Continue
Continue

AMELIA VAN NASSAU

AAN

BARNEVELT.

In: P. Moens: Dichterlijke mengelingen.
Utrecht, G.T. van Paddenburg en Zoon, 1791.
UB Leiden 1204 F 8, p. 80-86.

    Duldt, grijze Staatsman! die voor Neêrlands vrijheid waakt,
Duldt, dat Oranje’s telg, voor ’t laatst, uw hulp mag smeeken;
    Of kon de reinste min, die in mijn boezem blaakt,
De onschendbre kluisters der gewijdste vriendschap breken?
    (5) Hebt ge aan Oranje niet op ’t plechtigst vaak belooft,
Met tedre Vaderzorg zijn’ telgen te beschermen?
    Oranje’s dood heeft nooit het vriendschaps-vuur gedoofd,
En vindt AMELIA in ’t lijden geen ontfermen!
    De rust is mij ontzegd in vrijheids zagten schoot,
(10) Die vrijheid, door de hand mijn’s Vaders trouw verdedigd;
    Ik schonk mijn teder hart den besten echtgenoot,
Heeft dit ’s lands vadren, heeft dit MAURITS eer beledigd?
    Neen, grijze BARNEVELT, bij doemt mijn’ liefde niet,
Gij kunt geen’ grootsche ziel in slaafsche ketens dwingen;
    (15) Nooit zucht mijn dierbre gade om ’t konklijk gebied,
Hij heeft grootmoedig zich den rijkstaf zien ontwringen;
    Maar dat AMELIA thans in zijn rampspoed deelt,
Dat ze aan de strenge hand der armoede om moet zwerven,
    Nooit door den gullen lach der voorspoed meêr gestreeld;
(20) Dit doet zijne edle ziel al ’t zoet des wellusts derven.
    ’k Heb van zijn wangen vaak een stillen traan gekuscht
Wijl een gedwongen lach zijn knaagend leed verbergde;
    Hoe klopt zijn moedig hart, daar ’t aan zijn boezem rust,
Wen hij mij ’t breken van mijn heiligste eeden vergde.
    (25) ,,Neen dierbre, (is dan zijn’ taal,) gij heft geen smart verdient,
,,Ontwijk mij, laat me alleen ten prooi der wreedste rampen;
    ,,Ik vest mijn’ laatste hoop op d’eeuwgen menschenvriend,
,,’k Zal, van U afgescheurd, niet lang met ’t leven kampen:
    ,,Keer in uw Vaderland, dat onze liefde doemt;
(30) ,,Ons scheiden zal u met ’s lands staaten weer verzoenen,
    ,,Daar U held MAURITS weêr zijn’ dierbre zuster noemt,
,,In ’t schaâuw der lauwren, die hem om den schedel groenen."
    Elk woord dringt door mijn’ ziel, terwijl een traanenvloed
Zijn lieve hand besproeit, ô wellust van mijn leven!
    (35) Neen, barst ik snikkend uit, zoo lang mijn golvend bloed,
Zelfs in het uur des doods, blijft door mijne adren zweeven,
    Blijf ik uw’ min getrouw; de wreedheid moog’ dit hart,
Dat hijgend voor U klopt, eer uit den boezem scheuren,
    Veel eer, mijn zielenvriend! knaagt folterende smart
(40) Mijn leven weg, eer ’t ooit aan dwanglust zal gebeuren,
    Dat zij me uw arm ontrukk’; neen, mijn Emanuel!
Ik tart het moeilijkst lot, laat ’t Vaderland mij haaten,
    Dat armôe, dat gebrek, mjn’ dagen zelfs beknel’
Schoon MAURITS mij verachtt’, ’k zal nooit mijn Gaê verlaten.
    (45) Ja, edle BARNEVELT! God kent mijn minnend hart,
’t Vuur, dat, in Eden’s beemd, op ’t echtaltaar ontgloeide,
    Dat vuur blaakt in mijn’ ziel; ’k heb list en dwang getard;
Wat leed ik, sints mij eerst het heilig huuwlijk boeide!
    Ik zag de broederliefde in MAURITS ziel verdoofd,
(50) Ik werd gehoond, gedreigd, ik moest het land ontvlugten,
    ’k Moet thans, op vreemden grond, van alles wreed beroofd,
Zelfs door geen’ hoop gevleid, om ’s levens nooddruft zuchten:
    Heeft ooit held WILLEM’s kroost aan Neêrland dat verdiend!
Nog voelt mijn teder hart de wreedste folteringen,
    (55) ô God! ik zag mijn Prins, mijn dierbren huwlijks-vriend,
Voor liefdes outer reeds uit mijnen arm ontwringen;
    De wanhoop grimde me in dit ijslijk tijdstip aan,
De dwinglandij was doof voor weerelooze traanen,
    ’t Hart scheen zich zwoegend aan deze enge borst t’onstlaan,
(60) Geen’ vriendschap kon mij ’t spoor ter veilige uitkomst baanen;
    De Haag zag ’t grievend leed van bange AMELIA,
Delft ws getuige van mijn jammervolle dagen,
    Daar bauwde de Echo vaak mijn’ treurge zuchten na.
Mijn Vader! bleef uw lijk gevoellos voor mijn klagen?
    (65) Drong nooit mijn schreien door het somber graf-gewelf?
Neen, maar uw’ zaalge ziel, nog aan ons heil gekluisterd,
    Deelt op der Englen wijs nog in mijn rampspoed zelf,
Ligt word de zagte troost door U mij ingefluisterd;
    ’k Ben slaafschen dwang ontvlucht, getrouwe BARNEVELT!
(70) Ach, dat ’s lands Staaten mij op nieuw hunn’ achting toonen!
    Noem Vader WILLEM’s naam, heel Neêrland mint dien held,
Elk wil zijn’ deugd - zijn’ trouw aan zijn geslacht beloonen.
    Een’ harde ballingschap verteert mijn’ jeugd en kragt;
Natuur pleit voor mijn recht, in ’t hart mijn’s fieren broeders,
    (75) Prins FREDRIKS heldenmoed, door tedre deugd verzacht,
Kent waare Vrijheids-min, geen onderscheid van moeders:
    Is ooit de zucht voor zijne AMELIA verkoeld?
’k Zag d’edlen COLIGNIJ vaak met mijn leed bewoogen,
    Haar’ ziel heeft om mijn angst de wreedste smart gevoeld,
(80) ’k Wagt nog vertroosting van haar moederlijk meêdoogen:
    En gij, doorluchte Vriend van mijn beroemd geslacht!
Beschermer - steunpilaar van ’t stamhuis van Oranje,
    ’t Is van uw’ zorg, dat ik de heilrijkste uitkomst wagt,
Woedt niet op WILLEM’s kroost, dit streelt ’t lafhartig Spanje.
    (85) ’t Is mooglijk, dat me aan mij eerlang de vrijheid schenk’,
Om in mijn Vaderland weêr vrijen aêm te haalen;
    Dan, dat ’s lands achtbre Raad bij die vergunning denk,
Dat ’t zelfde licht mijn Prins moet aan zijn’ zij’ bestraalen;
    Zo lang me EMANUEL uit ’t vrij gewest verband,
(90) Moet ik, in ballingschap, met tegenspoeden strijden,
    Wel aan, ik vlei mij niet, gevoelloos vaderland!
Vlugt, norsche zorgen, ’k zal in d’arm der liefde lijden:
    Ik voel mijn moed gesterkt, kom, dierbaare echtgenoot!
De barste wildernis wordt mij een bloemrijke Eden,
    (95) Een’ waereld vol geluk; daar ’k nooit uw’ min genoot,
Was de afgrond van mijn hart vol van rampzaligheden:
    Ik ken geen’ kwelling meêr, neen, liefling mijner jeugd!
Kom kiezen wij een oord, daar dwang geen’ min kan boeien,
    Geen’ aardsche grootheid schonk ons immer waare vreugd;
(100) Neen’, liefde doen alöm haar rozengaarde bloeien:
    Mijn Prins! trotseren wij het grievend zielsverdriet,
Grootmoedig leer de deugd ons ’t wislend lot verwinnen;
    Het haatlijk onrecht heersch’ in ’t vaderlijk gebied,
Uw’ Vorstelijke ziel moog’ vrij uw’ Gaê beminnen;
    (105) Schoon dan de rijkskroon nooit uw zwarte lokken sier’,
En Portugal u nooit als erfvorst zal erkennen,
    Geen nood, in ’t nedrigst lot blijft ’t hart nog groot en fier;
Geen’ waare deugd kan zich aan laage trotscheid wennen;
    Dat Neêrland ons verachte, ô vaderlijke grond!
(110) Uw heil zal, waar ik zwerf, mijn kloppend hart bekooren,
    Oord, daar mijn vroegste jeugd den zoetsten wellust vond,
Daar ’k vrijheids edlen naam eerst stamelend deed hooren,
    Vergeef uw’ Voedsterling, heldhaftig vaderland!
Een’ zucht voor uw belang zal in mijn boezem leeven,
    (115) En biedt ge eens weer, verzoend, AMELIA de hand,
Dan zal uw’ glorie op mijn blijde lippen zweeven,
    Dan vindt gij in mijn gade uw vriend - uw fieren held,
Dan ziet hij ’t Prinslijk bloed vol vreugd U toegeheiligd,
    Dan hoop! ge ontvlucht mijn oog, vaarwel, mijn BARNEVELT!
(120) Denk aan AMELIA en blijf voor ramp beveiligd.
Continue