Heldinnenbrief van Deidamia aan Achilles. In: Mengel- en tooneel poezij van Samuel Iperuszoon Wiselius, 5 delen, Amsterdam 1818.
De noot (3) na de titel verwijst naar een nadere toelichting op deze brief, verschenen in het tweede deel van de Mengel- en tooneel poezij, p. 177-192: ‘Iets over de liefdesgeschiedenis van Achilles en Deidamia, behoorende tot den brief of klaagzang, geplaatst in het eerste deel, bl. 145.’
Continue

MENGEL-
EN
TOONEEL POEZIJ
VAN
MR SAMUEL IPERUSZOON WISELIUS,
Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw,
Lid van het Koninklijk Instituut en Sekretaris van
deszelfs Tweede klasse; Lid van hel Zeeuwsch
Genootschap van Wetenschappen enz.
EERSTE DEEL
Te Amsterdam, bij Gartman en Van der Hey, 1818.


Continue
[p. 145]

DEIDAMIA AAN ACHILLES. (3)

Vergeet een oogenblik der Grieken krijgsbelangen,
    Wanneer ge, ô Peleus Zoon, Deïdamiaas groet,
(Misschien haar jongst vaarwel,) uit Skyros komt te ontvangen,
    Waar haar, om uw gemis, de smart verkwijnen doet.
(5) Ja, lees, gezeten aan ’s Skamanders groene zoomen,
    Hoe spijt in mij des daags met ijverzucht zich paart,
En hoe me uw lijfsgevaar de afschuwelijkste droomen,
    Wanneer ik sluimren mag, in bange nachten baart.
Nu hoor ik in den slaap de veldbazuinen klinken,
    (10) En zie, terwijl uw vuist een oogst van lijken maait,
Uw helmkam, prachtig schild, en godlijk harnas blinken,
    En om u heen den grond met stapels doôn bezaaid.
Straks komt zich ’s vijands heir met versche magt vertoonen,
    En doodsangst overheert mijn fel ontroerd gemoed;
(15) De Trojer slaat alom uw dappre Myrmidonen,
    En Hektors heldenkling verzaadt zich aan uw bloed.
[p. 146]
Daar ligt gij dan gekneusd, verminkt, misvormd van wezen,
    En naauwl’yks ken ik meer in u mijn echtgenoot:
Zoo zijn mij, dag en nacht geschokt door foltrend vrezen,
    (20) De dagen als de nacht, de nachten als de dood.
Dus strekt mijn minnend hart aan hellepijn ten prooje,
    Daar niets dan wee mij voedt en niets dan tranen drenkt,
En gij, het vlammend oog gerigt op ’t steile Troje,
    Welligt niet eens aan mij, of aan uw telgje denkt.
(25) ô Heeft de stem van ’t bloed nog ingang tot uw harte,
    En is niet van uw min de laatste vonk gebluscht,
Keer dan, geliefde held, uit deernis met mijn smarte,
    Keer met uw zwarte kiel naar Lykomedes kust.
Maar wat, wat smeek ik nog? ’k Weet, hoe de naam van Vader
    (30) U even min meer roert, als die van echtgenoot;
In ’t krijgsgewoel vergat ge en gade en zoon te gader,
    En nevens mij is ook uw Pyrrhus voor u dood:
Die zoon,de vrucht der vlam,die ge in mijn borst deedt gloeien,
    In wiens gelaat ik ’t beeld zijns schoonen vaders vind;
(35) Die zoon, het eenig pand, dat nog me aan de aard kan boeien,
    Die staamlend melden zou, hoe u zijn moeder mint.
Ach! werd dan ’t echtaltaar, toen ’t op ons feest mogt rooken,
    Bezoedeld door een kraai of onheilspellende uil?
[p. 147]
Is onze huwlijkstoorts aan lijkpraalvuur ontstoken,
    (40) En hield zich de ochtendstar in donderwolken schuil?
Of heeft Tizifone een treurgalm aangeheven,
    Toen gij me uw liefdedrift voor Junoos oog beleedt?
Voor’t minste hebt ge uw trouw dien wind ter prijs gegeven,
    Die uw gevleugeld vlot naar Troas snellen deed.
(45) De Euripus had, helaas! u naauwlijks aan zien landen
    Bij Febes tempelehoor op Aulis heilgen grond,
Of Klytemnestraas spruit deed u in liefde branden,
    En roofde mij uw hart in ’t schandlijkst echtverbond.
Wat baatte ’t, of ik mij al streng mogt zien gewroken,
    (50) En zij een offer wierd dier onberaden min,
Toen ge, om Brizeïs schoon in nieuwen gloed ontstoken,
    Haar uit Lyrnessus wal vervoerde als uw slavin?
’tBewijst slechts, hoe gij wuft, gelijk verdroogde blaadren,
    Waarmeê de najaarsstorm naar welgevallen speelt,
(55) Wel heeten minnebrand voelt bruischen door uw aadren,
    Maar nooit mijn huwlijksmin of teerheid hebt gedeeld.
Of heeft mij de ijverzucht misschien te wreed bedrogen
    En in mijn schreiend hart haar doodlijk gif gestort,
Of helsche laster ’t al mij tergend voorgelogen,
    (60) Door afgunst op uw roem, door lagen nijd geport?
[p. 148]
En zoudt gij als weleer Deïdamia minnen?
    Nog hulde doen aan woord en dierbezworen trouw?
Wat denkbeeld, Groote Goôn! Hoe streelt het mij de zinnen!
    Ik nog uw echtvriendin! Ik nog Achilles vrouw!
(65) Breng, breng u voor den geest, herinner u die tijden,
    Toen gij ’t Idalisch vuur hebt in mijn borst gekweekt,
Toen we ons geheel beslaan der liefde mogten wijden,
    En gij geen oogenblik van mijne zijde weekt.
Hoe rilden me al de leên, hoe gloeiden mij de wangen,
    (70) Toen ik voor de eerste reis op u mijn oogen sloeg!
Hoe bleef ik sprakeloos u aan de schouders hangen!
    Wat vuur, dat mij uw kus door hart en aadren joeg!
Reeds minde ik u te veel... (Zoo grenzloos is ’t vermogen,
    De wondre toovermagt van Cyprus Koningin!)
(75) Ik hield u voor een maagd, door uw kleedij bedrogen,
    En toch gevoelde ik meer, dan zusterlijke min.
Ja, schoon uw tintlend oog, het sprekende in uw trekken,
    Me iets vreemds verraden mogt bij ’t jufferlijk gelaat,
Nooit kon het mij de list, te loos gesmeed, ontdekken,
    (80) En dat een jongling school in ’t vrouwelijk gewaad.
Uw fraaie en slanke leest, het blozen van uw konen,
    Die konen, blank en zagt; uw lokken, schoone mond,
[p. 149]
Uw spraak zelfs,’t moest mij al een jonge maagd vertoonen,
    Tot dat ge in ’t slaapvertrek den gordel mij ontbondt.
(85) Nu bleef me uw gloênde hand aan hals en boezem kleven;
    Uw mond sloot aan mijn mond; een onbekende gloed,
Een prikklend zwijmelvuur, mijn lippen ingedreven,
    Verspreidde uw eigen drift, uw wellust door mijn bloed.
Gordijn der dwaling viel... Nog trachtte ik u te ontkomen;
    (90) Maar vruchteloos! Gij hieldt me op ’t rustbed vastgeklemd.
Uw kracht had mij de kracht tot tegenweer benomen;
    Wat maagd weerslaat een held, die leeuw en tijger temt?
Ik lispelde om genaê; ik smeekte u met mijn oogen;
    Doch dit, dit zelfs ontvonkte uw hartstogt meer en meer.
(95) Straks roofde een tooverslag mij ’t laatste zinvermogen,
    En, door mij zelv’ verraên, zonk ik op ’t dons ter neêr.
Auroor had van het Oost de poort reeds opgeslagen,
    Reeds dreef zij ’t schittrend heir der starren voor zich heen,
En baande ’t goudgeel spoor voor Febus gulden wagen,
    (100) Eer gij den slaap vergunde aan mijn vermoeide leên.
Hoe lieflijk was die rust! Verbeelding deed mij zweven,
    Gestrengeld in uw arm door ’t Elyzesche Veld;
Dan lag ik aan uw borst, in eeuwiggroene dreven
    Maar, hemel, waartoe hier mijn tederheid gemeld?
[p. 150]
(105) Of mag ik nog van heil, van zulk een heil gewagen?
    Nog dartlen, nu ’t verdriet mij zucht bij zucht ontwringt?
Nog zingen, daar ik ’t eind vast nader van mijn dagen,
    Zoo als aan Hebrus boord de zwaan haar sterflied zingt?
Neen! beter al mijn smart met de echte kleur geschilderd;
    (110) Gemaald, hoe veel ik lij, als ’t eenzaam bed me omvat,
En hoe ik mijmrend dool, van oog en brein verwilderd,
    En al de plekjes zoek, waar ’k aan uw zijde zat.
Die plekjes, die de lust aan Cytherea wijdde,
    Waar ge aan mijn smeltend hart in godenwellust zwomt;
(115) Die plekjes, waar me uw drift zoo dikwerf nedervlijdde;
    Waar nog van ons gestreel het gras de topjes kromt.
Zoo dwaal ik door den hof, door beemd, door boschwaranden,
    En ’t geurig myrthedal, getuigen onzer min;
Dan ach! ’t gezicht daarvan verscheurt mij de ingewanden,
    (120) En ’t bloemperk, toen mijn lust, slorpt nu mijn tranen in.
Soms zwerf ik wezenloos langs onbetreden paden,
    Naar Halosydnaas Grot en zink daar op den steen,
Dien steen, met mosch begroeid, bedekt met ruigte en bladen,
    Die me aan uw zij zoo vaak een bed van rozen scheen.
(125) Daar tracht ik van mijn luit nog klanken aftetronen,
    En hef, doch al vergeefs, een teedren treurzang aan;
[p. 151]
Mijn heeschgeschreide stem verloor en galm en tonen,
    En ’t speeltuig zelf klinkt dof, doorweekt van traan bij traan.
Vertwijfeld ijl ik dan naar Thezeus praalgewelven;
    (130) De wanhoop zweept mij voort, vervolgt mij op den voet,
En noopt me, om daar mijn graf met eigen hand te delven,
    Of mij van ’t voorgebergt’ te storten in den vloed.
Nog, nog dreunt Fenix stem me als slormgeloei in de ooren;
    ’k Verbeeld mij nog gestaâg den schorren wapenkreet,
(135) ’t Bedrieglijk moordgeschal der krijgsschalmei te hooren,
    Dat de Ithakees door ’t Hof mijns Vaders galmen deed.
Gevloekt zij ’t helsch beleid! Gevloekt die looze treken,
    Waardoor gij kunne en naam ontijdig moest verraên,
Terwijl die logengalm, ’t verzonnen oorlogsteeken,
    (140) U te onbedacht, helaas! de hand aan ’t zwaard deed slaan!
Alekto moog’ mijn leed op ’t eerloos hoofd verhalen
    Van hem, door wiens bedrog mij ’t levensheil ontvlood!
Door Paris schicht geveld, moog’ hij ten afgrond dalen!
    Van Hektors heldenarm misgun ik hem de dood.
(145) Maar wat, wat noodzaakte u te luistren naar hun smeken,
    En dat gij ’t oorlogswee voor huislijk heil verkoost?
Wat riep u, om Minerf, om Junoos spijt te wreken?
    Wat raakte u Ledaas telg? Wat raakte u Atreus kroost?
[p. 152]
Had Paris vrouwenroof mijn Echtgenoot beleedigd?
    (150) Of kwetste Priamus Achilles in zijn eer?
Zoo niet, waarom die zaak, een vreemde zaak verdedigd?
    Waarom voor Spartaas Vorst getogen in ’t geweer?
Hij moge, wien ’t hem lust, om Helena bevechten.
    Dat hem zijn eigen arm verlangde wraak verschaff’.
(155) Laat hem met Paris zelv’ dat twistgeding beslechten;
    Maar gij, wend oog en hart van die krakeelen af.
Wat vreugde stelt ge u voor in Mavors dienst te winnen?
    Wat is ’t geluk, waar naar ge in de oorlogsvelden haakt?
Ban, ban dien tuimelgeest, Achilles, uit uw zinnen,
    (160) Waardoor gij gade en telg om ’t krijgsrumoer verzaakt.
Ik wensch in u geen man, die laf zich laat vertsagen:
    Mijn ziel vereert den held, die met onwrikbren moed,
Wanneer hij goed, of eer, of leven ziet belagen,
    Zich ijlings wraak verschaft in ’s vijands schendig bloed.
(165) Zoo Hektor met een vloot uw Fthia kwam bespringen,
    Of Rhezus met zijn drom Thessalië overviel,
Ik zelv’, (vertrouw mijn woord,) zou u tot strijden dringen;
    Ik gordde ’t zwaard u aan; mijn zorg bemande uw kiel.
Maar wat ontvoert u thands aan huis en hof en staten?
    (170) Wat oorzaak drijft u heen naar ’t steil Sigeïsch strand?
[p. 153]
Verweert ge uw have en erf, uw troon, uw onderzaten?
    Of lijdt uw eigen roem bij Menelaus schand?
Wie immer zich voorheen zijn gade zag ontschaken,
    Hij smoorde in eenzaamheid zijn zielsverdriet en nood,
(175) Of deed de wraak zijn borst in feller woede blaken,
    Naauw dat een enkel vriend hem trouwen bijstand bood.
Hij mogt uit lisch en struik den schaker stil beloeren,
    Of bij een duistre nacht zijn huis bespieden gaan,
Om haar, zoo’t mooglijk was, aan ’s roovers magt te ontvoeren,
    (180) Maar nooit nog toog zijn stad daarvoor het harnas aan.
Waartoe dan Spartaas Vorst met heir en vloot te schoren?
    Waartoe geheel Euroop gedreven in ’t geweer?
Waartoe den ondergang van Azia gezworen....?
    Opdat een wulpsche vrouw tot gade en huisgoôn keer’....?
(185) Of is ’t alleen ter gunst van Menelaus Vaadren,
    Die Hellas eeuwen lang zag pralen met een kroon?
Is dit het?... Dat zich dan hun schimmen saam vergaadren.,
    En ’t grievend ongelijk herstellen van hun Zoon!
Maar hoe? Omdat die Zoon ten rijksstoel zit verheven,
    (190) Wordt Griekenland ontvolkt, en vliegt het al ten strijd
Nu moeten, hem ter hulp, ontelbre benden sneven,
    Als of door zijn verlies geheel het menschdom lijdt.
[p. 154]
Of zou ook ’t wisslend licht van Febe minder pralen,
    En trager ’t eêl geschenk van Bacchus rijpen doen?
(195) Ofwel haar Broeders glans niet meer op ’t aardrijk dalen?
    Of Ceres milde zorg den stervling minder voên?
Of hongersnood en pest de wereld uit doen sterven?
    Of, als in Pyrrhaas eeuw, de visch ten bergtop vliên,
Zoo Lacedemons Vorst zijn schoone gaê bleef derven,
    (200) En zij na dezen nooit d’Eurotas weêr mogt zien?
Wat dwaasheid dan, die u naar Xanthus oevers voerde?...
    Of trok een andre drift uw hart naar ’t krijgsgewoel?
Ja! ’k zie, Achilles, ’k zie, wat zucht uw boezem roerde:
    Noch Menelaus wraak, noch Troje was uw doel.
(205) Geen gouddorst kwelt uw ziel. Nooit plant ge uw veldbanieren,
    Om met een duimbreed gronds uw Rijk te zien vergroot:
Door roem alleen bekoord, verlangt ge alleen lauwrieren,
    Opdat ge uw naam ontrukt aan tijdsgeweld en dood.
Het dubbel Zevental, dat Kadmus hooge wallen
    (210) Met leeuwenmoed besprong, dwingt u bewondring af:
Maar vraag hun schimmen eens, hoe zwaar die lauwren vallen,
    Hoe zulk een glorie drukt, wanneer men daalt in ’t graf.
Der Goden Vader neig’ uw hart dan tot mijn bede!
    Daar ’t u, noch de uwen geldt, leg gij het krijgstuig neêr;
[p. 155]
(215) Verlaat der Grieken heir; steek ’t slagzwaard in de schede;
    Keer tot uw lieve telg, keer aan mijn boezem weêr.
Of kan uw fier gemoed de glorie niet ontbeeren,
    Vergaap voor ’t minst u niet onzinnig aan den schijn:
Versmaadt gij ’t stil genot, moet u het nakroost eeren
    (220) En u de onsterflijkheid tot buit en erfdeel zijn,
Streef dan, op Bacchus spoor, langs onbekende baren,
    Naar Hesperus gebied, of ’t Nabathesche strand;
Zoek daar door wijze taal de neevlen op te klaren;
    Verlicht er door uw geest het onbeschaafd verstand.
(225) Doe olie, wijn, en graan bij woeste volken groeien;
    Deel hun de gaven meê, door Ops ons toegedeeld;
Zoo voelen ze, als hun grond den akkerbouw ziet bloeien,
    Wat onwaardeerbaar heil ’t maatschaplijk leven teelt.
Dus zult gij schooner glans gewinnen van de olijven,
    (230) Dan van de lauwerkrans, bemorscht met menschenbloed,
En ’t nakroost zal uw naam op duurzaam marmer schrijven,
    Terwijl gij als een God van ’t menschdom wordt begroet.
Of volg Aleides na: verdelg de wangedrochten;
    Of red de onnozelheid, als Perzeus, van de dood;
(235) Dan zingt het Dichtrenchoor met feestgeschal uw togten;
    Dan noemt, eeuw uit, eeuw in, u al de Wereld groot.
[p. 156]
Misschien zou dan mijn ziel niet naar uw bijzijn trachten:
    ’kGaf immers dan mijn heil ten prijs aan’t heil der aard?
Gewis zou zulk een doel mijn boezemwee verzagten?
    (240) En was welligt mijn hart de grootste kwelling waard.
Dan hoorde ik overal uw naam met dank vermelden.
    En welk een blij verschiet verrukte mij ’t gemoed!
Ik wachtte, kalm van geest, in de Elyzesche Velden,
    Wat mij de wereld roofde, eens rijk te zien vergoed.
(245) De teedre Euridice moest ook van Orfeus scheiden,
    Door hem der Helle ontvoerd en hem op nieuw ontrukt;
Doch, zag zich nevens hem een zaligheid bereiden,
    Waar nimmer hen weer vrees voor nieuwe scheiding drukt.
Maar welk een lot moet ik me in ’t schimmenrijk voorspellen?
    (250) Hereeniging met u, mijn dierbren Echtgenoot?
ô Neen! dezelfde smart zal daar mijn borst beknellen;
    Een smart, doo r’t zien der vreugd van andren, zelfs vergroot.
Had Klotho Athys ramp in Paris lot geweven,
    Of ’s overspelers kiel versmoord in ’t diepst der zee,
(255) Of Atreus Zoon zijn gaê niet onbedacht begeven,
    Zoo zeer ter kwader uur gezeild naar Kretaas reê,
Nooit hadt gij dan mijn borst voor u van min doen blaken;
    Ik had dan uit uw mond geen toovertaal gehoord,
[p. 157]
Noch zat nu, afgetreurd, met dorgeweende kaken,
    (260) Wier bleekheid tuigen kan, wat wee mijn ziel doorboort.
Waartoe, ô Jupiter, in Lykomedes Staten
    Achilles dus een wijl bedekt voor Griekenland,
Terwijl hem moederzorg, noch huichlend mom zou baten,
    En Juno toch haar wraak bleef vordren van zijn hand?
(265) Waar kon ik dus uw haat, uw gramschap door ontvonken?
    Wat deed ik, zwakke vrouw, dat mij uw hand zoo drukt?
Waartoe mij ’t hoogst geluk een oogenblik geschonken,
    En straks, mij dat geluk meedogenloos ontrukt?
Ik voel, helaas! hoe snel mijn levenseinde nadert:
    (270) ’k Versmelt, gelijk voor ’t vuur het wasch daarhenen vloeit.
Wierd slechts nog mijn gebeent’ door mijn gemaal vergaderd,
    Slechts door één traan van hem mijn jeugdige asch besproeid!
Keer dan, Achilles, keer! Laat mij die troost verwerven!
    Luik haar voor ’t minst het oog, die zoo veel om u lijdt;
(275) Of mag ik u niet weêr aanschouwen vóór mijn sterven,
    Toch blijft mijn jongste zucht aan u alleen gewijd.

Continue