witte pluimen en witte linten; tégen de Gravin.
    Niemant dan gy mevrouw kan die gunst voor ons verwerven.
DE GRAVIN.
    Gy hoort het, mynheer de graaf. men verbeeld zich, dat ik veel op u vermoge; en dewyl hun verzoek niet onbillyk is....
DE GRAAF, verleegen
    Het zoude zeer onbillyk moeten weezen......
[p. 26]
FIGARO, zacht, tegen Susanna.
    Ondersteun toch myne pogingen!
SUSANNA, zacht tegen Figaro.
    Die nergens toe dienen zullen.
FIGARO, zacht.
    Doe maar wat gy kunt.
DE GRAAF, tegen Figaro.
    Wat eischt gy van my?
FIGARO.
    Alle uwe vassaalen verheugt zynde, over de vernietiging van een zeker onaangenaam recht, myn heer, het welk uwe liefde voor mevrouw....
DE GRAAF.
    Wel nu, dat recht is te niet: wat wilt gy zeggen?
FIGARO, Scherpzinniglyk.
Dat het hoogtyd is, dat de deugt van een zoo goeden meester ruchtbaar worde! zy is van zoo groot nut voor my op dees dag! dat ik gaarne de eerste wilde weezen om ze met myn trouwfeest te vieren.
DE GRAAF in verwarring.
    Gy spot met my, myn vriend! de afschaffing van een onbehoorlyk recht, is niet anders dan een schuldbetaaling aan den pligt van eer. Een Spanjaard kan het hart eener schoone door gedienstigheid trachten te overwinnen; maar de eerste offerhande van begunstiging, als een slaafsche verschuldigtheid af te dwingen, is de tiranny van een Wandaal, en voegt niet aan een edelen Castiljaan.
FIGARO, Susanna aan de hand houdende.
    Gedoog dan, dat dit lieve meisje, wier eer door uwe deugt in veiligheid is gestelt in het openbaar van uwe hand, dit maagden-hoedje, met witte pluimen en linten verciert, als het zinnebeeld van de zuiverheid uwer oogmerken, van uwe hand ontfange! — be- [p. 27] vestig zulk eene plegtigheid voor alle toekomende huwelyks verbintenissen, en laat men met saam vereende stemmen, voor altoos door een vier regeligen zang de gedachtenis....
DE GRAAF, in ontroernis.
Indien ik niet wist, dat minnaar, poeet, en musicant, drie tytels van toegeevenheid zyn, zouden alle de buitenspoorigheden....
FIGARO.
    Vrienden! vereenigt u met my!
alle te saamen.
Mynheer de Graaf! mynheer de Graaf.
SUSANNA,* tegen den graaf.
    Waarom wilt gy eene toejuiching ontwyken, die gy zoo wel verdient?
DE GRAAF, ter zyden.
    Verraderes!
FIGARO.
    Slaa dan het oog op haar mynheer. Nooit kan eene schooner bruid ten blyk strekken van de grootheid uwer opoffering.
SUSANNA.
    Stel myne schoonheid ter zyden, en spreek alleenlyk van zyne edelaartigheid!
DE GRAAF, ter zyden.
    Dit alles is een trek dien men my speelt.
DE GRAVIN.
    Ik voege wy by hun, mynheer de graaf; die plegtigheid zal altoos dierbaar voor my zyn, dewyl zy haar beginsel heeft in de liefde, die gy voor my gehad hebt. eerste en
DE GRAAF.
    En die ik noch voor u hebbe. Mevrouw! ’t is deeze, die my doet toestemmen.
allen te gelyk:
    Vivat!
[p. 28]
DE GRAAF, ter zyden.
    Ik ben in’t net. (hard.). Maar ik, wenschte wel, om aan de plegtigheid meer luister by te zetten, dat men dezelve tot dees avond uitstelde. (ter zyden.) laten wy terstond Marcelina doen komen.
FIGARO tegen Cherubyn.
    En gy, klein guitje! gy zegt niets?
SUSANNA.
    Hy is droefgeestig; mijn heer zend hem weg.
DE GRAVIN.
    Ik bidde om genade voor hem, mynheer!
DE GRAAF.
    Hy verdient die niet.
DE GRAVIN.
    Hy is noch zoo jong.
DE GRAAF.
    Zoo jong niet als gy wel denkt.
CHERUBYN. al beevende.
    Edelmoediglyk te vergeeven is geen heeren-recht, waar van gy afstand hebt gedaan, toen gy met mevrouw trouwde.
SUSANNA.
    Indien mynheer het recht van te vergeeven had afgestaan, zoude hy gewisselyk het zelve wel ras terug koopen.
DE GRAAF, belemmert.
    Zeker ja!
CHERUBYN, tegen den Graaf.
    Myn gedrag was onbedacht: ’t is waar: mynheer maar geene de minste onbescheidenheid in myne woorden.....
DE GRAAF, verlegen.
    Nu! het is genoeg....
FIGARO.
    Wat wil hy zeggen?
[p. 29]
DE GRAAF, in drift.
    ’t Is genoeg ’t is genoeg; een iegelyk eischt zyne vergiffenis: ik staa ze hem toe, ik zal meer doen, Ik geeve hem eene compagnie in myn Legioen.
allen te gelyk.
    Vivat.
DE GRAAF.
    Maar op voorwaarde dat hy op staande voet vertrekke, na Catalonien om het zelve te vergezellen.
FIGARO.
    Zal hy dan niet op myn bruiloft weezen?
DE GRAAF.
    Ik begeer dat hy vertrekke!
CHERUBYN.
    Ik zal gehoorzaamen.
DE GRAAF.
    Kus de hand uwer doopmoeder en verzoek haar om haare bescherming.
                DE GRAVIN.Cherubyn buigt zich op eene knie voor de gravin, zonder te kunnen spreeken.
    Gaa? jongeling! dewyl wy u niet tot op morgen mogen hier houden. Gy gaat eene nieuwe loopbaan in treden, vervul dezelve met glorie; wees kloekmoedig, vriendelyk, en onderdaanig, herrinner u de goedheden van uwen weldoener, gedenk aan dit huis waar in gy zyt opgevoed; wy zullen altoos deelneemen in uw geluk.         Cherubyn ryst op, en gaat op zyne plaats
DE GRAAF.
    Gy zyt ontroert mevrouw.
DE GRAVIN.
    Ik beken het, mynheer! — wie kan zonder vrees een jongeling van die jaaren tot een zoo gevaarlyken stand zien overgaan: hy is de bloed verwant myner ouders: hy is myn doopkind!
[p. 30]
DE GRAAF, ter zyden.
    Ik zie, dat Bazilius gelyk had. (hard) omhels Susanna..... voor de laatstemaal, mynheer!
FIGARO.
    Waarom, voor de laatste maal, mynheer de graaf? hy zal immers hier de wintertyden doorbrengen? — omhels my dan insgelyks capitein! (hy omhelst hem) Vaarwel myn Cherubyntje! gy gaat een gantsch ander leeven leiden, seldrement! gy zult niet meer den gantschen dag de meisjes achter de hielen lopen, geene eiergebakjes geene roombanketjes, geene lugtige dansjes, geen blindemannetje meer; getaande geelverwige braave Soldaaten met verslonste kleeren en groote zwaare snaphaanen, rechts om keer je! lings om keer je! mars! behaal de overwinning! struikel niet op uw weg, ten zy een goede kogel....
SUSANNA.
    Foey dan! welke afschuwelykheden!
DE GRAVIN.
    Welk eene voorspelling.
DE GRAAF.
    Waar is toch Marcelina? ’t is wonder dat zy niet met u is!
FRANCINA.
    Zy heeft langs het kleine pad van de landhoeve den weg naar het vlek genoomen.
DE GRAAF.
    Maar zal zy wederkomen?
BAZILIUS.
    Als het de hemel behaagt.
FIGARO.
    Indien ’t hem behaagde van neen....
FRANCINA.
    Zy ging geärmt met mynheer den doctor.
[p. 31]
DE GRAAF, in drift.
    Hoe! de doctor is hier?
BAZILIUS.
    Zy heeft zich daadelyk meester van hem gemaakt.
DE GRAAF, ter zyden.
    Hy kon nooit beter te pas komen.
FRANCINA.
    Zy scheen gestoort; zy sprak zeer hard terwyl zy voortging; dan weer bleef zy eensslags stilstaan en deed zoo, met uitgestrekte armen... mynheer de doctor deed zoo met de hand, om haar te bevredigen. Zy scheen verschrikkelyk boos en sprak van myn neef Figaro.
DE GRAAF, haare kin vattende.
    Toekomende neef.
FRANCINA, op Cherubyn wyzende.
    Mynheer! hebt gy het ons van gister vergeeven?
DE GRAAF, om haar te beletten van verder te spreeken.
    Goeden dag! goeden dag, kleine!
FIGARO.
    Die Marcelina heeft niet dan liefde in het hooft; zy zoude ons feest in de war gebragt hebben.
DE GRAAF, ter zyden.
    Zy zal het in de war brengen dat beloof ik u. (hard) Laat ons binnen gaan mevrouw — Bazilius ik wachte u in myn vertrek. (Bazilius: buigt zig.)
SUSANNA.
    Zult gy my volgen Figaro?
FIGARO.
    Terstond.
SUSANNA.
    Beminnelyke jongen!



[p. 32]

ELFDE TONEEL.

CHERUBYN, FIGARO, BAZILIUS.

Figaro houd Cherubyn en Bazilius tegen, terwyl de anderen vertrekken.

FIGARO.
    Sa lustig! vrienden! de nieuwe plegtigheid is ingestelt en myn huwelyk is ’er het gevolg van; wy moeten ons recht vermaaken. Laaten wy niet doen als die toneelspeelers, die nooit slechter speelen dan wanneer zy de meeste berisping ondergaan — ’Er volgt voor ons geen dag om onze mislagen te verbeteren; laaten wy maaken, dat wy onze rollen kennen.
BAZILIUS, met scherpzinnigheid.
    De myne is moeilyker, dan gy.denkt.
FIGARO, maakende een gebaarde van hem stokslagen te geven, zonder dat hy ’t ziet.
    Gy voorziet ook niet welk een uitkomst gy ’er u van belooven moogt.
CHERUBYN.
    Maar gy vergeet dat ik vertrekken moet, myn vriend Figaro.
FIGARO.
    En gy wilde gaarne blyven?
CHERUBYN.
    Of ik het wilde!
FIGARO.
    Wel nu gy moet blyven! — Laat niet blyken, dat gy droevig zyt — de reismantel op den schouder! pak uw valies, dat men het ziet: laat uw paard aan ’t Hek staan: spring ’er blygeestig op, en ren voort tot aan de landhoeve: — Kom langs den achterweg te voet weer terug — mynheer zal den-
[p. 33]
ken dat gy vertrokken zyt; ontwyk slechts zyn gezicht; ik neeme op my, om u met hem te bevredigen als het feest voor by is.
CHERUBYN.
    Maar Francina? zy weet haare rol niet.
BAZILIUS.
    Wat duivel leert gy haar dan, sedert acht dagen? gy zyt altoos by haar.
FIGARO.
    Gy hebt niets te doen van daag, geef haar uit genade een lesje.
BAZILIUS.
    Wees op uwe hoede, jongeling! wees op uw hoede! De vader is te onvreeden; de dochter heeft klappen om de ooren gehad; zy leert niets met u. Cherubyn! Cherubyn! gy zult haar smart baaren: de kruik gaat zoo lang te water .....
FIGARO.
    Ha! zie daar onzen weetniet, met zyne oude spreuken. Wel nu, waanwyze! wat zegt de wysheid der volkeren, de kruik gaat zoo lang te water tot zy....
BAZILIUS.
    Tot zy vol.
FIGARO, heen gaande.
    ’t Is zoo gek niet, voorwaar! ’t is zoo gek niet!

Einde van het eerste Bedryf.

Continue
[
p. 34]

TWEEDE BEDRYF.

    Het Toneel verbeeld eene fraaije slaapkamer; men ziet een Ledekant in een Alcove, met eene verheeven voetbank ’er voor; aan de rechte zyde is de deur van het vertrek van Susanna: naast de Alcove een venster, dat op den tuin uitziet, aan de linke zyde de deur van de kamer der Juffers van de Gravin: aan weder zyden staat een armstoel en een tabouret waarop een cyther legt.

EERSTE TONEEL.

DE GRAVIN, SUSANNA.

DE GRAVIN.
    Doe de deur toe Suzon (zy doet de deur toe) vertel my alles. De graaf wilde u dan verleiden?
SUSANNA.
    Och, neen, mevrouw! mynheer zoekt zo veele omwegen niet met zyne nedrige dienstmeid, hy wilde my koopen voor gereed geld.
DE GRAVIN.
    En de page was ’er by.
SUSANNA.
    Dat is te zeggen hy was achter de groote armstoel. Hy kwam my verzoeken om by u voor hem genade te vraagen.
DE GRAVIN.
    Waarom zich niet tot my zelve gewend? — zoude ik hem geweigert hebben Suzon?
SUSANNA.
    Ik hebbe het hem gezegt; maar de droefheid over zyn vertrek, en vooral van mevrouw te verlaaten; Ach Suzon hoe bekoorlyk hoe edelaardig is zy; maar ook, hoe achtenswaardig!
[p. 35]
DE GRAVIN.
    Is het waar, dat ik zulk een voorkomen, hebbe Suzon, ik, die hem altyd hebbe voorgestaan?
SUSANNA.
    Hy ontdekte hier op uw hooftstrik, dien ik in myn hand had: hy ontrukte my denzelven......
DE GRAVIN.
    Myn hooft strik?.... welk een kinderachtigheid.
SUSANNA.
    Ik wilde hem dien afneemen, mevrouw! hy was een leeuw gelyk: zyne oogen glinsterden — Gy zult hem niet krygen, zeide hy, terwyl hy zyn zachte stemmetje verhefte, gy zult hem niet krygen, dan met myn leeven.
DE GRAVIN, in gedachten.
    Wel nu, Suson?
SUSANNA.
    Wel nu, mevrouw! kon ik dat klein drommeltje bedwingen? — En dewyl hy naauwlyks den zoom van uw kleed zoude durven kussen! zoo wilde hy telkens my omhelzen.
DE GRAVIN, in gedachten.
    Weg..... weg met die zotheden: Myn man heeft, eindelyk u dan gezegt.....
SUSANNA.
    Dat hy, indien ik niet naar hem wilde hooren, Marcelina zoude begunstigen.
DE GRAVIN, opstaande, en zich met
haare waaijer waaijende.
    Hy heeft geene de minste liefde voor my.
SUSANNA.
    Van waar dan die jaloersheid?
DE GRAVIN.
    Uit hoogmoed, gelyk by alle mannen, myn lieve! — Helaas ik heb hem te veel bemint myne alte groote tederheid heeft hem een tegenzin in my- [p. 36] ne liefde doen krygen; zie daar alle myne misdaad! maar dit moet u geen nadeel toebrengen; gy zult trouwen met Figaro. Hy alleen kan ’er ons in helpen. — zal hy hier komen?
SUSANNA.
    Zoo ras de jagt vertrokken zal zyn.
DE GRAVIN, zich waaijende.
    Doe het venster op den tuin een weinig open; het is hier zoo heet.....
SUSANNA.
    Dat is dat mevrouw in drift is.
(zy opent het achter venster.)
    Ha! daar ryd mynheer de graaf uit, gevolgt door Pedrille, en een — twee — drie — vier jagers.
DE GRAVIN, zich op een stoel zettende.
    Men klopt aan de deur Suzon.
SUSANNA, loopt schielyk al zingende.
    ’t Is myn Figaro! ’t is myn Figaro!



TWEEDE TONEEL.

FIGARO, SUSANNA, DE GRAVIN, zittende.

SUSANNA.
    Kom binnen, kom binnen, myn waarde Figaro!
mevrouw is in een ongeduld.....
FIGARO.
    En gy Susannetje? — Maar ter zaak — wat is ’er? eene beuzeling. — Mynheer de graaf vind onze jonge bruid beminnelyk, hy zoude haar gaarne tot zyne minnares maaken. — Wel nu! dat is zeer natuurlyk.
SUSANNA.
    Natuurlyk?
[p. 37]
FIGARO.
    Ten tweeden, hy benoemt my tot courier en Suzon tot raad van Ambassade, dat is recht wel overleid.
SUSANNA.
    Zult gy ophouden?
FIGARO.
    En dewyl Susanna, myne bruid, het diploma niet aan wil neemen, zoo tracht hy de oogmerken van Marcelina te begunstigen, hier in is al weder niets zeldzaams. — Zich te wreeken van hun, die onze ontwerpen in de war gooijen, door de hunne te keer te gaan, dat is iets dat een iegelyk doet, en het geen wy zelve gaan doen: zie daar het al.
DE GRAVIN.
    Kunt gy noch spotten Figaro met een besluit, dat ons allen ongelukkig gaat maaken?
FIGARO.
    Wie zegt dat, mevrouw?
SUSANNA.
    In plaats van leedweezen te gevoelen over onze droefheid.....
FIGARO.
    Leedweezen! — is het niet genoeg, dat ik ’er my mede bezig houde? ik zal den graaf in zyn eigen strik doen vallen; en, om met eeven veel kunst te handelen als hy, zoo laaten wy voor eerst zyne drift naar onze bezittingen maatigen, door hem bezorgt te maaken over de zyne.
DE GRAVIN.
    Dat is zeer goed, maar op wat wyze?
FIGARO.
    Het is reeds overlegt, mevrouw! een valsch bericht, u aangaande.....
DE GRAVIN.
    My aangaande! is uw hooft op hol?
[p. 38]
ô, Het is het zyn, dat op hol moet.
DE GRAVIN.
    Een man die zo minnenydig is!.....
FIGARO.
    Te beter! men moet, om menschen van dat caracter te recht te brengen, hun bloed maar aan ’t gisten maaken; een kunstje, dat de vrouwen zoo wel verstaan: en dan kan men hen, met een weinig doorsleepenheid by den neus leiden waar men ze hebben wil, tot in den Guadalquivier. — Ik hebbe u aan Bazilius een naamloos briefje doen terug geeven, het welk aan mynheer ontdekt, dat zeker verliefde geleegenheid moet zoeken om u op het baal te zien.
DE GRAVIN.
    En gy durft u van een dergelyk verzinsel bedienen omtrent eene vrouw van eer....
FIGARO.
    Daar zyn ’er weinige, waar mede ik dat zoude hebben durven waagen, mevrouw! uit vrees van den spyker op ’t hooft te slaan.
DE GRAVIN.
    Gy wilt dat ik ’er u nog voor bedanke naar ’t schynt.
FIGARO.
    Maar moet gy niet erkennen, dat het geestig is; hem de uuren van den dag zoo toe te tellen, dat hy, den tyd, dien hy bestemt had, om zich met myne bruid te vermaaken, moet doorbrengen om te waaren en te vloeken achter de hielen van zyn eigen vrouw? zal hy de eerste naloopen. — of zal hy de tweede bewaaken? In die verwarring van geest... (uit het venster ziende) kyk! kyk! daar ginter rent mynheer door ’t veld: hy vervolgt een haas. — Maar [p. 39] het uur van ’t huwelyk komt te post; hy heeft ’er zich niet tegen gewaapent, en hy zal in ’t byzyn van mevrouw ’er zich niet tegen durven verzetten.
SUSANNA.
    Neen; maar Marcelina zal het durven doen.
FIGARO.
    Brrrr! eene schoone reden om beangst te zyn, zeker! — Gy zult aan mynheer laaten zeggen, dat gy, als het donker is, in den tuin zult weezen.
SUSANNA.
    Wie, ik? ik zou dat laaten zeggen?
FIGARO.
    Goede Hemel hoor dan! menschen die niets van niets willen maaken vorderen niets, en zyn bekwaam tot niets. Zie daar myne zinspreuk!
SUSANNA.
    Zy is zeer mooij!
DE GRAVIN.
    Zoud gy, indien zy ’er in verstond, toestaan, dat zy ’er zich liet vinden.
FIGARO.
    Gants niet! — Ik laat iemand een kleed van Susanna aantrekken: wy zullen de byeenkomst verrassen, zal de graaf alsdan dezelve ontkennen kunnen?
SUSANNA.
    En wie zult gy myn kleed doen aantrekken?
FIGARO.
    Cherubyn.
DE GRAVIN.
    Hy is reeds vertrokken.
FIGARO.
    Neen, voor my niet. Wilt gy my de zaak toebetrouwen, mevrouw?
SUSANNA.
    Men kan zich op hem verlaaten in het uitvoeren [p. 40] van een geheimen aanslag.
FIGARO.
    Van twee, drie, vier, aanslagen te gelyk, hoe moeyelyk en gevaarlyk ze ook zyn mogen; ik was gebooren om een hoveling te zyn.
SUSANNA.
    Men zegt dat het zeer moeijelyk is een hoveling te weezen.
FIGARO.
    Ontfangen, neemen, en verzoeken: zie daar in drie woorden al het geheim.
DE GRAVIN.
    Hy is zo kloekzinnig dat hy my moed geeft.
FIGARO.
    Dat was ook myn voorreemen.
SUSANNA.
    Gy zeide dan?
FIGARO.
    Dat ik u, terwyl mynheer afweezig is, Cherubyn zal zenden — Kap hem! kleehem! ik zal hem opsluiten, ik zal hem zyn les voorschryven, en dan, aan den dans, mynheer de graaf!



DERDE TONEEL.

SUSANNA, DE GRAVIN, zittende.

DE GRAVIN, met haar moesjes doosje in de hand.
    Myn hemel, Suzon! hoe zie ik ’er uit..... die jongeling, die daadlyk hier zal weezen.....
SUSANNA.
    Mevrouw begeert dan niet dat het zyn hart ontkome?
[p. 41]
DE GRAVIN, mymerende voor haar zak spiegeltje.
    Ik?.... gy zult zien hoe ik hem bekyven zal.
SUSANNA, het liedje op den schoot der gravin leggende.
    Laaten wy hem zyn liedje hooren zingen.
DE GRAVIN.
    Maar in waarheid myne frisure is in een wanörde....
SUSANNA, lagchende.
    Ik zal die twee boekels maar wat verschikken, dan zal mevrouw hem vry beter bekyven kunnen.
DE GRAVIN, tot zich zelve komende.
    Wat zeide gy toch daar, Juffrouw?



VIERDE TONEEL.

CHERUBYN, met een beschaamt gelaat.
SUSANNA, DE GRAVIN, zittende.

SUSANNA.
    Kom binnen, heer officier! Men geeft gehoor.
CHERUBYN.
    Ach, hoe bedroeft my die naam, mevrouw! dezelve zegt my, dat ik eene plaats verlaaten moet, die..... eene doopmoeder zoo..... zoo goed.....
SUSANNA.
    En zoo bekoorlyk!
CHERUBYN, zuchtende.
    Ach! jaa!
SUSANNA, hem nabootsende.
    Ach! jaa! De arme jongen! met zyne schelmsche schynheilige oogjes! — Kom lief blaauw vogeltje, zing het liedje voor mevrouw!
DE GRAVIN, het liedje ontvouwende.
    In het fransch?
[p. 42]
SUSANNA, lagchende.
    Dat is thans de taal in de mode, en Cherubyn.....
DE GRAVIN.
    Wie zegt men, dat het gemaakt heeft?
SUSANNA.
    Slaa het oog op de blos van den schuldigen, zy legt een voet dik op zyne wangen.
CHERUBYN.
    Is het eene misdaad.... tederheid te voeden voor....
SUSANNA, hem de vuist toonende.
    Ik zal alles zeggen, deugniet!
DE GRAVIN.
    Kan hy.... het zingen?
CHERUBYN.
    Och, mevrouw! ik beef zoo!....
SUSANNA, lagchende.
    En gnian, gnian, gnian gnian gnian gnian, gnian — dewyl het mevrouw behaagt zedig auteurtje zoo zal ik u accompagneeren.
DE GRAVIN.
    Neem myne Cyther!
(De gravin zittende, houd het papier in de hand om na te leezen. werpende van tyd tot tyd het gezicht op den page, die met neergeslaagen oogen voor haar staat, terwyl Susanna achter haare stoel de muziek volgt, nu en dan glimlagchende.)

AIR: Marlbourg s’en vas en guerre.

I.
        Mon coursier hors d’haleine,
    (Que mon coeur, mon coeur a de peine!
        J’errois de plaine en plaine
        Au gré du destrier.

[p. 43]
II.
        Au gré du destrier.
        Sans valet n’ecuyer;
    (*) La près d’une fontaine,
    (Que mon coeur mon coeur a de peine!)
        Songeant á ma maraine,
        Sentois mes pleurs couler.
III.
        Sentois mes pleurs couler,
        Prêt á me de dèsoler;
        Je gravois sun un chêné,
    (Que mon coeur, mon coeur a de peine!)
        Sa lettre dans la mienne
        Le Roi vient á passer.
IV.
        Le Roi vient á passer,
        Ses barons son clergé;
        Beau page, dit la Reine,
    (Que mon coeur, mon coeur á de peine!)
        Qui vous met á la gêne?
        Qui vous fait tant pleurer?
V.
        Qui vous fait tant pleurer?
        Nous faut le declarer.
        Madame, et souveraine
    (Que mon coeur, mon coeur a de peine!)
        J’avois une maraine,
        Que toujours j’adorai. (†)
VI.
        Que toujours j’adorai,
        Je sens que j’en mourai.
        Beau page, dit la Reine,

    (*) ’t Is by deeze regel, dat het liedje op het toneel begint gezongen te worden.
    (†) Hier doet de gravin den page uitscheiden vouwende het liedje weder toe, het overige wordt niet gezongen.

[p. 44]
    (Que mon coeur, mon coeur a de peine!)
        N’est ce qu’une maraine
        Je vous en servirai!
VII.
        Je vous en servirai
        Mon page vous serez!
        Puis á ma jeune Hélene
    (Que mon coeur, mon coeur a de peine!)
        Fille d’un capitaine,
        Un jour vous marierai.
VIII.
        Un jour vous marierai —
        Nenni n’en faut parler;
        Je veux, trainant ma chaine,
    (Que mon coeur, mon coeur a de peine!)
        Mourir de cette peine;
        Mais non m’en consoler.

DE GRAVIN, het liedje toevouwende.
    Het is geestig.... Er is zelfs gevoeligheid in.
SUSANNA, den cyther weder wegleggende.
    ô Wat de gevoeligheid aangaat, hy is een jongeling die.... Maar luister, heer officier! heeft men u reeds gezegt, dat wy, om het feest dees avond meer vrolykheid by te zetten, eens voor af willen zien, of een myner klederen u wel zal staan.
DE GRAVIN.
    Ik vrees, neen.
SUSANNA, zich meetende met hem.
    Hy is eeven groot als ik. — Laaten wy vooreerst den mantel afdoen. (Zy maakt denzelven los.)
DE GRAVIN.
    Als ’er iemand binnen kwam!
SUSANNA.
    Wat kwaad doen wy dan? Maar ik zal de deur [p. 45] sluiten. (Zy sluit de deur) Het is de muts, die ik wil zien.
DE GRAVIN.
    Haal van myn toilet eene baigneuse van my (Susanna vertrekt om de muts te haalen.)



VYFDE TONEEL.

CHERUBYN, DE GRAVIN, zittende.

DE GRAVIN.
    De graaf zal tot op het oogenblik van het baal onbewust blyven, dat gy noch in het kasteel zyt, en alsdan zullen wy zeggen, dat de tyd die ’er vereischt wordt om uw brevet te vervaardigen, ons in den zin heeft doen vallen.....
CHERUBYN, het Brevet toonende.
    Helaas, mevrouw! daar is het; Bazilius heeft het my uit zynen naam reeds gegeeven.
DE GRAVIN.
    Zoo schielyk? Hy heeft gevreest een minuut te verliezen (zy leest.) ha! zy hebben zich zoo gehaast, dat zy vergeeten hebben ’er zyn zegel aan te hechten. (zy geeft hem het Brevet weer te rug.)



ZESDE TONEEL.

CHERUBYN, DE GRAVIN, SUSANNA.

SUSANNA, met een groote muts* in de hand.
Zyn zegel, aan wat?
DE GRAVIN.
    Aan zyn brevet.
[p. 46]
SUSANNA.
    Hoe! zyn brevet, alrè.....
DE GRAVIN.
    Dat is ’t geen ik zeide — is dat myn baigneuse.
SUSANNA, naast de gravin gaande zitten.
    En wel de beste van allen. —
    (Cherubyn knielt voor haar, zy zet hem de muts op;
en zingt,
)
                Tournez vous donc en vers ici,
                Jean, de lyra, mon bel ami!
    Hy is bevallig mevrouw!
DE GRAVIN.
    Schik de kraag wat vrouwachtiger.
SUSANNA.
    Zie daar.... beschouw, nu bidde ik u, — welk een mooij meisje! — wil je wel laaten zoo mooij te weezen; ik ben ’er nydig om.
DE GRAVIN.
    Wat is zy gek! ... Laat ons de mouwen wat hooger schorten, dan zullen de lobbetjes beter staan — Wat heeft hy daar om den arm? een lint!
SUSANNA.
    En wel uw lint, mevrouw! ik ben blyde dat gy het gezien hebt. — Ik had hem verzekert, dat ik het u zeggen zoude, was mynheer de graaf niet gekomen, zoude ik het hem wel weer ontnomen hebben: ik ben byna zoo sterk als hy.
DE GRAVIN.
    Het is bebloed. (zy doet het lint af.)
CHERUBYN, beschaamt.
    Toen ik dees morgen meende te vertrekken herstelde ik een weinig de gourmette of kinkeeten van myn paard; het sloeg met het hooft en de bossette van ’t bid schaafde my den arm.
[p. 47]
DE GRAVIN.
    Ik hebbe nooit gehoort dat men dat met een lint.....
SUSANNA.
    En voor al met een gestoolen lint..... Maar laat ons eens zien, wat de gourmette... bossette.... cornette...... ik verstaa my niet op al die uitheemsche woorden — Ha! hoe blank is zyn arm! waarlyk als eene vrouw, blanker als de myn: ik bidde u zie mevrouw!.....
DE GRAVIN, op een koelen toon.
    Haal my liever een stukje gegomde taf van myn kaptafel.
    Susanna stoot hem al lagchende tegen het hooft; hy valt op zyne beide handen: zy gaat in het zyd vertrekje.



ZEVENDE TONEEL.

CHERUBYN, geknielt, DE GRAVIN, zittende.

DE GRAVIN, een wyl zonder spreeken: het oog op haar lint geslaagen, terwyl Cherubyn haar onophoudelyk aanziet.
    Dewyl de koleur van dat lint my meer dan alle andere behaagt, moet ik u bekennen, dat ik zeer kwaad was over deszelfs verlies.



AGTSTE TONEEL.

CHERUBYN, geknielt. DE GRAVIN, zittende, SUSANNA,

SUSANNA.
    En het verband om zyn arm? (Zy geeft aan de gravin de gegomde taf en een schaar.)
[p. 48]
DE GRAVIN.
    Als gy uwe klederen voor hem gaat haalen, dan neem het lint van een andere muts.
Susanna gaat in een vertrek in ’t achtereinde, en neemt den mantel van den page meede.



NEGENDE TONEEL.

CHERUBYN, geknielt, DE GRAVIN, zittende.

CHERUBYN, met de oogen neergeslaagen.
    Het lint, dat my ontnomen is, zou my zeer ras geneezen hebben.
DE GRAVIN.
    Door welk eene kracht? (hem het taf wyzende) dit is beter.
CHERUBYN, staamelende.
    Wanneer een lint..... om het hooft is gebonden geweest.... of dat het is aangeraakt door iemant.....
DE GRAVIN, hem in de reden vallende.
    Door iemant vreemts, wordt het dan een geneesmiddel? Ik was onkundig van die eigenschap — Ik zal dan het lint, dat om uw arm is geweest, bewaaren, om zulks te beproeven, aan de eerste kwetsuur...... van eene myner juffers.
CHERUBYN, getroffen.
    Gy zult het bewaaren, en ik vertrek.
DE GRAVIN.
    Niet voor altoos.
CHERUBYN.
    Ik ben zoo ongelukkig!
DE GRAVIN. aangedaan.
    Nu schreid hy! — Dat maakt die haatelyke Figaro, met zyne voorzegging.
CHERUBYN, heftig.
    Ha! ik wenschte dat dit het oogenblik was, dat hy my voorspelt heeft, verzekert zynde van dadelyk te sterven, zou de misschien myn mond durven...
[p. 49]
DE GRAVIN,hem in de reden vallende, en hem de oogen met haar neusdoek afdroogende.
    Zwyg stil! zwyg stil, kinderachtige! — ’t zyn niet dan dwaasheden die gy zegt — (’er wordt aan de deur geklopt, de Gravin verheft haare stem) Wie klopt daar zoo aan myn vertrek?



TIENDE TONEEL.

CHERUBYN, DE GRAVIN,
DE GRAAF, van buiten.

DE GRAAF, van buiten.
    Waarom opgeslooten?
DE GRAVIN, verschrikt opstaande.
    ’t Is myn gemaal, gerechte hemel! — (tegen Cherubyn, die insgelyks is opgestaan) en gy zonder mantel; met een naakten hals, en naakte armen, alleen met my! — dat verwart gelaat! — het briefje, dat hy ontfangen heeft! — zyn minenyd!....
DE GRAAF, van buiten.
    Gy doet dan niet open?
DE GRAVIN.
    ’t Is dat.... Ik ben alleen.
DE GRAAF, van buiten.
    Alleen! met wien spreekt gy dan?
DE GRAVIN, zich bedenkende.
    .... Met u, gewisselyk.
CHERUBYN, ter zyden.
    Hy zal my, na het geene ’er gister en dees morgen gebeurt is, dood slaan! (hy loopt in het kapvertrekje, en trekt de deur achter zich toe.)



ELFDE TONEEL.

    DE GRAVIN. alleen zynde, neemt ’er den sleutel uit, en gaat de deur voor den graaf openen.



[p. 50]

TWAALFDE TONEEL.

DE GRAAF, DE GRAVIN.

DE GRAAF, op een ernstigen toon.
    Het is uwe gewoonte niet u op te sluiten!
DE GRAVIN, in verwarring.
    Ik....... ik schikte....... ja, ik schikte met Susanna, zy is voor een oogenblik tot haarent gegaan.
DE GRAAF, haar opmerkende.
    Uw gelaat en uwe stem zyn vol verwarring.
DE GRAVIN.
    Dat is niet te verwonderen, in ’t geheel niet te verwonderen.... zeker.... wy spraaken van u.... zy is heen gegaan....
DE GRAAF.
    Van my!..... ’t is de ongerustheid, die my terug heeft doen keeren. Een briefje, dat men my, toen ik te paard steeg, heeft overgegeven.....
DE GRAVIN.
    Hoe, mynheer welk een briefje?
DE GRAAF.
    Men doet my bericht, dat iemant, dien ik afweezig denke te zyn, zal trachten om u dees dag te spreeken.
DE GRAVIN.
    Die vermeetele, wie hy ook zyn mooge, zal dan tot in deeze kamer moeten dringen, want ik hebbe voorgenoomen, die den gantschen dag niet te verlaaten.
DE GRAAF.
    Dees avond op het feest van Susanna?
DE GRAVIN.
    Om de geheele waerelt niet; ik ben gantsch niet wel.
[p. 51]
DE GRAAF.
    Gelukkig is de doctor hier.
(De page laat in ’t kapvertrekje een stoel vallen.)
    Welk een gerucht hoor ik?
DE GRAVIN, zeer ontroert.
    Een gerucht.
DE GRAAF.
    Men heeft iet laaten vallen.
DE GRAVIN.
    Ik... ik voor my hebbe niets gehoort.
DE GRAAF.
    Gy moet wel in gedachten zyn!
DE GRAVIN.
    In gedachten, waar over?
DE GRAAF.
    Daar is iemand in dat vertrekje, mevrouw!
DE GRAVIN.
    He!..... wie zou daar weezen? mynheer?
DE GRAAF.
    Dat moet ik u vraagen.
DE GRAVIN.
    Nu, maar... ’t is Susanna ongetwyfelt.
DE GRAAF.
    Gy zeide dat zy in haar kamer was!
DE GRAVIN.
    In haar kamer of daar; ik weet het niet.
DE GRAAF.
    Van waar dan die aandoening?
DE GRAVIN.
    Aandoening voor myne kamerjuffer?
DE GRAAF.
    Of het voor uwe kamerjuffer is of niet, gy zyt aangedaan.
DE GRAVIN.
    Dat meisje doet u vry meer aan dan my, mynheer!
[p. 52]
DE GRAAF, in toorn.
    Zy doet my derwyze aan, mevrouw! dat ik haar op het oogenblik zien wil.
DE GRAVIN.
    Ik geloof, in de daad, dat gy zulks dikwyls wilt.



DERTIENDE TONEEL.

DE GRAAF. DE GRAVIN, SUSANNA, met eenige klederen binnen komende, en de deur weder sluitende.

DE GRAAF, by het kamertje.
    Kom hier Suzon, ik gebiede het u!
(Susanna blyft by de alcove in ’t achtereinde stilstaan.)*
DE GRAVIN.
    Zy is byna naakt, mynheer! zy paste eenige klederen aan, die ik haar by haar huwelyk schenke; zy heeft de vlugt genoomen voor u. Is het behoorlyk dus een meisje te willen verrassen?
DE GRAAF.
    Indien zy vreest zich te laaten zien, dan kan ze voor ’t minst zich laaten hooren. (hy keert zich naar de deur van ’t vertrekje.) Geef antwoord Susanna zyt gy ’er in?
(Susanna vlugt in de Alcove.)
DE GRAVIN, met drift, by het vertrekje.
    Ik verbiede u te antwoorden, Suzon! wie zach ooit zulk een geweldenary.
DE GRAAF, naar het vertrekje gaande.
    Ho, ho! ik wil haar zien, dewyl zy niet spreekt; gekleed of niet.
DE GRAVIN, zich tusschen beiden stellende.
    Op alle andere plaatsen kan ik het niet beletten, maar in myn vertrek hoop ik....
[p. 53]
DE GRAAF.
    En ik hoop daadelyk te weeten wie die bedekte Susanna is — ’er is wel middel om dat ligte deurtje open te slaan. — Holla! is ’er iemand?
DE GRAVIN.
    Gaat gy uw volk roepen om een achterdocht te verbreiden, die ons den spot van den gantschen omtrek zoude maaken?
DE GRAAF.
    Gy hebt gelyk, mevrouw! ik kan het zelve wel doen: ik gaa haalen het geen my noodig is..... (hy gaat en keert terug) Maar wilt gy voor myne zekerheid, my wel zonder gerucht vergezellen: gy zult my zekerlyk een zoo eenvoudig verzoek niet weigeren.
DE GRAVIN, in verwarring.
    En wie spreekt u tegen, mynheer!
DE GRAAF.
    Ha! ik vergat de deur van de kamerjuffers, ik moet die insgelyks sluiten, om u ten vollen gerechtvaerdigt te zien.
    (Hy gaat de deur in ’t achtereinde sluiten en neemt ’er den sleutel uit.)
DE GRAVIN.
    O Hemel elendige onbezuistheid!
DE GRAAF, wederkomende.
    Laat ik u nu den arm bieden (harder spreekende) en wat aangaat de Susanna in het vertrekje, zy gelieve de goedheid te hebben, om my te wachten, en het minst dat haar gebeuren zal....
DE GRAVIN.
    In waarheid mynheer.....
    (De graaf geleid haar en doet de deur achter zich op ’t slot.)



[p. 54]

VEERTIENDE TOONEEL.

SUSANNA, CHERUBYN.

                                                SUSANNA,uit de Alcove komende loopt naar het kapvertrekje en spreekt door ’t sleutelgat.
    Doe open, Cherubyn! doe schielyk open;’t is Suzanna! doe open! kom ’er uit.
CHERUBYN.
    Ach, Susanna! wat een verschrikkelyk voorval!
SUSANNA.
    Vlugt? gy hebt geen ogenblik!
CHERUBYN, ontroert
    En waar heen?
SUSANNA.
    Ik weet het niet, maar vlugt.
CHERUBYN.
    Indien ’er niets open is....
SUSANNA.
    Hy zoude u verpletteren! en wy zouden verlooren zyn — gaa het zeggen aan Figaro....
CHERUBYN.
    Het venster op den tuin, is misschien niet zeer hoog? (Hy gaat zien.)
SUSANNA, in schrik.
    Een hooge verdieping! — onmogelyk! — ach myne arme meesteresse! en myn huwelyk! hemel!
CHERUBYN, terugkomende.
    Het komt op de meloenbakken uit; met een plant of twee te bederven zyn wy vry.
SUSANNA, hem tegenhoudende.
    Hy gaat zich dood vallen.
CHERUBYN, met drift.
    In een brandende kolk, Suson, ja, ik zoude my [p. 55] daar in nog liever willen werpen, dan haar nadeel toe brengen.... Dat kusje zal de zaak doen gelukken. (hy omhelst haar en springt uit het venster.)


VYFTIENDE TONEEL.

SUSANNA, alleen, zy geeft een schreeuw van ontsteltenis.

    Ach! (zy valt voor een oogenblik op een stoel neder, en gaat vervolgens schoorvoetende naar het venster.) (te rug komende.)
    Hy is reeds ver weg! — o de kleine schurk! eeven vlug als bekoorlyk! indien het zulk een aan vrouwen ontbreekt..... Laat ik nu zyne plaats inneemen (in het vertrekje gaande) Nu kunt gy de deur openslaan mynheer de graaf! de drommel haal die een woord spreekt.



ZESTIENDE TONEEL.

DE GRAAF, DE GRAVIN.

                                DE GRAAF,met een yzere staaf in de hand,
die hy op eene armstoel werpt.
    Alles is, zoo als ik het gelaaten hebbe. — Noch eens, mevrouw! overweeg de gevolgen! wilt gy de deur open doen?
DE GRAVIN.
    Welk eene afschuwelyke gemelykheid! Indien het de liefde waare, die u zulk eene doldriftigheid instortte, ik zoude die verschoonen: ik zou misschien ten gevalle van derzelver oorzaak de beleediging vergeeten; maar kan de hoogmoed alleen een wel- [p. 56] levend man tot zulk eene buitenspoorigheid vervoeren?
DE GRAAF.
    Liefde of hoogmoed, gy zult de deur openen of ik gaa.......
DE GRAVIN, voor de deur.
    Hou stand mynheer! denkt gy, dat ik my onttrekken kan aan het geene ik my zelve verschuldigt ben?
DE GRAAF.
    Ik wil zien wie ’er in dat vertrekje is.
DE GRAVIN.
    Wel nu, mynheer! gy zult het zien! hoor my met geduld!
DE GRAAF.
    ’t Is dan Susanna niet?
DE GRAVIN, met beschroomtheid.
    Het is ook ten minsten niemant..... van wien gy iets te vreezen hebt.... wy wilden een kluchtje hebben...... en ik zweere u....
DE GRAAF.
    En gy zweert my?
DE GRAVIN.
    Dat ik, noch hy, eenig voorneemen hadden u te beledigen.
DE GRAAF.
    Ik noch hy! dat is een man.
DE GRAVIN.
    Een kind, mynheer!
DE GRAAF.
    En wie dan?
DE GRAVIN.
    Ik durve hem naauwlyks noemen.
DE GRAAF, in drift.
    Ik zal hem doodslaan.
[p. 57]
DE GRAVIN.
    Gerechte hemel!
DE GRAAF.
    Spreek!
DE GRAVIN.
    De jonge.... Cherubyn.....
DE GRAAF.
    Cherubyn! de vermeetele! zie daar het briefje verklaart!
DE GRAVIN, de handen te saam slaande.
    Ach mynheer denk niet....
DE GRAAF, met den voet stampende.
    (ter zyden.) Ik moet overal dien vervloekten page vinden (hard) doe open, mevrouw!, doe open, ik hebbe nu alles ontdekt! (hy is buiten zich zelven van kwaadheid! en roept voor ’t kamertje) kom hier kleine deugniet!
DE GRAVIN, den graaf om den middel vattende en hem verwyderende.
    Ach, myn heer! myn heer! uw toorn doet my beeven voor hem! slaa geen geloof aan eene onrechtmaatige argwaan, laat, bidde ik u, de wanôrde waar in gy hem gaat zien....
DE GRAAF.
    Wanôrde.
DE GRAVIN.
    Helaas! jaa! bezig zynde om zich in een vrouwenkleed te kleeden; eene myner mutsen op het hooft; is een vest; zonder mantel; een blooten hals; de armen naakt....
DE GRAAF.
    En gy wilde uwe kamer houden? onwaardige! ha, gy zult die houden,.... voor lang; maar ik moet ’er eerst een onbeschaamden uitjaagen, op eene wyze, dat ik hem nooit weder ergens ontmoete.
[p. 58]
DE GRAVIN, zich met opgeheven handen op de knien werpende.
    Verschoon een kind, graaf! ik zou my nimmer troosten kunnen indien.....
DE GRAAF.
    Uwe ontsteltenis vergroot zyne misdaad.
DE GRAVIN.
    Hy is onschuldig: — Hy ging vertrekken — Ik was het die hem deed roepen.
DE GRAAF, in woede.
    Staa op! uit den weg....
DE GRAVIN.
    Wel nu ik zal uit den weg gaan, myn heer! ik zal opstaan, ik zal u zelf den sleutel geeven, maar in den naam uwer liefde....
DE GRAAF.
    Myner liefde, verraadster!
DE GRAVIN, opstaande en hem den sleutel biedende.
    Beloof my dat gy hem niets kwaads zult doen, en laat uwe gramschap op my vallen indien ik u niet overtuige.....
DE GRAAF, den sleutel neemende.
    Ik hoor niets meer!
DE GRAVIN, zich op een armstoel werpende, houdende een zakdoek voor haare oogen.
    Hemel! hy is verlooren!
DE GRAAF, de deur openende, en te rug wykende.
    Het is Susanna!



[p. 59]

ZEVENTIENDE TONEEL.

DE GRAVIN, DE GRAAF, SUSANNA.

SUSANNA, uitkomende en lagchende.
    Ik zal hem doodslaan! ik zal hem doodslaan! kom slaa hem nu dood dien ondeugenden Page.
DE GRAAF, ter zyden.
    Welk een les! (de gravin aanziende, die als weezenloos is van verwondering.)
    En gy mede! gy speelt de verwonderde? maar misschien was zy ’er niet alleen.
(hy gaat zien.)
SUSANNA, naar haar meesteresse loopende.
    Herstel u, mevrouw! hy heeft een sprong gedaan.
DE GRAVIN, zittende.
    Ach! Suzon, ik ben dood!
DE GRAAF,met een beschaamt gelaat
uit het vertrekje komende,
na een weinig stilzwygen.
    Er is niemand, en nu hebbe ik ongelyk, ik beken het — Mevrouw..... gy speelt zeer wel eene comedie!
SUSANNA, blygeestig.
    En ik, myn heer?
(De gravin houd haaren zakdoek voor den mond om zich te herstellen.)
DE GRAAF.
    Hoe, muevrouw? gy scherste met my?
DE GRAVIN, een weinig bedaart.
    Hé! waarom niet, myn heer?
DE GRAAF.
    Welk eene verfoeijelyke spotterny! en om welke reden, bidde ik u.....
[p. 60]
DE GRAVIN.
    Verdienen uwe zotternyen wel eenig medelyden?
DE GRAAF.
    Noemt gy zotternyen het geen de eer raakt?
DE GRAVIN, by trappen een sterker toon aannemende.
    Hebbe ik my met u vereenigt om geduuriglyk uwe onverschilligheid en minnenyd te ondergaan?
DE GRAAF.
    ’t Is zonder iet te ontzien, mevrouw....
SUSANNA.
    Mevrouw had u haare bedienden maar moeten laaten roepen
DE GRAAF.
    Gy hebt gelyk, en ’t is aan my om beschaamt te weezen — Vergeef my mevrouw! ik ben in zulk eene verlegenheid.
SUSANNA.
    Erken, mynheer! dat gy het een weinig verdient.
DE GRAAF, tegen Susanna.
    Waarom kwaamt gy ook niet buiten, toen ik u riep, ondeugende!
SUSANNA.
    Mevrouw had reden genoeg om het my te verbieden.
DE GRAAF.
    Verzwaar myn ongelyk niet, maar help my myne verschooning verwerven.
DE GRAVIN.
    Neen, mynheer! zulk een belediging wordt niet ligt vergeeten: ik gaa my in een klooster begeeven; ik zie, dat het tyd is....
DE GRAAF.
    Rozina!
[p. 61]
DE GRAVIN.
    Ik ben niet meer die Rozina, die gy zo bemindde! ik ben de arme gravinne Almaviva; de ongelukge verlaatene.
SUSANNA.
    Mevrouw!
DE GRAAF, biddende.
    Uit mededoogen!
DE GRAVIN.
    Gy hebt dat niet voor my.
DE GRAAF.
    Maar ook dat briefje, had myn bloed aan ’t gisten gemaakt.
DE GRAVIN.
    Ik had ’er niet in toegestemt.
DE GRAAF.
    Gy wist ’er van.
DE GRAVIN.
    ’t Is die wildzang van een Figaro....
DE GRAAF.
    Hoe!
DE GRAVIN.
    Die het aan Bazilius gegeeven heeft.
DE GRAAF.
    En deeze zeide het van een boer gekregen te hebben. ô Verradersche zanger! tweesnydend zwaart! gy zyt het die het gelag voor alles zult betaalen.
DE GRAVIN.
    Gy eischt eene vergiffenis voor u zelven, die gy aan een ander weigert — Zie daar de mensch! ha! indien ik stemme in u te vergeeven, dan zoude ik ten minsten begeeren, dat de kwytschelding algemeen zy.
DE GRAAF.
    Wel nu, met al myn hart, gravin! maar ik kan [p. 62] niet begrypen, hoe de vrouwen zoo vaardig en natuurlyk de gedaante en den toon, der omstandigheden kunnen aannemen — Gy bloosde, gy schreidde, uw geheele weezen was ontstelt — Op myn eer, het is noch niet in zyn ouden plooi.
GRAVIN, glimlagchende.
    Ik bloosde..... uit stoornis over uw argwaan — Maar zyn de mans kiesch genoeg om de verontwaardiging van eene edele ziel, die zich beledigt ziet, te onderscheiden, van de verlegenheid, die door eene gegronde beschuldiging wordt voortgebragt?
DE GRAAF, glimlagchende.
    En die page in wanörde, in zyn veste, en byna naakt......
DE GRAVIN, op Susanna wyzende.
    Gy ziet hem voor u, hebt gy niet liever die dan den anderen gevonden? ’t mishaagt u juist niet deezen te ontmoeten.
DE GRAAF, lagchende.
    En die beden, die schynbaare traanen?
DE GRAVIN.
    Gy doet my lagchen; en ik hebbe ’er weinig lust toe.
DE GRAAF.
    Wy verbeelden ons wat te weezen, in het stuk van staatkunde, en wy zyn maar kinders: ’t is u, ’t is u, mevrouw! welke de koning als afgezante naar Londen moest zenden: uwe kunne moet verbaazend bestudeert zyn in de kunst van te veinzen, om zoo wel te slaagen.
DE GRAVIN.
    Gy lieden, zyt het die ons leert veinzen.
SUSANNA.
    Laat ons op ons woord gevangen, en gy zult zien of wy menschen van eer zyn.
[p. 63]
DE GRAVIN.
    Dat overgestapt! ik ben misschien een weinig te ver gegaan, myn heer! maar myne toegeevenheid, moet my de uwe verwerven.
DE GRAAF.
    Zult gy herhaalen, dat gy my vergeeft.
DE GRAVIN.
    Heb ik het gezegt, Susanna?
SUSANNA.
    Ik heb het niet gehoort, mevrouw.
DE GRAAF.
    Welaan, doe het dan nu hooren!
DE GRAVIN.
    Verdient gy het, ondankbaare!
DE GRAAF.
    Ja, door myn berouw!
SUSANNA.
    Te denken, dat ’er een manspersoon in het vertrekje van mevrouw is!
DE GRAAF.
    Zy heeft my streng genoeg gestraft.
SUSANNA.
    Zich niet op haar te betrouwen, als zy verzekert dat het haar kamerjuffer is!
DE GRAAF.
    Rozina! — zyt gy dan onverbiddelyk?
DE GRAVIN, de hand aan den graaf geevende.
    Ach, Suzon! welk een voorbeeld geeve ik u! Men zal niet meer gelooven, dat de vrouwen gestoort kunnen zyn.
SUSANNA.
    Maar moet het altoos met hun niet daarop uitdraaijen.
(de graaf kust in drift de hand zyner vrouw.)



[p. 64]

ACHTIENDE TONEEL.

SUSANNA, FIGARO, DE GRAVIN, DE GRAAF.

FIGARO, buiten adem.
    Men zeide dat mevrouw onpasselyk was — ik kwam in allen spoed loopen.... ik zie met blydschap dat het niets is.
DE GRAAF.
    Gy zyt zeer oplettend!
FIGARO.
    Dat is myn pligt; maar dewyl het niets is — Al uw jonge vassaalen, zyn reeds beneden myn heer! met de fioolen en ruidsch-pypen, en verwachten my, om my te vergezellen, zoo ras het u behaagt dat ik myn bruidje geleide.
DE GRAAF.
    En wie zal onderwyl de Gravin oppassen?
FIGARO.
    Haar oppassen! zy is niet ziek.
DE GRAAF.
    Neen; maar die afweezende man, die haar moet spreeken.
FIGARO.
    Welk een afweezende man?
DE GRAAF.
    De man van het briefje, dat gy aan bazilius hebt overhandigt.
FIGARO.
    Wie zeid dat?
DE GRAAF.
    Indien ik het buiten dien niet wist, deugniet! dan zou noch uw weezen my zeggen dat gy liegt.
FIGARO.
    Indien dat zoo is, ben ik het niet die liegt, maar myn weezen.
[p. 65]
SUSANNA.
    Ga, myn arme Figaro! laat uwe welspreekenheid daar — wy hebben alles geopenbaart.
FIGARO.
    En wat geopenbaart? gy handelt my als een Bazilius.
SUSANNA.
    Dat gy ’t briefje, van deezen morgen, geschreeven had, om mynheer te doen denken, als hy binnen trad, dat de kleine Page in dat vertrekje was, waarin ik my had opgeslooten.
DE GRAAF.
    Wat antwoord gy hier op?
DE GRAVIN.
    Gy behoeft niets meer te verbergen: de klugt is al uitgespeelt.
FIGARO, trachtende te raaden.
    De klugt.... is uitgespeelt?
DE GRAAF.
    Ja uitgespeelt! wat zegt gy daar op?
FIGARO.
    Ik! ik zeg..... dat ik wel wenschte, dat men dat ook van myn huwlyksfeest konde zeggen — en als gy ’t beveelt.....
DE GRAAF.
    Gy erkent dan het briefje?
FIGARO.
    Dewyl mevrouw het begeert, dewyl Susanna het begeert, dewyl gy zelve het begeert, zoo moet ik het ook begeeren; maar indien ik in uwe plaats waare, mynheer, dan zoude ik geen woord gelooven van al wat wy u zeggen.
DE GRAAF.
    Altyd tegen de waarheid in te liegen! dat verveelt my.
[p. 66]
FIGARO, zacht, tegen Susanna.
    Ik waarschouwe hem voor zyn gevaar; dat is al wat een eerlyk man doen kan.
SUSANNA, zacht.
    Hebt gy den Page gezien?
FIGARO, zacht.
    Ja, byna vermorzelt.
SUSANNA, zacht.
    ô Arme sukkel!
DE GRAVIN.
    Kom heer graaf! zy branden om zig te vereenigen: hun ongedult is natuurlyk: laat ons binnen gaan om de plechtigheid te vervullen.
DE GRAAF.
    (ter zyden.) En Marcelina, Marcelina....
    (hard) ik wilde... ten minsten my kleeden.



NEGENTIENDE TONEEL.

FIGARO, SUSANNA, DE GRAAF, DE GRAVIN, ANTONIO.

ANTONIO,half dronken, met een pot met nagelbloemen gebrooken.
    Mynheer! mynheer!
DE GRAAF.
    Wat wilt gy van my, Antonio?
ANTONIO.
    Doe toch eens yzre tralien maaken voor de vensters, die op myne planten uitzien, ’er worden allerlei dingen door die vensters gesmeeten; zoo eeven heeft men ’er noch een man uitgegooit.
DE GRAAF.
    Door die vensters?
[p. 67]
ANTONIO.
    Zie eens hoe men myne nagelbloemen toestelt.
SUSANNA, zacht tegen Figaro.
    Pas op, Figaro! pas op!
FIGARO.
    Mynheer! hy is van den morgen af dronken.
ANTONIO.
    Gy zyt ’er niet achter! ’t is maar een overschotje van gister, zoo oordeelt men in ’t duister.
DE GRAAF.
    Die man! die man! — waar is die?
ANTONIO.
    Waar hy is?
DE GRAAF.
    Ja.
ANTONIO.
    Dat is ’t geen ik zeg; hy moet gevonden worden. Ik ben uw bediende: ik alleen draag zorg voor uw tuin, ’er valt een man in, en gy begrypt wel.... dat myn goede naam daar by lyd.
SUSANNA, zacht tegen Figaro.
    Verdraaij! verdraaij.
FIGARO.
    Gy zult dan altyd drinken!
ANTONIO.
    Wel, als ik niet dronk zou ik dol worden.
DE GRAVIN.
    Maar zoo te drinken, zonder dorst.....
ANTONIO.
    Drinken zonder dorst en altyd minnen, mevrouw! is het eenigste, dat ons van alle andere dieren onderscheid.
DE GRAAF.
    Geef my antwoord, of ik jaag u weg.
ANTONIO.
    En ik zou gaan denkt gy?
[p. 68]
DE GRAAF.
    Hoe!
ANTONIO, zyn voorhooft wryvende.
    Indien gy niet genoeg*van dat hebt, om een goeden bedienden te houden; ik voor my, ik ben niet zot genoeg, om een zoo goeden meester heen te zenden.
DE GRAAF, hem schuddende in toorn.
    ’Er is een man zegt gy, door dat venster gegooit.
ANTONIO.
    Ja, myne Exelentie! zo op staanden voet een man met een witte vest, hy is gevlugt, — hy liep...
DE GRAAF, ongeduldig.
    En toen?
ANTONIO.
    Ik had hem gaarne willen naloopen; maar ik heb my tegen het hek een zoo lustigen brui gegeeven, dat ik noch hand noch poot van dien vinger beweegen kan.
(den vinger opsteekende)
DE GRAAF.
    Gy zoud ten minsten den man kennen?
ANTONIO.
    ô, Zeker ja!...... dat is te zeggen als ik hem gezien had.
SUSANNA, zacht tegen Figaro
    Hy heeft hem niet gezien.
FIGARO.
    Zie daar een verschrikkelyk, boha, voor een pot met bloemen! hoe veel begeert gy huilebalg? met uwe nagelplant — het is niet nodig te zoeken, mynheer! ik ben het die ’er uitgesprongen is.
DE GRAAF.
    Hoe! gy?
[p. 69]
ANTONIO.
    Hoe veel begeert gy huilebalg? uw lighaam is dan wel in de dikte gegroeit sedert dien tyd, want ik vond u vry minder.....
FIGARO.
    Dat geloof ik; men rold zich in één als men springt.
ANTONIO.
    Naar myn verstand geleek hy beeter.... zoo als men zeggen zou, naar dien hekspringer van een Page.
DE GRAAF.
    Cherubyn?
FIGARO.
    Ja! die zal daarom juist met zyn paard teruggekeert zyn van Seville.
ANTONIO.
    O! neen! dat zegge ik niet, dat zegge ik niet: Ik heb geen paard zien springen.
DE GRAAF.
    Welk een geduld!
ANTONIO.
    Dewyl gy het zyt, is het recht, dat ik u dat papiere voddetje overgeeve, het welk al springende uit uw zak is gevallen.
DE GRAAF, grypt het.
    Geef hier! (hy opent het papier en sluit het weder toe.)
FIGARO, zacht.
    Ik ben in den knip.
DE GRAAF; tegen Figaro.
    De schrik zal u niet hebben doen vergeeten, wat dit papier insluit, en hoe het in uw zak komt.
FIGARO,verlegen, zoekt in zyne zakken, en trekt ’er eenige papieren uit.
    Neen zeker..... maar ik heb ’er zoo veel (hy ziet [p. 70] een der papieren in) dit? ha! dat is een brief van Marcelina van vier bladzyden: hy is fraai.... zou het dat smeekschrift niet weezen van dien armen braconier in de gevangenis?.... neen.... daar is ’t. Ik had den lyst der meubelen van het kleine kasteel in den anderen zak.
(De graaf ontplooit weder het papier)
DE GRAVIN, zacht tegen Susanna.
    O hemel! Suzon! het is het brevet.
SUSANNA, zacht tegen Figaro
Alles is bedorven! ’t is het brevet.
DE GRAAF, het papier weeder toevouwende.
    Wel nu, kunstenaar! gy kunt niet raaden!...
ANTONIO, tot Figaro naderende.
    Mynheer vraagt of gy niet raaden kunt?
FIGARO, hem terug stootende.
    Foei, onbeschofte! je spreekt my onder den neus.
DE GRAAF.
    Gy herrinnert u niets?
FIGARO.
    Ha! ha! ha! ha! Povero! het zal het brevet zyn van den ongelukkigen Cherubyn, het welk hy my gegeeven had, en dat ik vergeeten heb hem weer te geeven — wat zal hy doen — men dient hem na te rennen.....
DE GRAAF.
    Waaröm*zou hy ’t aan u gegeeven hebben?
FIGARO, in verleegenheid.
    Hy.... wilde, dat ’er iet bygevoegt wierd.
DE GRAAF, het papier inziende.
    Het is in orde.
DE GRAVIN, zacht tegen Susanna.
    Het zegel.
[p. 71]
SUSANNA, zacht tegen Figaro.
    Het zegel ontbreekt.
DE GRAAF, tegen Figaro.
    Gy antwoord niet?
FIGARO.
    Het is.... ’er ontbreekt in de daad weinig aan — Hy zegt het is de gewoonte.
DE GRAAF.
    De gewoonte, de gewoonte. de gewoonte, van wat?
FIGARO.
    ’Er het zegel uwer waapens op te stellen.
DE GRAAF,het papier openende en het
in toorn in één frommelende.
    Wel-aan! ’er schynt bestemt, dat ik niets weten moet. (ter zyden) ’t is die Figaro, die hen bestuurt, en ik zoude my niet wreeken!
(Hy wil gestoort heen gaan.)
FIGARO, hem weerhoudende.
    Gy vertrekt, zonder uwe stem tot myn huwelyk te geeven?



TWINTIGSTE TONEEL.

BAZILIUS, BARTHOLO, MARCELINA, FIGARO, DE GRAAF, GRIPPE-SOL, DE GRAVIN, SUSANNA, ANTONIO, Bedienden van den Graaf en Vassaalen.

MARCELINA, tegen den graaf.
    Geef uwe stem niet, myn heer! alvoorens hem genade te bewyzen! ’er is eene verbintenis tusschen hem en my.
DE GRAAF, ter zyden.
    Zie daar het oogenblik myner wraak.
[p. 72]
FIGARO.
    Eene verbintenis? welk eene verbintenis? verklaar u.
MARCELINA.
    Ja, ik zal my verklaaren, bedrieger!
                        (De Gravin zet zig op een armstoel;
                            Susanna staat achter haar.
)
DE GRAAF.
    Waar in bestaat uw eisch? Marcelina!
MARCELINA.
    In eene trouw-belofte.
FIGARO.
    Een briefje voor geleent geld; zie daar het al!
MARCELINA, tegen den graaf.
    Op voorwaarden van my te trouwen. Gy zyt een groot heer, de eerste rechter der provintie.
DE GRAAF.
    Dien u in de gerecht zaal aan; ik zal een iegelyk recht verschaffen.
BAZILIUS.
Uwe exelentie gedoog, in dat geval, dat ik insgelyks myne eischen tegen haar doe gelden.
FIGARO.
    Zie daar een andre zot van ’t zelfde soort!
DE GRAAF, in toorn.
    Uwe eischen! uwe eischen! het staat u wel u tot my te wenden, meester gek.
ANTONIO.
    Die eerste slag is waarachtig raak! dat is net zyn naam.
DE GRAAF.
    Alles zal uitgesteld worden, Marcelina! tot gy uwe tytels zult hebben ingebragt; het welk zal geschieden in de groote gehoorzaal — En gy eerlyke Bazilius! getrouwe agent! doe de leden van het gerecht vergaderen.
[p. 73]
BAZILIUS.
    In haare zaak?
DE GRAAF.
    Breng my teffens den man van het naamloos briefje.
BAZILIUS.
    Ken ik die?
DE GRAAF.
    Gy weigert.....
BAZILIUS.
    Ik ben hier niet in het kasteel gekomen, om ’er de boodschappen waar te neemen.
DE GRAAF.
    Hoe?
BAZILIUS.
    Een man vol bekwaamheid zynde in het orgelspel, onderwys ik mevrouw op de clavecimbel; ik leer haar kamerjuffers zingen, en de pages op de luit speelen; en myne bediening is boven al, uwe compagnie met mynen cyther te vermaaken.
GRIPPE-SOL, naderende
    Ik wil wel gaan, mynheer! als het u belieft.
DE GRAAF.
    Wie zyt gy?
GRIPPE-SOL.
Ik ben Grippe-sol, myn goede heerschop! het hardertje van de geiten, en om dat het nou feestdag is in ongs durp, zoo heeft men my, verstaeje, met het vuurwerk belast, en ik weet niet waar die hele raezende winkel van de processen zit.
DE GRAAF.
    Uw vlyt behaagt my — gaa ’er heen! en gy (tegen Bazilius) vergezel mynheer al zingende, en speelende op den cyther om hem op den weg te vermaaken! hy behoort tot myne compagnie.
[p. 74]
GRIPPE-SOL, verblyd, springende.
    Ho! ik! ik behoor tot de....
                (Suzanna brengt hem met haare hand tot stilte,
                    hem de gravin wyzende.
)
BAZILIUS, verwondert.
    Ik voor Grippe-sol speelen en zingen!
DE GRAAF.
    Dat is uwe bediening. Vertrek of ik zend u uit myn huis.



EEN EN TWINTIGSTE TONEEL.

De voorigen, uitgezondert den Graaf.

BAZILIUS, in zig zelve.
    Ha! Ik zal my niet gaan bossen tegen een ysre pot, ik die niet meer ben, dan.....
FIGARO.
    Een kruik.
BAZILIUS, ter zyde.
    Ik gaa in plaats van hun huwelyk te helpen bevorderen, het myne met Marcelina werkstellig maaken! (tegen Figaro.) besluit niets, geloof my, voor dat ik weer kome. (hy neemt den Cyther van de armstoel.)
FIGARO, hem volgende.
    Besluiten! gaa, gaa, vrees niet; al kwaamt gy zelfs nooit weer..... Gy schynt niet in een luim om te zingen! wilt gy dat ik begin? Sa, lustig helder op voor myne bruid! (hy begeeft zich achter uitgaande, al zingende op marsch; Bazilius speelt op den cyther; Grippe-sol volgt al springende; een iegelyk gaat meede, behalven de Gravin en Susanna).
[p. 75]
               
LIED.
                ’t Goud baart my minder vreugden,
                            Dan de deugden
                            Van myn Suzon,
                            Zon, zon zon,
                            Zon, zon zon,
                            Zon, zon zon,
                            Zon, zon zon.

                ’k Aanbid haar minzaam oogen,
                            Vol vermogen,
                            Als ’t licht der zon,
                            Zon, zon zon,
                            Zon, zon zon,
                            Zon, zon zon,
                            Zon, zon zon.
(Het geluid verwydert zich langzaam.)



TWEE EN TWINTIGSTE TONEEL,

DE GRAVIN, SUSANNA.

DE GRAVIN, zittende in een armstoel.
    Gy ziet, Susanna! in welke eene schoone ongelegenheid uw losbol my door zyn briefje gebragt heeft.
SUSANNA.
    Uw weezen was verschrikkelyk bleek, mevrouw! maar het werdt by trappen zoo rood, zoo rood, zoo rood...
DE GRAVIN.
    Hy is dan uit het venster gesprongen?
SUSANNA.
    Hy beraadde zich geen oogenblik de beminnelyke jongen! — zoo luchtig als een bye.
[p. 76]
DE GRAVIN.
    Die elendige tuinman! dat alles heeft my zo sterk aangedaan....
SUSANNA.
    In tegendeel, mevrouw! ik heb ’er in gezien hoe de dames van rang, door de kunst van haare waereld te verstaan, leeren liegen, zonder dat men het bemerkt.
DE GRAVIN.
    Denkt gy, dat de graaf daar door misleid is geworden? en als hy dien jongeling eens hier in het kasteel vond?
SUSANNA.
    Ik zal hem zoo wel doen verbergen, dat....
DE GRAVIN.
    ’t Is best dat hy vertrekt! gy kunt wel begrypen dat ik, na ’t geen ’er gebeurt is, geen lust hebbe om hem in uwe plaats in den tuin te zenden.
SUSANNA.
    En ik voor my zal ’er mede wel van daan blyven; zie daar dan myn huwelyk weer....
DE GRAVIN.
    Wacht!.... Dat ik ’er, in plaats van gy of een ander, zelve ging, wat zegt ge?
SUSANNA.
    Gy, mevrouw?
DE GRAVIN.
    Dan wordt niemand blootgestelt.... de graaf zal niet kunnen ontkennen.... zyne minyver te straffen, en hem van zyne ontrouw te overtuigen! dat zoude.... welaan! de gelukkige uitslag van de eerste onderneeming moedigt my aan tot de tweede... Doe hem terstond weeten, dat gy in den tuin zult komen, maar laat voor al niemant.....
[p. 77]
SUSANNA.
    Ha, Figaro!....
DE GRAVIN.
    Neen, neen, hy zou hier zyne eigen vindingen.... Kom, myn hooftsluyer, en myne rotting! ik gaa ’er in een kleene wandeling op denken. (Susanna gaat in het kapvertrekje.)



DRIE EN TWINTIGSTE TONEEL.

DE GRAVIN, alleen.

    Myn kleen ontwerp is vry stout. (zy keert terug.) Ha, het lint! Myn lieve lint! ik vergat u. (zy neemt het van de armstoel en rolt het in één.) Gy zult my niet weer verlaaten.... gy zult my het voorval herinneren, waar in dien ongelukkige jongeling... Ach! myn heer de graaf: wat hebt gy gedaan?.... En ik, wat doe ik op dit oogenblik?



VIER EN TWINTIGSTE TONEEL.

DE GRAVIN, SUSANNA.

                            (De Gravin verbergt in drift het lint
                                in haare borst.
)
SUSANNA.
    Zie daar mevrouw! uwe rotting en....
DE GRAVIN.
    Bedenk, dat ik u verboden heb om ’er aan Figaro een woord van te zeggen.
SUSANNA, met blydschap.
    Uw ontwerp is geestig, mevrouw. Ik hebbe het overwogen het bevat alles, het beslischt alles, en wat [p. 78] ’er ook gebeuren moge, myn huwelyk kan nu niet missen.
                            (Zy kust de hand haarer meesteresse,
                                en zy gaan heen.
)

Einde van het Tweede Bedryf.

    Eenige bedienden schikken, geduurende het tusschen bedryf, de gehoorzaal: men brengt de twee bankjes der advocaaten, welke men aan wederzyde van het toneel zet. Op die wyze, dat de doorgang van achter vry blyft. Men plaatst een verheven zetel met twee optreeden in het midden van het Toneel naar het achter einde; waar op de armstoel van den graaf gestelt wordt. Men plaatst de tafel van den griffier en zyne zitstoel aan de zyde en stoelen voor Brid’oison en de andere rechters aan de beide zyden van den zetel van den Graaf.
Continue

DERDE BEDRYF.

    Het Toneel verbeeld eene zaal van het Kasteel, genaamt de troonzaal: men ziet op zyde een verhemelte waar onder het beeltenis des Konings.

EERSTE TONEEL.

DE GRAAF, PEDRIELJE, in een vest, met laarzen aan, en houdende een verzegelt pakje in de hand.

DE GRAAF, schielyk spreekende.
    Hebt gy my wel verstaan?
PEDRIELJE.
    Ja, je exelentie!



[
p. 79]

TWEEDE TONEEL.*

DE GRAAF, alleen roepende.

    Pedrielje!



DERDE TONEEL.

DE GRAAF, PEDRIELJE.

PEDRIELJE.
    Je exelentie?
DE GRAAF.
    Niemand heeft u gezien?
PEDRIELJE.
    Geen leevende ziel!
DE GRAAF.
    Neem het barbarisch paardje!
PEDRIELJE.
    Het staat aan het hek van den moestuin, reeds gezadelt.
DE GRAAF.
    Lustig met een sprong naar Seville.
PEDRIELJE.
    Het is drie goede mylen ver!
DE GRAAF.
    Onderzoek terstond of de page is aangekomen.
PEDRIELJE.
    In het hotel?
DE GRAAF.
    En voor al, wanneer?
PEDRIELJE.
    Heel wel!
DE GRAAF.
    Geef hem zyn brevet, en kom schielyk terug.
PEDRIELJE.
    En als hy ’er niet is?
[p. 80]
DE GRAAF.
    Kom dan noch schielyker weer, en spreek ’er tegen niemant van.



VIERDE TONEEL.

DE GRAAF, alleen wandelende al mymerende over het toneel.

    Ik hebbe een dwaaling begaan, met Bazilius te verwyderen — Dat briefje, dat my waarschouwt, aangaande de Gravin — de kamerjuffer opgeslooten, toen ik in kwam — de meesteres aangedaan door eene valsche of waare vrees — een man uit het venster gesprongen — Figaro beweerende, dat hy het is geweest — ’er is in dit alles iets duisters. Dat myne bedienden onder hun zig vermaaken; — maar de gravin; — waar dwaal ik, zy eerbiedigt zig zelven, en myne eer! waar duivel heeft men haar gebragt? — zoude die listige Susanna my verraaden hebben — wat heeft in my die denkbeelden verwekt? ik heb my reeds twintig maalen van dezelve trachten te ontdoen — vreemde besluiteloosheid — Figaro laat my verschrikkelyk wachten — ik moet hem met voorzichtigheid trachten te doorgronden, (Figaro vertoont zich in ’t achtereinde en blyft staan) en in het onderhoud, dat ik met hem hebben zal, op eene onbemerkbaare wyze zien te ondekken, of hem myne liefde voor Suzanna bekent is, of niet.



[p. 81]

VYFDE TONEEL.

DE GRAAF, FIGARO.

FIGARO, ter zyden.
    Daar zyn wy ’er op!
DE GRAAF.
    ..... Indien hy door haar een enkel woord weet...
FIGARO, ter zyden.
    Ik heb het wel gedacht.
DE GRAAF
    .... Dan doe ik hem de oude trouwen.
FIGARO, ter zyden.
    De geliefde van mynheer Bazilius!
DE GRAAF.
    ..... En wat zullen wy van de jonge maaken?
FIGARO.
    Myne vrouw, als ’t u gelieft!
DE GRAAF, zich omkeerende en Figaro ziende.
    Hem! hoe! wat is dat?
FIGARO.
    Ik ben het, om uwe bevelen te vraagen.
DE GRAAF.
    En wat zeide gy?
FIGARO.
    Ik zeide niets!
DE GRAAF, herhaalt.
    Myne vrouw, als ’t u belieft.
FIGARO.
    Dat is.... het eind van een antwoord, dat ik gaf: gaa zeggen aan myne vrouw als ’t u belieft!
DE GRAAF, wandelende.
    Zyne vrouw! ... Ik wilde wel eens weeten waarom mynheer niet komt, als ik hem doe roepen.
[p. 82]
FIGARO, zyne klederen schikkende.
    Ik had my vuil gemaakt, door het vallen op de bloembedden, ik verkleedde my.
DE GRAAF.
    De bedienden hebben hier meer tyd nodig om zich te kleeden als hun meester.
FIGARO.
    Dat is om dat zy geen knecht hebben om hen te helpen.
DE GRAAF.
    .... Ik heb niet wel begreepen, om wat reden gy u in het gevaar hebt gestelt om uit het venster te springen.
FIGARO.
    Het gevaar! men zoude zeggen dat ik leevendig den afgrond had gaan zoeken.
DE GRAAF.
    Gy doet of gy my niet begrypt, doorsleepen knaap, maar gy verstaat zeer wel, dat het geenzins uw gevaar is, dat my ontrust, maar de reden die ’er aanleiding toe gaf.
FIGARO.
    Gy komt op een valsch bericht binnen stuiven, eeven als de aanbruischende stroom van Morena; gy zoekt naar een man, men moet u dien leveren of gy gaat de deuren verbryzelen, en de beschotten op den grond smyten: ik by geval, bevind my in de kamer; — wie weet of gy in uwe vervoering....
DE GRAAF.
    Gy kost langs den trap de vlugt neemen.
FIGARO.
    Om my door u op het portaal te laaten aanpakken.
[p. 83]
DE GRAAF, verstoord.
    Op het portaal! (ter zyden.) Maar ik dwaal af.
FIGARO, ter zyden.
    Laat ons hem zien komen, en hem pal zetten.
DE GRAAF, bezadigt.
    Doch dit doet tot de zaak niet. Ik had, ja, ik had gedacht u, als courier naar Londen mee te neemen... maar alles wel overwoogen hebbende...
FIGARO.
    Is mynheer verandert van besluit.
DE GRAAF.
    Voor eerst verstaat gy het engelsch niet.
FIGARO.
    Ik verstaa God dem!
DE GRAAF.
    Wat zegt gy?
FIGARO.
    Ik zeg; ik verstaa God dem.
DE GRAAF.
    En dan?
FIGARO.
    De duivel! het is een schoone taal dat engelsch men kan ver komen: met God dem in Engeland, en men heeft nergens gebrek aan — wil je een lekker jong hoentje hebben? gaa in de herberg en doe maar zóó tegen den kok, (hy maakt bewys van een spit te draaijen.) God dem men brengt een voet gebraaden ossevleesch zonder brood: het is verwonderlyk! wilt ge een teug keurlyke bourgogne of clairet, laat dit maar zien: (hy doet als of hy den kurk uit de vles trekt) God-dem! men brengt u daadlyk een mooije tinne bierkan met bier: welk een vermaak! ontmoet gy eene dier mooije meisjes, die langs de straaten zwieren, met kleine stapjes, de oogen neer geslaagen, de elleboogen achter uit, [p. 84] draaijende heupen; leg met eene aardigheid al de vingers op den mond, ha, God-dem! zy veegt u een goede kruijers soufflet door ’t weezen, ten blyk, dat zy u verstaat. De engelschen voegen ’er, ’t is waar, hier en daar eenige andere woorden by als zy redeneeren, maar men kan gemakkelyk zien dat God-dem het grondwoord is van hunne taal, en indien mynheer geene andere reden heeft om my in Spanje te laaten...
DE GRAAF, ter zyden.
    Hy wil mede naar Londen; zy heeft hem niets gezegt.
FIGARO, ter zyden.
    Hy denkt dat ik niets weet, laat ons hem een weinig met zyn eigen munt betaalen.
DE GRAAF.
    Wat bewoog de gravin, om my zulk een pots te speelen?
FIGARO.
    Op myne eer, mynheer! gy weet dit beter dan ik.
DE GRAAF.
    Ik kom haar in alles voor, en hoop haar op met geschenken.
FIGARO.
    Maar gy zyt haar ongetrouw, — Heeft men verpligting voor den overvloed, aan iemand, die ons het nodige weigert?
DE GRAAF.
    Voorheen zeide gy my alles.
FIGARO.
    En thans verzwyg ik u niets.
DE GRAAF.
    Hoe veel heeft de gravin u gegeeven voor die schoone saamen-spanning?
[p. 85]
FIGARO.
    Hoe veel gaaft gy my, om haar aan den Doctor te onttrekken — Hoor, mynheer! laat ons den geenen die ons wel dient, niet vernederen, uit vrees van hem tot een slechten knecht te maaken.
DE GRAAF.
    Waarom altyd zoo veel dubbelzinnigheid in ’t geen gy doet?
FIGARO.
    Men vind overal reden als men beschuldigingen zoekt.
DE GRAAF.
    Gy hebt u een haatelyken naam gemaakt.
FIGARO.
    En indien ik beter ben, dan myn naam dan kunnen weinige groote heeren het zelfde zeggen.
DE GRAAF.
    Ik hebbe u reeds twintig maalen op den weg van het geluk gezien.....
FIGARO.
    Wat baat het, mynheer! hy is vol volks: een iegelyk wil loopen; men dringt, men stoot, men slaat te rug, men werpt omver; die ’er komt, die komt ’er, de overigen worden verplettert; ik voor my ik stap ’er af.
DE GRAAF.
    Van het geluks (ter zyden.) zie daar wat nieuws
FIGARO.
    (ter zyden.) Nu myn beurt! (hard) uwe Exelentie heeft my begunstigt met de Conciergery van het kasteel; dat is eene zeer mooije bediening: ik zal, ’t is waar geen handgiften ontfangen als courier der gewigtige tydingen, maar daar en tegen wel te vreeden met myne vrouw, in het midden van Andalousie....
[p. 86]
DE GRAAF.
    Wat zou u beletten en haar met u naar Londen te neemen?
FIGARO.
    Ik zoude haar zoo dikwerf moeten verlaaten. — dat ik wel haast de gevolgen van ’t huwelyk. — booven myn hooft zoude hebben.
DE GRAAF.
    Gy zoud, met verstand begaaft uw geluk misschien noch in de rechtbank kunnen bevorderen.
FIGARO.
    Verstand om zich te bevorderen? eenvoudig en laagkruipend; en dan kan men tot alles geraaken.
DE GRAAF.
    Gy hebt u slechts een weinig met my te oefenen in de staatkunde.
FIGARO.
    Ik ken die.
DE GRAAF.
    Eeven als het engelsch de grondslag van de taal.
FIGARO.
    Ja, indien ik ’er my op beroemen wilde. Maar te veinzen van niet te weeten ’t geen men weet; van alles, ’t geen men niet weet, te weeten; te verstaan ’t geen men niet begrypt; niet te hooren ’t geen men hoort; een geheim van een geheim te maaken, dat ’er niet is; zich op te sluiten om pennen te versnyden; diepdenkend te schynen, als men niets denkt; wel of kwaalyk voor een personnaadje te speelen; spionnen rond te zenden, en verraaders met jaarwedden te begunstigen; zegels los te breeken; leven te onderscheppen; de zwakheid der hulpmiddelen te veredelen, door de gewigtigheid der voorwerpen; zie daar al de staatkunde, of ik wil sterven.
[p. 87]
DE GRAAF.
    Maar dat is de kunstnary, die gy daar verklaart.
FIGARO.
    Staatkunde of kunstnary, met al myn hart; maar dewyl ik deeze een weinig als achterneeven beschouw zoo laat ik ze over aan dien ’t behaagt. j’aime mieux ma mie au gue, zoo als het liedje van den koning zegt.
DE GRAAF, ter zyden.
    Hy wil hier blyven.... Susanna heeft my verraaden.
FIGARO, ter zyden.
    Ik betaal hem met den zelfden munt.
DE GRAAF.
    Gy denkt dan uw proces tegen Marcelina te zullen winnen?
FIGARO.
    Zoude uwe exelentie het eene misdaad in my achten van een bejaard meisje te weigeren, terwyl gy uw vergunt om ons al de jonge te ontblaazen?
DE GRAAF, scherssende.
    In de vierschaar vergeet de Magistraat zich zelve, en hy slaat alleen acht op de instellingen.
FIGARO.
    Toegeevend voor de grooten, en gestreng voor de kleinen.
DE GRAAF.
    Denkt gy, dat ik spotte?
FIGARO.
    Hoe weet ik het myn heer? Tempo et galant homo, zegt de Italiaan.
DE GRAAF, ter zyden.
    Ik zie wel, dat men hem alles ontdekt heeft, hy zal de oude gouvernante trouwen.
[p. 88]
FIGARO, ter zyden.
    Hy heeft den doorsleepen met my gespeelt; is hy nu wyzer?
                            (Hy beschouwt een oogenblik den Graaf
                                die in diepe gedachten is.
)
    Is dit alles wat myn heer my te zeggen had?
DE GRAAF.
    Ik? .... ik zeide u, deeze zaal voor het openbaar gehoor in orde te brengen.
FIGARO.
    Hè! wat ontbreekt ’er aan? — De groote armstoel voor u; goede stoelen voor de staatswyzen; de tabouret voor den griffier; twee bankjes voor de advokaaten; de zoldering voor de luiden van rang, en het rapaille achter aan.



ZESDE TONEEL.

DE GRAAF, alleen.

    De deugniet bragt my in verleegenheid: hy weet altyd het veld te winnen: hy zet iemant pal; hy weet iemant te verstrikken.... ha bedrieger en bedriegster! gy spant te saamen om my te beguichelen, — weest vrienden, weest minnaar en minnares, weest wat gy wilt! — maar echtgenooten seldrement....



ZEEVENDE TONEEL.

DE GRAVIN, SUSANNA.

SUSANNA, buiten adem.
    Mynheer.... vergeef my, mynheer!
[p. 89]
DE GRAAF, gemelyk.
    Wat is ’er juffrouw?
SUSANNA, beschroomt.
    Gy zyt gestoort! — Myne meesteresse heeft haare flaauwtens — ik kwam u vraagen om uw flesje met engelsch zout. Ik zal het dadelyk weder brengen.
DE GRAAF, het haar geevende.
    Neen, bewaar het voor u zelve, gy zult het welhaast noodig hebben.
SUSANNA.
    Hebben de vrouwen van myn staat flaauwtens? dat is een adelyke kwaal.
DE GRAAF.
    Eene teder beminde bruid, die haar toekomenden verliest.
SUSANNA.
    Als gy Marcelina den bruidschat geeft, dien gy my belooft had....
DE GRAAF.
    Dien ik u belooft heb, ik?
SUSANNA.
    Ik meende dat ik het gehoort had, myn heer!
DE GRAAF.
    Ja, indien gy my verders gehoor had gegeeven.
SUSANNA.
    En is het myn pligt niet uwe exelentie te hooren?
DE GRAAF.
    En waarom, wreed meisje! hebt gy my dat dees morgen niet gezeid?
SUSANNA.
    Is het ooit te laat om de waarheid te zeggen?
DE GRAAF.
    Gy zult dan als het duister is in den tuin koomen.
[p. 90]
SUSANNA.
    Gaa ik ’er niet alle avonden wandelen?
DE GRAAF.
    Gy behandelde my dees morgen zo hard.
SUSANNA.
    Dees morgen? — En de page achter de armstoel.
DE GRAAF.
    Zy heeft gelyk. — Maar waar toe die weigering, wanneer Bazilius van my....
SUSANNA.
    Wat is het nodig, dat een Bazilius....
DE GRAAF.
    Al weer gelyk, altyd gelyk; maar ’er is een zekere Figaro aan wien ik vreeze, dat gy alles gezegt hebt!
SUSANNA.
    Gewisselyk ja, buiten het geen ik voor hem verzwygen moet.
DE GRAAF.
    Bekoorlyke Susanna! gy belooft? — indien gy faalde aan uw woord! — Verstaa my wel, myn hartje, geene bruidschat! geen huwelyk!
SUSANNA.
    Maar ook, geen huwelyk, geen heeren recht, mynheer.
DE GRAAF.
    Van waar haalt zy het geen zy zegt! zy brengt op myne eer! my ’t hooft in de war! — Maar uwe meesteresse wacht het flesje.
SUSANNA, lagchende het flesje terug geevende.
    Maar zoude ik u hebben kunnen spreeken zonder een voorwendsel?
[p. 91]
DE GRAAF.
    Aanbiddelyk meisje!
SUSANNA.
    Ik hoor iemant.
DE GRAAF, ter zyden.
    Zy is in myne magt. hy vlugt.
SUSANNA, ter zyden.
    Laat ons dit aan mevrouw berichten!



AGTSTE TONEEL.

FIGARO, SUSANNA.

FIGARO.
    Susanna! Susanna! waar loop je zoo schielyk?
SUSANNA.
    Bepleit nu uwe zaak, als gy wilt gy hebt uw proces gewonnen. Zy gaat heen.
FIGARO, haar naloopende
    Ha! maar foeij dan!



NEEGENDE TONEEL.

DE GRAAF, alleen wederkomende.

    Gy hebt uw proces gewonnen! Ik was daar in een fraaijen strik gevallen! — O myn waarde onbeschaamde, ik zal u straffen op eene wyze...... Maar indien hy de gouvernante betaalde.... Waar mede?... In dien hy betaalde! Eeeeh! hebbe ik den hoogmoedigen Antonio niet, die een Figaro een onbekende te laag acht voor zyne nicht — Men moet in eene gewigtige onderneeming zich alles ten nutte maaken, zelf de hovaardigheid van een gek. (hy roept) Anto.... (hy ziet Marcelina binnen komen) en gaat heen.



[p. 92]

TIENDE TONEEL.

BARTHOLO, MARCELINA, BRID’OISON

MARCELINA, tegen Brid’oison.
    Hoor hier myne zaak, myn heer!
BRID’OISON, hakkelende.
    Wel aan! ge-eeft my mo-ondeling bericht.
BARTHOLO.
    ’t Betreft eene trouw belofte.
MARCELINA.
    Een eisch op geleent geld.
BRID’OISON.
    Ik ver-versta-a het: et cetera, en voorts.
MARCELINA.
    Neen, myn heer! geen et cetera!
BRID’OISON.
    Ik ver-versta a het: gy hebt het ontfangen.
MARCELINA.
    Neen, myn heer! ik heb het geleent.
BRID’OISON.
    Ik-ik ver versta-a het, gy y eischt het geld weer.
MARCELINA.
    Neen, myn heer, ik eisch, dat hy my trouwde.
BRID’OISON.
    Hé- maar- ik ik verstaa a het heel wel, en wil hy u- u trouwen?
MARCELINA.
    Neen, myn heer! zie daar het proces!
BRID’OISON.
    Denkt gy-y, dat ik-ik het proces niet ver-verstaa?
MARCELINA.
    Neen, myn heer! (tegen Bartholo) de hemel bewaar ons! en ’t is gy, die het vonnis moet stryken?
[p. 93]
BRID’OISON.
    En waar voor heb ik-ik anders my- yn bediening gekocht?
MARCELINA, zuchtende.
    ’t Is een groot kwaad, dat men de bedieningen verkoopt?
BRID’OISON.
    Ja zeker, men zou- ou beter doen ons dezelve voor niet te geeven —Tegen wien pro-procedeert gy?



ELFDE TONEEL.

MARCELINA, BARTHOLO, BRID’OISON, FIGARO, zich de handen wryvende als hy opkomt.

MARCELINA, op Figaro wyzende.
    Tegen dien oneerlyken knaap, mynheer!
FIGARO,in groote vrolykheid tegen
Marcelina.
    Ik stoor u, misschien — Mynheer komt daadelyk weer, heer rechter!
BRID’OISON.
    Maar ik-ik heb eb dien jongman ergens gezien.
FIGARO.
    By mevrouw uwe echtgenoote te Seville, om haar te dienen, heer rechter.
BRID’OISON.
    In-in wat tyd?
FIGARO.
    Omtrent een jaar geleden, voor de geboorte van uw jongsten zoon. Hy is een mooije jongen! ik draag ’er roem op.
BRID’OISON.
    Ja! hy is de mooiste van allen. Men zegt, dat gy-y hier de uwe tot stand brengt?
[p. 94]
FIGARO.
    Mynheer is al te verpligtend. Dat is niet meer dan eene beuzeling.
BRID’OISON.
    Eene beuzeling! eene trouw-oubelofte! ha, de arme zotskap!
FIGARO.
    Mynheer......
BRID’OISON.
    Hebt gy my- yn geheimschryver gezien, die die goede jongen?
FIGARO.
    Wien? Dubbelde hand den griffier? ja zeker ik hebbe hem gezien, met het extract en het aanhangsel van ’t extract, wat weet ik het?
BRID’OISON.
    De de forma’s moe oeten vervult worden.
FIGARO.
    Dat is gewis, myn heer! het grondbeginsel der processen behoort aan de pleiters, en de forma is het erfdeel van de rechtbank.
BRID’OISON.
    Die jongman is- is zoo onnozel niet als ik-ik hem in den be- beginnen meende te zyn — wel aan, vriend, wy zullen, de- dewyl gy zo-o kundig zyt, u- uwe zaak ter ter harte neemen.
FIGARO.
    Ik verlaate my, schoon gy een lid onzer recht bank zyt, op uwe rechtmatigheid, myn heer!
BRID’OISON.
    Hem!.... ja! ik ik ben medelid der- der Rechtbank, maar in- indien gy schuldig zyt, en- en niet be- betaalt?....
FIGARO.
    Dan ziet, myn heer, dat het net is alsof ik niets schuldig waare.
[p. 95]
BRID’OISON.*
    Zon-onder twyffel! — Maar wat zeid hy toch daar?



TWAALFDE TONEEL.

BARTHOLO, MARCELINA, DE GRAAF, BRID’OISON, FIGARO, EEN DEURWAARDER

DE DEURWAARDER, den Graaf voorgaande.
    Myn heer de Graaf, Heeren!
DE GRAAF.
    In den tabbaart, heer Brid’oison? ’t Is niet meer dan een huishoudelyke zaak: het stedelyk gewaad is te goed...
BRID’OISON.
    ’t Is- is gy myn- mynheer de Graaf, die te goed zyt, maa aar ik-ik ga nooit zonder myn ta-abaart. De forma!* de forma! Men spot dikwerf met een rech-echter in een gemeen kleed en men-en beeft voor den ta-abaart van een pro-ocureur: de forma de-de forma!
DE GRAAF; tegen den deurwaarder.
    Doe het gehoor binnen treeden.
DE DEURWAARDER, overluid.
    Tree binnen.



[p. 96]

DERTIENDE TONEEL.

De voorigen   ANTONIO, Bedienden van het kasteel, Boeren en Boerinnen.

    De graaf zet zig in de groote armstoel; Brid’oison ter zyden op een stoel, de griffier op een tabouret, achter de tafel; de rechters en advocaaten gaan op de banken zitten. Marcelina aan de zyde van Bartholo; Figaro aan den anderen kant: De Boeren, Boerinnen, en Bedienden staande van achteren.
BRID’OISON, tegen Dubbeldehand.
    Dub-ubbelde hand, draag de stukken voor.
DUBBELDEHAND, leest.
    De edele, hoog edele, wel edele, groot edele, Don pedro george, Hidalgo, Baron de Los Altos, y montes fieras y otros montes; ter eenre zyde, tegen, Alonzo Calderon; jonge toneel-dichter ter andere, raakende zeker gevallen blyspel, het welk zy beiden verzaaken, en ’er elkander mede betichten.
DE GRAAF.
    Zy hebben beiden gelyk. Beveel hen te saamen een ander stuk te maaken en dat ’er de edele zynen naam, en de poeëet zyne kunst op drukke.
DUBBELDEHAND, een ander papier leezende.
    André* Petruchio, arbeider, tegen den ontfanger der gemeenelands middelen, raakende eene willekeurige afvordering.
DE GRAAF.
    Die zaak behoort niet tot myn rechtsgebied. Ik [p. 97] zal myne vassaalen meer dienst doen door hen by den koning te verdeedigen, slaa over!
DUBBELDEHAND, een derde papier openende.
(Bartholo en Figaro staan op.)
    Barber Agar Raab Magdalena Nicolina Marcelina de Verte-allure, meerderjaarige dochter; (Marcelina staat op en buigt zich) tegen Figaro..... de doopnaam in blanco.
FIGARO.
    Onbekent.
BRID’OISON.
    On-on-on bekent! welk een naam is- is dat?
FIGARO.
    De myne.
DUBBELDEHAND, schryft.
    Tegen Figaro onbekent. De tytels?
FIGARO.
    Edelman.
DE GRAAF, terwyl de griffier schryft.
    Gy zyt een Edelman?
FIGARO.
    Ik zou, als het de hemel had behaagt, de zoon van een Prins weezen.
DE GRAAF, tegen den griffier,
    Gaa voort!
DE DEURWAARDER, overluid.
    Silentie, heeren, silentie!
DUBBELDEHAND, leest.
    — raakende oppositie tegen het huwelyk van voor noemden Figaro, door voornoemde de Verte-allure; pleitende de doctor Bartholo voor de eischeresse, en de gezegde Figaro voor zig zelve; mits ’er het Hof in stemme, als zynde tegen de wet der gewoonte.
[p. 98]
FIGARO.
    De gewoonte, de gewoonte, meester Dubbelde-hand! is dikwerf een dwaaling: een cliënt, die eenige kundigheid heeft, weet altyd beter zyne zaak dan zekere advokaaten, die, wyl hun ’t zweet langs ’t aangezicht druipt, een geschreeuw maaken als of zy razend worden, en die alles weeten, behalven het stuk, dat zy bepleiten, eeven weinig vreezende, hunne cliënten ten val te brengen, als de toehoorders te verveelen en de rechters te beguichelen; noch opgeblaazener als of zy de Oratio pro murena hadden te saam gestelt: — Ik voor my zal de zaak in weinige woorden voordraagen....
BRID’OISON.
    Zie daar een menigte van onnutte woorden; want gy y zyt geen eischer, maar verweerder — Vervolg doctor! en lees de belofte.
FIGARO.
    Ja, belofte!
BARTHOLO.
    Zy is duidelyk!
BRID’OISON.
    Men-en moet die-die zien.
DUBBELDEHAND.
    Silentie dan, heeren!
DE DEURWAARDER, schreeuwende.
    Silentie.
BARTHOLO.
    Ik, ondergeschreeven, bekenne ontfangen te hebben van Juffrouw enz.... Marcelina de Verte-allure de somma van twee duizend gerandde Piasters, welke somma ik op haare eerste aanmaaning zal te rug geeven, en haar trouwen enz. — getekend Figaro, zonder meer. Myne conclusie is de betaaling van het briefje, en de vervulling van de trouwbe- [p. 99] lofte, met de kosten, (Hy pleit) Nooit, mynheeren! nooit werdt ’er een gewigtiger geschil aan de sententie van den hove onderworpen! en sedert Alexander den grooten, die eene trouwbelofte gaf aan de schoone Thalestris.....
DE GRAAF, hem in de reden vallende.
    Eer gy verder gaat, advocaat! Erkent men de echtheid van de Acte?
BRID’OISON.
    Wat-wat weet gy.y in in te brengen, tegen het-et gelezene?
FIGARO.
    Dat ’er verdraaijing, dwaaling, of onoplettenheid plaats heeft, in de wyze, waar op men het stuk geleezen heeft, want ’er staat niet, welke somma ik terug zal geeven, EN haar trouwen; maar: welke somma ik terug zal geeven DAN haar trouwen.
DE GRAAF.
    Staat ’er EN in de acte of DAN?
BARTHOLO.
    ’Er staat EN.
FIGARO.
    ’Er staat DAN.
BRID’OISON.
    Dub ubbeldehand, lees het-et zelf!
DUBBELDEHAND, het papier neemende.
    Dat is best, want de partyën verdraaijen somtyds de woorden. (Hy leest) E-e-e juffrouw e-e e de Verte-allure! e-e-e Ha! welke somma ik terug zal geeven, EN... DAN.... EN.... DAN.... het woord is zoo slecht geschreeven.... ’er is een inkvlak op.
BARTHOLO,pleitende terwyl Brid’oison
in slaap valt.
    Ik hou staande, ik, dat het het koppelwoordje EN is, het welk de mede betrekkelyke leedjes van [p. 100] de zinsneden te saamen bind ik zal de juffrouw betaalen EN* ik zal ze trouwen.
FIGARO, pleitende.
    En ik hou staande, dat het het tegenstellende koppelwoord DAN is, het welk de gezegde leedjes van elkander scheid, ik zal de donzelle betaalen, dan haar trouwen — Ha! verwaande woorden zifter, die het durft waagen latyn te spreeken; ik ben maar een griek en ik werpe u ter neer.
DE GRAAF.
    Hoe zal men die zaak beoordeelen!
BARTHOLO.
    Om ’er een eind van te maaken, heeren, wel aan! wy zullen toestemmen, dat ’er DAN staat.
FIGARO.
    Ik eisch copy.
BARTHOLO.
    En wy accordeeren dezelve; een verkeerde uitvlugt bevryd den schuldigen niet. Laat ons de acte eens in dien zin beschouwen: welke somma ik haar te rug zal geeven, DAN haar trouwen! eeven of men zoude zeggen; myne heeren! gy zult u doen aderlaaten, en DAN u warm houden; of wel: gy zult twee goede greinen Rabarber neemen en DAN zult gy daar onder mengen een weinig tamarinden; zie daar den zin!
FIGARO.
    Gantsch niet; het woord, moet hier in den volgenden zin begreepen worden. ik wil liever myne natuurlyke dood sterven, DAN my door een doctor van kant te laaten helpen; tweede voorbeeld: De ziekte zal u dood maaken DAN wel het geneesmiddel; dat wil zeggen het een of het ander. Ik moet; een van beiden; haar betaalen, dan haar trouwen. Dat is klaar. Denkt meester Bartholo, dat ik myn Syntaxis vergeeten ben?
[p. 101]
BARTHOLO, schielyk spreekende.
    Ik beweere, dat gy, door uwe syntaxis de juistheid der taal beledigt.
FIGARO, schielyk.
    En ik beweere, dat gy, door uwe practyk, de juistheid myner meening te kort doet: een ieder is een uitlegger van zyne eigen woorden; en, ten anderen, is de geene die trouwt gehouden om aan zyne vrouw zyn schuld te rug te geeven?
BARTHOLO, schielyk.
    Ja, wy trouwen zonder gemeenschap van goederen?
FIGARO, schielyk.
    En wy zonder gemeenschap van lighaam, indien het huwelyk geen quitantie is.
(De rechters staan op en spreeken zacht.)
DUBBELDEHAND.
    Silentie, heeren!
DE DEURWAARDER, schreeuwende.
    Silentie.
    (Brid’oison word wakker en wryft
 zich de oogen.
)
BARTHOLO.
    Zulk een deugniet noemt dat, zyne schulden betaalen!
FIGARO.
    Is het uwe zaak, Advokaat! die gy verdedigt?
BARTHOLO.
    Ik verdedig die juffer.
FIGARO.
    Ga voort met raaskallen, maar doe geene beledigingen.
ANTONIO,tegen Marcelina terwyl
hy op de rechters wyst.
    Waar babbelen die zoo over?
[p. 102]
MARCELINA.
    Men heeft de eerste rechter verleid; deeze verleid al de anderen, en ik verlies myn proces.
BARTHOLO.
    Ik vrees ’er voor!
FIGARO, vrolyk.
    Sa lustig, Marcelina!
DUBBELDEHAND, opstaande tegen Marcelina.
    Dat is te veel gezegt; ik klaage u aan! en eische voor de eer der vierschaar, dat men over deeze belediging uitspraak doe, eer men de andere zaak vonnisse.
DE GRAAF, zich neerzettende.
    Neen griffier, ik zal geen vonnis vellen over een hoon, die my zelve betreft. Wat kan de eischeresse vorderen. Dat men by mangel van betaaling haar trouwe? want dit beiden te vergen is strydig.
DUBBELDEHAND.
    Silentie!
DE DEURWAARDER, schreeuwende.
    Silentie!
DE GRAAF.
    Wat antwoord de verweerder? dat hy zyne persoon wil houden: dit wordt hem toegestaan.
FIGARO.
    Ik hebbe gewonnen!
DE GRAAF.
    Maar dewyl het geschrift zegt: Welke somma ik by de eerste aanmaaning betaalen zal, dan haar trouwen; zoo condemneert het hof den verweerder om de twee duizend gerandde piasters aan de eischeresse te voldoen, of wel haar dees dag te trouwen.
(hy staat op.)
FIGARO.
    Ik hebbe verlooren.
ANTONIO. in blydschap.
    Heerlyk vonnis!
[p. 103]
FIGARO.
    Waarom heerlyk?
ANTONIO.
    Om dat gy myn neef niet word. Ik danke u duizendmaal myn heer!
(Hy gaat heen.)

(De Deurwaarder, de Raadsheeren en Toehoorers gaan heen.)



VEERTIENDE TONEEL.

DE GRAAF, gaande over het Toneel. MARCELINA, BARTHOLO, FIGARO, BRID’OISON.

MARCELINA, gaande zitten.
    Ha! ik haal adem.
FIGARO.
    En ik barst.
DE GRAAF, ter zyden.
    Ik zie my ten minsten gewrooken.
FIGARO, ter zyden.
    En die Bazilius, die zich tegen het huwelyk van Marcelina zou kanten; zie hoe hy komt! (tegen den Graaf, die heen gaan wil.) Gy gaat, myn heer?
DE GRAAF.
    Het vonnis is gestreeken.
FIGARO, tegen Brid’oison.
    ’t Is die dikke opgeblaazen raadsheer...
BRID’OISON.
    Ik ik, dik op-opgeblaa-azen!
FIGARO.
    Zonder twyffel, maar ik zal haar niet trouwen; ik ben een edelman. (De Graaf blyft staan.)
[p. 104]
BARTHOLO.
    Gy zult haar trouwen!
FIGARO.
    Zonder de toestemming van myne edele ouders?
BARTHOLO.
    Toon die aan! noem hen!
FIGARO.
    Een weinig tyd: ik zal ze wel haast weerzien: ’t is nu vyftien jaaren, dat ik ze zoek.
BARTHOLO.
    De verwaande! hy is gewis een gevonden kind.
FIGARO.
    Een verlooren, of liever een gestoolen kind, Doctor!
DE GRAAF.
    Gestoolen? verlooren? — bewys! — hy zou zeggen, dat men hem verongelykt.
FIGARO.
    Al hadden de met kant bezette windzels en geborduurde deekens, en met goud bestikte kinderkleeren myne hooge geboorte niet aangekondigt; dan zouden niet te min de onderscheidende tekens, welken men my gegeeven had, genoeg bewyzen, dat ik een beminde zoon was: en dit kenteken aan myn arm.... (hy wil zyn rechten arm ontblooten.)
MARCELINA, schielyk opstaande.
    Een lidteken aan uw rechten arm.
FIGARO.
    Hoe weet gy daar af?
MARCELINA.
    Hemel! hy is ’t!
FIGARO.
    o Ja! ik ben ik.
BARTHOLO.
    En wie is hy dan?
[p. 105]
MARCELINA, in drift.
    Emanuël!
BARTHOLO, tegen Figaro.
    Gy werd door de heidens opgeligt?
FIGARO.
    Dicht by het kasteel. Indien gy my aan myne edele bloedverwanten weder geeft, goede Docter! zoo stel maar een prys op dien dienst: myne doorluchtige ouders zullen u stapels van goud tellen.
BARTHOLO.
    Zie daar uwe moeder!
FIGARO.
    ..... Minne-moeder?
BARTHOLO.
    Uwe moeder zegge ik u.
DE GRAAF.
    Zyn moeder?
MARCELINA.
    En zie daar uw vader.
FIGARO, ontstelt en als wanhoopig.
    Och! och! och! aij my! (hy bedekt zyn wezen met de hand.)
MARCELINA.
    Sprak de natuur niet in uw hart voor hem?
FIGARO.
    Nooit!
DE GRAAF, ter zyden.
    Zyn moeder!
BRID’OISON.
    Het-et is-is klaar! hy kan an haar niet trou-ouwen.
DE GRAAF.
    Dat zotte voorval werpt alles in duigen.
BRID’OISON.
    En uwe a-adeldom, en het kas-asteel? gy-y hebt de-de rechtbank misleid.
[p. 106]
FIGARO.
    De rechtbank zoude my eene schoone gekheid hebben doen begaan; na dat ik op het punt hebbe geweest om, voor die vervloekte hondert kroonen, mynheer, die zich thans myn vader bevind te zyn, twintig maal den nek te breeken. Maar dewyl de hemel myn onschuld bewaard heeft, zoo bidde ik, dat gy my vergeeft myn vader... en gy myne moeder omhels my zoo moederlyk als gy kunt!
(Marcelina omhelst hem.)



VYFTIENDE TONEEL.

BARTHOLO, MARCELINA, BRID’OISON. FIGARO, SUSANNA, ANTONIO, DE GRAAF.

SUSANNA, met een goudbeurs in de hand.
    Gaa niet voort myn heer; dat men hun niet doe trouwen! Ik kan mevrouw betaalen, met de huwelyks gift, die myne meesteresse my geeft.
DE GRAAF.
    Naar den duivel met de meesteresse! — ’t is of alles saamen spant....
(Hy gaat heen.)



ZESTIENDE TONEEL.

BARTHOLO, MARCELINA, FIGARO, BRID’OISON, SUSANNA, ANTONIO.

ANTONIO,Figaro zyne moeder ziende
omhelzen, tegen Susanna.
    Ja wel! betaalen! Kyk, kyk!
[p. 107]
SUSANNA.
    Ik zie genoeg! Laat ons gaan, oom!
FIGARO, haar weerhoudende.
    Wat ziet gy dan?
SUSANNA.
    Myne dwaaling, en uwe lafhartigheid!
FIGARO.
    Noch het een; noch het ander!
SUSANNA.
    En dat gy haar met genoegen zult trouwen, dewyl gy haar omhelst.
FIGARO.
    Ik omhels haar; maar ik zal haar niet trouwen.
(Susanna wil heen gaan; hy weerhoud haar.)
SUSANNA, hem een klap geevende.
    Ik vind u wel onbeschaamt in my te durven weerhouden.
FIGARO.
    Is dat liefde? — Maar eer gy ons verlaat myne Suzon! zoo bezie die vrouw eens.
SUSANNA.
    Wel nu?
FIGARO.
    Hoe vind gy haar?
SUSANNA.
    Afschuwelyk!
MARCELINA.
    Omhels uwe moeder, myn lieve Suzon! die deugniet, die u zoo plaagt, is myn zoon.
SUSANNA, naar haar toegaande.
    Gy zyne moeder?
ANTONIO.
    Zoo maar oogenblikkelyk?
FIGARO.
    Hebbe ik zulks ontdekt.
MARCELINA, geeft hem een papier.
    Zie daar uwe schuldbekentnis, dat is uw huwlyks gift.
[p. 108]
SUSANNA, hem de goudbeurs toewerpende.
    Neem dit ’er noch by.
FIGARO, ter zyden.
    Dubbel dank.
MARCELINA.
    Ik ging my de ongelukkigste der vrouwen maaken, en word de gelukkigste der moederen — Ha! myne kinders hoe beminne ik u! omhelst my!
FIGARO, bewoogen, en in drift.
    Hou op, lieve moeder! hou op! wilt gy myne oogen zien verdrinken in de eerste traanen, die ik stort? Het is van blydschap dat ik die schrei; ik voelde ze door myne vingers loopen — kyk! — (hy toont zyne vingers van één gescheiden) en ik weerhielt ze. Weg met de beschaamtheid, ik wil lachen en schreijen, op het zelfde oogenblik; men gevoelt maar eens het geen ik gevoel!
(Hy omhelst zyne moeder van de eene zyde en Susanna van de andere.)
MARCELINA.
    ô Myn Vriend!
SUSANNA.
    Myn waarde vriend!
BRID’OISON, zyn oogen droogende.
    Wel- wel nu! ik-ik ben en dan ook gek.
FIGARO.
    Weg droefheid! — ik tart u my te durven aanranden tusschen deeze twee bemindde vrouwen.
ANTONIO, tegen Figaro.
    Zoo veel flikflooijery niet. Het huwelyk van de ouders moet dat van de kinderen voorgaan. — Geeven de uwe elkaar de hand?
BARTHOLO.
    Dat myne hand veel eer verstyve eer ik die geeve aan de moeder van zulk een gekskap.
[p. 109]
ANTONIO.
    Dan ben je maar een stiefvaar! En jy vryer geen woord meer. — ik zal onze zusters kind niet geeven aan een kind zonder vader.
BRID’OISON.
    Wat-wat zegt gy y daars mees-eester gek! — heb-ebben niet al-alle kinders een- een va-vader gehad?
ANTONIO, heen gaande.
    Taraare!.... Hy zal haar niet krygen!



ZEVENTIENDE TONEEL.

MARCELINA, BARTHOLO, BRID’OISON, SUSANNA, FIGARO.
   
BARTHOLO, tegen Figaro.
    Zoek nu iemant die u tot zoon aanneemt!
(hy wil heen gaan.)
MARCELINA,loopt hem na, en brengt
hem omarmt terug.
    Blyf Doctor!
FIGARO, ter zyden.
    Alle de gekken van Andalousie hebben, geloove ik, eene saamen spanning tegen myn arme huwelyk gemaakt.
SUSANNA, tegen Bartholo.
    Myn lieve papaatje, hy is uw zoon.
MARCELINA, (tegen Bartholo.)
    Verstand, begaaftheden, een fraaije gedaante.....
FIGARO, tegen Bartholo.
    En dat alles geen duit gekost heeft.
BARTHOLO.
    En de hondert kroonen, die hy my ontnomen heeft?
[p. 110]
MARCELINA.
    Wy zullen u zoo oppassen, Papa!
BARTHOLO, bewoogen.
    Papa! lieve Papa! papaatje! zie daar ik ben noch gekker als mynheer (op Brid’oison wyzende.) ik laat my dwingen als een kind. (Marcelina en Susanna omhelzen hem) Neen! neen ik heb noch geen ja gezeid. (hy kykt in ’t rond) waar is mynheer de graaf gebleeven?
FIGARO.
    Gaan wy hem vinden. Indien hy nu weer een nieuw beletsel smeedde dan konden wy weer van voor af aan beginnen.
ALLEN TE GELYK.
Gaan wy! gaan wy!
(Zy sleepen Bartholo mede.)



ACHTIENDE TONEEL.

BRID’OISON, alleen.

    Noch gek-ekker als als myn heer! Men kan- an zulke dingen tot-ot zich zelf zeg-eggen, maar..... ze zyn hier niet-iet beleeft.

Einde van het Derde Bedryf.
Continue
[
p. 111]

VIERDE BEDRYF.

    Het Toneel verbeeld een gallery; verciert met armblaakers met brandende lichten, omstrengeld met bloemfestoenen. Op het vooreinde ter rechte, zyde is eene tafel met een inkkoker ’er op, en naast dezelve een armstoel.

EERSTE TONEEL.

SUSANNA, FIGARO.

FIGARO, haar om den middel houdende.
    Wel nu, lief meisje! zyt gy te vreeden? myne moeder heeft met haare doorslepen tong haaren doctor bekeert; hy zal haar met al zyn tegenzin trouwen en uw hollebollige oom, is aan het touwtje vast: mynheer is dol van spyt: lach dan eens om die schoone uitkomst!
SUSANNA.
    Zaagt gy ooit iets zeldzaamer?
FIGARO.
    Of liever iet gelukkiger? wy hoopten op een enkele huwelyks gift van de Exelentie, En wy krygen ’er twee, die niet van zyne hand komen: gy werd vervolgt door eene buitenspoorige medevryster, ik gekweld door eene furie, en dit alles verandert in een der beste moeders. Op gister was ik als alleen in de waereld, en nu hebbe ik alle myne bloedvrienden, niet zoo ryk, ’t is waar als ik ze my gegallonneert had; maar evenwel noch goed genoeg voor ons, die vry zyn van de eerzucht des rykdoms.
[p. 112]
SUSANNA.
    ’Er is nochtans niets gebeurt van het geene gy u had voorgestelt, myn vriend!
FIGARO.
    Het geval heeft wyslyker gedaan dan wy allen: zoo gaat het in de waereld: men werkt, men smeed ontwerpen, men beschikt van de eene zyde; maar het geluk werkt aan de andere, en van den geweldigsten overwinnaar, die de gantsche aarde zoude willen onder zyn bedwang stellen, af, tot aan den vreedzaamen blinden, die zich door zynen hond laat omleiden, zyn alle menschen aan de eigenzinnigheden van het noodlot onderworpen; en nog wordt dikwerf de blinde door zyn hond beter geleid, en minder bedrogen; dan de andere blinde door zyne vleijers — en wat aangaat die bekoorlyke blinde dien men liefde noemt.... (hy neemt haar tederlyk in zyn arm.)
SUSANNA.
    Ha! dat is de eenigste, waar in ik belang stel.
FIGARO.
    Gedoog dan, dat ik de getrouwe hond moge zyn, die hem naar uw hart leid; en zie daar ons voor altoos gehuisvest!
SUSANNA, lagchende.
    De liefde en gy?
FIGARO.
    Ik, en de liefde!
SUSANNA.
    En gy zult nooit een ander verblyf zoeken?
FIGARO.
    Dat, indien gy my daar op betrapt, duizend duizenden van minnaars....
SUSANNA.
    Geen eeden! zeg de zuivre waarheid.
[p. 113]
FIGARO.
    De zuiverste van alle myne waarheden.
SUSANNA.
    Foei dan, ondeugende! heeft men ’er meer dan eene.
FIGARO.
    ô, ja wel! men heeft ’er duizenderlei sedert dat men heeft opgemerkt, dat de oude gekheden, door den tyd in wysheid verkeeren, en dat oudtydsche kleine leugenspraaken groote, groote waarheden voortbrengen; vooreerst, die, welke men weet, zonder ze te durven verbreiden — want alle waarheid is niet geschikt om gezegt te worden; die welke men verbreid zonder ze te gelooven; want alle waarheid dient niet gelooft te zyn; de eeden der verliefden de bedrygingen der moeders; de verzekeringen der drinkaards, de beloften der grooten; het laaste woord der kooplieden, ’er is geen eind aan — Myne liefde voor Suzon is de eenigste die echt is.
SUSANNA.
    Uwe lugthartigheid behaagt my, dewyl zy my ten bewys strekt, dat gy gelukkig zyt — maar laat ons van het tuinbezoek van den graaf spreeken.
FIGARO.
    Of liever laat ’er ons altoos van zwygen: ik was ’er Suzon byna door kwyt geraakt.
SUSANNA.
    Gy keurt het dan af.
FIGARO.
    Uw woord van eer, zoo gy my bemint. Laat hy ’er van koude verstyven; zie daar zyn straf.
SUSANNA.
    ’t Heeft my meer moeite gekost het toe te slaan, dan het weder te herroepen, ik zal niet gaan.
FIGARO.
    Uwe zuivere waarheid!
[p. 114]
SUSANNA.
    Ik ben niet gelyk gy geleerden; ik heb ’er maar eene.
FIGARO.
    En gy zult my een weinig beminnen?
SUSANNA.
    Zeer veel.
FIGARO.
    Zeer veel! dat is weinig.
SUSANNA.
    Hoe, dan?
FIGARO.
    In het stuk van liefde, is te veel zelfs noch niet genoeg.
SUSANNA.
    Ik verstaa niets van die gesleepenheden. Ik zal niemant beminnen, dan myn man.
FIGARO.
    Hou uw woord, en gy, zult eene schoone uitzondering van de algemeene gewoonte maaken.
(Hy wil haar omhelzen.)



TWEEDE TONEEL.

SUSANNA, FIGARO, DE GRAVIN.

DE GRAVIN.
    Waar men ze zoekt, zy zyn altyd by elkander! gy besteelt dus het toekoomende, het huwelyk en uw zelve, door uwe geheime gesprekken: de graaf verwacht u: hy wordt ongeduldig.
FIGARO.
    Gy hebt gelyk mevrouw ik vergeet my.
(Hy wil Susanna mede neemen.)
[p. 115]
DE GRAVIN, haar weerhoudende.
    Zy zal u volgen.



DERDE TONEEL.

DE GRAVIN, SUSANNA.

DE GRAVIN.
    Is alles in gereedheid om onze klederen te verwisselen?
SUSANNA.
    ’t Is niet nodig, mevrouw! de saamenkomst zal geen voortgang hebben.
DE GRAVIN.
    Ha! gy zyt verandert van gedachten:
SUSANNA.
    Figaro begeert het niet!
DE GRAVIN.
    Gy bedriegt my; Figaro is geen man om een huwelyks gift te laaten ontsnappen. — maar het spyt u thans, dat gy my de ontwerpen van den graaf hebt toevertrouwt: ik kenne u. — Laat my alleen.
(Zy wil heen gaan.)
SUSANNA, zich op de knieën werpende.
    In ’s Hemels naam, mevrouw! begeef my niet.* kunt gy gelooven, dat ik, na alle de goedheden, welke gy voor my hebt, en met de huwelyksgift die gy my schenkt...
DE GRAVIN, haar opbeurende.
    Ik weet niet wat ik zegge. Wanneer gy my uwe plaats in den tuin afstaat, dan gaat gy ’er niet myn hartje! gy houd uw woord aan uwen bruigom en gy helpt my om mynen man te rug te doen keeren.
[p. 116]
SUSANNA, haar de hand kussende.
    Wat hebt gy my daar bedroeft!
DE GRAVIN, de tafel wyzende.
    ’t Was uit gedachtenloosheid. (Zy kust haar het voorhooft) waar is de saamenkomst bestemt?
SUSANNA.
    Het was in den tuin, geloove ik.
DE GRAVIN.
    Neem die pen, en laat ons eene plaats vast stellen.
SUSANNA.
    Ik hem schryven?
DE GRAVIN.
    ’t Moet weezen!
SUSANNA.
    Maar ’t is gy, Mevrouw! die.....
DE GRAVIN.
    Alles voor myne rekening! (Susanna gaat zitten, de gravin zegt haar voor.)
    Nieuw lied op de wys.... Hoe schoon zal de avond zyn, in ’t kleine starrenbosch!.... Hoe schoon zal de avond zyn.
SUSANNA, schryvende.
    In ’t kleine starrenbosch.... en verders?
DE GRAVIN.
    Zou hy dat niet verstaan denkt gy?
SUSANNA.
    Ha! ’t is waar! (Zy vouwt het briefje toe.) waar mee zullen wy het verzegelen?
DE GRAVIN.
    Met een speld; haast u! zy zal tot een antwoord dienen: zet op de andere zyde: zend my het zegel terug.
SUSANNA, lagchende.
    Ha! het zegel!.... dit is blygeestiger, mevrouw! dan dat van het brevet.
[p. 117]
DE GRAVIN, droefgeestig.
    Ach.
SUSANNA, zoekende.
    Hebbe ik nu geen speld?
DE GRAVIN, een speld van haar kleed nemende.
    Daar is ’er eene! Het lint van den page valt uit haare borst op den grond.
    Ha, myn lint!
SUSANNA, het zelve opraapende.
    Het is dat van het kleine gaauwdiefje! — Gy hebt de wreedheid kunnen hebben....
DE GRAVIN.
    Moest ik het aan zyn arm laaten? dat zou mooy zyn! — geef hier.
SUSANNA.
    Mevrouw zal het, met het bloed van dien jongeling bevlekt, niet meer draagen!
DE GRAVIN, het terug neemende.
    ’t Is goed voor Francina... zoo ras zy my weer een ruikertje brengt....



VIERDE TONEEL.

EEN JONG HERDERRINNETJE, CHERUBYN, in vrouwe kleeren.
FRANCINA,en een stoet van jonge meisjes
eeven als zy gekleed: en met
bloemtuiltjes in de hand.
DE GRAVIN, SUSANNA.
FRANCINA.
    Zie daar onze landmeisjes, mevrouw! die u een ruikertje komen bieden.
[p. 118]
DE GRAVIN, schielyk haar lint bergende.
    Zy zyn wel beminnelyk; (op Cherubyn wyzende) en wie is dat lief meisje, met haare bevallige zedigheid.
EEN DER HERDERINNEN.
    Zy is een nichtje van my, mevrouw, die hier de bruiloft by komt woonen.
DE GRAVIN.
    Dewyl ik zoo veele ruikertjes niet plaatsen kan, zal ik dat van het vreemde meisje neemen (zy neemt het ruikertje van Cherubyn en kust hem het voorhooft) zy bloost.... vind gy niet Suzon, dat zy naar een zekeren gelykt?
SUSANNA.
    Verwonderlyk!
CHERUBYN, de hand voor zyn hart houdende
    Ha, die kus is wel ver gegaan!



VYFDE TONEEL.

DE JONGE* MEISJES, CHERUBYN, in het midden van dezelve, FRANCINA, DE GRAAF, DE GRAVIN, ANTONIO, SUSANNA,

ANTONIO.
    Ik zegge u mynheer, dat hy ’er is; zy hebben; hem by myne dochter verkleed; zyne eigen kleeren leggen ’er noch: zie daar zyn officiers hoedje dat ik ’er uit genoomen heb. (Hy beziet alle de meisjes herkent Cherubyn, neemt hem de vrouwe muts af, en zet hem het officiers hoedje op.) zie daar by myn zoolen onzen officier!
[p. 119]
DE GRAVIN, achter uit wykende.
    ô Hemel!
DE GRAAF.
    Wel nu, mevrouw!
DE GRAVIN.
    Wel nu, mynheer! ik ben nog meer verwondert dan gy.
DE GRAAF.
    Ja, en dees morgen?
DE GRAVIN.
    Ik zou niet weldoen langer te veinzen. — Ik had hem in myne kamer toegelaaten; wy hadden in de daad beslooten de kortswyl, die deeze meisjes nu hebben ten eind gebragt, uit te voeren: gy verraste ons, juist toen wy ons kleeden; gy waard zeer driftig hy nam de vlugt; ik was ontroert zie daar het al.
DE GRAAF, toornig tegen Cherubyn.
    Waarom zyt gy niet vertrokken?
CHERUBYN, in drift zyn hoed afneemende.
    Mynheer!...
DE GRAAF.
    Ik zal uwe ongehoorzaamheid doen straffen.
FRANCINA.
    Och, myn heer, hoor my! gy weet, dat gy, zoo menigmaal, als gy my in uwe armen vat, tegen my zegt: indien gy my liefhebben wilt, Fransje! zal ik u alles geeven wat gy wilt.
DE GRAAF, in verleegenheid.
    Ik! heb ik dat gezegt?
FRANCINA.
    Ja, mynheer! wel nu geef my Cherubyn ten huwelyk, en ik zal u liefhebben met al myn hart.
DE GRAAF, ter zyden.
    Verbystert te worden door een page!
[p. 120]
DE GRAVIN.
    Uw beurt, mynheer! de bekentenis van dat meisje bevestigt hier twee waarheden; vooreerst: dat het buiten myn schuld is, als ik uw ongerustheid geef, en ten tweeden: dat gy alles doet om de myne te rechtvaardigen.
ANTONIO.
    Selleweeken ik zal haar in toom houden, gelyk haar overledene moeder.... Het is niet om de gevolgen, maar mevrouw weet wel, dat de meisjes als zy groot worden.....
DE GRAAF, verlegen ter zyde.
    ’t Is of een helsche geest hier alles tegen my aankant.



ZESDE TONEEL.

DE JONGE MEISJES, CHERUBYN, DE GRAVIN, DE GRAAF, FIGARO, ANTONIO, FRANCINA, SUSANNA.

FIGARO.
    Indien gy onze meisjes hier houd, mynheer! dan kunnen wy noch het Feest, noch den dans beginnen.
DE GRAAF.
    Gy danssen! gy bedenkt niet, dat gy uw rechten voet dees morgen verzwikt hebt door uw val.
FIGARO, zyn been beweegende.
    Ik gevoel noch wat pyn; maar dat is niets. (tegen de meisjes.) kom gaan wy, mooije speelgenootjes!
[p. 121]
DE GRAAF.
    Gy waart gelukkig dat de bedden, waar op gy neer kwaamt, zeer zacht waaren.
FIGARO.
    Zeer gelukkig, gewis! anders...
ANTONIO.
    Daar en boven, hy had zich in een gerold, toen hy naar beneeden viel.
FIGARO.
    Een kunstiger mensch zou in de lucht hebben blyven hangen! is het niet zoo? (tegen de meisjes) komt gy, lieve meisjes?
ANTONIO.
    En die kleine page draafde intusschen op zyn paard, naar Seville?
FIGARO.
    Hy draafde, of hy ging te voet; het is my het zelfde: zullen wy gaan, mejuffers?
DE GRAAF, hem weerhoudende.
    En gy had zyn brevet in uwen zak?
FIGARO.
    Gewisselyk; — maar welk een onderzoek (tegen de meisjes) gaan wy of niet?
ANTONIO,Cherubyn by den arm
te rug houdende.
    Hier is ’er een, die zeid dat myn toekomende neef een leugenaar is.
FIGARO, verwondert.
    Cherubyn!.... ter zyden.) de drommel haal den kleinen zot.
ANTONIO.
    Zyt gy ’er nu op?
FIGARO, bedenkende.
    Ik ben ’er..... ik ben ’er.... Hé wat zingt hy?
[p. 122]
DE GRAAF.
    Hy zingt niets; hy zegt, dat hy het is, die uit het venster gesprongen heeft.
FIGARO.
    Indien hy het zegt zal het zoo zyn; ik ontken nooit, ’t geen ik niet weet.
DE GRAAF.
    Dus hebt gy beiden gesprongen?
FIGARO.
    Waarom niet? de dolheid van te springen kan overerven, beschouw, byvoorbeeld, de rhee-bokjes. — En op het gerucht, dat gy maakte, mynheer! zouden ’er een dozyn gesprongen hebben, de een na den ander. — Maar wat is ’er aan geleegen, als er niemant gekwetst is? ( tegen de meisjes.) Laat ons gaan!
DE GRAAF, in toorn.
    Speelen wy hier eene comedie? (men hoort de trompetten.)
FIGARO.
    Zie daar het hegin van het feest-muziek — sa lustig, Suzon! geef my den arm!
Een ieder gaat heen; Cherubyn blyft
staan met neergeslaagen oogen.



ZEEVENDE TONEEL.

CHERUBYN, DE GRAVIN, DE GRAAF.

DE GRAAF, Figaro naziende.
    Zach men ooit zulk een vermeetelen! (tegen den page) Wat u belangt myn heer de ligtmis, die den beschaamden speelt; gaa u schielyk verkleeden, en dat ik u dees avond nergens ontmoete.
[p. 123]
DE GRAVIN.
    Hy gaat zich verschrikkelyk verveelen.
CHERUBYN, in drift
    Ik my verveelen! ik draag een geluk op myn voorhooft meede, waar voor ik hondert jaaren gevangen zoude willen zitten.
(Hy zet zyn hoed op en gaat heen.)



AGTSTE TONEEL.

DE GRAAF, DE GRAVIN.
(De gravin zich waaijende met haaren waaijer)
DE GRAAF.
    Wat meent hy met dat geluk op zyn voorhooft?
DE GRAVIN.
    Zyn.... eerste officiers hoedje ongetwyffelt: de kinders maaken van alles een speelpop.
(Zy wil vertrekken.)
DE GRAAF.
    Zult gy niet by ons blyven, Gravin?
DE GRAVIN.
    Gy weet dat ik niet wel vaare!
DE GRAAF.
    Een oogenblik, of ik zou denken, dat gy gestoort waard.
DE GRAVIN.
    Zie daar de echtelingen, laat ons dan gaan zitten en hen te ontfangen.
DE GRAAF, terzyden.
    De echtelingen, men moet wel dulden het geen men niet beletten kan.
(De graaf en de Gravin zetten zich aan
een der zyden van het toneel.
)



[p. 124]

NEEGENDE TONEEL.

    DE GRAAF, en DE GRAVIN, zittende. Men speelt de folie d’espagne. De aantocht der vertooners geschiet op de navolgende wyze.
    VIER JAGERMEESTERS, met de snaphaanen op den schouder.
    BRID’OISON.
    DE LANDJEUGT, in feest-klederen.
    TWEE JONGE MEISJES, draagende het maagde hoedje, met witte pluimen.
    TWEE MEISJES, draagende den witten sluier.
    TWEE MEISJES, met de handschoen en het bloemtuiltje.
    ANTONIO,*houdende Susanna by de hand.
    ANDERE MEISJES, draagende meede een hoedje, een sluijer en bloemtuiltje, voor Marcelina.
    FIGARO, houdende MARCELINA by de hand.
    DE DOCTOR BARTHOLO, met een zeer grooten ruiker op de borst.
    De jonge meisjes geeven, wanneer zy den graaf voor by gaan, alle de gezegde sieraaden Voor Susanna en Marcelina*aan de bedienden over.
    De Landluiden stellen zich aan wederzyden van het Tooneel; waar op de spaansche dans de
Fandango, genaamt, met Castagnettes gedanst word.
    Antonio geleid vervolgens Susanna naar den
[p. 125] graaf, voor wien zy nederknielt, die haar het hoedje opzet, en haar den sluijer en het bloemtuiltje over geeft, welk oogenblik zy waarneemt om hem het briefje, dat zy met de gravin heeft opgestelt, in stilte in de hand te geeven: de graaf verbergt het in zyne borst. De bruid staat op, en maakt een beleefde buiging voor hem.
    Figaro komt haar van de handen van den graaf ontfangen, en gaat vervolgens met haar naar de andere zyde, by Marcelina.
    Men hervat het tweede gedeelten van den
Fandango.
    De graaf, in ongedult om het briefje te leezen, komt voor op het toneel, en trekt het uit zyne borst maakende, by het uithaalen van het zelve, de gebaarde van iemant, die zich in den vinger prikt zuigende en knuffelende den zelven, en ziet dat het met een speld is toegemaakt.
DE GRAAF.
Het orchest, maakt, terwyl hy en Figaro spreeken, een zeer zacht muziek.
    De drommel haal de vrouwen! zy steken overal spelden in. (hy werpt den speld op den grond, leest het briefje en kust het.)
FIGARO,alles gezien hebbende, tegen zyne
moeder en tegen Susanna.
    ’t Is een minne briefje; dat een dier meisjes hem in de hand gestopt zal hebben: het was met een speld toegemaakt, die hem verschrikkelyk geprikt heeft.
    De dans wardt weder hervat, de graaf, het briefje geleezen hebbende, keert het zelve om, en ziet het [p. 126] verzoek van het cachet terug te willen zenden, tot een antwoord: hy zoekt op den grond, vind eindelyk de speld en steekt die op zyn mouw.
FIGARO. tegen Susanna en Marcelina
    Alles, wat van een bemind voorwerp komt, is van waarde: zie daar, hy raapt de speld op. ’t Is een koddig hooft.
    (Susanna maakt geduurende dit alles betekenende gebaarden tegen de gravin. De dans word geeindigt.)
    Figaro geleid Marcelina naar den graaf; dezelve neemt het hoedje om het Marcelina op te zetten; maar wordt door het volgende geroep gestoort.
DE DEURWAARDER, schreeuwende aan de deur.
    Houd stand, heeren! gy kunt niet allen binnen..... Hola! hey! Schildwacht!
(De wachten gaan schielyk naar de deur.)
DE GRAAF, opstaande.
    Wat is ’er?
DE DEURWAARDER.
    ’t Is Bazilius, mynheer! vergezelt van een geheel dorp, om dat hy loopt zingen.
DE GRAAF.
    Dat hy alleen binnen kome!
DE GRAVIN.
    Duld dat ik heen gaa! — volg my Suzon!..... zy zal daadelyk weer hier zyn. (zacht tegen Susanna.) Laaten wy ons gaan verkleeden.
MARCELINA.
    Die Bazilius komt nooit, dan om alles in de war te gooijen!
FIGARO.
    Ha! ik gaa hem het zingen eens verleeren.



[p. 127]

TIENDE TONEEL.

DE VOORIGEN, uitgezondert de gravin en Susanna. BAZILIUS, hebbende zyn cyther, GRIPPE-SOL.

BAZILIUS,komt binnen, zingende, op
dezelfde wys als het Lied, dat
het stuk eindigt.
            Tedere harten! wilt niet klaagen;
                Om de dartelheid der min!
            Laat zyn wulpsheid u behaagen,
                Want ’er is geen misdaad in!
            Venus doet hem vlerkjes draagen,
                Om te vliegen naar zyn zin;
                Om te vliegen naar zyn zin;
                Om te vliegen naar zyn zin.
FIGARO, naar Bazilius gaande.
    Ja, dat is ook zoo! ’t is juist aarom, dat hy vlerken heeft, maar, vriend! waartoe dient die muziek?
BAZILIUS, op Grippe-sol wyzende.
    Om dat ik, na aan mynheer den graaf myne gehoorzaamheid getoont te hebben, door dezen heer, die tot zyne compagnie behoort, te vermaaken, op myne beurt recht vraage!
GRIPPE-SOL.
    Ba! heerschap! hy heit my in et gehiel niet vermaakt, met zen prullen van deuntjes.
DE GRAAF.
    Maar wat is eigenlyk uw eisch, Bazilius?
BAZILIUS.
    Ik eisch het geen my toekomt, mynheer! de hand van Marcelina.
[p. 128]
FIGARO.
    Is het lang geleden dat mynheer een gek heeft gezien?
BAZILIUS.
    I Neen, want ik zie u op dit oogenblik.
FIGARO.
    Dewyl myne oogen u zoo wel tot spiegel dienen, zoo lees ’er in wat ik u voorspel! indien gy slechts bewys doet van mevrouw te naderen....
BARTHOLO, lachende.
    En waarom? laat hem spreeken.
BRID’OISON, tusschen beiden gaande.
    Zou-ouden twee-twee vrienden....
FIGARO.
    Wy, vrienden?
BAZILIUS.
    Welk eene dwaaling!
FIGARO, schielyk.
    Om dat hy platte kerkdeuntjes maakt?
BAZILIUS, schielyk.
    En hy verzen als een dag register?
FIGARO, schielyk.
    Een kroegjes muzikant!
BAZILIUS, schielyk.
    Een postillon van de kourant.
FIGARO, schielyk.
    Cuistre d’oratorio!
BAZILIUS.
    Diplomatique aap.
DE GRAAF.
    Beiden onbeschoft.
BAZILIUS.
    Die overal zegt dat ik een gek ben!
FIGARO.
    Houd gy my dan voor een echo?
[p. 129]
BAZILIUS.
    Die befaamt behoorde te zyn onder de zangers!
FIGARO.
    Beschaamt!
BAZILIUS.
    Hy herhaalt het!
FIGARO.
    En waarom niet, gy moet lyden, dat men u de waarheid zegge, dewyl gy geen geld hebt om een leugenaar in uw dienst te houden! en zoo gy voor ons vreest, waaröm stoort gy dan onze huwelyken.
BAZILIUS, tegen Marcelina.
    Hebt gy my over vier jaaren niet belooft dat gy my trouwen zoud, als gy in dien tyd niet voorzien waard!
MARCELINA.
    Ja, maar op welk eene voorwaarde?
BAZILIUS.
    Dat, indien gy een zekeren verlooren zoon wedervond, ik hem alsdan uit beleeftheid zoude aanneemen.
ALLEN TE GELYK.
    Hy is gevonden.
BAZILIUS.
    En waar is hy.
BARTHOLO, wyzende hem Figaro.
    Zie daar ziet gy hem?
BAZILIUS, die terug wykende.
    Ik zie den duivel.
BRID’OISON, tegen Bazilius.
    Gy-y staat dan- dan af van zy-zyne moeder?
BAZILIUS.
    Wat zou ’er elendiger kunnen bedacht worden, dan de vader te heeten van een schobbejak?
FIGARO.
    Dan ’er de zoon van te heeten, meent gy.
[p. 130]
BAZILIUS.
    Indien gy mynheer hier iets moet zyn, begeere ik ’er niets te weezen.
(Hy gaat)



ELFDE TONEEL.

De voorigen, uitgezondert Basilius.

BARTHOLO, lagchende.
    Ha! ha! ha! ha!
FIGARO, springende van blydschap.
    Ik zal dan eindelyk myne vrouw krygen.
DE GRAAF, ter zyden.
    En ik myne minnares.             (Hy staat op.)
BRID’OISON, tegen Marcelina.
    En en een ieder zal-al voldaan zyn.
DE GRAAF.
    Dat men de beide contracten opstelle; ik zal ze tekenen.
ALLEN TE GELYK.
    Vivat!                         (zy gaan heen)
DE GRAAF, heen willende gaan.
    Ik heb een uurtje stilte nodig!



TWAALFDE TONEEL.

GRIPPESOL, FIGARO, MARCELINA, DE GRAAF.

GRIPPE-SOL, tegen Figaro.
    En ik gaa het vuurwerk elpen klaar maaken in et klein starrebosje, zoo als et ezeid is.
DE GRAAF, keert schielyk terug.
    Welk een zot heeft dat bevel gegeeven?
[p. 131]
FIGARO.
    Wat kwaad is ’er by?
DE GRAAF.
    En de gravin, die onpasselyk is! van waar zoude die het vuurwerk zien? ’t is op het terras, over haar vertrek, dat men het af moet steeken.
FIGARO, tegen Grippe-sol.
    Verstaat gy ’t? op het terras!
DE GRAAF.
    In het kleine starrebosje! een schoon overleg, zeker! (heengaande, ter zyden.) zy gingen daar myn geheim gesprek in brand steeken.



DERTIENDE TONEEL.

MARCELINA, FIGARO.

FIGARO.
    Welk eene oplettenheid voor zyne vrouw!
(hy wil heen gaan.)
MARCELINA.
    Een woordje noch, myn zoon! myne verkeerde gevoelens voor u hadden my uwe lieve bruid ten onrecht doen verdenken: ik meende dat zy den graaf gehoor gaf, hoe zeer ik ook door Bazilius onderricht waare van het tegendeel.
FIGARO.
    Gy kent uwen zoon niet indien gy denkt, dat die vrouwelyke dwaalingen hem aandoen: ik tart de aller doorsleependste om my tot wantrouwen te vervoeren.
MARCELINA.
    De gerustheid is voor ’t minst een geluk. — de minnenyd.....
[p. 132]
FIGARO.
    .... ’t Is maar een zot kind van den hoogmoed, of ’t is de ziekte van een zinneloozen. O ik bezit in dat geval eene philosophie.... die onwrikbaar is, en indien Suzon my ten eenigen dage bedriegt, dan is het haar reeds in voorraad vergeeven.....
    (Hy keert zich achterwaards; en ontdekt Francina, die aan wederzyden in ’t rond zoekt.)



VEERTIENDE TONEEL.

FIGARO, FRANCINA, MARCELINA.

FIGARO.
    E, e, e, e.... ons klein nichtje beluistert ons!
FRANCINA.
    O, zeker niet, men zegt, dat het niet wel is te luisteren.
FIGARO.
    Neen maar het is somtyds nuttig — Wien zoekt gy?
FRANCINA.
    Ik kwam zien of hier iemant was.
FIGARO.
    Alree geveinst bedriegstertje! — gy weet wel dat hy hier niet weezen kan.
FRANCINA.
    En wie dan?
FIGARO.
    Cherubyn!
FRANCINA.
    ’t Is hem niet, dien ik zoek, ik weet wel waar hy is; ’t is myne nicht Susanna.
FIGARO.
    En wat begeert myn nichtje van haar?
[p. 133]
FRANCINA.
    Aan u, neefje! zal ik het zeggen. — Het is ..... maar een speld, die ik haar wilde geeven.
FIGARO, in drift.
    Een speld! een speld!.... en van wien deugnietje? gy bemoeit u reeds, in uwe jaaren met de bediening van..... (hy stuit zich zelven en neemt een zachten toon aan) Gy volvoert reeds zeer wel ’t geen gy onderneemt, Francina!
FRANCINA.
Op wie is hy verstoort? — Ik gaa.
FIGARO, haar weerhoudende.
    Neen, neen het is maar spotterny: ik weet het uw speldje is dat, waar mede een zeker briefje was toegedaan, en dat mynheer u verzocht heeft om haar te rug te geeven: gy ziet dat ik ’er achter ben.
FRANCINA.
    Waaröm het dan gevraagt?
FIGARO, in bedenking
    Om dat het my vermaakt te hooren, hoe mynheer het eigenlyk heeft aangelegt, om u met die boodschap te belasten.
FRANCINA, eenvoudiglyk.
    Juist zoo als gy gezegt hebt: Daar fransje geef die speld aan uwe mooije nigt, en zeg haar, dat het het cachet is van het klein starrebosje.
FIGARO.
    Van het klein....
FRANCINA.
    Starrebosje. ’t Is waar hy voegde ’er by: laat het niemant zien.
FIGARO.
    Gy moet hem gehoorzaamen: gelukkiglyk heeft u niemant gezien — Doe dan uwe boodschap met vriendelykheid; en zeg ’er niets meer van tegen Susanna als de graaf u gezeid heeft.
[p. 134]
FRANCINA.
    En waarom toch zou ik ’er meer van zeggen? — Myn neef houd my voor een kind (zy loopt al springende heen.)



VYFTIENDE TONEEL.

FIGARO, MARCELINA.

FIGARO.
    Wel nu, moeder!
MARCELINA.
    Wel nu, myn zoon!
FIGARO.
    Wat dit belangt!.... hier in gaan in de daad zaaken om!....
MARCELINA.
    Hier gaan zaaken om! hé! en welke zaken toch?
FIGARO, de hand op de borst.
    Het geen ik daar hoore, myn lieve moeder drukt my hier zoo zwaar als loot.
MARCELINA, lagchende.
    Dat hart zoo vol, gerustheid, was dan slechts een opgeblazen bal? een enkele speld heeft alles doen verdwynen.
FIGARO, in woede.
    Maar die speld, is de speld, die hy opgeraapt heeft!....
MARCELINA,zich herrinnerende het
geen hy gezegt heeft.
    De minnenyd!.... o Ik bezit in dat geval eene Philosophie... die onwrikbaar is, en indien Suzon my ten eenigen dagen bedriegt, dan is het haar reeds in voorraad vergeeven....
[p. 135]
FIGARO.
    Myne waarde moeder men spreekt zoo als men gevoelt, — Maar het lievertje met haare spelde-cachetten en starrebosjes is noch zoo na niet als zy zich verbeeld. Schoon myn huwelyk ver genoeg is om myne gramschap te wettigen; het is nog niet ver genoeg om my geene vryheid te laaten van haar te verlaaten.....
MARCELINA.
    Wel overleid! laaten wy alles te niet doen, op een enkele argwaan. Wat bewys hebt gy, dat zy u en niet veel eer den graaf bedriegt? weet gy, of zy gaan zal in het starrebos? met welk een oogmerk zy ’er gaat? wat zy ’er zeggen, wat zy ’er doen zal? — ik dacht dat gy billyker waard in uwe beöordeelingen.
FIGARO,haar met eerbied de hand
kussende.
    Myne moeder heeft gelyk; zy heeft gelyk, altoos gelyk: wy moeten in de daad eerst onderzoeken, eer wy beschuldigen, en ter uitvoer brengen; — Ik weet de plaats die ze bestemt hebben.



ZESTIENDE TONEEL.

MARCELINA, alleen.

    En ik weet die meede — Laaten wy nu Susanna in acht neemen, of liever haar waarschouwen. Zy is zulk een mooij meisje. Wanneer het zelfbelang ons niet waapent tegen elkander, dan zyn wy alle geneigt om onze kunne voor te staan tegen dat trotse, verschrikkelyke.... (lagchende) en nogthans onnozele mannelyk geslacht.

Einde van het vierde Bedryf.

Continue
[
p. 136]

VYFDE BEDRYF.

    IHet Toneel verbeeld een Tuin: in het achter einde een rey boomen aan ieder zyde is een prieeltje. Het is in den avond.

EERSTE TONEEL.

FRANCINA,alleen, hebbende in de eene hand twee biscuiten,
en een Oranje appel, en in de andere
een verlichte papiere lantaarn.
    In het prieeltje ter linke zyde heeft hy gezegt. — Dat is dit: — indien hy nu eens niet kwaame..... Die gierige keukenbedienden! zy wilden my naauwlyks een oranje en twee biscuiten geeven — Voor wie, Juffrouw? — wel, voor iemant, mynheer! — o wy weeten — En al waare het zoo? — moet hy dan, om dat mynheer de graaf hem niet zien wil, van honger sterven? — Dat alles heeft my ondertusschen een onbeleefde kus op de wang gekost..... maar wie weet — Cherubyn zal my die misschien wéér geeven.

    (Zy ondekt Figaro, geeft een schreeuw en vlugt in het andere priëeltje.)



[p. 137]

TWEEDE TONEEL.

FIGARO, met een grooten mantel op de schouders, en een breeden neergeslaagen hoed.
BAZILIUS, ANTONIO, BARTHOLO, BRID’OISON, GRIPPE-SOL, troep van LANDLUIDEN.

FIGARO, eerst alleen.
    Het is Francina! (hy beziet de anderen naar maate, dat zy op het toneel komen en zegt op een angstigen toon) goeden, avond vrienden! goeden avond! zyt gy allen hier.
BAZILIUS.
    Al de geenen, welken gy gewilt hebt dat komen zouden.
FIGARO.
    Hoe laat is het omtrent.
ANTONIO, naar de lucht ziende.
    De maan moest al op zyn.
BARTHOLO.
    Welke aakelige toebereidsels maakt gy dan? gy gelykt wel een saamenzweerer.
FIGARO, onrustig.
    Is het niet om een bruiloft te vieren, dat gy in het kasteel te saamen zyt gekomen?
BRID’OISON.
    Ja, - ja - ja zeker?
ANTONIO.
    Wy gingen daar ginter in het park, om het teken, dat het feest beginnen zal, af te wachten.
FIGARO.
    Gy behoeft niet verder te gaan; ’t is hier onder deeze boomen, dat wy alleen aan de eerlyke bruid, [p. 138] die ik trouw, en aan den braaven Dorpheer die ze zich heeft toegedacht hulde zullen bieden.
BAZILIUS, zich alles herinnerende.
    Ha! ja, ik weet wat gy meent — Laat ons gaan, volgt myn raad! het betreft eene geheime byéénkomst; ik zal het u hier dicht by vertellen.
BRID’OISON.
    Wy-wy zullen te-terug komen.
FIGARO.
    Verzuim niet om daadelyk hier te zyn, als gy my hoort roepen, en spreek altyd kwaad van Figaro, indien hy u niet eene fraaije vertooning laat zien.
BARTHOLO.
    Bedenk, dat het gevaarlyk is zich tegen de grooten te verzetten.
FIGARO.
    Ik bedenk het.
BARTHOLO.
    Dat hun haan altyd konig moet kraaijen, door hunnen rang booven ons.
FIGARO.
    Zonder hunne doorsleepenheid, die gy vergeet — Maar bedenk ook van uwe zyde dat hy, dien men een bloodaard acht, onderworpen is aan alle guiten.
BARTHOLO.
    Heel wel!
FIGARO.
    En, dat ik den naam draag van Verte allure die het geëerbiedigt opperhooft was myner moeder.
BARTHOLO.
    Hy heeft den drommel in.
BRID’OISON.
    Hy-y heeft hem.
FIGARO, ter zyden.
    De graaf en zyne Susanna hebben hunne zaaken [p. 139] belegt zonder my — ik ben niet rouwig over dien aanval.
FIGARO tegen de Arbeiders.
    En gy guiten, aan wie ik myne bevelens hebbe gegeeven, verlicht deezen omtrek, of, by de dood, indien ik één van u kryge...
(Hy schud Grippe-sol by den arm.)
GRIPPE-SOL, heen lopende.
    Aije, aije, aije! satansche kaerel!
BAZILIUS, heen gaande.
    De Hemel schenk u den vreede, mynheer de bruigom!



DERDE TONEEL.

FIGARO, alleen wandelende in den duister met een sombren toon.
    ô Vrouwe! vrouwe! vrouwe! zwak en wankelend schepsel!... geen enkel dier kan zyn ingeschaapen te niet doen; is dan het uwe, te bedriegen?.... zy weigert my, wanneer ik haar tracht te beweegen voor haare meesteresse — en in het midden der plegtigheid..... Hy lachte, terwyl hy het briefje las, de verraader! — en ik als een zotskap..... Neen mynheer de graaf! gy zult haar niet hebben! gy zult haar niet hebben! — Gy denkt dat alles u vry staat om dat gy een groot heer zyt!.... adeldom, geld, tytels, waardigheden, dat alles maakt trots en hoogmoedig; en wat hebt gy gedaan voor al die bezittingen? gy hebt u de moeite gegeeven van in de waereld te komen, en niets meer; voor ’t overige een mensch gelyk anderen; en ik, ik seldrement! verlooren onder eene duistre menigte, heb meer verstand [p. 140] en berekening moeten in het werk stellen tot myn onderhoud als men sedert hondert jaaren heeft nodig gehad, om geheel*Spanje te regeeren; en nog wilt gy tegen my kampen!..... ik hoor iemant... zy is het..... (Hy luistert) het is niemant. — De avond is drommels donker, en ik, ik speel hier de zotte rol van echtgenoot, schoon ik het nog maar ten halven ben. (Hy gaat op een bank zitten.) Is ’er wel een belachelyker noodlot dan het myn? ik ben een zoon van ik weet niet wie; ik word door landloopers gestoolen; in hunne grondbeginsels groot gebragt; ik kryge ’er een afgryzen voor, ik geeve my aan een eerlyker leevenswys over, en worde overal voor het hooft gestooten. Ik leere de stookkunde artseny-kunde genees-kunde; en al het vermogen van een groot heer kan my noch geen bestendig lancet in de hand geeven, — Moede zynde van zieke en gewondde beesten te plaagen, neeme ik een vlak tegenstrydig ambacht by de hand, en werpe my als een raadeloozen in de toneel-konst al zoude ik my een steen om den hals slingeren. — Ik stelle een comedie te saam in de zeden van het Serail: een spaansch auteur zynde, dacht ik in de zelve, Mahomet, zonder gevaar te mogen hekelen — Een afgezant.... ik weet niet van waar, doet daadlyk een beklag, dat ik in myne verzen de verheeven Porte, geheel persie, een gedeelte van het half eiland der Indien, gantsch Egypte, de koningryken Barca, Tripoli, Tunis, Algiers en Marocco beledige: zie daar myne comedie in vlam, om aan de mahomedaansche vorsten te behaagen, van welken ’er niet een lezen noch schryven kan, en die ons het schouderblad te pletteren slaan, onder den scheldnaam van Christen hond — wanneer men het verstand niet kan vernederen, dan wreekt men zich [p. 141] door het te mishandelen. — Myne kaaken vielen in; myn uur was gekomen: ik zag van verre den verschrikkelyken deurwaarder naderen,*met de pen onder de paruik gestooken; ik gryp al sidderend moed. — ’Er verheft zig een geschil over den aard der rykdommen; en dewyl het niet nodig is dat men de zaaken hebbe, om ’er over te redeneeren, zoo schreef ik, schoon ik geen stuiver bezat, over de waarde van het geld, en over deszelfs juiste voordeelen; wel haast zie ik, in een huurkoets gezeten voor my de valbrug van een verzekert slot neerlaaten, waar by ik de hoop en de vryheid vaarwel* zeide. (Hy staat op) Hoe gaarn zoude ik een dier wetgeevers van vier dagen, zoo luchtzinnig in het kwaad, dat zy beveelen, in myne handen zien, wanneer een gevoelige tegenspoed zyne trotsheid heeft doen uitdampen! ik zou hem zeggen..... dat de gedrukte gekheden van geen waarde worden geacht, dan op de plaatsen, daar dezelve verboden worden; dat ’er zonder de vryheid van te mispryzen, geen vleijende lofspraak kan zyn: en dat het niet dan laage menschen zyn, die voor laage schriften vreezen.
(Hy gaat weer zitten) In het eind, moede geworden zynde, om een onbekendden kostganger langer te onderhouden, zet men my op zekeren dag op straat. — men moet eeten, schoon men niet meer gevangen is; ik versny op nieuw myne pen, en vraage*wat thans het geschil is? — men bericht my, dat ’er, geduurende myne spaarzaame afzondering, in Madrid een Systema van vryheid is vastgesteld op het verkopen van schriften: eene vryheid, die zich zelfs uitbreid tot de drukpers en dat ik onder de goedkeuring van twee of drie recenseuren, alle myne werken vryelyk kan laaten drukken; mits dat ik daar in niet spreeke, noch van het gezach, noch van den godsdienst, noch van staats [p. 142] belangen, noch van zedekunde, noch van hun, die met eenige waardigheid bekleed zyn, noch van genoodschappen, die zich doen eerbiedigen, noch van de Opera* noch van andere schouwtoneelen, noch van iemant, die iet omhanden heeft — Ik kondig, om van die blyde vryheid gebruik te maaken, een tydschrift aan, en denkende hier in niemant in den weg te zyn, zoo geeve ik daar aan den tytel van Nutteloos dag verhaal. Poef! duizend arme duivels van bladschryvers staan tegen my op; myn tydschrift word verbooden, en ik ben op nieuw zonder bediening. —
    De wanhoop ging my vermeesteren; men besluit om my een ampt te bezorgen, maar ongelukkiglyk was ik ’er bequaam toe: ’er werdt een goed rekenaar toe vereischt; men gaf het aan een dansser, niets was ’er voor my over dan te steelen. Ik maak my bankier van een Pharaon: toen waaren de bordjes verhangen — ik ging des avonds uit soupeeren, en zy, welke men menschen van aanzien noemt, accordeerden my beleefdelyk de entré in hun huis, houdende de derde part van de winsten voor hun. Ik zou my zeer wel in staat hebben kunnen stellen: ik begon zelfs te begrypen, dat men, om geld te winnen, niet zoo zeer behoeft te weeten, als weeten te doen, maar dewyl een iegelyk rontom my plunderde terwyl men vorderde van my, dat ik eerlyk waare, zou ik al weder in het ongeluk geraakt zyn. — nu was het tyd om de waereld te verlaaten, en eene diepte van twintig vademen water ging ’er my van afscheiden, wanneer een bescherm engel my tot myn eersten stand terug riep: ik* neem myn chirurgyns instrument-koker, en myn engels leertje in de hand, laatende de rook over voor de zotten, die ’er zich mede voeden, en de schaamte voor de lafhartigen, als te zwaar om te draagen voor een voetganger: ik gaa van stad tot [p. 143] stad baartschrappen, en leeve zonder zorg. — Een groot heer komt te Seville: hy herkent my; ik huwelyk hem uit, en hy wil, tot belooning, van door myne zorg zyne echtgenoote verkregen te hebben, my de myne ontvreemden — kunstnary, stormbuijen..... Ik zie my op het punt om in den afgrond te storten, op het punt om myne moeder te trouwen, eensslags zie ik alle myne bloedverwanten voor myne oogen. (Hy staat op en word zeer driftig.) Gy zyt het, hy is het, ik ben het, wy zyn het, neen, wy zyn het niet, en wie dan? (Hy gaat weer zitten.) O wonderbaare opéénvolging van gebeurtenissen! Hoe is my dat alles overgekomen? Waarom die gevallen en geene andere? Wie heeft die op mijn hooft gelaaden? Gedwongen zynde om den weg te vervolgen, dien ik ben ingetreden, zonder het te weeten, en dien ik weder zonder het te weeten verlaaten zal, hebbe ik denzelven met zoo veel bloemen bestrooit als myne vrolykheid heeft toegelaaten; noch zegge ik myne vrolykheid, zonder te weeten of zy meer aan my toebehoort, dan al het overige; noch zelfs wie die ik is, waar mede ik my bezig houde — eene wanschikkelyke saamenvoeging van onbekendde deelen; een elendig, onnozel weezen: een klein dartel diertje: een jongeling die het vermaak met drift is toegedaan, wenschende maar genietingen, neemende alle ambachten by de hand om te leeven; hier meester; daar knecht, zoo als het het noodlot goed vind; eerzuchtig uit hoogmoed; werkzaam uit noodzaaklykheid; maar luy.... uit weeldrigheid; redenaar, naar gelang van ’t gevaar; poëët ter ontspanning van den geest; musikant by gelegenheid; verlieft by buyën, hebbe ik alles gezien, alles gedaan, alles ten eind gebragt. De beguicheling is verdweenen, ontmaskert..... ontmaskert!.... Suzon! Suzon! Suzon!.... welk [p. 144] eene kwelling baart gy my! — Ik hoor gaan..... men komt. Zie daar het beslissend oogenblik. (Hy vertrekt zich by de eerste scherm ter rechte zyde.)



VIERDE TONEEL.

FIGARO, DE GRAVIN, in de klederen van Susanna, SUSANNA, in die der gravin, MARCELINA.

SUSANNA, zacht tegen de gravin.
    Ja, Marcelina heeft my gezegt, dat Figaro ’er weezen zoude.
MARCELINA.
    Hy is ’er; spreek zacht!
SUSANNA.
    Laat ons een begin maaken.
MARCELINA.
    Ik gaa my, om alles te beter te hooren, in dit prieeltje verbergen.
(Zy gaat in het prieeltje, waarin Francina is)



VYFDE TONEEL.

SUSANNA, FIGARO, DE GRAVIN.

SUSANNA, hartspreekende.
    Mevrouw beeft, is zy koud?
DE GRAVIN, hartspreekende.
    De avond is vochtig; ik gaa in huis.
SUSANNA.
    Indien mevrouw my niet nodig had, zoude ik hier een luchtje scheppen.
[p. 145]
DE GRAVIN.
    ’t Is een koude, die gy scheppen zult.
FIGARO, ter zyden.
    Ha, Ja! een koude: ’t is zoo!
(Susanna gaat aan de tegenovergestelde zyde van Figaro, en de gravin blyft in het midden van het Toneel.)



ZESDE TONEEL.

FIGARO, aan de eene zyde, SUSANNA, aan de andere, DE GRAAF, DE GRAVIN, CHERUBYN.

CHERUBYN, in Officiers klederen zingende.
        J’avois une maraine.
    (Que mon coeur, mon coeur a de peine!)
        J’avois une maraine,
        Que toujours j’adorai, enz.
DE GRAVIN, ter zyden.
    De page!
CHERUBYN, stilstaande.
    Daar is iemant!
(Hy bukt zich neder en ziet van verre.)
    Bedrieg ik my? neen, dat kapsel met pluimen is in den donker genoeg te onderscheiden. — ’t is Suzon!
DE GRAVIN, ter zyden.
    Hemel indien de graaf kwam!....
(De graaf vertoont zich in ’t achtereinde.)*
CHERUBYN,naderende en de hand van de gravin
neemende denkende dat het Susanna is.
    Ja ’t is de bekoorlyke Susanna! zoude ik my [p. 146] kunnen* bedriegen, in de zachtheid van die hand, en vooral in het kloppen van myn hart?
Hy wil de hand der Gravin op zyn hart
drukken; zy trekt dezelve terug.
DE GRAVIN, zachtspreekende.
    Gaa heen! — Figaro zal op ’t oogenblik hier zyn.
DE GRAAF, naderende, ter zyden.
    Is dat Susanna niet?
CHERUBYN, tegen de gravin.
    Ik vrees Figaro niet, want het is hem niet, dien gy wacht.
DE GRAVIN.
    Wie dan?
DE GRAAF, ter zyden.
    Zy heeft iemant by zich.
CHERUBYN.
    ’t Is mynheer ondeugend meisje! die u om deeze saamenkomst verzocht heeft, toen ik dees morgen achter de armstoel zat.
DE GRAAF, in toorn ter zyden.
    Al weder die helsche page!
FIGARO, ter zyden.
    Men zegt dat men niet beluisteren moet.
SUSANNA, ter zyden.
    Elendig babbelaartje!
DE GRAVIN, tegen den page.
    Doe my de gunst van te vertrekken!
CHERUBYN.
    Niet zonder eene belooning voor myne gehoorzaamheid.
DE GRAVIN, ontstelt.
    Gy begeert....
CHERUBYN, in drift.
    Voor eerst twintig kussen voor u zelve, en hondert voor uwe schoone meesteresse!
[p. 147]
DE GRAVIN.
    Gy durft....
CHERUBYN.
    O ja! ik durf: gy neemt haare plaats by myn heer, ik die van den graaf by u; niemant is hier meer bedroogen dan Figaro.
FIGARO.
    De kleine booswicht!
SUSANNA.
    Vermetel als een page.
(Cherubyn wil de gravin omhelzen maar de graaf komt tusschen beiden en ontfangt de kus.)
DE GRAVIN, weg wykende.
    ô Hemel!
FIGARO; ter zyden, op het hooren van de kus.
    Ik ging een mooi lievertje trouwen.
CHERUBYN, de klederen van den graaf betastende.
    ’t Is de graaf!
(Hy vlugt in ’t priëeltje, alwaar
Francina en Marcelina zyn.
)



ZEEVENDE TONEEL.

FIGARO, DE GRAAF. DE GRAVIN, SUSANNA.

FIGARO, naderende.
    Ik ga....
DE GRAAF,denkende tegen den page
te spreeken.
    Dewyl gy de kus niet verdubbelt......
Hy meent dat hy denzelven een klap geeft.
[p. 148]
FIGARO, naby staande krygende de klap.
    Aije!
DE GRAAF.
    Zie daar ten minsten de eerste betaalt.
FIGARO,ter zyden, zich verwyderende,
terwyl hy zynen wang wryft.
    Alles is geen winst als men iemant beluistert.
SUSANNA, lagchende.
    Ha, ha, ha, ha!
DE GRAAF,tegen de Gravin die hy denkt
Susanna te zyn.
    Die page is een zeldzaam schepsel! hy krygt een gevoelige klap, en vlugt heen, al schaterende van lagchen.
FIGARO, ter zyden.
    Als de page dien gevoelde....
DE GRAAF.
    Maar laat ik my liever bezich houden, met het vermaak van u hier te vinden.
DE GRAVIN,bootsende de stem van
Susanna na.
    Wenschte gy zulks?
DE GRAAF.
    Na het ontfangen van uw geestig briefje.... (Hy vat haare hand) gy beeft Suzon?
DE GRAVIN.
    Ik ben beängst.
DE GRAAF.
    Het was niet om u van een kus te berooven, dat ik die van Cherubyn onderschepte. (Hy kust haar.)
DE GRAVIN.
    Geene vryheden!
[p. 149]
FIGARO, ter zyden.
    O Snode.
SUSANNA, ter zyden.
    Bekoorlyke!
DE GRAAF,neemende weder de hand
der Gravin.
    Welk een zachte hand; hoeveel verschilt dezelve met die der gravin.
DE GRAVIN, ter zyden.
    Welk een vooröordeel! (hard) de liefde.....
DE GRAAF.
    De liefde... is niet dan de Roman van ’t hart; het vermaak is, daar van de waare geschiedenis: ’t is dat ’t welk my aan uwe voeten brengt.
DE GRAVIN.
    Gy bemint haar dan niet?
DE GRAAF.
    Ja, ik bemin haar, maar drie huwelyks jaaren, maaken het trouwverbond, zoo achtenswaardig.
DE GRAVIN.
    Wat begeert gy toch in haar?
DE GRAAF, haar liefkozende.
    Het geene ik in u vinde schoone, Susanna!
DE GRAVIN.
    En wat?
DE GRAAF.
    .... Ik weet het niet: minder gelykvormigheid misschien; iet meer treffende in haare manieren; een, ik weet niet wat, dat de verrukking uitmaakt, somtyds eene weigering. Onze vrouwen verbeelden zich te voldoen als zy ons slechts beminnen: zy beminnen, zy beminnen, en zyn zoo toegeevend, zoo verpligtend, dat men doorgaans niet vind dan tegenzin daar men het vermaak moest vinden.
[p. 150]
DE GRAVIN, ter zyden.
    Welk een les!
DE GRAAF.
    De vrouwen oeffenen zich niet genoeg in onze smaak te onderhouden, de liefde nieuwe bekooring by te zetten, en om de betoovering van haare bezitting te verleevendigen, door de verscheidenheid — kunnen wy de wet der natuur veranderen? Onze taak is haar te overwinnen, de haare....
DE GRAVIN.
    De haare?
DE GRAAF.
    Is ons weerstand te bieden; en dat vergeeten zy.
DE GRAVIN.
    Ik voor my zal het niet vergeeten.
DE GRAAF.
    Noch ik!
FIGARO, ter zyden.
    Noch ik!
SUSANNA, ter zyden.
    Noch ik!
DE GRAAF, de hand zyner vrouw neemende.
    ’Er schynt hier een echo!.... laat ons zachter spreeken. — Dat aandenken is voor u niet nodig, u aan welke de liefde zoo veele bekoorlykheden geeft — Een weinig eigenzinnigheid, Suzon, en gy zult eene betoverende minnaresse zyn. (hy kust haar voorhooft.) Een kastiliaan houd zyn woord; zie daar het geld, het welke ik belooft hebbe, voor de wederverkryging van het recht, dat ik hebbe afgestaan voor het verrukkelyk oogenblik, dat gy my vergunt; maar dewyl de beminnelykheid die gy by die vergunning voegt onwaardeerbaar is, schenk ik u dees ring, diep gy hoop ik ter liefde van my zult draagen.
[p. 151]
DE GRAVIN, zich buigende.
    Susanna aanvaard die gunsten.
FIGARO, ter zyden.
    Zach men ooit een zoo ondeugend meisje!
SUSANNA, ter zyden.
    Zie daar een mooij huwelyks goed voor ons.
DE GRAAF, ter zyden.
    Zy is op haar belang gestelt; des te beter!
DE GRAVIN, achterwaards ziende.
    My dunkt ik zie toortsen.
DE GRAAF.
    ’t Zyn de toebereidsels voor uwe bruiloft? laaten wy een oogenblik in een dier prieeltjes gaan tot zy voorby zyn.
DE GRAVIN.
    Zonder ligt?
DE GRAAF, haar zachtjes meede sleepende.
    Wy hebben immers niets te leezen.
FIGARO, ter zyden.
    Zy gaat waarachtig! ik dacht het wel!
(Hy nadert.)
DE GRAAF, de stem verheffende.
    Wie is ’er, by geval?
FIGARO, in gramschap.
    By geval? gants niet!
DE GRAAF, zacht tegen de gravin.
    ’t Is Figaro!.... (Hy vlugt.)
DE GRAVIN.
    Ik volge u.
(De gravin treed in ’t prieeltje ter rechte zyde. Terwyl de graaf zich van ver in het bosch vertrekt.)



[p. 152]

AGTSTE TONEEL.

FIGARO, SUSANNA, in den donker.

   
FIGARO, trachtende te zien waar de graaf en de gravin, die hy voor susanna houd, heen gaan.
    Ik hoor niets meer — Zy zyn in ’t prieeltje gegaan. (Op een ontstelden toon.) Wel nu! gy dwaaze echtgenooten! gy, die spions houd, en die geheele maanden uw wantrouwen opkropt, zonder iet uit te vorschen, waarom niet gedaan gelyk ik — Op den eersten dag volge ik reeds myne vrouw, en ik beluister haar, in een oogenblik ben ik achter de waarheid; geen, twyffelingen meer: men weet waar aan men zich moet houden (in drift loopende.) Gelukkiglyk, dat ik ’er zeer weinig om geeve, en dat haare verradery my niet meer aandoet.
SUSANNA,zich hebbende laaten hooren,
in duister naderende.
    (ter zyden.) Gy zult uw wantrouwen betaalen
    (De stem van de gravin aanneemende.) Wie is daar?
FIGARO, met doldriftigheid.
    Wie is daar! hy, die van gansscher harte wenschte, dat hem de pest versmoort had toen hy gebooren werdt.
SUSANNA, met de stem van de gravin.
    Hé, het is Figaro!
FIGARO, in drift.
    Mevrouw de gravin!
SUSANNA.
    Spreek zacht!
[p. 153]
FIGARO, schielyk.
    Ach, mevrouw de hemel zend u hier! — Waar denkt gy dat mynheer is?
SUSANNA.
    Wat gaat my een ondankbre aan?
FIGARO, noch schielyker.
    En susanna, myne bruid, waar is zy, meent gy?
SUSANNA.
    Maar spreek zacht!
FIGARO, zeer schielyk.
    Die suzon, die wy geloofden zoo deugtzaam te zyn, zy zyn daar — ik gaa hen roepen.
SUSANNA,hem de hand op den mond houdende,
en vergeetende haare stem te veranderen.
    Roep niet.
FIGARO, ter zyden.
    Het is Suzon! god dam!
SUSANNA, met de stem van de gravin.
    Gy schynt ongerust?
FIGARO, ter zyden.
    Verraderes; zy wil my verstrikken.
SUSANNA.
    Wy moeten ons wreeken, Figaro!
FIGARO.
    Wenschte gy zulks, mevrouw?
SUSANNA.
    Ik zoude den aard myner kunne verzaaken, indien.... Maar de mans hebben hondert middelen aan de hand.
FIGARO, in vertrouwenheid.
    Die der vrouwen kunnen alle andere opwegen.
SUSANNA, ter zyden.
    Hoe gaarne zoude ik hem eenige klappen geven.
[p. 154]
FIGARO, ter zyden.
    ’t Zou aardig zyn voor de bruiloft....
SUSANNA.
    Maar van wat belang is eene weerwraak waar in de liefde niet eenig deel heeft!
FIGARO.
    Zy verbergt zich dikwerf onder de eerbied.
SUSANNA, verstoort.
    Ik weet niet of gy oprecht spreekt, maar gy spreekt niet met rondborstigheid.
FIGARO, in eene belachelyke verrukking.
    Ach, mevrouw ik aanbidde u — overweeg den tyd, de plaats de omstandigheden, en laat uw spyt vergoeden het geen ’er aan de bevalligheid myner bede ontbreekt.
SUSANNA, ter zyden.
    De hand brand my!
FIGARO, ter zyden.
    Myn hart klopt.
SUSANNA.
    Maar, mynheer hebt gy overwogen....
FIGARO.
    Ja, mevrouw, ja! ik hebbe overwoogen.
SUSANNA.
    .... Dat de gramschap en de liefde....
FIGARO.
    Het uitstel bederft alles — uwe hand, mevrouw?
SUSANNA,haare eigen stem aanneemende
en hem een klap geeverde.
    Daar is zy.
FIGARO.
    Demonio! welk een klap!
[p. 155]
SUSANNA, hem een tweeden slag geevende.
    Welk een klap! — en deeze?
FIGARO.
    Ques a quo! Wat duivel is dees dag de dag van de klappen?
SUSANNA,hem by iedere herhaaling
een slag geevende.
    Ques a quo! Susanna: zie daar voor uwen wantrouwen! en zie daar voor uwe wraak, voor uwe, middelen en voor uwe minnenyd! is dat liefde?
FIGARO, lachende* en opstaande.
    Santa Barbara! ja, dat is liefde! o geluk! o hondertwerf gelukkigen Figaro! slaa toe, zonder ophouden. En als gy my het lighaam met wonden zult overdekt hebben, wend dan uw gezicht op den gelukkigsten man, die ooit door eene vrouw is geslaagen geworden.
SUSANNA.
    Den gelukkigsten! Gy dacht, niet te min met uw bedriegelyk gesnap, de gravin te verleiden!
FIGARO.
    Kon ik my vergissen in den toon van uwe lieve stem?
SUSANNA, lachende.
    Gy herkendde my? hoe zal ik my wreeken!
FIGARO.
    Wel toe te slaan, en dan noch verstoort te blyven, dat is niet zeer vrouwelyk: Maar zeg my door welk een toeval ik u hier vinde, wanneer ik denk dat gy by den graaf zyt, en hoe dat kleed, dat my deed dwaalen, u verontschuldigt?
SUSANNA.
    Gy zyt u in den strik komen werpen, die voor een ander bereid was. Is het onze schuld dat wy ’er twee vangen in plaats van een.
[p. 156]
FIGARO.
    Wie heeft dan de andere betrapt?
SUSANNA.
    Zyne vrouw.
FIGARO.
    Zyne vrouw?
SUSANNA.
    Zyne vrouw!
FIGARO.
    Ha, Figaro! verhang u!, dat hebt gy niet kunnen raaden! — zyne vrouw? o duizend duizendmaal geestige vrouwtjes! — de kussen hier gegeeven zyn dus....
SUSANNA.
    Aan mevrouw geweest.
FIGARO.
    En die van den page?
SUSANNA, lachgende.
    Aan mynheer.
FIGARO.
    En die van dees morgen achter de armstoel?
SUSANNA.
    Aan niemant.
FIGARO.
    Weet ge dat wel?
SUSANNA, lachende.
    Het regent klappen, Figaro!
FIGARO, haare hand kussende.
    De uwe zyn als fluweel; maar die van den graaf was wigtig.
SUSANNA.
    Sa, lustig hoogmoedige verneder u!
FIGARO, doende al wat hy zegt.
    Dat is billyk. Geknielt; buig u neder! slaa de handen saamen! het hooft op de aarde!
[p. 157]
SUSANNA, lagchende.
    Die arme graaf welk eene moeite heeft hy genomen.....
FIGARO, weder op zyne kniën ryzende.
    ..... Om zich overwinnaar van zyne vrouw te maaken.



NEEGENDE TONEEL.

DE GRAAF, vertoont zich in ’t achtereinde van het Toneel, en gaat naar het prieeltje ter regte zyde. SUSANNA, FIGARO.

DE GRAAF, tegen zich zelve
    Ik zoeke haar te vergeefs in het bosch; misschien is zy hier.
SUSANNA, zacht tegen Figaro.
    ’t Is de graaf.
DE GRAAF, in het prieel gaande.
    Zyt gy daar, Suzon?
FIGARO, zacht.
    Hy, zoekt haar en ik, ik meende....
SUSANNA, zacht.
    Hy heeft haar niet herkent.
FIGARO, zacht.
    Laat ons de klugt voleinden, wilt gy?
(Hy kust haare hand.)
DE GRAAF, terugkeerende.
    Een manspersoon geknielt voor de Gravin!..... en ik ongewaapent.
(Hy nadert.)
FIGARO, opryzende, en zyne stem veranderende.
    Vergeef my, mevrouw! ik hebbe niet bedacht, dat deeze plaats voor de bruiloft geschikt was.
[p. 158]
DE GRAAF.
    Dat is gewis de man van het briefje;
(Hy slaat zich tegen het voorhooft.)
FIGARO, vervolgende.
    Doch een hinderpaal zoo zot moet ons vermaak niet vertraagen.
DE GRAAF, ter zyden.
    o Gruwel! o dood! o hel!
FIGARO, haar in het priëel leidende.
    (zacht) Hy vloekt. (hard) laat ons dan geen tyd verliezen, mevrouw! en vergoed het ongelyk, dat men my gedaan heeft, toen ik uit het venster sprong.
DE GRAAF, ter zyden.
    Ha, alles ontdekt zich hier!
SUSANNA, by het prieel ter linke zyde.
    Zie eerst of ons niemant gevolgt is.
(Figaro kust haar.)
DE GRAAF, uitroepende.
    Wraak!
(Susanna vlugt in het priëel, waarin zich
Francina, Marcelina en Cherubyn bevinden.
)



TIENDE TONEEL.

FIGARO, DE GRAAF.

De graaf grypt Figaro by den arm.
FIGARO, veinzende zeer ontroert te weezen.
    ’t Is* myn meester!
DE GRAAF, hem herkennende.
    Ha, schelm! zyt gy ’t? — Holla — Is ’er niemand?



[p. 159]*

ELFDE TONEEL.

PEDRIELJE, DE GRAAF, FIGARO,

PEDRIELJE.
    Ik vinde u dan eindelyk, mynheer!
DE GRAAF.
    Goed! het is Pedrielje — zyt gy alleen?
PEDRIELJE.
    Ik kom op een galop van Seville; het paard half dood gereden.
DE GRAAF.
    Kom nader, en schreeuw luid keels.
PEDRIELJE, zeer hard schreeuwende.
    Niets meer van den page, als daar op myn hand leid — zie daar het pakje.
DE GRAAF, hem terug stootende.
    Onbeschofte kaerel.
PEDRIELJE.
    Myn heer zei, dat ik schreeuwen moest.
DE GRAAF, Figaro geduurig vasthoudende.
    Ja, om te roepen — Holla! is ’er iemand? komt al te maal hier, die my hoort!
PEDRIELJE.
    Figaro en ik, dat zyn ’er twee, waar vreest gy dan toch voor?



TWAALFDE TONEEL.

DE VOORIGEN, BRID’OISON, BARTHOLO, BAZILIUS, ANTONIO, GRIPPE-SOL.
Eenige Bruilofsgasten met toortsen.

BARTHOLO, tegen Figaro.
    Gy ziet, dat wy op uw eerste teken....
[p. 160]
DE GRAAF, wyzende op het prieël ter linke zyde.
    Pedrielje posteer u by dat prieel!
(Pedrielje gehoorzaamt.)
BAZILIUS, zacht tegen Figaro.
    Gy hebt hem verrast met Susanna.
DE GRAAF, wyzende op Figaro.
    En gy, myne vassaalen! omcingel deezen kaerel en verzeker my van hem, ten kosten van uw leeven.
BAZILIUS.
    Ha! ha!
DE GRAAF, in woede.
    Zwyg, zegge ik u! (tegen Figaro.) Zult gy antwoorden op het geen ik u vraag, heer cavallier?
FIGARO, koelzinnig.
    Ik moet wel, mynheer! gy beheerscht hier een iegelyk behalven uw zelve.
DE GRAAF.
    Behalven my zelve?
ANTONIO.
    Dat heet spreeken!
DE GRAAF, in toorn.
    Voorwaar is ’er iet, dat myne woede vermeerderen kan, dan is het die koelzinnigheid.
FIGARO.
    Zyn wy Soldaaten, die dood slaan, of doodgeslaagen worden, om zaaken, waarvan zy onkundig zyn? — Ik, voor my, wil weeten waarom ik my toornig maak.
DE GRAAF.
    Vermetele! (zich weder bedwingende.)
Zult gy my voor ’t minst de genade bewyzen, om my te zeggen wie de dame is, die gy daar in dat prieel geleid hebt?
[p. 161]
FIGARO,met doorsleepenheid op het ander prieel wyzende.
    In dat?
DE GRAAF, met drift.
    In dit!
FIGARO, koelzinnig.
    Dat is eene andere zaak — Eene jonge schoonheid, die my met haare byzondere genegenheid verëert.
BAZILIUS, verwondert.
    Ha! ha!
DE GRAAF, in drift.
    Gy hoort het heeren!
BARTHOLO, verwondert.
    Wy hooren het.
DE GRAAF, tegen Figaro
    En heeft die jonge schoonheid eene andere verbintenis, dat gy weet?
FIGARO, koelzinnig.
    Een groot heer heeft haar eenigen tyd aangezocht; maar het zy hy haar niet meer bemint, of dat ik thans haar meer behaage, dan een die bevalliger is, zy geeft my op heden de voorkeur.
DE GRAAF, in drift.
    De voorkeur! — (zich bedwingende.) Hy is ten minsten ongeveinst, want ik hebbe gehoort het geen hy daar bekent, uit den mond van zyne medepligtige zelve.
BRID’OISON, verleegen.
    Zyn-zyn me-medepligtige?
DE GRAAF, in woede.
    En dewyl de onëer openbaar is, zoo moet het de wraak niet minder weezen.
(Hy gaat in het prieel.)
[p. 162]
ANTONIO.
    Dat is recht! dat is recht!
BRID’OISON, tegen Figaro.
    Wie wie heeft dan de-de vrouw van den an-andren ge genoomen?
FIGARO, lachgende.
    Niemand heeft dat vermaak gehad.



DERTIENDE TONEEL.

DE VOORIGEN, CHERUBYN.

DE GRAAF,in het prieel spreekende, en ’er iemant uittrekkende, die men noch niet ziet.
    Het is vergeefs, mevrouw! gy zyt verlooren. Welk een geluk, dat ’er geenig huwlykspand van eene zoo afschuuwelyke verbinttenis....
FIGARO, uitroepende.
    Cherubyn!
DE GRAAF, verwondert.
    Myn Page!
BAZILIUS.
    Ha! ha!
DE GRAAF, buiten zich zelve.
    (ter zyden.) Altyd die verduivelde Page.
    (tegen Cherubyn) Wat deed gy in dat prieel?
CHERUBYN, beschroomt.
    Ik verbergde my, zo als gy my bevolen had.
PEDRIELJE.
    ’t Was wel der moeite waard om een paard dood te ryden.
DE GRAAF.
    Gaa in het prieel, Antonio! en breng hier de onbeschaamde, die my onteerd heeft, voor haaren Rechter.
[p. 163]
BRID’OISON.
    ’t Is-’t is Mevrouw die die gy-y ’er zoekt?
ANTONIO.
    Een schoone voorzorg by myn zoolen! maar gy hebt ’er hier zoo veele....
DE GRAAF.
    Doe het geen ik u zeg! — (Antonio gaat in het prieeltje) gy zult zien heeren, dat de Page ’er niet alleen was.
CHERUBYN, beschroomt.
    Myn lot zou wel hard zyn geweest, indien eene gevoelige ziel daar van de bitterheid niet verzacht had.



VEERTIENDE TONEEL.

DE VOORIGEN   FRANCINA.

ANTONIO,iemant met zich trekkende die
men noch niet ziet.
    Kom, mevrouw! laat u niet bidden om u te laaten zien, dewyl men toch weet dat gy ’er zyt.
FIGARO, uitroepende.
    Ons kleine nichtje!
BAZILIUS.
    Ha! ha!
DE GRAAF, verwondert.
    Francina!
ANTONIO, ziet om en roept uit.
    De drommel haal me, mynheer; dat is een mooije pots. Gy hebt my dan uitgekoozen om aan het gezelschap te laaten zien, dat het myn eigen dochter is, die hier al dat gebrui maakt?
[p. 164]
DE GRAAF, toornig.
    Wie wist dat zy daar was?
(De graaf wil binnen gaan.)
BARTHOLO, hem weerhoudende.
    Vergun my, heer graaf! dit alles blyft verwart ik ben bezadigt ik.
(Hy gaat in het prieel.)
BRID’OISON.
    Dat-dat is ook een een zaak daar niemant uit-uit kan komen.



VYFTIENDE TONEEL.

DE VOORIGEN, MARCELINA.

BARTHOLO, uit het prieeltje komende.
    Vrees niets, mevrouw! u zal niets kwaads geschieden: Ik staa ’er u voor in. (Hy wend zich naar haar toe en roept uit.) Marcelina!
BAZILIUS.
    Ha! ha!
FIGARO.
    Welk een gekheid: myne moeder mede in de klugt:
DE GRAAF.
    Wat raakt dat my? De gravin.....



ZESTIENDE TONEEL.

DE VOORIGEN, SUSANNA.
(Susanna in de kleeding van de gravin haare waaijer voor de oogen houdende.)

DE GRAAF.
    Ha! daar is zy! (Hy neemt Susanna met ge- [p. 165] weld by den arm) wat dunkt gy, heeren, dat eene afschuuwelyke echtgenoote verdient....
(Susanna werpt zig op de knien, met het hooft nederwaards)
DE GRAAF, in drift.
    Neen! neen!
(Figaro werpt zich aan de andere zyde op de kniën.)
DE GRAAF, heftig.
    Neen! neen!
(Marcelina werpt zich insgelyks neder.)
DE GRAAF.
    Neen! neen!
Een iegelyk knielt voor hem uitgezondert Brid’oison.
DE GRAAF, buiten zich zelve.
    Neen! al waard gy ’er hondert.



ZEVENTIENDE TONEEL.

DE VOORIGEN, DE GRAVIN.

DE GRAVIN,uit het ander prieel komende
en knielende.
    Ik zal voor het minst het aantal vermeerderen.
DE GRAAF, de Gravin en Susanna beschouwende.
    Hemel, wat zie ik!
BRID’OISON, lachende.
    Hé, op-op myn eer! ’t is me-mevrouw!
DE GRAAF, willende de gravin opheffen.
    Hoe ’t was gy dan, gravin? (op een nedrigen toon) Niet dan een edelmoedige verschooning.....
[p. 166]
DE GRAVIN, lachgende.
    In myne plaats zoud gy zeggen: neen! neen! maar ik, ik staa u die voor de derde reis dees dag toe, zonder eenige voorwaarde. (Zy staat op.)
SUSANNA, opstaande.
    Ik insgelyks.
MARCELINA, opstaande.
    Ik insgelyks.
FIGARO, opstaande.
    Ik insgelyks — ’Er is hier een Echo! (Zy staan allen op.)
DE GRAAF.
    Een Echo! — Ik hebbe getracht hen te verschalken; en zy hebben my gehandelt als een kleinen jongen.
DE GRAVIN, lachende.
    Laat u zulks geen leetweezen baaren, heer graaf!
FIGARO, zyne kniën met zyn hoed afvegende.
    Een dagje als dit vormt zeer wel een Ambassadeur.
DE GRAAF, tegen Susanna.
    Dat briefje, met een speld toe gemaakt?
SUSANNA.
    ’t Is mevrouw, die het zelve heeft opgestelt.
DE GRAAF.
    Het antwoord komt haar rechtmaatig toe.
    (Hy kust de hand van de Gravin.)
DE GRAVIN.
    Een iegelyk zal hebben het geen hem toebehoort.
    (Zy geeft de beurs aan Figaro en de diamant-ring aan Susanna.)
SUSANNA, tegen Figaro.
    Al weder eene huwelyksgift.
FIGARO, op de beurs in zyne hand slaande
    Deeze heeft meer moeite gekost dan de twee anderen.
[p. 167]
SUSANNA.
    Zoo wel als ons huwelyk.
GRIPPE-SOL.
    En de kousseband van de bruid, zel ik dien nou hebben?
DE GRAVIN,het lint, dat zy in haare borst bewaarde, uittrekkende en het op den grond werpende.
    De kousseband? die was by haare klederen; daar is hy.
(De jonge speelgenooten willen denzelven opraapen.)
CHERUBYN, Schiet toe en raapt dien op.
    Dat hy, die hem begeert, my dien durf ontweldigen!
DE GRAAF, lachende tegen Cherubyn.
    Hoe heeft u, kitteloorig heertje! de klap gesmaakt dien gy gehad hebt?
CHERUBYN,terugwykende en zynen degen half uittrekkende.
    Wie ik? Heer Kolonel!
FIGARO, in een spotachtigen toorn.
    ’t Is op myn wang, dat hy dien gekreegen heeft. Zoo ziet men hoe de grooten het recht oeffenen.
DE GRAAF, lagchende.
    ’t Is op zyn wang? ha, ha, ha, wat zegt gy ’er van, myne waarde gravin?
DE GRAVIN,uit eene diepe verslagenheid tot zich zelve komende.
    Zie daar myn hand en hart, myn waarde graaf! en zulks voor myn gantsche leven; ik zweere het u.
[p. 168]
DE GRAAF,den Rechter op den schouder slaande.
    En gy, don Brid’oison!, wat dunkt u?
BRID’OISON.
    Van van alles wat ik-ik zie? heer graaf? — op op myn eer, ik-ik weet niet wat ik-ik u ’er van zeg eggen zal. Zie daar myne wyze van-van denken.’
ALLEN TE GELYK.
    Wel geoordeelt!
FIGARO.
    Ik was arm; men verachtte my; ik liet eenig verstand blyken; ik werd gehaat; eene mooije vrouw en geld....
BARTHOLO, lagchende.
    Een iegelyk gaat zyn hof by u maaken.
FIGARO.
    Is het mogelyk?
BARTHOLO.
    Ik ken den mensch!
FIGARO,zich buigende tegen de aanschouwers.
    Myne vrouw ende myne geldbeurs ter zyden gesteld, zal my eens ieders bezoek altoos veel eer en vermaak aandoen.



ZANG.

I.
BAZILIUS.
            SChoone vrouw, en goude schyven,
                Is’er grooter heil op aard?
            Laat een zot zyn voorhooft wryven,
                Om een Page, zonder baart.
            (5) De oude spreuk moet gangbaar blyven;
            Niets zoo wys, zoo schoon, als die!
[p. 169]
FIGARO.
                Ik weet dezelve.
                (Hy zingt). Gaudeant bene nati.
BAZILIUS.
                Neen....
                (Hy zingt.) Gandeat bene nanti.

II.
SUSANNA.
                Durft een man zyn trouw verzaaken;
                    ’t Schynt of zulks hem roem verschaft;
                Laat een vrouw zich slechts vermaaken,
                    (10) Dan word zelfs de schyn gestraft.
                Niemant zal dit onrecht laaken —
                De oorzaak is daar van gewis,
                Dat de sterkste meester is.....   bis.

III.
FIGARO.
                Jan jaloers, een aap der aapen,
                    (15) Zoekt de rust in ’t echt verbond,
                En: hy koopt, om wel te slaapen,
                    Een’ ontzachelyken hond.
                Brullen, byten is het waapen;
                Ieder vreest voor ’t woest gedrocht;
                (20) Dan de minnaar, die ’t verkocht...   bis.

IV.
DE GRAVIN.
                De een wil steeds haar trouw doen blyken,
                    Schoon ze ’er man niet meer bezint;
                De andre, op ’t punt van te bezwyken,
                    Zweert dat zy hem hevig mint;
                (25) ’t Beste, om nooit van de eer te wyken,
                Is dat men zich zelv’ mistrouw’,
                En niets voor onmooglyk houw’...   bis.

            [p. 170]
V.
DE GRAAF.
                In een afgetrokken woning,
                    Wordt niet ligt het hart verleid;
                (30) Eischt uw vleijery beloning,
                    Zoek een vrouw vol hoflykheid,
                Die, als ’t muntstuk van den Koning,
                Op den naam eens mans alleen,
                Strekt ten dienst van ’t algemeen....   bis.

VI.
MARCELINA.
                (35) Ieder weet ten deezen dagen
                    Wie zyn tedre moeder is,
                ’t Overige moog men vraagen:
                    ’t Blyft een mingeheimenis.
FIGARO.
                Dat geheim, zoo zwaar te draagen,
                (40) Toont ons, dat een’s ezels zoon
                Kost geschikt zyn voor den troon....   bis.
VII.
                De een leeft hier, om te regeeren;
                    De andre, door het wuft geval,
                Moet zich als een slaaf verneeren;
                    (45) Maar ’t verstand verdraait het all’.
                Laat men twintig vorsten eeren;
                Al die roem sterft met hun dood;
                Beaumarchais blyft altyd groot... bis.

VIII.
CHERUBYN.
                Wufte kunne! schoone vrouwen!
                    (50) Meisjes vol bekoorlykheen!
                Laat men uwe trouw mistrouwen;
                    Gy wordt niet min aangebeên:
                Juist als die hier ’t stuk aanschouwen,
                Die wy laaken door de kunst,
                (55) Schoon wy bidden om haar gunst...   bis.

[p. 171]
IX.
SUSANNA.
                Zoo ’er in dit klugtig speelen
                    Slechts voor u iet leerzaams zy,
                Laat dan ’t laage u niet verveelen,
                    Ten gevall’ der schersery.
                (60) Dus kan zelfs natuur ons streelen,
                Daar zy, door vermaak en vreugt,
                Onze harten leid tot deugt...   bis.

X.*
BRID’OISON.
                ’t Blyspel, dat wy hier-ier u geeven,
                    Waar op gy thans velt-elt het woord,
                (65) Schildert, naar my dunkt-unkt het leeven,
                    Van een elk, die ’t heeft gehoord.
                Laat men vloeken, schreeuwen, beeven,
                Als men ’t eens door schimp verbruid,
                ’t Draait altyd op zingen uit...   bis.


BALLET DANS.

Einde van het Vyfde en laatste Bedryf.

[p. 172: blanco]

Continue

Tekstkritiek:

fol. *2v: enen er staat: enn
p. 14: eerste er staat: eetste
p. 27: SUSANNA er staat: SUSSANNA
p. 45: muts er staat: mnts
p. 52: stilstaan.) er staat: stilstaan.
p. 68: genoeg er staat: geenoeg
p. 70: Waaröm er staat: Waaaöm
p. 79: TONEEL. er staat: TONEL.
p. 95: BRID’OISON er staat: BRID’OION
ibid.ibid.: forma! er staat: formal
p. 96: André er staat: Audré
p. 100: EN er staat: IN
p. 115: niet. er staat: niet
p. 118: JONGE er staat: JONE
p. 124: ANTONIO er staat: ATONIO
ibid.: Marcelina er staat: Marcellna
p. 140: om geheel er staat: omgeheel
p. 141: naderen, er staat: naderen.
ibid.: vaarwel er staat: waarwel
ibid.: vraage er staat: vraaage
p. 142: Opera er staat: Opora
ibid.: ik er staat: in
p. 146: kunnen er staat: kuunen
p. 155: lachende er staat: lachtende
p. 158: ’t Is er staat: ’s is
p. 159: verkeerdelijk aangeduid als p. 165
p. 171: X. er staat: IX.