Lyste van eenige klugtige spreekwoorden. Ca. 1700.
Zonder plaats, zonder jaar; UBL 1011 H 4.
Uitgegeven door Marti Roos
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. π1r]

LYSTE

Van eenige Klugtige

SPREEKWOORDEN,

Toepasselyk in verscheyde voor-
vallen en tyden.

Te zamen gebragt tot vermaak der
Koddige Geesten.

[Typografisch ornament]

Gedrukt voor alle Koddige Snaken.



[fol. π1v]

Aan den Leezer.

NA lang de werelt door te zoeken.
In Kotten, Kitten, en in hoeken,
    Zoo in Japan, als Mooren lant,
By Jooden, Grieken en Tartaaren,
(5) Laplanders, Finnen en Barbaaren,
    En Heydenen, die in de hand

Van yder, wond’ren kunnen leezen;
Zoo moest ik nog al verder weesen:
    Nu heb ik eyndelyk dien togt.
(10) In minder dan een Maant bedreeven,
En alle Grollen opgeschreeven;
    Ja alle Drollen opgezogt

Gy zult ’er koddigheyt in vinden.
Wel neemt het aan, myn lieve vrinden,
    (15) Voor zot of wys, of tyt-verdryf;
Wilt het maar eens ter deeg bekyken,
Het zal na alles wel gelyken.
    Waar meê dat ik uw Dienaar blyf.



[fol. π2r]

LYSTE van eenige Klugtige

SPREEKWOORDEN,

Toepasselyk in verscheyde voor-
vallen en tyden.

HOe meenigmaal vergaat ons het gedenken (zey dronken Joost) en hy trok sijn Koussen verkeert aan.
    Wel nou dan (zey de Meyt) en zy dorst geen ja zeggen.
    Al weer een, al weer een, (zey Govert) en hy haalde de Bruylofts Gasten een voor een met het hair de trappen af
    Och, och! dat Spek heb ik al weg, zey speulige Lijs, en zy stak een Ham onder haar rokken
    Wat fataalder douw is dat, zey Joor, en hy kreeg een Brantmerk.
    Hadden is hadden, zey Kees, ’t alles om sunst: maar hebben is hebben, en krijgen is kunst.
    Ik zal my voegen na ’t valt, zey Besje
[fol. π2v] Knevelbaart, varende met een Schuytje onder een Brugge, en zy zag warme darme-kruypers uyt een Bakkes zonder neus hangen.
    Ik maak slappe dingen stijf zey Truy, en sy stopte Beulingen.
    Ey ziet hem eens Grinneken, zei Gerrit, en hy klisteerden zijn Aap.
    Het overleggen is ’t al, zei Jaap, en hy maakte van een halve ouwe Schuyt twee heele nieuwe Kakhuysen.
    Barndenetels* is goet Kruyt, zey de drommel, want daar veegt niemand zijn Poortevles mee.
    Dat gaatje na je Gatje, zey Jannetje de Klisteerster, en zy had een Kraamvrouw by haar Billetjes.
    Ik moet ’er mee wesen, zei de Dief tegen het loopende Volk, en hy reed na de Galg.
    Hy is op St. Galpertsnagt geboren, dat is drie dagen voor ’t ongeluk, zey Jorden.
    Dat klemt, zei de Boer, en hy sloeg
[fol. π3r] zijn Wijf met een Koolsblad voor haar Billen.
    Practica est Multiplex, zey de drommel en hy snee een Boer de Ooren af, en maakten ’er Agterlappen van op zijn Schoenen.
Gy* zijt een aardige Haan, zeyde de Meyt, maar gy wilt niet pikken.
    Men kan alle dagen geen Hondsvot wesen, zey gierige Gerrit, en hy gooyde een Duyt te grabbel.
    Liefde is liefde, zey Jantje Agterlast, maar kakken gaat voor al.
    Een Bakkes is een Doolhoff, zey de Vryer, als ’er iemant is die ’er zin in krijgt.
    Dat gaat beter als kakken, zey Jorden, want het stinkt niet, en hy hoorden een Kruk op de Bas speelen.
    Dat klinkt als een wint in een Filte Hoet, zey den Boer, en hy speelde op een geborsten Fluyt.
    Alle baatjes helpen, en alle vragten ligten, zey Jan, en hy bruyde zijn Wijf buyten boort.

[fol. π3v]
    ’t Mag me spijten, maar ’t zal me niet schaden, zey gierige Piet, en al zijn Gasten liepen weg.
    Dekt toe de Pot daar is Paling in, en maak dat het Kind Taat zijt, sprak de Man, en zijn Wijf had een Splitruytertje by een ander geproccereert.
    ’t Zal wel droogen, zy de Meyt, en zy had haar Hembd bepist.
    Men hoeft zig aan geen een ding te houden, zey Trijn, daarom gebruyk ik ’er zes.
    Wie kan ook alle dingen onthouwen, zey de Boerin, zy ging uyt melken, en zy had haar Emmers vergeeten.
    Ik zal dat Varken wel wassen, zey de Boer, en hy gooyden ’t in de Modder.
    De Werelt is zoo ront, zoo ront als de Schotel, zey Jan, hy zag een groote Baars voor een ander leggen, en draaydese voor hem.
    Is de Wereld zoo ront zoo ront, zoo laat de Schotel staan daar hy stond, zey een ander, en draayde de Schotel weer op zijn voorige plaats.

[fol. π4r]
    Yder moet zijn profijt zoeken, zey de Boere Schout, en hy gaf een Ton Bier ten besten, op hoop dat de Kinkels door den drank te zamen vegten zouden.
    Gelijk aan mijn Beesjes, zey Jan Louwen, en hy spande zijn Wijf met een Paart voor de Wagen.
    Is dit het point van eer? zey een Frans Generaal, in de Battalje van Seneff, en hy ley en sturf op een Mest hoop.
    Alle ding met vrindschap, zey Govert, en hy nam de Eyeren vast uyt zijn Buurmans Hoendernest.
    ’t Spoet wel, maar ’t valt wat ongemakkelijk, zey Flip, en hy rolde van de trappen
    Wat klugtig ding is dat, zey Hansje, en hy liet ’er een vliegen.
    Daar leyt het, zey de Meyt, en haar ontviel een K...., terwijl zy dansten.
    ’t Geschiet uyt Liefde, zey Jeroen, en hy zoende zijn Wijfs Billen door de Schuymspaan.

[fol. π4v]
    Voorsigtigheyt is de Moeder van de Wijsheyt, zey Joris, en hy ley een half dozijn Eyeren onder zijn Wijfs Naars, terwijl zy sliep, om uyt te broeden.
    Dat proef ik, zey Louwtje, en hy dronk een pot met pis uyt.
    Dat gaat ’er na toe, zey de Meyt, en zy nam ’t Hembd tussen haar tanden.
    Man en Vrouw is een, zey Jochem, maar zy betalen voor twee in de Delftse Schuyt.
    Doet ’er wat in, zoo komt ’er wat uyt, zey Aaltje Vlamme.
    Dat sluyt, zey Fop, en hy stolpte een Wastobben op zijn hooft.
    Hou daar, zey de Man, en hy gaf niet-met al.
    Het zal metter tijt wel gaan, zey Jan, en hy had een kleyn Kint aan de Leybant.
    Het lag ’er al, zey Flip, en hy stiet de pot in ’t roeren om.
    Dat is een schielijke overtogt, zey de Vos, en zy trokken hem het vel over de Ooren.

[fol. π5r]
    Hoe meerder haast, hoe minder spoet, zey Ary Korssen, en hy liep zonder schoenen langs straat.
    Dat lijkt wel een vergult A. B. Bortje zey de Boer, en hy zag een Notaris Bort met vergulde Letteren uythangen.
    Dat’s onderscheyt, zey Klaas Jan, en hy ging tussen zijn Buurman en zijn Vrouw leggen.
    Ay my! hoe steekt me de milt, zey dronke Flip, en voelde na zijn Naars.
    Elk heeft zijn Affaires, zey de Kamenier, en zy sliep by de Knegt, terwijl den Heer by Madame was.
    Een quaat Huwelijk is een Hel op Aarde, zey Jochem, en hy kreeg eenige Baffetoenen
* tot een morgengroet.
    Ik zal voor niet afvallen zei de Stuurman, en hy zat agter by ’t Roer.
    Dat gaat ’er diep in, zey Joor, en hy stak een Naalde in zijn Vrijsters Naaldekooker.
    Ik kan het niet verkerven, zey de Kat, en zy scheet by den Haart.

[fol. π5v]
    Weet ik een gat, gy weet ’er een Spijker toe, zey de Meyt, en zy wees aan Joris na haar Voorschoot.
    De Wol veegt het vuyl zeer net van ’t Linnen, zey Jan Drantel, en hy bekakte zijn Hembd, en veegden ’t af met zijn Mantel.
    Daar kom ik wel af; zey de Bedelaar, en hy kreeg twee blanken voor een papiertje met Luysen.
    ’t Geschiet uyt enkele Liefde, zei de Boer, en hy zoende zijn Kalf voor ’t Gat.
    Dat mag ik leijen, zey de Meyt, dat je my zoent daar ik by ben.
    ’t Overleggen is ’t al, zey de Meyt, en zy sliep by haar Meester, toen hadse maar een bed te schudden.
    Met de Billen van ’t bed, zey Meester Barent, dan bescheytje de Lakens niet.
    Ik heb liever datje in mijn Kakhuys valt, als in mijn reden, zey Teeuwes.
    Zal ’er wat komen Liefje? Ja Hartje altemet een beetje.

[fol. π6r]
    Daar leyt het mijn, zey Marytje Korrens, en zy zag na de str... diese gekakt had.
    ’t Is maar een weet, zey de Boer, en hy blies de Kaars met zijn Naars uyt.
    ’t Is nog ver van Lachgen, zey de Bruyd, en zy zat en schreyde.
    ’t Is niet al mis, zey de Jongen, hy gooyde na een Hont, en raakte zijn Stiefmoer.
    Daar weten wy Timmerluy raat toe, zey de Jongen, en hy had maar drie dagen aan ’t werk geweest.
    Fytje by fytje, zey de Vrouw, wy kalissen
* beschijten malkaar niet.
    Na ’t valt, zey Uylenspigel, en Besjes Neus droop boven het beslag.
    Je zult ’er wel komen met je Eentje, zey de Boer, ik heb ’er al Tien geraden.
    By de Neering is het Volk, zey de Man-Mossel, en hy kruyde met de Kerk in de Wagen.
    Sny brood en leest terwijl de Vis smelt kookt de Boter.

[fol. π6v]
    De Stank verdwijnd zoo gezwint, als een Veyst in een kamer daarse de ruymte van Neusgaten vint.
    Als ’t Woort uyt de Mont is, gaapt dan tot morgen, het zal ’er niet weer in komen.
    Die geen Kouw wil lijden, moet zijn Beenen niet langer uytsteeken als de Deken lang is.
    ’t Is een gesonde Slaper, die met de Hoenderen na bed gaat, en met het rammelen der Tafelborden weer op staat.
    ’t Is Dou, Dou, twee treedjes in een Mostert Sauciertje, en ’t derde op de kant.
    Die voor Hont scheep komt moet Beenen knaauwen.
    Hy ziet liever een Vrouw in ’t Hembd, als een Ruyter in ’t Harnas.
    Zijn Liefde is zoo vast, en brant gelijk de damp
    Van Koestront, vars gekakt, in eene blikke Lamp.


[fol. π7r]
    Hier zyn nog bygevoegt, tot slot,
    De Antwoorden van een raare Zot.
EEn zeeker Heer van Bretangien hadden een de aldergenoegelijkste Zot die men zoude konnen vinden niet alleenlijk in zijn potsen die hy bedreef, maar ook in de antwoorden die hy gaf. Op zeekere dag zijn Heer hem hebbende van Parijs na Lions gesonden, om een zijner Cousijns, die ziekelijk was, wat te vermaken, moest hy door een Stad reysen daar de Poorten met Wagten waaren beset. De Capiteyn ziende hem wel gekleet, en op een goet Paart geseten, wilde weten van waar hy quam, en waar hy na toe reet; dies hy hem vraagde: Mijn heer, waar leyt de reys na toe? Mijn heer, antwoorde de Gek, gy moet het mijn Paart vragen, het welk my heenen voert. Den Capiteyn, hoorende die zotte antwoorde, begon te lachgen, en zijn reden vervolgende, vraagde hem hoe hy heete? Ik en heet niet, zeyde [fol. π7v] hy, het zijn andere die mijn heeten. Een Soldaat, die daar by stont, zeyde tegen hem: by aldien men u moest roepen om te eeten, hoe zoude men u heeten? Waar op de Gek zeer straffelijk antwoorde: men hoefd my daar toe niet te roepen, ik later my by tijts genoeg vinden: dit antwoort verwekte een groot gelach onder alle de Soldaten. Den Capiteyn niet weetende wat hy van zoodanig Persoon zoude oordeelen, ziende hem zoo vrypostig, vraagde wederom van waar hy quam? Ik kome, zeyde hy, van Parijs, waar ik geloof dat vry wat te doen is, want al de Huysen en Winkels waren gesloten doen ik van daar reet. De Soldaten zulks hoorende, liep elk na zijn Wapenen, geloovende dat den Koning mogelijk mogte doot zijn: Ondertussen was’er een die hem vraagde op wat uur hy was uyt de Stad gereden? ’s Morgens ten vier uuren, zeyde hy, als een ygelijk nog vast lag en sliep. Doen merkte zy datelijk dattet den Gek van [fol. π8r] eenig groot Heer moeste wesen, die zijn genoegte nam met elk een te spotten.

            Malle Luy verrotte Peeren,
            Boeken die geen deugt en leeren,
            En vuyle Eyeren over hoop,
            Hoe meer om gelt, hoe quader koop.



    Van een Man die vreesde dat eenige van
    zyn Bueren zoude Bankeroet speelen.

EEn zeeker Man vresende dat eenige in zijn buert zouden Bankroet speelen, versoekt twee maats, die dagelijks in zijn Huys verkeerde, (waar van den eenen met de Meyt goede kennis had) dat zy ’t huys wilden wat bewaken, gelijk zy deden: doch des snagts het venster van de Meyt open staande, versoekt den ander dat hy alleen wilde oppassen, terwijl hy knaphandigh in het venster by de Meyt klom, den ander gissende dat zijn Cammeraat ontrent in slaap soude wesen, [fol. π8v] klopt aan de deur, en zeyt aan den Hospes dat daar na zijn gissing een dief in huys is gekomen, waar op die datelijk een degen nemende, begeven haar te zamen na boven, bevindende de Liefde in elkanders armen leggen: dog de Man siende dat het een van de Wakers was, begon hertelijk te laggen, zeggende: Maatje, uyt dat huys datje daar bewaakt, zullense niet ligt Bankroet speelen, zoo lang als gy daar met den degen in de hant voor staat; dog beloofde dat hy het Santernelhuysje voor zijn eygen zou houden, indien hy de eerste was die daar proef van genomen had: doch hoe het met moer afgeloopen is weet zy alderbest; altijt hy wiert gekasseert van zijn dienst, zonder meer te waken.
FINIS.
Continue

Tekstkritiek:

fol. π2v Barndenetels er staat: Barnvenetels
fol. π3r Gy staat niet op een nieuwe regel
fol. π5r Baffetoenen er staat: Baffetoeten
fol. π6r kalissen er staat: kanssen