Gebruikte exx.: UBA OM 63-1173 : 2 en UBL 1193 B 29.
Continue
[
p. 1]

ZWANENZANG,

OF,

LAATSTE KLAAGTOONEN

VAN

JEAN CALAS;

OP HET

MOORDSCHAVOT,

AAN ZYNE

WRAAKZUCHTIGE RECHTEREN

TE

THOULOUSE.

OP EENEN VRIJEN TRANT GEVOLGD, NAAR HET
FRANSCH VAN DEN HEER


VOLTAIRE.

DOOR

P: A: PLA.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

CALAS,

OP HET SCHAVOT,

AAN ZIJNE


RECHTEREN.

                                Rampzaligh Rijk, rampzalige Onderdanen,
                                    Daer Dwinglandij den gouden Scepter zwaeit;
                                    Daer Staetzucht, met onschuldigh bloet gepaeit,
                                Hare oogen sluit voor hantgewring en tranen.

ZEEUS.

Gij, Rechters, die gelooft, dat ik mijn’ Zoon vermoordde,
En ’t lillend ingewand van mijne Telg doorboorde,
In dit verschriklijk uur voel ik mijn’ geest hersteld,
’k Verlaat die onrust weêr, die lang mij hield bekneld,
[p. 4]
(5) En onuitspreeklijk is, om haar afschuwlijkheden.....
’k Verhef vrij mijne stem, en, vraagt gij mij de reden,
Waaröm ik U niet vrees? ik heb in ’t minst geen schuld;
Gij hebt mij reedts gedoemt, schoon gij bevinden zult
Dat ik onnoozel ben: laat mij al ’t aardrijk hooren;
(10) Laat vrij mijn droeve klacht door lucht en wolken boren,
Tot Godt, die alles hoort. De ligtgeloovigheit
Sprak ’t ijslijk vonnis uit, en heeft deez straf bereit.
De snoode laster zal, helaas , mij onderdrukken!
Mijn hart blijft slechts bij mij, in al deze ongelukken,
(15) Hij is ’t, die mij alleen getrouwlijk onderschraagt,
Daar alles tegen mij een’ wreeden aanslag waagt;
Den ondergang bedreigt, ten koste van mijn leven,
Dan, ’t zijn de schelmen slechts, die hiervoor moeten beven.

’t Heeläl gaat voor mijn oog, gelijk een droom, voorbij.
(20) De God der Waarheit, Wien bekend is wat ik lij’,
Moet, naar Zijn Heiligheit, zig op de leugens wreken.
’t Is voor dien God’, voorwien ik straks zal moeten spreken,
[p. 5]
En van mijn handelwijs zelfs rekenschap moet doen;
Zijn bliksem dreigt mij, of Zijn gunst zal mij behoên.
(25) Hij is een Eeuwig Godt en Rechter, voor wiens oogen
Wij alle moeten staan. ô Ja, gij werd bedrogen,
Gelijk het gansch geslacht der menschen eertijds wierd,
Wanneer ’t verschriklijk zwaard, het geen gij thans bestiert,
Wierd in Uw Magt gestelt. Helaas! gij moogt wel vreezen,
(30) Verblinden! gij slaat toe.....! beeft, zoo ontmenscht te wezen.
Staat het aan mij, dat ik van schaamte en schande blooz.....?
Dan, mijn rampzalig lot, (’t zij ver dat ik, te loos,
Hier iets ontveinzen zou) mijn druk en hooge jaren
Vergunnen mij het recht vrijmoedig uittevaren:
(35) De wijsheit van de Wet, een welbeproefde Deugd
Van tweemaal dertig jaar, in tegenspoed en vreugd,
En ’t recht van vrouw’ Natuur hebt gij geheel vergeten.

’t Zij ver, dat ik U hier met de eige maat’ zal meten;
En smeken, dat de wraak U overäl verzell’.
(40) Mijn lijden eindigt haast, en, dit’s naar Godts bestel,
[p. 6]
Het uwe neemt begin, en zal Uw’ loon verwerven.....
Een Grijzäart, die, schoon vrij van euveldaên, moet sterven;
Een Vader, in zijn smert, berooft van troost’ en heul’,
Op ’t moordschavot gesleept, door een’ ontmenschten beul’,
(45) Is thans het Schouwtooneel, waarvoor ’t heeläl moet ijzen,
En als een snood bestaan en gruwel uit zal wijzen.
Dog, als die scherm eens valt, zult gij Uw dwaling zien.
De slang van wroeginge zal nooit uw hart ontvliên,
Maar, eeuwig knagende, ’t verwoed vanëen verscheuren,
(50) Dan zult gij, maar te laat, mijn jammerdood betreuren.
Dog, sta mij echter toe, wijl ik nu sterven moet,
En mijn onnoozle dood der Rechtren eisch voldoet;
Gij, Vaders, Burgers, Mans, ja wie gij ook moogt wezen,
Dat ik mij voor Uw oog rechtvaardig, zonder vreezen.
(55) Ach! ’t is mijn laatste plicht, dat ik den bittren hoon
En wrevle smaad verdelg en uitwis, die de kroon
Van mijner Zonen hooft voor eeuwig zouden rukken,
En all’ hunn’ levenstijd vervolgen en verdrukken.
De Oprechtheit, die door ’t staal des wreeden beuls bezwijkt,
(60) Word namaals met meer glans en heerlijkheit verrijkt,
[p. 7]
En in ’t toekomende veel zuiverder herboren.....

Waar zijn zij, die men als getuigen hier kan hooren,
Van ’t vreeslijk schellemstuk, waarmeê men mij betigt?
Zoo een beschuldiging, ten onrechte ingericht,
(65) Genoeg is, wie kan dan voortäan onschuldig blijven?
Wat Godtvergete mensch, de bron van deez bedrijven,
Heeft in een duivelsdrift, onwetend wat hij deed,
Voor deze lastering de wapens ’t eerst’ gesmeed?
Wie bragt het volk in rep en roer en aan het muiten?
(70) Wat mensch, als dat begint, kan zijnen bloeddorst stuiten?
Door zijn verwoed geschreeuw is deze nacht verwekt,
Die nu een ijders oog als met een floers bedekt.
’t Viel met een’ wrevlen haat, die nimmer mensch kan dragen,
Onzinnig op mij aan, met spotte met mijn klagen.
(75) ô Dolle razernij, ’t opzetlijk, te onbedagt!
Wat kan de Waarheit doen, die langsaam gaat en zagt?
Kan men haar in ’t geschreeuw van duizent schelmen hooren?
Men onderzogt hier niets, ’t bedrog, dat steeds zijne ooren,
[p. 8]
Voor zuivre Oprechtheit stopt, had zijn vergif verspreit,
(80) En ’t helder licht vlood heên voor nare duisterheit;
En ik, alleen ten prooij’ van ’t woest gemeen gelaten,
’t Beklaaglijkste Offerdier, vind niets dat mij kan baten!
’k Heb niemand die mij helpt of voor mijne onschuld spreekt.....
Wanneer een nieuwe straal door deze wolken breekt,
(85) Zult ge om Uw snoode daad en gruwlijk vonnis beven.

ô Ja, mijn Zoon heeft, met zijn eige hand, zijn leven
Onzinnig zelf verkort, dit weet de Hemelheer,
Ik heb zijn dood verbloemt, tot redding zijner eer’,
Deez misdaad van mijn Telg moest ik, dacht mij, verzwijgen.
(90) Geen teedre Vadermin kon ooit van zig verkrijgen,
Dat hij de schande zijner kinderen vermeert;
Deez liefde volgde ik na, die Recht noch Wetten deert.

Men sleept en smyt ons in den kerker, waar ze ons kluistren,
En, buiten recht, mijn Eer en goeden Naam ontluistren.
[p. 9]
(95)’t Is meer het droevig lot mijns Zoons dat ik beween
Dan mijne onnozelheit en bittre tegenheên.
ô Hemel! moest ik dan deez’ wreeden slag verwachten?
Dit gaat, maar Gij regeert, ver buiten mijn gedachten:
Ik, die mijn Telg altoos heb teeder lief gehad;
(100) Die voor mijn’ Zoon’ de les der deugden nooit vergat,
En die verbolgenheit eens Vaders, die het harte
Zoo moeilijk koomt te staan, altoos verzelt met smerte.
(Beklaagchelijke plicht, hoe bitter en hoe zuur
Zijt gij voor ’t Oudren hart, geweld voor de Natuur!)
(105) Men noemt mij moordenaar, geestdrijver, ja meinëedig,
En men vergunt mij niet dat ik mij zelfs verdedig.
Helaas! dat naar geklach, dat droevig lijkgeween,
Dat zuchten keer op keer, dat akelig gesteen
Om ’t misschen van mijn’ Zoon; mijn wanhoop, en mijn vreezen
(110) Zijn oorzaak dat gij mij onschuldig hebt verwezen.
Mijn liefde, welk een smert! veröorzaakt mij een dood,
Zoo schandelijk.... Men wijt een’ Vader, dat hij snood,
Tot zulk een gruweldaad van moordenaar gekomen,
Den post eens wreeden beuls zou hebben waargenomen.
[p. 10]
(115) Wie? ik? zou ik, te ontmenscht, den sterken liefdeband;
Den band, die ons zoo naauw verbind en duur verpand,
Verscheurt, Natuur en ’t Recht zelfs hebben uitgesloten?
Hoe is dit denkbeelt U ooit in den zinn’ geschoten?
Neen, ’t is het bloed mijns Zoons, dat schriklijk offerlam,
(120) Die, tot mijn smert, zich zelf het levenslicht benam.
Hoe kunt gij denken dat zulks onze Wetten vragen?
Als of onschuldig bloed de goden kon behagen?
Wie is de booze geest, die U zoo snood verleid;
En met dit wanbegrip Uw dolle driften vleid?
(125) ô Medeburgerschaar! wij zijn, als gij, ook menschen,
En Christens, die Gods Heil en Zijn Genade wenschen.

Helaas! ik bid U, treed eens met Uw hart te raad’,
Gij weet, eens Vaders hand, schoon hij zijn kinders slaat,
Is zagt en hulpsaam, nimmer hart of onmeêdoogend.
(130) Tot zulk een ijslijk stuk was ik ook onvermogend,
Door mijnen ouderdomm’..... ô Godt! mijn Zoon is dood;
Mijn Zoon, dat offerlam, wien ’t levenslicht verdroot,
[p. 11]
Door zijn droefgeestigheit. Ik moet de straffen dragen
Voor zijne misdaad, kan mijn dood U dan behagen?
(135) Ik onderwerp mij stil uw Eeuwig Raadsbesluit,
Grootmachtig Hemelheer! schoon gij mijn leven stuit,
Want wie kan Uwen Wil, uw’ vrijën Wil beseffen?
Ik kus, vol eerbieds, al uw roeden die mij treffen,
Ik bid uw’ donder aan, met diepe ootmoedigheit,
(140)’k Aanbid uw slaande Hand, Geduchte Majesteit!
Gij kunt, wanneer Gij wilt, alle aardsche Rechters hindren;
Gij kunt, zoo ras Gij spreekt, hun strenge straf vermindren:
De Weereld is een plaats waar dwaling zegepraalt,
’t Heeläl is in uw Macht en vast Besluit bepaalt,
(145) Tot de allergrootste schelm en snoodste landverrader.

Bedroge Aanschouwers! gij die, om een’ droevig’ Vader;
Een’ ongelukkig’ man, op deez gerechtsplaats staat,
Bepaalt de dolle drift van een’ te ontzinden haat.
Maar hoe! my dunkt ’k zie U van schrikk’ en woede beven.
(150) Een ijder wend zijn oog, bij ’t einde van mijn leven,
[p. 12]
Verägtlijk van mij af. Ik ben dan een barbaar,
Ja, in Uw aller oog, een wrede moordenaar;
Een, wien Godtsdienstigheit tot kindermoorder maakte?
Wie heeft U zoo verblind? het geen gij in mij wraakte
(155) En als een misdaad duid, was slechts mijn plicht en wet.
Een valsche geest heeft wis zig tegen mij verzet.
Zoo ’k eene ben der geen’ die gij, naar ’t recht der kerken
En Uw Geloove, altoos als vijand aan moet merken.
’k Ben van denzelven Godt een kind, Wien ik, als Heer
(160) En Koning van ’t Heeläl, gelijk gij, dien en eer:
Ik vrees Zijn Oordeel, ’k heb Zijn’ Wil en reine Wetten,
Waar op we, in al ons doen, als ’t richtsnoer moeten letten,
Gehoorzaamt, aangebeên en in mijn hart geprent.
Rampzalig hij, wiens hart die navolgt noch erkent.
(165) De stem van vrouw’ Natuur wist, met het ongenoegen
En onrust, zig bij mij, gelijk bij U, te voegen.
Wie blies U zulk een drift en wreeden moordlust in?
Welk zijn de deugden, die wij in ons hart en zinn’
Verwerpen en versmaân? In Uw doldriftig woeden
(170) Verdrukt me Uw snoode haat, en, zoo men kan vermoeden,
[p. 13]
Is ’t uit Godtsvruchtigheit dat men mij schuldig houd.
Of moet men, naar een Wet op rust en vreê geboud,
Zoo streng en wrekend zijn? kunt gij ons niet beklagen;
Of moet ge ons zulk een’ haat en wrevlig hart toedragen?

(175) Ik hoor dat ijder mij, verägtlijk, dweeper noemt,
Zulks ben ik nooit geweest, dit zij met recht geroemd,
Dan in ’t gemeen gerucht. Ik heb mij voor Uwe oogen
Der deugden nimmermeer, gelijk gij weet, onttogen.
Wel heugd U dan niet meer van mijn’ voorleden tijdt’;
(180) Hoe ik mij aan den vrede en rust heb toegewijd?
De wet gehoorzaamd? de verdraagsaamheit, de reden
En plichten opgevolgt? hoe ’k de weldadigheden
En de menschlieventheit betragt heb? och! mijn Zoon....!
De wanhoop heeft zig zelfs tot hulp hem aangeboôn,
(185) In ’t opzet aangehitst, en hem volhard doen blijven,
En, och! de nare tijd deed hem dit kwaad bedrijven.

ô Volk! dat ik bemind; en teêr heb lief gehad,
Volvoer nu vrij uw werk, ’t geen gij hier noodig schat,
Mijn dierbaar bloed, dat straks op ’t moordschavot zal stroomen,
(190) Moet uwe razernij beteuglen en betoomen.
[p. 14]
Wat zal ’t rampzalig lot van mijne Kindren zijn?
’t Angstvallig oogenblik, dat ik, verlost van pijn’,
Het lieve leven derf, zal wis hun vonnis wezen
Van de allerwreedste dood, zulks doet mij meerder vreezen
(195) Als mijn ontmenschte straf, dit spelt veel grooter kwaat,
Dan mijn verächte dood die mij voor oogen staat.
Mocht mijn verscheijën eens Uw dolle gramschap storen.
Laat nooit uit uwen mond’ zoo’n vonnis weder hooren,
Gij zult eerst na uw wraak uw’ groven misslag zien,
(200) En, uit berouw en schrik, voor Uwe schaduw’ vliên.
Daar zal geen tijd meer zijn om de onschuld te betreuren:
De vrees en wanhoop zal uw hart vanëen verscheuren.
Zoo vaak ge uw kinders ziet, zal hun onnoozle lach
U de eige smerten doen, die gij mij lijden zag:
(205) Een oud ellendig man, die zijn onnoozel leven
Op ’t rad geëindigt heeft, zal in uw denkbeelt zweven.
Een onbedwingbre stem, die zig op ’t onrecht wreekt,
En die de wet herroept, wanneer de oprechtheit spreekt,
Zult ge altoos hooren in haar zuchten, stenen, klagen.
(210) Een heilloos naberouw zal eeuwig U doorknagen.
[p. 15]
Ook deze plaats, die gij van mijn vergoten bloed,
Tot stilling van Uw’ haat en wraakzucht, rooken doet,
Zal staâg uw hart met schrikk’ en nare vrees bezetten.

Gij Rechters van deze Aard’! Handhavers van haar wetten!
(215) Hoort mijne droeve klacht, voor de allelaatste keer.
ô Ja, Gij zijt misleid, ’k geef U de schuld niet meer,
Het muitent Volk kan ligt in ’t woeden overheeren.
Men hoort, men nadert, en men kan niet rugwaarts keeren.
Het is mijn plicht, dat U, mijn wreede dood en smert;
(220) Uw misslag, drift en wraak, van mij vergeven werd.
Het noodlot, niet uw haat, is oorzaak van dit lijden.
Onzekeren, gij gaat en stapt maar pas bezijden
Den afgrond. Och! daar is dikwerf een enkle tredt
Van de Gerechtigheit en oeffening der Wett’,
(225) Tot de allerslegtste daad en snoodste wanbedrijven.

Maar, laat mijn dood altoos in uw geheugen blijven.
[p. 16]
Dat zij een voorbeeld strekke aan ’t late Nageslacht!
Dat de onverdiende smert, mij door U toegebragt,
En dees geschiedenis U eens tot schrik bewegen!
(230) Zoo blijf mijn nagedachte en Kroost altoos in zegen.

En gij, mijn Kinders! gij die me allerdierbaarst zijt,
Schoon gij in ketens zucht en droeve dagen slijt,
Hoopt op dien Godt alleen, die zig op ’t onrecht wreken;
En over ’t gantsch Heeläl het vonnis uit zal spreken,
(235) Smeekt, smeekt Hem! dat Hij U met zijne Goedheit kroon’,
En nooit Zijn strenge wraak, gelijk aan mij, betoon’.

U, ô Vrymagtig Heer! die, wen bedrukten treuren,
In ’t midden van het leet hen troost en op wilt beuren:
U, wiens geduchte Stem, wien schuld heeft, beven doet:
(240) U, die mijn hart herstelt en met uw hulp ontmoet,
Wyl alles hem begeeft, zal ’k met mijn laatste klanken,
Voor Uw Menschlievenheit en trouwe Zorgen, danken,
Want deze prijs koomt U alleen, naar Waarheid, toe.
’t Is de eenige Eeuwige, wien ’k eer, en hulde doe.
[p. 17]
(245) Verzekert dat mij Godt Zijn goede Gunst zal geven,
Sterve ik met heldenmoed’, en wagt een beter leven.

ô Ongelukkig Volk, het welk mij hier beschouwt!
Ik zie gij treurt alreede, als of u ’t stuk berouwt,
De spade Godtsvrucht volgt na uw verbolgenheden.
(250) ’k Heb al te lang geleeft..... Schoon veel verdriet geleden,
Bond mij een Wederhelft, met wie ’k, verëent van zinn’,
Reedts zoo veel jaren sleet in kuische huwlijksmin.
Mijn lieve Kinders, en getrouwe Boezemvrinden
Deên mij in ’t levenslicht tot hier genoegen vinden.
(255) Ik sterve aan al het goed, waarïn mijn heil bestond.
Maar ’t lijden is gering. Men wil mij, ongegrond,
Van eer ontluisteren, dan, ’t is Uw Welbehagen,
ô Oppertroonmonarch.....! Uw Macht heeft al de slagen
Vooröns zelfs opgeteld..... maar ’t zwijgen voegt ons best.
(260) Hij, die zijn’ Zetel heeft in eeuwigheit gevest,
Weet wat ons noodig is, ’t zij liefde of bliksemstralen,
Het voegt het schepsel niet zijn noodlot te bepalen,
[p. 18]
’t Zij hij mag leven of de dood moet ondergaan.
Dan, ’t Eeuwig Wezen..... Maar, het oogenblik koomt aan.
(265) Ik schrik..... ik beef..... ’t is tijd, men moet een’ aanvang maken
Met mijne pijniging, ach, dat U niets doe staken!
Help Godt! wat toestel! aklig tijdstip! droeve nood!
ô Banden....! beulen....! straf....! verschrikkelijke dood....!

ô Hemelsche Monarch! doe mij Uw’ bijstant merken,
(270) Wil mijn standvastigheit hoe langs hoe meer versterken.
ô Heilant! die voor ons het Leven en Genaê,
Door uwe dood’, verworf aan ’t kruis, op Golgotha,
Ach! sluit uwe ooren niet voor mijne laatste reden,
Die ik, al stervende, uit. Verhoor mijn smeekgebeden.
(275) ’k Roeme Uw Rechtvaardigheit, en biede, ô Hemelheer!
Mijn leven, wijl Gij ’t eischt, ootmoedig aan U wêer.
Ik bid Uwe armen aan, mijn Koning! schoon zij beiden
Mij treffen, wil me een plaats in Uwen Schoot bereiden,
Gij, die Uw eigen Bloed gewillig hebt gestort,
(280) Waardoor het Hemelhof voor ons ontsloten word.
Gij, die de harten kend en weet hoe we ons gedragen,
Verdedig mijne zaak, en, zoo ’t U kan behagen,
[p. 19]
Stel mijne onnoozelheit eens in het helder licht,
Op dat de duisternis des snooden lasters zwicht.
(285) Wil mij die zoete rust die stille kalmte geven,
Die den Rechtvaardigen niet voor de dood’ doet beven.
Ach! laat de wanhoop, in het midden van mijn pijn,
Geen oorzaak ooit ter smaad’ van U, ô Hemel! zijn.
Schoon ik het offerdier des wreeden beuls moet wezen,
(290) Ik zegen, zonder pijn, of smert, of dood te vreezen,
Bij elken slag, Uw’ Naam. ’k Wil hier de Gloriekroon
Behalen op mijn’ druk, terwijl ik op den Troon
Van Uwe Heerlijkheit, ô Eeuwig Alvermogen!
In mijne straf getroost, met nedrigheit zal oogen.

(295) Vaarwel, mijn altelieve en dierbare Echtvriendin!
Vaartwel, mijn Kinders, die ik al te teeder min!
Door wreede banden op het bed der pijn’gebonden,
Doorgrieft uw angst mijn hart, en maakt mij duizent wonden.
Mij dunkt, ’k hoor uw geschreeuw..... Helaas! de wind zal ras
(300) Het eenig overschot uws Vaders, slechts zijn asch,
[p. 20]
Tot U verstrooijen! dan, hoe hard mijn bitter lijden
U allen wezen zal, wilt uwen druk bestrijden.....
Behoud in uwen ramp een’ fieren mannenmoed.
Godt is Rechtvaardig, schoon Hij felle slagen doet
(305) Hij sla in Zijn Genade en Gunst op u Zijne oogen.
Aan ’t welbepaalt Besluit van ’t Eeuwig Alvermogen
Beveel ik mijnen geest..... Godt is het, die vergeeft.
Terwijl de mensch verhard in zijne wraakzucht’ leeft.


TE ROTTERDAM,
By ABRAHAM BOTHALL, Boekverkooper,
MDCCLXV.

Continue