Vier heldinnenbrieven door P.J. Uylenbroek.

Aarnoud aan Eduard (1774).
Reinhart aan Karel (1776). In: De kosmopoliet nr. 21, 20 mei 1776.
Eelhart aan Julia (1776). In: De kosmopoliet nr. 43, 21 oktober 1776.
Ferdinand aan Leonard (1787). In: Kleine dichterlijke handschriften. Eerste schakeering. Amsterdam, P.J. Uylenbroek, 1788.
Gebruikt exemplaar: KBH 1350 D 23 (verzamelbundel met poëzie van Uylenbroek; de heldinnenbrieven onder nummer 6 (Aarnoud), 9 en 11 (Eelhart), 10 (Reinhart) en 17 (Ferdinand). De laatste ook in UBL 1227 C 1 : 1, p. 1-20.



AARNOUD
AAN
EDUARD.

ô Gy, wien ik naast God myn leven dank moet weten;



REINHART
AAN
KAREL.

Schoon ik uit Zeeland u reeds vruchteloos heb geschreven,
    ô Vader, sints ge in toorne u doof hield voor myn klagt,
Ik schryf u echter weêr, door hoogen nood gedreven,
    Nu ’t lot my voor een jaar alreede in Vrankryk bragt.
Ik moet u eindelyk myn droeve reis verhalen;
    Ik moet de rampen van een zwervend huisgezin,
Eer ge onbevredigd sterft, u in geschrifte malen,
    Opdat ik, naar myn hoop, uw streng gemoed verwinn’
Zo Reinharts ongeluk uw’ toorn niet kan verzagten;
(10) Zo ’t Karel niet beweegt tot deernis met myn smart;
Ik schep ten minste lucht door ’t uiten myner klagten:
En wie ontzegt dien troost aan een wanhopig hart?
Gun my slechts tot de bron van myn te felle elende
Noch eens terug te gaan, ten ende gy moogt zien,
[p. 162]
(15) Hoe ongegrond uw haat... Wat zeg ik? neen; ten ende
Ikzelf veeleer ontdek of ik dien haat verdien.
’k Was jong; natuur had my een teder hart geschonken;
Ik zag Lucinde; ik wierd weldra van min doorgloeid:
Geene ongeschikte drift kon my tot haar ontvonken;
(20) Geen wulpsche neiging hield myn kwynend hart geboeid.
Zy was bevallig; zy was deugdzaam; maar, ô smarte!
Het waardig voorwerp van myn liefde was niet ryk.
Ik minde een kunstloos schoon, ik minde een deugdzaam harte.
Was hier een misdaad in? was zelfs daarvan een blyk?
(25) En was ’t een wonder dat myn hart de deugd beminde?
’k Was immers Karels zoon! Ik, door myn drift geleid,
Verklaarde, voor de vuist, myn neiging aan Lucinde,
En zwoer haar liefde en trouw voor tyd en eeuwigheid.
Myn schuldelooze ziel kon in het minst niet vreezen,
(30) Dat gy, dien ’s Hemels gunst op ’t mildst gezegend had,
De deugd, de schoone deugd niet zoud genegen wezen,
Als zy geen’ overvloed van tydlyk goed bezat.
’k Beleed u, zonder schroom, myne ongeveinsde liefde;
’k Beleed dat my Lucinde in oog en hart beviel.
(35) Gy schold, gy vloekte straks myn neiging, en doorgriefde
Metéén, op ’t oogenblik, myn teêrverliefde ziel.
Ik was oprecht: myn’ eed, de schoonheid toegezworen,
Wilde ik niet schenden. ’k Dacht weldra, door goed beleid,
Uw’ afkeer voor myn liefde in uwe borst te smooren,
(40) En vleide zelfs my reeds met uw genegenheid.
Ik dacht, wanneer ge eens lette op de inspraak van uw reden,
Dat ge in een ander licht de deugd beschouwen zoud.
Gy had meer schatten dan gy voegzaam kost besteden,
Meer dan vereischt wierd tot een vorstlyk onderhoud.
[p. 163]
(45) ’k Dacht dat ik my met recht uw gramschap waardig maakte,
Als ik myn’eed verbrak en trouwloos minnaar wierd.
Dit alles, wél gewikt, daar ik van liefde blaakte,
Was oorzaak dat myn drift de teugel wierd gevierd.
’k Volbragt dan myn belofte; ik trad in d’echt; maar tevens
(50) Voltooide ik ook myn ramp: daar ik, na bange smart,
De deugd in de armen viel in ’t hagchelykst uur myns levens,
Verstiet myn vader me uit zyn’ arm, zyn oog, zyn hart.
Ziedaar den waren grond van al myn leed en plagen.
Het weinig geld dat ik in eigendom bezat,
(55) Was in myn’ echtenstaat verteerd in weinig dagen,
Zodat ik anders niets dan ramp voor oogen had.
Wat zoude ik thans bestaan? ’k poogde u noch eens te spreken;
Vergeefs! gy wilde my niet voor uwe oogen zien.
Toen ben ik hopeloos uit Amsteldam geweken;
(60) ’k Besloot niet slechts die stad, maar Neêrland zelfs te ontvliên.
’k ben met myne echtgenoot’ naar Middelburg getogen:
Haar maagschap woonde daar, een braaf maar arm geslacht:
’k Vond daar, schoon al geen hulp, ten minste mededoogen;
’k Heb op myn bede uw gunst daar ook vergeefs gewacht.
(65) Ik smeedde toen ’t ontwerp in myn verwarde zinnen,
Om naar Amerika te trekken met myn vrouw.
’k Hoopte op een Duitsch kantoor daar ’t brood te zullen winnen;
’k Dacht dat myn vlyt my voor gebrek behoeden zou.
’k Ben met een’ zeekaptein straks overééngekomen.
(70) Wy gingen eerlang scheep. De vlotte kiel lag reê.
Het was in wintermaand; doch weêr, en wind, en stroomen,
’t Begunstigde alles ons. Wy staken dra in zee.
’t Gelukte ons met veel spoeds de hoofden door te streven,
Daar zich de kust allengs aan ons gezigt onttoog;
[p. 164]
(75) Zelfs zagen wy welhaast, al vliegend voortgedreven,
Het einde van ’t kanaal verdrwynen uit ons oog.
Nu hoopten we ook eerlang de streek te zullen vinden,
Die ons, tot verdre reis, volstrekt noodzaaklyk was;
Doch mist, en donkre lucht, en omloop van de winden,
(80) Verydlende onze hoop, misleidden ons welras:
Wy zworven, dagen lang, op ’t vreeslyk ruim der baren,
Met nevelachtig weêr, in bange onzekerheid.
Maar eindlyk klaart het op; de wind raakt aan ’t bedaren;
Waaruit de stuurman ons een’ zwaren storm voorzeit.
(85) ’t Gebeurde ook. Een orkaan, in ’t westen opgestoken,
Barst woedend los. De lucht word zwart; de zon gaat schuil;
De bliksem licht; de donder loeit; de golven koken;
De winden gieren langs den vloed met naar gehuil.
Nu word ons slingrend schip ten hemel opgesmeten;
(90) Dan ploft het yllings in der watren afgrond neêr;
De bliksem heeft de mast geheel vanééngespleten.
’t Maalt alles ons de dood in zulk een woedend weêr.
In ’t eind’, van roer en mast beroofd, ten prooi der golven,
Daar wind, daar vloed ons naar Bretagnes kusten dringt,
(95) Geraken we op een bank, waar ’t schip, byna bedolven,
Zich vastzet, kraakt, en scheurt, en ras aan stukken springt.
Ik, midden in dien nood, min voor myzelv’ verlegen,
Dan voor myn tedre gaê, toen in myn’ arm beklemd,
Bereik met haar, ’k weet niet door wat byzondren zegen,
(100) Een zwaar stuk houts, naar ’t welk ons scheepsvolk vruchtloos zwemt.
De wind, tot ons geluk, bleef uit den westen waaijen.
Wy, dryvende op ons wrak in ’t akligst oogenblik,
Nu overstelpt door ’t nat, dan in het schokkend zwaaijen,
Geslingerd naar de lucht, en styf van koude en schrik,
[p. 165]
(105) Geraken, eindlyk, door de branding van de baren,
En by de Loire aan strand. De wind schynt afgewoed;
De donder zwygt; de lucht begint weêr op te klaren.
In die gesteltenis ontkwamen wy den vloed.
Bedenk in welk een’ staat wy Vrankryks grond betraden:
(110) Beroofd van hulp en troost; geperst, in onzen rouw,
Ons brood te beedlen, daar we in zilte tranen baadden.
Wat toestand voor uw’ zoon! en... voor een zwangre vrouw!
Wy zyn den landstroom langs naar Nantes heengetogen.
Daar zocht ik myn bestaan; maar ach! ik vond het niet.
(115) Een beedlend protestant vind zeldzaam mededoogen
In ’t land waar ’t Roomsch geloof en vorst en volk gebied.
Wy vonden echter best in Vrankryk ons te onthouden:
Myn gaê dacht bevende aan ’t ontworsteld zeegevaar.
Wy hoopten dat we in ’t eind’ licht zoveel winnen zouden,
(120) Als voor ons beiden om te leven noodig waar’.
Wy, weder uit de stad naar ’t eenzaam veld geweken,
Verwachtten nu ons heil by ’t nedrig volk op ’t land.
Een gastvry akkerman, bewogen met ons smeeken,
Ontfangt ons in zyn’ dienst, en bied ons onderstand.
(125) Hier wierd my binnen kort een tedre zoon geboren;
Hier werk ik, zwoegend, voor een armlyk onderhoud;
En ’t is van hier dat ik myn klagten u doe hooren,
Van hier dat myne pen u myne elende ontvouwt.
De zoon des braven, die, in de angsten die my kwellen,
(130) Myn troost is, heeft, daar hy naar Amsteldam moest gaan,
My vast beloofd deez’ brief u zelf ter hand te stellen,
En mondling van naby myn’ staat te doen verstaan.
ô Vader, kan het zyn, laat ik uw gunst herwinnen;
Heb deernis met myn leed en bittre droefenis:
[p. 166]
(135) Och! stel, op myn gesmeek, u, met bedaarde zinnen,
Een’ zoon voor, die gemaal en hulploos vader is;
Stel u hem voor, doorgriefd van de angstige gedachten
Dat hem zyn’ vaders vloek zal volgen tot de dood;
Dat hy, door ’t deugdzaam zyn, door ’t eed- en pligtbetrachten,
(140) Den ramp veroorzaakt heeft der minzaamste echtgenoot’;
Dat hy die tedre vrouw haar schoon de schuld hoort geven
Van ’t leed dat op haar’ gaê, haarzelve, en zoontje woed
Dat hy die panden licht van honger zal zien sneven,
Of na zal laten in den zwaarsten tegenspoed.
(145) Ik voel myn bevend harte op die gedachten breken:
Door drift op drift verscheurd, ben ik myzelf niet meer:
De tranen die dit blad bezoedlen en doorweeken,
Vertoonen u op ’t klaarst hoe ik van rouw verteer.
Eén troost verzagt de smart van my en van Lucinde:
(150) Dit is, dat in al ’t wee, ’t geen ons te fel bestryd,
’t Geweten ons niet wroegt; dat ik, dat myn beminde,
In ’t hart geen foltring ducht van doodlyk zelfverwyt.
Wy hebben, in den drang van onze tegenspoeden,
Tot onze lichtnis, niets oneerelyks verricht;
(155) Wy hebben, hoe we op ons den ramp ook voelden woeden,
Van onrechtvaardigheid den Hemel nooit beticht.
Een Leibnitz, Pope, of Wolf, dien gy my leerde minnen,
Heeft my te veel verlicht, myn hart te wel bestierd,
Dan dat myn deerlyk lot, zo yslyk voor de zinnen,
(160) Door my, te roekeloos, aan God verweten wierd.
Wy noemen ons de bron van alle onze ongelukken:
Lucinde erkent zichzelve als de oorzaak onzer smart;
Terwyl ik al de schuld der rampen die ons drukken,
Alleenelyk verwyt aan myn te driftig hart:
[p. 167]
(165) Dus, niet gefolterd door een doodelyke wroeging,
Schenkt deze zoete twist, dees tedre en eedle stryd,
Ons afgepynigd hart een treurige vernoeging;
En zo verslyten wy somtyds den tragen tyd.
Zou u myn leed in ’t eind’ niet weêr doen vader wezen?
(170) Wie t’onrecht gramschap voed smaakt nimmer ware rust:
Uit dit besef alleen verwachtte ik lang voordezen,
En wacht ik noch, dat eens uw toorn zal zyn gebluscht.
Bedrieg ik echter my, en zyn myn droeve rampen
Noch niet genoeg in top, dreigt my noch zwarer pyn,
(175) Moet ik op de aarde met het bitterst lyden kampen,
Zult gy, myn vader, nooit met my bewogen zyn;
Wilt gy volstrekt het spoor der Godheid niet betreden,
Die medelyden heeft met elk wien hulp ontbreekt;
Moge ik uw’ zegen, in myne nare omstandigheden,
(180) Niet smaken, schoon uw zoon u daar op ’t sterkst om smeekt;
Zo zal ik nochtans, tot myn dood, in die elende,
Berustende in den wil en ’t wys bestier van God,
Die voor den mensch het ergste altyd ten beste wendde,
My onderwerpen aan ’t my opgelegde lot.
(185) ’k Zal zelfs voor u en my God smeeken om genade;
En, opdat wroeging ’t hart myns vaders niet verscheur’,
Hem smeeken, dat hy nooit myn’ zoon u, vroeg noch spade,
Doe kennen, als hy ooit u bedelt aan uw deur.
Zo smeekend zal ik God myn ziel in handen geven,
(190) Vol hoop van u hierna, by de Oppermajesteit,
Verzoend te ontmoeten in het onvergangklyk leven,
Waar tyd, noch ramp, noch dood, de zielen immer scheid. --
Maar ik ga licht te verr’; ’k heb licht myn’ gryzen vader
Reeds al te zeer bedroefd door ’t schetsen van myn leed;
[p. 168]
(195) Licht was hy, aangespoord door liefde en trouw te gader,
Op ’t zien van dezen brief, reeds tot myn hulp gereed;
Licht bied hy my die aan; licht nadren de oogenblikken
Waarin ik, boven hoop, gered worde uit myn’ druk;
Licht zal hy spoedig my, myn gade en zoon verkwikken;
(200) Ja, licht bewerkt hy reeds ons aller waar geluk.
ô Streelende gedachte! ô blyde heilvoorspelling!
Och! dat dit waarheid zy! My dunkt, de Hemel zegt
My, dat ik ras een eind’ zal zien aan myne kwelling,
En dat my ’t heugchlykst lot op aarde is weggelegd.
(205) Hierop ontvloeit myn oog een stroom van vreugdetranen,
Hierop sluit ik myn brief; bewust dat God gewis,
Om ’t menschelyk geslacht den weg tot heil te banen,
In ’t geen zyn magt verricht gantsch onbegryplyk is.

P.J.U.
1776.



EELHART
AAN
JULIA.

Volschoone Julia! versterk dit uur uw teder,
    Uw minnend harte, opdat u Eelharts schrift niet griev’
Ik vliede uit Amsteldam; gij ziet my nimmer weder;
    En eerst na myn vertrek ontvangt gy dezen brief.
(5) ’k Wilde u de tranen van een treurig afscheid sparen.
    Dat niemant wete waar ik zwerve in al myn leed!
Uw vloek moet echter my, uw’ minnaar, niet bezwaren;
    ’k Wensch slechts beklaagd te zyn, en... dat ge my vergeet!
’t Is om die reên dat ik, ten prooije aan bittre smarte,
    (10) U meld waarom ik vlugt. Gy hebt daaraan geen schuld;
Ik min u; ’k bid u aan; gy leeft steeds in myn harte,
    Dat hart, thans meer dan ooit met min tot u vervuld.
Geliefde Julia, ik ben op ’t hoogst elendig;
    ’k Weet in myne angsten niet waar ik my wenden zal:
(15) ’t Vooruitzigt van myn wee is schriklyk, is onendig;
    Ja, in myn’ jammerstaat benaauwt my zelfs ’t heelal.
Indien ik u niet minde, ik ware in myne rampen
    Misschien gelukkiger; uw Eelhart kon gewis,
Dewyl hy met de liefde alsdan niet had te kampen,
    (20) Dees waereldstad ontvliên, met minder droefenis.
Hoor hem, indien gy kunt; hoor wat hem ’t hart doet bloeden.
    Wat valt het pynelyk, in ’t hevigst ongeluk,
Wanneer men, door ’t verhaal van zyne tegenspoeden,
    ’t Beminde voorwerp moet doen deelen in zyn’ druk!
(25) De billyke eisch der liefde is echter niet te doemen.
    Ik had een moeder; dit was u niet onbewust.
Ik schrik haar woonplaats, myn geboorteplaats, te noemen;
    Waar’ ze eeuwig onbekend, ligt smaakte ik meerder rust.
Die moeder woonde op ’t land; zy leefde van de vruchten
    (30) Die haar de landbouw schonk. ’t Geluk ging haar te keer:
De veepest, die sints lang al ’t landvolk had doen zuchten,
    Tastte ook haar stallen aan, sloeg al haar vee ter neêr;
Terwyl die zelfde pest, naar ’t godlyk welbehagen,
    In haar gevreesde vaart, de naaste stallen ras
(35) Voorbysnelde, en, hoe wreed, geen vee heeft neêrgeslagen
    Van hem, die te onrecht ligt myn moeders vyand was.
Dit, dit deed de afgunst in haar wraakziek hart ontbranden.
    ô Vreesselyke drift, hoe is uw magt zo groot!
Wat brouwt ge al ramp op ramp! wat eischt ge al offerhanden!
    (40) Wee onzer, stellen we ooit ons aan uw woede bloot!
Het gruwzaam monster zwaaide in ’t harte van myn moeder
    Zyn doodelyke toorts, door wier vergiften damp
Haar ’t brein zo wierd bedwelmd, dat zy, allengs verwoeder,
    Het yslykst feit ontwierp, tot veler bittren ramp:
(45) Zy wilde door de vlam haar’ naastens huis verslinden;
    En heeft,... ik gruw! by nacht haar schriklyk doel geraakt:
Haar vyand moest, helaas! in ’t vuur zyn grafsteê vinden.
    Dus heeft ze een einde aan hem en al zyn volk gemaakt.
Afgryslyke euveldaad!... ô Droeve huisgenooten,
    (50) Door de afgunst eener vrouw in gloeijend puin versmoord!
Hier baatte geene hulp, te spade toegeschoten:
    Het alverslindend vuur sloeg veel te woedend voort.
Hoe zal ik de yslykheid van dezen brand u malen?
    Hoe word de elende in kracht u voor den geest geschetst?...
(55) ’t Is best den voorhang voor dit schouwspel neêr te halen:
    Genoeg word buitendien uw tedre ziel gekwetst.
Na ’t einde van den brand vermoedde elkeen met reden,
    Dat de ondeugd de oorzaak was van al die wreede elend’.
En, om maar kort te zyn in u myn’ ramp te ontleden,
    (60) Myn moeder wierd betigt, gevat,... en heeft bekend.
Straks is haar door ’t gerecht haar vonnis voorgeschreven:
    Zy wierd veroordeeld om, ter straf van ’t snoodst bestaan,
Al de aard’ ten schrik, door ’t vuur op ’t schandtooneel te sneven;
    En, ach! dit vonnis heeft ze op gistren ondergaan. —
(65) Gy siddert! Ik bezwym. — ’t Verhaal kunt gy vertrouwen,
    Hoe onvolledig ’t zy. Ik kan, in myn verdriet,
Aan u de omstandigheên naauwkeurig niet ontvouwen;
    Myn hart is veel te vol, myn droefheid duld het niet.
’k Heb ’t all’ van tyd tot tyd uit eenen vrind vernomen.
    (70) Myns ondanks heelde ik ’t u; ik volgde een hard besluit,
In hope of alles ligt in ’t eind’ te recht mogt komen;
    Maar nu, nu is ’t gedaan, nu heeft het zwygen uit.
Nu is het all’ voor my in eeuwigheid verloren:
    ’k Ben langer u niet waard’: u voegt geenszins den zoon
(75) Van eene moeder, die... Och! laat my ’t ovrig smooren;
    Zy leed de strengste straf, hare euveldaad ten loon.
Ik kan nu te Amsteldam onmooglyk langer duren;
    ’k Ben daar te veel bekend in ’t wee dat my bekneld:
My dunkt, ’t is all’ bezield, dit huis, de vloeren, muren,...
    (80) ’t Benaauwt my alles met het doodelykst geweld!
Och! dat ik in myn’ angst kon uit de waereld vlugten!
    Maar ach! myn droeve ziel ontvlood zichzelf toch niet.
De rouw, die ’t harte nypt, doet overal ons zuchten.
    De schuld der oudren volgt hun kroost, waarheen ’t ook vlied’.
(85) All’ wat ik in het einde u ernstig af durf smeeken,
    All’ ’t geen waarin ik wensch vol daan te worden, is,
Dat ge Eelhart, dien u ’t lot niet meer vergunt te spreken,
    Voortaan geheel verbant uit uw gedachtenis.
Mogt ge in een’ andren arm al ’t streelende echtheil smaken
    (90) Waarmede ik my voorheen met reden heb gevleid!
Gy kunt,... gy móet een’ gade eenmaal gelukkig maken. —
    Maar ’t hart breekt my vaneen... varwel in eeuwigheid.

1776.                                                                U.




[p. 1]

FERDINAND

AAN

LEONARD.

[p. 2]
Quelques crimes toûjours précédent les grands crimes.
Quiconque a pû franchir les bornes leegitimes
                                                                        RACINE.

Zwar ist sie tugendhaft; sie wird ja freylich fliehn;
WIELAND.

Zu oft ist kurze lust die quelle langer schmerzen.

WIELAND.



[p. 3]

FERDINAND

AAN

LEONARD.

Geliefde Leonard, gy zult verwonderd wezen,
    Nu ik reeds twee jaar ben geweest uit Amstels wal,

[...]
1787.                                     P.J. UYLENBROEK.