Continue

Elisabeth Wolff-Bekker: Jacoba van Beieren aan Frank van Borsselen.
Hoorn, T. Tjallingius, 1723 [= 1773].
Gebruikt exemplaar: UBL 1203 D 10 : 2
Continue
[fol. *1r]

JACOBA VAN BEIEREN

AAN

FRANK VAN BORSSELEN,

DOOR

ELIZABETH BEKKER,

HUISVROUW VAN

A. WOLFF,

Predikant in de Beemster.

TWEEDE, VEEL VERMEERDERDE EN NAAUWKEURIGER, DRUK.
____________________________

Te HOORN,

By T. TJALLINGIUS.

MDCCLXXIII.



[fol. *2r]

BERIGT
Voor den
TWEEDEN DRUK.

Den Brief van Jacoba van Beieren aan Frank van
Borsselen herdrukt wordende, neem ik die gele-
genheid waar, om eene vermeerderde en naauwkeuriger
uitgaave te bezorgen. In den eersten druk zyn eenige, eg-
ter geene zinstoorende, fouten, door een microscopisch oog-
gestel te ontdekken; waar van, denkelyk, de letterzetter en ik
oorzaaken zyn. Die fouten heb ik ’er uitgeligt, en zorg ge-
draagen om het jaargetal op het titelblad te veranderen:
niet slegts om de billyke beschuldiging van agteloos te we-
zen te ontgaan; maar vooral, om aan de litteratores van het
jaar 2440 geene reden tot letterkundigen twist, en ge-
leerden haat aan de hand te geeven. Ik weet wel, dat die
lieden (want zy zyn noch philosoofen, noch godgeleer-
den*) zeer bedaard en zeer bescheiden zyn in hunne
zo nuttige als verhevene verschillen over den waaren zin van
een onleesbaar grieksch of latynsch handschrift, of over het al
of niet plaatzen van een L, in een jaargetal: en ik zou
dit, des noods, kunnen toonen, uit de geschriften, (om
van geene andere te melden) van den duitschen Professor
C. en zynen beroemden antagonist: maar is ’t egter niet
veel gemoedelyker geen twistappels in de zaal der gemaa-
tigde litteratores te werpen? immers ja! Die niet al-
leen; maar ’t is ook volstrekt onwaar, dat dit Dichtstukje
[fol. *2v]
in het jaar 1723 is gedrukt; het zag, in tegendeel, juist
vyftig jaaren laater het licht. Ik zeg niet te veel, als
ik voorgeef dit te kunnen betoogen, indien de Leezer zig
niet denkt te kunnen verlaaten op het volgende; naamelyk:
om dat ik in het jaar 1723 nog op verre na niet aanwe-
zig geweest ben; maar vooral (en dit spreekt sterker) om
dat ik in het jaar 1723, nog geen vers zo groot als een
klinkdicht gemaakt hebbe. Het geen te betoogen was.
    ,, Hoe! (vraagt mogelyk een diepzinnig algebraïsch
,, mensch) gelooft gy zeker, dat men zig na zeven eeu-
,, wen nog de moeite zal geeven, om te weeten in welk ee-
,, nen tyd gy gebloeid hebt?’’ Die vraag is wat vernede-
rendt! Maar, ben ik geene Dichteres? Schryf ik niet
voor de Eeuwigheid? En kunt gy my wel het onmogelyke
door al uwe a x b = c demonstreeren? Waarom zoude ik
dat ook niet gelooven? daar wy zien dat Claas Colyn en
Melis Stoke, na zo veele eeuwen, den aandagt van eeni-
gen onzer groote Geleerden nog tot zich trekken? Laat ik
my des mogen vleien, dat, in ’t jaar 2440, deeze myne
JACOBA, by de liefhebbers der oude Vaderlandsche His-
torie, zal bewaard worden, neven de liedjes en referyn-
tjes op Geryt van Velzen, en op de magtige valjantschap
van heere Heinderyk van Borsselen. Wat streelt het my-
nen poëtischen hoogmoed, daar ik my voorstel, dat men, als
dan, onder het leezen, zal zeggen: ,, Wel nu! ’t is voor
,, dien tyd nog al vry wel: ’er is iets kragtigs in die oude
,, taal; het karakter der Vorstinne is tamelyk wel in ’t oog ge-
,, houden; ’er zyn al vry natuurlyke trekken in - wy zul-
[fol. *3r]
,, len het stukje by Colyn, Stoke en Cats een plaatsje gee-
,, ven, als behoorende onder de oude en raare schriften.’’
    De stoffe, waar over dit Dichtstukje handelt, schynt wel
eene Oefenschool voor onze Dichters, even als de Troijaan-
sche Oorlog eertyds voor het Treurtoneel. De heeren Wel-
lekens en de Cock, nevens mejuffrouw van der Wilp, heb-
ben ’er brieven over opgesteld. Een zeker kundig Vriend
heeft my verhaald, dat de groote Douza, eenen uitmuntenden
Brief gedicht heeft, op den naam deezer Gravinne, aan haaren
staatzuchtigen Oom Jan van Beieren; en dat die Brief niet
minder fraai is beantwoord door den weêrgaloozen Grotius,
op den naam van dien Bisschop. Wenschelyk ware het, dat
eene zo bekwaame hand, als ons met roem de schoone Ver-
zen van de voortreffelyken latynschen dichter, en hoog-
leeraar Burman heeft overgezet, ook onzen landsgenooten,
door deeze Brieven te vertaalen, dien aangenamen dienst
deede.
    Deeze uitgaave, ten minsten dit Berigt, zal toonen, dat
ik genoeg myn belang versta, om myn voordeel te doen met
de begrippen der genen, die my de eere aandoen van myne
Werkjes te beoordeelen; indien die begrippen my bekend wor-
den. Sommigen (ik spreek alleen van zulken voor wier
oordeel ik eene gegronde agting hebbe) hebben gedagt, dat
deeze Brief niet regelmatig genoeg is, en dat de Inleiding,
veel te weelig zynde, de behoorlyke juistheid miste. ’t Kan
zyn; doch het komt my (ook na dat ik ’er over gedagt heb-
be) zo niet voor: dit is des de reden, dat ik die Inleiding
niet hebbe veranderd, of ingekort. Ook by deeze gelegen-
[fol. 3v]
heid zeide ik: Rousseau heeft geen ongelyk, al hy zegt:
,, Je sens combien une ame paisible est peu propre à ju-
,, ger des passions; & combien il est insensé de rire des
,, sentimens, qu’on n’a point éprouvés.’’ De vraag is
maar, of JACOBA, zo als ik haar voorstel, bedaard-
heid van ziel genoeg had, om zeer regelmaatig te schryven,
dan of haar hart te sterk was aangedaan, over het gene
waar mede zy haaren FRANK bezig houd? Ik ben het im-
mers niet, die my, met voordagt, en een gerust hart,
naar myne boeken begeeve, om het stuk op te stellen: ’t is
JACOBA; die ongelukkige, die gevoelige Vorstin; zy
schryft; aan wien? aan haaren FRANK - weinige da-
gen voor haaren dood; is ’t wonder dat zy meer het hart roert
dan het verstand overtuigt door het gene zy schryft?
    Gevoelige Vrouwen - Vrouwen, naagenoeg in haare
omstandigheden, zyn, in deezen, myne bevoegde Rechte-
ressen. En, zo ik al eenige goedkeuring verdiene, is het
zeker, alleen, om dat ik my zo diep in ’t karakter en
de rampen der ongelukkige Vorstinne heb weeten te dringen;
dat zy zelve, indien zy aan BORSSELEN had geschreeven,
zig niet eigenlyker zoude hebben uitgedrukt. Wyders meen-
de men, dat ik haar, over haare afwezigheid, toen FRANK
vervoerd werd, bittere klagten in den mond moest gelegd heb-
ben. Dit heb ik niet gedaan; en waarom niet? Om dat ik, een-
voudig geloove, dat haare droefheid daar over onuitspreek-
lyk moet geweest zyn. Zou de uitmuntende Schilder TI-
MANTHES (hoe fraai ook de vinding zy!) wel een sluijer
geschilderd hebben over het gelaat van AGAMEMNON, in-
[fol. *4r]
dien hy kans gezien had om de droefheid van eenen tederhar-
tigen Vader, by zulk een vreeslyke omstandigheid, zo
natuurlyk af te beelden als het behoorde? Is het niet hoogst-
waarschynlyk, dat, by die onverwagte tyding, het hart der
Gravinne, door sterke en onderscheidene driften, zo hevig zal
bestreeden geweest zyn, dat zy het vermogen om te kunnen
klaagen miste? Er zyn oogenblikken waarin de ziel als ver-
nietigd schynt: groote vreugde, en groote smarte brengen dat
uitwerkzel voort, en beiden zyn zo verwoestende voor ons ge-
stel, dat die oogenblikken weinig zyn moeten, of zy doen
ons den dood; zo dra zy kunnen zuchten, zo dra wy traanen
kunnen storten, zyn wy dien hoek te boven; het pynelyke
der vreugde of der droefheid is dan reeds verzwakt.Komt
het nu niet al zo wel overeen met het groote karakter der Vor-
stinne, dat zy, toen zy kon klaagen, haaren tyd daar niet
mede verspilde, maar terstond te werk ging, om haaren
Echtgenoot te doen slaaken.
    Zie daar, dit zyn de redenen waarom ik het stuk dus en
niet anders heb behandeld: in hoe verre die redenen al of niet
gegrond zyn, oordeele de kundige Leezer.
    De volgende bedenkingen zyn my gewigtig voorgekomen.
My is onder het oog gebragt, dat ik niets gemeld hebbe van
de Belegering van Dordrecht, in het Jaar 1418, zo kloek-
moedig door JACOBA voortgezet, als laf en schandelyk door
haaren onwaardigen Man JAN VAN BRABANT opgebroken.
Dit verzuim heb ik ten eersten verbeterd, zo als op bladz. 9 blykt.
    Men meende ook, dat ik een beter voorwendsel hadde moe-
ten bybrengen tot haare verschooning, waar door zy zig
[fol. 4v]
ontslagen hield van het Verdrag, waar by zy beloofd had,
niet te zullen trouwen, dan met bewilliging van Hertog FI-
LIPS, van haare Moeder en van de Staaten, zelfs met ont-
slag haarer onderdaanen van alle gehoorzaamheid, ten be-
hoeve des genen, dien zy, door dit Klandestin Huwelyk,
zo kragtig in de hand werkte. Laat ik eens beproeven, of
’t my doenlyk zy JACOBA te regtvaardigen, over den ee-
nigen stap waar omtrent zy te laaken schynt.
    Ik stem ten vollen toe, dat zy, schoon door dwang geperst,
dit egter beloofd had. Dog, zyn alle Verdragen niet weder-
keerig? En heeft de Hertog niet, op ’t allerlaagste en schan-
delykste, dat Verdrag van zynen kant verbroken? Had de
Vorstin dan geen REGT, om zig ontslagen te agten van een
Verdrag, dat zy, schoon door hem, en vrywillig door hem, voor-
gesteld en haar opgedrongen, zo kwaalyk naar kwam? Ik sta
toe, dat JACOBA grootmoediger - ten minsten voorzigti-
ger zoude gedaan hebben, indien zy egter haar woord had
gehouden: maar ik zie nog niet, dat zy te beschuldigen is;
om dat zy, in dit geval, meer met haar erkentlyk hart, dan
met haare wraakzucht, is te rade gegaan. Indien de Dwin-
geland dat Verdrag ware na gekomen, dan was het wat an-
ders; dog dit is, gelyk de historie getuigt, zo niet.
    Ik heb ook JACOBA niet voorgesteld als een voorbeeld van
volmaakte deugd, verheven boven die zwakheden welken in
een uitmuntend karakter zeer wel kunnen vallen, zonder dat
het karakter zelf ’er iets door verliest in onze agting. Ik
toon in haar alleenlyk eene stervende Vorstin, ongelukkig bui-
ten haaren schuld; en door hem, dien ’t paste haar te be-
[fol. *5r]
schermen; door eenen snooden Oom, en al zo ontaarden Neef.
De PAULINE van den grooten CORNEILLE blyft, in weér-
wil van haaren ,, Pere barbare!’’ een voorwerp onzer hoog-
ste verwonderinge; ofschoon de waare Oordeelkunde deeze
woorden, met klein genoegen, uit zulk eenen volmaakten
mond hoort.
    Nog heeft men my gevraagd, of het geene tegenzegge-
lykheid ware, FRANK te doen schryven: ,, Ten minsten
,, leef om my!’’ terwyl zy in deezen Brief bekent, tot op
het schryven van denzelfden, haare ziekte voor hem verborgen
te hebben? Hier op antwoord ik het volgende: is ’t niet mo-
gelyk dat FRANK, welke haar zo vuurig beminde, haar met
te veel zorgvuldigheids zal hebben gadegeslagen, om niet te
zien, dat zyne beminde Echtgenoote inderdaad kwynde? Of
dat hy, sederd zyn verblyf ten Hove, die droevige tyding heeft
gekregen, ’t zy door iemand van haar gezin, of op eene andere
wyze? Men heeft ook geoordeeld, dat de overgang van de regels:

    ,, Ik kon uw tederheên -- uw byzyn niet verdraagen.
    ,, Gewis myn Frank! Filips is de oorzaak van myn dood.’’

eene groote en onnatuurlyke gaaping maaken, tusschen de ont-
slaaking van FRANK, tot op het schryven van deezen Brief.
Al weder ben ik van een ander begrip. Men gelieve tog in ’t
oog te houden, wie, en ik welken staat, schryft; en is het dan
niet zeer eigenaartig, dat JACOBA, dus verre in ’t verhaal
haarer ongelukken gevorderd zynde, en zig dat aandoenlyk
oogenblik op ’t leevendigste voorstellende zegt: ,, dit is ’t ô
,, myn Borsselen dat my de dood doet! Ik sterf in ’t pril-
[fol. 5v]
,, ste van myn leven, door dien Dwingeland, die my zo
,, snoodelyk heeft behandeld.’’
    Een historisch berigt van haare gevallen hier by te voe-
gen, zo als anderen my geraden hebben, schynt my onnodig.
Het Dichtstuk behelst haare gevallen, schoon niet Kronyks-
wyze voorgesteld: en men moet nooit van een Dichter vergen,
dat hy de juistheid der Historieschryveren volge. Ik ben
niet begeerig, om, in dit stuk, te behooren, by die maigres
Historiens waar van de Stedehouder van Apollo spreekt,
als hy zegt, in zyn Art Poëtique:

    ,, Ils n’osent un moment perdre un sujet de vue.
    ,, Pour prendre Dole, il faut que Lille soit rendue; -
    ,, Apollon de son feu, leur fut toujours armé.
Noot

Laat ik ’er liever byvoegen, het geen ik in den Brief zelven
niet weet te vlijen; naamelyk, het lot van Hertog FILIPS,
die zyne ongelukkige Nigt, met zyne trouwlooze listen en
schriklyke wreedheden, op eene triannische wyze, vervolgd
en de Graaflyke Magt ontwrongen heeft; alle haare Goe-
deren en Inkomsten aanslaande, zonder eenige van haare
schulden te willen betaalen, zo dat zy, in den bloei van haar
leven, in armoede, door opgekropten spyt, en eene daar uit
ontstaane teering, gestorven is. Men weete dan, dat die zelfde
FILIPS, op het einde van zyn leven door de Godlyke wraak,
van zynen eenigen Zoon Karel, byna niet veel beter behande-
ling heeft moeten verdraagen. Deeze tog, schoon door zynen
Vader, zo lang mogelyk, buiten alle bestier van zaaken gehou-
den, heeft zig niet ontzien, reeds in zyn 24ste jaar, tegen
den Hertog op te staan; weigerende, op eene trotsche wyze,
[fol. 6r]
in zynen dienst te gedoogen, eenen Kamerling, hem door FILIPS
toegeschikt; waar uit groote onlusten ontstaan zyn. Dit had,
onder anderen, ten gevolge, dat Graaf KAREL, toen FILIPS
in eene zwaare ziekte gevallen was, goed vond, zyns Va-
ders stappen naarvolgende, en deszelfs dood niet willende af-
wagten, ’s Hertogen Kamerling eerst gevangen te zetten,
op ’t zelfde Slot Rapelmonde, te voren BORSSELENS gevan-
genis; en hem kort daar aante doen onthalzen. Dog FILIPS,
tegen verwagting, van zyne ziekte opkomende, en de daad zyns
Zoons gansch euvel opneemende, reezen, zo hier uit als uit
het volgende wederspannig gedrag des STOUTEN KARELS,
van tyd tot tyd zeer hevige twisten; die eerlang zo verre gin-
gen, dat de jonge Prins zig, hier te Lande, openlyk, als
Erfgenaam gedraagende, op eigen naam Privilegiën uit-
gaf, eene nieuwe Instructie voor den Hove maakte, eene
Generaale Vergadering der Staaten beschreef, tegen die,
welke door den Hertog beschreeven was, en zynen Vader
gewapenderdhand dwong, zig met hem te verzoenen, en hem
te maaken Capitein en Stadhouder Generaal van alle zyn
Landen. Dus behield Papa niets dan kragtelooze eertytels, en
zag zyn zoete Zoontje volkomen den Baas speelen; waar over
hy van spyt beroerd werd. Hy leefde naderhand nog een
rond jaar, in wroeging, over de vervolgingen, die hy zyne
braave Nigte te voren had doen lyden.
    De stoffe is onder het schryven sterk uitgezet; en ’er ko-
men my nog zo veele denkbeelden voor den geest, dat het best
zal zyn de pen neder te leggen en dit bericht te eindigen.
    Alleenlyk dit nog. Wat men ook over de uitvoering van deezen
[fol. 6v]
Brief moge oordeelen, dit durf ik my verzekeren, dat het
grootmoedig karakter van JACOBA ’er in opgehouden is, zon-
der dat het, door de liefde tot haaren FRANK, eenig het
minste nadeel lyd. Die liefde is ’er eenvoudig in ten
toon gespreid en BORSSELEN overwaardig. Ik geloof
ook onze uitmuntende Graavinne, wier schoonheid, ver-
nuft en edelmoedigheid, zelfs van haare vyanden, word toe-
gejuichd, ontheven te hebben van eene blaam, welke zy niet
verdiende. Wel verre, dat zy eene Galante Vrouw geweest
zy, is zy in tegendeel, ook in dien opzigte, groot geweest.
Zy is, ’t is waar, viermaal gehuwd geweest: dog dit
bewyst* niets tegen haar. Haar huwelyk met den Hertog
van Touraine, werd gesloten toen zy veel te jong was
om de liefde te kennen. Met JAN VAN BRABANT trouwde
zy, door den verregaandsten dwang; met GLOCHESTER uit
Staatkunde; en ’t was alleen myn hupsche landsman, de
braave BORSSELEN, die dat edelmoedig hart aan zig had
weeten te verbinden. Hy deed zeker zo veele eere aan haa-
re keuze, als hy haare liefde verdiende; indien ’er ooit een
Man zyn kan, welke de liefde waardig is van eene Vrouw,
die wel denkt, van eene schoone JACOBA!



[p. 1]

  JACOBA VAN BEIEREN

                AAN

FRANK VAN BORSSELEN.

_______________________________________________

First follow Nature, and your judgment frame
By her just standard which is still the same.
                                                            POPE.

_______________________________________________

    Myn waarde Borslen, hoe verblydde my uw Brief!
Ik kus het dierbaar schrift, door uwe pen geschreeven.
Neen, vlei U langer niet; ’er is geen hoop, myn Lief.
Ik zie, wel haast, het eind van myn rampspoedig leeven.
(5) Indien uw’ trouwe zorg, uw tedre vriendlykheid,
En myne zucht voor U my ’t leeven konden spaaren,
Wat werd Jacoba’s dood door Borslen laat beschreid!
Gy hebt gelyk; ik ben in ’t prilste myner jaaren.
[p. 2]
    Hoe gunstig dit zich ook voor U te vooren doet,
(10) En wat gy verder van myn blyden aart moogt wagten;
De kwaal, myn lieve Frank! de kwaal zit in myn bloed;
Een teeeringkoortsje sloopt myne ondermynde krachten.
De vrye buitenlucht, hoe balsemryk die zy;
Hoe myn Geneesheer U met myn herstel moog’ vleien;
(15) Niets baat my; vrugtloos is de kragtigste artzeny.
’k Sta voor den mond des grafs, myn Frank! wy moeten scheien.
    Ach! waarom lees ik in uw brief, myn waardste Vrind!
,, Ten minsten leef om my.’’ Hoe, Borslen! kunt gy denken
Dat ik, die myn geluk in uw genoegen vind,
(20) Iets doe of laat, bekwaam uw vreugde in ’t minst te krenken?
,, Ten minsten leef om my.’’ Waar dit in myne magt;
Ik leefde om hem, om wien alleen een langer leeven
My dierbaar is, en ik den dood niet bly verwagt,
Wyl ’t naare denkbeeld zyns gemis myn ziel doet beeven.
    (25) ô Gy! voor wien myn borst in huwlyksliefde brandt,
Beminde Frank! moet ik zo spoedig U verlaaten?
Ik voelde nooit zo sterk dien onverbreekbren band,
Die ons vereenigt... Maar, wat zal dit klaagen baaten?
[p. 3]
Ik ken myn Borslens hart; ’t is sterk genoeg ontroerd;
(30) Het heeft niet dan te veel, uit vrees voor my, geleeden;
Doch, worde ik in dees brief door myne min vervoerd,
’k Schryf aan myn’ Man; - myn drift is heilig by de reden.
    De sleepende uuren, waarin ik U weêr verwagt,
Verkort ik met aan U te peinzen en te schryven.
    (35) ’s Lands Graaf eischte U ten Hove, en ’t was niet in uw magt,
Om my, na dat bevel, teêrhartig by te blyven.
    Ik weet het, gy hebt my begeeven tegen dank;
Ik doe niet reedlyk U tot spoeden aan te maanen;
Ongaarne mis ik U: kom by my, ô, myn Frank!
(40) De ziekte maakt my week, uw afzyn kost my traanen.
    ’k Ben niet droefgeestig, schoon ik d’eenzaamheid verkies.
Maar niets behaagt my, als ik U, myn Lief! moet derven.
Wat denk ik thans bedaard aan myn geleên Verlies! -
Waar ’k Borslens Ega niet, hoe vrolyk zoude ik sterven!
    (45) Ik vrees, noch wensch niets meer; myn’ ziel is los van d’aard.
    Maar Borslens droefheid... zyne traanen... zyne zuchten!
Ziel van myn ziel! - Waarom zyt gy my zo veel waard?
    Gy hindert my!... ik moet dat denkbeeld zien te ontvlugten;
[p. 4]
Het treft my veel te sterk in mynen zwakken staat.
(50) ’k Neem andre stoffe voor myn’ zweevende gedagten:
Verdriet is bytend gif, in ’t ongeneeslyk kwaad,
Dat me aanspoort, op de komst des doods, welhaast, te wagten.
    Nu zie ik al het leed, voorheen my aangedaan,
In een heel ander licht, dan ik ’t voormaals beschouwde,
(55) Toen men my trouwloos dwong ’s Lands hoogheid af te staan;
En, op myn ondergang, Filip zyn’ grootheid bouwde.
    Neen, dit gevoelig hart dryft my niet meer tot wraak;
’k Ben zo gelukkig dat ik alles kan vergeeven;
En dit, dit geeft aan my een edeler vermaak,
(60) Dan ik ooit heb gekend, geduurende al myn leeven.
    ’k Verborg myn’ zwakheên nooit voor U, myn Echtgenoot!
Ik kon, door U getroost, myn treffendst leed verdraagen:
    Gy kent myn hart, gy weet, dit hart is veel te groot,
Om zich, tot veinzery, ooit schandlyk te verlaagen:
    (65) En ’t waar vergeeflyk, dagt ik zo gelykkig niet; -
Ten minsten, Gy, myn Frank zoudt dit niet strenglyk doemen.
    Wat gaf Bourgonje my al reden tot verdriet!
En hoe zal ik ’t gedrag myns wreeden Ooms tog noemen?
[p. 5]
    Maar ’k ben te dikwyls door de blyde Hoop misleid;
(70) Ik bleef te lang in ’t Perk der straffe Tegenheden,
Om niet te zien, wat ons ontmoet in ydelheid;
Om niet, bedaard van geest, naar ’t eenzaam Graf te treeden.
    ’t Is d’Ondervinding die het zielenoog verlicht,
Zy - zy alleen toont ons der dingen regte waarde;
(75) Dat ons waaragtig heil bestaat in onzen pligt,
En niets ons regt voldoet op dees vergangklyke aarde.
    Het lust my, daar ik U met teêr verlangen wagt,
Een’ schets te geeven van het geen my is weêrvaaren,
Sints my de Staatkunde in Touraines armen bragt,
(80) Daar ’k naauwelyks had bereikt myn tweemaal zeven jaaren.
    Ik vind genoegen in te peinzen aan het geen
My zo gevoelig trof; terwyl het my gebeurde;
Dat schreeuwend Onrecht, dat my gansch ondraaglyk scheen,
Wyl verontwaardiging myn moedig hart verscheurde.
    (85) Ik denk aan al dien hoon, die nu myn’ rust niet krenkt;
(Hoe sterk Verbeeldingskragt ’t voorledene verleevend)
Gelyk een Zeeman aan een bangen Togt gedenkt,
Als hy de Haven van zyn wensch is ingestevend.
[p. 6]
    Vrees dan niet, lieve Frank! of dit my schaadlyk zy.
    (90) ’t Bedroeft my niet; het kan myn kwaal des niet vergrooten.
’k Zie niets bekoorlyks meer in ’s Lands bewind voor my,
Daar ’k, onrechtvaardig, door myn Neef, ben uitgestooten.
    Leen des uw aandagt aan het geen ik U verhaal:
’t Zal, mooglyk, nog wel iets, uw aandagt waard, bevatten.
    (95) Onnoodig dat ik U Graaf Willems beeldnis maal;
Gy hebt dien Vorst gekend, met reden hoog te schatten;
    U is bewust, hoe ik myn’ Vader heb bemind,
En hoe hy, voor myn Recht, gepoogd heeft zorg te draagen;
My plaatzend’, voor zyn dood, in ’t Graafelyk bewind:
(100) Hoogstdenkelyk bedugt voor ’s Broeders slinksche laagen.
    Zyn ongeruste geest, zyn wreede en wreevlige aart;
Zyn afkeer van ’t Gewaad, door hem eerst aangenomen;
Zyn heerschzucht, meer dan eens ten klaarst’ geopenbaard;
Die hebben ligt voor my dien wyzen Vorst doen schroomen.
    (105) Hoe ’t zy, Touraine ontving my uit myns Vaders hand;
Welhaast scheen Frankryks troon op myn Gemaal te wagten:
    Maar ach! ’t vergif hielp hem, in zyne jeugd, van kant,
En vulde ons gansche Hof met rouwe en bittre klagten.
[p. 7]
    Toen trof my zwaarder slag; myn Vader gaf den geest!
(100) Wat heb ik, Borslen, met myn’ Vader niet verlooren!
    Hy had voor Bisschop Jan niet te vergeefsch gevreesd.
Hem kwam nog naauwelyks zyns Broeders dood ter ooren,
Of hy, Ondankbre! poogt door lang bestooken list,
My, die hy hulde zwoer, van ’s Lands bestuur t’ontzetten;
(115) Zyn voordeel doende met den binnenlandschen twist.
Ik kon ’t volvoeren van dit stuk hem niet beletten;
Daar Dort, dat aan de zyd’ der Kabbeljaauwschen stond,
Hem blyde ontving, en koos tot Ruwaard myner Landen:
Daar dit geen ingang by de Hoeksche Heeren vond,
(120) Zag men, welhaast, het vuur der Tweedragt feller branden.
    Ik trok, aan ’t hoofd myns volks, op ’t muitend Arkel aan;
Wiens Heer, door mynen Oom, tot opstand was bewoogen.
’t Gelukt’ myn Hoekschen ’t volk van Egmond te verslaan:
Die inbreuk op myn recht stond my niet te gedoogen.
    (125) Het was den Adel en den Steden wel bewust,
Wie voor d’Aanstooker van dit Oproer waar te houên,
En ’t scheen hoogstnoodig, ter verzekring van ’s Lands rust,
Aan Hertog Jan, myn Neef, my spoedig uit te trouwen,
[p. 8]
Die altoos ’t voorwerp van myn’ afkeer was geweest.
    (130) Geen haatelyker Man was ooit voor my te vinden;
En dat ik deezen Echt, met reden, had gevreesd,
Bleek spoedig; dog helaas! te spade aan myne vrinden.
    Myn Borslen, ach! wat stond die wreede dwang my duur!
Wat droeg ik hartenleed! Wat sleet ik droeve dagen!
(135) Laf, vadzig, onbekwaam tot eenig staatsbestuur!
Wellustig, week van aart! - hoe konde ik hem verdraagen?
    Ik zwyg van ’t ongelyk, door hem, my aangedaan;
Hy dorst my, in den bloei der jeugd en schoonheid, hoonen.
    ’t Is waar, ’k beminde niet; maar my dus te versmaên!
(140) Myn heusch gedrag aldus op ’t schandlykst te misloonen; -
’t Geduld, tot breekens toe gerekt, begaf me in ’t end;
’k Liet my niet langer door die laage ziel beledigen.
Ik schuuwde een’ Man, die myn waardy nooit had gekend;
Myn’ schrandre Moeder kon niet langer my bevredigen;
(145) ’t Staatkundig oogmerk van dit Huwlyk liep te loor.
    Dit was de Man wel om te zorgen voor myn’ Staaten!
Hy, die, ô schand! myn’ Oom tot zynen Voogd verkoor:
’k Veragtt’ hem sints te veel om hem te kunnen haaten.
[p. 9]
    Zyne onbedrevenheid in ’t wigtig Krygsbestuur,
(150) En zyn’ lafhartigheid is ’t gansche Land gebleeken.
    Gy weet, ik sloeg ’t beleg voor Dordrechts sterken muur,
Waar in de Bisschop, met zyn’ Muiters, was geweeken.
    De Hoeksche manschap streed kloekmoedig voor myn Regt;
De Stad waar, zekerlyk, eerlang, door ons, gewonnen;
    (155) Wy hielden d’overhand in menig heet gevegt,
Nu, door de Dortenaars, dan door myn Volk, begonnen:
Toen hy, die Laffe ! (zich ter schande en my ten hoon)
In weêrwil myns Vertoogs, ’t Beleg heeft opgebroken;
Aan ’t werkzaam leeven van den Oorlog niet gewoon;
(160) Ik zag my des, door hem, van myne hoop verstoken:
Daar ik my vleide, in ’t kort, een’ Stad van ’t grootst belang,
By redelyk Verdrag, vergiffenis te schenken:
Naardien ik zeker wist hoe zy, veelal door dwang,
Genoodzaakt werd, om my dus in myn Regt te krenken.
(165) Zo bleef ’t aanzienlyk Dort in mynes Vyands magt.
    Denk, Borslen, of ik hem dat immer kost vergeeven!
Hy week naar Brabant, door zyn eigen Volk veragt:
’t Was my onmogelyk voortaan met hem te leeven.
[p. 10]
    De Bisschop, niet geschikt voor ’t geestelyk gewaad,
(170) Verschopt’ den myter, trouwde, en gaf my stof tot klagten.
    ’k Ontdekte ook tevens dat Bourgonje my verraadd’,
En hem de hand bood, in naar myn bederf te tragten.
    ’k Verliet des Brabants Hof, en week naar Engeland,
Dat voor haar magt en moed het Lelieryk deed bukken;
(175) En Romes Kerkvoogd slaakte, op myn Vertoog, een Band,
Door hem (zo waant het Volk) alleenlyk los te rukken.
    Der Britten Koning heeft my hoog en duur verpligt;
’k Zal eeuwig zyne gunst, erkentelyk, gedenken.
    Maar ach! hy derfde veel te vroeg het leevenslicht;
(180) Om my den Onderstand, dien ’k noodig had, te schenken.
    Myn Oom ontroofde my myn eigen erflyk goed,
En voegde zich geheel aan Brabants Vorsten zyde.
    Glocester zogt myn’ gunst; - (Gy kent zyn heldenmoed)
In hoope dat hy my voor dit geweld bevrydde;
    (185) My wreekte en mynen Oom kragtdaadig zou weêrstaan;
Ried my het Staatbelang zyn bede te verhooren.
    Vorst Hendrik drong dien Echt met zynen Broeder aan.
’k Heb dien Grootmoedigen, te vroeg voor my, verlooren!
[p. 11]
Die weêrgalooze Vorst beleefde ons Huwlyk niet.
(190) ’t Viel myn Gemaal niet zwaar, om Hollands Graaf te heeten;
Maar my te plaatsen in ’t ontweldigde Gebied,
Zo deerelyk, door Twist en Haat, van één gereeten;
    Dat eischte Geld en Volk. Het draalend Parlement
Gad, eindlyk, onderstand; wy zeilden naar myn’ Landen.
    (195) Glocester werd voor Graaf van Henegouwe erkend;
Ik werd, verheugd, begroet, door hooge en laage standen.
    Haast eischte ’t Engelsch Hof zyn tegenwoordigheid.
’t Verraadersch Bergen zwoer my eeuwig trouw te weezen;
Daar nam ik myn verblyf. Ik was, door schyn, misleid;
(200) Onkundig van den ramp waarvoor ik had te vreezen!
Hy was zo dra niet, met zyn’ Vloot, uit ons gezicht,
Of ’k wierd verlaaten, door het grootst getal der Steden;
En Bergen, Bergen zelf, vergat haar eed en pligt;
Bourgonje wist haar aan zyn’ zyde te doen treeden!
    (205) Myn Moeder sloot, met hem, ’t voor hy zo hard Verdag. [sic]
Glocester kon aan my geen bystand doen erlangen.
    Ik werd geleverd in ’s Geweldenaars gezag;
Hy hield my, strengelyk, op ’t Gentsche Slot, gevangen.
[p. 12]
    Ik stond, door deezen slag, in ’t eerst, geheel versuft;
(210) Maar zogt niet lang myn troost by kragtelooze zuchten.
    Myn moed herstelde zich. Ik spitste al myn vernuft,
Hoe best aan ’t waakzaam ook des Slotvoogds waar’ te ontvlugten.
    Na derden weeken, die ik daar gevangen sleet,
Ontkwam ik dit Verblyf, geholpen door Merweden.
    (215) Ik sprong te paard, ’k verwierp ’t belemrend vrouwenkleed,
Om niet bekend te zyn. ’t Gevaar, spooslags, ontreeden,
Klom ik te Antwerpen af, waar ’k my niet lang onthield:
    ’k Mogt op den derden dag te Woudrichem my vinden.
Het trouwe Goude, steeds door zucht voor my bezield,
(220) Ontving my zeer verheugd. ’k Had hier myn’ meeste Vrinden.
    De Hoeksche Grooten, trouw aan hunn’ gezworen eed,
En alle Steden, die my waren trouw gebleeven,
Gemoedigd door myn’ komst’, betoonden zich gereed,
Om, van hun yver, my, op nieuws, bewys te geeven.
    (225) Bedugt voor Gouda, door myn Vyanden gedreigd,
Verzuimde ik niets, om haar, best mogelyk, te dekken,
En vond myn dapper volk, met my aan ’t hoofd, geneigd
De Kabbeljaauwsche magt, fluks te gemoet te trekken,
[p. 13]
Die nu by Maarsen en om Bodegraaven lag;
(230) Al ’t Sticht verwoestend’, dat zich mywaards gunstig toonde.
    Myn Volk viel woedend op hen aan, en Alfen zag,
Hoe de Overwinning myn rechtvaardig stryden kroonde.
    Ik keerde, in zegepraal, naar myn geliefde Stad;
Zy nam my, juichend in, aan ’t hoofd van myne Helden;
(235) De Stedevaanen, die hun moed veroverd had,
En de Gevangenen, die derwaards ons verzelden,
Vergrootten onze vreugd; de moed groeit, door ’t gerugt,
Dat myn Gemaal alreeds een’ Vloot zond naar dees Kusten.
    Bourgonje toen, zo ’t scheen, voor onze magt bedugt,
(240) Draald’ langer niet om zich ten Oorloge uit te rusten.
    Glocesters Leger en het Hoeksche trad aan land,
Op ’t Eiland Schouwen, digt by ’t stille Brouwershaven.
    Het wufte Krygsgeluk verkoos Bourgonjes kant.
Wat blyk van dapperheid de Hoeksche Zeeuwen gavan,
(245) Myn Vyands overmagt bleef meester van het veld.
    ’t Rampzalig Overschot zag zich alom verjaagen.
    Geweldig was ’t verlies! Wat is ’er menig held
Ook zelfs, in koelen bloede, onmenschlyk dood geslaagen!
[p. 14]
Hier sneuvelden Renesse, en Borsselen, uw vrind.
    (250) Diep trof my dit; maar ’k gaf den moed nog niet verlooren.
Ik streed nog andermaal voor ’t Graafelyk bewind;
’k Stond nog den rang niet af, waarin in werd gebooren.
En nimmer was het Volk zo zeer gehegt aan my;
Dees nederlaag had hun den moed niet doen verliezen:
(255) Maar ’t B[..]ryk Hoorn voegd’ zich aan myn’s Vyands zy’;
Ik werd, verlaaten door de hartige [?] Westfriezen!
Ik denk aan d’oorzaak daar dit Volk my om verliet,
Nooit, dan met innig leed, en traanen in myn’ oogen.
    Ik wensch; maar ’t is vergeefsch! ach! ware het nooit geschied!
(260) ’t Is waar, myn Borslen! ik werd listiglyk bedroogen;
Des jongling taal werd my ten ergsten aangebragt;
En zulk een hoon kon ik niet ongestraft verdraagen.
Ik ken geen Bloeddorst, neen! Myn hart is zwak; doch zagt.
    Indien de Naneef van dees wreedheid hoort gewaagen,
(265) Hy denke niet, dat ik een welgevallen vond,
In eene daad, die ik voor eeuwig zal verfoeien.
    Wat heeft dees naare Kryg, die zo veel schats verslond,
Geheele stroomen bloeds op deezen grond doen vloeien!
[p. 15]
Hoe dikwyls scheurde hy den vasten Vriendschaps band!
(270) Wat dolf zyn felle woede een poel van ongelukken!
    Hoe wrong die Wreede het zwaard den Broeder in de hand,
Om ’t zynen Broeder in ’t verbitterd hart te drukken!
    Natuur sprak vrugteloos; het haaten was een pligt,
Als Hoeksch, en Kabbeljaauwsch den Landraat klonk in de ooren.
(275) ’k Zwyg van de Gruwlen, die door ’t Volk zyn aangericht.
En wanneer zal de Tyd nog die partyschap smooren,
Die nu bykans een’ eeuw heeft in ons Land gewoed?
    Hoe deerlyk ligt het veld! Wat zyn ’er schoone sloten
Ten gronde toe verwoest! Wat is ’er menschenbloed,
(280) Geduurende al dien tyd, uit Burgerhaat, vergoten!
    ’k Verschoon de wreedheên van myn Hoeksche Manschap niet;
Het heeft der blinde Wraak te veel gehoors gegeeven.
Wat gaf hunn’ woeste drift, voor my, my al verdriet!
’t Verrast Enkhuizen... Maar het denkbeeld doet my beeven!
(285) Ik trek myne oogen van dit droevig Treurspel af!
Waartoe, myn Borslen, zou myn zwakke hand iets schryven
Van ’t geen myn hart zo groote en diepe wonden gaf?
God kent myn onschuld aan die bloedige misdryven.
[p. 16]
    ’t Liep alles tegen wat ik sederd onderstond;
(290) Ik zag, voor Wieringen, myn’ Vloot geheel verslaagen:
    Van Brederode werd gevangen en gewond;
Dien ik van deezen Tocht ’t beleid had opgedraagen.
    ’k Onthield my midlerwyl te Gouda, dat altyd
Haar wettige Gravin verschuldigde agting toonde.
    (295) Benaauwd aan allen kant, na deezen laatsten stryd,
Waarin ’t Geluk nogmaals de Kabbeljaauwschen kroonde,
Zag ik voor Gouda’s Vest, om dat zy my behoedd’,
Het overwinnend Heir des Hertogs eerlang nadren.
    ’t Ontbrak den Adel noch de Burgery aan moed;
(300) Men was ’t Beleg getroost. Ik deed hen t’saam vergadren;
Vond iedereen geneigd, om Hem te keer te gaan,
Om my, ten koste van hun leeven, te behoeden.
Zy vloogen op myn woord. Ik sprak het Volk dus aan:
    ,, Myn Vrienden, hoort naar my! Wilt, Helden, niet vermoeden,
(305) ,, Dat ik U wederom voor my ten stryde noop’.
    ,, Ik spreek thans niet om U uw pligt te doen betragten.
,, Uw trouw verrukt my, ja! Maar ach! - ’er is geen’ hoop’.
,, Hoe groot uw moed ook zy, het hapert ons aan kragten.
[p. 17]
    ,, Legt des de wapens af. ’k Onthef u van den eed,
(310) ,, Aan my, als ’s Lands Graavin, ten plegtigste gezwoorden.
    ,, Zoude ik een Stad, die dus getrouw haar pligt voldeed;
,, Die nog myn zaak omhelst, nu alles schynt verlooren;
,, Die ’k niet beschermen kan, blootstellen aan al wat
,, Een woedend Leger op ’t baldaadigste aan durft rechten? -
(315) ,, En tot wat nut voor my? ô Neen, geliefde Stad!
,, Ik laat U niet ten prooi aan opgehitste knegten.
    ,, Zo immer myne taal uw manlyk hart bewoog,
,, Stryd dan voor my niet meer, getrouwe Lotgenooten!
,, Het dierbaar Burgerbloed is kostlyk in myn oog;
(320) ,, Het is, helaas! te lang voor myne zaak vergooten.
    ,, Wy zyn niet sterk genoeg tot zulk eene overmagt.
,, ’k Zal zorgen dat ge U niet ontydig zult beklaagen.
,, ’k Verberg het niet, ik ben op ’t uiterste gebragt.
,, ’k Moet met Bourgonje my, best mogelyk, verdraagen.
    (325) ,, Dit raad Voorzichtigheid; ’t waar nutloos hem gesard;
,, En ’t onheil, dat U trof, werd my, te regt, geweeten.
,, Maar schoon ik U verlaat, ik heb een dankbaar hart.
,, ’k Zal, wat my wedervaart, myn Gouda nooit vergeeten’’.
[p. 18]
    ’t Was my niet mogelyk met spreeken voort te gaan,
(330) Tot hen, die my, welligt, voor ’t allerlaatst beschouwden.
Der Heldenoog, myn Frank! ontglipte een stille traan.
Bezwaarlyk wist ik toen myn’ traanen te weêrhouden.
    Ik zag hun zucht voor my, uit hun ontroerd gelaat.
Ik brandde in yver om hen voor ’t bederf te spaaren;
(335) My dagt, ’k zag reeds het woên van ’s krygsmans dartlen haat;
    Myn hart kromp op ’t gezicht der weerelooze schaaren.
Niet dan met moeite, en na veel tegenstribbeling,
Volgde eindlyk d’Adel, en de Stad myn welbehaagen:
U is ’t verdrag bewust, waar door men hem ontving,
(340) Tot Voogd en Ruwaard van myn Land, hem opgedraagen.
    Zyn heerschzucht, die naar myn bederf steeds had getragt,
Gelukte ’t, grootendeels, haar oogmerk te bekomen.
    En ik zag my, geheel, door zyn geweld en magt,
Van ’t Staatsbewind ontzet, en al het myne ontnomen.
    (345) Neen, Borslen, geen’ Vorstinn’ is zo veel ramps ontmoet!
Wat kon Natuur my tog by die Tirannen baaten?
Van ’s Vaders ryken schat, myn onbetwistbaar goed,
Werd my, door Bisschop Jan en hem, niet ’t minst gelaaten!
[p. 19]
    ’k Ontweek een Oord, daar ’k zo veel stofs tot droefheid vond.
(350) Het schoon Zuidbeveland kon my veel meer bekooren.
’t Eenvoudig Goes, dat zyn gegeeven woord nooit schond,
Maar heilig onderhield den eed aan my gezwooren,
Ontving my met een hart vol toegenegenheid.
’k Heb daar myn leed verkropt, en ook wel eens vergeeten.
    (355) Dan, waarde Frank! wat zag ik, spoedig, ’t onderscheid
Dier staatsverwisseling! Ja, ik werd Graavin geheeten;
Maar ’t was een ydle naam, van magt geheel ontbloot.
    De Dwingland bragt my vaak in ongelegenheden;
’t Armhartig Jaargeld, dat ik uit zyn hand genoot,
(360) Onthield hy my. Wat heeft dit moedig hart geleden,
Door zorgen, door verdriet, door verontwaardiging!
’k Wist nauw myn Hofgezin, hoe kleen ook, t’ onderhouden:
    En zy, van wien ik nog al onderstand ontving;
Ofschoon zy mynen staat met deerenis beschouwden,
(365) Verlieten my welhaast. ’t Vermogend Zelfbelang
Liet hen niet langer toe by my hun Hof te maaken:
Elk zorgt, door ’s Hertogs gunst, in den verbeurden rang,
En in ’t gerust bezit van erf en goed te raaken.
[p. 20]
    Ja, ’k zag dit alles aan met grootsche spyt - met smart;
(370) Maar ’k wist, met waardigheid, dien hoon ook te verdraagen;
Ik droeg een bly gelaat, al kromp myn zuchtend hart;
’k Veragtte steeds het laff’ - ’t vernederende klaagen.
    Maar ach! aan wien kon ik, in die omstandigheên,
Schoon my het had gelust, tog myn vertrouwen geeven?
(375) Daar d’eene Gunstling voor, en d’andre na, verdween!
De naam van Vriend, myn Frank! is voor hun te verheeven.
    Ik had Begunstigers; die heb ik steeds verschoond,
(Hoewel zy hunnen Zoen ten mynen nadeel kogten)
Om hunn’ trouwhartigheid, zo dikwyls my betoond.
    (380) ’k Had vleiers, die, by my, hunne eigen grootheid zogten;
Maar nooit een’ Vriend dan U; - dit hebt gy my geleerd.
Gy, Kabbeljaausch gezind, waart met myn Lot bewoogen.
Daar ieder my verliet en tot Bourgonje keerd’,
Daar, met myn’ Hoekschen, alle hulp my scheen ontvloogen,
(385) Bood gy, Grootmoedige! my uwen bystand aan,
En voelde ik, door uw hand, myn hart van zorg verligten:
Door myn verdrietlykheên’ ten sterksten aangedaan! -
Gy hebt de groote gaaf om heuschlyk te verpligten.
[p. 21]
    Zo snood beledigd, zo geplaagd, gehoond, gesard;
(390) Lafhartig, in deez’ nood, door iedereen verlaaten,
Verviel ik, eindlyk, in een zwakheid, waar myn hart
Zo ongeschikt voor is; - ’k begon den Mensch te haaten.
    ’k Zag, al wat hem betrof, met ongevoeligheid,
    ’k Nam geen belang meer in zyn heil of tegenheden;
(395) ’k Heb toen slegts traanen om myn eigen Lot geschreid;
    ’k Verloor dat vriendlyke, dat zagte myner zeden,
    Dat my zo dierbaar by myn’ lieven Borslen maakt;
Die goedheid, die zo graag den medemensch verdedigt,
Wanneer Bedilzucht zyn gedrag ten onrecht’ wraakt:
(400) Maar gy hebt my met hem volkomenlyk bevreedigd.
    Dat streelende vermaak ben ik aan U verpligt;
Hy heeft myne agting, door uw’ deugden, weêr verworden:
’k Zag hem niet langer in dat naar’, dat sombre licht:
Zyn hart was niet zo boos, niet ganschelyk verdorven.
    (405) De Zeeuw, die veinzen kan noch vleien, had, veelmaal,
Van uwe deugden my een vrye schets gegeeven:
    Gy weet zyn hart ligt bloot in zyne ronde taal;
En die eenvoudigheid heeft waarlyk iets verheven.
[p. 22]
    ’k Wist dat gy eere deed aan uw beroemd Geslagt,
(410) En had wel eens gewenscht, dien braaven Frank t’ ontmoeten;
Toen my het Landvermaak in uw gezelschap bragt,
Gy my, voor d’eersten keer, eerbiedig kwaamt begroeten.
    Ik sprak met U; ik vond genoegen in uw’ reên.
    Het welgevormde hart ontdekte ik in uwe oogen;
    (415) Een edle ziel blonk door uw fraaie trekken heen’:
Ik was, in ’t allerminst, niet door ’t gerugt bedroogen;
    Het had niet half genoeg tot uwen lof gezeid: -
Het kon tot Borslens lof my nooit genoeg doen weeten.
    Myn Lief! met hoe veel geest, met wat bevalligheid
(420) Bood gy me uw bystand aan! dit zal ik nooit vergeeten.
Ja, uw’ grootmoedigheid, myn Borslen! trof myn hart; -
    Wat naamt gy vuurig deel in all’ myne ongelukken.
Ik zuchtte - ô myn Frank! nooit dagt ik zo verward!
    Ik voelde voor U iets dat ik niet uit kon drukken.
    (425) ’k Schreef deeze aandoening toe aan danbaarheid en vreugd;
’k Had nooit bemind. Geen Vorst kon immer my behaagen:
’t Is waar, ’k deed altoos regt aan gaaven en aan deugd;
En op die billykheid heb ik steeds roem gedraagen.
[p. 23]
Steeds had het groote en ’t goede iets heerlyks, in het oog
(430) Van haar, die ’t braave, ook zelfs in haaren vyand, roemde.
    ’t Was des geen wonder dat ik my zo zeer bedroog;
Deez’ neiging myner ziel voor U, slegts vriendschap noemde.
    Ik brak ons onderhoud ook niet zeer spoedig af.
    ’k Vond iets aantreklyks in uw gulle Zeeuwsche zeden.
(435) Wat denk ik niet aan ’t geen me uw mond te kennen gaf,
Toen gy my op uw Slot ter Maaltyd had gebeden!
    Vergun uw’ dankbre Vrouw, myn dierbre Bedgenoot!
    Dat zy in, deezen brief, die woorden moog’ herhalen.
Ik voel, terwyl ik schryf, myn’ liefde en vreugd vergroot;
    (440) ’k Zie nog die geestige versiering uwer Zaalen;
    ’k Zie nog die Linden-laan, waar door ik met U trad;
    Nog zyt gy aan myn’ zyde op ’t fraai Terras gezeten.
Ja ’t is, als of gy nog myn hand eerbiedig vat,
Wyl ik u, ongemaakt, myn’ dankbaarheid liet weeten:
    (445) ,, Bedankt gy my, Mevrouw! Terwyl gy my verpligt?
,, Uw’ goedheid is te groot. ’k Ben ’t uwen dienst we vaardig,
    ,, Maar wat is nog door my tot heden toe verrigt?
(Dit was uw’ heusche taal) ,, Agt gy me uw vriendschap waardig,
[p. 24]
    ,, Ik biede U wederom all’ myne goedren aan.
    (450) ,, ’k Schat my gelukkig, zo ik U van nut kan weezen!
,, Met uw rampspoedig Lot in myne ziel begaan,
,, Onthief ’k U, zo ik kon, van alle zorg en vreezen.
    ,, Bourgonje plaatste my wel in dit hoog bewind;
,, Hy heeft my veelmaal van zyne agting blyk gegeeven.
(455) ,, ’k Erken die eer; maar dit belet my niet, uw Vrind,
,, Uw waare Vrind te zyn. ’k werd dikwyls aangedreeven,
,, Om, sederd gy uw hebt onderhouden in ons Oord,
,, Op ’t allernedrigste U myn’ diensten aan te bieden.
    ,, Schroomvallige eerbied heeft die drift altoos gesmoord.
(460) ,, ’k Zag niet, Mevrouw, hoe dit, gevoeglyk, kon geschieden; -
,, In welk een staat ge ook waart, uw’ rang verloor ik niet
,, Uit myn gezicht. - Ik hield, voor heen, uw ’s Vyands zyde;
    ,, Maar, Hemel! toen ik zag, dat ieder U verliet; -
,, Dat zelfs van Hodenpyl, om ’s Hertogs wil, U mydde;
(465) ,, Mevrouw, toen vloog ik naar het Slot, waar ge U onthield;
(,, Al scheen het by geval dat ik my daar liet vinden)
,, Ik voelde my geheel, door zucht voor U, bezield.
,, Schoon!.. Ongelukkig!.. Jong!. Verlaaten van uw Vrinden -
[p. 25]
    ,, ’k Heb een gevoelig hart; ik ben een eerlyk Man,
(470) ,, Denk of myn hart, terwyl ik U beschouwde, bloedde!...
,, Maar wenden wy, Mevrouw, daar liefst onze oogen van.
    ,, Gy weet, wat agting ik voor uwe deugden voedde;
,, Gy weet, Voorzienigheid heeft my zéér mild bedeeld;
,, ’k Trek groote winsten uit deeze ingedykte Landen.
    (475) ,, Zo Borslens zielsvermaak, Graavin, U niet verveelt,
,, Aanvaard al myn Bezit; ’k geef ’t U geheel in handen.
    ,, Ik kan, ’t is waar, U niet ontheffen van verdriet;
,, Doch staa my toe, dat ik dien last mag helpen draagen.
    ,, Dit ’s al wat ik vermag; bedroef myn’ yver niet;
(480) ,, Laat, bid ik U, Mevrouw, myn voorstel niet mishaagen’’.
    Dus spraakt gy, ô mtn Frank! my is geen woord ontgaan,
Van alles wat ge my diestyds zo heusch deed hooren.
    ’k Zag U, verwonderd en met vogtige oogen, aan.
Myn groote Borslen, ach! - moest gy my niet bekooren?
    (485) Myn hart was vry; ik ging gemeenzaam met U om;
Die vriendlyke ommegang wist my geheel te winnen.
    Gy werd my reis op reis al meerder wellekom.
’k Verberg ’t u niet, myn Frank! gy leerde my beminnen.
[p. 26]
    Ik vond in u al wat my ooit behaaglyk scheen;
(490) Ik had geen’ Vriend dan u, - ’k gaf u al myn vertrouwen.
    En gy, gy hechtte u ook aan my, - aan my alléén.
Met welk een oog Filips uw’ heuschheid mogt beschouwen;
In weerwil van den nyd en menig schamper woord,
Wist uw’ standvastigheid van wyken, noch van zwichten.
    (495) d’Oprechte vriendschap bragt de teêrste liefde voort;
Gy wist my steeds aan u al meerder te verpligten.
    ’k Ontdekte in u, welhaast, een’ zagte somberheid,
Iet ongemaklyks, iet droefgeestigs; ’k zogt de reden.
    Myn hart wees my die aan, - en ’t heeft my niet misleid!
    (500) Met u gelyk in aart, in jaaren en in zeden -
’t Was liefde, waarde Frank! Gy hebt vergeefsch getragt,
Uit eerbied voor myn staat, alleen myn’ vriend te weezen.
En van de Reden heb ik vrugtloos hulp verwagt;
Zy had dien invloed niet by my, gelyk voor deezen...
    (505) Wat zeg ik? Zy, myn Lief! Zy was in uw belang!
Zy deed my in myn keuze, iet myner waardig vinden.
    ’t Verdrag, my afgeperst, door haatelyken dwang
Door hem geschonden, kon me ook nergen toe verbinden.
[p. 27]
    Nu deed uw kwynend oog my duidelyk verstaan
(510) Een zucht, die gy, hoe wel zy doorstak, voor my heelde;
    Dan kweekte Erkentenis myn’ liefde voor u aan,
Die myn Weldoener my op ’t levendigst verbeeldde.
    Nu werd, door Vriendschap, my ten klaarsten aangetoond;
,, Gy hebt uw’s Vriends geluk volkomen in uw’ handen.
(515) ,, Of waant gy dat zyn’ liefde uw Vorstlyke afkomst hoont?
,, Van Borslens Adel is beroemd door alle Landen’’.
    Dus werd het eerste Jaar, door ons, ten eind gebragt.
Toen kost gy uwe drift niet langer wederstreeven.
Gy spraakt; te zwygen was niet meer in uwe magt.
    (520) Sints konde ik, zonder u, gy, zonder my, niet leeven.
Ik vond my, waar ik my begaf, door u verzeld.
De Landjeugd zag ons, in haar’ Feesten, meermaals deelen.
    Zy die, nog, ongemaakt, tot mynen lof, vertelt:
,, Hoe ’k uitgemunt heb in haar’ Ridderlyke speelen;
    (525) ,, Ja, dat zy my ook eens tot Koningin verhief’’;
(Toen ’t my gelukt was om den Vogel af te schieten!)
    Dit schuldeloos vermaak behaagde aan u, myn Lief!
Geen Hoofsche praal deed my ooit zo veel vreugd genieten.
[p. 28]
    Wy hadden éénen zin; ook zelfs in kleinigheên.
(530) Myn Frank! ’er is voorvast, een’ harmonie van Zielen:
    Gy trokt myn hart sints gy voor myn gezicht verscheen.
’k Weet, hoe wy aan elkaâr terstond op ’t hoogst bevielen.
    ’k Begaf my, heimelyk, met u in ’t Echtverbond.
Wat sleeten wy te saam verrukkelyke dagen!
(535) Maar, Hemel! deeze vreugd was van zeer korten stond.
    Bourgonje werd welhaast ons Huwlyk aangedraagen.
Verkloekt door zyne list wordt gy me, in stilte, ontvoerd.
    ’t Is my onmooglyk u myn zielsangst te doen hooren.
In ’t binnenst van myn hart door deeze maare ontroerd,
(540) Klonk my het vonnis des Geweldenaars in d’ ooren;
Het eischte uw hoofd. Ik viel, door schrik, in onmagt neêr.
    Ik zag my zelve aan als de oorzaak van uw lyden.
,, Ach! (riep ik uit) zie ik myn’ Borslen nimmer weêr?
,, Kan ik, myn lieven Frank! niet van den dood bevryden?
    (545) ,, Ik laat niets onbeproefd. Bourgonje zal, misschien,
(,, Hy regel het Verdrag; hy stell’ me in alles wetten)
,, Myn jammerlyken staat niet onbewoogen zien.
    ,, Zo ik ’t volvoeren van dat vonnis kan beletten,
[p. 29]
,, Dan geef ik alles toe wat hy van my begeer’;
(550) ,, Dat hy my ’t overschot myns rangs geheel ontroove; -
,, Dat zyne staatzucht my ten uitersten verneer’,
,, Dit alles ben ik wel getroost’’. Ik vloog ten Hove,
En stemde in alles wat aan my werd voorgelegd.
    (Hy had gepoogd door schrik my hier toe te beweegen,
(555) Bewust hoe zeer myn hart aan Borslen was gehecht.)
Hy heeft, door deeze list, zyn hoogsten wensch verkreegen.
    Geen schaduw van gezach behield ik naderhand;
    Myn grootste titel was, voortaan, Houtvesterinne;
En Hy, hy werd erkend als Graaf door ’t gansche Land;
(560) Ik stond toen af van mynen eernaam van Graavinne.
    De trotsche Staatzucht die geen Liefde of Vriendschap kent,
Moog’, zo haar dit mishaagt, deez’ afstand laagheid noemen;
Dat vry Kwaadspreekendheid hierom myn’ agting schend,
Elk die een hart heeft, en wél denkt, zal ’t nogthans roemen.
    (565) Gy leedt, al wat gy leedt, myn Frank! door my alléén;
    Die gy voor zorg en smart gepoogd had te bewaaren:
Ik was den hoogsten troon blymoedig afgetreên,
Zo ik myn’ Echtgenoot hier door had kunnen spaaren.
[p. 30]
    Hy bood my, tot geleide, een vendel knegten aan;
(570) Wyl hy geen oogenblik my langer houden konde.
    Ik trok, met zynen last, om u terstond t’ ontslaan,
In ’t holste van den nagt, naar ’t sterke Rupelmonde.
    Ik gunde my geen rust voor ik myn’ Borslen zag.
Nu weende ik eens van vreugd, dan deed my droefheid weenen;
(575) Ik zie wel haast het Slot by ’t scheemren van den dag;
’k Spring af, en vlieg zelf naar den braaven Slotvoogd heenen;
Ik toon hem ’s Graaven last, dien hy met blydschap leest.
,, De Hemel zy gedankt;’’ (hy sprak dit met ontroering)
    ,, Ik heb voor uw’ Gemaal dan noodeloos gevreesd’’! -
(580) ,, Waar is myn Borsselen’’? Myn’ heftige vervoering
Belette my iets meer te vraagen. ’k Zie terstond
De zwaare deuren van den Kerker openzetten:
Hy brengt my aan ’t Vertrek, waar ik myn’ Borslen vond.
    ,, Ik wil u in uw vreugd in ’t minste niets beletten.
(585) (Zo sprak hy en ging heen) ,, Hier is uw Man, Mevrouw!
,, Heb zelf ’t genoegen van zyn’ boeien los te maaken’’.
    ’k Tree beevend naar u toe zo dra ik u beschouw.
,, ’t Is my gelukt, myn Lief... ’k heb last om u te slaaken...
[p. 31]
,, Myn waarde Borsselen! gy hebt uw vryheid weêr...
(590) ,, Ik heb den Dwingeland, God zy geloofd! verbeden’’;
Myn geest, te sterk geschokt, bezweek; ik kon niet meer:
Myn hart had vreesselyk, door schrik en angst, geleeden;
De vreugd van u te zien was nu voor my te groot;
Ik kon uw tederheên - uw byzyn niet verdraagen.
    (595) Gewis, myn Frank! Bourgonje is d’ oorzaak van myn dood;
Ik daal, door hem, ten grave, in ’t edelst myner dagen.
    Ik merkte sints dat myn gezondheid was gekrenkt;
’k Ontken niet dat ik dit heb voor uw oog verborgen:
Te wel bewust, hoe, over my, myn Borslen denkt,
(600) Om hem t’ ontrusten door ’t geknaag der bleeke zorgen.
Nu is ’t te laat; ’k ben onherstelbaar. Neen, myn Vrind,
Myn Borslen! ’k had geen moed om uwe vreugd te stooren;
Ik werd, door myn Gemaal, te vuuriglyk bemind;
Ik had toen alle hoop ook niet geheel verlooren.
    (605) Myn leeven werd door u zo aangenaam gemaakt!
De liefde voor myn Frank deed my ’t voor hem verzwygen.
Al werd door Reden deeze omzichtigheid gewraakt;
Hem te bedroeven kon ik niet op my verkrygen.
[p. 32]
    ’k Ben levendig van geest en van een blyden aart;
(610) Maar deeze aandoenlykheid voelt zich te sterker treffen,
Als my iets smartelyks, iets treurigs wedervaart.
    ’k Wist boven myn verdriet my steeds niet te verheffen
In mynen eigen geest; schoon ik een bly gelaat
Voor ’t oog van Hofgezin en Vrienden kond’ vertoonen.
    (615) Dat opgekropte leed bragt my in deezen staat,
Waarin ik my bevind. Ik zal dit niet verschoonen.
    Dit was (ô ja, ’k beken ’t) een’ zwakheid. Borslen, ach!
Waarom verkortte ik, door droefgeestigheid, een leeven
Voor u zo dierbaar! Ik verkwyn van dag tot dag;
(620) Ik voel gestadig hoe myn’ kragten my begeeven.
    Myn geest behoud wel zyn gewoone helderheid;
Ik denk zelfs sterker dan ik ooit voorheen kon denken:
Maar waan niet dat my dit met myn geneezing vleit!
    Het valt my smartelyk uw vreugd te moeten krenken.
(625) ’k Bezef zo leevend wat uw hart thans ondervind;
Ik moet u echter tot dat oogenblik bereiden.
    Indien gy immer uw Jacoba hebt bemind,
Die van haar Echtgenoot niet dan met smart kan scheiden,
[p. 33]
Draag, met gelaatenheid, het lot dat gy verwagt.
(630) De dood, myn Lief, is niet verschriklyk in myne oogen.
    Wat wierd myn leevensweg verheugd ten eind gebragt,
Had gy op mynen geest geen onbepaald vermogen!
Voor ’t ernstig uur des doods, door Godsdienst, toebereid;
Zo wél verzekerd dat ik zal gelukkig weezen;
(635) Ten klaarsten overtuigd van ’s waerelds nietigheid;
Waarom kan ik uw’ Brief niet, met bedaardheid, leezen?
Hy spreekt de taal van ’t hart; ach, Borslen, schryf niet weêr!
’k Voel my te sterk ontroerd, door uwe droeve klagten;
    Gy weet, myn Echtgenoot! ’k bemin u trouw en teêr;
(640) ’k Wensch niets zo vuurig dan uw droefheid te verzagten;
Het denkbeeld, dat gy treurt, valt m’onuitspreeklyk naar:
Maar is ’t in myne magt uw’ zielwensch te verhooren?
,, Ten minste leef om my’’. Myn dierbre Frank! Bedaar!
Verstoor dus niet een rust, die niets, dan gy, kan stooren.
    (645) Beklaag myn’ vroegen dood in ’t allerminste niet;
Wat is ’er tog zo zeer behaaglyks in dit leeven?
    Wanneer ’t oplettend oog ’t voorledene overziet,
Ontmoet het iets dat ons bestendigheid kon geeven?
[p. 34]
    Is ’t waar Geluk een gift der Staatzucht? Kan de Pragt,
(650) Of Weelde, of Overvloed, de rust der ziele schenken?
    Rampzalig hy, die uit haar gunst zyn heil verwagt!
Maar wy, myn waarde Frank! wy zelfs, die beter denken,
Door Staatzucht, Weelde, noch door Overvloed misleid,
Wat ondervinden wy? Kon Liefde ons heil volmaaken?
(655) Zy die aan ’t grootst gemoed behaagt, ’t verrukt en vleit;
Deed zy ons aan ’t bestendig heil, ons doelwit, raaken?
Doet Liefde, toegejuicht door Reden, Pligt en Deugd,
Ons teêrgevoelig hart zo groote smarten lyden?
Dan zoekt men hier vergeefsch naar weezenlyke vreugd;
(660) Dan zyn de Rampen, in dit leeven, niet te myden.
’t Is alles onvolmaakt, zo vonnist het verstand.
Men oordeelt anders als de driften ons verblinden.
    Eerbiedigen wy, in die schikking, ’s Hemels hand,
Wat is ’t gelukkig hier geen waar Geluk te vinden!
    (665) Hoe heilzaam is voor ons de norsche Tegenspoed!
’k Beroepe my hier in, myn Lief, op uwe Reden.
    Denk aan uw eige spreuke: Wat God behaagt is goed’’.
    Hoe heftig ook uw geest, door droefheid, word bestreeden;
[p. 35]
    Hoe myn behoudenis u ook aan ’t harte legt;
(670) Hoe smartelyk het u valt my van u af te scheuren;
Hoe naauw gy uwe ziel voelt aan myn’ ziel gehecht:
Myn Borslen! ’t geen waar voor gy siddert, zal gebeuren.
    Maar zo gy dankbaar aan den goeden Schepper zyt
Voor zulk een groot getal van aardsche zegeningen;
    (675) Indien gy u al niet in myn geluk verblydt,
Belet de Droefheid op uw’ Reden in te dringen.
    ’t Onmooglyke eisch ik niet; stort traanen op myn Graf -
Blyf my, ook na myn dood, ten tedersten gedenken:
God roept my - staa my slechts niet morrend aan Hem af.
(680) Wat zou my dit een troost - een zielsgenoegen schenken!
    D’Aanbidlyke Oorsprong van ons weezen en geluk,
Ziet, met een vriendlyk oog, op zulke zwakheên neder.
    De Godsdienst en de Tyd verzagten allen druk.
Hervat uw moed; - geef my myn’ grooten Borslen weder!
    (685) Die ongevoelig is voor blydschap en verdriet,
Roem’ vry, dat hy nooit zwicht voor ’t zagt gevlei der zinnen,
    De Drifteloosheid is de waare grootheid niet.
Wat’s deugd? - uit eerbied voor Gods Wet zich t’overwinnen
[p. 36]
    Wat heeft het my gekost, om, zo bedaard van geest,
(690) Aan u, tot uwen troost, myn’ laatsten Brief te schryven!
    Hoe dierbaar zyt gy aan dit stervend hart geweest! -
Geweest? myn Lief! Gy zult my eeuwig dierbaar blyven,
Indien myn weeten niet geheel veranderd word;
En, zo ’t my toeschynt; is dit gansch niet te vermoeden.
    (695) Ik zorg voor uwe rust, terwyl ik traanen stort:
’k Word uit uw hart gescheurd, en zou myn hart niet bloeden?
- Ja, Borslen! voel hoe naauw de Huwlyksliefde bind.
’k Spreek niet te sterk, ik mag dat scheiden, scheuren heeten!
    ’k Vond, in myn’ Echtgenoot, myn’ uitverkooren Vrind.
(700) Gy hebt myn dankbaar hart, alleen - geheel bezeten.
    Hoe hoogstgelukkig was ons zalig Huwlykslot!
’t Herdenken aan die vreugd moog’ onze smart vergrooten;
    Maar, onderwerpen we ons aan God, dien goeden God!
Voor zulk een zegen uit zyn milde hand genooten.
    (705) ’k Verlaat de Waereld met koele onverschilligheid.
Bourgonje heb ik al zyn misbedryf vergeeven.
    Ik hoop, eerbiedig, op het heil voor hun bereid,
Die hier, opregt, schoon onvolmaakt, hun pligt beleeven.
[p. 37]
Hoe veilig, Borslen! is de schoone weg der Deugd!
(710) Die hem bewandeld kan de dood niet haatlyk weezen.
De snoode Bisschop, die Verdrukker myner Jeugd,
Zag hem nooit te gemoet dan met lafhartig vreezen.
Dit ’s ’t loon van elk die ongerechtigheden werkt.
’t Rampzalig Voorwerp van myn deernis stierf, in woede,
(715) Verstoken van die Hoop die mynen geest versterkt.
    Bourgonje vlei zich niet dat d’eernaam van de Goede,
Hem, door den Kloosterling, (maar op wat grond?) vereerd,
Iets, in ’t ontzachlyk uur des doods, zal konnen baaten.
Reeds voelt hy, dat zyn hart de waare ruste ontbeert;
(720) En wat is dan ’t bezit der uitgestrektste Staaten?
Zyn Heerschzucht gaf hem niet het geen hy had verwagt.
Hy neem’ vry toevlugt by bedwelmende Genuchten:
Hy zoeke vry zyn’ troost by Wellust, Weelde, en Pragt.
Is hy gelukkig die zich zelven moet ontvlugten?
(725) Hy worde, op ’t lafste, door zyn dartel Hof, gevleid;
Hy zie zich, eindlyk, uit zyn Echt, een Zoon gebooren;
Hy word’ geliefkoosd door een’ looze Geestlykheid;
Wanneer ’t verschriklyk, Sterf! den Dwingland klinkt in de ooren;
[p. 38]
Der Vorsten Rechter hem naar zyn’ verdiensten loont;
(730) Het denkbeeld van zyn schuld zyn wroegend hart doet beeven;
Eene aaklige Eeuwigheid zich voor zyn oog vertoont;
Wat troost, wat voordeel zal dit alles hem dan geeven?
    Ik smeek der Godheid wel vergeeving voor hem af;
Maar keert hy, met berouw, niet tot zyn’ Schepper weder,
(735) Wat zal ’t hem baaten of ik hem vergiff’nis gaf?
Dat zyn hoogmoedig hart zich dan voor God verneder!
    Vaarwel, myn Boezemvriend - myn vriendlyke Echtgenoot!
Mogt myn gezegend lot uw bittren rouw verzagten!
    Schep moed, myn Frank! - de Liefde is sterker dan de dood.
(740) Gy moet dit myn verlies niet onherstelbaar agten;
Gy vindt my weder, in dien heerelyken stand,
Waar toe ik, door Gods gunst, nu haastlyk word verheven.
Leef lang, ten baate van ’t beminde Vaderland.
    ’k Had wel gewenscht, voor u, met u, nog wat te leeven;
(745) Maar ’t heeft Voorzienigheid, dit zien wy, niet behaagd.
’k Berust in Haaren wil; dit eischt de wyze Reden.
Die zich den eernaam van een’ Christen waardig draagt,
Schrikt, om met zynen God in twist geding te treeden.
[p. 39]
    Word evenwel myn wensch - myn laatste wensch verhoord,
(750) Dan zal ik u nog eens aan mynen boezem drukken;
Dan hoor ik uit uw’ mond, voor ’t laatst, een teder woord...
    Wien zie ik? Hemel! Ja, die wensch zal my gelukken.
’t Is Borslen; ’t is myn Man! .. daar ryd hy in de Laan!
’k Wist wel, dat hy niet lang ten Hove zou vertoeven.
(755) ’k Beproef eens of ik hem ook te gemoet kan gaan...
Eerst berge ik nog deez’ brief; ik moet hem niet bedroeven.
Myn’ beenen beeven... neen! myn’ zwakheid is te groot.
Wat ben ik doodlyk bleek! Dit zal zyn hart doen breeken.
Ik wagt, in zynen arm, met meerder moeds den dood.
(760) Hy komt... hoe klopt myn hart! Ik hoor hem duidlyk spreeken.
Hy vraagt naar my... hy groet me - hy lacht my vriendlyk toe.
Geef, Hemel! dat ik iets aan zyne hoop voldoe!



[p. 40: blanco]

Aantekening bij het citaat uit Boileau op p. x (fol. *5r}:

Het citaat is uit N. Boileau,
Art poétique, ch. 2, vs. 73-81.
In de tekst van Wolff staat armé; in het origineel avare.