Continue

Vertaling van Heroides 1, de brief van Penelope aan Odysseus, door Willem Hessen (ca. 1734).
Gebruikt exemplaar: KBH 504 B 256
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[p. 1]

PUBL: OVIDIUS NASO’S

EERSTE

HELDINNEBRIEF.

PENELOPÉ AAN ULYSSES.

in Vaarzen gebragt door

WILLEM HESSEN.

[Vignet: Fleuron].

TE HAERLEM GEDRUKT
By JAN BOSCH, Boek-en-Papierverkoper
op ’t Verwulft.


[p. 2: blanco]
[p. 3]

EERSTE HELDINNEBRIEF.

PENELOPÉ AAN ULYSSES.
_______________________

Deez’ brief, Ulysses, komt van vrouw Penelopé,
Schryft my geen antwoord, maar komt zelf aan deeze Reê,
Terwyl gy heeden ziet de heemelhooge wallen,
Van ’t pragtig Ilium verwoest en neêrgevallen;
(5) Voorwaar een nest van al de Griekze vrouws gedoemt.
Gants Troye en Priamus, hoe hoog in top geroemt,
Was zoo veel droeffenis en hartzeer niet eens waardig;
Was de overspeeler, in de onstuyme zee, heel vaardig
Verzwolgen, toen hy had zyn strydbre Vloot gezet
(10) Na Sparta? dan lag ik nu niet alleen in ’t bed,
En had in ’t allerminst geen reeden om te klaagen,
Dat ieder dag zoo lang my als een Jaar kwam plaagen;
Dan hoefde ik ook niet, om lange nachts alleen
Steeds door te brengen, als een weeuw, vol treurigheên,
(15) Of yvrig aan ’t getouw myn handen af te matten,
Hoe vaak schrikte ik dat my meer onheil zoude omvatten:
Want liefde is dog een dingh vol kommerlyke zugt.
’k Dagt vaak, nu vallen de Troyaanen, met gerugt
Van Waapenkreet, en doen u plots ter aarde vellen,
(20) Of hoode ik met vermaak de naam van Hector spellen,
’k Bestierf gelyk een doek: zoo iemant sprak tot my,
Antilochus, is doo zyn woede en raaserny
Gedood; Antilochus was de oorzaak van myn plaagen
Alleen, die ik zoo lang te wreed heb moeten draagen:
[p. 4]
(25) Of dat Patroclus, in Achillis wapenkleed
Vermomt en uitgedost, geveld wierd hard en wreed;
Ik weende om dat de list geen scheutig luk kost mikken;
En had Sarpedon, held Tlepolemus doen stikken
Door zijn verwoede Speer, zyn dood vernieuwde weêr
(30) Myn druk, in ’t kort, wat held bestuuwt met moed en eer
In ’t Griekze Leeger kwam op ’t onverwagst te blyven,
’t Kwam my, zoo kil als Ys, op ’t hart gedurig dryven:
Maar God heeft aangezien myn yverig gebed
En kuisse liefde, als hy heeft Trooye in brand gezet,
(35) En ’t leven uw gespaart; de Griekze Oorlogshelden
Zyn weergekomen, en men ziet op berg en velden,
De Outers smooken, en de kostelyken buyt
Is opgehangen, voor de goôn met lief geluit,
In onze Tempel, de princessen en jonkvrouwen,
(40) Dankoffren vast wyl elk haar mannen komt te aanschouwen,
Die Troye’s rampen, door haar wapenen gebroed,
In ’t breet verhaalen, met een meer dan mannemoed,
Ja jong en oud, staan met verwondering opgetogen,
Het wyf dat hoord en staat met oopen mond en oogen,
(45) Na het verhaalen van haar waarde en lieve man,
Een party trekken de gestaltenisse van
De Oorlogslaagen, op de Tafel met wynstreepen;
En in het klein, de Stad van Troye fel geneepen,
En zeggen, dus zo liep Simoïs klaare Stroom,
(50) Dit is ’t Sigeese Land, dat overvloeid van Room.
Hier kwam het pragtig hof van Priamus te daagen.
Daar stond Achillis, hier Ulysses tent geslagen:
Daar sleepten ’t Rosgespan held Hectors lyk van een,
Want de oude Nestor, trots op moed en dapperheên,
(55) Heeft daar geweest om uw alleen maar op te speuren,
En heeft het my verhaald, terwyl ik zat te treuren,
[p. 5]
Daar by hoe Resus en hoe Dolon op die togt,
Den een, door Slaap, en de aâr, door List zyn omgebrogt:
Gy dorst in euvle moede ook met uw leeven speelen,
(60) En zonder dat gy in myn droefheid kwam te deelen,
By Nagt verrassen, gong de Traciers leegervaên,
Daar zoo veel zielen zyn door uwen arm verslaên,
Verzeld van Diomeed, maar uw voorzichtigheden,
Deede u eerst denken op uw kind en vrouwe leeden:
(65) ’t Hart klopt me in ’t lyf van schrik, tot dat my wierd verhaald
Hoe gy met Rhesus ros in ’t Leeger hebt gepraald
Der Grieken; maar wat baat my dat door uwe kragten,
’t Fier Troye is verwoest, en nu niet meer is te agten,
Dan als een puinhoop, en als ik in dezen stand
(70) Noch langer blyven moet, wat baat my Troyes schand
Als ik myn waarde man in eeuwigheid moet derven?
Zo hoop ik, dat ik meê, door droefheid haast mag sterven.
Is niet voor andre vrouws, heel Troye uitgeroeijd?
Daar het, om my noch wel, in luister had gebloeijd,
(75) Schoon ’t reeds was overploegd van al de Griekze helden.
Nu wast het koorn daar eerst Troye stond, de velden
En al het aardryk, met der Friegen bloed gemest,
Geeft weelig Veldgewas, voor ’t Griekze heir ten best:
De kouter krast en giert door halfgegrave lyken
(80) Van het gesneuveld volk, daar elk wel zou bezwyken
Voor zulk een naar gezigt, de Stads ruïnen zyn
Met Jeugdig gras bedekt en overgraast, ô pyn!
ô Smart! en gy blyft nog te rugge? gy verwinnaar,
Gy denkt niet eens om my, ô hooggeachte minnaar!
(85) En kan ô wreede! ook niet bedenken waar gy zyt,
Of de oorzaak dat gy nu door ’t draalen my benyt.
Wat vremdeling hier komt aan onze kust te treeden,
Die ondervraag ik scherp, na uw roemrugtigheden,
[p. 6]
En geef hem, zo hy u heeft hier of daar gezien,
(90) Een brief van myne hand om die aan u te biên:
’k Zond laast naar Pylos Stad, een brief door my geschreven,
Op hoop dat gy my daar fluks antwoord op zoud geven,
Maar ik verneem van daar niet zeekers, als ook meê,
Zond ik onlangs een brief, met haast, na Spartens reê:
(95) Maar ’t was het zelfde en kom ook niets van u te hooren,
Waar steekt gy? in wat oord zal ik u mogen spooren?
’t Was tot myn best geweest dat Ilium nog stont.
Helaas! ’k ontsteek in haat, om dat ge ons Egtverbond
Zo hoond, wanner zal ik myn dierbre wens onfangen!
(100) Dan kost ik weeten waar myn vreugd en zielsverlangen
Te stryden kwam, en niet meer vreezen, als alleen
Voor ’t krygslot, of niet meer door bange treurigheên
Te klagen hebben, als veel andre droeve vrouwen,
Ik weet ook niet wat vrees ik hier noch zal aanschouwen,
(105) En schrik geheel ontzint voor allerlei verdriet,
Die me als een schaduw volgd, en overal verspiet.
Ja ’k zie een heel ruim veld van zorg en kommer oopen,
Al ’t droevige gevaar dat u te moed mag loopen,
Het zy op ’t waater of op ’t land, verbeelde ik my
(110) Dat het als de oorzaak slegts van uw lang draalen zy.
Maar dat ik dwaaslyk dit kom in myn hoofd te smeeden,
Kond gy misschien (want dat ’s der mannen aard) wel treden
En zyn verslingert op een andre vrouw, en daar
Misschien verhalen wat Boerin uw wyf is, maar
(115) Die niets ook heeft geleert als t’ Spin-en-Weeftouw handlen:
Wat ’k hoop ’t is mis gewaant in al myn hoop en wandlen,
En dat gy u op ’t naauwst verbonden hebt aan een
Die u belet dat gy niet wederom komt treên;
Myn vader Ikarius* port my met al zyn kragten
(120) Tot het hertrouwen aan, en knort, schier dag en nagten,
[p. 7]
Om dat ik zoo lang heb het futzelboek gezogt,
Maar ik ben door hem niet tot andre reên gebrogt,
Laat hem vry morren, ik zal altoos blyken geeven,
Dat ik standvastig voor myn lief zal blyven leeven:
(125) Op dat Penelopé, zelfs tot in haare dood
De naam behoude van Ulysses egtgenoot:
Dan ik zet hem zoo om door lievende gebeeden,
Als wel door blyken van myn kuisse eerbaarheden,
Dat hy zyn drifgen fnuikt. Ik zie nu tot myn smert,
(130) Hoe ’k door de liefdegod, te wreed gefoltert werd,
Daar komen uit het land van Samos vrugtbre velden,
En Dulichië, als uit Zacinthos, dappre helden,
Al vreyers die op my gaan tornen met geweld,
En speelen in uw hof den Baas, uw goed en geld,
(135) Myn Ingewand, werd zo verwoed, van hun verslonden,
En vuil verkwist, als* waar ’t een hoop vraatzieke honden,
’k Behoef op nieuws u niet in ’t breed te zeggen, van
Pizander, Polybus, en Medor den Tyran;
Verwoede Eurymachus, Antinoüs en andere,
(140) Die in u afzyn, ach! hier daaglyks met malkandren
Hun Lyf opvullen, van het geen gy won weleer
In ’t dierbaar zweet, en bloed, ons beider zielsbegeer.
Den armen Irus, die met Beedlen zig geneeren,
En Melanchus, zyn twee die al ons goed verteeren,
(145) Die zyn het laatste schuim, en Roovers van uw goed,
Wy zyn drie in ’t getal, te onmagtig haar door moed
Gedreeven, ’t Hoofd te bien; uw lieve vrouw en vader
Laërtes, een oud man, heeft geen meer kragt in de ader:
Uw zoon, Telemachus, een Jongen pas, was ik
(150) Laast door de vreyers list haast kwyt geweest, (ik schrik
Als ik daar nog aan denk) wen hy na Pylos reysden,
In weerwil van haar al, zyn opzet wonder preysde:
[p. 8]
Maar ’k bidde dat de goôn, na de order der natuur,
Hem schikken, dat hy eerst zyn pligt ter goeder uur
(155) Afleggen, en te zaam onze oogen toe mag luyken;
Eêr wy door de ouderdom ten duistre grafzerk duyken,
Den Ossenhoeer, wenst met my als ook uw Min,
En Emeus, die het kot der varkens na zyn zin
Bestierd, en voerd haar zagt langs groen bemoste vlieten.
(160) Laërtes, nu veel te oud om ’t harnas aan te schieten,
Om in het midden van den vyand, zoo ’t behoord
Zig te verdeedigen, en ’t ryk dat my bekoord,
Telemachus myn zoon, zal (als hy slegts mag leeven)
Wel haast tot grooter man op de aarde zyn verheeven,
(165) Maar nu behoorde hy nog onder uw bestier
Beschut te werden, en zoo in uw Heldenvier
Meede op te wassen, want den vyand die nog blyven,
En kan ik door myn kragt, alleen uit ’t hof niet dryven:
Daarom komt gy veel eer, en spoediger, tot stut
(170) Van uw paleis, als wel om de arme huismans hut;
Gy hebt een waarde zoon, en lang moet hy ook leeven,
Die in zyn eerste tyd, moest werden voortgedreeven,
In ’s vaders wysheid, slaat het oog nu slegts alleen,
Op vorst Laërtes, die nu reeds met ’t eene Been
(175) In ’t graf pas ’t leeven houd, tot dat gy hem zyne oogen,
Die reeds verglaast zyn, zult uit tedre mededoogen
Doen luiken; ach! ik bid, wild u dan herwaarts spoên,
En myn standvaste min, met wedermin vergoên:
Ik was voor uw vertrek, een meysje schoon in ’t preyken,
(180) En kwaamt* ge op staande voet, ik zal een bes geleyken.
Continue
Tekstkritiek:
Vs. 119 Ikarius er staat: Ikarus
Vs. 136 als er staat: al
Vs. 180 kwaamt er staat: kwam ’t