Pieter van Godewyck: Witte-broods kinderen. Amsterdam 1630.
Uitgegeven door Reinald Molenaar.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton030870
Dit spel bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[fol. A1r]

P. GODEWYCX
Witte-broots-Kinderen,
OF
Bedorve Jongelingen.
BLY-EYNDE SPEL.
Hoc patrium est consuefacere filium suâ sponte rectè
facere, quam alieno metu. Terent. Adelph.
Ut argilla, ita juventus. Plin.
[Vignet: Konst baert roem]
TOT DORDRECHT,

Voor Françoys Boels, Boeck-verkooper, wonende by’t
Stadt-huys, in de Witte gekroonde Duyf, Anno 1641.

[A2r]
VOOR-REDEN,
Aen den
Rijm-lievende Leser.

De Griecken, uytstekende in verstant ende welsprekentheyt, hebben, gunstige Leser, aen onse eeuwe veel deftige ende geleerde Schriften nagelaten; onder anderen hare Tragaedische Schou-spelen; met dewelcke sy de harde herten der menschen van de ondeughden tot de deughden getrocken hebben: Oock mede hare Comaedien of Bly-spelen, daer sy de Koningen, Vorsten en ’tgemeene volck een groote geneuchte mede hebben aengedaen. Wie heefter sulck een yseren en steenachtigh gemoet, als hy sal gelesen hebben de Thebaensche Tragaedie, dat hy hem niet en soude ontsetten of verschricken? Waer in wert verthoont hoe de aerde haren mont heeft open gedaen, ende den vader Oedipus verslonden, de Sonen om het Rijck twistende, hebben malkanderen door de scherpte des sweerts om-gebracht; de moeder Iocosta, leggende onder haer gequetste Sonen, heeft haer selven ’t leven benomen. Wie sal sulck eenen Stoicus ende Agalastus zijn, wanneer hy insiet de aerdige ende genuchelicke streken Plausi, dat hy syn gemoet niet en soude bewegen tot vrolickheyt en lachen? De menschen en sullen de deughden ende ’t goet dat haer wort geleert niet langh onthouden, ten zy dat het haer door een uyterlicke vertooningh voor oogen wert gestelt: gelijck Homerus gedaen heeft, wanneer dat hy syn Troyaensche Historien beschreef, daer in voerende (als een schilder) eenige vertooningen ende beelden van groote personagien, dewelcke waren als exempelen ende vermaningen van veel gewichtige saken. Anderen, gelijck Hestedus, Phocylides, Thrognis hebben korte en bondige onderwijsingen van de goede seden vertoont. Daer zijnder oock anderen, gelijck Aeschylus, Euripides, Sophocles, dewelcke den opganck en onderganck van ’s menschen leven met heerlicke exempelen en deftige verthooningen van machtige Koningen en Princen verklaerden: sy hebben hier door de gemoederen van de toehoorders en aenschouwers tot gerechtigheyt, vromigheyt, ende alle eerlicke deughden gebogen. Dese hare Schriften worden dan genoemt Tragaedien of Treur-spelen, hebbende een droevigh eynde; dewelcke anders niet en zijn als straf-predicatien van de goede wetten uytleggingen van de schrickelicke sonden, door dewelcke niet alleen en worden berispt ’t Gemeene peupel, maer oock die gene die in hoogheyt geset zijn. Gelijckerwijs de Poëten versieren van Ixion, die, als hy gedurigh het radt omdraeyde in de helle, by de verstorvene Zielen, dickwils in de mont had dit versken: Discite justitiam moniti, & non remnere Divot. Dat is, Ghy lieden vermaent zijnde, leert de gerechtigheyt, ende veracht de Goden niet. Alsoo oock spreken en preken mede de Tragaedien met een grooten luyster der woorden van de vreese Gods, en hoe men de gerechtigheyt en Godsaligheyt sal in eeren houden. Deze predicatiën worden met exempelen van schrickelicke misdaden en straffen aen de
[A2v]
Volcken verthoont, op dat de menschen souden leeren dat de straffen niet by gevalle en geschieden, maer datse door de Goddelicke voorsienigheyt geregeert worden.
Aengaende de Comaedien, die verklaren ons de gebreken en feylen van alle Staten der menschen: In dese maniere van schrijven, is den alderkoddighsten Comicus geweest Aristophanes, dewelcke in syn Comaedie, die hij noemt de Ruyters, Cleonem, den Tyran, beschuldight zijnde, in een gelt-boete vervallen is van vijf talenten; gelijck hy selfs in naem en toe-naem hadde bestraft Alexbiadem, wierdt hy in de Zee geworpen; Alcibiades, hem toe-roepende, die doen Imperator was, dese woorden: Tu me in Ser... sape versisi Eupoli ego te in mari. Dat is, Ghy hebt my, ô Eupoli, soo dickwils op ’t Tonneel versopen, nu sal ick u in de Zee verdrencken.
Door dit exempel de Poëten afgeschrickt zijnde, hebben hare Comaedien toegetygent ende gepast op ’t gemeyne volck, ende de kluppel al blindelingh (gelijck men seyt) in ’t hondert gesmeten, ende dachten, Conscius ipsa sibi, de se purat omnia dici. Dat is, Die sich selfs schuldigh kent, meent dat alles van hem geleyt wort. ’T moet zijn de man, Die ’t hem treckt an. Sy hebben doenmaels gebruyckt versierde namen, personen ende plaetsen. Als nu de oude Comaedien gansch uyter gewoonte waren gekomen, soo is gheweest, die ten tijden van Alexander de Groote, Koninck van Macedonien, dit hem in groote eeren hieldt, gheleeft heeft. Soo is dan het begin ende den oorspronck der Comaedien in Griecken-landt eerst ontstaen, daer nae zijnse uyt Griecken over-gebracht te Romen, alwaer de eerste Comaedie beschreven wierdt met Latijnsche verssen, door eenen Livinum Andrenicum, zijnde een vrij-gemaeckte slave van Salixon, in ’t jaer van de op-bouwinge der Stadt Romen 514. doen Appius Claudius, de Soon Ca[..] Plausus, Ennius, Terentius, ende veel meer anderen, die vele treffelicke Comaedien geschreven hebben, dewelcke in groote achtinge by den Senaet en ’t Roomsche volck wierden gehouden, gelijck getuyght wort van Terensius, dat hem Sciple ende Lalius genoemt hebben der wijsen vermaeck en der treurigen vreught; sy verheughden haer wanneer dat sy in syn geselschap waren. Servius die geeft hem de eerste plaetse in aerdigheyt ende eygenschap van wel te spreken, ende stelt hem boven alle Comaedi-schrijvers. Donatus verhaelt dat niemant meerder neerstigheyt gedaen heeft in ’t observeren en waernemen der wetten ende ordinantiën van de personen, aengaende hare contenantie, affecten, gesten, ouderdom ende deelen, dewelcke in een Comaedie vereyscht worden, als Terentius. Dese maniere van doen hebben eenige Poëten van onse tegenwoordige eeuwe mede na-gevolght; als met namen den alder-soetst-vloeyenste en sinrijcksten de E. Heer Ridder I. Cats, Raet-Pensionaris van Hollandt, die ons, als op een papieren Tonneel, het Geestelick ende Wereltlick Houwelick, den Spiegel van den Ouden en Nieuwen tijt, ’s Werelts Begin, Midden en Eynde soo aerdigh en levendigh heeft verthoont door Sinne-beelden, Spreucken, T’samen-spraken en Historien, dewelcke niet anders en zijn als Tragaedien en Comaedien, passende op dese onse jegenwoordige eeuwen, dat syn E. Naem hier door, als met een stale griffie, tot syner E. lof en eere in de herten van de nakomelingen geduyrigh sal geschreven blijven. Van ge-
[A3r]
lijcken heeft mede gedaen den treffelicken en geleerden P.C. Hooft, den kluchtigen en vry-borstigen G.A. Brederode, den diep-sinnighen ende uytstekende I. van Vondelen, ende meer andere soodanige lichten en schrandere verstandenü die haer vernuft soo lustigh hebben in ’t werck gestelt, om de sake levendigh te vertoonen, datse de bewegingen van de innerlickste gedachten der aenschouwers en toehoorders wel dapper hebben gerocht.
Goet-gunstige Leser, de oorsaeck die ons bewogen heeft om dese Comaedie, eertijts in ’t Latijn beschreven door den Godsaligen en wijt-beroemden Cornelium Schonaeuvs, die in syn leven gheweest is Rector binnen Haerlem, door den Nederlandtschen druck gemeen te maken, is dese: Om onse jeught door soodanigen Spiegel en Schou-spel af te manen van alle ondeughden tot een Godsaligh en vroom leven. Felix quim factum aliena pericula ca[...]. Dat is, Hy spiegelt hem sacht, die hem aen een ander spiegelt. Ende aen d’ander zijden de Ouderen te bewegen, datse hare kinderen brengen in goede ende wel-gestelde Scholen, alwaer de disciplijn ende tucht geoeffent, ende daer de jonckheyt onderwesen wort, niet alleen in goede konsten en wetenschappen, maer oock in Godsaligheyt en Christelicke deughden; en daer de Meesters soo wel stichten met een Godsaligh leven, als met haer geleerde lessen; daer de Ouderen en hare kinderen haer selven de ordinantien en School-wetten onderwerpen. Voorwaer soodanige Scholen zijn de recht thuynen en plant-hoven van de Republijcken en Kercken; van daer worden voort-gebracht rechtsinnige Predicanten, Ouderlingen die wel regeren, Richters die redelicke luyden zijn, die God vreesen, die waerachtigh en der gierigheyt vyant zijn; sulcke al Ietro de Schoon-vader van Moyses hem rade over Israel te setten: van daer haelt men voor Officieren die de Placcaten der Overigheden niet en misbruycken, om haer selven rijck te maken, van daer werden ghebracht krijghs-luyden die ’t sweert ghebruycken voor een rechtveerdige sake, die met haer besoldinge te vreden zijn, die de Oorloge voeren tot bescherminge van Gods Kercke ende ’t Vaderlant. Soodanige Scholen, seggen wy, zijn als cabinetten en schat-kameren, vervult met allerley kostelicke juweelen; want alwaer de tucht en discipline wert geoeffent, daer moet een wel-gestelde Republijcke zijn. Hoe hoogelick dat ons de tucht in de jeught bevolen wort, dat leert ons den alderwijsten Koninck Salomon, in de opvoedinge der kinderen, tot harer saligheyt, ende tot vreughde der Ouderen over de selve. Laet niet af den jongelinck te tuchtigen, seyt hy, want soo men hem met reeden slaet, soo en durft men hem niet dooden. Ghy slaet hem metter roede, doch ghy verlost syn ziele vander hellen. Ende op een ander plaets, Tuchtight uwen Sone, soos al hy u verheugen, ende uwer zielen vreught aenbrengen. Hier op heeft oock gesien den Philosooph Aristoteles, wel wetende wat de tucht ende een Christelicke onderwijsinge al vermocht; de selve Philosooph heeft die Ouderen met recht grooter en meerder eere toegeschreven, die hare kinderen deden tuchtigen en onder-rechten, als die gene, diese ter werelt brachten slechts om te eten en te drincken; Want, seyt hij, van dese hebben sy alleen het leven ontfangen, maer van de vrome ende deughtsame Leeraren het wel leven. Hier op slaen seer aerdigh de soet-vloeyende verssen van de voor-gemelte E. Heer I. Cats:

Met kinders die men heeft geteelt,
En dient niet alletijt gespeelt,
Want schoon men die ten hooghsten mint,
En boven maten heeft gesint,
[A3v]
Noch kan het efter niet bestaen
Hen ongetucht te laten gaen;
Want Ouders van te sachten mont,
Zijn voor de jonckheyt ongesont.
Men hout dan meest de kinders zijn
Gelijck een mack en weeligh swijn,
Dat soo men ’t troetelt in den neck,
Gaet leggen midden in den dreck;
Dus soo ghy tracht na deught en eer,
En streelt u kinders niet te seer.

Hier mede vaert wel, Rijm-lievende Leser, ende duyt onsen arbeyt ten goede; wy hebben de vryigheyt gebruyckt, dat wy dese Comaedie, naer den swier der Duytsche Poëten wijder en langer hebben uyt-gereckt, ende bekenne goet-willighlick, buyten het Latijnsche exemplaer, eenen vry-postigen sprongh gedaen te hebben, de stoffe vermeerderende, ende de namen der personen veranderende, na gelegentheyt der saken. Indien hier of daer eenige misslagen, door de kortheyt des tijdts ende snelheyt der penne (want wy het selve altemael in tweemael 24. uren hebben vol-rijmt) waren ingelopen, wilt die door een bescheyden oordeel goedelick verschoonen: Want het gemeene volck is beter vermaeckt met een soete laffe lary-koeck, als met een aengedischt koket daer kruymen in steken, bedropen met een sauçe daer mostert en peper by is, gelardeert met een vet dat op de tonge bijt, en daer men langh over moet kaeuwen eer dat men ’t swelght. Ontfanght dit dan soo alst u aengerecht wert, van de gene die altijt sal blijven uwen dienstbereyden ende alder-geringhsten onder de Rijmers.

P. GODEWYCK

In Dordrecht den 1. Mey, Anno 1641.


DEN INHOUDT.

Twee jongelingen worden van haer Moeders gebracht in de Schole, om aldaer in de Latynsche tale onderwesen te werden; maer door te veel wils, toelatingh ende het dertel opvoeden der Moederen, worden sy ganschelick bedorven: Sy wierden daer nae verleyt van ’t quaet geselschap tot debaucheren, drincken en spelen, hebbende in de Herbergh al haer gelt verspeelt, soo dat sy haer kleederen ende mantels aen de Weert, tot een pant, voor ’t gelagh moesten laten: Waer door sy gedwongen zyn geweest haer te begeven tot dieverij, hebben eene Boer een stuck lindelakens ontstolen, op welcke dievery sy bevonden ende gegrepen zynde, wierden in de gevanckenis geworpen. Daeghs daeraen veroordeelt zijnde om aen een galge gehangen te werden, zijn door des Meesters Authoriteyt met roede en plack van de doot verlost, ende in de Schole gecastijt, worden eyndelick hare Moeders weder over gegeven.


PERSONAGIEN.

Branghtje van der Dreven, Moeder.
Fritsje lichte vinck, haer soon.
Niesje Snaps, Moeder.
Ritsje vvijn-suyper, haer Soon.
Dominus Vaer-voort, Latynsche Rector.
Fobert Siet toe, Paedagogus.
De Heer Richter Hartman.
Schepenen, Raden, Secretaris.
De Priester.
Bave quae-maer, de Neef.
Brecht Den Droomer, de VVaert.
Heddevvig Lanterfant, ’t jonghwyf.
Slimme Wulf. } twee Deughnieten.
Kloen veegh tuyt. }
Kees Laeuvve, den Boer.
Ian Rap. }
Bam houtwacht. } Dief-leyders.
Kodde grijpt. }
Luyt brant wijckt niet. }
Hans altijt strengh, de Beul.


WITTE-BROOTS KINDEREN,
OF
Bedorve Iongelingen.
Bly-eynde Spel.
De eerste Handelingh. De eerste Wtkomst.
Branghtje vander Dreven. Fritsje lichte vinck.
Branghtje.
Waer magh de Jonge zijn, waer magh de lecker loopen?
Hy is staegh uyt den huys by Tijsje met de knoopen,
Hy is staegh op de vest, of achter in den Doel,
Of by de lichte Claes, of by de mancke Roel,
(5) Of by de schelen Heyn, of by ons Jantje Laeuwen:
Hy speelt staegh in het Hof met krampen en rabaeuwen;
Dan heeft hy in de hant de vlieger en den tol,
Dan ist weer met de kolf, den devick en den bol:
Peck, oly ofte graef, of dan weer met de hoepen,
(10) Dan klinckert, stinckert, hey! dan haso weer te roepen,
Dan ello alle daegh of schommelarij boeck,
Of deutje aen de muyr, of schuylje in den hoeck.
Dan ’s avonts op de straet te schellen en te beyeren,
Dan speelt hy met syn maets het spel van schaelmans eyeren,
(15) Dan weer steck-op steck-an, en dan waer is de mol?
Ey, doet dat ickje heet, de mol blijft in syn hol.
Dan klapt hy met de sweep, dan springht hy door het toutje,
Dan gaet hy op de stelt, dan schermt hy met het houtje;
De knickers en de koot zyn by hem seer gemeen,
(20) En bovenal soo mint hy oockMen dobbel-steen:
De kaert dat is syn boeck, hy kan spits-vinnigh troeven,
Hy kaetst, hy danst, hy damt, hy kan soo lustigh-schroeven,
Hy vloeckt, hy sweert, hy fleut, hy rijdt, hy loopt, hy springht,
Hy schranst, hy brast, hy vecht, hy bijt, hy krast, hy singht:
(25) Dit blijft schier yder dagh hem in de sinnen hangen;
Al wat ick hem vermaen, hy gaet syn oude gangen.
Ey! siet daer komt hy aen. Wel Jonge soo besweet?
Hoe benje, lieve kint, op ’tspelen staegh soo heet?
Fritsje.
Jae moer, dat loof ick wel, Pier nam mijn kaerte-blaren,
(30) krijgh ick die maffe geck, ick sal hem soo plock-haren,
En douwen voor syn muyl, en slaen syn oogen blaeuw.
Branghtje.
Nu jonghe, ’t is genoegh, verlaet het boose graeuw,
Verlaet het quade rot, en treet bequame wegen,
Scheyt u van ’t vuyl geboeft, en wilt de deughden plegen,
(35) Verlaet het vuyl gespuys, en laet het potten staen,
En schickt u tot de deught, en treedt de rechte baen.
Ey! schout dit boos gedrocht, en soeckt geen vremde grepen,
En laet u van de Jeught, tot geene boosheyt slepen;
En doet dat ickje heet: Ey! hout u in den bant,
(40) Het sal u wesen eer, en my oock nimmer schant:
Verlaet dit kinder-spel, en al dit malle jocken,
En laet u van het goet niet tot bet quade locken;
Kom laet ons gaen in huys, wel waer is nu u boeck?
Fritsje.
Hy leyt in onse kist, of in den torrif-hoeck.
(45) Waer toe kan my het boeck, seght Moeder, nu vermaken?
Branghtje.
Om datje door de konst tot hooger trap soudt raken.
Fritsje.
Soo wilje my in School weer, Moeder, maken vast,
Dat is een stale wet, dat is een harde last.
Ach! Moer, de Roomsche tael kan in mijn breyn niet
dringen,
(50) En waerom wilje mijn tot sulcke lasten dwingen?
Ach! moet ik weer in School, soo sal mijn teere jeught
Verdwijnen en vergaen, met al mijn groote vreught.
Sult ghy u lieve kint, Ach! Moeder, nu besteden
Tot Keesje die daer slaet, en geesselt sonder reden?
(55) Hy spaert de billen niet, ’t is sulck een fellen guyt,
Hy slaet daer even op als op een ossenhuyt.
Ghy sult my, hoop ick, niet tot Meester Burgh-graef leyen,
Die menigh met de Roe doet bitterlicke schreyen;
’Tis sulck een wreeden Beul, ’t is sulcken loosen vos,
(60) Ja! mismen maer een woort, de broeck die moet stracx los:
Ja! misje maer een punct, een komma, siet! wat kuyren,
De teere hant die moet de harde plack besuyren;
Ja! komje wat te laet, en toefje wat te langh,
Des Observators klacht die maeckje even bangh.
Branghtje.
(65) Ick sal u tot een man van sachten aerdt bestellen,
Die u met groote last noch sware les sal quellen;
Een Man die syn beroep seer grondigh wel verstaet,
Een Man die weynigh kijft, oock nimmermeer en slaet,
Een Man die met de Jeught alomme weet te leven,
(70) Een Man niet al te strengh, die u veel wils zal geven,
Een Man die syn beroep seer deftigh nu vereert,
Die meer met woorden, als met slagen, yder leert.
Fritsje.
Indien ’t u soo gevalt, soo laet het dan geschieden.
Branghtje.
De moeders hebben macht de kind’ren te gebieden.
(75) Nu komt, mijn waerde Soon, en doet na mijnen raet,
U aengeboren aerdt doch eenmael achter laet.
Ick ken in dese Stadt seer weynigh die daer leeren,
En die de jonge Jeught tot wetenschap doen keeren;
Ick wil tot myn gebuyr, Nicht Niesje, nader gaen,
(80) Sy weet het op een draet, alwaer de Scholen staen:
Sy is hier in de Stadt gewonnen en geboren,
Sy kent de straten schier van achteren tot voren,
Sy weet het op een prick, sy weet het op een draet
Al watter hier of daer, of ergens omme gaet:
(85) Sy seyd’ my datse wou haer Soon oock doen scholieren,
Sy weet misschien een Man, die ’t jonge volck kan vieren,
Sy weet misschien een Man, hier ergens in de Stadt,
Die, als de Jeught misdoet, het stracx ten besten vat.
Ick sie haer, soo my dunckt, van verre herwaerts komen,
(90) Sy heeft haer gangh tot my in alder-ijl genomen,
Sy komt hier recht te pas, ick wil een weynigh staen,
En als sy nader is sal ick haer spreken aen.

De eerste Handelingh. De tweede Wtkomst.
Niesje Snaps met haer soon. Branghtje
van der Dreven.
Niesje.
Ick kom soo uyt de Hal, ick dacht wat me te dragen,
Maer alles was seer duyr, het vleesch is opgeslagen:
(95) En soo ick na de stal van vette Gijsjes gingh,
Ick dongh een schape-schoer die inden winckel hingh,
Vijf stuyvers gouw het pont, het mocht niet minder wesen,
Het runder-vleys was oock seer dapper opgeresen;
Vier en een oortje min, voorwaer het loopt te hoogh,
(100) ’T is al te duyren spijs, wie eet syn brootje droogh?
Helaes! ’t zijn hedendaeghs seer swaer en diere stonden,
Hy isser qualick aen die thans besorght veel monden;
Men weet niet hoe een man t’huys heden is te moe,
Die weynigh winste heeft en daer veel kind’ren toe.
(105) De lieden klagen seer op straten en op wegen,
Een luttel gelts en hout in desen tijt niet tegen;
Het suyvel loopt te hoogh, ’t is thans een dierbaer aes,
Ses stuyvers gelt het pont van d’alderbeste kaes;
Een schellingh gelt het pont al van de Vriesse boter,
(110) Een hallif pontje speck kost nu wel eenen stooter.
En soo voort alle dingh, van hout, van turf, van vuyr,
Van smeer, van zeep, van zout, het blijft al even duyr.
Ick heb myn Bestemoer wel eertijts hooren seggen,
(Sy wist het na den tijt seer suynigh aen te leggen)
(115) Hoe dattet beter was in Keyser karels tijt,
Men maeckte weynigh gelts doen voor veel waren quijt;
Een hallif achtendeel van d’allerbeste granen,
Daer toe een vette gans, een stoop wijns van Rouanen,
En een pont boter me, dit kon men al te saem
(120) Doen koopen voor een schellingh. Wast doen niet aengenaem?
Wast doen geen beter tijt? men kon doen rustigh leven,
Men kon een gasten-mael doen voor de vrienden geven:
Het loopt nu al te slecht, ’t goet steygert noch al op:
Die niet veel gelts en heeft moet eten mag’re sop.
(125) Kom, Jongen, gaet wat voort, en wilt wat rap aen treden,
Ick moet u voor de noen noch in het School besteden.
Wie sie ick ginswaerts staen, in ’t eynde van de straet?
’T is Branghtje soo my dunckt aen ’t wesen en gelaet,
Sy wacht, ick wil tot haer een weynigh nader komen.
(130) Wel Nicht, hoe vaerdy al, ick heb u niet vernomen
In lange buyten ’s huys, zydy noch wel te pas?
Branghtje.
Ja. Nicht, sint dat ick van de felle koorts genas,
Bleef ick, God lof, gesont, het eten en het drincken,
Dat heeft nu weder smaeck, het wil seer hubsjens sincken,
(135) De maegh is weer te deegh. Nicht, wat is u begeer?
Niesje.
Ick heb u langh gekent in deughden en in eer,
’k heb u oock over langh, mijn waerde Nicht gehouwen
Voor een seer gaeu verstant, de kloeckste van de vrouwen,
Ick bid u dat u raet en oock u wijs beleyt,
(140) In dese mijne saeck my niet en wert ontseyt.
Branghtje.
Soo ick u ergens in kan helpen ofte raden,
Ick sta tot uwen dienst. Niesje. Ick ken u trouwe daden,
Ick ken u goeden aerdt, ick ken u hoogh verstant,
Ick ken de gaven wel die in u zijn geplant.
(145) Ick wil myn lieve soon weer laten onderwijsen
In Roomsch en Griecsche tael, opdat hy eens mag rysen
Tot eer en hooge staet, en tot een hoogh gesagh,
En scheppen van hem vreught in mijnen ouden dagh.
Branghtje.
Dit is mijn meyningh oock, ick gae die eyge wegen,
(150) Waerlick, aen dese saeck is heden veel gelegen,
Des Meesters hooge macht, des meesters heerschappy,
Is hedendaeghs verselt met groote tyranny.
Maer onder wiens gebiedt soo laten wy bevolen
Dees jonge teere jeught, kent ghy de beste scholen?
Niesje.
(155) ’k wou dat ick heden wist een goet, sachtsinnigh man,
Die meer met woorden, als met slagen, leeren kan.
Branghtje.
Soodanigh wensch ick me, ick haet de wree Tyrannen,
Die door de plack en roe dick hebben uyt-gebannen
Soo menigh gaeuw verstant, soo menigh kloecken geest:
(160) ’T is beter wel bemint als al te seer gevreest.
Al ist dat onse jeught haer lesse kan van buyten,
Alst heerschop komt in ’t School en doet de deur ont-sluyten,
Dan schrickt en beeft het al, hy met een spitsen baert,
En met een stuyrs gesicht, maeckt al de jeught vervaert.
(165) ’k hoor dat in dese straet een Man is komen woonen,
Die met een sachten geest syn hooge macht kan thoonen,
Niet door een strenge tucht of harde straffigheyt,
Maer met een soeten aerdt hy syne schaepkens weyt.
Den desen mocht ghy wel u lieve soon opdragen,
(170) Hy oversiet seer licht de geyle kintsche dagen,
’T is sulck een goeden hert. Niesje. Is u de Man bekent?
Branghtje.
Van wesen maer alleen, hy woont schier hier ontrent.
Hy heeft een langen baert, hy draeght heel korte kragen,
En syne tabbaerts bef staet altijt opgeslagen,
(175) Hy draeght een langen hoet met eenen korten rant,
’T is een seer statigh Man, hy lijckt een groot Pedant:
Hy treedt dick langs de straet met swarte trijpe muylen,
Ick wedd’ dat in die Man moet groote wijsheyt schuylen.
Niesje.
Hoe is doch synen Naem? Branghtje. Men heet hem Domine.
Niesje.
(180) Wel wat is dat geseyt? Hoe seghje, Nomine?
Branghtje.
’k segh domine noch eens, soo wort de Man geheeten.
Niesje.
Ey! leght my dat eens uyt, ick sou het garen weten.
Branghtje.
’T beduyt soo veel als Heer, gelijck ick heb verstaen.
Niesje.
Soo is hy dan een heer? Branghtje. ’T is tijt, kom, laet ons gaen,
(185) En treedt wat rasjes voort, kom spoet u wat ter degen;
De klock is over acht, het is by hallif negen.

De eerste Handelingh. De derde Wtkomst.

Niesje. Branghje. Dominus vaer voort. Fobert Siet toe.

Niesje.
Ick meen dat hy hier woont, ’k sal kloppen aen de deur,
Wel is hier niemant in, en komter niemant veur?
Fobert Siet toe.
Wie ist die daer soo klopt, soo hardt en onbescheyden?
(190) Men hoort beleeft te sijn, een weynigh te verbeyden
Tot dat men is gereet; Vroutjes hebje gebelt?
Branghtje.
Wy hebben seer gebonst, gestooten en geschelt,
De Meester is hy t’huys?
Fobert Siet toe.
Ja, wout ghy hem beyd’ spreken?
Niesje.
Roept hem soo ’t u belieft, en blyft in geen gebreken
(195) Indien het u gevalt wy spraken hem een woort;
Fobert Siet toe.
Ick gae: daar komt hy selfs: Hem, Domine vaer voort,
Dees vrouwen hebben lust om tegens u te reden.
Branghtje.
Het Heerschop zy gegroet, God geef u heyl en vreden.
Dominus vaer voort.
Salvete, o! Mulierculae.
(200) Wat is u wil, wat is u be?
Segh wat is u begeeren?
Sal ick u Sonen leeren?
Branghtje.
Jae Vader, dese twee, ’t zijn beyde onse vruchten,
Indien het u gevalt soo wiltse mede tuchten,
(205) En dat met goet bescheyt, en schrijftse in ’t getal,
Van uwe Schaepjes die ghy hebt in uwe Stal.
Ick bid u, doet haer wel, soo krijghje onse jonste,
En onderwijstse trou in talen en in konste;
En plant haer wel ter deegh de goede zeden in,
(210) Wy sullen ’t weer versien en loonen niet-te-min;
Wy sullen boven dien u een vereeringh schencken,
Daer ghy ons langen tyt sult, Meester, by gedencken,
Neemt desen vetten haen dan eerstmael op de hant.
Niesje.
En dese schoonen haes, schenck ick u hoogh verstant.
Dominus vaer voort.
(215) Laet my dese saeck bevole.
Zyn sy langh geweest uyt ’t Schole?
Branghtje.
Vier maanden soo ick gis.
Dominus vaer voort.
’T is al te veel verlet.
’T is schade voor de Jeught, men overtreet de wet;
De snelle jaren gaen, men hoort de Jeught te wijsen
(220) De plichten van haer ampt, eer sy tot mannen rijsen;
Segh, waer hebben sy geseten?
In wat Clas? ick moet het weten.
Branghtje.
Secunda hiet de Clas, na dat ick heb onthouwen,
Dominus vaer voort.
Ick sal aen haer wat goets met vreughde, hoop ick, bouwen.
(225) Paedagoge brenght haer binnen,
Oeffent haer verstant en sinnen,
Ondervraeght haer als een Man,
Hoort eens wat een yder kan;
’k sal haer dan in Classe stellen,
(230) Daer sy met haer Metgesellen,
Sullen leeren staegh om prijs:
Buyghsaem is het jeughdigh rijs.
Branghtje.
Doet dat met sachten aerdt, laet ’t vriendelick geschieden,
De harde bitse slagh verschrickt de jonge lieden.
Dominus vaer voort.
(235) Vrou laet my daer me gewerden,
Soo sy in de deught volherden,
En ontsien mijn disciplijn,
’k sal haer een goet Meester zijn;
’k sal seer neerstigh op haer mercken.
(240) Brenght haer by de ander klercken,
Brenght haer by het ander vee,
Doetse sitten op haer ste.
Fobert Siet toe.
Praeceptor, ’t sal geschien: Vroutje waer zijn haer boecken?
Niesje.
Sy zijn niet by de haut, ick salse tavondt soecken,
(245) Of morgen wel goet tijt, men salse stieren voort
Met wapen-tuygh voorsien, dat tot de School behoort;
Neemt onderwijl een proef met neerstigh ondervragen,
Wat yder heeft geleert in syne jonge dagen.
Dominus vaer voort.
’k sal doen al na den eysch, het selve my betrout,
(250) Siet dat ghy uwen Soon niet van de School en hout;
Maeckt dat sy haren tijt in neerstigheyt besteden,
De tijt en komt niet weer, wanneer hy is verleden.
Daer is geen beter schat, noch aengenamer goet,
Als den bequamen tijt die yder bruycken moet
(255) In konst, en wetenschap, en in een deughtsaem leven:
De tijt is kostelick die God ons heeft gegeven.
Wanneer dat ons ontglipt de schoone gulde tijt,
Men krijghtse nimmer weer, men isse stadigh quijt.
Soo haest wanneer de klock sal seven zijn geslagen,
(260) Soo sendt haer na de School, en wilt wel sorge dragen
Dat ghy haer dan opweckt, seer tijd’lick na mijn sin,
Den morgenstont die is geleertheyts schoon-vriendin,
Den morgenstont die kan een neerstigh quant doen raken
Tot wijsheyt en verstant, en tot geleerde saken;
(265) Want ’s morgens dan en zijn de herssens niet beswaert,
Al wat een kint dan leert dat worter in bewaert.
Soo wilt dan op dees saeck een weynigh beter passen,
Dan sal u weerde vrucht hoe langhs hoe meer opwassen
In wetenschap en konst. Branghtje. Wy sullent, Meester, doen,
(270) God wil u huysgezin voor quade plagen hoen;
God wil u Werck en Zaet van tijt tot tijt doen groeyen:
Den arbeyt die ghy doet die wil den Heer doen bloeyen,
Op dat de kerck en ’t Lant daer vrucht af hebben magh;
Zijt Domine gegroet, God geef u goeden dagh.

De eerste Handelingh. De vierde Wtkomst.
Niesje Snaps. Branghtje vander Dreven.
Niesje.
(275) Wat dachtje van die Man, seght, Nichtje vander Dreven?
Branghtje.
Voorwaer de Man die weet met yder een te leven:
De Man die is geleert, de Man is seer bequaem,
Een yder lief-getal, een yder aengenaem.
Hy slacht de Meesters niet die hare sinnen spannen,
(280) Om met een wreet gesicht, de Jeught uyt ’t School te bannen,
Hy slacht de Meesters niet, die met een korsel hooft,
De Jeught van alle vreught en soete lust berooft.
Hy lijckt de Meesters niet die haer seer hoog doen achten,
En die men als een Sanct moet vyeren en ook wachten;
(285) Sy swaeyen langhs de straet gelijck een Baenderheer,
En stoffen op haer konst en wetenschap gansch seer.
De Scepters van haer Rijck dat zijn de roen en placken,
Die sy, laes! op de huyt van ’t teere rot doen sacken.
Sy zijn seer preuts en prat op haer Rhetorica,
(290) Onkundigh in de konst van haer Grammatica.
Sy wouden wel dat al de treffelickste lieden,
Haer op de volle straet goen avont quamen bieden;
En dat men tot der aerd voor haer den hoet af nam,
En dat men als een knecht haar statigh tegen quam,
(295) Om datse hier en daer wat talen konnen rabb’len,
En weten met de pen een versje uyt te brabb’len.
’T schijnt wat in ’t vollicx oogh: de Man die kan het ficx,
’T zy hier een woord Latijn, en daer een letter Gricx.
En als het al om komt soo leert hy de syntaxis
(300) In Schola Triviael, ick seghje dat wat kacx is.
En als hy eensjes roert syn School-geleerde tongh,
Soo dacht een Boer dat al de wijsheyt in hem hongh.
En als hy eens betreedt de hooge School van Loven,
Of ’t Leyden aan den Rhijn, dan gaet hy ’s al te boven: (305) Want onder in het ruym van syn geleerden hoet,
Daer schuylt een groot Autheur, die hem veel wijsheyt broet,
Soo dat aen yder hayr van syne lockjes kleven
De artes liberael in studiis gegeven.
Hierom soo wil dit volck ge-eert zijn op de straet:
(310) God weet hoe dattet t’huys al in haer kamer gaet.
’T en zijn juyst al geen kocx die lange messe voeren,
’T zijn al geen edel-luy die dragen sijde snoeren.
Niesje.
’T is soo, gelijck ghy seght, en daerom ben ick bly,
Dat onse Sonen niet en zijn in sulck een ly:
(315) ’k verheugh my in het hert: wy hebben, naer behagen,
Ons saken wel verricht; Ick moet u, Nicht, wat vragen:
Branghtje.
Wats’ dat?
Niesje.
Segt, hoe veel jaer heeft u man doot geweest?
Branghtje.
’T zijn maenden naeulicx drie wanneer hy gaf syn geest.
Niesje.
(320) Wel dat lijckt niemedal, ghy hoorde u te kleeden,
Seer statigh in den rouw, van boven tot beneden.
Branghtje.
Ick heb den rouw en ’t kleedt al lange af-geleyt,
Ick heb niet eenen traen om mijne fun geschreyt.
Niesje.
Hoe soo, en waerom dat? Branghtje. Hy hielt my in dit leven
(325) Niet als syn waarde Vrou, maer heeft my voort-gedreven
Tot alle vuyl bejagh: hy hielt my als een slet,
Ick was syn sloor, zyn slaef, laes! ick moest altemet,
Als hy was sat en vol, door harde vuyst-loock springen:
Hy heeft mijn goetje schier in onnut gaen door-bringen:
(330) Mijn goet is meest verset, verdroncken en verteert,
Verdobbelt en vertuyst, verbrast en al versmeert.
Ick had een moye plock ge-erft van Peet-Oom bollen:
’k was dubbelt wel versien van linden en van wollen,
Ick had een paerssen rock, ick had een roye ziel,
(335) Een viieger opsen Frans, een borst van bloem-fluwiel,
Daer toe een bonte Jack, met twee boratte mouwen:
’k droegh, doen ick vrijster was, schier alle daegh een bouwen,
Daer toe een sleutel-riem van silver net gewrocht,
Die Besje van den Bergh my tot een bruyt-stuck kocht.
(340) Ick had staegh in de wasch wel ses dozijn servetten,
Oock hembden niet-te-min, en menichte povretten;
Pluwijnen op een rij, veel lakens boven dien,
Mijn linde-kast die was van alles wel versien.
Den huysraet die ick had van koper, tin, en bedden,
(345) Die was te evel schoon, ick sou wel derven wedden
Dat niemant in de buyrt my hier in overwon,
Mijn koper, en mijn tin, blonck als de gulde Son.
Helaes! ’t is nu meest wech. Niesje. Maer hoe is dat gekomen?
Ick hadde noyt hier van een enckel woort vernomen,
(350) Ick dacht dat ghy altijt seer wel gehijlickt waert,
Ick dacht dat uwen Man was vroom en goet van aert.
Branghtje.
Dat wierdt ick wel gewaer, wanneer hy was beschoncken,
En ’s avonts quam te huys wel vol en sat gedroncken;
Dan wast: Jou hoer, jou pry, jou vercken, en jou teef,
(355) Wat hem in d’handen quam dat wierp hy met een dreef
Al na mijn bachuys toe, en had ick niet geweken,
Hy had my menighmael de lendenen doen breken;
En dan noch boven dien, als hy was sat en vol,
Liep hy in ’t hoeren-huys of by een lichte Snol.
(360) Soo dat ick menighmael, oock gansche heele nachten,
Moest na de vuyle fielt eensamelicke wachten;
Soo haest den dagh aenquam, en dat de Son opbrack,
Socht hy den brandewijn en vuyle smoock-toeback.
Niesje.
En is dat, Nichte, waer? Branghtje. Ick sal niet anders seggen,
(365) En daerom heb ick haest den rouw van my gaen leggen;
Hoe menighmael heb ick gewenscht om syne doot,
Als hy de geyle lust van ’t hoere-volck genoot.
Het heeft my menighmael gespeten en berouwen,
Dat ick die schelm en sun soo haestelick gingh trouwen:
(370) Myn ooghjes heb ick dick met tranen af-gewast,
Omdat ick aen die fielt genagelt was soo vast:
’T berouwen quam te laet. Maer is het langh geleden
Dat ghy den uwen oock ter aerden deed besteden?
Niesje.
Het is ontrent een jaer dat ick die soete laf
(375) Stack in de koude aerd, stack in het duyster graf:
Helaes! de soete Sul die komt my staegh te voren,
Ick heb, ach! lieve Nicht, seer veel aen hem verloren,
’k heb menigh bitt’re traen na syne doot geschreyt.
’T vergaren is wel soet, laes! droevigh valt ’t afscheyt.
(380) Als ick, och! Daer aen denck hoe trouw’lick hy my dienden,
Soo springht myn herte op, ick seyd’ het staegh mijn vrienden
Dat ick soo wel getrout en deftigh was gepaert,
Voorwaer een eerbaer Man is vele schatten waert.
Hoe dick heb ick met hem in ’t groene gras getreden,
(385) Hoe dick heb ick met hem hier buyten Stadt gereden,
Na ’t vleck van Petten-steyn, al tot den ouden Schout,
Daer maeckten wy goet cier en aten schapen-bout.
Hy had een eygen thuyn ontrent het groene paetje,
Daer bracht hy my dick in, en tapte uyt het vaetje
(390) Versien met lecker wijn. Hoe heb ick doen gesmult,
Gebanckt, geschranst, gesmeert, mijn buyckje op-gevult
Met room en soete wey, daer heeft hy op gesmeten
Veel suyckers en kaneel, O! ’t was een deftigh eten!
En hy heeft boven dien noch op den disch gereyckt
(395) Aerdbesen root en rijp, in suyker-wijn geweyckt.
Ick had al wat ick wou, ick houfde maer te spreken,
Want my en kon op aerd’ niet eenigh dingh ontbreken;
’T was staegh, Mijn hertje Lief, wat isser dat u lust?
’T was ’s morgens, Minne-beck! hebje oock wel gerust?
(400) kom hier, mijn soete hen, kom laet ick u eens soenen,
Wy lagen dick op ’t bed tot ’s morgens by den noenen.
Hoe heeft hy mijn gestreelt, gekittelt en gevoelt:
Ghy weet wel, lieve Nicht, hoe Man en Wijf dan woelt.
Het vriendelick onthael en sal ick noyt vergeten,
(405) Al wat mijn hertje lust, dat mocht mijn montje eten,
Des morgens maeckten hy een eytje lombaerts ree,
Of suycker- Spaensche pap, of soete Blanc Mangé.
Geluckigh ick my hiel schier boven alle menschen,
Ick had mijn ’s herten-lust, ick had mijn’s herten wenschen:
(410) Ick sliep soo langh ick wou, ick schudde noyt mijn bedt,
Ick schuyrde noyt een pot, ick wierdt seer sacht geset,
Ick waschte noyt het huys, ick boende noyt de stoelen,
Ick had een kloeck jongh-wijf die hiet Arjaentje boelen,
Die deed’ het vuylste werck, die schrobde en die wreef,
(415) En ick, om mijn plasier, somtijts mijn lobben steef.
Geen stijfster in de Stadt kon my hierin gerijven,
Niemant te na geseyt, ick kon seer helder stijven;
Ons goetje stont seer net, seer puntigh om den hals,
En als tot onsent quam, ons Peetje, Lijntje kals,
(420) Soo seyse, Heer, hoe net, hoe klaer staen jou Mans beffen,
Sen wambeys schijnter door. Wie kan u overtreffen
In al de nettigheyt? ghy zijt te sinnelijck,
Dan kint, ghy meught wel doen, u Man die was seer rijck;
En ’t is hier wel gestelt, dan hebje een out Meutje,
(425) Alsje die hebt in ’t zout, in ’t graf, in ’t doncker geutje,
Dan sulje, soo ick hoor, erven een groote plock.
Dit heeft my laetst vertelt jou grootvaer in den Block.
Seght, Nicht, hebje geen sin om wederom te trouwen?
Branghtje.
Och neen! ick mocht weerom een helle voor my bouwen.
Niesje.
(430) Wat my aengaet, ick spreeck recht Juffer uyt de mont,
Dat ick in desen staet noyt rechte vreught en vont.
Wat is den Weduw’-Staet? een eensaem droevigh leven,
Een ziele sonder troost, in swaren druck gedreven,
Een lichaem sonder hooft, een wagen sonder paert,
(435) Voorwaer een Weduw-Vrou is over-al onwaert.
Ick kan myn beste tijt, ick kan mijn groene jaren
Soo niet verslijten, kint, ick hoop noch weer te paren
Met een rijck rustigh quant, en met een jonger helt,
Die zy gehuyst, gehooft, gegoet en wel gegelt.
(440) ’k sit daeghs alleen in huys; dit doet my meerder quellen,
Dat ick ’s nachts slaep alleen, de droomen my ontstellen.
Branghtje.
Soo gaet het oock met my, hoe-wel ick even dan
Niet wensch om sulck een vrient als was daer mijnen Man;
Want sulck een Bed-genoot kan een Vrouw licht’lick derven.
Niesje.
(445) ’T is waer, wat sal men doen? men kan soo niet verwerven
Een houw’lick na syn sin; de Vrouw moet boven dien
Haer Man, soo hier en daer, wat door de vingers sien.
De man heeft syn gebreck, soo doen oock hier de vrouwen.
Men kan geen mensch volmaeckt hier opder aerden houwen.
(450) ’T is best dat elck wat wils in ’t echte bedde heeft,
En dat men beyd’ te saem eendrachtelicken leeft.
De mans die moeten dick der vrouwen hoofden wachten,
Al roepen sy niet luyt, en maken geen straet-klachten;
De man heeft vry al me een woortje in het vat,
(455) Al toont somwijl de vrouw haer spijtigh en seer prat.
Branghtje.
’T is waer, mijn lieve Nicht, ick moet ’t met u bekennen,
De vrou en kan de man soo naeu en strickt niet wennen.
’T is tijt dat wy van reen en woorden thans afstaen,
’T is o p de slagh van twaelf, laet ons na huys toe gaen.
Niesje.
(460) Hoor hier. Branghtje. Wel, Nicht, wat ist. Niesje. Ick sal u laten nooden,
Sondaeghs op ’t avontmael, want ick heb laten dooden
Mijn hoentje, ’t was soo vet, het is al tot de kock;
En ick heb oock genoot ons Neel Nicht in de klock:
Ick bid u komt wat vroegh, wy sullen dan wat praten.
Branghtje.
(465) Indien ’t u soo belieft, ick sal het niet na-laten,
Maer ghy sult dan oock my weer van gelijcken doen,
’K noo u op een zo visch des maendaghs tegen noen:
Siet ick begeer op nieuw, de vruntschap ’t onderhouwen,
Want andersints sy sou, dunckt my, geheel verkouwen.
Niesje.
(470) Ick hoop alsoo te doen, adieu, groet Meutje Lijn.
Branghtje.
’k sal ’t doen, Nicht, goedendagh: God wil u leytsman zijn.

De eerste Handelingh. De vijfde Wtkomst.
Fritsje Lichte vinck. Riesje Wijn-suyper.
Fritsje.
Het is my wel geluckt, o! siet wat vremde saken,
Dat ick soo uyt de hant van den Tyran kon raken;
Ick hijgh noch na mijn aem, ay my! ick ben soo moe.
Ritsje.
(475) Met wat een wack’re gard’ quam ’t ventje naer ons toe;
Soo haest als ick vernam ’t gerommel, de geruchten,
Ick volghde u terstont, ick stelde my aen ’t vluchten.
Fritsje.
’T was wel van u gedaen, dat ghy in tijts toesaeght,
Hoe sou hy na syn wil ons hebben af-gevaeght?
(480) Hadden wy niet gevlucht, hadden wy ’t niet ontweken,
Hoe sou dien beul met roen ons hebben door-gestreken;
Voorwaer het had gedaen met onse huyt geweest;
Ons billen souden fraey gehouden hebben feest.
Ritsje.
Hoe bitsigh saghter uyt, syn oogen schenen vyeren,
(485) Syn hooft dat scheen vol roocks, en hy begon te tieren,
En riep, ey! hout, ey! hout, hout my de Jongers vast.
Ick vloogh gelyck een haes, sy hebben mis getast.
Fritsje.
Wy saten in een hoeck, wy deden niet als klappen,
Wy liepen van ons plaets, wy deden niet als snappen;
(490) Wy spraken niet als Duytsch den heelen ganschen tijt,
Al wat hy ons verbo, wy achtent niet een mijt:
Wy deden anders niet als om hem staegh te quellen,
Wy deden ’t gansche School in rep in roere stellen;
Wy konden niet een woort van onze heele les,
(495) Wy stolen van de Jeught oock pennen vijf of ses,
Wy namen haer papier, wy namen hare schachten,
Soo datter over ons staegh kwamen groote klachten.
Ritsje.
’T is soo gelijck ghy seght. Wat staet u nu best aen?
Wel, sullen wy terstont na onse woningh gaen?
(500) Het spelen sou my best op straet noch wat behagen,
Ick weet wel dat de klock geen thien en heeft geslagen.
Fritsje.
Bygort ick vind niet goet, ick vind het niet gera’en,
Dat wy soo metter haest na huijs toe souden gaen:
Den Beul en plagh de Jeught voor elf niet uyt te laten,
(505) Kom daerom laet ons noch wat treden achter straten;
En ’t is ons Moeders oock ter degen wel bekent,
Dat al de lessen niet voor elve zijn ge-ent;
Daerom soo laet ons hier in ’t hoeckje noch wat blijven,
En ’t uyrtje dat noch rest met spelen gaen verdrijven.
Ritsje.
(510) T’sa kom, ick ben te vre: Wat spel behaeght u, quant?
Fritsje.
Den dobbelsteen. Ritsje. Waer zijns? Fritsje. Ick hebs’ hier by de hant.
Ritsje.
’T is wel, kom, langhtse uyt. Fritsje. ’k sal doen naer u bevelen.
Hout daer, om hoe veel gelts, segh, sullen wy nu spelen?
Ritsje.
T’sa set twee stuyvers by. Fritsje. ’T gelt my de Meye-blom.
(515) Kom loten wy, wie eerst sal werpen om de som.
Ritsje.
’k geef u den eersten worp. Fritsje. Wel aen ’t sal nu wel doogen,
Let ghy op u spel, siet, daer zijn negen oogen.
Ritsje.
Ick kent, nu ist mijn beurt, siet daer, daer zijnder elf.
Fritsje.
Gy lieght, het zijnder thien. Ritsje. Gy kramp je lieght het self;
(520) Dat strijck ick na mijn toe, ick wint, daer zijnder seven,
Ha! Ha! dat spel is my. en wilt ghy ’t noch niet geven?
Fritsje.
’k heb noch een worp daer na. Ritsje. Ho! ho! het is maer vijf.
Fritsje.
Je lieght, het zijnder acht. Ritsje. De duyster vaerj’ in ’t lijf.
Ick win het gansch spel, langh gelt, of ’k sal u klouwen.
Fritsje.
(525) ’k heb niet meer als een blanck. Ritsje. Fielt, sulje’t my onthouwen?
Langh uyt, of ’k dou u stracx met vuysten voor dien muyl.
Fritsje.
kom, lusje wat, jou schelm, ey! siet, hoe siet den uyl!
Ritsje.
Hou daer, dat is een sielt. Fritsje. Bylo, sulje my smijten.
Ritsje.
Kom, kom. jae ofje krabt. gans blommen sulje bijten.
(530) Hout dat, en dat, en dat. Wel gaeje nu haes op,
Kom, sooje meerder lust, je krijght van ’t selve sop.

De tweede Handelingh. De eerste Wtkomst.
Dominus vaer voort. Fobert Siet toe.
Dominus vaer voort.
Duo isti pessimi,
’T zijn voorwaer seer voose Boeven,
Mihi intestissimi;
(535) Stadigh doense niet dan schroeven.
Lectionem nesciunt,
Ach! sy zijn soo peinfantes.
O! sy maken ’t al te bont,
Semper nugas fabricantes.
(540) ’T zijn maer rechte Nebulones.
Vagebonden, boos gespuys,
Sy bederven de Tyrones:
’k laetse lieven blijven t’huys.
Daer en is in haer geen deught,
(545) Sane debent castigari;
Wilje aen u Soon sien vreught,
Dobet virgis sic tractari.
Die syn Soon niet wil castijden,
Non amat hic puerum;
(550) Raro sal hy hem verblijden,
Qui non corrigit illum.
’k segh noch eens, ’t zijn geen Studentes,
Die daer schrappen langhs de straet,
Nocte dieque bibentes,
(555) Roepen als een onverlaet.
En dan gladios gerentes,
Tieren of sy waren mal;
’s Nachts clamore stijf furentes,
Fy! dat lijckt doch niemedal.
(560) Zijn dat niet seer ficxe gasten,
Die daer soo uyt schroeven gaen,
Sulcke maets met sijde quasten,
Soecken d’Academi aen;
Met de pluymen op de hoeden,
(565) Met den degen aen de zy:
Siet! wat Maets de ouders broeden;
’T staet mijn soon, Student, al vry.
Dese weelderige geesten,
Treden veel in Venus houck,
(570) Of in Bachus droncke feesten,
Weynigh siense in den bouck.
Al zijn my die twee ontloopen,
Ick schel haer daerom niet quijt;
Duyr sullen sy ’t noch bekoopen,
(575) Als het pas geeft, en oock tijt.
Ick sal nu voortaen wel maken,
Dat sy uyt mijn handen niet
Sullen konnen weer geraken.
Wel hem, die in tijts toesiet.
(580) ’k heb tot noch toe, met vermanen,
Weynigh aen haer uytgerecht,
Noch met smeecken, schier tot tranen,
Elck een blijft den ouden knecht.
’k con met dreygen oock niet winnen,
(585) ’k sal een ander wegh in gaen:
Als men met geen sachte sinnen
Vordert; Siet! Soo moet men slaen.
Want my dunckt sy wel gelijcken
D’ esel, die syn ouden tret
(590) Houdt, daer hy niet uyt sal wijcken,
Of men slaet hem wel een bet.
Tu, quid dicis Paedagoge?
Hebje de Tyrones al
Afgehoort haer Isagoge?
(595) Isser die ick vragen sal?
Fobert Siet toe.
Jae ’k Praeceptor, ’t is te degen,
’k hebse alle af-gehoort,
’T is voorwaer een grooten segen,
Niemant mistender een woort.
(600) Maer ick brengh een ander tijdingh,
’T sal ons Schole wesen schant,
En u droefheyt, geen verblijdingh.
Dominus vaer voort.
Wat is dat, mijn lieve quant?
Fobert Siet toe.
Die twee dert’le nieuwelingen,
(605) Die hier laetstmael zijn besteet,
Vochten op straet, siet! wat dingen!
D’ een en d’ ander dapper smeet.
Van de Buyren wasser eenen,
Die my terstont heeft geseght,
(610) Dat sy met de dobbel-steenen
Speelden, daer uyt quam ’t gevecht.
Dominns vaer voort.
Is dat waer, wel dat zijn rancken,
Spelen met den dobbel-steen,
Sy sullen ’t haer niet bedancken.
(615) Speelden sy om gelt met een?
Fobert Siel toe.
Yder spel was om twee stuyvers.
Dominus vaer voort.
O! dit is geen Schools gebruyck.
kom, ick sal die dert’le kluyvers
Straffen met een wack’re struyck.
(620) Volght my, ick gae na de Classen,
’k meen dat ick haer vinden sal;
Wilt wel op de deure passen,
Sluyt het rontom, over-al,
Datse ons niet weer ontsnappen,
(625) Brenght in ’t School twee swacke roen,
Haest u, wilt wat dra aen-stappen.
Fobert Siet toe.
Domine, ick sal het doen;
’k meen niet datter meerder boeven
Zijn gevonden in de Stadt;
(630) Daeghlicx doen sy niet dan schroeven,
Treden der deughnieten padt.
Mijn dunckt datse zijn geboren
Tot ontucht, en lossen bandt,
Want het is doch al verloren,
(635) Soo men haer wat goets in plant;
Siet! de leeringh kan niet helpen,
Die de Meester daer aen doet:
Dese jonge wulpse welpen,
Stooten ’t goede met de voet.
(640) Hola! hout die jonge fielen, De twee
Houtse, houtse, houtse vast; jonge
Ho! sy laten sien haer hielen; gesellen
Loopt vrij heen ghy hange-bast. binnen in
Wech soo zijn die boose guyten; School
(645) Doen sy quamen op de been, gekastije
Kond’ ick haer alleen niet stuyten; zijnde,
Siet! sy wierpen noch met steen. loopen
Dominus vaer voort. hier
Laetse loopen, laetse varen wech.
By het ander boos geboeft,
(650) Laes!die sulcke kinders baren,
’T is een sake seer bedroeft;
’k hebber nochtans niet gestagen
Met een wreede harde tucht:
Tot de Jeught heb ick gedragen
(655) Altijt vaderlicke sucht.
Zijnse mijne tucht ontgleden,
En ontloopen mijne straf;
Laes! op hare jonge leden,
Mocht wel vallen harder staf.
(660) ’T kint dat op syn Meesters wetten
In het minste niet en past,
Sal syn gangen moeten setten
Tot den strop, of tot den bast.
’k merck het sal met haer niet wesen,
(665) ’T is verloren wat men doet,
’k kan geen deughden in haer lesen;
Al te dertel opgevoedt.
’k sal niet meer die boose loten
Nemen in mijn huys of dack.
(670) Sulcke moet men van hem stooten,
Die niet vreesen ’s Meesters plack,
Sulcke moet men van hem weren;
Want een schurft en rappigh beest,
Sal de gansche kudde deren,
(675) Soo men dat niet en geneest.

De tweede handelingh. De tweede Wtkomst.
Fritsje lichte vinck. Ritsje Wyn-suyper. Branghtje vander Dreven.
Fritsje.
Wel Cammeraet hoe ist? hoe varen uwe billen?
Ritsje.
De pocken hael dien Beul. ick sal hem noch wel villen,
krijgh ick hem eens alleen. En is dat Meesters werck?
Fritsje.
’T is rechte tyranny: ’k waer liever ’s duyvels klerck,
(680) Als onder sulcken Turck te zitten of te leeren;
Na kans soo komt weer kans, wy sullen hem wel scheren.
Ritsje.
De Nicker hael dien Beul, krijgh ick hem eens alleen,
Soo wort hy noch van my dat backhuys opgesneen.
En is dat Meesters werck? De Jeught zoo wreedt te smijten?
(685) ’T is, segh ick, Beule werck het vleesch van een te rijten,
Te scheuren dattet bloet. Ick sal ’t hem toch hier naer
Vergelden, soo ick leef, was ’t over twintigh jaer.
Fritsje.
Niet waerdigh hy en is een Meesters naem te dragen,
Hoe ongenadigh heeft den Tyran ons geslagen!
(690) Ick schrick wanneer ick denck aen sulck een Moord’naers kuyl,
Daer men niet anders hoort als slagen en gehuyl.
Nu laet ons gaen na huijs al sonder langh te dralen,
Eu onse Moeders stracx de gansche saeck verhalen,
Hoe dat dien bitsen Vent ons beyde heeft geplaeght.
(695) En onse huyt doorsneen als ofse was doorsaeght.
Ritsje.
’T behaeght my oock alsoo. Maer siet! gewenschte dingen,
U Moeder komt daer self: nu wilt u sonderlingen
Heel treurigh stellen aen, en bout u seer bedruckt,
U oogh met speecksel wrijft, u hooft wat neder buckt,
(700) En hout u of ghy schreydt. Fritsje. Nu siet, is ’t soo te degen?
Ritsje.
’T komt aerdigh, ghy en moest u oogen niet af vegen.
Fritsje.
Ay my! ellendigh mensch, wat heb ick al geleen!
Ritsje.
Ick ongeluckigh kint, hoe is mijn lijf doorsneen!
Fritsje.
Ay my! ay my! mijn lijf, wat lijd’ ick bitt’re smerte!
Ritsje.
(705) Ay my! ay my! de pijn die druckt my in het herte.
Branghtje.
Wel wat gekarm is dit? wie hoor ick daer soo huylen?
Zijt ghy het fritsje soon, mijn kint, wat magh u schuylen?
Fritsje.
Laes! Moeder, jae, ick ben’t. Branghtje. En ghy oock Ritsje neef?
Ritsje.
Ach! Peetje, ick ben hier, van vrees ick schrick en beef.
Branghtje.
(710) Wel kind’ren schreye soo? wat is u wedervaren?
Fritsje.
Ach Moeder! als ick ’t denck, soo rijsen my de haren;
Weet dat u eenigh kint, dat u is waerd en lief,
Gegeesselt is in School, gelijck men doet een dief.
Branghtje.
Gegeesselt? Fritsje. Ja wel hart. Branghtje. Wat segje, met de roeden?
Fritsje.
(715) Ja Moer, hy liet niet af voor dat de billen bloeden.
Branghtje.
Wat hadje toch misdaen? Fritjse. Ach! Moeder, niet een sier,
U Soon was sonder schult, laes! een onnoosel dier.
Branghtje.
En is dat seker waer? En ghy, wat seght ghy Neve?
Ritsje.
Ick moester, Peet, me aen, ’k heb mede thiend’ gegeven,
(720) Hy heeft mijn teere huyt met roeden gansch gescheurt.
Branghtje.
Niet sonder reden ist dat ghy dan beyde treurt.
Voorwaer de Meesters zijn onredelicke Richters,
Sy nemen haer vermaeck in ’t slaen der teere wichters;
O! Neros wreet geslacht, die vreught schept in ’t gekarm,
(725) Die niet hoort na ’t geschreenw, erbarm, erbarm, erbarm.
Het is u herten-lust, de Jeught met slaen te dwingen,
Dat om een nietigh dingh, om kleyne beuselingen,
Ja om een haver-stroo, om ick en weet niet wat,
Hebje de plack of roe terstont in d’ hant gevat.
(730) Hier door ist dat de Jeught, tot brave konst geboren,
Heeft door een harde tucht de boecken afgesworen;
Hierdoor wert menigh geest van konsten afgeruckt,
Om dat hy in de School te harde wierdt gedruckt.
De slagen dienen best voor ezels, en voor beesten,
(735) Niet voor een gaeu verstant noch wel-gebore geesten:
Want soo men al te hart de Jeught hout in bedwangh,
Soo looptse uyt de School, neemt elders haren gangh.
Men moet de Jeught door prijs en eersucht op doen stijgen,
Niet door een harde slagh; soo sullen sy meer krijgen
(740) Een lust in al haer doen. Den prijs en loon verweckt
Een Jonghman die syn geest van grove leuyheyt treckt.
Nu drooght u tranen af, en speent u van het weenen,
’k sal u, in dese saeck, een goeden raet verleenen.
Maer wie komt gins van verr’, soo spoedigh en soo ras?
(745) Ist Ritsjes Moeder niet? sy komt hier wel te pas:
Hoe sal die vrouw ontstelt, vergramt, verslagen wesen;
O! Domine vaer voort je meught wel dapper vreesen.

De tweede Handelingh. De derde Wtkomst.
Niesje Snaps. Branghtje vander Dreven. Dominus vaer voort.
Niesje.
’T Gemoet is soo beswaert, ick weet niet wat beduyt,
Daer is wat, dat my ’t hert van anghste schier toesluyt.
(750) Ick weet niet waer mijn Soon dus lange magh vertoeven;
Het School dat is langh uyt, dat doet my meer bedroeven,
De klock is over elf: soo ick na ’t Hof toe quam,
Sagh ick syn mede-maets, maer hem ick niet vernam:
Een bijster groot getal van klercken en Scholieren
(755) Quam my daer in ’t gemoet, en dat met goe manieren,
Beleeft en seer geschickt, veel boden my goe’n dagh;
Waer ick mijn oogen sloegh, ick Ritsjes nergens sagh.
’k weet niet wat dit beduyt! ick kan’t my niet ontgeven,
Dit ben ick niet gewoon, de sorge doet my beven.
(760) Ey! Siet, daer komt mijn Nicht, wel veerdigh op haer le’en,
Met Fritsje haren Soon, seer rap en snel getre’en,
De mijne isser by. O! dit zijn vreemde saken;
Wel Nichte zijt gegroet. wat meughje hier doch maken?
Waer heen met dese twee? Branghtje. Ach! vraeghje, Niesje, dat?
(765) De gramschap heeft my ’t hert van binnen soo gevat;
Ick ben soo seer gestoort, van spijt schijnt ’t hert te breken;
Ick kan, o! lieve Nicht, met woorden naeu uyt-spreken
Hoe herdt dien wreeden Beul ons Sonen heeft gestraft,
Heeft tegen onse Vrucht als eenen hont gebaft.
Niesje.
(770) Ay! jemy! wat ick hoor! ’t en was niet sonder reden
Dat ’t herte was ontstelt, en mijn gemoet t’onvreden.
Veeltijts wanneer de mensch komt in een groot gevaer,
Soo wort hy voor den slagh yetwes daervan gewaer.
Ick hoor, dit is geweest de saeck van u verbeyen.
Ritsje.
(775) Ja, Moeder, ’t is de saeck die ons soo dede schreyen.
Niesje.
Ick sweer, soo langh ick leef, en op mijn le’en kan staen,
Vergeefs en sal het niet van die krengh zijn gedaen!
Ick sweer, «t en sal van my niet ongewroken blijven,
’k sal hem dien grijsen kop met toffels lustigh wrijven.
Branghtje.
Kom, laet ons tot hem gaen, en van hem nemen wraeck,
Om dese wreede daet, en ongehoorde saeck.
Dominus vaer voort.
Ick die een lastigh ampt moet dragen op mijn leden!
Ick die mijn ganschen tijt in ’t sorgh-huys moet besteden!
Ick die een ganschen dagh moet zitten op de pees,
Ick wert door ’t roepen doof, mijn keel door ’t schreeuwen hees.
Ick die den ganschen dagh moet gaen in den treck-molen;
O! wat een swaren last is onsen dienst der Scholen;
Ick die den ganschen dagh moet zitten in ’t gestanck
Der veesten van de Jeught, en hooren staegh’t geklanck,
’T getier, ’t geroep, ’t geschoep van deze wilde wouters,
’T geloop, ’t geschreeuw, ’t gebas van deze dert’le stouters,
’T gerommel en ’t geraes, ’t geswerm van de bien,
Ick die den ganschen dagh bestoven, vuyl moet sien,
En dat om een kleyn gelt, alom ’t geringe kosje,
Soo sobertjes gekleet in een schrael en kael dosje.
Ick die nu ben vermoeyt van ’t leeren van de Jeught,
Tre nu wat voor de deur, en schep een weynigh vreught:
Ick die nu ben vermoeyt in dese sware saken,
Gae my een weynigh tijts hier buiten wat vermaken.
Stadigh werck ick in den acker,
Ick maeck mijn Scholieren wacker:
Stadigh siense in den bouck.
Neerstigheyt maekt Jongers klouck.
’T leeren moet haer zijn seer charum,
Quanvis primo sit amarum:
Nam quod fuit ante gravè,
Postea tunc erit suave.
Lijckt de Lente ons geeft florem,
En de bloeme geeft odorem,
Soo geeft oock het Studium
Groote eer, en hooge rom.
Cibus qui non fuit coctus,
Die en heeft geen goede smaeck,
Puer qui non erit doctus,
Blijft een groven thuynen staeck.
Ille qui non vult doceri,
Erit magna bestia,
Non est pudor multum quaeri;
Pulchra difficilia.
Discat qui jam nihil nescit,
Valida scientia
In de teere herssens crescit;
Cum alta sapientia.
Branghtje.
Daer is de vijse vent, daer is hy weer aen ’t preut’len,
Hy rabbelt syn Latijn, gelijck de verckens reut’len.
Siet daer! daer komt hy uyt op syne muyltjens treen.
Niesje.
Maer wat een vremt fatsoen; hy lijckt een os of deen.
Branghtje.
T’ sa volght my op den hiel, ick sal hem eerst aen randen,
En laet ghy, boven dien, oock lustigh sien u tanden.
Niesje.
Aen my sal zijn geen feyl. Branghtje. Jou beul, jou schelm, jou nar,
Heyn voerje in de hel op syne nickers kar.
kom, hontsvot, voor den dagh, je sult het nu betalen,
Jou gatvinck alsje bent, Sint Hubert moet je halen.
Dominus vaer voort.
Ick danckje schoon Jonckvrouw voor dese soete groet:
Bedaerje lieve kint. Hoe tierje soo verwoet?
Branghtje.
Jou hangh-gat alsje bent, jou pis-dief, vuylen rekel,
’k wou datje metje gat sat op een stalen hekel.
Niesje.
Je fielt, jou wreeden hont, selje mijn kint soo slaen,
Mijn kint, mijn waerde soon, die u niet had misdaen?
Branghtje.
Fy! schaemt u, ouden uyl, ghy strengen billen kijcker,
Je schrobber alsje bent, ghy straffen broeck af-strijcker.
Dominus vaer voort.
Nu, vrouw, bedaerje wat. Niesje. ’Tis waer, Jan kurcke vaer.
Branghtje.
Wat seyt dien hange-broeck, Jan Trijsjes, Seuteraer?
Ey! mocht içk met dien muyl mijn lust aen u eens boeten,
Of met dien sleutel-riem u bachuys eens begroeten.
Dominus vaer voort.
Moer, setje wat ter neer. Niesje. Wel spotje noch, Jan Lam?
Dominus vaer voort.
Een toornigh wijf is lijck een helsche heete vlam,
Sy brant gelijck een vuyr, sy spout staegh heete kolen,
Sy brijst gelijck een leeuw, sy draeyt gelijck een molen,
Sy vier-ooght als een kat, sy spouwt te monde uyt
Dat vreemt, dat grousaem is, dat niemendal en sluyt.
De reden die ghy hebt tegen my te baren,
Die is voorwaer seer kleyn, ey! wilt soo niet uytvaren;
Ick heb haer beyd« gestraft, als vader, als een vrient,
Haer groote boevery had meerder straf verdient.
Beschuldight my soo niet van wreetheyt, stuyrsche vlagen,
’k heb vaderlijcke sucht staegh tot de Jeught gedragen:
’k ben nochtans over-al, en door de Stadt vermaert,
Voor een sachtsinnigh man, en van een goeden aerdt:
’k heb met een sachten geest mijn sinnen staegh doen stuyren
Tot voordeel van de Jeught; jae vraeght het vry de buyren,
Met wat een stil gemoet, met wat een sachten geest
Ick doorgaens by de Jeught in Schole ben geweest.
Branghtje.
Ghy geesselaer, dat heeft wel aen mijn Soon gebleken,
Ghy schijtvalck alsje bent, ick selje by gansch weken
Noch varen in dien baert. Quam u een man aenboort,
Je liet u hielen sien, je riept wel dapper moort.
Maer tegen dese Jeught, en tegens eenen jongen,
Daer benje als een leeuw, daer doe je vreemde sprongen,
Daer gaeje bijster aen, daer benje als een Stier;
Maer tegens uws gelijck, daer kruypje als een pier.
Je hebt noyt soete vrucht, noch kind’ren, konnen telen,
Je weet niet, drooge Jaep, hoe ghy daer me moet spelen;
Je hebtse noyt geveeght, je hebtse noyt gesust,
Je hebt geen lieve kint noyt voor syn aers gekust.
Dominus vaer voort.
Ghy vrouwen zijt verdoolt. Dat u vrucht niet wil doogen,
Dat is, omdat ghy haer niet hebt van jonghs gebogen;
Ghy gaeft haer al te seer den lossen toom en bant:
Ick vrees, sy sullen noch beleven meerder schant:
Ick vrees, sy sullen noch een swaerder straf genieten,
Die u en haer noch wel mocht jammerlijck verdrieten;
Ghy geeft haer te veel wils, sy vreesen u, noch Godt,
Noch sy en vragen niet na ’s Meesters hoogh gebodt.
Ick bid u, siet wel toe, en laetse soo niet weyen;
Gedenckter my maer by, ghy sult het noch beschreyen:
Want sulcke Maets die staegh in fieltery gaen voort,
Die kijcken noch in ’t laetst door ’t venster van een koort:
Sy sullen noch in ’t laetst wel aen een galge waeyen,
Het gaeter al na toe, men siet de strop vast draeyen.
Niesje.
Wat seg je, aen een galgh? ghy fun, ghy schobbejack;
Daer komje selfs noch aen met jou kael scheurigh pack.
Branghtje.
Sy zijn soo goet als ghy. Joel, met u spitse broecken,
Wy hebben haer in huys tot deught steeds op getroecken.
Wel kijck! wat beurt mijn hier van dese vuyle guyt.
Dominus vaer voort.
Dat blijckt wel, soete Moer, de saeck die wijst het uyt.
’k had in mijn gansche School geen Jongers soo ongalijck,
Als uwe Sonen zijn, sy deden altijt qualijck,
Jae niet een beetje goets en quamer van haer op.
Branghtje.
Je lieget, oude grijs. Siet dat is opje kop.
Dominus vaer voort.
Sult ghy een ouden Man met slagen overstelpen?
Scholieren, komter uyt, wilt uwen Meester helpen,
Komt met gemeender macht. ick bid u, staet my by,
En ruckt haer in de School, en treckt haer aen een zy,
Op dat ick metter haest haer dolligheyt magh weeren,
En haer uytsinnigheyt met roeden magh uyt keeren.
Niesje.
Ey! Meester, doet dat niet, maer denckt wat u betaemt.
Branghtje.
U macht streckt tot de Jeught, en maeckt geen vrou beschaemt.
Dominus vaer voort.
U macht streckt niet tot my, en daerom sal men veerdigh
U straffen op de daet, gelijck ghy beyd’ zijt weerdigh.
Nu, nademael ick ben seer goet en sacht van aerdt,
Soo laet ick u beyd’ los; siet dat ghy wel bewaert
U sonen, en wilt haer te huys nu selven leeren;
Komt niet meer voor mijn deur den sot en dolman scheren;
Nu jongers, laetse los, en drijftse op de vlucht,
Loopt, malle Moeders, loopt met u bedorven vrucht.

De derde Handelingh. De eerste Wtkomst.
Slimme Wulf. Klein Veegh-uyt.
«K Was gist’ren in de Roos, by Bartel en Jan Sanders,
Daer maeckten wy goet cier met onse mede-standers,
Daer droncken wy Baeraus schier tot de middernacht,
In ons geselscliap was oock Wolfaert vander jacht.
’k hou veel van een goet lach, van drincken en van smeren,
Ick kan me, als ick wil, een gulden wel verteren;
Het staet my niet soo naeu: Laetst in het Princen-schip,
Liet ick wel vier Pont-groot met Symon, Jan en Flip.
’T is nu al even-eens, de Waerdin siet my garen;
Soo haest ick ergens kom, ’t is stracx, tapt van den klaren:
Doen quam ick in de Leeuw, de Waerdin riep: Hou Roel,
Loop ras, en langh mijn Heer, een kussen met een stoel:
Wat wil mijn Heer voor dranck? wy hebben goede Wijnen,
Die helder staen in ’t glas, en lieffelijcke schijnen,
Lust myn Heer Vin d’Anjou? of goeden Bacherach?
Of Neuren, Vin de Court? of lusje Manebach?
kom ick dan in het Paert, ’t is Heer, gaet in de kamer,
Wy hebben Dele-wijn, daer is geen aengenamer.
Of lust mijn Heer Vin d’Ay? of schoone Vin muscat?
’K sal in de kelder gaen ontsteken een vol Vat.
Wy hebben Mentser Wijn, Elsaters en Rinckhouwers,
Sy zijn seer silver schoon, veel beter als Pictouwers.
Lust u Vin de Bourdeaux, of goeden d’Orleans?
Monsieur, een edel sap verdient de groene krans.
Den Doel, dat is mijn plaets, daer plagh ick veel te komen,
Daer wierd ick wel gedient, daer wierd ick waergenomen;
Als my de Waert vernam, ’t was, Heer gaet in ’t Salet:
Daer wiert een kanne Wijns stracx op den disch geset.
Hy kende mijne sin, het was Vinum Rhenense
Nam illud Vinum est laus honor gloria mensae.
Doen ick laetst op de plaets van Lange Ulrich was,
Daer thoonde my de Waert een proefje in een glas,
Van schoone Vin de Court, hy had ook Vin d’Amboise,
Ick seyd’: Waert tapt een kan, ick moet eens lustigh oose.
Soo brengh ick door den tijt, en ick drinck sonder maet,
Van dat de Son begint en ’s avonts ondergaet.
En als ick dan mijn buyck heb vol en sat gesopen,
Mijn mage wel ter deegh met Wijn is overdropen,
Dan stap ick na het bed, en slaep heel sorgeloos,
Tot dat de Son weer bloost, gelijck een schoone roos.
Dick ’s morgens eer ick ben ten bedde uyt geresen,
Kom d’een of d’ander Waert my roepen en belesen;
Mijn Joncker, benje op? ’k heb delicate Most
Gekregen, siet hy leyt hier aen de kraen en lost.
Voorwaer ’t is Goden dranck, ick wed je krijght geen beter,
Hy komt van Ceulen af, ’k heb hem van Sinjoor Meter;
’T is lieffelicken dranck, en daer toe seer gesont,
Ja heerschop alsje drinckt de druyf komt inje mont.
Wy hebben Griecsche wijn, en Spaensche Maveseyen,
Oock Seck, Canarij wijn. Gaet me, ick sal u leyen
Daer oock conjacken zijn: staet op, de klock heeft ses,
’k heb wijn de Aloco, vin Prere, Savenes.
Oock vin de Besulen, Toussain en vin de Fronte jacquen;
Mijn kelder is voorsien met vaten, groote backen,
Mijn kelder is heel vol, de vaten leggen ree,
Mijn Heer, soo ’t u belieft, ick bid u, gaet eens me.
Wanneer ick dit geroep hoor aen mijn kamer klat’ren,
Beginnen weer op nieu mijn tanden stracx te wat’ren;
Dan springh ick uyt den bedt noch hallif ongekleet,
En loop stracx daer na toe. ’k ben op den dranck seer heet.
Soo dat ick niet en kan een oogenblick geduyren,
Of d’een of d’ander nat moet ick na binnen stuyren,
En van den Brandewijn maeck ick een seer groot werck:
Franckfoortse die is goet, sy maeckt de mage sterck.
Den hier-lantschen Anijs, mat de Genever-drancken,
Zijn dingen seer gesont voor siecken en voor krancken,
En dan komt hier noch by dat Aqua vitae hiet,
Een Watertje dat door de ad’ren treckt en vliet.
En dan verswijgh ick noch de alderhande Bieren,
Soo uytheemsch als inlants, die men oock doet vertieren
In Dorpen en in Ste’en, en ick en weet niet waer;
’k segh dat men ons t’ onrecht hout voor een droncke Schaer.
Hoe menigh eerlick Man moet syn broot aen ons winnen,
Wijn-koopers in het gros, en die den tap beminnen,
Oock Brouwers in ’t gemeen, en die de Wijn verlaet,
kraen-kind’ren, en de geen die ’t Bier draeght door de straet.
Die Glas en kan verkoopt, die hebben haer proffijten
Aen my, en aen mijn Broers, die veel Wijns en Bier slijten;
Wy helpen alle Jaer vermeeren den Accijns,
Wy slijten in een Jaer, siet! menigh vaetje Wijns.
De middelen van ’t Lant wy dagelicx verhoogen,
Het baet de Pachters veel, al ist quaet in de oogen
Van menigh vijse vent, die hem hierdoor ontstelt,
En seyd’: Dat wy hier door onnut verdoen ons gelt.
Ick sie daer Slimme Wulf, Wijn-sloecker, stoop uyt drincker,
’T is sulck een schoon veegh uyt, ’t is- sulcken Kannen klincker,
Hy mag syn natje wel. geen aengenamer Man
Quam my thans in ’t gemoet, O! minnaer van de kan.
Slimme Wulf.
Eu, eu, hoe geeuw ick soo? ’k heb noch niet uyt geslapen
Den dronck van gist’ren nacht. ’k was in het Sweetsche wapen,
Met Tijs en Damis Sprot, daer maeckten wy in’t lach
Ses stoopen Rijnsche Wijn. ’k wou dat ick Mieuwis sach,
’k heb hem een klacht te doen: ick ben niet wel geschoren,
’k heb gist«ren in het Lach wel twee Pontgroot verloren.
Mijn beursje is heel leegh, ick ben mijn geltje quijt;
O! wispeltuyrigh Luck, wat doeje my al spijt?
Noyt ongelucker dagh, helaes! de dobbel-steenen
Die waren tegens my: fy! fy! vierkante beenen,
Hoe liepje zoo verdraeyt? puf, wat vraegh ick daer nae,
Ick hoop, ick sal van daegh verwinnen weer mijn schae.
Kan ick slechts hier of daer mijn drincke-broeders vinden.
Kloen Veegh-uyt.
My dunckt hy is bedroeft. Wel Compaignon wat winden
Drijven u herwaerts aen? wat isser dat u quelt?
Slimme Wulf.
Hoe so? Kloen Veegh-uyt. Want u gesicht dat staet my heel ontstelt.
’T en gaet niet na u sin, wat is u overkomen?
Slimme Wulf.
Ach! gist’ren heeft ’t geluck van my haer gangh genomen.
Kloen Veegh-uyt.
En waerom segje dat? Slimme Wulf. ’T is waer, mijn lieve quant,
De steenen kond’ ick niet doen werpen na mijn hant;
Al stierd’ ick tot bedrogh en list mijn gansche sinnen,
Ick kon doch niet een duyt den heelen dagh gewinnen;
Jae ick verloor het al, het liep al tegen my.
Kloen Veegh-uyt.
Ick ken nochtans u list, en u bedriegery:
Want een die met u speelt, moet op u handen letten,
Ghy weet de steenen net te werpen en te setten,
Te draeyen naer u sin, en dat met rassigheyt;
Die u bedriegen sou moest hebben gaeu beleyt.
Ghy stuyt de steenen op, ghy weetse neer te bossen,
In ’t spel ghy overtreft een van de gaeuste vossen,
Niemant is uws gelijck in ’t spelen met de kaert,
En ’t is u heden noch wel hondert kroonen waert.
Hoe menigh Ducaton hebje na u gestreken,
Met troeven, en lantsknecht, je kond seer braef roem-steken;
Ghy keert en went de kaert, je benter Meester van;
En niemant is soo gaeu die u list merken kan.
Hoe menigh Spaensche mat wonje wel met pasdijsen?
Ticktacken kanje braef, daer hoor ick u in prijsen,
’T verkeeren boven dien, en oock in Mommekans,
Daer benje gaeuwer in als eenigh van de Mans.
Slimme Wulf.
Dit heeft my gist’ren niet een stuyver konnen baten,
’k verloor staegh spel op spel, ’k moest al mijn gelt daer laten.
Kloen veegh-uyt.
Den teerlingh, lieve Maet, is als de weder-haen,
Die met de wint verkeert, en nimmer stil blijft staen.
SlimmeWulf.
Dat wierdt ick wel gewaer. ick moet mijn gelt nu missen.
Kloen veegh-uyt.
Op sulcke waters, vrient, daer vanght men sulcke vissen:
Het is my gist’ren vry ten besten wel geluckt,
Ick heb met wijn en bier mijn buyckje vol gedruckt;
Ick had doen vry gelagh, en dat gebeurt my selden,
Ick had doen niet een blanck, ja niet een duyt te gelden:
Ick hoop dat ick van daegh weer hebben sal een feest;
Ey! siet, daer komt wat goets in mijn verheughde geest:
Van daegh hoop ick noch wijn met menichten te lecken,
En dan noch, door ’t gespel, veel gelts na my te trecken.
krijgh ick een vetten Haes, Conijn, of een Lampreel,
’k beloof u met mijn hant, je krijghter af u deel.
Ick bid u, zijt te vre’en. Slimme Wulf. Beloften zijn maer winden,
Daer door en kan de mensch geen groote rijckdom vinden.
De ge’en die veeltijts hoopt op ’t wispeltuyrigh lot,
krijght dickwils niet met al, en wert dan noch bespot.
Kloen veegh-uyt.
Ick bid u, schept vry moet, ick sal u weer verquicken;
Men moet een saeck soo drae niet al ten quaetsten schicken.
Ey! siet wat volck is daer; hier dient wel op gepast,
My dunckt ick heb den roof al in mijn klaeuwen vast.
Sy komen na ons toe, ’t zijn brave jongelingen:
Ick hoop ghy sult nu haest een ander deuntje singen:
kom laet ons hier wat staen, en wachten. sus, swijght stil,
Sus, merckt en luystert gaeu wat yder seggen wil.

De derde Handelingh. De tweede Wtkomst.
Fritsje lichte vinck. Ritsje Wijn-suyper. Slimme Wulf. Kloen Veegh-uyt.
Fritsje.
Wie isser op der aerd’ die my kan overtreffen
In voorspoet en geluck? ick magh my nu verheffen
Boven de braefste man die in de werelt leeft;
Mijn hert in weeld’ en lust nu overswemt en sweeft.
Gesegent zy de uyr, noyt vond ick beter tijden
Als nu op desen dagh, soud’ ick my niet verblijden?
Ritsje.
Wie ist die hem van daegh hier soo geluckigh acht?
Zijt ghy dat Fritsje Neef? Waer heen soo on verwacht?
Fritsje.
Ick ben het, Ritsje maet. Ritsje. Wat is u wedervaren,
Dat ghy soo vrolijck zijt? ’t schijnt dat u jonge aren
Ontspingen van de vreught; hoe benje t’hans soo prat?
Fritsje.
Y! benje noch soo plomp, en vraeghje, Ritsje, dat?
Wel, sieje niet hoe braef dat ick ben in de kleeren?
’k steeck in een nieuwen dos, wie sou my nu niet eeren?
Een Mantel opsen Frans heb ick van ’t beste stof:
Wat dunckje van die Broeck? dat laken is niet grof.
Het Wambuys is doorsneen, hoe braef staen die Manchetten,
Mijn Moer liet op de Broeck twee passamenten setten.
Ritsje.
By Io! ick ken u naeu. ’t sal nu met u wel gaen;
Dan hebje boven dien twee witte Leersen aen:
Wel! je lijckt nu een Heer met u vergulde sporen,
Ick kenje naeuw’licx, Frits, van achter of van voren;
En uwen nieuwen Hoedt is me al boven spits,
Je treedt gelijck een paeuw. Fritsje. Wat seghje, Mantje trits,
Van dese moye Riem, en van die Hose-banden?
Ritsje.
Jou schootjens zijn beset al met satijne randen.
Fritsje.
Wat dunckje van de kant, die ’k heb aen mijn Rabat?
Mijn Moer die gaf voor d’ el een moye Spaensche mat.
Ritsje.
Voorwaer je dunckt my nu veel schoonder oock te wesen,
Men sou in u gelaet Narcissum konnen lesen.
Fritsje.
’T is lijck het spreeck-woort segt: Een braef kleet maekt de man,
En die het niet en heeft en kan ’t niet trecken an.
Ritsje.
’T is soo gelijck ghy seght: Maer wat ick u sou vragen;
Fritsje.
Wat is dat? spreekt vry uyt. Ritsje. Kont gy u beurs wel dragen?
En isse niet te swaer? is die oock wel gespeckt
Van binnen, met een kruyt dat alle boosheyt deckt?
Fritsje.
O! jae, sie daer hoe dat mijn Beursje is geswollen,
Mijn Moeder heeft het self met duyme-kruyt gaen vollen:
Ey! hoort eens hoe het ruyst, en hoe die speey klinckt,
Wat dunckje van die Munt? hoe schoon is datse blinckt.
Ristje.
Ja wel, wat sie ick hier? ick sweere by gansch taerten,
U Moer is wel geweest de milde Sinte Maerten;
Hoe konje soo veel gelts doch krijgen uyt haer kist?
Fritsje.
Ick maekte haer wat wijs, ick kreegh het licht met list.
Ritsje.
Ick heb mijn Moeder oock seer gaeu van daeg bedrogen,
Ey! hoort eens hoe ick haer met list heb uyt-gesogen;
Sy sondt my in de kroon. Gaet, seyd’ sy, loopt u best,
En haelt en maendt daer in het geen dat my noch rest:
’T is langh genoegh geleen, my komt noch tsestigh gulden
Van Truytje vander Delft. Gaet heen, ’t zijn oude schulden.
Soo sy ’t u niet en geeft, en stelt my weer te leur,
Ick sal de tafel stracx doen brengen voor haer deur,
En laten al haer goet na ’s Heeren Recht verkoopen:
«k heb langh genoegh gebeydt, en langh genoeg geloopen.
Ick gingh na Truytjes toe, ick maende haer wel hert,
De vrouw was seer verbaest, beteutert en benert;
Sy vreesde voor de schand: sy gingh stracx tot haer vrienden,
En leende daer wat gelts, sy wou niet dat het dienden
Voor ’t Recht, op het Stadthuys, soo datse my terstont
Het gelt heeft aengetelt. Ick nam daer af vijf pont,
Die heb ick seer subtijl stracx in mijn beurs gesteken,
En ick ben met de rest doen na mijn Moer gestreken;
Ick seyde: Moeder siet, ons Truytje vander Delft,
Heeft my van d’heele som gegeven maer de helft:
U Moeder, seyse, magh de reste komen halen
In ’t lest van d’ander weeck, ick sal haer dan betalen.
En soo heb ick mijn Moer wat op de mou gespelt:
Hier door kreegh ick, met list, dit gout en silver gelt.
Kloen Veegh-uyt.
Hoorje wel Cameraet wat dese vogels seggen?
Slimme Wulf.
Ick hoort met vreughden aen. Wy sullen ’t wel beleggen;
Let ghy maer op u stuck, en zijt nu dapper gaen:
Maeckt dat ghy desen roof krijght in u hant of klaeu.
Kloen Veegh-uyt.
Aen my sal zijn geen feyl. Wat seghje nu, o Macker?
Heb ickje niet geseyt, dat ick op mijnen acker
Van daegh een vetten haes sou krijgen by de kop?
’T sal nu met ons wel gaen, hey! springht eens luchjes op.
’T geen datje gist’ren laet met spelen hebt verloren,
Dat krijghje nu licht weer, je sult haer nu wel boren,
’T zy met de gladde kaert, of met het taerlingh-spel,
Want hier in muytje uyt, en zijt een rap gesel.
Slimme Wulf.
Bylo ons kon van daegh geen beter kans gebeuren,
Wy sullen uyt den bought nu springen sonder treuren.
Men moet het yser smeen dewijle dat het gloeyt,
En grijpen de fortuyn eer datse wort geboeyt.
Kloen Veegh-uyt.
Kom laet ons tot haer gaen, en haer seer vriend«lick groeten.
Slimme Wulf.
Wel aen, ick ben te vre, ’k hoop nu mijn schae te boeten,
’k hoop nu haer volle beurs haest met een set, en veegh,
Te maken dun en plat, gansch ydel en heel leegh.
Dat lieve munte-kruyt dat sy soo soet beloncken,
Dat sal haest in mijn hant en in mijn klaeuwen proncken.
Kloen Veegh-uyt.
Ja dat geloof ick wel, want ghy zijt dapper loos,
Ghy weet den sil’vren aep te vangen in u doos.
Ghy kont braef met de kaert en dobbel-steenen micken,
En wie dat met u speelt die vanght ghy in u stricken.
Ritsje.
Wy hebben, Fritsje Neef, hier langh genoegh gestaen,
Kom laet ons, hier of daer, in een Taverne gaen,
’T zy in de gulden Os, of in den Hollants Wagen,
Of in het keysers Hooft: Laet ons na Dibbrecht vragen;
«T is sulck een goeden Sul, hy magh soo wijn en bier:
Al kijft syn Pleuntje wat, hy acht het niet een sier.
Of gaeje liever in de drie vergulde klompen,
Tot Grietje smeert de borst, of onse Modd’ van gompen?
kom laet ons desen dagh eens lustigh vrolick zijn,
En spoelen al den druck eens schoontjes af, met wijn.
Hoe menigh braef Poëet heeft ons wel voor-gesongen,
Dat wijn en soeten dranck in ’t hert doet vreughde-sprongen.
Vina parant animos faciumque coloribus aptos,
Cura fugit multo deluiturque mero.
De wijn doet vreughde-lust geduyrigh by ons blijven:
De wijn doet alle sorgh en herten-leet verdrijven.
Dit versje kon ick schier al over jaer en dagh:
Ick ben soo garen in een vrolick wijn-gelagh.
Slimme Wulf.
’T sa kom, ’t is meer dan tijt dat wy haer nu aenspreken,
Siet dat ghy lustigh vleyt met soete honigh-streken,
Bon jour, Mesieurs, bon jour. Waer gaen de Heeren he«en?
Ritsje.
Wy souden buyten Stadt ons garen wat vertre«en,
In dese soete tijt, in dese Somer dagen,
En sien het groen gewas van Bosschen en van Hagen;
Wy hebben schier altijt een groot vermaeck gehadt,
Te gaen in ’t groene velt, als in de doffe stadt.
Wy nemen ons vermaeck in ’t riecken van de Bloemen,
Daer Flora de Godin met recht wel op magh roemen:
Wy nemen ons vermaeck in ’t grasen van de wey,
Geen aengenamer tijt als dese soete Mey.
Wy nemen ons vermaeck in ’t soete tierelieren
Der vogelen gesangh; geen aengenamer dieren,
Die met Syreensche galm, en met een soet geluyt,
Ons drijven nu ter tijt ter Stede henen uyt.
Wy nemen ons vermaeck, te sien (met groot genoegen)
Hoe dat den Acker-man de Aerde om gaet ploegen.
Slimme Wulf.
Belieft het u, dat wy, met u me gaen in ’t groen?
Fritsje.
Wel waerom niet? ghy zult ons groote vriendschap doen;
Men seyt: Een met-gesel, die boerten kan en gecken,
Die kan een reysbaer man oock voor een wagen strecken;
Een koddigh met-gesel, die alle droefheyt vliet,
Die maeckt de wegh heel kort, en is niemants verdriet.
Slimme Wulf.
Dat hebje, Heerschop, wel; hoe soet vloeyen u woorden,
Die spreuk komt wel te pas, geen beter men oyt hoorden.
Maer als wy nu een wijl gewandelt hebben Lanst,
En dat de Mage juckt, was ’t dan niet best geschranst?
Was ’t dan niet best dat wy ons gingen wat ververssen?
Wat wilje u met gaen moe maken, en soo perssen?
Ritsje.
Wy zijn van meyningh me te gaen al waer men tapt,
En daer men met de kan, als ’t uyt is, lustigh klapt.
Fritsje.
Wy zijn van herten blijd’, geen weersien kan ons quellen,
Omdat wy hier ter Stee u vonden, goe gesellen,
Wy sullen, soo ick hoop, haest spoelen darm en lijf;
Ick bid u, gaet wat soet, en treedt doch niet soo stijf;
’T is langh genoegh gegaen, ick ben al moe gewandelt,
’k was liever daer men Wijn en groote Roomers handelt.
Kloen Veegh-uyt.
Ick oock, mijn Compaignon, waer gaen wy, lieve borst?
Daer wy met groote vreught doch lessen onsen dorst.
Slimme Wulf.
Ick weet ons goet Logijs al in den Grooten Roomer,
’T is op de Lange-wegh, de Waert heet Brecht den Droomer,
Men worter wel gedient, je krijghter watje lust,
De Waert is een hubs Man, het is my wel bewust:
Men worter wel gedient, hy sal ons wel gerijven,
Kom laet ons derwaerte gaen en hier niet langer bly ven.
Fr.
Wy wenschen anders niet als dat wy deeen dach
Verslijten staegh in vreught en in een soet gelach.
SI. Wulf. Hier zyn wy by het huys, kom volght, ick sal
aen kloppen, De waert komt selver uyt met ÇJool en Fubert Fobben.
DE DEBDE HANDELINGH.
DE DEBDE UUTKOMST.
Summe Wulf. Brecht den droomer. Kloen Veegh-uyt. Fritsje. Rilsje. Haddewegh Lanierfant.
Sl. Wulf. Goe’n dagh, heer waert, go’en dagh. Breght. Wel
mannen, zyt gegroet. Sl. Wulf. Hoe ist, myn heve kaer, seght, is ’t hier noch al
goet?.Breght. Tot uwen dienst, myn beer, ick bid u, gaet daer binnen. Hier meyt, loopt haest en drooght doch by de vuyr dit
liimen. Belieft de heeren wijn? of goe Bruynswijcker mom? Fr. Brenght bier en wijn te saem: hoe ben je nu soo dom? R. Myn dunckt wy zyn hier wel, men kan hier lustigh
ameren, Men kan hier, als men wil, een goet gelagh verteren. Kl. Veegh-uyt. Ja, hier is goet gerijf al voor de gaende gast,
Hier krijghjo watje lust, hier wort op jou gepast. Breght. De beeren moet het bier en wijn seer wel bekomen. Sl. Wulf. ’Tis wel, heer waert, ’tis wel, nu dienter aenge
nomen Een vrolick blij gemoet. Ick brenght u jongelinck: Seght, hoe is uwen naem? Fr. Ick heet de Lichte-vinck. Sl. Wulf. En hoe is uwen naem? R. ’K heet fiitsje Wijn
uijt-suijper. Sl. Wulf. De naem komt overeen juijst met de ton en kuijper, Kl. Veegh-uyt. Ick brenghje, lichte-vinck, een troyke
schoontjes uyt. Fr. Ick danckje Kloen Veegh-uyt, nu lapt het inje huyt. Kl. Veegh-uyt. Het sal, ! lieve man, aen my geensints
ontbreken; Siet daer hoedat het in myn keeltje nu sal leken. Hout daer, doet my bescheyt. Fritsje. Daer op ben ick
een kraey. R. Ick brenght u Slimme Wulf. Stimme Wulf. Nu maeckt
het fris en fraey. R. Is dat niet wel geveeght, wat dunckje van dat trecken? Sl. Wulf. Ja sulcken vogel sou een volle kan uyt-lecken.
Ghy toont u als een man, siet daer de kan is leegh. R. ’T sa waert tapt lustigh wijn, en doet het oock te deegh. Bregt. d. D. Het sal alsoo geschien. Eitsje. Laat ons nu
vreught bedrijven. Bregt. d. D. G-eluck der Heeren wijn. Hola! ick moest
oock schrijven. R. Dit glaesje staet aen u, hoe vaer je Lichle-vinck? Fr. A vous, dat ’s schoontjes uyt; is dat niet hubs van
klinck? Kl. Veegh-uyt. Ick brenghje een klaverbladt daer achter aen
een steeltje, R. Hey! sa ick ben te vre, nu lapt het in u keeltje. Waer is de waert van ’t buys? is hy in ’t stal by ’t vee? Seght dat hy binne komt, hy moet wat maken ree: Wy zyn hier niet alleen om drincken nu geseten, Men moet de mage oock wat stercken met het eten. Heer waert hier’moet je ons wat brengen op den disch, Set op van ’tgeen je hebt, van vleesch of versche
visch; Ons magen jucken ons, ons magen willen danssen, De wijn die maeckt ons graegh, wy souden wel wat
schranssen. Brecht d. D. ’K sal sien wat dat ick heb, meyt, neemt de
schapen-bout, AI is hy half gebraen, ’t en schaedt niet is hy kout, Steeckt hem weer aen het spit, wilt een goet vuyr aan
leggen, Gaet been, en deckt den disch, en leght daer op dees
weggen, En set daer by de ham, met den Edamsche kaes, Met het gebraden hoen, oock het stuck van den haes, Tergeet het zout-vat niet, neemt daer de serrevetten, Eer datje binne gaet, soo wilt de messen wetten:
Siet of daer yet ontbreeckt. Hedd. Lanierf. ’T sal, mees 1er,
zyn gedaen. Brecht d. D. Nu spoeyt u lanterfant, en wilt wat ras
voort gaen.
Myn beeren ’tis gereet, beliefje aan te zitten?
R. Dit is een braven disch, wy zullen, bij gansch Britten,
Nu maken goede cier, kom laet ons vrolick zyn!
Heer waert, en heb je nu geen nieuwe rhijnsche wijn? Brecht d. . Ick heb hem delicaat van Sire Niclaos Telder.
Meyt tapt een kanne wijns, hy leyt voor in de kelder,
Het is het eerste vat, hy leyt dicht by den trap:
Siet dat ghy niet en stort, en draeyt me recht den tap. Kl. Veegh-uyt. Wie luster van het hoen? Fritsje Langh hier,
’t kan niet schaden
Monsieur die schapenbout is delicaet gebraden.
81. Wulf. Nu yder tast vrij toe, en eet wat dat hem lust.
R. Daer smaekt een dronkje op, den dorst die dient geblust.
Fr.
Nu laet ons lustigh zyn en vrolick bancquetteren,
En laet ons druck en rouw uyt onse herten weren.
Kom, laet ons desen dagh door-brenghen op syn heers,
En spelen bon Eogier al sonder bril of keers.
Sl. Wulf. Wel daerom zyn wy hier op dese plaets gekomen:
’Tgeluck als ’tons toelacht, soo dient het waer genomen.
Terwijl dat ons de vreught seer soet gebeuren magh,
Soo grijpen wy die aen op desen blijden dagh.
Brecht. De heeren moet de wijn op ’t hoogste wel gedyen. Fr. Heer waert, ’t is wel gedaen, komt stelt u hier ter zyen,
En sit wat by ons neer, steeckt me wat in de mont. Breght. Dat sal ick garen doen, ick ben goet Zeeus, goet ront,
Ick wil u niet versma’en, ’k sal me een beetje eten.
Bey, hola! waer is ’tkryt? bylo! ’k moest nietvergeten
Te schrijven: dat is twee, dat’s vier, dat’s ses, dat’s acht, Dat’s thien, dats voor de wijn, die ick daer binnen bracht, En dat is voor de kost, ’t bier laet ick loopen binnen, Ick scheer ’t schaep om de wol, soo doende kan men
winnen. R. A vous mon compaignon, myn lieve lantgenoot! Kl. Veegh-uyt. Ick wacht het, cameraet, nu giet het in je boot. Sl. Wulf. Wel kenter niemant my? slacht ick de vremdeliD
gen? Kl. Vêegh-uyt. Hoe soo? Sl. Wulf. Omdat men my niet eens
en wil toebringen. Kl. Veegh-uyt. Ick ken, ’t is ons schult, wy sullen’tweer
vergoen, Ick brenght u, slimme Wulf, siet wilt het soo na doen. Sl. Wulf. Dat gelt u weer een mael, wacht u daer valt een
regen, Soo doende heb ick nu myn buyckje vol gekregen. Breght. Wel gasten, spaerje nu myn bier, myn kost en wijn! Of is den disch te slecht, ick bid u, seght het myn. Had ick een weynigh tijts van uwe komst geweten, Ick had u aengedischt veel delicater eten, Ick had u voorgeset gesoden of gebraden, ’T zy venezoen-pastey of een calcoensche haen. Kl. Veegh-uyt. ’T geen dat op tafel staet en willen wy niet
laken, De kost en dranck is goet, sy kan ons wel vermaßen. Ick brenght u eens, heer waert! Breght. Wat denckje
van den dranck? Kl. Veegh-uyt. ’T is puyck van goede wijn, hy maeckt de
hoofden kranck. Breght. Dat is my aengenaem, drinckt vry met heele stopen. Sl. Wulf. Het is nu langh genocgh gedroncken en gesopen;
Laet ons een uur of twee met spelen nu beste’en.
Fr Om hoe veel spelen wy? Kom aen, wy zyn te vre’en.
Sl. Wulf. Een gulden, of een kroon, dat helpt ons op de
beenen. Br. d. D. Siet daer is ’t ticktack-bert, daar syn de dobbel
steenen. Kl. V. Het boute ticktack-bert komt ons hier niet te pas,
Langht ons de steenen slechts, ey! spoeyt u, macker, ras.
Sl. W. Set nu een gulden by: hou daer ’k sal niet verliesen;
In ’t spelen sullen wy een macker yder kiesen.
R. Ick kies ons Fritsje licht. Slimme Wulf. Ick kies de
droncke Kloen.
R. Die worp die gaet u voor, date ses, wilt u watspoen.
Si. W. Ick kent, lot op u spel, siet daer zyn seven oogen,
Dit strijcken wy naer ons, dit moet jo immers doogen?
Set weer gelt by de visch. flisje. Hout daer myn laeffe
quant,
De steenen geeft my die nu oock eens in do haut.
Is dat niet wel gespeelt? daer werp ick effen negen, Rl.V. Sier daer! daer isser thien, wy winnen ’tweer tedegen. Fr. Ick kent en lacht sooniet, ’t geluck keert als een rat,
Het maeckt den eenen groot, den and’ren moe en mat.
Wy willen met ons twee noch eens so veel by setten.
Kl. V. Kom voort, soo veel ghy wilt, wy sullen der op leiten.
R. Vier gulden set ick by: siet daer daer is ons gelt.
Kl. V. Het onse leyt daer me, ’tis samen wel getelt.
Sl. Wt Langh nu de steenen hier, dit hoop ick sal weer
lucken. Fr. Siet toe, dat u de kans niet op het hcrt komt drucken.
Is dat niet vyf en ses? ’tgeluck keert op ons zy.
4
S
Sl. W. En dat is twalif, maet: dit gelt stryck ick na my. Fr. Voorwaer ’tgeluck dat schijnt staegh tegen ons te kij ven,
’Tis best dat wy af staen, en ’tspelen laten blijven:
Wy hebben niet veel gelts by ons meer in de sack,
Ons beurs die is schier leegh, sy heeft een groote krack. R. Laet ons het zootjen al met haer noch eenjes wagen,
Misschien of ons ’t geluck op ’t lest wou gunst toedragen. Fr, Heysa! ick ben te vre, ’k heb noch een ducaton,
Set by, myn cammeraet, misschien of ick et won. Kl. V. Wel wilje al jou gelt verdobb’len en verspelen?
Indien ’t u soo gevalt, ’t en sal my niet vervelen. iî. Dat’s ses. Sl. W. En datis thien, sietdaer nubenje kael.
1st nu niet wel gemaeckt? wy strijckent alternad.
DE DEEDE HANDELING. ’
DE YIEBDE UTJTKOMST.
Brecht den Droomer. Slimme Wulf. Kloen Veegh-uyt. Fritsje. Ritsje.
Br.
d. D. Het quelt my in het hert, dit volck doet niet dan
tuyssen, De dobb’laers zyn in ’t huys seer swaer en groote kruyssen. ’K wou dat den dobbelsteen, de kaert en ticktack bert Lagh in de groote zee, wel duysent mylen vert: ’K hoor liever in ’t gelagh de glasen, kannen klincken, ’K sie liever van de maets een vollen roomer drincken. Kl. V. Ghy komt hier wel te pas, nu seght ons eens, heer
weert, Wat datje hebben nioet, wat isser wel verteert?, Br. d. T). Wel hoe! waerom soo haest? seght, wilje nu
vertrecken? 81. W. Wy moeten elders heen ons rappe gangen strecken. Br.d.D. Indien ’tu soo gevalt: een y der voor syn deel
Moet geven guldens ses, dat ’s immers niet te veel? SI. W. Hout daer, daer is ons gelt, daer hebje twalif gulden.
ffierme vaert wel heer waert, wy zyn nu uyt u schulden. Br. d. D. Ick danckje lieve maets. Kl. V, Vaert wel myn
goedé vrunt. Br. d. D. Ick dankje datje my de penningh hebt gegunt,
En als je weder komt, ick sal u wel onthalen.
Ghy jongelingen, seght, wanneer sult ghy bétalen? Fr. Laes! waer mé souden wy u konnen nu voldoen?
Wy hebben niet een deut. Br. d. D. Hoe kan ick dit > bevroen?
R. De maets die daer gaen heen, die hebben ons geschoren,
Wy hebben in het spel laes! al ons gelt verloren,
Ons beursen die syn leegh, wy hebben niet één myt,
Hebt deerenis met ons wy syn ons schijven quyt. Br. d. D. Wel wat gaet my dat aen, ’k segh sull ghy my
betalen, R. Wat konje, lieve waert, van ons twee naeckte halen? Br.d.D. Ghy zyt bylo niet naeckt, geeft gelt of ’k slae u, guyt,
Geeft gelt of ’k treck u stracx de opperkleed’ren uyt.
Voort, voort ghy moet er aen. Fr. Heer waert wilt u
bedaren. Br. d. D. Ick weet van geen heer waert, ick sal de kle’en
bewaren,
Totdat ghy my met recht sult hebben heel voldaen;
Schud uyt, segh ick, schud uyt, of ’k sal u dapper slaen.
Dit wambuys sal myn soon seer hubs en fraeytjes passen,
Wel meynt ghy hier ons niet te eten en te brassen?
U mantels sullen hier oock blijven voor ’tgelagh, . Ach! dit is groot gewelt.ihïi/e.Laes! dit zyn sware plagen. Br. à. D. Loopt been, ghy vuyl geboeffc, betaelt u drinck-
gelagen: 22. Ghy doet ons overlast. Friisje. Ghy doet ons kracht enspijt. Br.d.JD. Watstaeje hier en schreeuwt? wat staje hier en krijt?
Gaet deur, of ’k sal u noch met dese pis-pot kroonen;
Hout daer, dat ’s voorje foy, soo moet men ’t volckje
loonen. B. Gansch felten, wat een smaet wort ons uu toe-gebracht:
"Wy worden als een krengh verstooten en veracht.
Het was hem niet genoegh dat hy ons ging beroven
Al van ons opperkleed, hy heeft ons daer en boven
Gestooten uyt den huys. Dat noch het arghste is
Hy goot to venster uyt op ons zyn sayck en pis. Br. d. D. Soo moet men al die maets onthalen, en oock
scheren.
Als sy haer ouders goet onnultelick verteren.
Fr.
Ach’mij, wat sullen wy nu nenien by der handt!
Ick schaem my, als ick denck om dese groote schandt!
En weetje nu geen raet, segh Ritsje te versinnen P B. Ach neen ick weet niet wat wy sullen gaen beginnen,
Den raet en al myn gelt die syn gevlogen wech,
Ick schaem my als ick ’t denck, ’k laet staen dat ick
het segh:
’T verdriet my op den aerd hier langer nu te leven. Fr, ’ wensch dat de doot my oock mocht felle steken geven,
Omdat ick my nu sie berooft van kleer en gelt:
Ick wil my aen een boom verhangen hier in ’t velt. R. Wy moeten daerom niet den moet soo laten glijen,
Bedenckt een ander vout, set droefheyt nu ter zijen. Fr. Wat sullen wy dan doen? wy zyn doch niet gewoon
Te wercken als een slaef, om een geringe loon:
Te bed’len langhs de wegh dat was voor cms oock schanden, Wy hebben geen ambacht geleert met onse handen. R. Vertreckt met my van hier, daer komt wat in myn sin, Dat u en my seer haest, sal strecken tot gewin: Korn laet ons hier ter zijd’ van dese wegh af treden, Ick heb een raet bedacht, stelt u gemoet te vreden.
DE VIEEDE HANDELING.
DE EEBSTE UITKOMST.
Kees Laeuwe. Ritsje. Fritsje. Brecht den Broomer.
K. L. Ay my! siet hoe ick sweet, ay my! ick ben soo moe,
De wegh valt my soo langh,’k ben eerst tot hier en toe:
Ick hijge na myn aem, my soud nu wel wat lusten
Te zitten op die plaets, ’k moet bier een weinig rusten.
Het meeste van de wegh heb ick nu afgeleyt,
Ick hoop het overschot te doen met rassigheyt.
Ick sal wel voor my sien, ick hoop my wel te wachten,
Dat niemant my dees webb’ ontneemt met list of krachten.
Se is seer fyn gewrocht, se komt eerst van ’t getou,
Ick lietse weven by Cleys Ary van der Gou.
Ick souse garen nu te Haerlem laten bleycken,
By Meynsje op de Vaert, of, Weyntje van der Eycken:
Sy bleycken daer van als seer fijn en net gebeelt.
’K moet sien dat my dit stuck doch niemant en ontsteelt.
Ick hoor dat hier ontrent veel vagebonden loopen
En die de passegiers af-setten en af-stroopen,
Ja menigh truggelaer loop, hier oock achter ’tvelt:
Hoe wort den huysman hier van bedelaers gequelt!
En soo men haer niet geeft, zy dreygen ’t huys te steken
In brandt, gelijck het heeft nu onlanghs noch gebleken
Aen Pleunen Maertens Houf: de schelmen met haer drien,
Die staken ’thuys aenbrant en lieten ’them aensien.
De jonghste van de drie wierdt by den Briel gevangen,
Hy wierdt daer van ’t Gerecht in haesten op-gehangen;
Den oudsten, met syn maet, wierdt by de Maes gevat:
Sy zitten alle beyd’ te Bommel op een rat.
En sou men hem dan niet wel wachten voor die sluypers?
’T zyn schelmen in der daet, 4 zyn huysen onder-kruypers:
Ick sal wel voor my sien dat niemant my bedrieght.
Ick krygh soo grooten vaeck, ick sliep wel ongewieght. R. Wat dunckje van dien raet die ick u flusjes seyde?
En sou die, lieve maet, niet goet zyn voor ons beyde? Fr. Het sou my wel aenstaen, indien hy voor of naer
Niet was verselt met schand, peryckel of gevaer. R. Men moet doch van twee quaën het alderbeste kiesen:
De geen die niet en heeft, en kan doch niet verliesen.
Wel hey! hoe dubje soo? hoe benje soo bevreest?
’K segh, doet het onversaeght, en met een luchten geest.
Wel maet, wat meughje doch al by u selven kouten?
Men seyt doch voor een spreuck: ’t geluck dat helpt
den stouten. Fr. De stoutigheyt die kan ons oock wel breken op,
Ick vreese dat het noch mocht druypen op ons kop,
Ick ducht, het mocht ons noch wel voor de schenen
springen,
Ick vrees wy mochten noch het treurigh lietje singen. R. Tut, tut, hoe zijdje doch van herten nu soo bloo?
En waerom doe je dit, segh, macker, nu soo noo?
Ey! wilt u selfs wat goets in dese saeck beloven.
Wy sullen noch geacht zyn in der Heeren hoven:
Want ick vertrou seer vast dat dese onse saeck
Seer wel gelucken sal tot beyden ons vermaeck,
En sieje daer in ’t veld met eenen huysman leggeu?
Fr.
Jae ick sie hem seer wel, wat wiljo daerme seggen?
R. Wel, dat ’s een slechte vraegh! sieje niet dat hy heeft
Een fijn geweven webb’? soo waer als yemant leeft,
Hy slaept, hy ronckt, hy droomt: ick moet hem die
ontfuycken.
Laet ons achtert geboomt een weynigh neder duycken,
Gaet, staet ghy op de wegh en hout wel goede wacht,
En siet wel neerstigh toe, of niemant op ons acht:
En als je yemant siet, soo wilt eens soetjes fluiten,
Myn dunckt dat desen boer oock heeft veel spaansche kluyten.
Fr.
De baen die is heel klaer, ’k sie niemant hier omtrent,
Nu wacker, siet dat ghy u dingen wel volent.
Hoe slaept dien kinckel soo, met open mont en tanden?
R. Sus, sus, den roof is ons, hy is in onse handen:
Wat denckje van dit stuck, is dat niet braef gewrocht?
Fr.
Ghy hebt bet seer goe koop en sonder gelt gekocht.
Laverna de godin die moet u gunstigh wesen,
Ick meen wel dat je hebt seer neerstigh doorgelesen
- Dat welgemaeckte boeck, ’k meen den snbtylen brief.
R. Wat brief, watboeckis.dat? Fr. ’t heet Politycken dief.
R. Kom laet ons hier niet langh op dese plaetse dralen,
"Want of hier yemant quam hy mocht ons achterhalen:
Den kinckel die mocht oock ontwaken metter haest.
Als hy syn webbe mist hoe sal hy zyn verbaest,
Hoe sal hy zyn ontstelt, hoe sal den huysman tieren,
Hoe sal hy door het velt gaen soecken, swermen, swieren,
Hoe sal hy iedereen gaen vragen na syn web,
En roepen: vindje niet dat ick verloren heb?
S
Kom, laet ons metter haest we’er naer ons herbergh
keeren,
En lossen van de waert, met dit stuck, we’er ons kleeren. Fr. ’T is wel van u geseyt, ghy geeft ons goeden raet,
Dit lynwaet van den boer dat komt ons recht te baet. R. Daer mocht geen beter saeck ons heden nu gebeuren:
Maer ’k sie dat oñse waert gesloten heeft syn deuren,
’K sal kloppen hardt en stijf, ’t sa waert, komt voor den
dagh. Br. d. L Wie is’t die daer soo bonst en harde kloppen magh? R. Wy zijn ’t, wy bidden u, ey! wilt de deur ontsluyten,
Wy spraken u wel eens, ick bid u, komt hier buyten. Br.d.D. Hoe! wat is ubegeer? R. Wy soudengeern, man,
Ons kleeren lossen nu: ick bidde scheyter van. Br. d. D. Wel waer kroeght ghy het gelt soo haest in dese
dagen? Fr. Dat u niet aen en gaet, en staet.u niet te vragen. R. Hout daer, neemt dese webb’ soo langhe op de hant,
Wat dunckje, is dat niet een goet en aerdigh pant? Br.d.D. Wat seghje, dese webb’? hoe benjer aengekomen?
Ghy hebtse hier of daer gestolen of genomen:
Nu dat is even eens, wat gaet het my doch aen,
Kom volght, en wilt met my in dese kamer gaen.
Ick sal u, voor dit stuck, u beyder kleeren langen,
Maer siet dat ghy hier na veel beter stelt u gangen.
DE VIERDE HANDELINGH.
DE TWEEDE UUTKOMST.
Jan Rap. m Ilout-wacht. Kodde Grypt. Luytbrant Wycktniet.
Kees Laeuwe.
J. Rap. Wat komt er alle daegh veel klagens aen mijn heer!
De boeren overal die klagen even seer,
Hoe datter allesins, met troupen en met hoopen,
Door ackers, wegen, velt, staegh vagebonden loopen;
Soo dat den huysman wort geplaeght aen alle zy.
De dieven en ’t gespuys die maken ’t lant onvry.
Hoe sou den armen boer doch konnen wat bedijen?
Het koren en syn groent, dat gaen sy ’s nachts af snijen,
De hoenders stelen sy, en eyers uyt den nest,
En halen uyt de wey de beesten vet gemest.
Wanneer de sonne daelt, soo siet men dese bouven,
Gelijck een swerm bien staegh scheren om de houven,
Soodat den huysman slaept met sorgh en groote schrick,
En hy ver wacht den dief schier alle oogenblick.
Hierom soo heeft myn heer de Roo-roe uytgesonden,
Te sien of wy ’t gespuys in ackers, velden vonden.
De dorpen die hier naest gelegen zyn by stadt,
Die sullen wy doorgaen, en sien of daer wat sat,
En soo wy sulcken slagh van menschen daer dan vinden,
Die heeft ’t heerschop belast wel stijf en vast te binden,
En dat men haer terstont sou brengen aen syn hof.
Voorwaer dit boos gespuys dat maeckt het al te grof!
Wy moeten metter haest ons heers bevel uytvoeren:
"Waer benje nu, Hout wacht? wilt op de dieven loeren,
En ghy oock, Kodde-Grypt, dat u ’t wilt niet ontgaet,
G-hy, Luytbrant Wyckt-niet, kont de boeven op een draet, En ghy weet oock waer dat sy haer veeltijts uytspannen: Nu volght my al-te-mael, en thoont u kloeck als mannen. . Laemoe. H! doe ick my begaf een weynigh tot de rust, Omdat ick moe gegaen was in de groene kust, Soo heeft my echter doen den slaep terstont bestreden: Een mensch valt licht in slaep, die daer is moe van leden. ’T is tijt dat ick op stae en vordere myn reys, Ick heb noch éen stuck weeghs te gaen al naden eysch Wel hoe! wel wat is dat? waer is myn webb’ gebleven? Myn webb, myn linne stuck, soo treffelijck geweven? Myn webb’, dat schoone stuck, dat deftigh lindekleet, Dat ick soo langen tijt met sorge hat gereet? Wat sal ick arme man beginnen en nu maken? Hoe menigh goude kroon kost my dat stuckje laken! Wanneer myn lieve Griet de tijdingh sal verstaen, Hoe sal sy haer, ach! arm, ontsetten en verslaen! Ach! ick en derf in buys haer nu niet weer genaken, Sy sal door toornigheyt schier branden, bersten, blaken. En als ick ’t al bedenck soo heeft sy dubbel recht, Want dit komt al te kael: ’t is immers al te slecht, Dat ick soo schoonen stuck myn selven liet ontstelen: Men sou kind’ren meer betrouwen en bevelen Aïs my: wat sal ick doen? het leven my verdriet, Omdat ick in den slaep my ’t stuck ontstelen liet; Dat op den klaren dagh, en dat op ’s heeren wegen. ’T moet zyn een stouten dief die hiertoe was genegen, ’T moet syn een gaeuwen dief, een vogel met een beck, y moet de dieven konst gebruycken met een treck; Hy moet op dese konst seer dapper zyn geslepen, Ick segh, dat desen dief moet hebben vreemde grepen.
" is wonder dat het stuck my soo gaeu is ontrooft,
Ick lagher op en sliep, ’t lagh recht onder myn hooft.
God sal dien boosen schelm noch met syn straf genakeu,
Hy sal noch hier of daer. haest aen een galge raken:
De kruyck die gaet soo langh te water tot se breeckt,
Een fielt die wordt gestraft als by in boosheyt steeckt.
Ick weet niet wat ick nu, eylaci! sal beginnen,
Ach! als ick daeraen- denck, soo mis ick schier myn
sinnen,
Ach! als ick daerom denck, ’t hert sinckt my in de schoeu,
Ick weet niet waer ick ben, wat sal ick lacy! doen?
Waer sal ick henen gaen? waer sal ick yemant vinden,
Die my noch desen draet sal können nu ontwinden?
Ach! ick zit nu bedruckt, bedroeft, in swaer gepeys,
Ick magh na ste toe gaen, en vragen daer een reys,
Of yemant daer een man met linden heeft vernomen,
Die even nu ter tyt van buy ten is gekomen:
’K magh in de lombaert gaen, en vragen met bescheyt,
Of daer niet is gebracht -een webb’ van man of meyt?
Of dat ick eensjes gingh na ’t waterpoortje buyten,
En vraeghde ydereen aen wagens, karren, schuyten.
J. R. Wat het dien huysman nu, die daer soo staet en huylt?
Kom laet ons nader gaen, en vragen wat hem schuylt?
K. L. En ben ick heden met de armste geboren,
Omdat ick heden heb soo schoonen pant verloren!
J. B. Seght, huysman, wat u let, wat is er dat u schort?
Hoe staeje soo en roept, en schreeuwt, en krijt, en
knort P
K. L. Ach! vraeghje wat my ’t hert soo bijster doet ont.
stellen? ’K ben een verloren man, ’k sal totter doot toe quellen
/. . Boo, en waerom dat? . L. Myn fijne linde-stuck,
T)at ben ick, lacy! quijt, ick smelte van den druck!
Ick dacht het in de Stadt, gelyck my was bevolen,
brengen, siet! een dief die heeft het my ontstolen.
J. R. Wanneer is dit geschiet? . L. Terstont. J. , H
is ’t gegaen? Heeft hy met gewelt, of heymelick gedaen?
K. L. Siet! soo ick was vermoeyt, door ’t gaen der lange
wegen, Soo wierdt my ’t hert op ’t laetst tot slapen wat genegen, Ick gaf my tot de rust, de slaep my seer bevingh, En doen ick wacker wierd’, ach! siet, wat droevigh
dingh! Doen vond’ ick dat de webb’ myn dieflijck was ontnomen.
/. R. O! Schelmen, hoe sal u dit swarelijck bekomen,
Sa! boer, kom volght ghy ons: niet verre hier van daen
Weet ick een hoeren-kot, wy sullen derwaerts gaen.
Daer plegen over langh veel pollen te vergaren,
En met een lichte snol te spelen op de snaren
Ick ken dat huysje wel, ten deughter waarlyck niet:
Men maeckter pijpjes vrient, de waert zit in het riet.
Men schrijfter twee voor een; jae wil men daer wat poyen,
De waert die weet seer fyn de buydels leegh te vloyen,
De waert is rechts en flincx, hy heeft een gauw verstant,
Hy schrijft met dubbel krijt veel schreven aen de want.
’K wed dat wy in dit kot de dieven sullen vinden,
Die u soo met een set ontstolen ’t brave linden.
K. L. Och mocht dat eens geschien’! /. R. Wij gaen daer
’t samen heen, Ghy ondertusschen wacht ons hier by dese steen.
- L. ’K sal doen, Helaes! wat sal ick heden doch beginnen, Indien ick myne webb’ niet weder kan gewinnen?
"Wat voor een droeven tijt beleven wy nu hier,
Men steelt, men rooft, men pluckt elckeen op syn
manier. ’T schijnt of het heyligh recht haer deuren wou toe
sluyten Voor dieven, groot en kleyn, voor hoogh en laege guyten: Nochtans soo wort de galgh gemeenelick verciert Met diefjes arm en slecht, en met een schrael gediert; Ja, die een weynigh steelt die moet de leer op klimmen, Een scheurigh linnen-pack en helpt geen huylen, grimmen; Maer een doortrapten vos, al stal hy noch soo veel, Hy maeckt wel dat de strop niet toe en bint syn keel. Ick kent’, het syn nu hier, God belert, sulcke tijden, Dat geenen grooten dief om dievery sal lijden. Al steelt men alle daegh de schatten van het lant: Wel dat is groo ter eer, men houdt dat voor geen schant. Wel sou men al’t gespuys met stroppen gaen verstricken, Die met een listigheyt, ’s lants middelen inslicken, Men hongh wel alle daegh, men hongh wel alle uyr, De hennip koord en bast die sou heel worden duyr. ’K heb van m/n vaer gehoort, hoe datter plagh voor desen, Een ander tijdt en stondt, een ander recht te wesen; Want in den ouden tijdt was den gedraeyden bast Zoowel voor hoogh-herts stroot als voor den armen gast; Want sulcke slimme maets, die hare klaeuwen sloegen In ’s lants cantoor en schat, en daer een deel uytdroegen, Die hingh men daed’lick op, die moesten daed’lick voort > En keken door het gat van een gedraeyde koort. Den Igt, den goeden tijt, die is nu al verloopen: Die nu vry krast en steelt veel gelts met groote hoopen,
! die wort weeligh, rijck, , die wordt seer goacht,
Ge-eert, gedient, ontsien, dat om syn groote pracht.
Die maer de konst en kan, der armen bloet te suypen,
En die ’s lands midd’len kan met listen onderkruypen;
O! dat zyn brave maets, die weten van de slagh,
Men heet haer staegh monsieur, ’t is heerschap, goeden
dagh.
O! die daar lorst en morst en niet en wil betalen,
En die het op den borgh met hoopen weet te halen,
Het zy een syden kleet, een rock of schoone keurs,
En dat al sonder gelt, en met een lege beurs:
En die ’t bedecktelyk syn naesten kan ontfuycken,
Daer sal men nu ter tyt voor nygen, stuypen, duycken;
Al heeft me juffer Lors een moye vlieger aen,
En die niet heeft betaalt, ’t magh efter noch bestaen;
Want siet, me juffer Lors en laet haer niet genoegen
Met ’t geen dat slechte luy al over lange droegen;
’Tmoet zyn al even net, en na den nieuwen toy,
Me juffer die moet gaen naer ’t Hof, seer preuts en moy,
Haer hant moet zyn geeiert met kostelicke ringen.
Vrou Lors heeft in de kast twee syde onderlingen,
Met een scharlaeken siel, seer dicht en net gekoort,
Haer kleeren diese heeft zyn op sen Frans geboort.
En aen haer mutsen staen de alderschoonste kanten,
Sy heeft een peerle snoer, en daertoe twee pandanten,
Die dan me juffer Lors omtrent haer ooren bint,
’T sy met een silverdraet, of met een syde lint.
Dan heeftse om haer k noch goude fraeye snoeren,
Oock draeghtse, lyckt men ’t noemt, requesjes en bon-
jouren, Met syden kousjens aen: "op ’t hoofd een spaensche k,
En voor haer borsjens is een eamericxse flap.
Met poeyer in het hair, sy heeft twee leeuwtjes locken,
Dan treedt sy langhs de straet met haer coleurde rocken,
Haer schoentjes witdoorsne’en, haer muyltjes net gestickt,
Haer doeckjes diese draeght zyn even gladt gelickj;.
Soo pronckt dees papegay met ander luy haer pluymen,
Laes! alst bedrogh komt uyt moet sy de kamer ruymen.
Als yder vogel haelt syn eygen pluymen weer,
Dan staet me juffer naeckt en heeft niet eene ve’er.
Wat worter al bedacht in steden en in wijcken,
Alom een eerlyck man met listen uyt te strijcken!
Men koopt de waren op om eenen hoogen prijs,
Men maeckt de winckeliers soo hier en daer wat wijs.
Men roept het al byeen, om syn geloof te stercken,
Men weet in dese saeck met groot bedrogh te wercken,
En als men dan niet kan betalen èenen duyt,
Soo speelt men banckeroet, men loopt ter poorten uyt,
Men treckt na Cuylenborgh, of na de stadt Vyanen.
Men hout noch sulcke luy, hier al voor vrome hanen.
Hy gaet slechts naer het Hof, hy haelt een quinckenel,
De man is we’er op nieu een eerlick fijn gesel.
Een openbaren dief, daer kan man hem voor wachten,
Men sluyt voor hem het huys, men sal steeds op hem
achten;
Maer voor een die daer komt en listelycke lieght,
En met schyn-heyligheyt een eerlick man bedrieght,
Daer kan men nu ter tijt syn winckel niet voor sluyten,
Want sulck een valsch gedrogh weet lieffelijck te fluyten.
Laes! sulcke luyden syn een kancker in het huys,
Een motte in de kast, een lastigh bitter kruys.
Sy gaen geveynsdelick en zyn als moorders priemen,
En uyt een anders leyr soo suijden sy haer riemen.
Door haer wort menigh huys tot arremoe gebracht,
Sy brengen op de loop soo menigh goet geslacht.
Men hoort dit boos gespuys, na keyserlicke keuren,
Te, hangen aen een strop in hare eygen deuren;
"Want sulcke vogels syn gansch strafbaer aen den hals,
Sy schijnen buyten vroom, van binnen zyn sy vals.
sulcke linckers syn thans heden sonder sorgen,
Sy lappen ’t door het gat ’t geen sy de luy afborgen,
In onnut sy ’t verdoen, sy maken goede cier,
Sy brassen alle daegh, en spelen bon Eogier.
En t geen dat sy door bedrogh haer evenmensch ont-
stelen,
Daer durven sy ter deegh het jonckertjen op spelen,
En voeren een groot zeyl al op een kleyne schuyt,
Hier door ist dat sy, laes! dick varen achter uyt.
Sy willen menighmael veel duysenden gaen wagen,
Daer haer berooyde staet geen honderden kan dragen.
’T loopt hedensdaeghs soo verr’ al hier in ’s werelts endt,
Dat list en dievery’ voor deughden wort erkent.
Al worden sy betrapt, sy konnen ’tfijn afscharmen,
De strop is hedendaeghs maer voor de schrale armen.
Ick sal op dese plaets een weynigh zitten neer,
En wachten totter tyt de rackers keeren weer.
DE VIEEDE HANDELINGH.
DE DBBDE TJUTKOMST.
Jan Rap. Ritsje. Bam Hout-wacht. Fritsje. Kees Laeuwe.
Kodde Grypt.
J. R. Ghy Schelmen, quaet gedrocht, ghy eerloose boeven,
Ick dacht wel dat men u in dese hoeren kroeven
Sou vinden. Kodde Grypt, tast dese fielen aen:
Bam, bint haer stijf en vast, sy moeten met ons gaen.
R. Ach komt ons nu te hulp! en zynder nu geen lieden
Die ons, onnoos’le twee, geen hulp en bijstant en bieden?
En isser nyemant niet die medelijden heeft
Met ons, omdat men ons soo handelt onbeleeft?
B. H. Ghy Schelmen, derft ghy noch aen yemant hulpe
soecken, Daer uwe dievery een yder sal vervloecken.
/. R. En seght ghy, dat ghy zyt onnoosel in dit quaet, En daer men u bevint als dieven inder daet?
R. Als dieven inder daet? dat kn ’k my niet ontgeven.
Ghy seght my, waerin heb ick dievery hedreven?
’K weet dat ick niemant heb ontstolen eenen duyt.
K, G. Liegh op, segh noch al meer, hoort hoe die lincker
fluyt: Fy onbeschaemde boef, fy! wat een groote leugen: Gy hebt van kintsbeen af, soo ’t schynt, niet willen deugen; U wesen wijst het uyt, ghy zyt doch inder aert Een dief, een stucke boefs. Wee die u heeft gebaert! Van wien hebt ghy dees webb’, dit linde-stuck gekregen? En is dit me niet waer? wel seght ghy hier noch tegen?
Fr.
Soo waerlick als ick leef, ick deed noyt sulck een daet. R. De dievery heb ick oock alle tijt gehaet.
/. R. Nu lustigh, liegh al meer, men sal u wel doenlyen,
Als ghy op ’t houte paert sult in u hembde ryen,
Of als men u wel hert sal werpen op de banck,
En recken arm en been bykans twee ellen lanck,
Of als men u seer hart aen de poley sal prangen,
Doen aen u kleynste toe twee hondert ponden hangen,
Of als ghy om de pael sult eeu gailliaerde doen,
En slaen u lichaem door met wackre scherpe roen.
De man is by de hant, die ghy nu hebt ontnomen
Syn webb’ en linne-stuck, nu huysman wilt hier komen,
Hier is u fyne webb’ hier is u linde-stuck.
JT. L. O! kreegh ick weer myn webb’, ick sprack van
groot geluck. Myn webb’, myn linde webb’, waer weert ghy doch
verborgen? Ick ben de rijckste man, ick ben nu sonder sorgen. Myn webb’ myn linde webb’ waer benje doch geweest? Nu maeckje we’er verheught die dapper was bevreest. Myn webb’, myn linde webb’, soo fyn en net geweven, O! webb’, o linde webb’, je doet myn weder leven, O! webb’, o linde webb’, ick geef u nu een kus, O! webb’, o linde webb’, hoe droevigh was ick flus. O! webb’, o linde webb’, myn dunckt het zyn maer
dromen, Dat ick nu’ weer besit, ’t geen dat my was ontnomen. O! webb’, o! linde webb’, ick was schier aen het graf, O, soete linde webb’, ghy ruckter my nu af. O! webb’, o! linde webb’, ghy deed myn flusjes sterven, Nu doet ghy my op nieuw het leven weder erven. Ick springh nu eensjes op, myn hert is vol van vreught: Hoe blyd’ sal Grietje zyn, hoe salse zyn verheught, Ala sy de tijdingh krijght, dat ick weer heb gevonden ’Tgeen my ontstolen was door dieven, vagebonden.
B. H. Boer, ghy moet met ons gaen, kom, volght ons op
het spoor.
. L. Dat sal ick garen doen, gaet ghy maer soetjes voor.
/. R. Booswichten, spoeyt u wat, dat sonder tegenseggen, Of ’k sal u een stuck bouts stracx om de lenden leggen.
Fr.
Ach handelt ons soo niet. K. Grypt. Wat maeckt gy al
geraes? Ick slae u op de huyt, ghy stinckend galgenaes.
R. Ach ick rampsaligh mensch, myn hert dunckt my te
splijten. En waerom wilt ghy my soo wreedelicken smijten?
/. Jb. Wat meughje hem, segh Kodd’, met vuysten doch
soo slaen? Ho! hy en voelt dat niet, ghy moest hem ondergaen Met ongebrande asch al van de eycken boomen, Of met een rottingh swack dat sou hem wel bekomen.
K. yrypt. Het quelt my dat ick met een stock of kluppel weet, Daer mé ick hem den rugh of schouderblaren meet.
Fr.
O my! ellendigh mensch, heeft niemant in dees tijden, Met ons geon derenis of eenigh medelijden?
/. R. Swijght, segh ick en gaet voort, ghy ongebonden guyt: Siet daer komt recht te pas, ’t heerschop getreden uyt.DE VIERDE HANDELINGH.
DB VIEHDE UUTKOMST.
De Richter Hartman. Jan Rap. am Hout-wacM. Kees Laenwe.
De Richter. Ick moet my in het groen hier buyten wat
vermaken, Alsoo ick ben vermoeyt met stadts en oock ’s landts saken. Die sich aen ’t heyligh recht met eedt en trouw verbint, Staegh hy een sware last op syne schouders vint. Een richter draeght de sorgh voor ’t best van syn gemeente, y straft het boos geboeft, die ’tmerghen hetgebeente Verteren van het volck, door dievery of list. Een richter straft oock die syn goet en tijt verquist. Het heyligh recht dat moet syn oogen stijf toeluycken, Hoe hoogh, hoe rijck, hoe laegh, ’t hoort al voor ’t recht
te duycken. Justitia die wort geschildert met een schael: Sy hout in d’ander hant’ een swaert, een snijdend stael. Haer oogen zyn verblint, daermede wil sy seggen, Dat elck een recht geschie, hoe dat de saken leggen: Datse de quade straft, de goede oock verschoont, En datse yder-èen na syn verdienste loont. Myn dienders toeven langh, die ick heb uytgesonden, Ick denck sy hebben buyt te landewaerts gevonden. Sy zyn te byster gaeuw, sy zyn te dapper rat: Indien sy maer den haes beklippen^op het pat, Sy sullen hem wel haest in hare klaeuwen krijgen, Het wilt, van haer omringht en sal haer niet ontsijgen, Het wilt van haer gespenrt, en ’t eenemael verklickt, Dat wort, door listigheyt van haer nog wel verstrickt.
Ick hoor dat ’t gansche lant is vol van ’t schuim der fielen,
En dat se overal met gansche troepen krielen:
Den lant-man wordt daardoor zyn goet en beesten quijt:
’Tis best dat men ’t geboeft haer gangen wat afsnijt.
Men moet het vuyl gespuys haer vleugelen wat korten,
Eh doen haer klimmen op de leer van lange sporten.
’K sie ginswaerts langhs het velt myn dienaers komen
gaen,
Sy hebben, soo myn dunckt, het wilt-braet op gedaen,
Sy brengen soo ick sie, twee vogels vast gebonden:
’K. heb haer ter rechter tijt te landewaerts gesonden.
’K sal haer een weynigh tijts hier wachten by de sloot;
Want die wat mede brenght, verdient het boden-broot.
J. R. Het heerschap zy gegroet de reijs is wel vergangen.
Wy brengen, g’lyck ghy siet, twee haesen hier gevangen,
Die zyn voor u, myn beer, en voor het heyligh recht.
D. R. Gy hebt u saeck gedaen als een getrouwe knecht.
Ick prijs u gaeu gemoet. Gaet, brenghtse in de kuylen
Daer son noch maen en schijnt, daer slangen, padden,
schuylen,
En daer men niet en rieckt als stanck, en sterke lucht,
En daer men niet en hoort als schreyen en gesucht,
En daer men niet en siet als vuyle slecken kruypen,
En daer de wandt en muur van slym en swadder druypen,
En daer de gansche vloer met modder is bevleckt,
En daer men stadigh treedt in slijck, in stanck, in dreck.
Ghy sultse sterck en vast in d’yser-boeyen sluyten,
En doet den stalen ringh met een om beijd haer kuijten,
En schuijft de grendels wel, en leghtse aen den block,
Op datse niet door list geraken uyt den stock.
Wilt alles na den eijsch verrichten en wel klaren:
S
Den stock-bewaerder seght, dat hyse doet bewaren. J. R. Myn heer wy sullen doen gelijck ghy ons gebiet.
Hoe staje huysman soo, en waerom volgbje niet
De schout? G-aet heen, en seght myn heer dat dese
webben.
U rechtelick toekomt, die sy gestolen hebben. X. L. Dat sal ick, mannen, doen, en spreken voor het myn,
Kreegh ickse wederom, ick schonck u louter wijn.
DE VIJEDE HANDEL1NGH.
DE BEESTE UUTKOMST.
Brangkje van der Drenen. Bave Qua-maer Niesje Snaps Branghtje.
Br.
Ay my! ick arme vrouw, hoe ben ick, laes! verslagen, Myn beenen konnen naeu dit lichaem langer dragen, Myn hert dat wort soo flaeuw, ick sijge schier ter neer. Wat heeft men op de aerd’ al moeyten en hart-zeer, Wat heeft men doch al sorgh, wat heeft men droeve
dingen, Eer dat men ’t jonge volck tot mannen kan op-bringen. Het kint trapt ons op ’t kleet, als ’t jong bevonden wert, En als het -mann’lick is, soo trapt het ons op ’t hert. Wat seghje, lieve neef, dat myn soon is gevange? Myn soon, myn eenigh kint! Myn hert dat wort soo
bange.
B. Qm. ’T is, nichte, al te waer, ghy sult het haest verstaen.
Br.
Segh waeruyt weet ghy dat, en hoe is ’t toe-gegaen?
B.Qm. Alsoo ick quam gegaen by ’t huys vanWybalt Stoopen, Ick sagh eeu groot getal van jongers komen loopen; Ick vraeghde watter was? sy riepen, lieve baes,
De rackers hebben buyt, een haes, een haes, een baes.
Ick gingh my na ’t getier van dese troupen wennen,
En drongh me om te sien of ickse mochte kennen,
Ick sagh hem wel ter deegh aen ’t eynde van de brugh,
Syn handen- waren, laes! gebonden op de rugh.
Soo heb ick my gehaest om u dit te verklaren.
Br.
O! al te snooden saeck, O! al te droeve maren!
Ach! wat een groote schandt wort ons nu loegebracht!
’T sal eeuwig zyn een vlek voor ons geheel geslacht.
Men sal het alle daeg ons in het aansicht smijten,
Men sal het ons tot hoon en groote smaet verwijten.
B. Q. m. ’T was niet alleen u soon, die ick sagh brengen voort,
Een ander jongelinck was me vast aen syn koort;
Sy waren beyd’ aen een geknevelt en gebonden,
Sy wierden metter haest na den diefput gesonden
Br.
O my! ellendich mensch, ’k ben in een droeve staet,
’T ander is Bitsje Neef, syn alderbeste maet.
Wie sie ick daer verbaest naer ons toe komentreden?
Het is ons Niesje nicht, waerlick sy is ’tonvrcden.
Nadat ick speuren kan, soo is sy seer ontroert:
’T schijnt dat haer sinnen zyn van buyten om-gevoert.
B. Q. m. Het is de selve vrciuw. Branghje. Ach! hoort haer
eenjes baren.
N. Helaes! wat is myn soon van dage weder varen, Het is met my gedaen, myn leven leyt versmoort, Indien ’t de waerheyt is ’t geen ick flus heb gehoort.
. Q. m. Hoorje wel watse seyt? Br. En sou ick dat met
weten? Ick sal haer spreken aen, seght Niesje nicht wat ist Dat ghy flus hebt gehoort? siet dat g’u niet vergist In ’t spreken, lieve kint; maer wilt de waerheyt seggen:
Men magh niet alle dingh soo dadelick uyt leggen. N. Oeh! nichte, zyt ghy daer, ick had u niet gesien;
Noyt sagh men meerder schandt ons vrouwen oyt ge
schien:
D’elendighste wy zyn van ’t gansch geslacht der vrouwen. Br. Hoe soo, en waerom dat? ey! wilt my dat ontfouwen. N. Ons sonen alle beyd’ zyn van de schout gebracht,
Laes! in ’t gevangen huys, tot schandt van ons geslacht. Br. Wat swarigheyt is dit! wie kan dit oversetten!
Dit sal myn treurigh hert tot in het graf verpletten!
Dit heeft myn Bave neef daer fiusjes oock verhaelt.
Nicht, als ick denck daeraen. myn lijf ten grave daelt. N. Laes! dat geloof ick wel. Wat hadden sy bedreven?
En waerom moesten sy haer doch gevangen geven?
En waerom heeft de schout, seght neve, dit gedaen?
En waerom deed’ hy haer in d’ijsre banden slaen? B. Q. m. Sy hadden eenen boer syn gelt en goet ontdragen,
Berooft en afgeset, daertoe een bet geslagen.
Maer ick en weet niet wel, of ick ben onderricht
Ter degen van de saeck, myn allerliefste nicht. Niesje. Ach! dese swarigheyt gaet alle smert te boven!
’K wou dat ick in de aerdt, in ’t graf diep lagh geschoven,
Ick ben myn leven moe, ick ben myn leven sat:
Hoe wispeltuyrigh is, fortuyn u draeyendt rat!
Ick kan van droefheyt naeu een eenigh woort gespreken,
Myn hert dat schijnt van rouw, te bersten en te breken,
Myn hert dat wort seer flaeu, ’t beswijckt door groote
smert:
’T vers tant myn heel ontgaet. ! droef rampsaligh hert,
Nu wort het, laes! vervult, dat den rector ons spelde:
Syn prophecy is waer die hy ons dick vermelde.
Hy heeft het one te voor, helaes! seer dick geseyt,
Dat voor ons lieve vrucht de strop wierdt toe bereyt.
Br.
En soudt my, lieve nicht, op heden niet gedincken?
Het leven my ontgaet, het hert wil my ontsincken,
Het is my byster leet, dat ick syn goeden raet
In ’t eerst niet hebt gevolght. Helaes! ’t is nu te laet.
Bave Q.m. ’T is langh genoegh geweent, nu speent u van het
schreijen, En wilt het zultigh nat der tranen niet meer spreijen, ’T is beter dat wy ’t saem voor dese droeve straf Bedencken eenen raet, die haer magh helpen af. Kom, wilt met my yet goets tot dese saeck versinnen, Waerdoor ghy ’t leven kont van uwe sonen winnen.
Br.
Ach! ick weet geenen raet, geen hulp dat daertoe dient. Hebt ghy yetwat bedacht, soo seght het ons, myn vrient.
B. Q.m. My komt daer in den sin een goeden raet gevaren.
. Wat is dat, waerde neef? ey! wilt het ons verklaren.
. Q.m. ’Kmeen dat sy voor de macht van roede, of van plack, Gansch konnen raken vry van dit groot ongemack. Het school-recht sulcx vereijscht, en laet u niet ver
drieten, In dese droeve saeck veel penningen te schieten.
Br.
Wy vragen u geen gelt, het koste wat het magh,
Als ick myn lieve soon behouden wedersagh.
Och! mochten wy met gelt het leven weder erven
Van onse waerde vrucht, wy wouden ’talles derven.
B. Q. m. Ghy sult het konnen doen. Gaet heen en spoeijt u ras,
Gaet na de meester toe, die haren leeraar was:
Gaet valt hem nu te voet, wilt hem ootmoedigh bidden,
Dat hy u in dees saeck, daer ghy nu steekt in ’t midden,
Wil helpen als een vrient, vleijt met een heuschen mont,
Siet of ghy hem hiertoe met reên bewegen kont.
Ick meen datghy ’tnoch wel hiertoe sult konnen brengen,
De man is goet van aert, hy voert geen harde strengen:
Ick heb hem langh gekent. Niesje. Wel! nicht, wat sal
men doen? Br. ’T geen dat den noot vereischt. Kom laten wy ons spoen. B. Q. m. Het beste moet men, siet! van twee quae dingen
kiesen, Laet one na hem toe gaen, eer wy het best verliesen.
DE VYFDE HANDELINGH.
DE TWEEDE TJUTKOMST.
Dominus Faer-voort. Niesje Snaps. Branghtje van der Dreven.
Dom.. Vx. Die de schooldienst moet bekleeden,
Laedt op syne swacke leden
Een seer moey’lick lastigh pack.
Stadigh brenght het ongemack,
Soo tpn aensien der manieren
Van de jeught en wulpsche dieren,
Die de deughden aen een zy
Stellen, en doen boevery.
Sotte moeders, malle wijven,
Sullen haer in boosheyt stijven:
’T is haer altijt even goet
Wat myn dertel seuntje doet.
Die de school-dienst heeft door-wandelt,
Weet, wat harde last hy handelt.
Ick heb dese sware steen
Menigh jaer gerolt aeneen.
Van jonghs dient de jeught gebogen,
Of sy sal hier naer niet doogen.
Eenen ouden boom blyft stugb,
y en gaet niet licht terugh. x
Buyght het spruytje met u banden,
Hout het jongh in vaste banden,
Buyght ghy ’tin syn jonckheyt niet,
’T sal u wesen groot verdriet.
Wilt ghy vreught aen u soon schouwen,
Q-hy moet hem in banden houwen,
Wilt ghy dat hy u ontsiet,
Soo en spaert de roede niet.
Soo de kind’ren in haer dagen,
Niemedal na d’ ouders vragen:
D’ ouders zyn daer dickwils af
D’ oorzaeck door de slappe straf.
Gelijck een wit papier de teere.spruijten blijven,
Al wat men daer in schrijft dat salmer niet uyt wrijven.
Soo is het met de jeught, want wat je daer in went.
Dat gaeter nimmer uyt, dat blijfter in geprent.
Het oukruyt wast van selfs, men hoeft het niet te zaeyen,
Men ruckt en roeyt het uyt, men moet het Áif doen
maeyen.
Indien men van den bou wil hebben rechte vrucht,
Soo moet de deught oock me geplant syn door de tucht;
Want die syn waerde kint wil streelen en eeer licken,
Die breydt voor hem een strop, en maeckt hem duyvels
stricken. Soo wie daer lust en vreught wil aen syn kind’ren sien, Die moet haer niet te veel wils geven of oock bien. Men heeft van ouden tijt een spreucke hooren klincken: Dat sachte meesters doen de wonden dickwils stincken,
En dat een vreemden aep, uyt liefd’ en groote min.
Syn jongen perst en druckt de teere lenden in.
En daerom segh ick noch dat tucht moet zyn gepresen,
Indien men deught en eer wil in syn kind’ren lesen.
’Tis beter dat het kint, als dat de moeder.veent,
Hierom soo dient de jeught in tijts van ’t quaet gespeent.
Veel die door wrevel-moet haer ouders doen verstoren,
Die moesten naderhaDt na ’t kallifs-vel noch hooren:
En wie syn ouders gaf onweerdelijck de schop,
Die stelt syn gangen na een vuijlen diefschen strop.
Siet daerom straft u kint in syne kintsche dagen,
En doet het met bescheyt, en met geen beulsche slagen;
Want als ghy oefient tucht, soo bid ick dat gy ’t doet
Met een besadigheyt, en met een stil gemoet.
Hiertoe dient noch een les geweten ondertusschen,
’T een kint slaet niet te seer, het ander wilt niet kussen;
Want dit en kan in ’t huys niet wel te dege staen:
Het is een groote kunst met kind’ren om te gaen.
Een kleet dat cierlyck was kon Joseph gansch niet baten,
Syn broeders deden niet als hem geduyrigh haten.
Een ongelijck onthael dat maeckt de oogen scheel,
’T maeckt onder ’t naeste bloot een bijster groot krackeel:
Soodat men hier in moet gelijckheyt stadigh bouwen,
Van d’een niet meer als van de ander kind’ren hou wen.
T’onredelick gediert heeft hierin goet beleyt,
Dat voedt syn jongen op al sonder onderscheyt:
Een klock-hen bovendien sal al haer jongen decken,
En doen gelijcke liefd’ tot hare kieckens strecken.
Het sprakeloos gediert dat maeckt ons alle wijs, -
Hoe dat men voeden sal het jeugdigh groene rijs.
Siet, laes! in dese saeck soo zyn der noch twee roteen,
HiVaerin dit teere schip kan breken, stooten, botsen:
Dat is de ledigheyt, die ons geen goet en leert,
En het geselschap quaet alwaer men by verkeert;
Want dese klippen moet de jonge jeught vermijden,
Sy souden onverlet aen harde schipbreuck lijden.
Wanneer de jonckheyt gaet seer ledigh langhs de straet,
Dit maeckt dat sy niet doen als boosheyt, enekel quaet.
De ledigheyt die is van honger, kommer, moeder,
En van de dievery is sy de rechte Jbroeder.
Een ledigh mensch die is des duyvels rechte struyck,
Want hy niet anders doet als dat hy vuld den buvck.
Een ledigh mensch die is der duyvelen oyrkussen,
Een leupaert moet in ’t vyer dat niet en isteblussen.
Siet! hierom is het nut, en daerom is het best,
Dat yder jongelinck schouwt leegheyt als een pest.
’T is oyrbaer voor de jeught in eerelijcke saken.
Gedurigh vast te zyn: neemt hierin u vermaken,
En scherpt u dom verstant, bevlijtight uwen geest,
En wilt geen rustplaats zyn voor ’t leegh ongure beest.
In tegendeel soo wilt seer neerstigh, vlijtigh wesen,
De neerstigheyt die wort in al de jeught gepresen;
Want God verkoopt, gelyck het oude spreeckwoort zeyt,
Al wat op aerde is, om vlyt en arrebeyt.
Ghy leert dan, jonge jeught, met Salomon de Wijsen,
Te loopen tot de mier die d’ arbeyt aen sal prijsen:
Vergaert het schoone groen in uwe lege schuyr:
Voorwaer den rijpen oeghst en heeft geen eeuwigh duyr.
De tweede klippe is, die men hier in moet mijden,
Dat men ’t geselschap quaet doet dadelijck af snijden.
G’lyck David ons getuyght, wie’t godloos wesen soeckt,
Die wort van God gehaet, die wort van God vervloeckt:
Wie in de modder loopt, wie in het slijck wil schuylen,
Die worter me besprenght, die salder door vervuylen.
Indien men wrijft of sloot aen ’t vuyle swarte peck,
Men werter af besmeurt, men krijghter of een vleck.
Een die daer is seer sieck, brenght dickwils veel gesonden
In groote pijn en smert, in sieckte en in wonden;
Maer sooder vele zyn gesont naer wil en wensch,
En konnen nimmer fris maken een eenigh mensch.
Want een kleyn siecht gétal van vuyle rotte peren,
Dat kan aen gansch den hoop, aen duysent gave deren,
Een schürft en rappigh schaep, indien men ’t niet en schut,
Bederft het gansche vee, besmet de gansche kud’.
De ouders, bovendien, moeten haer kind’ren geven
Een goet exempel, daer sy deughdelick na leven.
Die jonge kinders voedt, die jonge kinders heeft,
Moet sien wat dat hy seyt, moet sien hoe dat hy leeft.
Al wat de vader doet met al syn gansche leden,
Dat sal de soon na doen, en in syn spore treden,
En soo de moeder gaet, is oock des dochters tret:
Daerom ghy ouders siet wat ghy u jenght voorset,
En laet haer nimmermeer geen vuyle woorden hooren:
Hoe kleyn een potje is, het heeft al me syn ooren.
Maeckt dat u teere jeught de rechte waerheyt spreekt,
En dat het bovendien, zyn stege sinnen breeckt.
Wel hoe! wat wil dit zyn? het dunckt my enckel dromen,
Dat ick de vrouwen sie tot mywaerts weder komen,
Die onlanch tegen my soo keven fel en wreet:
Het is de selve vrou die met haer sleutels smeet.
’T schijnt datse droevigh zyn, haer wesen is verslagen,
Sy siender uyt bedruckt, ick hoor haer dapper klagen.
Haer sonen, dertel volck, dat in de ondeught swemt, Kan door geen soet vermaen. noch straffe, zyn getemt. Sy moeten hier of daar we’er hebben quaet bedreven, Ick sie geen betering in sulck een volck haer leven; Want wat men haer vermaent, sy houden haren fleur; Ick sal haer alle beyd’ hier wachten voor de deur.
N. Ick sie den meester staen ons voor de deur te wachten.
Br.
y staet daer wel te pas: nicht, spant nu u ge-
dachten,
Hoe dat men in dees’ saeck sich selven dragen moet.
Koni laet ons vriendelick hem spreken met een groet.
Wy moeten bovendien hem alles goets toe wenschen,
En doen hem groote eer, schier boven alle menschen.
’T is best dat wy nu oock seer deerelicken sien,
Hem bidden met ootmoet en vallen op ons knieën.
Want aen hem hanght alleen het leven van ons soonen.
Laet ons hem smeecken dat hy ons syn hulp wil thoonen.
N. ’T betaemt ons soo te doen. Br Ick sal eerst doen het
woort.
N. Och! nichte, letter op, en doet gelyck ’t behoort.
Br.
Indien ick in myn woort, of reden quam te steken, Soo doet ghy dan het woort, en wilt dan vorder spreken.
N. Het sal alsoo geschien. Br. Geleert en waerde man, Wy wenschen u Gods heyl, en wat men wenschen kan, Wy bieden u den vreed ’t, wy doen u vriend’lick groeten, En wenschen, dat ’tgeluck u stedes magh ontmoeten.
Dom. V. . Wie weet of dese groet komt uyt een vreed
saem hert, Want onder een schaepsvacht, een wolf bevonden wert. ’Tgaet, God lof, met my wel, u reden wilt kort maken, Seght wat ghy hebben wilt, en opent my u saken,
Br.
Indien wy u hier voor, heer, hebben seer vergramt, Hetwelk ghy ons met recht, seer qualick doenofnamt: Ick kent wy hebben schult,’ghy meught het vry toe
schrijven
Ons onbeschaemdigheyt, en ons onstuymigh kijven.
Als ist, eerwaerde heer, dat een vrouw byster baert,
Ghy weet wel dat het is der rechte vrouwen aert:
Ghy weet dat vrouwen zyn, als krancke vaten,
Wiít ons, in dese noot, geleerde man, niet laten.
Ghy weet dat vrouwen zyn, seer heet en warm van bloet,
En dat een kleyne zaeck ontsteeckt haer gansch gemoet.
U wijsheyt sal haer aen geen vrouwen woort verstoren,
Ghy man, en deftigh man, verleent ons nu u ooren.
Wy bidden u, thoont nu u gunste tot ons mildt,
Wy bidden u, dat ghy ’tons doch vergeven wilt,
En dat ghy bovendien, in dese swarigheden,
Aen ons u goede hulp en bystant wilt besteden:
Wy bidden u dat ghy, in desen swaren noot,
Ons biedt u goede hant. Ons droefheyt is soo groofc,
Dat ickse nauw’licx kan met woorden, heer, uytspreken:
Siet doch de tranen aen die uyt ons oogen leken.
Dom. V. È. Sy die my hebben eerst veracht, versmaet, bespot,
Die komen nu weerom, en eeren my als Godt.
Heb ick haer niet geseyt, dat sulcx haer sou gebeuren:
Die na geen raet en hoort die moet in ’t eynde treuren.
Welaen, staet beyde op, ’k vergeef u al de schult,
Seght waer in dat ghy my van doen nu hebben sult.
Ick sal u, soo ick kan, in als behulpsaem wesen:
Nu seght my, waer uyt is u swarigheyt geresen?
Br.
Dat sal en moet ick doen, al ist dat ick my schaem
seggen, want het neemt ons eer en goede faem:
Het moet doch zyn geseyt indien ghy ons soud’ helpen, Want sonder u en kan men onsen druck niet stelpen. Ons sonen, waerde man, die zyn in groote noofc, Want sy verwachten, laes! schier alle uyr de doot, Ten zy u goede hulp haer bystaet in dit leven.
Dom. Vx. Wat hebben sy gedaen? wat hebben sy bedreven?
Br.
Sy worden aengeklaeght, van groote dievery: - Ach! schandt, o groote schandt, ach! hoe beswaert dit my: Sy zyn op sulck een daet haer leven noyt bevonden.
Ni. ’T is g’lyck myn nichte seyt, ghy meughter vast op
gronden.
Dom. Vx. Heb ick u dit te voor ghy vrouwen niet gespelt?
Zyt nu gedachtigh, dat myn reden by u gelt.
Br.
Ghy hebt het ons geseyt, de waarheyt oock gesproken,
Wy hebben doen ter tijd de reden gansch gebroken,
Dat door onstuymigheyt, wy sloegen ’tin de wint:
Ach! wy bevinden nu, dat wy doen waren blint.
Wy kennen onze schult, en onse boose daden,
Toont ons, beleefde man, u gonst, en u genaden:
In u staet al ons hoop, in u is onsen troost,
Wy weten nu geen hulp in westen noch in oost.
Ach daerom komen wy tot u ons gangen strecken,
En bidden, dat ghy wilt ons uyt dees droefheyt trecken.
Wy komen nu tot u in dit groot ongeval,
En hopen dat u gunst ons eynd’lick helpen sal.
Dom. Vx. Wat wilt ghy dat ick sal in dese saeck verrichten?
Br.
Ghy kont haer door de macht van uwe straf verlichten.
Dom. Vx. Wel hoe kan dat geschien? Br. Seer wel, met goet
gemack, Dat door d’authoriteyt van roede en van plack.
Dom. Vx. Hoe kan ick dit gedoen? wat sal haer dit doch baten. Alboo sy myne school nu hebben heel verlaten?
Niesje.
Ick kent, eerwaerde heer, zyt daerom niet bevreest,
Sy hebben weynigh tijts uyt uwe school geweest.
Br.
Wy bidden, goede man, wilt onser doch erbarmen,
Hebt deernis met ons twee, aensiet ons bitter karmen:
Wij vallen u te voet, ach! wilt ons bystant doen,
Ghy kont ons lieve vrucht nu van de doot behoen.
De smadelicke doot, ach! wilt die niet gehengen,
Ghy kont haer, soo ghy wilt, tot beter feven brengen,
Ghy kont haer, soo ghy wilt, verlossen uyt den druck,
Ghy kont haer, soo ghy wilt, benemen ’tongeluck,
Ghy kont haer, soo ghy wilt, door u verstant en gaven,
Weer brengen uyt de doot, in een behoude haven,
Ghy kont haer, soo ghy wilt, door u geleerde tongh,
Verlossen van de doot, helaes! sy zyn noch jongh!
Sy sullen metter tijt, haer leven weder schicken
Tot deught en beterschap, bevrijt haer van de stricken,
Daer sy tot haerder schandt, nu mé gebenden zyn,
Bevrijt haer van de doot, verlost haer van de pyn.
Wy sullen ’teeuw op eeuw u wederom danck weten,
En soo een goede daet, ach! nimmermeer vergeten,
Wy sullen u hier voor vereeren grooten loon,
Indien ghy one bevrijt van dese smaet en hoon.
Wy sullen u hiervoor met giften weer vergolden,
En u sachtmoedigheyt door ’tgansche lant vermelden.
Niesje, Ach! laet u ons geschrey doch eens ter herten gaen.
Br.
Denkt dat het krind’ren zyn die hebben seer misdaen.
Niesje.
Wy bidden dat ghy hebt met wed’wen medelijden.
Br.
Ach! wilt met u verstant voor dese weesen strijden.
Niesje.
En wilt haer misdaet niet, laes! nemen nu soo hoogh.
Br.
Ach! op haer kintsheyt slaet een vaderlycke oogh.
. Ach! wilt een goeden wegh voor onse sonen banen.
Br.
Laet u bewegen, vrient, dees zulte vrouwen tranen.
Dom. V.v. Nu vaeght u tranen af, staet alle beyde op,
En staeckt bet schreyen wat, en maockt geen droef gerop:
En wilt u vrouwlick hert soo dapper niet ontroeren,
’ sal sien hoe ick de saeck ten goede kan uytvoeren:
’K sal eens beproeven wat ick hier in kan gedoen,
En of ick met de schout kan krijgen haren soen.
Het ong’lyck dat ons wort van and’re toegemeten,
Dat moet men metter tyt vergeven en vergeten.
Br.
Geleert, eerwaerde man, u zy lof, grooten danck,
Wy sullen ’t weer version dat al ons leven lanck.
m. V.v. , volght ghy my hier in, en wacht daer met
u beyden, Tot dat ick my op schick, en gae my toebereyden.
Br.
, nichte, gaen wy in, ick hope boven-al,
Dat hy in onse saeck yet goets verrichten sal.
DE VIJEDE HANDELINGH.
DB DEBDB UUTKOMST.
D’ Heer Richter Hardman. Schepenen. Raden. Secretaris.
Prieater. Jan Rap. m Iíoutwacld, met de andere
dief-leyders. Hans Altyt-strengh, de Beul. Fritsje. Ritsje.
(De vierschaer wort gespannen op ’t Tonneel.)
Be R. H. Ghy dienders, wilt die twee, die ghy laetst
hebt gevangen, Gaen halen uyt den stock, sy moeten beyde hangen. Tot ’teynde van de wegh soo rolt nu hären kloot,
Sy moeten hooren aen haer vonnis van de doot.
J. B. Myn heer, ’teal Boo geschien, wy sullen ’twel besorgen.
De . . Struyck-roovers en ’t gedieft die moet men han-
gen, worgen,
Want in *t gemeenebest en wettelijcke steen,
En magh doch sulck geboeft in ’t minst niet zyn geleen.
Men moet het gansche landt van ’t snoo gespuys wat
schuymen, En doen haer door de straf uyt steden, dorpen,
ruymen. Wanneer men dit voor-al te wege heeft gebrocht, Soo sal ’t gemeenebest tot welvaert zyn gerocht.
B. H. Gaet voort, ghy beyde moet na u verdienste lijden.
Fr.
En isser niemant niet die ons nu kan bevrijden?
Eampsaligh als ick ben het herte my beswijckt,.
Sal ick nu moeten gaen daer men my ’t vonnis strijckt?
P. En wilt met dese sorg u teer gemoet niet krencken,
Maar wilt op uwe ziel, op God den Heere dencken.
Bid God, dat hy voor-al u groote sond’ vergeeft,
Want ghy hebt opder aerd’ godlooselijck geleéft.
’T is waer, ghy sult nu hier u straffe moeten dragen,
Denckt datse tijd’lick is: God kan u eeuwigh plagen;
Maer soo ghy God den Heer van herten valt te voet,
Bid om vergiffenis, syn gunst hy open doet.
B. En isser niemant niet die mynder wil ontfermen?
P. Eoept God van herten aen, hy sal uwer erbermen; Want God vergeeft noch wel den sondaer syne schult, Indien syn herte is met recht berou vervult.
K. O. Heer, die ghy hebt ontboon, die staen hier beyde
buyten.
De R. . ’T is wel, kom brenghtse hier, men sal de vier
schaer sluyten. Heer secretaris leest ’tgeen in schrift is gestelt, Het vonnis over haer dient noodigh nu gevelt.
Alsoo Fritsje Lichte-vinck, out 18 jaren, ende Ritsje Wynsuyper, out 20 jaren, beyde geboren van Dertelhuysen, jegenwoordigh alhier gevangen, buyten pyne en banden van ysere, voor den Gerichte deser Stede bekent hebben, hoe dat sy gevangenen over weinigh dagen geweest zyn in de herberge genaerat den Grooten Rmer, gelegen buyten deser stede, ende hebben aldaer gedebaucheert met twee hare mede complicen, tegen de welcke sy gevangenen eene sekere somme gelts met dobbelen en tuysschen hebben verloren; welcke somme sy haer moeders door sekere diefstal afhendigh hadden gemaeckt. Alsoo sy nu gevangenen al haer gelt verspeelt hadden, de waert willende voldoen zyn van syn verteerde kosten, hebben daervoor in banden moeten laten aen den voorz. waert haer mantels ende opperkleeder, ende zyn alsoo met schande uyt de voorz. herberge gedreven. Dat sy gevangenen doen gegaen syn een stuck weeghs van daer, genaemt op de Meule-wegh, niet wetende wat beginnen, hebben eyndelick gevonden in het velt eenen huysman slapende met een groot stuck linden-laken; dat sy gevangenen als doen raet gehouden hebben hetselve stuck lynwaets den voorz. huysman dieffelyck te ontstelen, hetwelck sy gevangenen te wege gebracht hebben. Alle welcke saken zyn van seer quade consequentie ende gevolge en ’t selve ten exempele ende afschricke van andere swaerlick gestraft behoort te werden. Soo ist dat het voorz. Gerichte deser Stede, met rijpe deliberatie van Rade doorgesien en overgewogen hebbende alle ’tgene der materie dienende was, doende reoht in
den name en van wege de hoogc Overigheyt, heeft verklaert ende verklaert mits desen, de voornoemde gevangenen begaen te hebben Crimen laesae Majestatis, condemneren haer mits dien gebracht te werde op de marckt, zynde de plaets daer men gewoon is alhier Justitie te doen, en de aldaer geexecnteert te worden met de coorde, datter de doot navolght, ende verklaert alle hare goedere geconflsqueert. Gedaen binnen deser Stede by So hont, Schepenen en Raden, ende gepronuncheert ad Kalendas Graecas.
In kennisse van my
P. GODEWIJCK.
Friisje & Biteje.
Wy bidden u al ’tsaem, ghy hoogh en leege Baden,
En isser voor ons lijf, helaes! nu geen genaden?
F. Valt beyden op u knieën, bidt vuriglick met myn,
Bidt dat God uwe ziel nu wil genadigh zyn.
R. Ach! isser geen genae? De Richter Hard-man. Begeefîb
u tot het sterven,
Siet, die de qua verschoont, die moet de goe bederven. Fr. O! ongeluckigh uyr, ! onheylsamen dagh,
Och! of ick nu voor ’tlaetst myn moeder noch eens sagh.
Ay my! myn jonger hert dat schijnt my nu te breken.
Heer Schont, belieft het u dat ick nog eens mach spreken?
Kom hier ghy jonge lien, neemt hier exempel aen,
Kom, siet met wat een schandt ons leven sal vergaen:
Wy moeten met de doot ons leven, laes! bekoopen!
Kom tot dit droevigh spel ghy jonge luyden loopen,
En spiegelt u aen ons, van dievery u wacht;
Die aen een ander leert, die spiegelt hem seer sacht. R. G-hy jonge lioden wilt u ouders eer bewijsen,
En wat ay u gebien dat sult ghy stadigh prijsen,
En stelt u nimmermeer doch tegen haer gebodt,
Doet vlijtigh haer bevel, en vreest den Heer u God.
Ghy sult u meesters oock in als gehoorsaem wesen,
En wilt Gods heyligh Woort met vlijt en lust door lesen:
En al die over u oock hebben het gebiedt,
Sult ghy gehoorsaem zyn, en gantsch verachten niet.
Het quaet geselschap sult ghy stadighlijck vermijden,
Helaes! door ’t quaet geboeft soo quamen wy in lijden.
Wacht u van dievery, en bout u banden recht,
De Heere hout seer veel van een getrouwen knecht.
Laes! jonge luyden, wilt u in dien Spiegel schouwen,
En wilt toch niemants goet ontstelen noch onthouwen,
Opdat ghy mede niet in sulck een straf en valt.
Ghy ouders, straft u soon, met hem niet seer en malt.
Ach! hadden d’ouders my getughtet en geslagen,
Ick was tot dese schandt gekomen noyt myn dagenÈ
De R. H. Nu laet dit klagen staen, bereyt u totdedoot,
Beveelt u ziel aen God in uwen grooten noot
Scherp-rechter doet u ampt. HanÈ altyt strengh. Klim op,
- het moet doch wesen.
R. Hoe bitter valt de doot; helaes! wie sou niet vreesen!
DE VIJPDE HANDELINHG.
DE VIEBDE TJITKOMBT.
Dom, Vaer-voort. Branghtje. . Ritjse. tPHeer Richter Hardman. Fritsje.
. Dom. V. v. Kom jongen volght my flucx met roede en met
plack, Opdat ick dese lien mach helpen uyt dit pack. Ghy vrouwen gaet met my, wy nemen onze" gangen
Becht na des richtere huys. Hoe moeten sy verlangen!
Br.
Laet cms veel liever, Heer, ’t saem na de mart toe gaen, Sy zyn al uyt-geleyt, gelijck ick heb verstaen.
N. Ick vrees dat wy te laet, helaes! nu sullen komen.
Br.
Met dese sorgh is oock myn hert, ach! ingenomen.
Dom. v. v. Ghy vrouwen zyt gerust, en schept vrij goede
moet,
Hier dient geen langh beraet, maer haest, en groote spoet.
Ick sie daer na de mart veel menschen komen loopen,
Het krielter van het volck met overgroote hoopen,
Gelyck men plagh te doen, wanneer men in het recht
Sal straffen voor ’tgemeen, den boosen boef of knecht.
Dan komt van alle kant het nieusgier vollick strijcken,
Om als een spiegel klaer het heyligh recht te kijcken.
De menschen dringen stijf, en woelen even seer,
De stadt is op de loop, het vollick noch veel meer,
De vensters leggen vol, de goten, daken krielen,
De luyffen syn beset met menigh hondert zielen,
Ben yder is belust, hoe dat het ongeval
Van dese jonge maets een eynde nemen sal;
Een yder is belust, hoe dees bekende dieren,
Haer jeught, en ’s levens kracht tot sterven sallen stieren,
Br.
Helaes! ick heel beswijck: doot, schiet my met u schiebt,
Ach! ’k sie alreets de leer ter galge aangericht.
Helaes! ick sie myn soon ter galge-waerts opklimmen.
Dom v. v. Schept moet, en zyt te vre’en, hier en baet
schreyen, grimmen, Wy komen hier te pas, en op de rechte tijt.
N. ’K sal roepen dat myn keel schier barst en open splijt: Hout, hout, ick bid u hout! ach! wilt een weynig toeven Met ’t geen dat ghy voor hebt, wilt ons niet meer bedroeven.
Br.
Wy bidden u, bout op, eij! hout een weynigh stil, Ach! hoort doch eens wat re’en de rector seggen wil.
(Ritsje op de leer etaende met de sirop m den hale.)
R. Iek hoor myn moeder stem, mocht ick haer noch u
spreken, Aleer myn jonger hert de bitse doot komt brekee. De R. H. Wel wat wil dit nu syn? scherprichter beyd’en hout. m. Vx. God geef u goeden dagh, en zyt gegroet beer
schout. De R. H. U van gelijcke, vrient. Dom. V. v. Heer rechter,
laet dit blijven, En wilt de straffe niet soo haestelick voort drijven; Ick bid u, laet my nu doch spreken oock een woort. De R. H. Wat ist dat ghy begeert, gaet met u reden voort. Dorn v. v. Ghy vrouwen komt nu hier, en wilt den rechter
groeten, Bid hem ootmoedelick, en valt voor syne voeten. Heer rechter, ghy hebt nu dees twee in uweschoot, Om door het heyligh recht te straffen met de doot: Weet, dat sy beyden zyn de sonen van dees vrouwen, ’T zyn wed’wen, sy vergaen door herten-Jeet en rouwen: Het zyn discipels oock in myne school geweest. De R. H. ’T kan zyn, maer dit beswaert de saeck noch
aldermeest, Omdat se onlancx zyn in dievery bevonden. Dom. v. v. Ick en ontken dat niet, sy deden dese sonden Onwetend’ onbedacht, schier met een kintschen aerdt, En tegen wil en danck van die haer heeft gebaert. Sy dachten dat daer niet sou sulck een schandt uyt
spruyten.
Sy deden ’tonbedacht, sy gingen haer te buy ten.
’T zyn dagen naeuwlicx vier dat sy hebben verkeert
Met boos en quaet geboeft, en dese schandt geleert.
Sy hebben noyt te voor oyt diergelijck bedreven,
Het quaat geselschap deed’ haer ongeregelt leven.
Ick oordeel dat het u than niet geoorloft is
Haer met de felle doot te straffen: ’t is gewis
Dat het de oude wet der scholen heeft verboden,
Ganech geen studenten door het werelts recht te dooden.
Het is een out gebruyck, by keyseren gegeven,
By koningen gestelt, by vorsten vast beschreven,
Dat ’tpolitycke recht, al was het noch soo groot,
Geen student straffen mach aen’tlijf, noch met de doot.
Dees vryheyt kan geen wet noch hooge vierschaer breken,
Gelijck het menighmael hier vooren heeft gebleken.
Sy staen onder de macht van hare professoors,
En onder het gebiedt van d’hooge curatoors.
Men heeft het in den tijt van Duc d’Alv’ selfs bevonden,
"Wanneer de prins eyn soon te Leuven hadt gesonden,
Om in de hooge school te werden wel geleert:
En doen hy daer een wijl met eeren hadt verkeert,
Duc d’Alv* nam hem daer uyt, deed hem na Spaengjen
voeren,
Dat tegen recht en reen, de school stelt hy in roeren,
"Waerover dat in ’t landt seer groote klachte viel,
Dat hy het voordeel van de scholen niet en hiel.
Het is wel meer geschiet, en dat in oude tijden,
Dat ’s meesters waerde straf deleerlingh quam bevrijden.
Al had een leerlingh al de straf des doots verdient,
Des rectors hooge macht verlost hem als een vrient.
Hierom, achtbare man, ootmoed’lick wy begeren.
Dat ghy dees’ jongelien aen ’t leven niet wilt deren,
Haer broosheyt oversiet, en haren kindschen dagh.
Ey! geeftse nu aen my dat ick die straffen magh,
En dat na schools gebruyck en Academy wetten.
Wy bidden u, wilt haer in onse macht weer setten,
Ghy sult de moeders, Heer, een groote weldaet doen,
Sy sullen ’t u altijt met danokbaerheyt vergoe’n.
Dees’ jongelingen oock sult ghy hierdoor verplichten,
Dat sy als dieñaers staegh u dienst sullen verrichten,
Sy Süllen alles doen wat dat ghy haer beveelt,
Ghy sult staegh werden, Heer, van haer bemint, gestreelt.
De R. H. Door u manhaftigh woort en aengename reden,
Door u gespraecksaemheyt, door uwe deftigheden,
Door d’onbedachtsaemheyt van dese teere jeught,
En door de eerbaerheyt der moed’ren groote deught.
En om het vroom geslacht daer sy uyt zyn gesproten,
Soo geef ick in u macht des jonge broose loten;
Straft ghyse naer u wil, en soo ghy dat bevint,
En doet met haer, gelijck een vader met syn kint.
Ghy vrouwen staet nu op, ’t leven is haer geschoncken.
Br.
Ghy doet myn hart met vreught, heer richter, weer
ontfoncken: Wy sullen u hiervoor, soo langh ons leven staet, Met danckbaerheyt en dienst vergolden dese daet.
Niesje.
Wy sullen met ons hert tot uwaerts zyn genegen,
En bidden stadigh God dat hy u geeft syn segen:
Wy sullen u hiervoor bewijsen eeuwigh eer,
Wy sullen dese daet vergeten nimmermeer.
De R. H. Ghy dienders bindse los, en wiltse overgeven
Den meester, want hy sal verbeteren haer leven.
Dom. Vx. Valt beyde op u knien, en danckt den richter seer, Dat hy u ’t leven schenckt, en doet het nimmer weer.
R. U sy eerrlof en danck, heer richter, ’t allen atonden,
Dat ghy my van de strick des doots nu hebt ontbonden:
Ick weet u grooten danck, dat u sachtmoedigheid,
Het leven my weer schenckt, de doot was my bereyt.
Fr.
Ick oock, genadigh heer, ick sal het noyt vergeten,
Daer my de doot soo na was op het hart geseten,
Daer ghy my wederom het jonge leven geeft,
Ick sal n danckbaer zyn soo langh myn ziele leeft.
De R. H. Ghy beyde gaet my nu een danckbaer herte toonen,
Omdat men u vergeeft, en dat m’u gaet verschoonen;
Maer siet wel neerstigh toe dat ghy u hierna wacht,
Van alle boose daet, het recht oock niet veracht.
R. Wy sullen ons tot deught gaen schicken nu voortaen.
Fr.
Wy sullen oock niet meer by quaet geselschap gaen.
R. Wy sullen ons voortaen eerlijck en stille dragen.
Fr.
En dat men over ons niet meer sal komen klagen.
Dom. Vx. Toesienders, ’t spel is uyt, blyft hier niet langer
staen, ’T geen dat noch ov’righ is, wert in de school gedaen: Daer sullen dese twee verdiende straffe krijgen, Alnaer het schools gebruyck, en dat met swacke twijgen. Vaert wel, in d’handen klapt, en doet my alle u: Soo u het werck behaeght, roept al eenparigh jae. Gerymt in ttoeemael 24 uyren.
P. GOÜEWIJCK.
TOT DOEDEECHT,
Gedruckt by Hendrick van Esch, wonende in ’t Hoff. Anno 1641.

Continue

  • Ceneton
  • Voorkeurenpagina Opleiding Nederlands