H. Brouwer: Het belegh van Leyden. 1683.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton01461 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. π1r]

HET

BELEGH

VAN

LEYDEN.

TREURSPEL.

DOOR

H. BROUWER.

[Vignet: Perseveranter]

Ao. 1683.



[fol. π1v]

PERZONAGIEN.

DON FRANCISCO DE VALDEZ, Veldheer der Spanjaarden.
GALLIO, Spaans Overste.
CARION,
DUALA,
BORGIA,
} Spaansche Hoplieden.
PEDRO, Voetknegt der Spanjaarden.
JAN WYBISMA,
JAN HUITER,
EWOUT GERRITSZ.,
AREND GERRITS,
}
}
Glippers.
VAN AACKZIN,
J. NAGTEGAAL,
J. BLAAST,
GERRIT JANSZ.,
HARMEN SONNEVELD,
JOSEPH HEEREMAN,
HENDRIK VAN DORP,
ABRAHAM DIRKSZ.,
}
}
}
Leidsche Burgers.
PIETER ADRIAANSZ. VAN DER WERVEN,
CORNELIS BROUWER,
C. VAN NORDEN,
} Burgermeesters
    van Leiden.
N. FLAUWHERTOG, Wethouder, Bewindsman van de Mondkost.
JONKER JAN VAN DER DOES, Colonel over de Burgery.
PIERO, Bode.
Luitenant van de Vrybuiters.
Twee Vrouwen.
Vyf Kinderen.
PIET,
JAN,
} Jongens.

Continue
[
p. 1]

HET

BELEGH

VAN

LEYDEN.

HET EERSTE TONEEL.

DE EERSTE UITKOMSTE.

Don Francisco de Valdez, Velt-Heer der Spanjaarden.
Gallio Spaans Overste. Eenige Hellebaardiers
Spanjaarden. Pedro Voet-kneght.

Valdez. VOlvoert u last: gaat: loopt. En keert terstont weêrom.
Pedro Ick vliegh, myn Heer. Vald. Vertreckt. Sal men nu haast de trom
    Doen roeren, Gallio. Doen steecken de trompetten?
Gall. ’t Geschiet, wanneer ghy wenckt. Vald. Sijn de gegeven wetten
(5) Bekent gemaackt? Gall. By tyts. Vald. Hoe is het volk gemoed?
Gall. Het dorst, het gaapt, het jaaght, het hyght na Leydens bloed.
    En rust sich moedigh tot den storm. De buit verkregen
    Tot Naarden, Mechelen, tot Zutphen, maackt de zegen
    Der overwinning wis. Vald. Vreest niemant voor sijn huit?
Gall. (10) Neen! yder vlamt op wraack, en ruiterlijcke buit.
Vald. ’t Bekommert mijn, dat sy haar vyant niet en vresen.
    Te groten sorgh-loosheit, een voorboo plaght te wesen
    Van onheil. Oock staat myn haar wraacklust niet wel aan.
    De Stadt kan aan haar Vorst weer werden onderdaan.
    (15) Men straf de hoofden, die de Burg’ren oproer styven.
[p. 2]
    Men late voor den Graaf en stadt en poorter blyven.
    Daar is geen Koningh daar geen Onderdanen sijn.
Gall. Wat taal is dit? Vald. Hoe soo. Gall. Myn Heer, vergeeft het mijn,
    Misspreeck ick: wanneer wert ghy oit door schrick benepen?
    (20) Al wiert ghy door een drom van Leeuwen aangegrepen,
    U moet wies in ’t gevaar. Vald. Noit heeft myn schrick gevat.
Gall. Heeft dan u Volck wel oit schrick voor de doot gehadt.
Vald. Geen vrees voor sterven kan een recht soldaat bevangen.
    Myn Spanjaarts moedigh sijn, en onverzaaght. ’t Verlangen
    (25) Na eer en buit, ontvlamt in haar een helden-moedt.
    Haar grote sorgh-loosheit alleen mijn dughten doet,
    Dat sy vol vuurs te klein haar vyant sullen achten.
    En op den roof verhit, niet sullen konnen waghten
    Tot dat de kraghten van de Poorters sijn gevelt.
Gall. (30) Voor sulck een sorge sy voorsorgh te voor gestelt.
    Mar waarom wilt ghy het gemene Volck verschonen?
    De Hoofden niet alleen haar Heer en Koningh honen,
    Maar d’oproer is gevest in aller poorters hart.
Vald. Niet al de Leyenaars sijn in dit net verwart.
Gall. (35) Sy lievendt ’t wangeloof, of hebbend ’t toegelaten.
    Ten minsten niet belet. Dus sijn sy al te haten
    En hebben al verdient de scherpe snee van ’t swaart.
    Noch Hooft, nogh Volger is u mededogen waart.
    Verdelght maar dees’; De Graaf met beter slagh van menschen
    (40) Haast vullen sal de Stadt, en heerschen na sijn wenschen.
    Gebiedt ten storm, en blaast ter wapen: ’t Is het slot
    Des Kryghs-raats. ’t Volck bekent gemaackt op u gebod.
Vald. ’t Behaagt mijn meer de Stadt door honger te doen vallen.
Gall. U wil moet sijn een wet, behaaghlyck voor ons allen.
    (45) Maar wat is ’t, Veltheer, dat u dus verand’ren doet?
Vald. Een wyse Vorst besluit ’t geheim in sijn gemoedt.
Gall. Een Prins, hoe wys hy is, pleeght raat met sijne vrienden.
    Ghy kent myn trouw, en ick wel eer met raat u dienden.
[p. 3]
    Wat is ’t, dat u beweeght tot dit besluyt? Vald. De min.
Gall. (50) Bevalt een Leytse maaght den Velt-Heer? Val. Een Goddin.
Gall. ’T is waar, dit Lantschap spant de kroon van schoone vrouwen.
    Oock wert der Vorsten min niet door een maaght gehouwen
    Een Liefje twee of drie is recht een Krijghsmans deel.
    Gebiedt, dat in de Stadt voor ’t plond’ren, in ’t geheel,
    (55) De straat verschoont wert, daar u Juffer hout haar woningh,
    Dus sult ghy schencken haar het leven, tot beloningh
    Van wedermin. Gaat oock, bestormt de Stadt, en wint
    Dat u verwonnen hart met liefdens zeele bint.
    Dogh soo ghy in myn dult, een weynigh u te vragen.
    (60) Hoe kan in dese Stadt een jonck-vrouw u behagen?
    Waar binnen, dat de Son noit heeft u oogh ontdaaght.
Vald. De Haagh behaaght alleen een maaght, de myn behaaght.
Gall Noit braght Den Haag wat goets. Ick ken het groot vermogen
    Der Haaghse minn’lyckheên. Sy goghelen door d’ogen,
    (65) En stelen hart en ziel der mannen, door ’t geswier
    Haar lighaams. Hare tongh is afgericht om vier
    T’ontsteecken, dat nogh Ryn noch Noortzee sal uitblussen.
    Hy wert als steecke-blint, die eens bestaat te kussen
    Een Haaghse tovermont. Daar syn in Nederlant
    (70) Geen snoder Vrouwen, als de Haaghse, om ’t verstant
    Van hare minnaars te vervoeren, waar sy willen.
Vald. Veraght geen Engelen, die woeste mannen stillen,
    En storten met vermaack in haar een saghten geest.
    Hoort Gallio, ghy hebt altyt getrouw geweest.
    (75) Een swygend’ Raats-man. Het zyn deughden, die wel passen
    Een moedigh Edelman, ten oorlogh opgewassen,
    En die het hof begroet. Gall. Het is te groten lof
    U dienaar toegevoeght. Vald. Ick heb u uit het stof
    Getrocken, seer verhooght, u vrienden selfs verheven.
    (80) Ghy waart een sleght soldaat, myn gunst heeft door gedreven
    Dat g’over uws gelyck tot Hopman zyt gestelt.
[p. 4]
    Kan ick yets meer? Gall. Waarom dees weldaan opgetelt?
    Myn opkomst, Velt-Heer, heeft gelegen in myn degen.
    Ick heb myn Hopmans plaats door vrome dienst verkregen,
    (85) Gedaan aan Spanjens Kroon. Doch echter, ick erken,
    Door uwe gunst alleen, te blyven, die ick ben.
    En kus u handen. Maar dit meenighmaal te hooren,
    Verveelt myn. Ben ick dan ondanckbaar? ’k heb gesworen
    U eer, en dienst, en trouw. ’k Wil willigh met myn bloed
    (90) Verzegelen myn woort. Val. Een adelyck gemoed
    Blinkt uit door dankbaarheit. Een dienst voor dees’ weldaden
    En alles is betaalt. Gal. Wilt op dees schoud’ren laden
    Wat te belasten hebt. U past ’t gebieden: ’t sijn
    Gedienstigh om u wil te voeren uit, past myn.
Val. (95) Myn Son, in het ballet op gisteren gegeven
    In ’t midden van de vreught, besweeck. ’T was of myn leven
    Verstierf met haar. Ghy weet wie dat ick meen. Gal. Ick ken
    Dat Haaghse pronck-juweel, u dageraat. Ick ben
    Verseeckert, dat bancket sal ons veel onheils brouwen.
    (100) Ick ken het schreyen en ’t beswijken van de vrouwen.
    Een kunst om na haar wil te buigen minnaars hart,
    Dat light wert omgeroert, wanneer het eens verwert,
    In ’t doolhof van de Min vermeyen laat sijn sinnen.
Val. Die sien kan, en haar siet, die moet haar stracx beminnen.
Gal. (105) Haar schoonheit waardigh is te werden aangebeen.
Val. S’is aardigh. Gal. Geestig. Val. En bevallig. Gal. Ongemeen.
Val. Beleeft oock. Gal. Minsaam. Val. Kuis en eerbaar. Gal. Lyf en leden
    Volmaackt. Val. Maar boven al te roemen sijn haar zeden
    Het schynt, dat Vrouw Natuur haar heeft verpynt ten toon
    (110) In haar te stellen al wat eerbaar is, en schoon.
Gall. Myn Heer ick ken seer wel, dit vrouwelyns vermogen
    Die toverende tongh, die gogelende oogen,
    Of daar en is geen maaght tot uwe min gebaart,
    Of dese is alleen u troetelingen waart.
[p. 5]
    (115) Maar wat doet dit verhaal tot het belegh van Leyden?
Val. Ick min haar. Gal. Boet u lust, gy sult haast van haar scheyden.
    Wanneer de waassem, en de dauw is van de kars.
    Is onse lust vergaan, de liefde wegh. Wat vars
    Verheught een kryghsmans hart. Een Vrouw kan hem niet kluisteren.
Val. (120) Myn schone Engelin sal na geen geilheit luisteren.
Gal. Sy sal haar neigen na u wil, soo als ghy wilt.
Val. Het bruissen van de Zee sal werden eer gestilt,
    Als door myn geil gevley haar eerbaarheit ontdragen.
Gal. Gebruickt de vryheit van dit lant; soeckt te bejagen
    (125) Door diensten hare gunst. Besoeckt haar, en gelaat
    U liefde buiten spoor: smeeckt, vleit, streelt, reckt u praat
    Tot in de duistre nacht. Pryst haar bevalligheden:
    Haar grote schoonheyt looft. Roemt haar volmaackte leden,
    Noemt haar (het geen een maaght verlockt) u ander ick.
    (130) Vermenght u woorden met een kussend’ aasem-snick:
    Syght in haar armen, of de min u deed’ beswycken:
    Met halve ogen wilt haar spraackeloos aan-kycken.
    De naght, de eensaamheit, de min, het ledekant,
    En ’t vleyen heeft gewelt. Val. Niet op dees diamant.
Gal. (135) Spilt diamanten om dees’ diamant te breecken.
    De kuisheit wert het oogh door gaven uitgesteecken.
    Een gulde regen voor den Hemel-vooght ontsloot
    De schoot van Danaë. Of gy aan haar eens boodt,
    Wat parelsnoeren om haar hooft, haar hals, haar armen.
    (140) Oock is het vry wat groots een Edelman t’omarmen,
    Een Velt-heer. ’t Edel bloedt besmet niet als ’t gemeen.
Val. Sy acht het schant voor gout haar lichaam te besteen.
    Wat geil is, smet by haar. Gal. Sy is een maaght; geboren
    Van een vrouw. Wat een vrouw bekoort kan haar bekoren.
    (145) Hebt ghy ’t haar wel gevraagt. Val. Waarom de deugt getergt?
Gal. Het maagdeken bleef maagt; want ’t wiert haar noit gevergt.
[p. 6]
Vald. Geen nevel moet de gloor van dese roos verslensen.
Gal. Waar doelt ghy dan na? Val. Al mijn pogen, al myn wensen,
    Is, om die versche blom in ’t kuise bruilofs bedt
    (150) Te plucken. Gal. Hoe myn Heer? Val. Daar ben ick opgeset.
Gal. Een groot Spaans Edelman? een Veltheer? sal die trouwen
    Een Burgers-dogter. Val. Maar van goet geslagt. Gal. Een vrouwe
    Van dit lant? ’t edel bloedt dus hoflijck mengen kan?
Val. Een man maackt edel vrouw, een vrouw geen Burgerman.
Gall. (155) Maar dogh wat doet u min tot het belegh van Leyden.
Val. Dees Son, Heer Gallio, besweeck, gelyck wy seiden,
    In ’t midden van de vreught. En met haar, het myn scheen,
    Dat toors, en sterre-light, en maneschyn verdween.
    Haar aangesight verviel; haar lelien, haar rosen
    (160) Verwelckten op haar wangh: haar tongh, in ’t lieve-kosen
    Volmaackt, wiert spraackeloos. Het levendigh koraal
    Van hare lippen, wiert, en peers, en blaauw, en vaal.
    Een koude grillingh deed’ haar schudden, trillen, beven.
    Ick wiert anxvalligh, en ick riep. Myn ziel, myn leven,
    (165) Wat schort u! agh waarom vervalt u wesen! wat
    Ontroert u dus? daar op sagh sy myn aan, en hadt
    Een droefheit in ’t gesight, genoegh om te verstellen
    Een wrede moordenaar. Ick sei, wilt u niet quellen,
    Nogh treuren by de vreught. Weest vrolijck neffens myn.
    (170) Toen sprack sy, wat bedaart. Hoe sou ick vrolyck sijn?
    De storm besloten is. De Leytse stadt moet vallen,
    Eer t’overmorgen daaght. Want hare swacke wallen
    Onmaghtigh sijn u maght te wederstaan. Dogh ick
    Beny niet dit geluck aan u, myn Heer. Maar schrick,
    (175) In ’t overdencken, hoe het woeden der soldaten,
    Sal myner vrienden bloedt doen vlieten langhs de straten.
    Hoe dat veel Juff’ren, die met myn sijn opgevoedt
    Myn lieve Speelgenoots. De geile brant en gloedt
    Van vuile Satyrs haast, aammeghtigh sullen blussen.
    (180) En eerst geschonden, dan afwaghten, dat men tussen
[p. 7]
    Haar borsten, haar het hart afsteecke, met een dagh.
    Mijn dunckt, ick hoor alrees haar kermen, haar geklagh.
    En sie voor myn gesight, haar dode schimmen swieren.
    Myn ziel ontstelt sigh, door haar schreyen, schreeuwen, tieren
    (185) Speel-nootje, ach! ons schent de geilheit, door de koort.
    Bedrijft ghy vreught met hem, die toestemt onse moort?
    Uit had sy, en besloot met traanen haare woorden.
    Die myn het manlyck hart, met medely doorboorden.
    Dat sy door slagh op slagh te suchten, hielt beknelt.
Gall. (190) Die Juffer heeft haar net reght na de kunst gestelt.
    Beswijcken eerst: dan weer bekomen: dan verbleecken:
    Dan weder wat bedaart, gebroocken woorden spreecken.
    Dan tranen storten: dan versughten. Dat ’s gewelt?
Vald. Ick sei: is dit het geen u lieve ziel ontstelt.
    (195) Ick sal om uwen ’t wil de stadt door honger winnen.
Gall. Een siltigh traantjen wiert dus meester van sijn sinnen.
Vald. Niet stormen. Wie dat van u kennis yemant doot
    Die sy gedoemt ter galgh. Gall. Terstont so. Val. Sy ontsloot
    Haar ooghjens op dat woort, en gluurden van ter seyden.
Gal. (200) Maar sloot ons ongehoort, om yemants doot, tot Leyden
    In galgh en strop. Hy sy gedoemt ter doot, die doot
    U kennis! dat is moy? Val. toen viel sy in myn schoot,
    En boot aan myn haar mont. Gal. Het speeltje was gewonnen,
    Het kunsje wel geluckt. ’T is wel! haar vrienden konnen
    (205) Daar van verseeckert sijn. Te kussen sy aanboodt
    Haar lipjes. Wat voor macht heeft een maagt? och, hoe snood’
    Is ’t vrouwellijck geslacht! Val. Haar wangen kregen blosen
    Veel schoonder in mijn oogh, als die, van morgen rosen,
    Wanneer de dageraat de Sonnekomst aanseit.
    (210) Met een quam wederom ons eerste vrolickheit.
Gal. Dus stilde ghy u lief. Maar Veltheer, sult ghy houwen
    U woort! en laten u vervoeren van de vrouwen?
    De stadt is in u hant, gebruickt ghy maar gewelt.
Val. Myn woort gegeven is. Gal. Sy op u eer gestelt
[p. 8]
    (215) En soeckt des Koninghs dienst, niet ’t vrou-lyn te behagen.
    Als ghy verwinnaar zyt, sult wel met haar verdragen.
    Wert sy verstoort, de vree sal haast te maacken zyn.
    Nu is sy wel te vreen. Oock woorden by de wyn
    Gesproocken aan een maaght, die toeleit, tot verkrachten
    (220) De wil, van die haar mint, niet euvel sijn te aghten.
    Een minnaars eedt is wint. Val. Dit seggen myn verstoort.
    Een minnaar sonder trouw, een kryghsman sonder woort,
    Syn beyd’by myn veraght. Gal. Hoe light sijn te verdrayen
    Beloften in het oir van lief gedaan: te payen
    (225) Een maaght met waarheits-schyn. Val. Heb ick u niet geseit,
    Dat ick te plucken meen de bloem van hare tyt?
    De rosen van haar jeught in echte huwlijcks banden?
    Te heghten ziel aan ziel, te vleghten hart en handen,
    Te smelten onder een door heil’ ge trouw? Gal. Brengt niet
    (230) Te min, de stadt door storm, en ’t swaart in u gebiet.
Val. Sal ick myn Bruitje dan meyneedigh gaan begroeten!
    En met bedrogh de vreught van ’t bruilofs-bedt ontmoeten!
    Niet houden ’t eerste, dat ick heb belooft aan haar?
    Dat gaf een quaat begin, aan ’t huwlijcks vreed’. Voorwaar
    (235) On-eerlyck is ’t, een bruidt op sulck een wys t’onthalen.
    Veel seggen, niet te doen; beloven, niet betalen
    Valt in geen Edelman, die woort en eedt betracht.
    En die sijn lieve bruidt, meer als sijn leven acht.
    Hoort, doet het geen ick wil, ick heb den Raadt te samen
    (240) Geroepen, om noch eens en nader te beramen,
    Of men door hongers-noot de stadt uit-teren sal.
    Of wel door vuur en swaart verhaasten haaren val.
    Ick wil, dat ghy met ernst sult tonen, en beweren,
    Het best te sijn tot dienst des Koninghs, uit te teren
    (245) De stad door hongers-noot: want soo s’ons wederstaat
    Te langh: soo sy de schult geschoven op den Raad.
Gal. Sal dan een kryghsman om een vrouw sich gaan te buiten?
    Sal dan een ted’re maaghd, de stercke handen sluiten
[p. 9]
    Van den soldaat, en sijn verhoopte roof en buit
    (250) Ontrucken hem? hy weet, ten storm het Raat-besluit.
    Dus stremt men mannen moet in krijghs-luy: roof beloven
    En niet te geven koelt vecht-yver. Val. ’t Wert verschoven
    Maar voor een weynigh tijts. Den honger sal haar slaan.
Gal. Wat schandt ontschoot u dit. Val. Ick wil ghy sult het raan.
Gal. (255) ’k Gevoel het tegendeel. Waar mee sal ick ’t bekleden?
Val. Ick ken u schrand’re geest, u mangelen geen reden.
Gal. Myn Heer vergist sich seer. Val. Ick wil dat ghy het doet,
    Die Vorsten wederstreeft, die treedt sijn val te voet,
    Gehoorsaamheit baart gunst. Gal. Myn Heer, wilt u beraden
Val. (260) ’T is al geschiet, gaat heen. Gal. Sal ick sijn haat gaan laden
    Op mijn? Val. Geen woort meer, ’k wil de stadt in mijn gewelt,
    En oock mijn Bruidt voldoen. Gal. ’T werd’ na u wil gestelt
Val. Beloningh isser voor de schranderheit der reden
Gal. Ick ben u dienaar, Heer.


HET EERSTE TONEEL,

DE TWEEDE UYTKOMST.

De Valdez. Pedro. Jan de Wybisma.

De Val.                                     Pedro: laat binnen treden
    (265) Jan Wybisma. Wyb. Mijn heer, u hand die sy gekust
    Van uwen dienaar; so vroegh op? wat stoort u rust?
Val Een Veltheer Wybisma magh weinigh rust gebeuren.
    Hy wert gestaagh om-ringht met sorgen; die versteuren
    Des nachts sijn legerrust, des daaghs sijn ooghs-vermaack.
    (270) De rust van ’t leger rust op sijn onrust. Men haack
    Na hoogh gesagh, indien men wil gerustheit derven.
    Acht duisent mannen, die rontom mijn tenten swerven,
    Verbannen uit myn zaal, noch zien* de sorgen niet.
    Wat in het gansche heir, of door het heir geschiet,
    (275) Dat moet de Veltheer met bekommeringh beslechten.
[p. 10]
    Men roert geen trommel, men steekt geen trompet tot vechten
    Of eerst gevochten wort met driften in den Raadt.
    ’T besluit wert veeltijts niet genomen, maar men laat
    (Quansuis ter eer) het aan het oordeel van den Veltheer.
    (280) Hy kies oock wat hy wil. Slaat hy sijn heir in ’t velt neer
    En wacht bequame tijt tot stryden. Hy en kan
    Ontgaan niet het verwyt van bloo te sijn. En van
    Te vresen vyant, en sijn tijt onnut te spillen.
    De Nyt is vaardigh om den Veltheer te bedillen.
    (285) Waaght hy de kans, en loopt ’t geluck hem tegen; ’t gaat
    So ’t wil; hy is verleit geweest door quaden raadt.
    Dat ’s ’t minst. Hy heeft het heir op onbequame velden
    Gevoert ten veltslagh: of gewaaght de braafste Helden
    Te reuckeloos, of seer nadeeligh afgedeelt
    (290) In benden ’t voetvolck of de Ruiters. Wyb. Het verveelt,
    Dat men den Veltheer wijt, het geen is toe te schryven
    Het blint en los geval. Val. Wat meent ghy? sal ick blyven
    Wel buiten lastermont. Indien dat myn misluckt
    ’t Uithong’ren, en de stadt wert uit myn hant geruckt?
    (295) Neen, geensints: maar men sal mijn schandelyck nageven,
    Dat ick de storm na-liet, om niet te wagen ’t leven.
    Dat ’k heb ontsien een wond t’ontfangen voor myn Heer.
    Of dat ick, uwen raadt gegoet-keurt, al te seer
    Heb willen Leyden voor verwoestingh der soldaten
    (300) Bevrijden, en haar niet tot roof en plond’ringh laten
    Ja dat ick omgekocht, de Ketters heb verschoont,
    En dus myn eer bemorst, en Spanjens kroon gehoont.
Wyb. Geduchte Veltheer! ’t is genoegh voor dees’ gebleecken,
    Dat u geen hart ontbreeckt; de Moockerhei kan spreecken,
    (305) En tuigen, dat de ziel, die in u lighaam woont
    Heeft licht het licht geacht, en ’t leven niet verschoont,
    Om door een heldendaadt te winnen Lauwer-bladen.
Val. Die Kryghs-eer halen wil, het leven moet versmaden.
Wyb. U ziel was noit beset met geltsucht, die dat feit
[p. 11]
    (310) Heeft tot sijn eygen schandt een leugentaal verbreidt.
    En sal u heldennaam niet door sijn laster krencken.
    U drift tot eer en lof is boven het verdencken
    Van nydige lastertongh. De Koningh heeft beloont
    U trouwe dienst. Sulx die verdacht u hout, hem hoont.
Val. (315) Hoort Wybisma, mijn naam komt schipbreuck hier te leyden.
    Men schelt en lastert myn in ’t heir, om dat ick Leyden
    Niet laat bestormen: daar de tyt verloopt, en ’t wert
    Vry laat in ’t jaar. Het valt myn, en myn knechten hart
    So langh te leggen voor een plaats. Waar is ’t betrouwen?
    (320) Waar u beloften, dat de stadt geen maant kon houwen.
    U wort is wint. Wyb. Myn Heer, de tyt dient uitgewacht.
Vald. De tyt ontydigh wert door ’t wachten. Onse kracht
    In haast gelegen is. Men storme op de wallen
Wyb. Ick bid’ u, wacht nog wat. De stadt sal seecker vallen.
    (325) By opgaaf in u hant. Den Burger met berouw
    Verdoemen Nassouws raadt, vervloecken haar ontrouw.
Val. Dus paitmen my met hoop en woorden. Maar de daden
    Syn ver te soecken. Ick heb aangeboon genaden
    T’is waer; geschreven selfs. Belooft op ’s Koninghs woort,
    (330) Dat niet een mensch berooft sal werden, of vermoort.
    Wat is ’t? men heeft myn seer behendigh toe-gewreven
    Myn licht geloof: en myn nausienlyck weer geschreven.
    Soet singht den Voghelaar om ’t vogeltje in ’t net
    Te locken. Wat een schimp? Daar na myn brieven met
    (335) Stilswijgentheit versmaat; gelyck oock al u schryven.
    Wat trotsheit! Aangeboon genade doet meer styven
    Dit volck. Dat totter doot hertneckigh wederstreeft,
    Syn Heer, en te gelyck sijn Godt vergeten heeft.
    Terwyl ’t niet buigen wil: so* moet men het verbreecken.
    (340) Wel aan: ick doe terstont de storm-trompet opsteecken.
    De trommel slaan allarm. En maack door vuur en swaart
    Een moortkuil van de stadt, een puinhoop. Dus vermaart
    Myn naam magh werden door de onderganck van Leyen.
[p. 12]
Wyb. Al sulck een wreetheit sou den Koningh selfs beschryen
Val. (345) Haar bloedt sy op haar kop, die haar behouwt versmaan.
Wyb. ’T sijn onderdanen, die haar hebben hier misgaan.
    Straft haar na haar verdienst, maar wilt haar niet verdelgen.
Val. Wie kan haar koppigheit met sachten aam verswelgen.
    Men terght myn goetheit. Wyb. Dat u gramschap niet verslind
    (350) U reden. Hy verwint veel meer, die sich verwint
    En sijne toorn bedwinght, als die verwint veel steden.
    ’T is wel! verwoest door vuur, u vyant. ’T heeft zyn reden.
    Maar spaar, soo veel ghy kont, u Koninghs eygen Lant.
    Dit ’s Kaysers Karels raadt. De Vorst had sijn verstant
    (355) Geoeffent door de tijt, en wist sich selfs te raden.
    Als Alba wild’ in bloedt ’t oproerigh Gent doen baden.
    De goed’ en wijse Vorst door sulck een raadt ontstelt,
    Tot antwoort gaf. Beklimt den hooghsten toorn en telt
    De huisen: overleght hoe menigh spaansche vellen
    (360) Van noden sijn om so een hantschoe toe te stellen,
    Eer dat ick dees’ verbreeck. De Hartogh was gevat;
    De Kayser gaf genaa, behielt en volck en stadt.
Val. Maar dese Leyenaars, hartneckigh, onberaden
    Boos-aardigh; willen niet aanvaarden mijn genade.
    (365) Sy trotsen het gesagh der Majesteit in mijn.
    ’T is langh genoegh getracht na haar behout: wy sijn
    Te langh saghtmoedigh om dit stijve volck t’ontmoeten.
    ’T is hoogh tyt, dat wy eens haar trappen, treen met voeten
    En leren, wat het is te tergen mijn gedult.
    (370) Indien de geessel-straf te boven gaat haar schult.
    Sy wyten het haar selfs. Wyb. Geen straf heeft haar ontbroocken.
    De swarten honger, en de pest heeft u gewroocken.
    Haar koppigheit gestraft. Daar Godes geessels-slaan
    Behoeft geen menschen-kint na meerder wraack te staan.
Val. (375) ’T is tyt dat Leyden wert een puin-hoop; haar nabuuren
    Ten spiegel: op dat sy niet buiten haare muuren
[p. 13]
    Meer sluiten haren Heer, noch wijcken van haar Godt.
    Noch dryven met de Paus, sijn Heiligheit, de spot.
    Een stadt wat hart gestraft, doet d’anderen behouwen.
Wyb. (380) Men straf de muiters, die dit oproer derven brouwen.
Val. Men straf haar in ’t gemeen, die alle schuldigh sijn.
    De gansche Staat weerstaat haar Heer. Wyb. Gelooft doch mijn,
    Verbeit een weinigh tyt, de stadt sal moeten vallen.
Val. Wat seeckerheit? ick stel een klein geloof in kallen.
Wyb. (385) Wy weten, dat de pest door alle huisen woed’.
    Dat mag’re hongers-noot veel menschen sterven doet.
    Dat rees de meeste hoop geslagen is aan ’t muiten.
    Wy hebben, om dit vuur te stoocken op, van buiten
    Veel brieven in de stadt gesonden: en geraan
    (390) Te volgen al die geen, die voor den Koningh staan.
    Wy hebben* oock geroemt u macht; verkleint der Staten.
    Geraan haar op een bies niet langer te verlaten.
    Een swacke rietstock, die alrees vermorselt is:
    Gestelt haar voor het oogh, haar overschralen dis.
    (395) Daar by de vege pest, twee roeden van Godts toren.
    Hoe dat ’t onmooghlijck is, u Leger door te boren.
    En eenigh voedsel te doen brengen in de stadt.
    Gewaarschouwt voor ’t verderf. Oock haar gebeden, dat
    Doch willen haren val voorkomen, rees voor handen.
    (400) Want so ghy wilt de stadt, gelyck ghy dryght, verbranden
    ’T geschiet, indien ghy stormt. Maar dat u goetheit haar
    Ontfangen wil in gunst: bewaren voor gevaar
    Van brant, van roof, van moort: ’t oneffen sacht beslechten.
    Besetten hare stadt alleen met weinigh knechten
    (405) Van Duitse landaardt tot des Koninghs seeckerheit.
    Tot weringh van verraat en vyants loos beleit.
    Wy hebben oock myn Heer, doen stroyen langhs de straten
    Door een gehuirde vruw, de gunstige placaten
    Van quytschel en genaad’ gegeven van ons’ Heer.
    (410) Op dat een yder van de Burgers mocht te meer
[p. 14]
    Bemercken, dat de komst des Lant-vooght brenght de vrede
    Dat hy vergeven, en genesen wil, geleden
    ’s Lants wonden, opgekrabt door Albaas wrede straf.
Val. Och! of dit volck gehoor aan u vermaningh gaf.
    (415) Voor mijn: ick vrees u sorgh en moeiten is verloren.
    Wanneer men haar vermaant, so stoppen sy haar ooren.
    Gelyck een slange, die belesen wert. Wyb. So seer
    Noch niet; of luistren noch. Want onse brieven meer
    Als eenmaal sijn by haar herlesen. ’T is gebleecken,
    (420) Dat het heeft onder haar de hoofden op doem steecken.
    Als hoorden, dat ’t verdragh van Bergen heiligh wert
    Door Licques achtervolght. Sy hebben daarom hert
    Gedrongen, om door hem oock haar verdragh te maken.
Val. Door Licques. Wyb. Of Lannoy. Wie u gevalt. Sy haken
    (425) Door toelegh van een Heer van dit Lant, na verdragh.
Val. Weet Licques, of Lannoy hier van? is haar gesagh
    So groot by ’t Leytse volk? Wyb. Men seit ons, dat haar woorden
    Veel gelden by de Vorst Requesens. Oock bekoorden
    Wel eer een Neerlants Heer, door kennis van de taal
    (430) En landtaardt, ’t Neerlants volck. Nu Veltheer, of dit maal
    Het oock gebeurde, sou u dat niet wel gevallen?
Val. Wie is het, die gebiedt het Leger voor de wallen
    Van Leyden? is ’t Valdees? of Licques? of de Graaf
    La Roche? Wyb. Veltheer, ’k wou veel liever hof en haaf
    (435) Ja alles missen, als u goede gunst verliesen.
    Ons toelegh dient alleen, om midd’len uit te kiesen,
    Waar door na u begeer, ghy ’t alles krygen mooght.
Val. Men hand’le dan met myn alleen maar. Wyb. Heer gedoogt
    Doch eens het schrijven van dees’ Heeren. Val. Ghy moet weten
    (440) Wat eer mijn toekomt. Wyb. Maar, wy hebben niet vergeten
    U naam te roemen in dit stuck: en haar geseit,
    Dat al u pogen is, om door een wys beleit
    De stadt te vrijden voor de wreedtheit der soldaten.
    En dat ghy daarom noch het stormen sult nalaten
[p. 15]
    (445) Dat Leyden veiligh magh betrouwen op u woort.
    En dat noch openstaat by u genadens-poort.
Val Dat is de rechte wegh die Leyden moet betreden.
Wyb. Wert dan van u een woort van Licques niet geleden!
    Verdraaght ghy niet Lannoy. Val. Ja; ’t staat wel Leyden vry,
    (450) Door Licques of Lannoy te handelen met my,
    Op het behagen van de Lantvooght. Maar niet buiten
    Myn kennis: sonder mijn door ymants gunst te sluiten.
    Dat is niet hoflijck, en dat lijdt een Veltheer niet.
    Die in het leger voert het opperste gebiedt.
    (455) Maar doch wat hebt ghy uitgerecht met al u schrijven.
    Ick heb op u versoeck geschreven, maar sy blijven
    Mijn antwoort schuldigh, en wel schimpigh mijn versmaan.
Wyb. Mijn Heer, ghy sult van haar wel anders haast verstaan.
    Wy hebben kontschap, datmen voor-heeft u te schrijven.
    (460) En te versoecken, dat ghy haer docht wilt gerijven
    Met vry-geleide voor een poorter drie, of vier.
    Eerst willen uwe gunst versoecken. Dan van hier
    Vertrecken na den Prins, en Staten van den landen:
    Om haar te seggen, nu geen bystant is voor handen:
    (465) En dat gegeven hoop tot haar ontset verwait.
    (Waar mede datmen haar haar tot noch toe heeft gepait.)
    Dewijl ’t onmoogh’lijck is d’elende meer te dragen.
    Dat sy haar houden van haar eedt en bont ontslagen.
    Dat sy gedwongen sijn te maacken haar verdragh.
    (470) Te keren tot haar plicht, te eeren het gesagh
    Des Konings. Val. Is dat waar? Wyb. Dat klinkt wel in sijn oren.
    Ja Heer. Val. De stadt is ons, begint sy maar te horen.
    Sy eysche maar geley, en valle myn te voet,
    Ick sal haar toestaan meer, als selfs begeren moet.
    (475) Segh, wanneer sal ick dit gesantschap hier verwachten.
Wyb. Sy sullen dese nacht noch in u tent vernachten.
    Geeft aan de Poorters, die hier zijn, een vry geley.
Val. Gaat, stelt het in, ick sal het teeckenen; maar ghy
[p. 16]
    Sult het besuiren, so sy mijn noch eens bedriegen.
    (480) Wyb. Die mannen sijn te vroom, en ongewoon te liegen.
Val. Sy staan by mijn soo hoogh te boeck niet. Wyb. Heer ick sal
    Myn best doen, en soo kan voorkomen Leydens val.
Val. En ick sal in den Raadt doen nader overwegen
    Of in de storm de dienst des Koninghs is gelegen.
    (485) Vertreckt. Wyb. U dienaar gaat, geruster als voor heen.
Val. Syn nu de Heeren van de Krijghsraat al by een?
Pedr. Ick heb voor uwe tent, de meest hoop vernomen.
Val. Geleitse in ’t vertreck, ick sal stracx binnen komen.
    Mars is verwonnen door een Venus. Was ’t hem eer
    (490) T’ is myn geen schant: mijn dwingt een Venus: ja, veel meer,
    Een suyvre maaght. Hoe brant die held’re Son so krachtigh?
    Och! schoon en eerbaarheit te saam gepaart, sijn machtigh
    Myn ziel te dwingen. Ach! myn Koningh, soo dees’ Raadt
    U tegen valt, gedenckt u eygen minne-daadt.
    (495) Ghy sijt wel eer vervoert door hartstelende oogen,
    Wel eer een schoone maaght heeft u te doen bewogen
    Het geen u Raadt mis prees. Myn Vorst, vergeeft dit myn.
    Hier sal niet anders als wat tyt verlooren zyn.


HET EERSTE TONEEL.

DE DERDE UYTKOMST.

Jan de Huiter. Ewout. Arent Gerritsz.
Jan de Wybisma. Glippers.

Huit. ’T is Wybisma. Ew. Hy is ’t. Huyt. Hy schynt als opgetoogen.
Ew. (500) Hy siet ons niet. Huit. Hoe sweet, hoe hygt die man? Syn ogen
    Getuigen, datter moet yets onder handen sijn
    Van over groot belangh. Hou Wybisma. Wyb. Wie myn?
Huit. U mede burgers, hou wat stant. Wyb. Ick moet voortstappen.
[p. 17]
Ew. Een woortje. Wyb. Is ’t nu tyt, om ledigh hier te snappen?
Huit. (505) Wat isser gaande? is de stadt aan ’t overgaan?
Wyb. Dat wensten wy wel, maar haar trotsheit blijft noch staan.
    Sy hoopt noch, tegen hoop, ontset te sullen werden.
Ew. Ick weet niet, hoe dat sy het langer konnen harden.
    Door vege pest verteert, door honger afgemat.
    (510) Geloven sy, dat Godt, door wonderdaat, de stadt
    Ontsetten sal; en doen verdiende straf ontsnappen?
    Geen wond’ren meer geschien. De Heiligen verslappen
    Oock, in haar oogh. De macht der Staten is te klein
    Om ’t leger van Valdees te drijven van den Ryn.
Huit. (515) Mijn dunckt, gy sijt ontstelt, en schijnt wat quaats te vresen
Wyb. Hoe mannen, kont ghy vreemt en vreemdelingen wesen
    In eygen vaderlandt? Ew. Hoe so! Wyb. Hoe! weet ghy niet
    Wat datter sal geschien, en watter is geschiet.
Huit. Hoe hapert het! was is ’t. Wyb. De uur begint te nad’ren,
    (520) De tyt en stont verschijnt. De Krijghs-raat sal vergad’ren
    En nader haar beraan: Of men de stadt beknelt
    Uithong’ren sal, of wel aantasten met gewelt.
Huit. Ick hoor noch geen onraat. Wat isser aan gelegen
    Of Leyden, door Valdees bemachtight, wert een zegen
    (525) Van honger, of van swaart, als ’t maar verwonnen wert.
Wyb. Wel vrienden weet ghy niet, hoe schrickelyck, hoe hart
    Hoe wreet de moortpriem steekt. Wanneer een stadt gewonnen
    Wert stormer-hant? De wraack, met droppelen begonnen,
    Stort vloeden, als begint te barnen: houdt geen maat
    (530) Maar wat dat leven heeft, en haar ontmoet, verslaat.
    Geen grijsheit wert ontsien; verschoont geen jonge jaren,
    Geen vrou kan in haar schoot haar zuigelingh bewaren.
    Verwoedheit sonder toom bloedtroot in moort geverft,
    Wat heerlyck is, verplet; wat eerlyck is, bederft:
    (535) Wat eerbaar is, besmet. Staat-dochters, ed’le vrouwen
    En maaghden maar alleen het lieve leven houwen;
    Om Krijgers geile lust te boeten in haar schoot.
[p. 18]
    ’T welck ’t kuisse hart verplet veel swaarder als de doot.
    Men valt aan klooster roof, aan huissen uit te plond’ren.
    (540) Men weet niet ’t heiligh van ’t ontheiligh uit te sond’ren.
    Ja ’t alderheilighst staat niet veiligh op ’t altaar.
    Men schent de Non, en brenght de kuisheit in gevaar.
    Men hoort niet als gekerm: men siet als bloedt niet: ’t woede
    En hout niet op, voor dat de wreedheit selver moede,
    (545) En aameloos versucht. Dan steeckt de wraack aan brant
    Gebouwen, en vernielt de stadt aan alle kant.
    Maar wanneer* dat een plaats wert willigh opgegeven,
    Men maackt eerst het verdragh, behoudens lijf en leven.
    De dulle plonderingh wert afgekocht met gelt.
    (550) Geen kloosteren berooft: geen maaghden met gewelt
    Geschonden; ingetoomt de moetwil der soldaten.
    Dus wensch ick, dat het magh met Leyden gaan. Wy haten
    Den opstant wel: maar doch ons mede-poorters niet.
    Wy kregen ryckelyck ons deel in haar verdriet,
    (555) Indien met stormerhant de stadt wiert overvallen.*
    Wy hebben hof en huys en maaghschap in haar wallen.
    ’T verlies was voor ons groot. Ew. Maar of niet volgden ’t geen
    Belooft wiert? en ’t verdragh, na ’t overgaan, verdween?
Wyb. ’K maak staat op Valdees woort, en wil hem niet mistrouwen.
Ew. (560) Hy mocht misschien in toom sijn volck niet konnen houwen.
    De Spanjaarts sijn gestelt op roof, op moort, op buit.
    Wat doen sy anders, als in ’t leger luit-keels uit
    Gestadigh schreeuwen; komt de Leytse trots te breecken
    Hoe willen wy de doot van onse mackers wreecken?
    (565) Hoe setten wy de smaat ons aangedaan betaalt?
    ’T onsighbaar schryven heeft veel haats, en quaats behaalt.
Wyb. Men moet het drijgen van geen woeste krijgers achten.
    Sy hangen aan de wil des Veltheers. Haar gedachten
    Hem onderworpen syn. Ew. Maar of het nu gevil,
    (570) Dat hy, om te ontgaan beroerte, leed’ haar wil?
    Is ’t niet het selve volck, dat* (na het had verslagen
[p. 19]
    Drie Graven, en op moock den zegen weghgedragen)
    Verjoegh haar Veltheer, en wierp op tot Opperhooft
    Den stoutsten onder haar. Wiert niet den boer berooft,
    (575) En ’t platte lant verteert? Antwerpen most betalen
    Haar loon, des Konings schult; wat anders, men wou ’t halen
    By dulle plonderingh. De nacht-rust wiert gestoort
    Men liep door steegh en straat als duivels. ’T woort was, moort,
    Doorsteeckt wat manlyck is. Werpt poppen in de daacken
    (580) Wy willen sijn betaalt, of al de huissen raacken
    In lichte vlam. En dat geschiede in ’t gesicht
    Des groote Lantvooghts, die toen selver heeft geswicht.
Wyb. Dat volck is nu betaalt, en laat hem weer gebieden.
Ew. Noch so niet; of ick vrees het selfde sal geschieden
    (585) Aan Leyden. Ach Godt laat myn vrees niet werden waar.
Wyb. Uit twee gevaren kiest het minste noot-gevaar.
    ’T is seecker, wert de stadt dor stormslagh ingenomen
    Bloedt-beecken sullen langhs aar effen straten stromen.
    De grootste wreedheit by de Duivels oit begaan,
    (590) Sal werden man, en kint, en moeder aangedaan.
    Die dit recht overdenckt, wie rysen niet tot bergen
    De hairen op het hooft? maar blyft de stadt niet tergen
    ’T gedult des Veltheers, maar gaat over by verdragh;
    Myn hoop is, dat Valdeez, door Vorstelyck ontsagh
    (595) Sal houden in den toom de moetwil der soldaten.
    Ten minsten wert de stadt in haren stant gelaten,
    Noch huis, noch kerck verbrant. En al die ons bestaan
    In Maaghschaps-bloedt, geen leet, op ons versoeck, gedaan.
Huit. Dat’ s wel van Wybisma geoordeelt. Om te stuiten
    (600) Het stormen. Wat voor-raat? de Spanjaarts heet op buit, en
    Roof: sullen noch, gelyck voor heen, tot storm verstaan.
    Wyb. Een yder kiest sijn man; men moet de Hoofden aan
    Gaan spreecken, voor de Raadt vergadert is: en seggen
    Ja sweren, dat de stadt wel haast sal nederleggen
    (605) Haar swacke wapentuigh: dat wy verseeckert sijn
[p. 20]
    Door goede kuntschap, dat daar binnen niet een lyn
    Meer wert getrocken: dat de Poorters heftigh leven
    In tweedracht: dat een deel de stadt wil overgeven.
    En of wel dese hoop de minste noch is: dat
    (610) Eerlangh sy weten sal het grootste deel der stadt.
    Dat haar de vege pest verteert, en doet vertzagen:
    Dat geen broot over is voor acht of negen dagen:
    Dat men wat paarde-vlees, en schaars, aan d’armen geeft.
    Dit doe ick; dit ’s mijn werck, Nu weet ghy, wat myn heeft
    (615) Dit sweten aangejaaght. Men moet het yser smeden
    Terwijl het vlamt en gloeit. Ew. Wy volgen uwe schreden
    Eer dat het wert te laat. Huit. Godt geve, dat ons woort
    Gehoort magh werden, en oock van den Raadt verhoort.


HET EERSTE TONEEL,

DE VIERDE UYTKOMST.

Francisco de Valdez. Carion. Gallio. Duala. Borgia.

Val. MYn Heeren. ’T dunckt myn goet noch eens in Raat te leggen.
    (620) Dewijl dat Leyden blyft hartneckigh in t’ontseggen
    Vergifnis en genaad’, haar dickwijls aangeboon
    En wil haar, als ’t betaamt, niet buigen voor de troon
    Van haar, en onsen Heer, de Majesteit van Spanjen.
    Noch sweren af ’t verbont, gesloten met Oranjen.
    (625) (Die ’t arme volck vervoert tot d’afgront van de Hel)
    Hoe ick mijn, tot mijn eer, sal redden uit dit spel?
    Met een, myn Koninghs dienst, gevoegelyck betrachten.
    Van dunckt u? is’t niet best, dat wy de stadt verkrachten
    En maacken kort ’t belegh? Dat is, met helden moet
    (630) Bestormen muur en wal, vergieten menschen bloet
    Met sulck een woede, dat men soecken sal, niet vinden
[p. 21]
    In Leyden, Leyden. Wie kan doch de hant in-binden
    Van den soldaat, wanneer sijn toorn in gramschap blaackt.
    En dat de wraack, door ’t bloet sijns mackers, gaande raackt.
    (635) Dan of een sachter wegh by ons niet dient genomen:
    Dat is, of ’t meerder niet tot ’s Koninghs dienst sal komen,
    Dat wy door hongers-swaart, de stadt doen overgaan.
    Dat kan de straf alleen, na recht, de Hoofden slaan,
    Die d’oproer styven: dan sal ’t staan aan ons believen
    (640) Met keurigh onderscheit, te doden en te grieven,
    En te verschonen het gewyde klooster-volck.
    De Papen vechten niet. Een klopje treckt geen dolck,
    De Nonnen komen met geen degens op de wallen.
    ’T waar hart, dat goet en quaat door ’t swaart gelyck sou vallen.
    (645) Wat dunckt u Carion. Car. U wil is onsen raadt;
    Het sy gy door het swaart, of door den honger slaat,
    De zegen is gewis. Gedughte Veltheer Leyden
    Moet lijden wat gy wilt, en wat gy kiest, verbeyden.
    ’T gebieden past u, en ’t volbrengen is ons’ eer.
Val. (650) ’T is met eerbiedigheyt gesproocken. Maar ’k begeer
    U raadt. Car. Indien gy niet wilt, sonder myn, besluiten,
    ’K bedanck u voor die eer. Ick sal myn meningh uiten,
    Gelyck een kryghs-man. Maar u Dienaar aan u laat
    Het oordeel, en ’t besluit. Het is een grooter daat
    (655) Een stadt, met ’t bloot geweer, te wringen uit de handen
    Van uwen vyant: en tot zegen-praal te branden
    Een nest van oproer: als te winnen sonder slagh,
    Door honger dwingen, en te krijgen by verdragh.
    De eerste zegen wert verkregen door den degen
    (660) Dat ’s dapp’re heldenwerck. De tweede is gelegen
    Alleen maar in de spa. Dat’s boere-werck. Een stadt
    Door schansen nauw beset, besloten, afgemat
    En so benauwt, dat daar geen voetsel in kan komen,
    Wert wel gewonnen, maar met voordeel noit genomen:
    (665) Want even op die tijt, dat ’t leger ledigh leit
[p. 22]
    Om hier te winnen, wert op and’re plaats verbreit
    Des vyants maght, en kracht. Myn Heer sal wel gedencken
    Hoe dat eens afgunst heeft gedacht u naam te krencken
    Gelyck of u onkund’ een oorsaack was geweest
    (670) Dat noch den Koningh niet tot Alckmaar wert gevreest,
    En dat ghy drie-maal sijt met schanden afgeslagen.
    Wat laster? wat een blaam? hier is weer wegh te dragen
    Belaaghde eer: door storm dwinght Leyden; en betoont
    Dat Juliaan Romeer u t’onrecht heeft gehoont.
    (675) Wat eer-ampt sal aan u den Koningh konnen weig’ren?
    Wanneer ’t gerucht u naam sal aan ’t gesternt doen steig’ren,
    En roepen, ’s Koninghs heir kon Alkmaar met gewelt
    Niet dwingen, Leyden is in ’s Koninghs hant gestelt
    Door kracht van wapenstorm. Wat onderscheit van wallen!
    (680) Een stercke stadt is door des Valdes swaart gevallen,
    En overswacke stadt heeft langen tyt veracht
    Verduurt en uitgestaan Tolidoos groote macht.
    Hoe! staat niet (so men stormt) verseeckert ons, de zegen.
    Wat macht in Leyden om te wederstaan den degen
    (685) Van onse helden? wy als slaghsters sullen slaan
    Weerloose schapen: en na Leydens wallen gaan,
    Niet om te stryden, maar te nemen en te winnen.
    Ons volck is moedigh, sterck, gesont; en die van binnen
    Door honger uitgeteert, door waacken afgemat,
    (690) Door wercken aan haar wal, al ameloos: en dat
    Haar meest verswackt, door vuur van vege-pest verslonden.
    En wie de doot ontgaat, wert krachteloos bevonden.
    En kan niet op de wal sijn schilt-wacht nemen waar.
    Bestormt, en wint de stadt. Wat wachtmen na ’t gevaar,
    (695) Dat door het wachten ons kan onverwacht opkomen?
    Oranje slaapt niet, noch d’Hollantse Staten dromen,
    Maar peinsen wacker, hoe sy sullen met gewelt
    De stadt ontsetten. Wat verandringh al bestelt
    De tyt en toe-val niet? Het is wel eer gebleecken,
[p. 23]
    (700) Dat onverwacht gebreck een Leger heeft doen breecken.
    Het is wel eer geschiet, dat ongeacht gewelt
    Gebracht heeft in een stadt, en mondkost, volck, en gelt.
    Soo dit Oranje luckt: wat raat om te verduuren
    Dit bars en koppigh volck. Wy leggen voor haar muuren
    (705) In ’t open Velt beschanst. De somer is gegaan,
    ’T is natte herreffs-maant. De winter-kou komt aan;
    De guure winter-tijt, als ’t stormt, met regen-buyen,
    Is onverdragelijck voor ’t volck geteelt in ’t zuyen.
    Daar hitte brant en blaackt, gelyck wy Spanjaarts sijn,
    (710) Wie schrickt niet, als hy denckt, wat grouwelijcker pyn
    Wat ramp het leger heeft voor Zutphen moeten lyden.
    Hoe menigh braaf soldaat door kou, in winter tyden
    Gelegert in het velt, is ’t leven afgemait.
    Kou, Vorst, en vochtigh weer slijt menschen. Hoe verdrait
    (715) Vont men ’t voor Haarlem! daar Tolido had geweecken
    De kou, en ’t noodlot, en sijn leger op doen breecken
    Had hem sijn Vader niet geboon met eygen hant
    Ghy sult volharden, en niet wryven dese schant
    Aan uwen naam, dat gy op ’t klagen der soldaten,
    (720) Een stadt, tot vallens toe beslooten, hebt verlaten.
    Syt ghy te swack en teer, om vorst en felle kouw
    Te lijden; gaat naar huis. U moeder is een vrouw
    Heltdadigh van gemoedt, sy sal, ontboden, treden
    In u plaats, en met lust het Veltheers-ampt bekleden
    (725) Tot dat tot roem van haar, en u, en myn geslacht
    De stadt sal onder ’t juck des Koninghs sijn gebracht.
    Dit beet Toleed’, en deedt uit schaamt geen leger breecken.
    Maar of de tyt u dwongh, soudt ghy u hooft op steecken
    Wel derven? soud’ ghy wel beweren konnen, dat
    (730) Ghy reden om nu niet te stormen hebt gehadt?
    Het vlotgeval vermijd’, wilt aan de tijt niet wagen,
    Dat daad’lyck hebben kond: na wys te zyn baart klagen.
    ’T is wysheit wis te gaan, en seecker, als men kan.
[p. 24]
    De tijt en keert niet weer. ’t Geluk van achter an
    (735) Te sien, is kaal. Men laat de straf op’t grauw mee dalen.
    Wat d’Overheit misdoet, moet d’Onderdaan betalen.
    Gansch Neerlant is gedoemt door Vargas in den Raadt
    Van Oproer: en te recht! want ’t schendigh onverlaat
    In ’t beeldenstormen is van groot en kleen bedreven;
    (740) Ten minsten* aangesien. Hoe kan men laten leven
    Die met vermaack aanschout, Godts heiligen versmaan.
    Wat vreestmen door het swaart d’onschuldigen te slaan,
    Daar s’alle schuldigh sijn. Sy hebben al versworen
    En Koningh, Paus en Mis. Sy hebben al verkoren
    (745) Oranjen tot haar Hooft, en ’s Koninghs eedt ontseit.
    Men doem en straf haar al, oock sonder onderscheit.
    Alleen aan Priesters en aan Nonnen geef genaden.
    Maar wat niet is gewijdt, laat dat u wraack versaden.
    Ghy sijt geterght, bespot, versmaat, gehoont. De tijt
    (750) Vereyst eens straf. Stormt doch: en verder opspraack mijt.
Val. Wat dunckt u Gallio. Gall. Mijn mocht seer wel behagen
    Dit hart en wreed’ besluit. Indien noch opgedragen
    Aan Alba was ’t bestier van ’s Koninghs Nederlant.
    Die grote Lantvooght had gewapent hart en hant
    (755) Om d’Oproermaackers, en de ketters te verdelgen.
    Tot Naarden brant het vuur, het water moet verswelgen
    Tot Zutphen, wat door swaart of bast niet is verdaan
    Wy weten, hoe het is tot Haarlem toegegaan.
    Ick straf de straf niet, die rechtvaardigh was na wercken.
    (760) Maar ick en kan noch niet bespeuren, noch bemercken,
    Dat Albaas strengheit heeft sijn ooghwit uitgewrocht.
    Hy had, docht hem, een schrick in Nederlant gebrocht,
    So groot, dat groot en kleen sou voor sijn hoogheit swichten.
    En aansien met gedult den tienden penningh lichten.
    (765) En eeren op ’t Altaar Godts Moeder. Maar de straf
    Te strengh gepleeght in oogh van Nederlant, hem gaf
    Verkeerden uitslagh. Deed’ Oranjen stercker werden.
[p. 25]
    En Paaps en Geus gesint in Hollant meer verharden.
    Als wierden niet vervolght om Gods-dienst, maar om ’t goedt.
    (770) Men riep; de Spaanse klingh soo wel vergiet het bloedt
    Van Rooms als onrooms, trouw als ontrouw ondersaten.
    Om dese strengheit heeft den Koningh doen verlaten
    Aan Alba het gebiedt: en in sijn plaats gestelt
    Een Heer van saghter aardt. Die geensints met gewelt
    (775) Een schrick van vuur en swaart, soeckt Nederlant te dwingen.
    Hy wil wel sijn ontsien, maar niet gevreest, met ’t wringen
    Der handen, in malkaar, terwijl de geessel slaat.
    Hy wil door goetheit, ’t volck, de steden, en de staat,
    Bewegen tot haar plight, en tot haar Heer doen keren.
    (780) Een goedertieren Vorst is als een Godt te eeren.
    Een Prins door saghte straf verplight sijn onderdaan
    Tot afkeer van oproer: daar meest komt me te gaan
    Die niet beseft het quaat, dat van hem wert bedreven.
    De grote Lant-vooght wil vergeten en vergeven,
    (785) Niet delgen uit door ’t swaart, als die Godt selven haat:
    Veraght den Koningh, en genade gunst versmaat.
    Verwoede wreetheyt past alleen aan wilde dieren.
    ’T medogen doet een Vorst als Godt op aerden vieren.
    De heilige Roomse kerck ’t verdoolde schaapje mint,
    (790) En als een moeder vleit haar weer bekeerde kint.
    Wat sijn nu in de stadt van Leyden niet al zielen,
    Die voor heiligen met heil’gen aandaght knielen:
    Die eeren neffens Godt, Godts moeder op ’t altaar:
    En die, als door een stroom, niet kennende ’t gevaar,
    (795) Verruckt, geloven dat sy voor den Koningh veghten.
    Hem eeren in haar hart, gelijck getrouwe kneghten.
    En hebben ’t maar gelaan op ’s Koninghs Raadt: de haat
    Van Nassou, selver niet, so ’t haar schynt, verder gaat.
    Gaat nu: bestormt de stadt! doot al ’t geen wert bevonden
    (800) In tegenweer of niet! verdelght door ’t vuur ten gronde
    Gebouwen: plondert, rooft, schent jonge vrouw, en maagt?
[p. 26]
    En siet, dat ghy het wit des Steden-vooght bejaaght;
    Die winnen wil het Lant, en tonen sigh goed-dadigh:
    Die straffen wil na schult, en wesen oock genadigh
    (805) Die wil behouden, die verleit door and’ren sijn.
Car. Verwyt ghy Alba dat oproerigh is de Ryn!
    Past sulck een taal, een Heer, in ’t Spaanse Rijck geboren!
Gall. Gedughte Velt-Heer laat mijn tongh u niet verstoren,
    Ick spreeck na mijn gemoedt. Val. U raat sy tot geen schult.
    (810) ’T vry spreecken in den Raadt in yder wert gedult.
Car. Wel, oeffent maar de straf aan schuldigen. Na ’t veghten
    Verbiedt en brant en moort aan Burgers. Uwe kneghten
    Betoomt, en spaart de Stadt. Gall. Ei, bint dit volck eens in
    Wanneer de trom allarmt, de trompet tot gewin
    (815) Aanmoedight! swijgen niet de wetten, als het plond’ren
    Volght op een zeege-storm? ick moet mijn seer verwond’ren
    Dat men den ondergangh van steden soo light stelt?
    Al waar uyt ’s Koninghs last door Vargas mont gevelt
    Een vonnis, om al ’t volck te branden en te hangen.
    (820) Indien ghy ’t lant verwoest; de Steeden omkeert; hangen
    En doden laat, wat leeft: Wat reght ghy anders uit
    Als dat ghy eygen goet des Koninghs geeft ten buit
    Aan sijne kneghten. ’T heeft om voordeel wel sijn reden,
    Dat men verdelght, verwoest sijn vyants lant en steden.
    (825) Maar beter men verschoon, in oproer Burger-lant.
    Als vyant woed’ hy, die sijn Koninghs Stadt verbrant.
Car. Hoe! pleit een Spanjaart nu tot voordeel van dit Lant-aardt.
Gall. Ick spreeck tot ’s Koninghs dienst, en meen niet dat sijn standaart
    Bemorst dient met het bloedt van eygen onderdaan.
    (830) Wanneer de noot niet dwingt. Val. Wat soud’ gy ons dan raan?
Dual. Verstaat ghy ’t Borgia? Borg. De Velt-Heer is genegen
    Tot swarten-hongers-prangh. Dual. So is ’t dan best geswegen
    Van stormen. Borg. Ick derf nu het stormen geensins raan.
Dual. Met in te volgen, kan men best sijn gunst begaan.
[p. 27]
Gal. (835) de Hoofdstadt van den Ryn door hongers-noot te dwingen.
    Genaad te bieden en te geven: te bedingen
    Al wat gy kunt, tot dienst des Koninghs: sonder aan
    ’T geluck te wagen yets; is ’t alderbest gedaen.
    Gedenckt, wat waar ’t u schant, indien ghy wiert geslagen
    (840) Op Leydens wal? is dan de zegen wegh te dragen
    Soo seecker, dat hier in ’t geval niet spelen kan!
    Een woort verkeert verstaan is somtyts oorsaak van
    Een groote nederlaagh: een mugh, kan ’t oogh uit steecken
    By toeval van een Leeuw. Een swacke bende breecken
    (845) En drijven op de vlught een Leger somtyts kan.
    ’T geluck en het geval bedrieght een oorloghs-man
    In ’t strijden menighmaal. Men roept, dat sonder kraghten
    De Leytse poorters sijn. Dat sy van honger smaghten,
    On-maghtigh, om ons heir te keren van haar wal.
    (850) Is ’t soo: gelyck een Leeuw ’t verwonnen hart, haar val
    Verschoont, en geensints wilt weerlose schapen slaghten.
    Het is Held-dadigh niet te moorden; maar te waghten
    Met d’uytgetogen klingh een man, die veghten kan.
    Maar ’t leit by myn soo niet. Het kraghtigh wercken an
    (855) Haar wallen, en gestaagh her waacken op haar wycken,
    Te kennen geven, dat haar kraghten niet beswijcken.
    Ten minsten, dat so hart nogh nijpt de hongersnoot,
    Of meenen, so men haar bestormen komt, de stoot
    Van ’t Leger uit te staan, Te drijven van haar wallen
    (860) Den Velt-heer. Die meent, dat de Stadt so light sal vallen,
    Bedrieght hem byster, en dit Lant-aardt niet reght kent.
    Hier veghten vrouwen om te blijven ongeschent,
    Hier veghten mannen om haar vryheit te behouwen:
    Dus veghten totter doot hartneckigh mans en vrouwen:
    (865) Ja tere maaghden om te brengen onbesmet
    Haar kuisse maaghde-blom in* ’t reine huw’lijcx bedt.
    Die ’t niet gelooven wil, magh d’ondervindingh vragen.
    Heeft Alkmaar Albaas-zoon niet driemaal afgeslagen?
[p. 28]
    En duysent man gevelt? En Solis op haar wal
    (870) Met moed gesteygert. Maar met kraght verdreven, sal
    Getuygen, dat hy sagh nogh helm nogh harnas roeren,
    Nogh blincken helle-baars. Maar dat het schenen boeren
    Met byl, met seissens, en met vlegels in de vuist.
    Bepeckt, gelyck matroos, van slyck en bloedt begruist.
    (875) Dat daar de Vrouwen, als Leeuwinnen haren Leeuwen
    Aan-moedigden met staag, hou moed’, sla doot, te schreeuwen.
    En siedend’ water, peck, gebrande kalck, en teer
    Uitgoten van de wal op onse kneghten neer.
    De Vrouwen sijn alhier in noot gerockte mannen.
    (880) Vrouw Kenauw Hasselaars tot Haarlem aangespannen
    Met drie-maal hondert van haar kun, bewaackte poort
    En wal, gelyck een man. En dreef haar vrouwen voort
    Is ’t barnen van de storm. Selfs d’eerste op de wallen,
    Als Hop-vrouw vreesde niet haar vyant aan te vallen
    (885) Met pieck, pistool, of klingh. Sy schudde vaack haar hooft
    Als een Leeuwin, die van haar jongen is berooft.
Val. Wat sal ick Gallio, na uwen raadt besluiten?
    Dat men bewaacken sal de schansen en reduiten,
    Genade noghmaal bien: en so die wert veraght
    (890) Uit-hongeren de stadt. Een weynigh tyt gewaght.
    Gebreck van montkost, sal haar in u handen geven.
    Gewelt heeft Haarlem niet tot overgaaf gedreven
    Maar honger. Waarom niet oock Leyden door de keel
    Gedwongen! immers valt dit vry-light. En niet veel
    (895) Verliest men met wat tyt, te spillen in ’t volharden.
    Door ’t sparen van het volck, tijts-schaad’ geboedt sal werden.
Val. Te trage langhsaamheit baart dickwils na-berouw.
    Men Heer, ontsiet ghy niet d’aanstaande vorst en kouw.
Borg. Hy veinst. Dual. Hy meent het niet. Val. de winter is voorhanden
    (900) Het volck in ’t open velt. Waar souden wy belanden
    Indien een quackel vorst met sneeuw en ryp benam
    ’T gebruick van Meir en Reyn, en wegh. En Amsterdam
[p. 29]
    Geen lijftoght tot behoef van ’t leger toe kon voeren.
    Het is hier langer niet te leven op de boeren.
    (905) Die sijn al uitgeput, en opgegeten. ’t Lant
    Naast aangelegen, kaal. Oock of de Prins ter hant
    Nam krijghs-list, en bestont in Leyden te bestellen
    Behoeften. En ’t geluck wou aan sijn sijde hellen,
    De stadt die wert voorsien met spijs een maant twee drie.
Gal. (910) Myn Heer, wie onbewust van Leydens-noot? en wie
    Kan so onkundigh van al onse schansen wesen,
    Dat hy na-overlegh kan dese toevoer vresen.
    ’T is Herbs-maant, en de kouw, die hier te lande knelt,
    In slaghtmaant eerst begint. ’T is binnen so gestelt
    (915) (Gelyck de poorters, die den Koningh volgen, tuigen)
    Waght maar aght dagen; en de stadt sal moeten buigen.
    (Wie weygert hier geloof!) Of al wat leven heeft,
    Door honger sijn verteert, vergaan, en uitgeleeft.
    Oranje poge vry door heymelijcke lagen,
    (920) Te brengen in de stadt vol montkost schuit, of wagen.
    Hy sal met ongedult sijn hoop haast sien gevelt.
Val. Kan hy ’t niet doen met list, hy moght ’t doen met gewelt.
Gall. Eer sal Oranje met sijn hant ’t gesternt berijcken:
    En doen de silv’re Maan uit haren loop-baan wijcken,
    (925) De Son in sijne ren gekluistert houden staan,
    Eer dat hy met gewelt dit leger sal opslaan.
    Hy dut, en merckt bedroeft der Staten maght gebroocken.
    Hy is gelyck een mensch die zieltooght, en geloocken
    Syn ogen heeft; van wien de kind’ren seer bedeest,
    (930) Niet anders waghten, als den uitganck van de geest.
    Laat Nassou eens bestaan hem tegen ons te wrijven,
    Hy poogh’ uit sestigh en twee schansen ons te drijven,
    Hy ruck eens ’t bange hart gevaan, uit Leeuwen poot.
    Hy is te loos om so te lopen in sijn doot.
    (935) Hy weet, wie dat wy sijn: En derft de kans niet wagen.
    Blijft leggen maar: en ghy sult Nassou sien verslagen
[p. 30]
    En Leyden vallen u te voet, door hongers-noot
    Hy wint met voordeel, die wint sonder slagh of stoot.
Val. Wat dunckt u Borgia. Borg. De laaste raadt te wesen
    (940) Mijn dunckt seer goet en best. Het stormen sonder vresen
    Van heftigh wederstant t’ontmoeten, kan niet sijn.
    De stadt is wel bemuurt, haar graften diep; gordijn
    En ommetreck voorsien met toorens; hare wallen
    Vry hoogh, gevarelijck om stormend’ aan te vallen.
    (945) Men heeft geen grof geschut in ’t leger om met bal
    Van yser openingh te maacken in haar wal.
    ’T waar dwaasheit sonder breuck een hete storm te wagen.
    Nu Velt-Heer, soo ghy wiert met schanden afgeslagen,
    Sou elck niet seggen ’t was te roeckeloos bestaan!
    (950) Waaght niet! wint seecker! wilt de stadt door honger slaan.
Vald. Wat dunckt u Duala. Dual. Wou ick mijn driften volgen
    En niet insien den dienst des Koninghs, ’k sou verbolgen
    Op Leyden, raden tot den storm. De Stadt versmaat
    Hartneckigh u gesagh, en krijghsmaght: goeden raadt
    (955) Gelt by haar niet, misbruickt u langhsaamheit en goetheit.
    ’T is langh genoegh gewaght, om eenmaal met verwoedheit
    En dat genade niet kan locken; door gewelt
    Te dwingen. Maar een Stadt sou werden neergevelt
    En sijne Majesteit verliesen meer als winnen.
    (960) Een wijse Vorst, die moet de steden nogh beminnen
    Of schoon in oproer sy ontseggen haaren Heer.
    Gelijck een Vader sijn verlooren soon, met leer
    En reden brenght te reght, door vaderlijck kastijden.
    Hem niet te seer verdruckt, noch maackt te swaar sijn lyden.
    (965) Nogh wegh jaaght: maar behout, door saghten tught in toom.
    Soo oock een wijse Vorst; wanneer dat oproers-stroom
    Heeft wegh-geruckt een hoop geboren ondersaten;
    Moet haar wel straffen, maar verdelgen niet: wel haten
    Den oproer, en die geen, die daar van stoockers sijn.
    (970) Maar laten sijn genaad’ en goetheit, als een wijn
[p. 31]
    De wonden suiveren aan veel vervoerde menschen.
    Het gaat de vyant van de Spaanse kroon na wenschen,
    Wanneer dat Burgerkrijgh verwoest het Nederlant.
    Want dat is hacken af des Koningh reghter-hant.
    (975) Ick raa dan ’t stormen af, en weynigh tyts te beyden,
    Tot dat de honger doot de moedigheit van Leyden.
    En doe haar ameloos u smeecken om genaad’.
    Men haat gepleeghde woed’, maar goetheit noit te laat.
Vald. Mijn sou seer wel den raadt van Carion gevallen.
Borg. (980) Hy veinst. Val. Met bloot geweer u vyant op haar wallen
    Te grijpen, wegh te slaan, te doon, en dus ’t geluck
    Te dwingen, is voorwaar een deftigh helden stuck.
    Dus kan de dapperheit proef van haar kraghten geven.
    Verdienen lauw’re blaan, een eeuwige lof na ’t leven.
    (985) Een stadt die door een storm verwonnen wert, die geeft
    Den Velt-Heer, die verwint, een naam die eeuwigh leeft.
    Maar dogh geen kleen gewicht en heeft by mijn het oordeel
    Van Gallio, dat steeckt tot ’s Koninghs meeste voordeel.
    Nogh dwingh te tergen ’t luck, nogh ’t spillen van een man.
    (990) En dat den tyt alleen van ons uitvoeren kan.
    Al is het stormen voor myn, heerlijck en grootdadigh
    Als trouwen onderdaan, ’k heb liever dat genadigh
    Geroemt myn Koningh, en behouden Leyden wert.
    Men staack de storm; beset de waghten. Men benert
    (995) De stadt so nauw, dat niet, dat leven heeft van buiten
    Kan komen in, of uit. Men past oock nauw te sluiten
    Den Rhyn, de Maas, en Vliet. In kort, den honger slaa
    En dwingh de poorters om te bidden myn genaa.



[p. 32]

HET EERSTE* TONEEL,

DE VYFDE UYTKOMST.

Jan Wybisma. Glipper. Van Aackrin. Nagtegael.
Uitgesonde Burgers.

Wyb. U Brieven vrienden, sijn den Velt-Heer voorgedragen
    (1000) Daar is het vry-gely. Het sal hem wel behagen.
    Datmen twee poorters sent in ’t leger uit de stadt,
    Om met hem mondelinghs te spreecken. So men hadt
    Dit over langen tijt versoght, wat al elenden
    Hadt ghy, o mannen, van u halsen konnen wenden!
    (1005) ’T is nu nogh beter als geheel te laat. Ick hoop
    Dat immers eens de stadt sal geven beter koop.
    En haar met haren Graaf, gehoorsaamlijck verdragen.
Burg. Wy leven als ghy siet, en sijn nogh niet verslaghen,
    Oock by ons wert geaght hooghnodigh geen verdragh.
Wyb. (1010) Wel; waarom dan versoght het vrygely! Burg. Men magh
    Versoecken, ’t geen tot dienst der poorters kan verstrecken.
Wyb. Dit seggen sou in myn wel argh en waan verwecken.
    U volck en soeckt geen vree. Bur. Dit segh ick immers niet.
    Dat laat ick aan de Raadt, die onse stadt gebiedt.
    (1015) Ick ben geen hooft, maar lidt, en moet gehoorsaam wesen,
    Aan het Gereght. Maar segh, dat wy niet euvel vresen
    De maght van Valdees, of wy hebben moedt, ’t gewelt
    Te stuiten, soo hy stormt. Wyb. Is nogh u trots gevelt!
    U moetwil niet getemt! wat sijn dit voor gedaghten!
Burg. (1020) Nogh leven wy: en sijn niet afgemat van kraghten,
    So euvel, als men u van ons heeft wys gemaackt.
Huit. U wesen toont ’t gebreck, dat uwe tongh versaackt.
    Is ’t niet genoegh geleen? wat wilt ghy langer hollen,
    En tegen uwen Heer halstarrigh harde-bollen?
[p. 33]
    (1025) Tot dat de pest, en ’t swaart, en honger heeft verteert
    De gansche stadt? indien door Staten volck verheert
    En opgeslagen kan des Koninghs leger werden.
    Het waar verdragelijck. Halsterrigh te volherden
    Is jammer, buiten hoop van uitkomst, dolheit is.
    (1030) Keert u tot uwen Heer, dewijl de volheit is,
    Nogh over, voor u van sijn goetheit en genade.
Burg. Misschien by onsen Graaf, maar niet by sijnen Rade.
Wyb. De Raadt en doet niet of het is des Koninghs wil.
Burg. Indien dat waar was, wy en hadden geen verschil.
    (1035) Nogh wierden onderdruckt met wreetheit tegen reden.
    Philippus, Hollants Graaf, toen wy hem huldingh deden
    Heeft ons, op het vermaan sijns vaders, toegeseit
    Dat hy met saghten toom in reght en billigheit
    Het lant bestieren sou, en volgen de voetstappen
    (1040) Van sijn voor-vaderen. Die loflijck langhs te trappen
    Van goet en saght gebiedt geklommen sijn ten top
    Van Kaisers-Majesteit. Sou onsen lant Heer op
    Den Konincklijcke troon van ’t Spaanse Rijck gestegen*
    Verbastert sijn van sijn voor-ouders? sijn genegen
    (1045) Te drucken met de staf van Spanjen Nederlant?
Wyb. Sijn wraack alleen vervolght den geen, die tegenstant
    Hem t’onreght doen: het volck beroeren: sijn bevelen
    Versmaden: Burg. Maar hier aan heeft Vargas alle delen
    Van Neerlant, velligh en bloet-schuldigh rees verklaart.
Huit. (1050) Is Vargas Koning? Burg. Neen. Huit. Wat maackt u dan vervaart?
Burg. Dat sulke Spanjaarden des Konings oir bekruipen,
Wyb. Den Koningh biedt u aan sijn goetheit, hy laat druipen
    Syn regen over u. Wie sagh oit groter Vorst
    Die meerder oit vergaf, en minder heeft gedorst
    (1055) Na bloedt: daar d’onderdaan moetwilligh was geweecken
    Van eedt en plight. Na dat Oranjen opgesteecken
    Het vaandel van oproer, met eedtbraack: steden heeft
    Afvalligh opgeroit: In ’t open velt gestreeft
[p. 34]
    Met trommel en trompet: sijn eygen Heer bevoghten:
    (1060) Na dat men heeft gemaackt van heiligen, gedroghten.
    De Tempelen berooft: de kloosters omgekeert.
    En ’t arm onnosel volck verdoemde leer geleert.
    Heeft onsen Koningh op genadens stoel geseten,
    Aan het oproerigh volck uit Spanjen laten weten,
    (1065) Verkondight in het Hof tot Brussel, dat voortaan
    Vergeven wesen sou, al ’t geen, dat was misdaan.
    So aan sijn heiligheit, als Majesteit van Spanje.
    Alleen maar, datmen sigh sou scheyden van Oranje
    Verlaten ’t vloeck verbont, boetvaardigh keren weer.
    (1070) Ter schaaps-koy van den Paus, ten troon van onsen Heer.
    Aanvaart de goedtheit, die u noghmaals wert geboden.
    Hier is een kort besluit, geen langh-beraat van noden.
    Want alle heil is wegh, en alle hoop is uit,
    So dra de goede Graaf genadens deur toe-sluit.
Burg. (1075) Ghy weet wel Wybisma, beloven is geen houwen.
    Wat seeckerheit? Wyb. Sult gy het Konings woort mistrouwen?
    Dat faalt, nogh mist noit. Burg. Maar of sijn Steehouwer dat
    Niet aghtervolghde? Wyb. Heeft de Valdes aan de stadt
    Van Leyden niet op eedt, in Velt-Heers woort geschreven,
    (1080) Dat aan u allen sal volkomen sijn vergeven
    Al ’t geen, dat is misdaan? Heeft hy in ’t leger niet
    Volkomen hoogh gesagh, en ’t opperste gebiedt?
Burg. Was het vergifnis schrift, op ’s Koninghs naam gegeven
    Verkondight door Toleedt, so listigh niet geschreven
    (1085) Dat wie sigh daarop hadt verlaten, was geweest
    Een man des doots? Ick hou van geen papier. Wyb. Gy vreest
    U eygen schaduw. Wie is door dit net gevangen?
Burg. Wie niet gevangen wert, die kan men oock niet hangen.
    Maar seght myn, wie heeft sich op Albaas woort vertrouwt?
    (1090) Een man of twee? en van geringen staat: men hout
    Dat haar geringheit haar behouden heeft het leven.
Wyb. De Koningh heeft genaad’ volkomen nu gegeven
[p. 35]
    En niemant van u stadt, ’t sy groot of kleyn, daar uit
    Gesloten: schoon ghy voor sijn heir u poorten sluit,
    (1095) Gesloten hebt, en nogh halstarrigh hout gesloten.
Burg. Dat heeft ons Leyenaars tot nogh toe niet verdroten.
    Dewyl de Koningh niet verboon heeft menschen-bloedt
    Te plengen, om ’t geloof. En niet op houden doet
    Der zielen knevelingh: nogh niet en wil gedogen,
    (1100) Dat yder een belydt, na Christi leer, ’t vermogen
    Van sijnen Godt, wien hy sijn saligheit af bidt.
Wyb. Godts-stevooght, die de schat des Hemelrijcks besit
    En deelt op aarden uit, aan sijne lievelingen:
    Geeft aflaat yder een, die weder soeckt te dringen
    (1105) Ter heil’ge schaaps-koy in: mits-doende ware boedt
    En tonende berouw, dat in sijn ziel gevoedt
    Oit heeft verdoemde leer. Burg. Maar sal men wel vergonnen
    Een vrye Godts-dienst haar, die niet geloven konnen
    De Paus te sijn het hooft der kerck, en Godts gesant?
    (1110) Of hout men, die als nogh gedoemt ten galgh en brant?
Wyb. De Koningh kan nogh magh, noch sal geen Gods-dienst dulden
    Als die bevestight is tot Trenten. Toenmen hulden
    Syn Majesteit tot Graaf en Here van dit lant,
    Heeft hy met eedt gestaaft, met zegel, en met hant
    (1115) Belooft, en toegeseit den Staten van den Lande,
    De Godts-dienst* voor te staan, tot Room bekragtigt van de
    Geheillighde Pausen; kan hy sich dees eedt ontslaan?
Burg. So is het dan alhier met ons’ geloof gedaan:
    Ons goedt en bloedt verbeurt op d’aanklaght van de Papen.
    (1120) So raadt ghy ons, dat wy als werelose schapen,
    Ons sullen laten doon, en ’t harnas trecken uit?
Wyb. Bedinght dat u verdragh met Valdes oock besluit
    De maght, dat yder sal vermogen hof en haven
    Verkopen: uit de stadt vertrecken; en een haven
    (1125) Opsoecken, daar hy vry sijn Godt belyden magh.
Burg. Het waar voorwaar voor ons een al te hart gelagh
[p. 36]
    Te moeten vader-stadt en vaderlant verlaten
    Ons lief-geboortens-plaats: te swerven aghter straten
    In verre landen, als verschoven vreemdelingh.
Wyb. (1130) Waar dat voor u en voor het volck geen groot bedingh?
    Of pooght ghy uwen Heer te dwingen, dat hy dulden
    In ’t lant een Godts-dienst sal, gedoemt, toen men hem hulden?
    Is dat wel redelijck? Betaamt het niet veel meer
    Een onderdaan, dat hy sijn opper-hooft en Heer
    (1135) Ja Graaf, en Koningh laat hanthaven, en beleyden
    Een Godts-dienst in sijn lant geviert van oude tijden;
    By sijn voor-vadren van geslaghte tot geslaght?
Burg. De goede Godt heeft ons in beter light gebraght.
    Ons’ zielen, door de doop, sijn Christo in-geschreven.
    (1140) Wy soecken na Godts leer, dat Godt is, Godt te geven.
Wyb. Geeft oock de Graaf het geen de Graaf toekomt; de stadt
    Van Leyden is des Graafs van Hollant. Burg. Wanneer hadt
    Een Spanjaart oit daar deel of eygen aan? wy sparen
    De stadt voor onsen Heer. En sullen die bewaren
    (1145) Oock tot sijn dienst, en voor verwoestingh en gewelt
    So langh behoeden, als ons bloedt in ad’ren swelt.
    Hy duld’ maar ons geloof, gegront op Godts bevelen.
Wyb. Verdwaalde Godts-dienst is een kancker. Niet te helen
    Door kracht van redenen. Bekruipt sy eens ’t gemoedt
    (1150) Sy huys-vest in de ziel, en wortelt in het bloedt
    So vast, dat d’arme mensch, veel eer als haar begeven,
    Wil missen huis, en hof, en kint en vrouw: ja ’t leven
    Verlaten: nogh ontsien geen schandelijcke doot.
    Wat brenght dit waangeloof al duisenden in noot?
    (1155) Wat brouwt de Godts-dienst quaat? verwoest de Nederlanden?
    Vervloeckt hy wesen moet, die eerst sijn vuile handen
    Sloegh aan de zetel van de Paus, sijn Heiligheit.
    Hy heeft ’t geloof bemorst, beswaddert, en ontwijdt
    Godts-tempel, hoogh geviert van alle oude tijden.
    (1160) Hy heeft den onderdaan doen van sijn Koningh scheyden:
[p. 37]
    Oproer gestight: verdeelt de Vader en de soon:
    Stadt tegen stadt gehist: de heiligen met hoon
    En smaadt verbrijselt: hy is oorsaack, dat verloren
    Gaan hele landen, en in waangeloof versmoren:
    (1165) Waar door der duiv’len hel met zielen wert vervult.
    Dat vuur nogh bast op hout in Neerlant, is sijn schult.
Burg. Vervloeckt moet sijn de Paus, met sijn geschoren papen,
    Die scheppers willen sijn, van die haar heeft geschapen;
    Die leren, dat een mensch kan eten sijnen Godt.
    (1170) Verscheuren met de tant, en voort vermalen tot
    Het vuilste, datmen door de stoelganck af moet drijven.
    Die waarlijck willen sijn mensch-eters, en nogh blijven
    Opreghte Christenen; die dienen op ’t altaar
    De Heilige, neffens Godt, met Godd’lijck eer; en haar
    (1175) Toe-schrijven ’t geen alleen dient Christo toe geschreven.*
    Die leren, dat een mensch de sonde kan vergeven.
    Dat Christus niet genoegh voor ons en heeft voldaan.
    Die noemen heiligh, ja sijn Heiligheit, en aan
    Een mensch, een aarde-worm, een poel van sonden geven
    (1180) De naam van Godt op aard’. Waar is Godts maght gebleven
    Dat hy op d’aard’ niet sou bestieren selfs sijn kerck?
    O rovers van Godts eer, o vlecken van sijn werck!
    Ghy hebt het Joodts altaar, en ’t offer voor de sonden,
    De schaduw, waar van langh, het lighaam is gevonden,
    (1185) Weer opgereght in ’t huis des Heeren; en aldaar
    Godt mensch u offer is, en sonder bloedt ’t altaar.
    ’T een is afgrysselijck, en beyde tegen reden.
    Ghy doet het Heidendom met ’t Christendom bekleden,
    In plaats van Goden en Godinnen, in u kerck
    (1190) Aanbidt men d’Heiligen, en omkeert ’t heidens-werck.
    O schenders van Godts leer: ghy hebt met vuile handen
    Bemorst het suiv’re kleet van Christus, en de wanden
    Van sijne heil’ge kerck besoetelt met het bloedt
    Van sal’ge Martelaars. Die ghy door vlam, door gloedt
[p. 38]
    (1195) Door water, swaart en strop gebraght hebt om haar leven.
    Ghy hebt een schei-brief aen de Sone Godts gegeven.
    En d’heiligen getrouwt. d’Apostels leer verdrait
    Ghy hebt ons’ Heeren rock, gaaf sonder naadt gebrait,
    Verdeelt, gekerft, gescheurt, in duisent valse stucken.
    (1200) Dat Koningen met ’t swaart de schaaps-koy Christi drucken:
    Dat ’t eeuwigh duurend’ vuur met zielen wert vervult:
    Dat doot en duivel heerst in Neerlant, is u schult.
Wyb. De grote Requesens is goedt, saght, en genadigh.
    Hy haat en laackt het doen van Alba: die moordadigh
    (1205) Gewoed’ heeft in het lant. Hy als een vader sal
    Ontfermen uwer, en voorkomen uwen val.
Burg. De groote Staat-voogt is een Spanjaart. En moet volgen
    De wil des Spaansen Raadt. Wie weet niet hoe verbolgen
    Hy uitgeroeit, berooft, verwoest, Granaden heeft.
Huit. (1210) ’T berouwt hem namaals wel, die na geen raadt en leeft.
Burg. ’T beroude niemant, dat hy voght om vry te leven.
Wyb. Men moet de Prins ontsien van Godt den Heer gegeven.
    Ghy sijt sijn onderdaan, in sijn gebiedt geset.
Burg. Wy sijn gehoorsaam, laat ons leven na Godts wet.
Huit. (1215) Dient Godt na ’s Koninghs wil. Burg. Dat waar de schop gegeven
    Aan Godt, en boven hem een aardsche worm verheven.
Wyb. Hem is van Godt het woort en Godts-dienst toe-vertrouwt.
Burg. ’T is waar, so langh de Prins de suivre Godts-dienst hout.
    Maar als hy dwaaslyck komt te wijcken van Godts wetten
    (1220) Is ’t beter sijn geloof na Godes woort te setten
    Als na des Koninghs wil. Wyb. Geen onderdaan en velt
    Dit oordeel wettigh. Wy sijn onder hem gestelt
    Om van hem wetten te ontfangen, niet te geven.
Burg. In ’t geen dit leven raackt: maar niet het eeuwigh leven.
    (1225) Die heerschen wil ’t gemoedt, en meester wesen van
    De ziel: hiet Koningh, maar is waarlyck een tiran.
    Der zielen vierschaar wort alleen van Godt gespannen.
    Het geen dat aards is, kan een aartsche Koningh bannen.
[p. 39]
    De ziel en lydt geen dwangh van menschen. ’T is alleen
    (1230) Godt, die haar plagen kan, en stellen kan te vreen.
Wyb. Wat sult ghy seggen tot verschoningh, komt te vallen
    De stadt door wapenkraght in Valdees hant! haar wallen
    Syn dogh onmagtigh om sijn maght te wederstaan.
    Weet ghy niet wel, hoe duur, het Haarlem heeft gestaan
    (1235) Het tergen ’s Koninghs heir, met ’t uiterste vermogen.
    Sy konden nogh om haar ’t ontschuldigen, vertogen
    Aan Frederico, dat uit ’s Princes maght gestelt
    Was Rippinda tot hooft van ’t Krijghs-volck: Dat geknelt
    De stadt van binnen hielt door haar getal, en dreyghden
    (1240) De poorters, so sy haar tot overgeven neyghden,
    Te vallen op het lyf. Maar ghy (dat u gehaat
    Oock by de Staten maackt) hebt ’t Princen raat versmaat,
    En Chester met sijn volck gewesen van u wallen.
    So dat u niet belet Valdees te voet te vallen
    (1245) Als drift tot oproer, en verstockte koppigheit.
    Ghy port den Velt-Heer, om de stadt (alrees beschreit)
    Door ’t swaart, door bast, door brant ten gront toe te verdelgen.
    Want so men komt ten storm; geen straat, geen graft verswelgen
    Het bloedt der poortren sal. Ick sidder, en ick schrick.
    (1250) Ick tril, en beef, als myn dit maalt in ’t hooft. Burg. En ick
    Geloof, dat die so ver hem selven heeft vergeten,
    Dat hy om ’t leven te behouden, heeft versmeten
    Syn vryheit; onder ’t juck van Spanjen hem geset.
    Soeckt listigh syn gebuur te trecken in het net.
    (1255) Wy sullen veghten voor Godts eer, Godts-dienst en vryheyt.
Wyb. Een schone Godts-dienst, die des Koninghs eer in ly-smyt.
    Ghy veghten! waar me dogh! met armen sonder kracht!
    Met handen sonder klem! met leden ganschs versmaght!
    Met voeten uitgedrooght! gaat heen, en wilt u katten,
    (1260) U paarden, honden, en u muisen, en u ratten
    Beveghten: so daar nogh yets levendigh vergaat.
    Haar syt ghy maghtigh. En u holle buick versaadt,
[p. 40]
Burg. Op mannen, die de eer verheffen boven ’t leven,
    Geen smaadt-woort hegt. ’T geloey, ’t gebries, ’t gebaf u geven
    (1265) Te kennen, dat gediert in onse stadt nogh leeft.
    Dit is genoegh voor ons. En so dit ons begeeft.
    Nogh swight geen Leyenaar. Siet daar twee vleess’ge armen,
    Wy houwen van het lijf den slincker, om het karmen,
    Dies buicks te stillen. En te geven kraghten aan
    (1270) De reghter, om met ’t swaart den Spanjaart af te slaan.
    Maar heeft het Godt voorsien, en wil hy dat wy vallen,
    ’T is wel. Wy sullen dan met Bus-kruit onse wallen
    Opspringen doen: en als een zegen-vuur, de brant
    Aansien in eygen huis, gesticht met eygen hant,
    (1275) En geven aan de vlam stadts-kercken en gebouwen,
    Dan gespen ’t harnas aan, en setten onse vrouwen
    En kind’ren midden in ons stervend’ heir. Dus uit
    De poort, gansch onversaaght, voor stappen of daar buit
    Te halen was voor ons, van ’s Koninghs oorloghs benden.
    (1280) Valdees magh sien de vlam en huis en tempel schenden;
    Maar sal oock sien een volck, dat liever wil vergaan,
    Als slaven onder ’t juck van Spanjen. Wy verstaan
    Dat ’t meerder lof verdient, te werden doot geslagen
    Als dat wy souden ’t juck van Spaanse wreedtheit dragen.
    (1285) Te sterven om de naam van Christus: als een worm
    t’Erkennen voor een Godt op aarden. Komt ten storm,
    Wy sullen sterven, maar niet ongewroocken sterven.
    Ja, sterven, so dat is, dit brose leven derven.
    Maar so hy eeuwigh leeft, die sterft in ’t bedt van eer.
    (1290) Wy sullen niet meer syn, maar sterven nimmermeer.
Wyb. O hooghmoedt voor de val! o trotsheit niet te leyen!
    Hoe sal nogh vrouw en kint, dit hoge woort beschreyen.
    Maackt u verdragh! volght raat! Burg. Wy hebben ’t niet in sin.
Wyb. Ick keer na ’t leger. Burg. En wy treen ter poorten in.

Continue
[
p. 41]

HET TWEEDE TONEEL,

DE EERSTE UYTKOMST.

Pieter Adriaanz. Van der Werven. C. Brouwer. Burgemeeste-
ren N. Flauwhartige Wethouwer. Cornelis Claasz
van Aackren. Jan Lucasz van Wassenaar
Bewints-luiden van de Montkost.

Flaus. (1295) ’TIs waar, het is wat groots! wat heerelyks, te leven
    In aansien: en te sijn in Vaders-stadt verheven
    Ver boven anderen, die mede-poorters sijn.
    Maar dan, wanneer de vree haer lieffelijck aanschijn
    Laat schynen over ’t volck; en dat den Burger eten
    (1300) Magh ’t vette van sijn lant, in Wynstocks hut geseten,
    Beschaduwt met het lof van vygeboom. Die rust
    Doet, dat dan d’Overheit volvoert sijn ampt met lust.
    Maar wanneer Godt bestaat het sondigh lant te plagen,
    En straft der menschen schult, met harde geessel slagen,
    (1305) Sent oorlogh, hongersnoot, stiert tweedraght, vege-pest.
    Dan is het spreeck-woort waar: vergeten burger-best.
    O driemaal luckigh, waar aan myn noit opgedragen
    Het Burger-meesters-ampt. Ick hoorde nu niet ’t klagen
    En ’t anxstigh schreyen van de poorters in ’t gemeen.
    (1310) ’k Besloot myn wee in huys, en droegh myn smart alleen.
    En kropte ’t lyden van myn huisgesin in Leyden.
    Nu heb ick ’t ongedult der Burgers nogh te meyden;
    Al ’t quaat, dat ’t nootlot verght, wert ons te last geleit.
    Dat wel valt, is maar wel. Werv. Myn Heer heeft waar geseit.
    (1315) Maar van een dove kool geen held’re stralen vloeyen.
    Die hem tot stadts-bestier, verkoren, laat bemoeyen
    Met sorgen voor ’t gemeen, is als een lamp, die light
    Het gansche huysgesin, niet sich alleen. Men stight
[p. 42]
    Voor hem geen eere-boogh, die in een hol geseten,
    (1320) Besorght sigh selfs alleen. Maar die een goet geweten
    Bewaart, en sijn talent in Burgerdienst aanleit,
    Wert by na-komelingh geroemt. Nu is het tyt
    Dat men in d’Overheit manhaftigheit doe blijcken.
    Te vresen laster-tongh, is vrouwe werck: te wijcken
    (1325) Voor ’t ongedult des Grauws, en past geen deftigh man.
    Men moet niet omsien, maar wel doen: en tonen an
    Den Burger, dat men niet ontsiet ’t gesnap van vrouwen;
    Onnosele mannen, die door onbedaghtheit brouwen
    Haar eygen onderganck. Het grauw is dom in noot,
    (1330) Wat spys, als ’t hongert, is een lock-aas tot haar doot.
Flauh. Agh; moght ick werden van dit lastigh ampt ontslagen.
    Wy konnen, so myn dunckt, de poorters niet behagen.
    Sy sijn ons tegen, en genegen tot oproer.
    Men set myn af maar, en een ander aan het roer.
Brouw. (1335) De deught besoetelt met geen vuile kuiperyen
    Blinckt als een suiv’re Son in wolcken. Set ter syen
    Al ’t nydige gesnap. Op ’t domme grauws begeer
    Dringht in geen eerampt, nogh en leit geen eerampt neer.
Wer. Ons heeftmen toe-vertrouwt de sleutelen van Leyden.
    (1340) Laat ons op ’t grauws begeer, niet trouwloos van haar scheyden.
    Maar wel bewaren. Flauh. Agh! men lastert ons te veel.
    Men wyt ons al het quaat. Brou. Dat is der Hoofden deel.
Werv. Een rots verset sigh niet voor ’t bruissen van de baren.
    Een ongekreuckt gemoedt sal ons voor blaam bewaren.
    (1345) Wy sullen weren na vermogen, Leydens val.
    Godt geef een uytkomst, so als ’t hem believen sal.
Flauh. ’T gebreck van voetsel sal ons onderganck haast baren.
Werv. Wy moeten ’t overschot, door spaarsaamheit, bewaren,
    En recken ’t uit, so langh het wesen kan. Het gaat
    (1350) So ’t wil; nu moet de buick met weynigh sijn versaadt
Flau. Daar broot, en vlees ontbreekt verslappen ook de knegten.
Brouw. Een lighaam uitgeholt door honger, kan nogh vegten.
[p. 43]
Flau. Maar niet bestaan. Brou. Genoeg tot nootweer. Die wat eet,
    Als is het weinigh, dat de schaarsheit hem toe-meet,
    (1355) Behout nogh kraghten. Bode. Wat believen dogh de Heren.
Wer. Laat Aackeren binnen staan, en Wassenaar. Aack. Begeren
    De Heren yts van ons? Wass. Tot haren dienst wy staan.
Werv. ’T ontset verbeit nogh, en de poorters sijn begaan,
    Dat in de stadt de kost voor haar en voor de kneghten,
    (1360) Seer schaars en sober wert. Wilt ons een onderrechten,
    Wat nogh in voor-raat is by ’t packhuys, van het geen
    By een geschraapt is, door huis-soecken, voor ’t gemeen.
Aack. Myn Heren, u bevel volbraght is: om te leven,
    Des daagh, is yder mensch een half pont broot gegeven,
    (1365) Na klachten, een heel pont. Het geeft in dese tyt
    Een sob’re middaghmaal, een schraal en kaal ontbyt,
    Men slyt den avont met na ’t morgendeel te wenschen.
    Maar hondert en tien last voor veertien duysent menschen,
    (Gelyck wy waren sterck, toen Valdes ons besloot)
    (1370) Te kleynen voorraat was voor dese hongersnoot.
Flauh. Men had, so rat Valdez was van de stadt geweecken;
    Met koren opgehoopt stadts solders moeten steecken.
    De schuuren met twee-back en bonen moeten laan.
    ’t Belegh drie maanden hadt geduurt. Brou. Het waar gedaan,
    (1375) Indien geen sorgloosheyt verbystert hadt ons oordeel.
Wer. Wyt dit oock gierigaerts en glippers, die haar voordeel
    Beooghden in ’t versuim van wyse Willems raadt.
    Die groote Burgerhart, en steunsel van den Staat,
    Heeft ons by tyts vermaant voor montkost wel te sorgen.
    (1380) Op dat wy moghten, niet, op nieuws belegert, worgen,
    Door honger, die de stadt van Haarlem hadt gevelt.
    De Spanjaart (schreef hy) was op Leyden dogh gestelt,
    En sou ten twedemaal sijn heirkraght daarop proeven.
Flauh. Nu baart een goeden raat te, laat geaght, bedroeven.
Werv. (1385) ’T is onverstant, te laat te willen wesen wys.
    Voorby, dat is voorby. Hoe staan wy nu? Aack. Het vleis
[p. 44]
    Is langh verteert: daar bleet geen schaap meer in de stallen.
    Geen ossen loyend’ gaan meer onder onse wallen.
    Wat koeyen sijn alleen nogh over, die wanneer
    (1390) Den vyant op haar loert, op klockgeluy, haar keer
    Gewent sijn na de stadt te nemen. ’T geen sy geven
    Is weynigh soete melck, voor Kraam-vrouwen, die even
    Bevallen, soghloos sijn. ’t Kraamkintje kryght sijn deel.
    ’T Is nogh voor allen wat, maar niet voor yder veel.
    (1395) ’t Geen dan nogh overschiet verdeelt men aan de siecken,
    Die veel sijn in de stadt. Geen vogel schut sijn wiecken
    Om hoogh op dack, om laagh op rack. Alleen men siet
    Wat duyven vliegen, van den vyant noit verspiet.
Brouw. Ghy meent de bodens, die gestaagh in Leyden komen.
    (1400) Al is de wegh te lant, te water ons benomen,
    Haar is benomen niet des Hemels Herebaan.
    Dat velt is open, en wie kan de lught beslaan?
    Sy keylen op de wint, en zeylen op haar veren.
    Men sal haar trouwe deught na hondert jaren eeren.
    (1405) Geen Spaanse koegel kan haar hoge vlught begaan.
    Sy dienen Leyden om de vryheit voor te staan.
Aack. In schot geen vercken knort, in ’t kot geen hanen krayen;
    Geen hennen kaackelen; geen witte swanen bayen;
    Geen enden quaacken, nogh geen gansen schreeuwen meer
    (1410) In onse graften. Het gevogelt, dat wel eer
    Uyt verre landen quam, om onse oir te strelen
    Men menschen taal, is wegh. De hongerige kelen
    Ontsien nogh veer, nogh sagh, in konyen, nogh in sloot.
    ’T geschrey, en al ’t gefluit der vogelen is doot.
    (1415) Geen katten mauwen t’huys, geen honden buiten baffen.
    Uyt onse tuynen valt geen moes-kruit meer te schaffen.
    Geen kool te plucken, nogh te sticken kers of biet.
    De Poelenburger schans den Burger sulx verbiet.
    Geen mout is in de schuur om koecken van te backen.
    (1420) ’T speck, boter, kaas, en broodt geladen in de smacken
[p. 45]
    En pramen, die by ons in spyt van vyants maght
    Door ’t water van de zyl sijn in de stadt gebraght.
    Is al op, al verteert. ’T heeft weynigh konnen strecken.
    Waar kan het brullen van den dollen honger trecken
    (1425) Den armen mensch niet toe? hy drijght verwoest en fel
    Te eten ’t zuygelingh. De pest, een naar gestel,
    Gekleet in rouwgewaat, met bleecke swaveltoortsen
    Ontsteekt de gansche stadt; sprouw, bloed-gang, hete koortsen
    Veel menschen mayen weg. Flaus. Myn ziel smelt van verdriet.
Werv. (1430) Het doet myn seer. Maar dogh de doden eten niet.
    Men last de Bonmans op de lycken nau te letten.
    So mogen sy het broodt vermind’ren, en versetten
    Na het gemindert tal van yders huisgesin.
    So recktmen ’t overschot van vlees, en speck, en. Aack. Min
    (1435) Nogh meer (wat dient het dogh myn Heren, u verswegen)
    Het grauw wert hoofdigh, en tot oproer seer genegen.
    Ja ’t roert sigh. Wass. Burgerhooft, de pest, en hongersnoot
    Baart twespalt in de stadt: men roept, of geeft ons broodt
    Of laat ons toe, dat wy verdragh met Spanje maacken.
Werv. (1440) Verdrag met Spaanje? swygt. Ick sag veel liever blaacken
    De stadt in lighter lay, als in der Spanjaarts maght.
Flaus. Beraat u wel, Myn Heer, en neemt op alles aght.
    Men kan oock langer de vrybuyters niet betalen.
    De schatkist is geleeght. Uit poorters huys te halen
    (1445) Het gout en silverwerck, dat eertyts bestevaar
    Of bestemoeder gaf, op wensch van nieuwejaar,
    Of tot een pillegift, vry mogelyck sal vallen.
Wer. Het moet geschien tot koop der vryheit voor ons allen.
    Men sla daar munt van; en men geef den vry-buit loon.
    (1450) Men sal ons, als ons gout wegh is, om ’t gout niet doon.
    Het is oock meer geschiet, dat willigh onse vrouwen,
    Haar ringen gaven, om haar kuis-heit te behouwen.
    Den penningh, die men voor ons’ kind’ren potten moet,
    Alleen de vryheit is, gestempelt in ons bloedt.
[p. 46]
Flau. (1455) Seer weinigh sal ’t cieraat der Vrouwen, in ’t betalen
    Verstrecken konnen. Wer. Laat het hooftgelt ’s weeks ophalen.
Flau. Van wien dogh? uitgeput de ryckste poorters sijn.
Werv. Daar schuilt quaatwilligheit; geen onmaght. Laat de schyn
    U niet bedriegen. Dwangh van gys’lingh sal doen tellen
    (1460) Het aghterstalligh schot. Flauw. Met reght dwang nu te quellen
    Den Burger? dunckt u dat geraden? op dees tyt?
Werv. Men dwingt alleen die hem niet als een Poorter quyt.
    En weigert* in den noot aan ’t Vaderlant sijn schatten.
    Dat is geen poorters werck. Men laat oock weer hervatten
    (1465) De vryheits stempel, en men slaa papieren-gelt.
    Wanneer de stadt weer sal in vryheit sijn gestelt,
    Sal men ’t by wisselingh in sil’vre munt betalen.
    ’t Gingh wel voorleden jaar in het belegh. Laat halen
    En setten by al ’t geen is telbaar. Flau. Agh: die last
    (1470) Is boven ons bereick. Het klagen daaghlijcks wast,
    Men heeft op ’s Princen woort drie maanden ons doen herden,
    Twee maanden eenighsints met broodt, dogh schaars; de derden
    Met moutkoeck. Ogh! dat is met armoed’ en elent.
    De dranck is schraal, en wy het water niet gewent.
    (1475) Dat om te koocken wert op haverdop gegoten.
    En nog vertoeft ’t ontset. Dit heeft al langh verdroten
    De goede Burgery. Nu barst haar ongedult
    Ten monden uit, en geeft den Prins en ons de schult.
    Oranje, dat hy sijn belofte niet kan houwen.
    (1480) Ons, dat wy hopeloos op Staten maght vertrouwen.
    Ons, dat wy voeden haar gestaagh met yd’le wint.
    Den Prins, dat hy ’t ontset niet na sijn woort begint.
    ’T is quaat te heerschen, daar de poorters slaan aan ’t muiten.
Brouw. Men moet met aghtbaarheit haar dolle driften sluiten.
Flauh. (1485) ’T gesagh is uit, wanneer de honger ’t leven dreyght.
    De buick geen oren heeft: nogh vrees voor sterven, swygt.
    Of d’oproer toenam, hoe, soud’ ghy, Myn Heer, dan varen?
Werv. Godt sal de Burgery voor sulck een quaat bewaren
[p. 47]
    En geven eenigheit. Dogh of den Hemel viel,
    (1490) So sou sijn vallen op dees onverschrockte ziel.
    Ik vrees nogh pyn, nogh doot, maar vryheits-derf, en schanden.
Flauh. Waar sal men met een man van sulck een kop belanden.
    Kon u stantvastigheit den Burger doen bestaan.
    Kont ghy met woorden taal der poorters buick versaan,
    (1495) Ick sagh dan goede kans om ’t driftigh grauw te stillen.
    By-wylen laat het sigh nogh leyden, nogh bedillen.
Werv. Het grauw niet wel en kent de maat van sijn verstant,
    Nogh is sigh selfs niet wys. Het slaat seer light ter hant
    Dat schoon sigh op doet; kan onmatigh sigh verblyden
    (1500) In voorspoet: oock weer light in droef en sware tyden,
    De moet verliesen, en versmelten door verdriet.
    Het wert gelyk een schip, in midden zee, dat niet
    Geballast is, na lust van wint en weer gedreven,
    Tot dat de Schipper selfs bekommert voor sijn leven,
    (1505) Verkiest een Ree, en daar ’t schip ballast na den eys.
    Dan zylt het reght door zee, en vordert Koopmans reys.
    Leit ’t volck voorsightigh, ’t sal wel luist’ren na geboden.
    Dit schip tot ballast heeft der Heren Raadt van noden.
    So wy ’t wel stieren, ’t sal wel zylen; en de Ree
    (1510) Belopen na dees’storm, van een gewenste vree.
Flauh. Maar of het onweer sloegh des Schippers raat te boven.
Werv. Nogh is sijn kloeck beleit, en wysen raat te loven.
Flauh. ’T is wysheit, Burgerhooft, te buigen voor gewelt,
Werv. Geen not-lot pranght myn nogh. Het is met ons gestelt
    (1515) So sleght niet, dat ick hoef in slaverny te bucken
Flauh. Te veghten met de pest, en honger kan niet lucken.
Werv. Wat wilt ghy dan, myn Heer, dat ick de stadt opgeef?
Flauh. Ick schrick daar voor, en voor de pest en honger beef?
    Ick vrees, dat ’s Princen maght onmaghtigh uit sal vallen,
    (1520) Om ’t leger van Valdees te drijven van ons’ wallen.
    Ick sie geen uitkomst, waar ick ’t scheepje keer of wen.
Werv. De pest ontsteeckt de stadt, den honger nypt: ’k beken
[p. 48]
    De Spaanse maght te sijn veel groter, als der staten.
    Noghtans en wil ick niet myn hoop op Godt verlaten.
    (1525) Hy sal ons redden, en doen enden ons verdriet.
    Syn handt is sterck in ’t slaan wanneer hy hulpe biedt,
    Een hant vol volcks vernielt haast duisende vyanden.
    Schept moet, en weest een man. ’T ontset is al voor handen.
    De Staten sijn vergaart tot Delft; de gansche maght
    (1530) Van ’t Lant in roer is, en de Prins neemt selver aght
    Op alles. Hebt gedult een weynigh: het sal lucken.
    De gouden appel hanght wel hoogh, maar is te plucken.
    Niet is onmogelijck, voor mannen, die gewelt
    Te weren soecken, en op vryheit sijn gestelt.
    (1535) Het geen, dat kostlijck is, door arbeit wert verkregen.
    Met moeit’, dat dierbaar is. Het waarde gout gelegen
    In ’t hol der aarde, wert gegraven met gevaar.
    Van ’s menschen leven; en den Indiaan duickt naar
    De peerlen in de zee, met stenen aan sijn voeten.
    (1540) Ons sal de vryheit na gevaar des levens groeten.
    Sy is een roos omset met prickels: honigh-raat
    Waar voor het bytje steeckt, en dickwyls ’t leven laat.
    Lydt wat voor haar; en om wat moet in ’t volck te scheppen;
    Men laat ’t klinckklanckertje van ’t stadhuis daad’lick kleppen,
    (1545) Men lees haar voor den brief der Staten; die haar eedt
    Nakomend’ tonen, dat het leger is gereet
    Om binnen korten tijt de stadt met kraght t’ontsetten.
    Wy hebben met gedult een weynigh nogh te letten,
    Op ons behout: waar aan ’t behout van Hollant staat.
    (1550) Ick sal om meerder moedt te maacken, ’t avont laat
    De pijpers spelen doen, Wilhelmus op schalmeyen,
    En jagen dus een schrick in vyant en verbleyen
    Den Burger. Brou. Dat is goet. Men stil alsoo ’t gemeen.
    Een blyde bootschap stelt ’t verdrietigh volck te vreen.
Wer. (1555) Maar laten wy voor al ons tot den Here wenden.
    En na ’t vermaan des Staats, af-bidden ons elenden,
[p. 49]
    Hem smeecken, dat sijn arm den Spanjaart wil verslaan.
    Kom stellen wy terstont, een vast en biddagh aan,
    Dogh niet uit ’t waangeloof, dat ’t werck de sonden boeten.
    (1560) En ’t enckel vasten kan de gramschap Godts versoeten.
    Neen seecker: maar men leer den volcke Christi leer.
    Dat alles uit genaad’ daalt van sijn goedheit neer.
    Laat ons den Hemel dus bestormen met gebeden.
    ’t Gebedt van Moisis heeft voor Israel gestreden.
    (1565) Wie Godt verbidden kan brenght Engelen in ’t velt
    Voor wien den Hemel veght, vernielt all’ aarts-gewelt?
Flauh. Ogh! wou de Vorst des heyrs des Hemels voor ons vegten!
Brouw. Hy kan haast vreesselijck ons reght met Spanjen sleghten,
    En wonderdaden doen: myn Heer op hem betrouwt.
    (1570) De hoop bedrieght niet, die op Godts beloften bout.
Werv. Men laat d’ onnutte last van vrouwen en van kind’ ren
    En afgeleefde mans vertrecken. Sy vermind’ren
    De montkost maar alleen; onnut om dienst te doen.
Flauh. Het is alree geschiet. De Spanjaarts wel vermoen
    (1575) De reden, en ons wit. Sy snyden af de kleren
    Der Vrouwen tot de knien; en dus bespot, doen keren
    Haar met de kinderkens, weer schaamroot na de stadt.
Werv. Of s’ haar bedoghten, wat kan ’t schaden, eens hervat.
    Voorts hebben wy geen broot nogh mout meer, laat ons slagten
    (1580) Wat koeyen voor die geen, die sieck sijn, of versmaghten.
    En ’t bedde houden. Die gesont sijn, sullen niet
    Veraghten ’t paarde-vlees. ’T smaackt al wel, wat men bied’
    Een hongerige maagh: een half pont om het leven
    Te houden, voor een mensch genoegh is: wilt niet geven
    (1585) Meer op een dagh. Men moet ’t voorkopen oock verbien,
    En ’t kopen van haar, die van montkost sijn voorsien.
    Wie niet heeft, kopen laat. Wie niet en kan betalen
    Die magh het vleys voor niet tot ’s levens nootdruft halen,
    Mits dat hy wercke aan de wallen van de stadt.
    (1590) Men schryf weer alles op, wat yder heeft; op dat
[p. 50]
    ’T gemeen niet en vergaa. Het geen, dat wert verswegen,
    Verval, en werd verbeurt verklaart van ’s Heren-wegen.
    En hy die smockelt sy gejaaght ter poorten uit;
    Men geef een hantschrift aan den brenger; tot een duit
    (1595) Sal hy na het ontset de waarde weer ontfangen.
    Dus moet men ’t voedsel dat nogh over is verlangen.
    In een gemeen gebreck moet ’t alles sijn gemeen.
    Dat niemant werd’ versuymt; een yder krygh sijn deel.
    Wy sijn al Poorteren. Gemeen moet sijn het lyden,
    (1600) Eenparigh t’onderhout. Gelyk’lyck moet men stryden
    Voor vryheit, voor geloof, met vyant, honger, pest.
    So blyft eendraghtigheyt, en trouw by ons gevest.
    So sullen wy de maght der Spanjaarden verduuren.
    Syn leeuwen op de wal, en muilen in de muuren.
    (1605) En hopen dat de vlagh der vryheit eeuwigh sal
    In Hollant swayen, vast geplant op Leydens wal.
Aack. God hoor u wensch; voldoe ons’ hoop; ontsett’ eens Leyden.
    Wy sullen, Burgerhooft, wat ghy goet-keurt, bereiden,
    Nau-keurigh schrijven op wat stal of schuur besluit,
    (1610) En rycken ’t overschot der Beesten spaarsaam uit.

Continue

HET DERDE TONEEL,

DE EERSTE UYTKOMST.

Jan Claasz. Gerrit Jansz. Harmen Sonnevelt, Leytse Burgers.

Flau. DOrst, honger, twedraght, pest, en twist doen ons beswycken
    De bergen van elent, die ons verpletten, rycken
    Tot aan des Hemelstop. Eylaas, wy syn te swack,
    Te tortsen langer dit ondraghelijcke pack.
    (1615) Dees stylte is te hoogh voor menschen te beklimmen.
    Ons’ toelast is vervult met jammer tot de kimmen.
[
p. 51]
    O drie-maal saligh, die, voor het belegh, betaalt
    Het loon der sonden heeft, en is in ’t graf gedaalt,
    Hy heeft gerust, in vree, sijn oogen toegeloocken.
    (1620) Syn leem-hut door de doot maar eenmaal is gebroocken.
    Geen schrick, dat na sijn doot, in sijnder kind’ren bloed’
    De stadt verdrinken sou, ontrust heeft sijn gemoed’.
    O salighe Christen, en geluckigh duisent werven
    Die van de werelt scheid’ in vree, en die in ’t sterven
    (1625) Gerust, met stille geest, beveelt sijn ziel aan Godt.
    Die mensch gaat uit, en voelt maar eens het mensch’lyck lot.
    Wy sterven alle daagh, all’ uur, all’ ogenblicken.
    Wy sterven nu van anxst voor kinders: dan versticken
    Van honger: dan ’t verdriet aan ouders ons de doot
    (1630) Aanjaaght: dan het geraas van trommel: dan een loot
    Gevreest uit een pistool: of magh ons ’t best gelucken,
    Dat ons de vege-pest, sal onverwaght wegh rucken.
    Dit aghtmen troostelyck in dese tyt; wel eer
    Met sughten afgebeen. Veel harder is ’t en meer
    (1635) Onlydelijcker doot, door honger uit te teren.
    Men slyt van dagh tot dagh, en ’t quaat is niet te keren.
    Men sterft van lidt, tot lidt. Ogh, of nogh overschoot
    Te hopen voor ons, dat ons’ kind’ren na ons’ doot
    Haar leven souden in een goede vrede enden.
    (1640) En vinden in ons’ doot een eynd’ van haar elenden.
    So waar nogh dragelyck ons’ sterven. Maar benart
    Te sterven, vol van schrick, met een benepen hart.
    Dat nogh een Spanjaart sal sijn wrede handen wassen
    In onser kind’ren bloedt, en na ons doot, verrassen
    (1645) Ons’ Weduw-vrouwen in haar treurgewaat; een wyl
    Met schandelycke schimp uitlagghen; en dan gyl
    Verkraghten op ons lyck, en na ’t verkraghten, moorden.
    So bangh valt, dat men ’t niet uitbeelden kan met woorden.
Gerr. Het lyden, als ghy seght, in Leyden is te groot.
    (1650) Myn trouwe Buurman: ogh! hier binnen heerst de doot.
[p. 52]
    En leeuwen, tygers, en berghstieren, dulle honden
    Sijn buiten, wie daar komt wert door het swaart verslonden.
    De swart en vege-pest wie binnen blyft, verslint.
    De man sijn vrouwe volght, de vader volght sijn kint.
    (1655) En wat de pest verschoont, de honger doet versmaghten.
    Dus hy, die heden leeft, heeft morgen af te waghten
    Een seeck’re doot. Want die geen voetsel hopen kan
    Weet seecker, dat hy niet de doot ontlopen kan.
Jan. Wy sijn een treur-toneel, en schouwspel voor de menschen.
    (1660) Wat s’nu het silver? wat s’ gout? wat s’ goet? wy wenschen
    Wat mout voor silver, en voor gout een weinigh broodt.
    Een brockje, dat wel eer, na ’t eeten overschoot,
    En voor de honden wiert geaght, en wegh gesmeten,
    Wiert van ons, so men ’t had, met groote smaack gegeten.
    (1665) Hy jammerde nu niet, die hont, of rat, of kat,
    Of muis, of paarde-vlees, om t’ eten over hadt.
    ’T waar wilt-braat in ons’ mont, moght het ons maar gewerden,
    ’T is al verteert; en men wil eghter nogh volharden,
    En waghten na ’t ontset; waar van de komst vervlieght
    (1670) En gaande aghterwaarts geduurigh ons bedrieght.
Son. O wee! o harten-wee! o jammer, niet om leyden.
Jan. Hoort Buurman, dit geschrey, klimt alle dagh in Leyden
    Ten hogen Hemel op. Ryck, arm, jonck, out: Het weent,
    Het huilt, al watter leeft. wat hart, so hart versteent
    (1675) Dat niet doet barsten het gevoel van so veel rampen?
Ger. ’T is Buurman Sonnevelt, die vrome ziel: wat dampen
    Benevelen die Son: dat hy al meer verschuilt.
    De smart moet groot sijn, dat hy als een vrouw-mensch huilt.
Ian. Men spreek hem aan. Ger. Wat doet, u waarde man, dus wenen?
Son. (1680) Ogh buuren, weet ghy niet de oorsaack van myn stenen?
    Gaat niet ’t gekryt om hoogh door alle wycken heen?
    Vraaght ghy nogh wat myn schort! is onder ons gemeen
    Den honger niet? de pest, verschoont die uwe daacken
    Meer als myn huys? o wee! wat sal ick doen? wat maacken?
[p. 53]
    (1685) Waar blyf ick? agh! ick ben van myne ziel berooft.
    Ogh, was myn leven met haar leven uitgedooft.
Ger. Ons plaaght gelycke plaagh; die wy gelijck beschreyen
    Gelijck in lyden is het Leyden. En wy lyen
    Door honger soo veel, dat de doot ons wensch’lijck schynt.
    (1690) Wat druckt u meer als ons. Son. Na dat ick myn verpynt
    Hadt, uit de waght in huys by mijn gesin te komen,
    Vermoeit van waacken, en door honger afgenomen,
    En hoopte, dat myn Vrouw mijn hart en ziels vermaack,
    Myn wat verlighten sou, door troostelijck aanspraack,
    (1695) Gelijck sy mijn tot nogh gemoedight heeft in ’t lyen,
Ian. Wiens geest en sou sigh niet, in vrouwen troost verblyen.
    Wiens schoonheit is gepaart met wysheit en met deught.
    Een lieve Engelin, die Godt en mensch verheught.
    Geluckigh is geweest u Bruilofs-dagh en trouwen.
Son. (1700) Maar nu ick d’onderganck moet van mijn Son beschouwen
    Verdubbelt myne smert. En voelend’, hoe verdwijnt
    Myn luck in droeve druck, ’k wert totter doot gepynt.
    Agh Godt. Hoe sagh ick in een zetel haar geseten.
    Hoe was sy van gelaat verandert, opgegeten
    (1705) Van d’honger, ongedaan. Haar wangen, eertijts root
    Als rosen, de luw-bleeck, voorboden van haar doot,
    Bestorven lelyen vertoonden: hare oogen
    Geschoten diep in ’t hooft, meer hadden geen vermogen
    Met straal en lonck te sien. Gerimpelt was haar vel:
    (1710) Haar kaackens uitgeholt. Haar lighaam, haar gestel
    Scheen een geraamt, geen mensch: swart waren hare handen:
    Haar boesem uitgedrooght; verteert haar ingewanden:
    In ’t kort, sy scheen een schim van rimpel, vel, en been.
    Mijn seven kinderen met schryen en geween,
    (1715) Vervulden ’t huys. Het een, agh! kust’ de dootse wangen.
    Het aar de bleecke mont, rees van de doot bevangen.
    Het derde hadt sijn hant in haar versturven hant,
    Het vierde haar omarmd. Het vijfde lagh in ’t sant
[p. 54]
    En kroop, op dat het moght omhelsen hare voeten.
    (1720) Myn ouste doghter, die opstont, om myn t’ontmoeten,
    Zeegh spraackeloos ter neer, ter halver wegh; de meit
    Sat aghter radeloos, en moedeloos, en schreit.
    Myn zuigend’ schaapje lagh in moeders schoot, en schreyde.
    Dan trock het aan de mam, verdrooght en dor; dan schreyde
    (1725) Het weer daar van, en met sijn traantjes maackte nat
    De borst, waar uit het bloedt voor melck gesogen hadt.
    Agh! seyd’ ick, lief hoe ist. Myn stem drongh in haar oren,
    s’Ontsloot haar bleecke mont, en liet myn, flautjes, horen
    Dit woort. Ick sterf, ghy leeft gedaghtigh onse trouw.
    (1730) Met sloot s’haar mont, en stierf. Jan. O peerel van een vrouw.
    Die stervende gedenckt u kuisse huw’lycks-banden.
    En uwe liefd’ getuight aan hem, die sigh verpanden
    In sijne jeught aan u. O stercke liefdens-gloedt,
    Geen honger doot u, nogh u dooft geen water-vloedt,
    (1735) Godt-vrughtigheit met u is wegh-gegaan. Verschenen
    Opreghte kinder-liefd’. Huys-spaarsaamheit verdwenen.
    Opreghte liefdens-bant van eght gebroocken af.
    En kuisse eerbaarheit met u gedaalt in ’t graf.
    Kon ick u in ’t gedaght der menschen levend’ houwen,
    (1740) Ghy leefden hondert jaar tot roem van alle vrouwen.
    Tot voorbeeldt van die haar verbinden door de trouw.
    Rust saligh in den Heer. Son. Myn ziel, myn waarde vrouw,
    Ogh! wildend’ Godt, dat ick had mogen voor u sterven.
    Ghy stierf, om dat ghy hebt uit liefde willen derven
    (1745) U voedsel, om daar mee u kind’ren te versaan.
Ger. O waarde moeders-hart, ghy waart een pellekaan,
    Die prickelt sigh ter wond’, en doet haar boesem bloeden,
    Om met haar eygen ziel haar jongen op te voeden.
Son. Myn huis valt myn te bangh. Myn hart barst door ’t gekryt
    (1750) Van myne kinderen. Ian. Sy sijn haar moeder quyt.
Son. En sijn van moeders lyf met geen gewelt te scheuren.
Jan. Sy hebben reght, myn vrient, om haar verlies te treuren.
[p. 55]
    Men vint geen moeders by de wegh, die uit haar mont
    Het broodt versparen voor haar kind’ren: agh, die wond’
    (1755) Vry groot is, en vry swaar te helen. Son. Wat voor tyden!
    Myn kind’ren hebben om haar moeders lyck te lyden.
    De dullen honger doet haar rasen, als ontsint.
    Ten deed’ de liefde tot de moeder, van het kint:
    ’T en deed’d’onmensch’lyckheit van menschen vlees te eten;
    (1760) Des hongers dulheit deed’ haar alle plight vergeten.
    En maackte kinders maagh rampsaligh tot een graf
    Van moeder, die haar eerst besloot, en ’t leven gaf.
Ger. Ick schrick, en kan van schrick dit jammer niet meer horen.
Son. Myn kintje nu omtrent, drie-vierdeel jaars geboren
    (1765) Leit aan de dode mam, al of het soogh, en ’t sterft.
Ger. Waar eyndight dit verdriet, Jan. Geluckigh, die nu derft
    Het eght-bed. Hy en siet geen jammer aan sijn kind’ren.
Son. Niet anders dan de doodt kan myn’ verdriet vermind’ren.
    Ick kom u volgen: Agh myn waarde ziel; een graf
    (1770) Sal ons besluiten. ’k Voel myn kraghten nemen af.
    De bleecke doot sal u niet langer van myn scheyden.
    Vaart wel myn vrienden. ’k Schey van u, en uit dit leyden.
Jan. De man wert bleeck. Ger. Beswyckt. Ian. Hy sterft. Ger. Hy is al doot.
Ian. O liefde, die de doot terght en verduurt, te groot.
    (1775) Wat tonge sal u lof ontsterffelyck doen leven!
    Dit grafdicht sy ter eer op uwe sarck geschreven.
    Hier leit een zon, een maan van huw’lycks eght en trouw.
    De doot en kon de man niet scheiden van sijn vrouw.
    Een reght verliefde ziel bewoonden twee lighamen.
    (1780) Sy sterven op een dagh, gelyck sy paarden samen.
    Sy hebben haare tyt in liefdens-vreed’ volbraght.
    Syn leven was haar dagh, haar sterven is sijn naght.
Ger. Wie kan dit hooren! wie dit sien met droge ogen!
    Sou van der Werven wel dit sonder mededogen
    (1785) Aanschouwen konnen? sou het hem niet om verdragh
[p. 56]
    Te maacken met Valdees bewegen! Agh men magh
    Dan seggen, dat syn hart is van metaal gekloncken.
    ’T is wreedheit door geen noot, hoe groot ook, oit t’onvonken
    Tot mede-dogentheit. Ger. Men legh hem eens aan-boordt.
    (1790) Ontfouw hem ons’ elent; misschien hy ons verhoort.
    Een wrede leeuw wel eer door schreyen wiert bewogen.
Jan. Daar komt hy aangegaan. Ger. De man schynt opgetogen.
Jan. Derft ghy hem spreecken? Ger. Ja, indien hy ons ontmoet.
Ian. Draagh eerst met mijn dit lijck in huis.



HET DERDE TONEEL.

DE TWEEDE UYTKOMST.

Pieter Adriaansz van Werven. C. Brouwer. Burgemeesters.
    Flauwhartige Wethouwer. Jan Claasz. Gerrit Iansz.
    Leytse Burgers. Twee Vrouwen. Vyf-kinderen.

Flau.           DAt men geen spoet
    (1795) Meer maackt tot het ontset, in ’t leger van de Staten,
    Doet volk aan ’t morren slaan. Sy aghten haar verlaten,
    En vresen, dat de maght der Staten is te kleyn,
    Om ’t maghtigh Spaanse heir te dryven van den Rhijn.
    Ick vrees voor ongeval. Men rot te saam: het tieren,
    (1800) En schelden houwt niet op: met Bronchorst doot het vieren
    Der Overheit beswyckt. Men hoort een stoute klanck.
    Sy schreeuwen, dat gelost haar tongen uit de banck
    Van leningh sijn. Brou. Men moet door wysheit wat betomen
    Het ongedult des Volcks. Werv. Ick heb het al vernomen
    (1805) Wat datter gaande is. De kloecke vrouw, (ghy weet
    Wie dat ick meen,) heeft myn aar aanslagh al ontleet.
    Ick heb terstont gelast, de waghters, op te passen.
    Omtrent het huis, of ons de vyant wou verrassen,
    Daar sy vergadert sijn. Brou. dus is de tyt: men moet
[p. 57]
    (1810) Niet weten, watmen weet. Men doet den Burger goet,
    Wanneer men maackt tot niet behandigh haar aanslaghen.
    Een uitgehongert volck gebiedt men, met verdragen.
    De straf ontydigh is, wanneer het meeste deel
    Van honger raast en mort, met saghtheit wint men veel.
Werv. (1815) Een al te saght gebit belet geen paart het hollen.
    ’T was Bronchorst, die door vrees van straf de rasebollen
    Bedwongh; sijn galghout staat nogh op de blauwe-steen.
Brou. Nogh beter is het volck door reden ’t over-reen.
Flau. Myn Heer, de meeste hoop heeft het op u geladen.
Werv. (1820) Wie voor den Burger sorgh, dien kan geen laster schaden.
Flauh. Siet toe. Men wyt aan u al ’t dodelycke wee.
Werv. Een Rots verset sigh niet door ’t* bruisen van de zee.
Flauh. Haar doot door honger wert alleen aan u verweten.
Werv. Ick steun en bou op Godt, en op myn goet geweten.
Flauh. (1825) Men moet oock sorgen voor ’t gemeene volcks behout.
Wer. Die ’t grauw in volght, doet haast, ’t geen hem daar na berout.
Jan. Spreekt nu Buur. Ger. Heren wilt ons gunstiglyck aanhoren.
Wer. Heel willig. ’k Ben daarom dor vroedschaps keur verkoren
    Tot Burgemeester. ’k dien den Burger, stadt, en kerck.
Jan. (1830) Die woorden goet sijn; maar men kent den man aan ’t werck.
Ger. Ons voetsel is verteert. ’t Geen over is gebleven
    Is niet genoegh, om ons te houden by het leven.
    ’t Ontset verydelt. Werv. Nogh so, mannen, niet, of ’t sal
    Ten laasten komen. Ger. Heer, als uit dit trane-dal
    (1835) De doot ons wegh geruckt sal hebben. Brou. Uwe vresen
    Te groot is. Sonder hoop en moet geen Poorter wesen.
    Die eedt betraghten wil, en dienst doen ’t vaderlant.
    Die moedt heeft, dient ’t geluck, die vrees heeft, het verbant.
Jan. ’t Geluck en heeft geen plaats, daar hulp en hoop beswycken.
Werv. (1840) Een bloy Jan laat de vlagh in tegenspoet haast strijcken.
    Een manlyck hart verwint door moed’ ’t gevreesde quaat.
    Hy keert sijn rugh niet aan wat smart. Ger. ’t Is waar, en ’t gaat
    Oock wel, als ’t uurglas niet ten eynde is gelopen.
[p. 58]
Werv. ’T is tyt nogh; stelt ten proef u dapperheit in ’t hopen
    (1845) Van het ontset. Wanhoop en vrees van u verbant.
Ger. Daar niet als honger, pest, ja doot is voor de hant.
    Is hopen vrughteloos, en ydelheit, en dwaasheit.
Werv. Beveelt die sorgh den Prins; dit morrende geraas myt,
    Voldoet u plight, en weert den vyant van de wal.
Jan. (1850) Ons’ waacken is gedaan. Wy syn te swack. Men sal
    De wallen niet meer van de Poorters sien beklimmen,
    Wy leven in een schyn, sijn waarlijck dode schimmen.
    De honger heeft verteert ons’ levens kraght, en maackt
    Ons rasend’, schaft ons broot, schaft vlees, schaft speck, en laackt
    (1855) Dan onse plight, so wy als Burgers ons niet quyten.
    Maar dat wy souden ons door honger laten slyten
    Van lidt tot lidt ter doot, is onse meningh niet.
Werv. So langh daar paarde-vlees om t’eten overschiet
    En sal geen edel hart ’s lants-vryheit willen derven.
    (1860) Die paardevlees verkryght, sal van geen honger sterven.
Ger. Ons’ magen sijn te swack; en die kost ongewoon.
Werv. Gewent daar toe. Het wert u van de noot geboon.
Jan. ’T was wel, moght ons genoegh het paardevlees gewerden,
Werv. De schaarsheit leit dat niet, men moet wat leren herden.
    (1865) Hy blijft in ’t leven, die met weinigh wert gevoedt.
Brou. Het geen de vroedschap keurt, keurt gy dat mee voor-goedt.
Ian. De vroedschap* is onvroedt, die wilkeurt te gedogen,
    Het geen, dat geensints is in d’onderdaans vermogen.
Werv. U past gehoorsaamheit. Sulck spreecken past u niet,
1 Vrou. (1870) O wee: o hartenleet: o jammer: o verdriet.
Ger. Sulck naar geschrey vervult gestaagh de stadt: de daacken
    Weergalmen op ’t geluit. 1 Vrou Ogh myn: wat sal ick maaken.
    Myn doghter en myn soon haar leven leggen af.
Brou. Nu moeder weest gerust; gedenckt. God neemt, God gaf.
    (1875) Syn naam gelooft sy: wat geboren is moet sterven.
1. Vrou. Wel sterven. Maar myn Heer, te sterven door het derven
    Van voedsel; agh! dat valt te lydigh bangh en suur.
[p. 59*]
Brou. Gedenckt bedroefde Vrouw, hier was haar stervens uur.
    Ons leven is bepaalt, stelt u in God te vreden.
    (1880) Geen schepsel kan den tyt sijns dootstonts overtreden.
    Godts-goetheit moet u smart met ander heil voorsien.
Vrou. Ogh Burgerhooft het valt te hart voor ouwe lien,
    Haar kind’ren door gebreck van voedsel te sien sterven.
    Agh myn! stockouwe Vrouw. Eilaas, ick moet nu derven
    (1885) Myn vlees, myn bloedt, myn hoop, myn heil, myn troost, myn vreught.
    De stock myns ouderdoms, de vrughten van myn jeught.
Brou. Wilt, moeder, met gedult verdragen Godes slagen.
    U kermen kan niet ’t geen, het nootlot wil, vertragen.
    Geen tranen helpen. Wat wy lyden, komt van Godt.
    (1890) Hy schickt een yder in de werelt, toe sijn lot.
    Hout maat in droefheit. Godt en sal u niet vergeten.
    Hy laat hem weeuwen Godt, en wesen Vader heten,
    Hy troos’ u met sijn geest. Die sterft, gelyck u kint,
    In Christo opgedaan den Hemel voor hem vint.
(1895) 1 Vrou. Wat slagh! op eene dagh twee kinderen verloren.
Brou. U kind’ren sijn van Godt tot Engelen verkoren.
    Is dat verliesen? Daar ghy eenmaal hoopt te staan,
    Syn sy: sy sijn dan niet vergaan, maar voorgegaan.
1 Vrou. Ogh! moght ick droeve Vrou, met myne kind’ren sterven.
    (1900) Myn droefheit stierf met een. Brou. Hoort moeder! wenst te derven
    Het leven als Godt wil; niet als ghy wilt. Wy staan
    Op schiltwaght: wil Godt, dat wy uit de werelt gaan,
    En roept hy; laat ons staan gereet sijn stem te volgen.
    Dogh roept hy niet, laat ons niet op hem sijn verbolgen.
    (1905) Maar Christo leven, en afwaghten met gedult,
    Tot dat de goede Godt ons’ dagen heeft vervult.
Ian. Wat baardt een Hardebol, voor ons al ongevallen?
Ger. De stadt haast wesen sal een kerck-hof voor ons allen.
    De pest den honger volght; slaat out, en jongh ter neer.
    (1910) Het graf staat altijt op. De drager komt niet weer.
[p. 60]
    De straten werden dight bezayt met dode lycken.
    De dootklaght, en gehuil gaan op in alle wycken.
    Een dootbus menighmaal besluit en vrouw, en man.
    Geen oogen tranen meer, rees uitgedrooght, en van
    (1915) ’T geween verdooft. Wie kan de Poorters dus sien sterven?
Ian. Geen Poorter, maar alleen het Burger-hooft van Werven.
Brou. Speelt u gestadigh voor het oogh de bleecke doot.
    En nadert sy u huys? gedenckt u laaste noot,
    En stervens uur te meer. Leeft vroom, gehoorsaam, heiligh.
    (1920) Voor die noit Godtloos stuck bedreef, is ’t sterven veiligh.
    Ja saligh. Ger. Agh myn Heer, indien dit vege vuur,
    U huys ontstack, en ghy voorsaaght u laaste uur,
    Light kreeght ghy and’re sin. Brou. Het lust myn wel te sterven,
    Indien het Godt behaaght. Ick ben bereit te derven
    (1925) Het leven, als de Vorst des levens het begeert.
    Syn Godtheit neem, het geen sijn goedheit heeft vereert.
    Het sterven valt niet bangh voor hem, die aght dit leven
    Een doorgangh; en hy sal niet voor de dootbus beven,
    Die heiligh heeft geleeft; al sulck een mensch met lust
    (1930) Verwaght en aght de doot, sijn Eden, Hemel, rust.
Wer. Hoort ghy niet wat u leert, dit Burger-hooft van sterven.
    Leeft voor het Vaderlant, en wilt u leven derven
    Voor vryheit; aght de doot, die komt, eer dat het juck
    Van dienstbaarheit ons wert omhangen, groot geluck.
Ian. (1935) Soo isser dan voor ons niet als de doot te hopen.
Werv. Wy sijn in Godes hant, Godt kan men niet ontlopen.
    Soeckt ghy te leven; bidt de Heer; aan hem belydt
    U sonden; oorsaack, dat hy ons so hart kastydt.
    Dit is de wegh; en niet op d’Overheit te morren.
    (1940) Slaat die in; hebt gedult; en staackt dit hatigh knorren.
2 Vrou. Ag myn! Eylaas! o wee. Ian. Hoort ghy niet weer ’t geschrey
    Ten Hemel opgaan? Ger. Hoe! dit klinckt als een schalmey
    In Heer van Wervens oir. Hy wert niet eens bewogen.
Werv, Ick heb aan geen Leeuwin, of Tygerdier gesogen
[p. 61]
    (1945) Dat myn niet smerten sou der Poorters swaar verdriet.
    ’K heb medely met haar, en met myn huys. Dat niet
    Bevrydt is, maar gevoeld’ des Hemels ongenaden,
    Beneffens and’ren. Maar sou ick myn naam beladen
    Met eeuw’ge blaam? ’t sy ver! noit seghmen, dat doots-vrees
    (1950) Van Werven deed’ de Stadt* verdragen met Valdees.
Vrou. Myn Son verduistert is, myn leistar is verdwenen,
    Ick swerff in donck’re naght. Ick dool, wie weet waar henen
    Ontbloot van Harder. Agh myn schaapjens, agh, agh, agh:
    Weeuw met vyf kinderen. Wat hart en swaar gelagh,
    (1955) In dese tyt daar broodt nogh vlees en is te vinden.
    Agh! moght ick sterven met myn liefste, myn beminden.
    Myn dierbaar wederhelft, myn bystant in den noot.
    Ick hoorde niet ’t geschrey van kind’ren, broodt, broodt, broodt.
    Dat harten barsten doet, so hart als kegelstenen.
    (1960) En ’k heb geen broot. Ger. Alleen kan Werven sonder wenen
    Sien smelten dese vrouw in bitt’re tranen vloedt.
Werv. Wat pooght ghy laffe man, vergeefs myn vast gemoedt
    Te breecken. ’t Luck dogh niet. ’t Gehuil, ’t geschrey van wyven
    U light vervoerden van u plight. Maar ick sal blyven
    (1965) Stantvastigh in myn doen, ten dienste van de stadt.
2 Vrou. Sal ick wegh lopen, en verschuilen myn? op dat
    Ick niet meer hoor ’t gekerm, en ’t schreyen van myn lammeren?
    Dat lydt mijn liefde niet. Sy sien mijn: agh, haar jammeren
    Dringht door de loght, en boordt dwars door dit moeders hart.
5 K. (1970) Broodt, moeder, moeder broodt. Ay moeder-liefje. Ger. Wert
    U hart niet omgekeert, in dese vrouw t’aanschouwen?
Werv. Ja wel. Maar daarom doe ick niet, dat myn sou rouwen.
1 K. Ik sterf van honger. 2 K. Ag myn moeder! 3 K. Geeft mijn wat.
2 Vrou. Ick spaardent uit mijn buick, mijn lamm’ren, so ick ’t had.
    (1975) Mijn schaapjens konden u mijn bracke tranen voeden,
    ’K versmolt stracks tot een zee, en gaf u hele vloeden.
    Eylacy, moet ick u van honger sien vergaan.
Ger. Knielt voor dit Burgerhooft. Hy kan u haast versaan.
[p. 62]
    Hy heeft het in sijn maght: hy kan u broodt doen geven
Kin. (1980) Ay, heertje broot, broot, broot. Vrou. Myn Heer behout haar leven.
Werv. Dit ’s opset, toegeleit om myn te maacken moe.
    Wat eyst ghy Burgers, seght, wat wilt ghy dat ick doe?
Jan. Myn Heer heeft rees getoont ons’ willen wel te weten.
Ger. De noot breeckt wet. Wilt u door stijfheit niet vergeten.
Werv. (1985) Wilt ghy, dat ick de stadt den vyant overgeef?
    Dat doe ick niet, so langh ick adem schep, en leef.
    Een eerelijcke naam is beter als het leven.
    ’k Wil liever sterven als ’s stadts-vryheit overgeven.
    Ick heb gestaaft een eedt, die wil ick houden. Trouw
    (1990) Ter doot toe sal ick sijn: myn sal geen na-berouw
    Van eedtbraack plagen. Neen. Myn kan veel eer behagen
    Myn bloedt, myn hart, myn* vlees u t’off’ren; uwe magen
    Verhongert vult daar mee, en veght voor ’t vaderlant.
    Komt Poorters, Burgers komt, komt mannen, slaat u hant
    (1995) Aan dit geweer; en wilt het leven my ontrucken.
    Aan brocken hackt dit lyf, dit lighaam kapt aan stucken,*
    En deelt het onder u. Ger. U doden! agh myn Heer.
Jan. U eten! Wer. Ja, want ick door honger u verteer.
    Wat vreest ghy myn, dien u dogh sterven doe, te doden.
    (2000) Ick sy u selfs tot spys. Nu Borgers laat u noden
    Tot dese maaltyt; en u grage magen voedt
    Met Burgermeesters vlees, en lest u dorst met ’t bloedt
    Van uwen Opperhooft. Schroomt niet het aan te raacken.
    Het sal na Burger sught en gulde vryheit smaacken.
    (2005) Na reine Gods-dienst, en na Vaderlantse trouw.
    Ick heb geen broodt, indien het was by myn. Ick sou
    ’T u geven: kan ick meer, als dat ick heb, u geven?
    Myn vlees en bloedt is ’t myn: eedt dat, en blyft in ’t leven.
    Noemt my niet meer nogh wreed’, nogh hart, nogh stuurs, nogh straf.
    (2010) Wat schrickt ghy mannen? wat ontset ghy? Wyckt niet af,
    Komt nadert; immers sal myn vlees u konnen voeden.
[p. 63]
    Myn bloedt u dorst verslaan: Ick noem u daadt geen woeden
    Maar nootdwangh: en dewyl men eenmaal sterven moet
    Soo sal ’t myn sijn tot eer, dat ick voor u myn bloedt
    (2015) Uitstorte: beter is ’t, ick sterf een Offerhande,
    Als dat een Spaanse beul sou slaan aan myn sijn handen.
    Of met sijn voet als slaaf vertreden. Neen, ick ly
    Dat niet: maar willigh sterf door Burgers-hant, en vry.
Ian. Wat mensch is dit. Ger. Waar sou men sulk een man meer vinden?
Brou. (2020) Een berg ontset sig niet door stormen van de winden,
    Sy sijn beschaamt, verbaast, gedropen hier van daan.
    De moedt van een man sal veel mannen doen bestaan.



HET DERDE TONEEL.

DE DERDE UYTKOMST.

Cornelis Brouwer. Pieter Adriaansz. van Werven, Burgemeeste-
ren. Flauwhartige Wethouwer. Jonck-heer Jan
van der Doez, Colonel over de Burgerye.

Wer. MYn Heer, dit onweer is, gelyck ghy siet, verdwenen.
    Dees stormwint uitgewait: Dees buy van hagelstenen
    (2025) Gevallen in het stof. Nu heb ick weder rust.
    Hoe langh het duuren sal, is Godt alleen bewust.
Flau. Een orkaan wert gevolght, en nagejaaght van kaacken,
    Eer grote kalmpte komt. Na blixem sietmen blaacken
    En flick’ren ’t weerlight nogh: de zee ter hemelwaart
    (2030) Gestygert door een storm, eyst tyt, eer reght bedaart.
    Een uitgehongert volck geslagen eens aan ’t muiten,
    En buiten spoor gestapt, sal d’Overheit niet stuiten
    Ten eersten in haar drift, sodanigh, dat het niet
    Sou morren onder een. En kroppend’ haar verdriet
    (2035) Uitbarsten wederom. Werv. Maar kaackens sijn ’t, en vlagen,
    En weerlight sonder straal. Eens moedigh afgeslagen
[p. 64]
    Aanvoert geen stercker kraght. Met kraghtigh wederstant
    Eens wel gestuit, daar na gaat saghter aan de hant.
    Bemerckt sijn mislagh, en komt lighter aan ’t bedaren.
Flauh.* (2040) Indien ghy niet de stadt voorsien kont met eetwaren,
    En d’holle buicken van de Burgeren versaan,
    Haar klagen, sal veel eer als enden, overslaan
    Tot dulle raserny. Geen reden sal haar stuiten.
    Nogh Staatse Aghtbaarheit haar tomen. Slaat eens ’t muiten
    (2045) ’t Gesagh der Overheit te boven. ’T is gedaan.
    Een stadt, hoe sterck, verdeelt door twedraght, moet vergaan.
    Myn dunckt, dit onweer wast, en is veer van bedaren.
Wer. Die moet heeft, en gesagh, laat sigh niet licht vervaren.
    Geen wijsheit is by ’t volck, dat om de buick maar leeft.
Flauh. (2050) Ons maght is maghteloos, indien ons ’t volck begeeft.
    Geen Overheit alleen den vyant van de wallen
    Kan keren: het gemeen moet veghten voor ons allen.
    Haar maght bestaat in d’arm, der Overheit in Raadt.
Wer. Maar als het domme grauw de Raadt des wets versmaat,
    (2055) Tot morren uitslaat, en door wanhoop voortgedreven,
    Wil stellen in gevaar sijn mede-poorters leven.
    Dan is het onse plight met mannelijcker moedt
    Te stutten haren* loop, niet lyden, dat de vloedt
    Van ’t onverstandigh grauw wegh sleep haar Overheden.
    (2060) Manhafte Raats-voorgangh verwint de moey’lyckheden
    Van kommer, honger, pest, van Burgers ongedult.
    Wie ’t volck niet onderschraagt, dat wanhoopt, die heeft schult.
    En sal, het gaat so ’t wil, sijn schult met schande boeten.
Br. Wat komt ons van de vest een schaar van volck ontmoeten?
Wer. (2065) Het sijn vry-buiters. Flauh. Dit voorwaar, is weer onraat.
    Haar praat is woestigh, en ontstelt is haar gelaat.
    Dit onweer, vrees ick, sal so light niet overwayen.
Wer. Gelyck een somer-vlaagh. Dit s’ volck gewent te krayen,
    So langh sijn onder een. Maar spreeckt een manlijck woordt
    (2070) Haar groten ophef valt ten eersten overboordt.
[p. 65]
    Ick ben verwittight van haar opset en begeren.
Flauh. Meent ghy haar in haar loop, so mackelijck te keren?
    Dit is een kaack, maar die het zyl sal wayen uit
    De lycken. Dit is volck gewent tot roof en buit.
    (2075) En ’t moorden met den dolck. ’t Geeft geen gehoor aan reden.
    De buick haar wet is, en haar afgodt: al haar leden
    Alleen maar swoegen om de kost. Kondt ghy versaan
    Haar holle darmen? Wer. ’T sal wel sonder dat vergaan.
Br. Sy nemen haren wegh na ’t Raadthuys. Wer. Gaan wy boven.
    (2080) ’T waar schandt, indien wy ons van ons gesagh beroven
    Dus aght-loos lieten, door dit rasende gespuis.
    Door bullebacken jaaght men kinderen na huis
    Geen mannen. Souden sy haar meesters willen maacken
    Van ’t Raathuys? ’t waar een vleck in ’t reine Leytse laacken.
    (2085) Soo ’t Burgers deden; al het water van de Rhyn
    Wies dese smet niet uit. Flauh. Ick vrees (de Burgers sijn
    Gelyck ghy hebt gehoort, aan ’t muiten rees geslagen.)
    Dat Burger en Vrybuit haar tegen ons verdragen.
    En rotten samen. ’K vrees, dit uytgehongert volck.
Wer. (2090) Gaat Duivenvoort, en draaft met Ruiters, als een wolck
    Door steegh, door straat, langhs graft. Belet dus, dat met hopen
    Den Burger en Vrybuit niet konnen t’ samen lopen.
    Het rotten dient gemydt. De tyt lydt nu op straat
    Geen oproer Burger-klap nogh Buiters-hongers praat.
Duiv. (2095) ’k Gaa aanstonts sitten op; en u bevel uitvoeren.



[p. 66]

HET DERDE TONEEL.

DE VIERDE UYTKOMST.

Pieter Adriaansz. van Werven, Cornelis Brouwer, Burge-
meesteren. De Luitenant en een hoop Vrybuiters.

Luit.MYn Heren volgens eed, die wy u eertyts swoeren,
    Wy hebben onsen dienst vyf maanden* langh gedaan
    U met gevaar van lijf en leven by gestaan.
Wer. Is dat u leedt! Luit. Geensints, wy willen eed betraghten,
    (2100) En met den bloten klingh den Spanjaarden verwaghten,
    Indien ’t hem lust de stadt te nad’ren met gewelt.
    Of so ’t de noot vereyst, op u bevel, in ’t velt
    Hem aan gaan grijpen, te verwinnen of te sterven.
Wer. Ist so? wat doet u dan dus langhs de straten swerven?
    (2105) Wat parst u, voor ons te verschijnen, onverwaght?
    Wat rot ghy dus te saam? en neemt so weinigh aght
    Op ons gebodt. Mooght ghy u waghten wel verlaten,
    Als met believen van u Hopman? veel te praten
    En veel te snorcken past geen krijghs-man. Maar hy staat
    (2110) Ten dienst sijn Heer. U roem is meerder als u daat.
Luit. Is onse heldendaadt in Leyden rees vergeten?
W. Neen; ghy hebt u seer wel, op d’hoofden houw gequeten.
    En oock de prijs gestelt op yder hooft ontfaan.
Luit. Dit lagen leggen om een Spanjaart te verslaan,
    (2115) Hout op: by klockgeslagh op vroedschaps Raadt verboden.
Wer. U roeck’loos lopen, en uit-sinnigh Spanjaarts-doden,
    Veraghtingh van gevaar, uit wraack-lust, en om gelt,
    Stont ons niet langer aan. Br. Hy waaght te veel, die stelt
    Een Poorter in gevaar. De Burgers sijn gevallen
    (2120) Meer als drie-hondertmaal, als leeuwen, uit stadts-wallen
    Vermengelt met u op den hoofden houw. Haar bloedt
[p. 67]
    Tot groot en hooger noot, men beter sparen moet.
Luit. Wat wierden wy geroemt, geleecken by sprinck-hanen,
    Toen wy een open wegh bestonden ons te banen,
    (2125) Met verre-jagers, uit het Vlietgat, over sloot,
    En dammen, aangevoert door Duivenvoort. Toen schoot
    De sprinckloet over graft; en toonden, dat in degen,
    In bus, in pieck alleen geen dootslaan, is gelegen,
    Maar in den arm, die veght. Hoe menigh Spanjaarts hooft
    (2130) Heeft dese pols verplet, het beckeneel geklooft,
    Doen storten in het sant, is dit alree vergeten?
Werv. Neen geensints. Maar waarom u lof dus uitgekreten?
    Berouwt het u, dat ghy manhaftigh syt geweest?
Luit. Erkent ons dienst. En dan sijn wy vernoeght. Het meest
    (2135) Dat by ons gelt, is eer. Nu wenschen wy ontslagen
    Te werden van ons’ eedt. Wer. Wie kan dit volck verdragen!
    Wat stoutheit is dit? past het een soldaat, wanneer
    Den noot sijn dienst vereyst, ’t geweer te leggen neer,
    t’Ontseggen sijnen arm en handen d’Overheden?
    (2140) Wanneer het leger staat ten veltslagh in geleden.
    Wie dan onslagingh eyst, rieckt vry wat na verraat,
Luit. Indien ons’ zielen sijn besmet met sulck een quaat,
    So moet het hemels-vuur, den blixem ons verteren,
    De Donder slaan tot gruis. Br. Waar toe streckt u begeren?
    (2145) Wat wilt ghy? vreest ghy, dat de vyant onse wal
    Eerstdaaghs bestormen, en u ’t leven roven sal?
Luit. Hoe! wy sulxs vresen? neen. Wy hebben u voor desen
    Genoegh betoont, dat wy nogh hel nogh duivel vresen.
    De doot is ’t niet, maar ’t is wat anders dat ons quelt.
Br. (2150) Wert ghy niet wel betaalt, of staat ’t papieregelt
    U tegen; dat u leert voor ’t lant en vryheit strijden?
Luit. Neen, oock niet. Want het gaat voor silver binnen Leyden.
    Indien men vont te koop yts voor een grage maagh,
    ’T waar wel: maar wercken aan stadts bollewerck by daagh
    (2155) En ’s naghts te waacken: kou en hitte te verdragen:
[p. 68]
    Gestadigh veghten, en sijn vyant na te jagen:
    En huisen in sijn buick een vyant, die en bloedt
    En mergh, en vlees, en been verteert. Het lighaam doet
    Verdrogen: en de maagh inkruipen, t’ samen groeyen.
    (2160) So dat nogh hooft nogh borst, nogh arm, nogh been kan bloeyen.
    Is onverdragelijck. Dit is een pynbanck, waar
    De Hel niet by en heeft. Wer. Wat maackt ghy een misbaar,
    Om ’t lyden, dat met u al onse Poorters lyden.
Luit. Gedrongen; tegen wil; met ongedult; beryden
    (2165) Haar willigh tot de doot, als ’t endt van haar verdriet.
    Sy leven maar in schyn, in waarheit leven niet.
    Vergaan heel langhsaam, en uitterende versterven.
    Een weynigh paardevlees, dat sy somtijts verwerven.
    Bervrydt haar van de doot, maar van het sterven niet.
Br. (2170) Een reght soldaat de kouw des winters niet ontsiet,
    Nogh ’t branden van de Son in hete-somer dagen.
    Maar went sijn lighaam kou en hitte te verdragen.
    Eedt, als hy ’t heeft, en drinckt als ’t hem gebeuren magh.
    Laat niet uit honger, nogh uit dorst, de trommerslagh
    (2175) Te volgen, en ’t gebodt sijns Hopmans uit te voeren.
    Wanneer men handt en arm, en voeten nogh kan roeren
    Belet den honger niet het veghten. Vryb. Maar wy sijn
    Versmaght, en maghteloos, en schimmen, in de schyn
    Van menschen. Waar de buick gebreck lydt, daar verslappen
    (2180) En arm, en handt en voet. Wy bidden laat ons stappen
    Ten stede poorten uit. Ontslaat ons van ons’ eedt.
Wer. Wat dolheit plaaght u. Br. Weet ghy luiden niet hoe wreed
    De Spanjaarts sijn? En hoe sy sijn op u gebeten?
    Of waant ghy, dat by haar vergeven, en vergeten
    (2185) Al langh is, ’t Spaanse vlees verslonden door u swaart!
Luit. De leeuw sijn tanden aan ’t weerlose schaapje spaart.
Br. Ghy sijt verplight quartier te geven nogh te nemen.
    Wat hoopt ghy hier de doot t’ ontvlughten; daar het leven
    Te vinden. Ghy hebt noit het Spaansche bloedt verschoont
[p. 69]
    (2190) Meent ghy met andre munt te werden nu geloont?
Luit. Indien den Spanjaart niet wil schencken ons het leven
    Wy stellen ons ter weer. ’T is beter kort te sneven
    Door klingh of koegel, als een uitgereckte doot
    Te sterven maanden langh, door dorst en hongersnoot.
Br. (2195) Hebt mannen wat gedult; de noot kan haast verkeren.
    De stadt haast werden kan ontset: ghy na begeren
    Versadight. Geen soldaat de moedt oit vallen laat.
Luit. Daar hoop is hopeloos, daar doet de moedt geen baat
    Men hoopt en wenst vergeefs, na ’t geen, daar wy na snacken.
Wer. (2200) So wilt ghy dan u dienst verlaten? Luit. d’Ongemacken
    Van spijs en drancks-gebreck ons dringen. Wer. Of men dat
    Versoeck u af sloegh, als ontydigh voor de stadt?
Luit. Het is by klock-geslagh van ’t raathuis afgelesen;
    Dat yder uit de stadt magh trecken. Wer. Maar sal wesen
    (2205) Ontpoortert. En oock noit weer mogen keren. Luit. Wy
    Aanvaarden dit bedingh, en trecken heen. Wer. Maar ghy
    Geen poorters sijt, of dient gelijck geworven kneghten.
Luit. Ontslaat ons, of schaft broodt. Wy willen niet meer veghten,
    Wy leggen ons geweer voor uwe voeten neer.
Br. (2210) Dat ’s kort gesproocken, maar gehoont u Overheer.
Luit. Myn Heer vergeeft dit ons, en wilt ’t den honger wyten.
Wer. Ghy wilt dan gaan? en u in Valdes armen smyten,
    Als wyven bidden om te leven? Nu wel aan.
Br. Beraat u mannen! Luit. ’T is te langh alrees gedaan.
Wer. (2215) Gaat dan ontaarde volck, dat niet begeert te sterven
    Als vrye luiden gaat, de stadt kan u wel derven;
    De tyt en lydt niet, datmen sulcke kneghten voedt.
    Voor sulcke menschen is nogh ’t paarde vlees te goedt.
    Wat meent ghy, dat de stadt u hulp niet kan ontberen?
    (2220) En dat wy sonder u niet konnen ons verweren?
    Nogh heeft den honger ons so doot-lijck niet gequelt,
    Of sijn nogh maghtigh op stadts-mueren het gewelt
    Des vyants uit te staan. Hem van de wal te drijven.
[p. 70]
    Ons kan niet schaden het vertreck van blode wyven.
Luit. (2225) Wat sijn wy? Werv. Kind’ren, die van honger schreyen. Bloen.
    Wy hebben mannen, die geen doot ontsien, van doen.
    Ten besten ons gedy u schandelijck vertrecken,
    Dus sal het paardevlees, noch langer konnen strecken.
    Men set, als men u set, het schuym maar uit de poort.
    (2230) ’k Ontsla u van u eedt. U Hopman help u voort.

Continue

HET VIERDE TONEEL.

DE EERSTE UITKOMST.

Pieter. Ian. Twee Iongens. Ian Claasz. Gerrit Iansz. Ioseph Hereman. Burgers van Leiden.

Piet OCh Jantje maat, ick sterf; ick heb noch niet gegeten
    Sint Maandagh: daar en is in ons huis niet om t’eten
    Noch boter, kaas, noch broodt, noch vis, noch vlees, noch mout.
Jan. Och! Pietje, dat ghy wist, hoe dat ick voer, ghy soud’
    (2235) Mijn seer beklagen. Ai! myn holle darmen tieren.
    Den honger nijpt mijn buick: het is, of wrede gieren
    Doorpicken ’t ingewant. Mijn moeder is al doot,
    Mijn vader quijnt en sterft. In desen hongers-noot
    Wie sal ons gade slaan, en voeden? arme dieren.
Piet. (2240) Wy sijn van achten al gesmolten tot ons vieren,
    Twee dagen heb ick aan een bonck geknaaght, geraapt
    Uit d’asback, langh te voor door honden afgeschraapt.
Ian. Hebt ghy ’t noch? deelt wat mee: laat mijn daar aan wat knagen.
Piet. T is af, en wegh, mijn maat, wilt daar niet meer na vragen.
Ian. (2245) Al eerst gesien die stronck. Piet. Mijn half. Ian. Mijn heel. ’K wil niet
    Mee-delen, ’k magh het op. Piet. So ghy niet deelt, geschiet
    Mijn ongelyck. Ian. Ick heb ’t gevonden. Piet. Daar ick by-ben
    Wy gaan te samen om te soecken, dus ick my ken
[
p. 71]
    Gerechtight tot de helft. Ian. En ick myn tot ’t geheel.
Piet. (2250) Jan maat geeft mijn de helft, of vuist-loock wert u deel.
Ian. Eer ick wat overgeef, wil liever met u vechten.
Piet. Dat gelt u, pas dan op. Ick sal u wel berechten
    Voor weynigh gelt: ick geef het vuist-loock seer goet koop.
Ian. Maar op dat niet en blijft mijn koolstronck in den loop,
    (2255) Dat ’s voor u: dat maackt moedt. Piet. Jan maat wilt ghy mijn leven
    Verkorten? Ian. Neen ick, maar ick heb niet om te geven.
Piet. Hou, hou, jou dief, blijft staan. Ian. Als ’t op is, maat, niet eer.
Piet. Ay mijn! ick kan niet meer so lopen. Ian. Nu ick keer,
    Gehart een weinigh Piet. Wat valter nu te seggen?
Piet. (2260) Gy doet mijn ongelijck. I. Dat smaackt als bout; als weggen;
    Als pannekoecken, en als waaffels. Piet. Nu, ’t is wel;
    Ick sal u dat wel weer vergelden. Ian. Maat, uitstel
    Is veel gewonnen. Hey; wat sie ick daar aan komen?
    Wat komter door de deur langhs-heren straten stromen?
Piet. (2265) Hier woont een slager. Die voorseecker keelt een beest.
Ian. Dit runder-bloedt is lauw. Nu lieve maatje weest
    Niet meer gestoort; dit ’s half voor u en mijn gebrouwen.
Piet. Ghy syt een milde Pol, van ’t geen niet heel kont houwen.
Ian. Weer alle maats goe maats. Dit is een teugje wyn,
    (2270) Op myn verrotte stronck. Piet. Dit bloedt sal voor myn syn
    En spys en dranck te saam. Ian. Nu wacker aan het roeyen
Piet. Ogh, moghten wy des daaghs eens tot dit drinckvat spoeyen.
Ian. Ghy Pietje Lampoot loopt in ’t slobb’ren myn voorby.
Piet. Ja geckt met myn, dat smaackt als knielde ryste-bry.
Ios. (2275) Agh Godt, wat hoor ick, en wat sie ick! goe-luy kind’ren
    Lauw bloedt inslorpen! kan nogh slijck nogh stanck verhind’ren
    Haar gratigh slicken! Agh! Waar brenght den honger niet
    De mensch toe! Agh! De ziel der beesten, die men giet
    In ’t gootgat; daar de maagh van walght; wert hier verslonden.
    (2280) Een spijs voor leeuwen tant, een dranck voor tigers monden,
    Een kost om beren, en om wolven te versaan.
[p. 72]
    Ick heb genoegh. Piet. Ick oock. Jan. Laat ons naar huis toe gaan
    En onse Cameraats dit groot geluck vertellen.
Ger. Ogh; was ick doof, myn sou dit seggen niet ontstellen
    (2285) Van dese jongens; die geluck het aghten, bloedt
    Te lecken uit een goot, als honden. Agh! hoe moet
    Door honger haar gedarmt geschroeit sijn en gebeten!
Ian. Dit jammer wort alleen aan van der Werf geweten.
    Hy wil halsterrigh nogh tot dadingh, niet verstaan.
Ios. (2290) Wat weet ghy ’t. Laten wy hem samen spreecken gaan.
    En tonen, hoe de pest en honger woedt in Leyden.
    Hy sal misschien van ons en wy van hem niet scheyden,
    Of sullen sijn verhoort. Het water breeckt een steen,
    Een stenen hart wert weeck door smeecken en geween.
Ger. (2295) Behalven Wervens hart. hy is een rots, daar meucken,
    Nogh murwen aan en is. Een fels, waar op geen beucken
    Van stalen hamer wint: een klip, waar op de zee
    Haar baren breekt. Hy buight, nogh kreukt, nogh wert gedwee.
Jos. Woont dan niet in sijn ziel een menschelijck ontfermen?
Ger. (2300) Het schijnt soo; hem ontroert geen klagen, kryten, kermen
    Van al de Burgery. Het is of dit geluit
    Van hem, gelijck de wint van felle rotsen stuit.
Claaz. Wy hebben hem terstont met tranen voorgedragen
    d’Elende van de stadt. Maar wy sijn afgeslagen
    (2305) En so bejegent, dat daar over sijn ontstelt
Ios. Wat s’ dat te seggen; hoe gebruickt hy nogh gewelt?
Claas. Voor seecker: hy so hart met woorden ons begrauwt heeft.
    Dat ons sijn tonge meer, als d’hongers-noot benauwt heeft.
Ios. Wat sey die stijf kop dan! Claez. Hy heeft ons aangeboon
    (2310) Syn lighaam; en gewilt wy souden hem maar doon,
    En onse magen met sijn vlees en darmen vullen.
Jos. Wat meent die hardebol: dat sulcke woorden sullen
    Verschricken ons! of siet hy ons voor tijgers aan?
    Die sijn genegen om haar honger te versaan
    (2315) Met menschen vlees; een kost afschrickelijck voor menschen,
[p. 73]
    Hier woont geen leeuw, noch beer. Neen, seecker niet. Wy wenschen
    Sijn doot, noch eyschen niet sijn lighaam. Onse wensch
    Is, dat hy leenigh sy, en weeck gelijck een mensch.
Gerr. Hy wil wel sterven: maar de stadt niet overgeven.
Ios. (2320) Maar kan sijn sterven ons behouden by het leven?
Gerr. Hy dreyght haar vinnigh, die tot dadingh willen raan.
Ios. Moet om een dwarskop dan, de gansche stadt vergaan?
    Sal dan de wrevelheit van een man ’t al bederven?
    En wy, om dat hy ’t wil, van honger moeten sterven?
    (2325) Dat waar onbilligh. Neen; men stel eens voor sijn oogh
    Een vers gestorven lijck. Het diene tot vertoogh
    Heel levendigh aan hem: hoe dat hem wert geweten,
    Dat rees ses-duisent van de Poorters sijn gesleten.
    En hoe de gansche stadt een stinckend kerckhof wert.
    (2330) Mischien of dit gesight vermurwen mocht sijn hart
    Om noch het overschot der Poorters te behouwen.
Gerr. Ogh mocht hem dit gesight doen op genaad’ vertrouwen.
Ios. Men doe het heymelijck. Want wiert ons doen verspiet
    Die mislagh waar voorwaar met gelt te boeten niet.
    (2335) De donck’re nacht die komt met dicke duisterheden
    De werelt decken, en al ’t geen men siet, bekleden.
    Men leggen ’s nachts een lijck voor Heer van Wervens deur.
    Hy ly dees aanstoot, en der Stedes smert betreur.
    Laat hy al ons gekrijt, sijn dove ooren horen,
    (2340) Sijn oogen mogen hem verstrecken voor sijn ooren.
    En sien in ’t dode lyck ’s stadts jammer afgebeeldt.*
    Hy wijt ’t sich selven, soo dit schou-spel hem verveelt.



[p. 74]

HET VIERDE TONEEL.

DE TWEEDE UYTKOMST.

Pieter Adriaansz. van Werve. Piero, Bode met de Roede.

Pier. MYn Heer! Werv. Wat isser? Pier. Ach! de doot! Werv. Wat doot, wat baren
    Is dit! Pier. Myn Heer de doot. Werv. Wat doot. Pier. De doot. Mijn hairen
    (2345) Te bergen rijsen: wat gesicht is dit? Werv. Ick hoor
    Geen onraat op de straat. Pier. Ick schrick. Werv. Waar schrickt ghy voor?
Pier. Heer Burger-hooft, de doot, de doot komt ons ontmoeten.
Werv. Een lijck! dus opgerecht! voor mijn huis! om te groeten
    In ’t opgaan van den dagh mijn uitgaan! eertmen dus
    (2350) Het Burgemeesterschap! Pier. Hy is noch warm; en flus
    So ’t schijnt gestorven. Werv. Hoe! begraaftmen dus de lijcken
    In Leyden? meentmen, dat mijn trouwheit sal beswijcken
    Door dit gesicht, en mijn doen waggelen? ô Neen;
    De doden bijten niet; en bullebacken geen
    (2355) Verschrickingh baren in bejaarde mans; maar kinderen.
    Hoe Burgers, meent ghy dat dit schouwspel sal verminderen
    In mijn ’t volherden. Neen, ’k ontsie geen tegenspoedt.
    De doot magh doden mijn. Maar kan mijn vast gemoedt
    Niet breken. Noch mijn trouw doen flauwen! noch myn vryheit
    (2360) Doen derven! spelt ghy dus de doot myn voor! met blyheit
    Ick sterve Burgers, komt, en valt op myn maar aan.
    Ick sal gans onversaaght u dolck ter slaghtingh staan,
    Op hoop, de plengh mijns bloedt u vryheit sal behouwen.
    Maar so door dit gesicht, ghy spijtigh myn toe-douwen
    (2365) Een vinnigh wyten wilt, dat u de pest verteert,
    Mijn goedtheit t’ongedult van u ten besten keert.
    ’k Heb medely met u, en wil u dit vergeven.
[p. 75]
    Maar gaaft ghy reden plaats, ghy saaght light, dat u leven
    Door mijn bewaart wert voor het wrede Spaanse swaart.
    (2370) Dat u den honger doot, wijt hem niet, die bewaart
    U vryheit: hout sijn eedt; en wil voor Godts-dienst sterven.
    ’k Wil alles, wat ick heb, om u te hoeden, derven.
    Maar wijt u hongersnoot den vyant, die de stadt
    Besloten hout. Hy hoopt u rampen: ick niet. Wat
    (2375) Werckt nu u toelegh van dit lijck aan myn te tonen!
    Ick sal u dwaas bedrijf, voor ditmaal, selfs verschonen,
    En achten het geen straf, maar mede-dogen waart.
    Ick gaa na ’t Raadthuis; ghy bestelt dit lijck ter aardt.


HET VIERDE TONEEL.

DE DERDE UYTKOMST.

Joseph. Ian Claasz. Gerrit. Leytse Burgers.

Ian Cl. WAt man is dit? de doot selfs kan hem niet verwricken
    (2380) Dit schrickelijck gesight en doet hem niet verschricken.
    Hy staat gelyck een rots, en laght met een orcaan.
    Hy keert ten besten ons vertoon en bits vermaan.
    En seyt bewogen met ons ongedult te wesen.
    Maar dit verwijt en sal sijn opset niet genesen
    (2385) Hy meent, dat hy ons hoedt, als ons door honger doot.
Ios. Daar is niet meer by hem te doen: men draagh ons noot
    De Raadt voor, dit magh hem met stemmen overreden.
    Is ’t hooft verhart, misschien sijn saghter d’andre leden.
    ’t Gebiedt en staat alleen aan hem niet in de stadt.
    (2390) Een man heeft maar een stem. Abr. Och of hy maar een hadt,
    De meeste ja broers sijn, en vliegen van sijn handen.
Gerr. De kuip in vredens tijt, maackt in de wet wel banden
    Van Volgers, Amenvaarts, en Ja-broers. Maar als ’t nypt
    En dat de doot na strot van vrouw en kind’ren grypt
[p. 76]
    (2395) Dan is ’t: spreeckt als een man; het kost geen ampt, maar halsen.
    De minste veertigh sal sijn oordeel niet vervalsen
    Uit vrees van ampts verlies, daar ’t leven lijdt gevaar.
Ian. Men gaa na boven, en men toone, dat de baar
    Niet langer dragen kan de veelheit van die lijcken.
    (2400) Misschien doet dit vertoogh den meesten hoop beswijcken.
    Heer Werven volgen moet het oordeel van de Raadt.
    De stadt niet op een man maar veertigh Raden staat.


HET VIERDE TONEEL.

DE VIERDE UYTKOMST.

Joseph Hereman. Hendrick van Dorp.

Ios. ICk vrees dees toelegh sal al meed’ in roock verdwijnen.
    Die niet en acht de doot t’aanschouwen, sal ’t verschijnen
    (2405) Van menschen voor hem noch min achten. Ach! wie siet
    Een uitkomst voor ons in ons eyndeloos verdriet.
Hendr. Myn Meester sijt ghy daar? ghy speelt in mijn gedachten.
    Maar doch, wie sou u op den oghtent hier verwachten.
    Wat is het, dat u drijft ontydigh op de straat?
Jos. (2410) Kunst-lievend’ Jonghelingh, het algemene quaat,
    Dat onse Stadt verteert: de honger, en het kermen
    Van Vrou en Kinderen. Hend. Wie sou sich niet ontfermen
    Met dese vader van acht kind’ren? Hoe is ’t dan
    Al in u huys gestelt? Jos. Men heeft daar niet om aan
    (2415) Te raacken, lieve soon! te breecken noch te eeten.
Hend. Gedult, myn Meester, ’t vlees der paarden wert gegeten.
    Ghy kryght daar van u deel. Jos. Des daaghs een hallef pont.
    ’T is weynigh voor een man, en dapper ongesont
    Gegeten sonder broodt. Quaat voedsel doet bederven
    (2420) Longh, lever, hart, en bloedt. Den eter langhsaam sterven.
    Oock boven dit, de Pest ontsteeckt van dagh tot dagh.
    Geluckigh, waar ick voor ’t belegh gestorven; ’k sagh
[p. 77]
    Dit treurigh schouspel niet, dit levendigh verteren.
Hend. Godt kan haast dit gebreck in overvloedt doen keren.
    (2425) ’T is om de vryheit, en den Godtsdienst, datmen lydt.
Jos. ’T is wel van hem, die geen gebreck en heeft, geseit.
Hend. Myn Meester, hoopt op Godt, hy sal u voedsel geven.
Jos. Godt is myn toeverlaat in ’t sterven, en in ’t leven.
    Maar ’t sterven nadert, en ’t leven van ons vliet.
    (2430) Men soeckt na broot; maar ’t is so ver: ja ’t isser niet.
Hend. Dat ver te soecken is, wert eyndelyck gevonden.
Jos. Nu soecktmen spijs vergeefs voor hongerige monden.
    De honger nijpt, ja doot. Hend. Godt kan het haast voorsien.
Jos. So most een wonderdaadt in aller haast geschien,
    (2435) Hend. Godt voedt de Raven, die verhongert tot het schreeuwen.
    Hy spyst te sijner tijt de hongerige Leeuwen.
    Hy laaft het dorstigh hart, dat na vers water schreyt.
Jos. Maar lieve Soon, waarom mijn buiten hoop verbleyt?
    Verwacht ghy, dat het broodt sal uit den hemel regenen?
Hend. (2440) Godt kan heel onverwacht sijn lievelingen zegenen.
Ios. Wat hebt ghy Hendrick? Wat ontbloot ghy? Hend. Meester, broodt.
Ios. Broodt, segt ghy Jongelingh. Hend. Ja Meester, broodt. Ios. De noodt
    En heeft geen wet. Sou men, uit honger, diefstal boeten?
    Wats dit? een jongelingh alleen, met broodt t’ontmoeten
    (2445) In ’t kriecken van den dagh? wy sijn alleen op straat.
Hend. Hoort, Meester, noch een woort, eer dat ghy van myn gaat.
Ios. Ick ga niet. Hebt ghy broodt? Hend. Ick heb het mee genomen.
Ios. Waarom doch? Hend. Staat doch stil. Ios. Waar ben ick toe gekomen!
Hend. Wat segt ghy? Ios. Sou ick om een mont vol broodt, gewelt
    (2450) En diefstal doen? Hendr. Hout stal. Ios. ’k Wil liever sijn gevelt
    Ter doot door honger. Hendr. Hoort doch. Ios. Als schelmachtigh stelen.
Hend. Sta meester. Ios. Kon het sien van broodt mijn honger helen;
    Het was verslonden door mijn oogh: en ick versaadt.
[p. 78]
    Ick hoor u. Hend. Als de Son na-liep den dageraat.
    (2455) Deed’ Vader ’t huysgesin* opwecken, en vergaren,
    In onse eedt-zaal na gewoont, om voor ’t bewaren
    Des naghts, te dancken Godt, en bidden, dat de dagh
    De Stadt en ons in heil en zegen opgaan magh.
Ios. O sal’ge ouders, die u kind’ren leert in ’t rysen
    (2460) En t’ondergaan der Son, haar Schepper eer bewysen.
    Godts goetheit stort op u sijn milden zegen uit.
Hend. Nau was ’t gebedt gedaan, of moeder. Ios. Wat beduit
    Dit broodt by u? Hendr. Ai hoor! of moeder liet ontdecken
    Een back met roggebroodt. En seyd’, een yder recken
    (2465) Met grote spaarsaamheit sorghvuldigh moet sijn deel.
    Hoort kinders! dit is ’t laast, gebacken van het meel,
    Dat ons gelaten wiert op ’t algemeen opschryven.
    Indien dit wert verteert, en wy belegert blijven,
    U sal wat paarde-vlees tot montkost moeten sijn.
    (2470) Een yder dancke Godt; bewaar sich selfs! de Rijn
    Kan nogh een wijl beset, door ’t Spaanse Leger blijven.
    Met deelde moeder uit vijf broden aan ons vijven.
    Behielter twee voor haar en vader. Twee daar aan
    Wat kleinder, voor de boon, die ons ten dienste staan.
Ios. (2475) Kon, Jonckman, u verhaal mijn lieve kind’ren asen:
    ’T waar wel: maar ’t sien het broot doet meer mijn darmen rasen:
    En meer den honger, bits gescharpt, mijn buick door-wroedt.
    Wat wilt ghy? Hend. Meester, ’k ken u eerelijck gemoedt.
    U last van kind’ren, en daar by u klein vermogen.
    (2480) Wie kan u hongers-noot aansien met droge oogen?
    Gaat, spijst u huis-gesin, ick schenck u ’t halve broodt.
Ios. Wat seght ghy? Hend. Neemt dit. Ios. Broodt? Hend. Ick wil u hongersnoot
    Verlighten. Ios. Lieve Godt! is ’t droom, of is het waarheit.
    Meent ghy het Hendrick. Hend. Ja. Ios. Het halve broodt? Hend. Wat naarheit
    (2485) Benevelt u verstant? ick schenck u ’t halve broodt.
[p. 79]
Ios. Gy geeft het? Hend. Hout daar. Ios. Gy verlost mijn van de doot.
    En sult mijn kinderen behouden by het leven.
    Dit is een grote schat ter reghter tijt gegeven.
    Maar jonckman, of de stadt noch langh besloten bleef?
    (2490) Hend. Godt sal ’t voorsien: hy is myn toe-verlaat: ick leef
    In dit vertrouwen, dat van Leyden sal geweecken
    Den vyant sijn, eer mijn dit half-broodt sal ontbreecken.
Jos. U woorden werden waar. Godt laat het so geschien.
    Maar soon, het is vry veel, een ander te voorsien
    (2495) Met broodt in dese tijt. Hoe is dit werck te roemen?
    Hoe sal men dese daadt beschrijven, en recht noemen?
    ’T is miltheit by de vrees van naackend’ hongersnoot.
    ’T is leven geven met gevaar van eygen doot.
    Het is geoeffent liefd’met eygen schaad’ en nadeel.
    (2500) Het is barmhartigheit: ’t is trouwe deught, die na veel
    Verlopen jaren by nakomelingen sal
    Gedaght sijn t’uwer eer. De grote Godt, die ’t al
    Bestiert; die zeg’ne u. Vergeld’ u dese weldaat.
    Mijn dunckt, ick sie, verruckt van sinnen, op ’t bevel staat
    (2505) Na hondert jaar, van u na-neven onse stadt
    Geen vrome ziel en heeft altijdt geluck gehadt.
    De Rosen sijn beset met doornen: Noortse vlagen
    Bederven het vermaack van schone winterdagen.
    Hosanna staat niet ver van kruyst-hem. Ach! hoe wroedt
    (2510) ’t Wanschapen monster, by serpenten op-gevoedt.
    De Nijt, bleeck als de doot, gehult met gift’ge slangen,
    Braackt gal, blaast vlam, spout vuur. Godlose wraack, omhangen
    Met bitter-alsem, knerst; en deught met laster verft.
    Het vrouw-lyn kent de Trouw, verschrickt, en haastigh sterft.
    (2515) Och hadde vrienden gunst, geen eer-ampt door gedreven
    Nogh was sijn ziels-vermaack, hy onbelaackt gebleven.
    Maar Godt der Reght’ren Godt, en der opreghten schilt.
    Snoert lastertongh, dat sy vergeefs haar pijlen spilt.
    De Waarheit doet op’t laast opreghtheit boven drijven.
[p. 80]
    (2520) Geeft nieuwe eer-ampt, en laat ’t oude aansien blyven.
    Het laster-dier verschuilt, den drucker wert gedoemt
    En den verdruckte als een eerlijck man geroemt.
    Godts zegen blijf by u, en u huys. Hy laat leven
    In eeren tot ’s stadts dienst, u swagers, sonen, neven.
    (2525) Hy geve u en haar te sien in ’t vaderlant
    De Godts-dienst onbesmet, de vryheit vast geplant.
    Ick vliegh na huis toe om mijn kind’ren te verblijden,
    Mijn vrouw te troosten. Godt moet u mijn soon gelyden.
Hend. Vaart wel, mijn meester, en u huis-gesin onthaalt.
    (2530) De zegen van die man heeft wel mijn broodt betaalt.
    Maar wat heeft hy geseit, van mijn nakomelingen?
    ’t Sijn duist’re reden, en voor mijn verhole dingen.
    Godt wende van mijn zaat ’t gedreighde quaat; gedult
    Indien sy lyden, so sy lyden sonder schult.

Continue

HET VYFDE TONEEL.

DE EERSTE UYTKOMST.

Ionckheer Ian van der Does, Heere van Noortwijck. Pieter Adriaansz. van Werve. C. Brouwer. C. van Norden. Burger-
meesteren. Flauhertigh Wethouder. Ian Claassoon. Ger-
rit Iansen. Abraham Dircksz. Leytse Burgers.

Ian Cl. (2535) MYn Heeren van ’t gerecht, wy Burgers willen buigen
    Gehoorsaam onder u geboden, en getuigen
    Dat ghy sijt over ons van Godt den Heer gestelt.
    Wy willen in u Raadt niet dringen met gewelt,
    Noch kneusen d’achtbaarheit, noch u ’t gesagh ontwringen.
    (2540) Noch tot het geen ghy niet goet keurt, oproerigh dwingen.
    Door ons getal, dat telt meer als drie-hondert man.
    Wy sijn genegen u te eeren, als die van
    Godt sijt verkoren. Maar versoecken u met smeecken
    Dat ghy doch eenmaal wilt met aandacht horen spreecken
[
p. 81]
    (2545) U mede Poorters, die als schimmen voor u staan.
Werv. ’t Waar wel: quam dit versoeck tot oproer niet te slaan.
Jan. Het doet niet Burger-hooft. Werv. ’t Getal so hoogh te tellen
    Van de versoeckers, is dat niet ons voor te spellen
    Hoe machtigh dat ghy sijt, en wat ons staat te doen.
Rey. (2550) Wy sijn onschuldigh aan u avereghts vermoen.
    Getuighe sy ons Godt, sijn Engelen, de menschen,
    Dat wy niet anders als na vrye Godtsdienst wenschen:
    Te leven veiligh na de wetten van ons’ Lant.
Werv. De Godts-dienst daalt van Godt en wert door hem geplant.
    (2555) De grootste vryheit, daar men na haackt, is gelegen
    In Godtsdienst na sijn keur, en sonder vrees te plegen.
    U staat de Godtsdienst vry. ’t Gerecht hier niemant spant.
    Nogh knevelt om ’t Geloof. Het vrye Nederlant
    Dult sulck een dwangh niet. Hebt ghy dit maar voor te dragen,
    (2560) So is u eys voldaen. Laat vorders u behagen
    Het geen de Raadt beraamt. Dit boven komen geeft,
    Wat vreemts te dencken: en vry grote nadruck heeft.
Jan. Ons’ toelegh is alleen u Aghtbaarheen te tonen,
    De toestant van de geen, die uwe stadt bewonen.
Werv. (2565) Dit doet-men dickwijls al te schandigh. ’s Naghts geleit.
    Een lyck voor ymants deur, is dat niet klaar geseit.
    Ghy sijt alleen de Beul, die ons beneemt het leven.
Jan. Wilt niet aan al de schult, maar aan die schult heeft, geven.
    Ei! weigert geen gehoor, u medepoorters. Werv. Neen
    (2570) Wy sijn gestelt om te versorgen het gemeen.
    Ons’ oren open staan gestadigh om te horen
    Der minste Poorters klaght; ver boven het bekoren
    Van eygen voordeel sijn ons’ handen. Ons verdriet
    Te horen; laster mont, dat agter rugh ons schiet
    (2575) Dat wy niet derven ons op ’s Koninghs woort betrouwen.
    Om dat wy hebben al te veel Stadts-kist onthouwen.
    Dees laster smert ons; daar wy staan gestaagh gereet
    Om tot der stede dienst te weren af het leet
[p. 82]
    Dat haar en ons te saam ten afgront drijght te stellen
Jan. (2580)’t Quam noit in ons gedaght. vander Does. Hebt gy yts voor te stellen
    Speeckt onbeschroomt, wy sijn te horen u, bereit.
Werv. Maar siet, dat ongedult u tonge niet misleit.
Jan. De stadt treurt als een weeuw, en als een wees: in tranen
    Verdrencken straat, en wal. Een treur’ge sangh der swanen
    (2585) Huilt alle huisen door. Om dat de mag’re doot
    Mayt man, en maaght, en jonck en out, en klein, en groot.
    Sy maackt een kerckhof van de stadt in alle wycken.
    De straten werden ’s naghts besait met dode lycken.
    Een dootbus menighmaal besluit en vrouw en man.
    (2590) De kloeckste onder ons, niet meer verdragen kan
    Den last, om sijn gebuur ten grave toe te dragen.
    Hoe menigh hoort men op de straat van swackheit klagen,
    Van flaauwt’ beswycken? en, eer dat het lyck in ’t graf
    Gedolven is, so leit de drager ’t leven af.
    (2595) Den Arts en krancken, die beschreit wert, en die wenen,
    De waackers en die wert bewaackt, sijn t’saam verdwenen
    Eer dat de blonde Son sijn morgen stralen schiet.
    Van drie, vier poorters die gesont te bedt gaan, niet
    Een levendigh den dagh beschouwt. De zuigelingen
    (2600) Van honger, haar ter doot, in moeders armen wringen.
    De man op hant en voet gekropen van de waght
    Vint t’huys sijn lieve vrouw en kinderen versmaght.
    De straten sijn besmeult van doots-venijn: geen daacken
    Syn in de gansche stadt, wiens kamers niet en blaacken
    (2605) Van dit verslindend’ vuur: dat want en muur besmet.
    En out en jongh bekruipt in wiegh, in krib, in bedt;
    En heeft in dit belegh ses duisent rees verslonden,
    Van veertien-duysent, die wy tel-baar sijn bevonden,
    O wee! het overschot van ons, gelyckt maar een
    (2610) Geraamte sonder vlees, en schimspoock sonder been.
    Indien het Spaanse heir tot stormen wert gedreven,
[p. 83]
    Wy schimmen konnen niet dees tygers tegen streven,
    Maar moeten vallen door de scharpte van haar dolck.
    Myn Heren, agh! bewaart, dogh ’t overschot van ’t volck,
    (2615) Waarom dogh sullen wy tot Spanjaarts wraack versmoren
    In roock en damp van eigen huisen. Wy behoren
    Te wicken wat wy sijn, en wat Valdees vermagh.
    Agh! is het nogh geen tyt te dencken om verdragh.
Does. Wel mannen, komt de pest van Godes hant niet dalen?
    (2620) Kont ghy sijn slaan ontvlien? sijn vuir’ghe pyl doen falen?
    Dat hy niet raacken sou hem, daar sijn boogh op mickt.
    Of heeft dit vuur de stadt in vree-tyt noit verschrickt?
    Indien ’t is Godes wil met ons een endt te maacken.
    ’T verdragh met Spanje sal de vege pest niet staacken.
    (2625) Indien in tegendeel het is des Heren-wil
    Te sparen onse stadt. Sijn slaande Engel stil
    Sal staan oock in ’t belegh. Past ’t mannen, vrouw’lyck klagen?
    Is ’t oock niet best de val in Godes hant te wagen,
    Dan der vyanden? stelt dogh vast, dat ghy ter doot
    (2630) Gedoemt by ’t leger syt. Te vallen in Godts schoot
    (Dewylmen eenmaal moet de schult der sond’ betalen)
    Verschrock noit Christen-mensch. Syn laaste aam te halen
    Op eygen legerbedt, en buiten slaverny
    Syn mont te sluiten, en sijn oghen luicken: vry
    (2635) Wat beter is, als door des vyants swaart te vallen.
    Die straf met wreed’heit menght, en wraack bemint. Wy allen
    Verseeckert sijn, indien de Spanjaart ons verwint,
    De moort sal in de wiegh niet sparen ’t zuigend’ kint.
Jan. Een goet verdragh sal ons voor roof en moort bevryen.
Brouw. (2640) Wie light gelovigh is, vervalt oock light in lyen.
Rey. Wy hebben, dat genaad’ is toegeseit, gehoort.
Does. Geen Spanjaart sal voldoen sijn eygen Koninghs woort
    Men is maar uit, om ons door dadingh te bedriegen
Jan. De Valdees is te vroom, en ongewoon te liegen.
Does. (2645) Syn Hopmans sullen ’t doen. Sy sijn van Spaanschen aardt.
[p. 84]
Rey. De Koningh heeft sijn wil aan haar te naackt verklaart.
    In’t laast genadens-schrift. Does. Wat is ’t! het sijn maar woorden.
    Denckt om ’t vergifnis-schrift van Alba? Wat al koorden
    En lose netten had die lose vos gestrickt!
    (2650) Men fluit weer soet om ons in ’t net te trecken. Wickt
    De saack wel, eer ghy brenght en wyf en kint in lyden.
Jan. Verdragh, klaar ingestelt, sal ons daar van bevryden.
Does. Men hout geen ketters woort. Rey. De Koningh van gemoedt
    Te teer is, en opreght; een Prins van Neerlants bloedt.
Does. (2655) In Spanje opgevoedt. En die het ketter doden,
    Geen sond’ en aght te sijn. Wanneer het maar van noden
    Wert van sijn Heiligheit geaght. Want hy verstaat
    Los van sijn eedt te sijn, als hem de Paus ontslaat.
    De Paus een heilig man, noemt heiligh het bedriegen,
    (2660) Tot voordeel van sijn stoel. Wanneer de Princen liegen
    Het strecke maar tot nut, van sijn geschoren stoet
    Syn Goddelijcke maght door aflaat, maackt het goet
    Men pleeght een heiligh quaat, aan die sijn Godts-dienst haten.
Jan. Hy moet sigh eghter op des Koninghs-woort verlaten,
    (2665) Die met hem hand’len wil. Oock alle Princen sijn
    Light vaardigh niet van mont, nogh aghten eedtbraack klein.
Does. Sy seggen, dat den eedt voor burgh’ren is gevonden
    Maar dat geen Koningen aan eeden sijn verbonden.
    Haar eerste en grootste eedt is ’t voordeel van het Ryck.
    (2670) Al and’ren volgen na: en sijn het was gelyck,
    Dat na ’t vermogen van den wringer wert gewrongen.
    Hoe meer een Koningh wert door d’Onderdaan gedrongen
    Hoe minder hy sijn woort, en eeden houden sal.
    Een Koningh noit ontbreeckt het een of ’t aar geval.
    (2675) Om onder schyn van reght gemeende smaat te wreecken.
    Een Koningh kan sijn woort, wanneer hy wil, verbreecken.
    En onder schyn van reght wel hoofden af doen slaan.
    Hy wreeckt hem hymelijck aan sijnen onderdaan.
    Een Prins sal sijn verbont na eygen baadt uit-leggen.
[p. 85]
    (2680) Hy meet sijn reght na maght. Daar valt geen tegen seggen
    ’t Verdragh moet sijn verstaan, gelyck ’t den Prins verstaat.
    Die ’t anders dryven derft, vervalt in ’s Koninghs haat.
Ry. Wy hopen ’t best, myn Heer, en moeten t’eenmaal wagen.
Does. So wilt ghy dan, dat wy met Spanjen ons verdragen?
Jan. (2685) De Doot-pest niet alleen, maar swarte hongers noot
    Perst ons daar toe. Indien ghy kont verschaffen broodt
    Om ’t lighaam uitgeholt van honger kraght te geven,
    Om vrouw en knderen te houden by het leven.
    Wy sijn te vreden af te waghten het ontset,
    (2690) Maar hoop geen voedsel geeft, en nootdwangh heeft geen wet
    En’t leven dierbaar is. Vander Does. Wat wilt ghy dan bedrijven!
Ian. Wy willen maacken, dat na ons getuigen blyven
    Van ’t bloedigh lyden, dat wy hebben uitgestaan.
Werv. Gort dan u swaart, en treckt u harnas moedigh aan;
    (2695) Dewyl de Spanjaart pooght u kinderen te doden.
    Daar ’s alle sterven geen getuigen sijn van noden.
Rey. ’t Is uit met ons, daar kan niet werden meer gedaen.
    Wat swaart en pest verschoont, de honger doet vergaan.
    Aanschouwt d’elende, door de gansche Stadt gekropen.
    (2700) De Burgers vrouwen swart van honger de mishopen
    Omvroeten, of misschien in paarden-mis, en as:
    Noch yets tot voedsel voor haar maagh verborgen was.
    De kalv’ren van de Zee haar borsten nederbuigen
    En laten overvloedt van sogh haar wulpen zuigen.
    (2705) Maar ach! de moeder wert gedwongen wreed’ te sijn,
    Haar soogh-lam leit gebreck. Het woest en wrede swijn
    Leit haare biggen om te zuigen aan haar spenen.
    De tere moeder moet haar zuig’lings doot bewenen,
    En om dat sy haar* liefd’ niet kan betonen. Ogh
    (2710) Haar kintje aan haar borst sien sterven sonder sogh.
    ’t Gespeende kints geschrei om broodt breeckt mannen harten,
    De vader heeft het niet: dit moet de moeder smarten.
    Die vloeit door tranen wegh, en siet de vader aan.
[p. 86]
    Maar agh! die vloed en kan haar kind’ren niet versaan.
    (2715) Men siet de kinderen herknaghen rotte schoncken
    Te voren afgeknaaght van honden: vuile stroncken
    Van kool, en aardtgewas uit d’as-back soecken: leer
    Van huiden klein gekapt inslocken. Agh, myn Heer
    De doghteren van Staat, de edele Jonckvrouwen
    (2720) Die schenen Engelen voor desen in t’aanschouwen,
    Syn niet als schimmen: teer en lecker opgevoedt
    Haar honger en haar dorst met paardevlees en bloedt
    (’T waar luck, hadt men ’t genoegh) tot levens nootdruft stillen:
    Sy schamen selver niet haar Nobeltjes te villen,
    (2725) Wel eer haar schoots-vermaack. Die spijs en walght nu niet.
    Haar buicken graven sijn van honden. En men hiet
    Dit voedsel leckerny en klockspys. Grote katten
    En reeckels, muisen en afgrijsselycke ratten
    Voor wilt-braadt strecken den gemenen arbeits-man.
    (2730) Men heef oock onderstaan te koocken moes-spys van
    Het lof van wyngaart, en van aller bomen bladen.
    En ondervonden, dat om menschen te versaden
    Het bladt van pereboom het beste voedsel geeft.
    Hy lydt nu evenveel, die gelt of geen gelt heeft,
    (2735) Want in de stadt geen spys meer wert te koop gevonden.
    Het wrede paarde vlees is spys voor rycke monden.
    Het bloedt der runderen is kinderkost, en wert
    Met handen uit de goot geslorpt. Het valt niet hart
    Gerunnen paarde-bloedt te drincken. Tere vrouwen
    (2740) Gelegen in de kraam haar moeten onderhouwen
    En voeden met een pont twee back vier dagen langh:
    Ja ’t kintje, eer het is geboren, door de prangh
    Des hongers sterft, en wert in ’s moeders buick begraven.
    Dus sietmen door de stadt de swarte honger draven
    (2745) Geseten op een vaal en uitgemergelt paart.
    De pest verselt haar met een vlam en dodend’ swaart,
    Omringht met Rou, met baar, met lycklaght, wee, en tranen
[p. 87]
    Ei! laat dogh, Heren, tot me-dogen u vermanen.
    So ghy niet dadinght. Siet, in kort ons al vergaan.
Flauh. (2750) Wilt, Broeders, dogh ’t gekryt uws poorters gade slaan.
    Hebt mede-lyden met dees uitgedrooghde schinckelen.
    Hoort eens met deerenis, hoe dat die schimmen rinckelen,
    En slepen met gedruis haar dorre benen naar.
Jan. De twee-draght spoockt des naghts. En stelt ons in gevaar
    (2755) Van wrede Burgermoort. Men roept, men kan niet lyen
    Het omme-wroeten der mishopen. En aan pryen
    Het honger boeten: daar de noot nogh smaack in vint.
Flauh. ’T is al verloren, daar de buick ’t gesagh verwint.
Werv. Dit morren dient gestuit, door Aghtbaarheit, en oordeel.
Flauh. (2760) Niet altyt d’Overheit heeft dit geluck en voordeel.
Werv. Ick daght wel, dat ghy sat oock in den muiters raadt.
Flauh. Geensints. Ick beef alleen, en vrees voor ’t naakend’ quaat.
Brouw. Gaat Burgers (nu ghy noemt een plaagh van alle plagen
    Den honger. Die wel eer geduldigh is verdragen
    (2765) Van vryheits minnaars) gaat, en valt Valdees te voet,
    Als slaven eet sijn broodt. Wert van sijn dis gevoet
    Met kruimen, op dat mooght behouden ’t slaafse leven.
    Wat segh ick! schandelijck om, na wat tyts, te sneven.
    Eens sterftmen door de pest, door honger, en door ’t staal.
    (2770) Maar ’t oogh van een Tiran doet sterven hondertmaal
    Is een weeck, dagh, ja uur. Verlenght aldus u dagen.
    Vervult u maagh met broodt, en laadt u huys met plagen.
Jan. Het is al vol gepropt tot aan het daack. Myn Heer,
    Niet, dat van buiten komt, kan ons beswaren meer.
Werv. (2775) Wat wilt ghy, mannen, Jan. Dat men ons behout by ’t leven,
    En met Valdees verdraagh. Werv. Dat waar ons al gegeven
    Den dootsteeck. Neen! so niet. Rey. Kan dan al dit gesmeeck
    Nogh pest, nogh vuur, nogh doot u hart niet maacken weeck!
    Kan dan de gansche stadt u vastigheit niet breecken?
    (2780) Veel hebben rees geen broodt geproeft in seven weecken;
    Maackt u nogh niet gedwee dees’ swarte hongers-noot?
[p. 88]
    Gaat Poorters, dan na huys bereit u al ter doot.
    Indien de vyant stormt, onwaerbaar sijn u kraghten.
    Indien hy niet en stormt; van honger wy versmaghten.
    (2785) Hy storm, of storme niet gansch Leyden is een graf.
Flauh. Myn hairen rysen: ’k gruw; ick was myn handen af
    Van dit verderf: ick heb geen deel in dese Raden.
    Ick wil onschuldigh sijn, en niet myn ziel beladen
    Met al dit bloedt. Werv. Hoe Heer! Is dit u eedt, en eer,
    (2790) En plight betraghten? Hoe wert dan van u veel meer
    Wat smert, ja doot geaght, als Godts-dienst, en als vryheit?
    Een rechte Batavier verwacht de doot met blyheit,
    Wanneer hy langer niet in vryheit leven kan.
Brouw. Is niet de Godtsdienst ons bevolen, dierder van
    (2795) Den Heere Christo, als het broos en korte leven!
    Wat vreest ghy mannen, hier te sneuvelen, te sneven;
    Door pest, door hongers noot, door vyant wreed’ en fel!
    Vreest hem, die lijf en ziel kan werpen in de hel.
    Lydt voor de waarheit om u zielen te behouwen.
    (2800) Dorst, honger, ballinghschap, en kommer moet verdouwen,
    Die Christo trouwen wil. Hy heeft ons toegeseit
    Dat saligh wesen sal, die om sijn name lydt.
Werv. ’T is waar, ’t gebreck is groot: de honger nypt: de schuuren
    Syn ledigh: mout nogh rogh is binnen onse muuren:
    (2805) Daar bleet geen schaapje meer; geen verken knort, geen haan
    Meer krait: geen os meer loeidt: geen endt meer quaeckt: gedaan
    Is ’t nu met* ons? sijn ons niet overigh nogh paarden?
    Soo langh men, die heeft; hoeft men geen verdragh t’aanvaarden.
    En ’t is genoegh des daaghs voor yder mensch een pont.
    (2810) Wat klaaght ghy? sonder broodt is ’t paardevlees gesont.
    Voor hem, die moedigh soeckt sijn vryheit te bewaren.
Brouw. Lydt nogh een weynigh, om voor eeuwigh wel te varen.
    Den hemel sal ons haast verlossen. Jan. Aldus pait
    Men ons met woorden. Onse hoop is afgemait.
[p. 89]
    (2815) Het duurt te langh. Brouw. Indien de hoop u heeft begeven,
    Seght, medeburgers, seght, wat vreest ghy in dit leven?
    Hy wanhoopt te vergeefs, die niet meer hopen kan.
Werv. Hoort mannen, laat u niet verleiden van een man,
    Die hart en moedt ontbreeckt om vryheit te bewaren.
Flauh. (2820) Ick segh nogh eens, ick wil en stadt en burger sparen.
    Ick ben onschuldigh, so de stadt een moortkuil wert.
Werv. Past u dees taal? Brou. Hebt ghy geen mannelijcker hart?
Werv. Sal dus een burgerhooft het hart der burgers breecken?
Brou. Hoe komt dus moedeloos een Leyenaar te spreecken?
    (2825) Hoort Burgers, die op Godt vertrouwt, wert haast geredt.
Jan. ’t Is dwaasheit hopeloos te hopen: geen ontset
    Voor handen is: noch van de Staten hulp te wachten.
Does. Hoe, mannen, sult ghy niet der Staten schrijven aghten!
    Dit grote stuck en dient niet reuckeloos gewaaght.
    (2830) Men wacht na ’t Duitse volck dat afkomst. Onversaaght.
    Verwacht bequame tijt tot u ontset beschoren.
Jan. Wy gaan heel jammerlijck al wachtende verloren.
    De poorte van genaad’ noch voor ons open staat.
    Men tree daar in, eer dat die sluit, en ’t wert te laat.
Does. (2835) Wat waght ghy Poorters voor genaad’, van felle honden,
    Van leeuwen, tygers, en van wolven, die verslonden
    Rees hebben Neerlants stal, en noch niet sijn versaadt.
    Haar goedtheit wreetheit is, haar moortbrant is genaad’.
    Weet ghy niet wat genaad’, na seer ootmoedigh smeecken
    (2840) Aan Mech’len is vergunt? De Priester uitgestreecken,
    Gingh Alba te gemoet, in Priesterlijck gewaadt.
    Men droegh daar vaan, en kruis, en beelden. Vest en straat
    Vervult van vrouwen, vult de lucht met smeeckig schreyen.
    De stenen wierden weeck, en kregen mede-lyen.
    (2845) Maar Alba, wreedt gelijck een tijger, bleef verstockt.
    Sijn kneghten onbetaalt gelaten, als verlockt
    Door ’t sien van ’t weerloos volck, beklommen graft en wallen.
    Den Hartogh loegh en liet ooghluickend’ ’t leger vallen
[p. 90]
    Ter stadt in; daar en wiert noch out noch jongh gespaart.
    (2850)’t Was al buit wat men sagh. Ja selver niet bewaart
    In haare kloosters sijn geweest gewijde Nonnen.
    Getrouwt, en ongetrouwt, maagt, weeuw, ’t wiert al geschonnen.
    En na de geile lust versadight was, vermoort.
    Wat heeft men daar gehuil, gekerm, gekryt gehoort?
    (2855) Van menschen, die men heeft gepijnight om te weten
    ’t Verborgen gelt en goet? Drie dagen sijn versleten
    Met maaghden-schennis, en met vrouwe-kracht, met bloedt
    Te plengen: en met roof van huys en tempel-goedt.
    Den eersten wiert vergunt den Spanjaart; en de tweede
    (2860) Was voor het Walsche volck. De derde wiert geleden
    Aan Duitsen. Dus de woed van drie-derhande volck
    Heeft Mechelen verwoest. Nau was noch dese wolck
    Verdwenen, of tot buit het lighaam en het leven
    Der Poorters wierden aan de Colonels gegeven.
    (2865) Toen sprackmen ed’le en onede’le halsen aan.
    Die ’t niet afkopen kon, most in de kercker gaan,
    En vresen vrouwen-kracht. Den Adel most verpanden
    En slot, en hof, en huis, en weyd’ en koren-landen.
    En ’t al verkopen om geringen prijs: op dat
    (2870) Hy lossen moght sijn lyf, sijn kint, sijn wijf: geen schat
    Geen gout, geen rijckdom kon des Lantvoogts heb-lust stillen.
    Na datmen niet meer kon den armen burger villen.
    So wiert de stadt van poort, en Poorter-recht berooft.
    Ja dat niet werden sal by later eeuw gelooft.
    (2875) Drie maanden na de roof (kan meer de Turck bedrijven)
    Liet Albaas-soon het graan, dat over was opschrijven.
    Ja selfs het hout en turf, gespaart tot winterbrant.
    Wie ’t houden wou, die most het lossen uit sijn hant.
    Wel mannen, kan u noch het Spaans-genaad’ behagen?
    (2880) Wanneer dat Zutphen was bereidt om te verdragen,
    En stont volvaardigh om te openen haar poort.
    Terwijl dat Barlaimont stont Yselstein ter woort.
[p. 91]
    Heeft ’t Spaanse volck de stadt schelm-aghtigh overvallen.
    Daar was het: moort, slaa doot, al wat op straat of wallen
    (2885) Te voorschijn komt. De stadt is ons tot roof en buit.
    Men joegh de Poorters naackt, ontkleet, ter poorten uit.
    En gaf haar over aan de kou om doot te vriesen.
    Die niet gewurright wiert, sijn leven most verliesen
    In ’t water. d’Yselstroom heeft ysselijck versmoort
    (2890) Vijf hondert menschen. Toen aan ’t plonderen, toen voort
    De stadt in lichter lay gesteecken aan vier hoecken.
    Noch kon, die overbleef, sijn ongeluck vervloecken,
    Dat hy niet was door swaart, of koort, of bast gedoot.
    So wreet was ’t pijnigen; het knevelen; so snoodt
    (2895) Het folteren om gelt den Burger af te drucken.
    Die ’t niet aanwijsen kon, getrocken wiert aan stucken.
    Wat maaght was, wiert geschent; wat eerbaar was, besmet.
    De man most sien sijn vrouw, in huis, op eygen bedt
    Beroven van haar eer, en kuisheit, en verkrachten.
    (2900) Wie schrickt niet, die dit hoort? wie sal en wil noch trachten
    Na dadingh? en wie wil noch smeecken om genaa?
    So ymant ’t doet, het sal hem rouwen, doch te spaa.
    Gelijck het Naarden doet. O buurstadt, ghy ginck groeten
    Den Veltheer, en boogh u eerbiedigh voor sijn voeten.
    (2905) Ghy smeeckten om genaad. De dadingh wiert gedaan.
    Men sou u en u volck in ’s Koninghs gunst ontfaan.
    Daar sou geen huis of erf door brant beschadight werden.
    De goede burger sou in ’s Koninghs eedt volharden.
    Voor ’t plunderen alleen gedogen soo veel buit,
    (2910) Als hondert Spanjaarden eens souden kunnen uit
    Stadts-poorten dragen, en Romero hadt met woorden
    Dit meer als eens belooft. Ja om met stercker koorden
    Te vestigen sijn trouw, gegeven oock sijn hant.
    Men stapte daar op toe na Naarden, waar men vant
    (2915) De poort geopent, en Romero ingereden
    Met twintigh Spanjaarts wiert terstont te gast gebeden
[p. 92]
    En van de Stadt getoeft. Het leger volght, en vont
    De taaffelen bereit tot haar onthaal: hoe ront
    Was dit gehandelt by de Poorteren van Naarden.
    (2920) Maar eer de vroilyckheit het wreedt gemoedt bedaarden
    Der Spaanse Hoofden, en de maaltyt was gedaan,
    Men liet door trommelslagh gebieden, straxs te gaan
    In ’t Gasthuys; ’t volck gereet te sweren. Het geschiede
    In plaats van eedt te doen, een oude Paap de miede
    (2925) Van sterven braght, en sloeg een kruis twee drie: een poort
    Aan d’andre sy der kerck geopent. Stracx de moort
    Schiet aghter rugh-lingh in de Poorters. ’t Wrede grillen
    Vervulden stadt en lught. d’Onnos’le Burgers villen
    Malkandren om den hals, en galmden op ’t geschreeuw
    (2930) Der Spanjaarts, so beroert, en schrick’lyck, dat een leeuw
    Verhongert, sou verbaast gevangen roof verlaten.
    Den Spanjaart rees vermoeit van schieten, kon niet vaten
    Wat medelyden is. Treckt dolck en klingh, en stoot
    Ter neder, wat nogh leefd’ en niet en was gedoot;
    (2935) Het bloedt bemorst ’t altaar, verft kerck: stroomt in de goten,
    Vliedt over straat, en vult Stadts graft. De moort geschoten
    In ’t hart der Spanjaarts niet gekoelt wert, nogh versaadt.
    Men steeckt de kerck aan-brant, en door het vuur vergaat
    Al wat de moortpriem niet kan treffen nogh berijcken.
    (2940) Stracx wiert ’t gebouw vernielt, en viermaal hondert lycken
    Tot as verteert. Ja selfs Romero heeft syn waart
    Die hem op ’t middaghmaal getoeft had, niet gespaart.
    O wrede woede! ô verraat niet uit te spreken!
    In ’t aansien van Godts-soon op ’t outer dus te breecken
    (2945) En woort en eedt, en Godt verbranden met sijn kerck
    (So Godt in ’t Ouwel is) is dat wel Christen werck?
    O goddeloos geloof, en goddeloser streecken.
    Straxs slaatmen tot de roof: aan ’t rucken, scheuren, breecken
    Van kamer, koffer, kist, en kas: men liep als dol
    (2950) Door straat en steegh, huis in, huis uit; nogh gat, nogh hol,
[p. 93]
    Nogh put bleef onbesoght. De kloosters staan niet veiligh.
    Men viert nogh misgewaadt, nogh outer, noghte heiligh.
    ’T wert al tot roof, en nogh versaadt de heblust niet.
    De bloedt dorst wackert, schoon het Gasthuis schept verdriet,
    (2955) In ’t doden. Men vermoort al wat men vint; geen jaren
    Geklommen aght-maal tien; geen kaalkop, grijse hairen,
    Geen lamme ouderdom, geen krancke legerbedt
    Weer hout het moortgeweer. De brant haast voortgeset
    Van ’t Gasthuys door de stadt, vernielt vast al de daacken.
    (2960) De smoock doet op de straat vier hondert Poorters haacken
    Na aamtoght, tot nogh toe gescholen onder d’ aardt.
    Maar agh! sy hadden haar een korte tyt bewaart,
    Om door de wrede beuls in ’t derelyck aanschouwen,
    Van kinders, vaders en van moeders en van vrouwen
    (2965) Te werden doot gepriemt met ponjaars; aan rappier
    Geregen; met een bijl gekapt: of door een vier
    Ter doot gesenght: gekerft als vis met scharpe messen.
    De Spanjaarts, uit vermaack, ô wreedheit! met haar sessen
    Besloten hier en daar een man; en joegen hem
    (2970) Door ’t spits van haar geweer, gestadigh in de klem,
    Tot dat hy afgemat neerstorte voor haar voeten.
    De moort was nauw versaadt: de vrouwen moeten boeten
    In hare kuisse schoot, d’ onkuisse helse lust
    Der moorders van haar mans. Die geilheit heeft geblust
    (2975) Haar helse vlammen met bagijnen, nonnen, vrouwen
    In ’t aansien van de mans. Geen outheit kon weerhouwen
    Schoffier-lust. Maaghden noch geen vryster, minder out
    Als dertien jaren, heeft den Spanjaart niet geschout
    Te schenden, in de schoot haars moeders te verkrachten.
    (2980) De swang’re moeder moet haar schenders dolck afwachten:
    Sijn geilheit eerst het lijf besoetelt; nau geblust,
    Of opent wreed’ de plaats van sijn gepleeghde lust,
    En drijft t’ontydigh kint ten lyk uit: druckt de moeder,
    Die zieltooght, op de mont, d’ontijd’ge vrucht. Stracx woeder
[p. 94]
    (2985) Als Turck of Heiden, scheurt het stucken: braadt het aan
    Een vuur, en gaat sijn maagh met menschen vlees versaan.
    O Leeuwen taaffel-vreught! ô Wolven-dis! ô maaltijt
    Van Tijgers! is dan oock een Spanjaart al te maal quyt
    Wat mensch’lijck is. Hy eet voor wilt-braadt ’t harte van
    (2990) Hortensi soon: en braadt de kinders in de pan.
    Noch wiert de woede niet vermoeit. Men heeft veel vrouwen
    Met koorden aan de borst gehangen, en gehouwen
    Het hooft om laagh, gewurght, gefoltert, en geknelt,
    Ter doot toe, om van haar te weten, waar dat gelt
    (2995) Verholen lagh; en twee geboren stommen konden
    De moortdagh niet ontgaan. Hadt ick tien-duisent monden,
    En een gelyck getal van tongen; ’k sou noch niet
    Verhalen konnen al de grouw’len, die geschiet
    Tot Naarden sijn. Als niet meer over was te doden,
    (3000) Heeft Frederyck, verwoedt op doden selfs, verboden
    De lijcken in der aardt te delven. Dat op lyf
    En levens straffe. Dus most moeder, kint en wijf
    Uitgaande over man, en soon, en vader stappen.
    Ja sien de honden in so lieve vrienden happen.
    (3005) Als in een stinckend’ aas voor wolven-maagh. Wie kan
    De droefheit melden van een vrouw, die op haar man
    Met voeten staagh moet treen, hem laten onbegraven,
    Door paarde-hoeven sien verpletten. Kan men slaven
    Wel erger handelen. En souden wy te voet
    (3010) Noch vallen konnen voor een Heer van Spaanse bloedt?
    Hem moeder, vader, kint, en vrouw, en lijf opdragen?
    Kan Naarden u noch niet verschricken, en vertsagen!
    Laat Haarlem, u gebuur, u tot een spiegel sijn.
    Dat Spaanse Tyger-beest, dat woest, en helse swyn,
    (3015) Een ruime tijt gestuit voor Haarlems swacke wallen:
    Deed’ eyndelyck de kracht der Burgerye vallen
    Door prangh van hongers-noot. Men gaf gehoor aan ’t woort
    Van Albaas soon. Men sou de brantschat, en de moort
[p. 95]
    Met tweemaal hondert en met veertigh duisent gulden
    (3020) Afkopen: het verdragh wert aangegaan: de schulden
    Vergeven, in genaad’ de stadt genomen aan:
    En ’t gelt ten deel getelt. Maar nau was opgedaan
    Een poort, of ’t ginck daar op een knev’len, spannen, vangen.
    Het puick der burgers wiert aan galgen opgehangen.
    (3025) De moed’ghe Ripperda most knielen voor het swaart.
    Een man, wiens dapperheit was vyants heusheit waart.
    Indien manhaftigheit sijn wreedtheit kon versachten.
    Wie bieghte, wiert onthooft: de koort en rat ombraghten
    Al wie niet bieghten wou (dit is het onderscheit
    (3030) Van Rooms en Onrooms, dat de Spanjaart maackt en lydt.
    Maar beider goedt is roof, en leven is verloren.)
    Vijf beulen wierden met haar mackers uitverkoren,
    Tot wrede burgers-slaght. Men trapt in menschen-bloedt
    Tot d’enckels: mart en straat verdrincken: en de vloedt
    (3035) Van ’t spaar wert root geverft. Acht-hondert dode lycken
    Doen schryen hout en steen: de beulen selfs beswijcken,
    Van schrick; en leggen af, vermoeit, haar moort-geweer.
    Maar onbeweeght Toleed en leit geen wreedheit neer.
    Hy is verhongert met hons-honger om te moorden.
    (3040) Men bint drie hondert man rugh tegen rugh met koorden.
    En werpt haar van de kay in ’t Spaar. O wrede doot!
    De soon, die onder leit, een tijt langh voor een boot
    Aan vader streckt, op’t laast verstickt, en raackt aan ’t sinken,
    En wert een ballast, dat sijn vader doet verdrincken.
    (3045) Het Sparen grouwt, en dout de drenckelingen voort,
    Maar ’t Leytse binnen-meir verschrickt van sulck een moort,
    Te rugh drijft, en ontsiet de doden te ontfangen.
    Wat sijn daar honderden van Poorters opgehangen,
    Gefoltert, en van dagh tot dagh onthooft: op dat
    (3050) Gestaagh en versche rou ontstellen mocht de stadt.
    Geen straat of hadt sijn deel in ’t treurtoneel. De moeder
    Beschreit haar soon, het wijf haar man: haar lieve broeder
[p. 96]
    De suster. Het gehuil, gekrijt, gekerm, geween
    Den hemel scheurt, en breeckt het ongevoeligh steen.
    (3055) Maar Alba schept vermaack in ’t maacken van veel wesen.
    ’t Gekerm der weduwen hem schijnt een liedt te wesen.
    Terwijl hy taaffeldist, gesongen t’ sijner eer.
    Wat wilt ghy, mannen, datmen u verhaal noch meer
    Van Spaanse goetheit en genaa? Wilt nu u vrouwen
    (3060) U kint, u lijf, u goet op Valdees woort vertrouwen!
    Heeft Haarlem niet genoegh ten spiegel u betreurt
    Syn bloedighe genaad? heeft Naarden niet bespeurt
    Sijn trouweloosheit? kan men u door dese slagen
    Niet wijser maacken? moet en wilt ghy ’t selver wagen?
    (3065) En willens maacken dat de stadt een slaghtbanck wert?
    Een moortkuil van u wijfs en kinders? Jan. Ach myn hart
    Ontset sich: schrick en angst doen t’zidderen myn leden.
    Wat sal men doen? Brou. Voor al den hemel met gebeden
    Bestormen, dat hy doch sijn volck wil gade slaan.
    (3070) Daar na den Spanjaart tot de doot toe wederstaan.
Werv. ’T is nutter voor ons, dat wy al van honger sterven
    Als dat wy Godes-dienst en vryheit souden derven.
    De stadt verbrant, en vrouw, en doghter sien geschent.
    En sonen opgeknoopt. Jan. Ghy hebt ons omgewent.
    (3075) Wy willen voor de moort bewaacken onse muuren.
    De mag’re honger, en de vege pest verduuren.
    Tot ons de doot verdelght. W. Dat ’s heldenwoort! Br. Dat’s moet
Does. Dat smaackt na dapperheit, en Hollants vrye bloedt.
    Den honger uit te staan, geen pest, geen doot te vresen:
    (3080) In ’t lage jammer-daal te willen willigh wesen,
    Voor kleine tijt, om na te wesen vast gestelt,
    Op blye Vryheits bergh, het doen is van een Helt.
    Die ’t alles opset voor sijn Vaderlantse vryheit.
Werv. So burgers herschept moedt! volstandigh blijft; de blyheit
    (3085) Van het ontset, ons haast ontmoeten sal; en wy
    Voor eeuwigh sijn verlost van Spaanse dwinglandy.
EYNDE.

Continue

Tekstkritiek:

vs. 273: zien er staat: ziel
vs. 339: so er staat: fo
vs. 391: hebben er staat: hehben
vs. 547: wanneer er staat: wanneet
vs. 555: overvallen er staat: ovrvallen
vs. 571: dat er staat: dar
vs. 740: Ten minsten er staat: Ten minsteu
vs. 866: in er staat: is
p. 32: EERSTE er staat: EERTSE
vs. 1043: gestegen er staat: geslegen
vs. 1116: Godts-dienst er staat: Gotds-dienst
vs. 1175: toe geschreven. er staat: toe geschrven.
vs. 1463: weigert er staat: weigtrt
p. 59 er staat: 95
vs. 1822: ’t er staat: ’r
vs. 1867: vroedschap er staat: vreedschap
vs. 1950: Van Werven deed’ de Stadt er staat: Van Verwen deed’ de Sadt
vs. 1992: myn er staat: mys
vs. 1996: stucken, er staat: stncken,
vs. 2040: Flauh. er staat: Flaub.
vs. 2058: haren er staat: haten
vs. 2097: maanden er staat: maandcn
vs. 2341: afgebeeldt. er staat: afgebeedt.
vs. 2455: huysgesin er staat: huysgesien
vs. 2709: haar er staat: haat
vs. 2807: met er staat: mer
Continue