Continue

Maria Geertruida de Cambon - van der Werken: Heldinnenbrief van Abélard aan Eloïse (1762).
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Gebruikt exemplaar: UBL 1206 A 23.

Continue

[fol. π1r]

BRIEF

VAN

ABELARD

AAN

ELOÏZA.

DOOR

M:G: DE CAMBON Geb: VAN DER WERKEN.

[Fleuron].

Tot ’s HERTOGENBOSCH,
Gedrukt by JACOBUS PALIER, Boekverkoper
op de groote Markt, 1762.



[fol. π1v: blanco]
[fol. π2r]

VOORBERICHT.

MEn vind een Uittrekzel der welbekende Historie van ABELARD en ELOÏZA, beneffens de brief van ELOÏZA aan ABELARD, in de MENGEL-WERKEN van den beroemden Dichter SMITS.
[fol. π2v: blanco]



[p. 3]

ABELARD

AAN

ELOÏZA.

ROlde ooit een tedre drift door myn ontstelde zinnen,
    ’t Was, toen ik van uw hand het jongste schrift ontfing;
Elk lettertje bragt my uw trouwe min te binnen,
    En vergde my een zucht op die herinnering.
(5) Uw naam kreeg kus op kus van myn besturven’ lippen:
    De zwakheid overwon geheel myn kwynend hart;
Een vrouwlyk traantje mogt myn treurig oog ontglippen,
    Terwyl myn ziel in ’t wreedst gevoelen bleef verwart.
[p. 4]
Maar ach, geen traan kon nog de heete vonken blusschen,
    (10) Die ’t vuur van uw gezicht in my weleer ontstak;
’t Gevoelen van myn leed kon myne min niet susschen;
    Hoe zeer myn strenge pligt die wraakte en tegensprak.
Uw brief scheen weer op nieu myn drift te doen herleven,
    De denk-kragt voert my weer in myn vervlogen staat;
(15) Uw lieve naam blyft noch in myn gemoed geschreven;
    ’k Veracht de somberheid van ’t geestelyk gewaad.
Waarom kwaamt gy dus wreed de flaauwe rust bestryden,
    Die my noch overbleef in myne tegenspoed!
Kostge onverschillig zyn, ligt zoud gy my bevryden
    (20) Van d’alte wreede zorg, die ’k draag in myn gemoed.

Ach! had ik immer van het noodlot konnen wachten,
    Dat myn rampzalig schrift, schoon niet aan u gericht,
[p. 5]
Zou vallen in uw hand, ’k had eeuwig myne klachten,
    Waar doorge ons leed herdenkt, bespaart voor elks gezicht.
(25) Ik poogde alleen den stand van myn weerwaardigheden,
    En deerlyk hartsgeheim, te ontwinden aan een vrind;
Het melden van myn leed was myne pen ontgleden,
    Alleen, om dat men vaak in klaagen ligtnis vind. *
Dan, ach! de duurzaamheid van onze tegenspoeden
    (30) Vernietigde al wat zich myn voorzorg had voorspelt;
Het onbedwongen schrift, wie kon zulks ooit vermoeden,
    Werd tegen myn bevel in uwe magt gestelt.
Ge ontroert, op’t zien wiens hand de letren heeft geschreven;
    Het ongedult verwint al uw voorzichtigheid;
(35) Alle eerbied voor uw pligt word uit uw hart verdreeven
    Gy volgt alleen de drift waar mee de min u vleit,
En leest met schrik ’t verhaal van myn bekommeringen,
    ’t Nieuwsgierig oog speurt naa daar’t hart voor is beducht.

    (*) Abelard spreekt hier van zekeren brief door hem geschreven aan eene
Filinte zynen harts-vriend, waar in hy zig beklaagt over zyne wederwaardig-
heden, en welke by geval Eloïza in handen kwam.


[p. 6]
Elk woord kan uw gezicht een tedre traan ontwringen,
    (40) En ’t eenzaam Gods-gesticht weergalmt van uw gezucht.
Helaas! moest ik u dus het spoor der droefheid baanen,
    Waar door ge uw zoete rust op nieuw weer ziet gestuit!
Vergeef my, Eloïze! ik stort een vloed van traanen,
    Wisch, zoo gy kunt daar meê myn groote misdaad uit,
(45) En laat, kan ’t zyn dees brief de droeve traanen droogen,
    Die gy noch storten mogt op ’t aaklig schildery,
Dat myn ontroerde pen gemaalt heeft voor uwe oogen,
    En u deed kennen al de rampen die ik ly.

Wel-eer mogt ik myn vreugt met uwe vreugt vermengen;
    (50) De vriendelyke eendracht smolt ons beider wensch tot één,
Wil thans, myn Eloïze, ons lot dit niet gehengen,
    Kom deelen wy dan noch in wederwaardigheên.
[p. 7]
Ik zal de kwelling van myn hart voor u ontleden,
    En de angsten, die ik lyde in myn beroerenis,
(55) Herdenk ’t verhaal alleen door zucnten en gebeden,
    En niet door liefde-druk, die niet geoorloft is.
Laat slechts een straaltje van een hemels mededogen
    Ontvonken uit de gloed van uwe tederheid;
De min beheersche u niet, zoo gy moogt zyn bewoogen;
    (60) Uw pligt eischt, dat uw hart haar eeuwig blyve ontzeid.
Ge ontrukt myn boezem, door uw minzaame beveelen,
    ’t Geheim, dat zich voor elk in de eerzucht nog onthoud,
Geen sterveling zal ooit weer in de kundschap deelen,
    Die myne pen uw hier al beevend toevertrouwt.
(65) Myn droeve ziel, geprangt door veel bekommernissen,
    Vind in deeze aakligheid noch hulp noch troost noch raad;
Wie kan te recht den stand van myne rampspoed gissen,
    ’k Weet nimmer proefde een mensch de ontroering van myn staat.
[p. 8]
Wel eer kost ik myn lust en vergenoeging vinden,
    (70) In ’t kennen van de magt der heilige Natuur;
Myn onderzoek mogt haar verborgenheên ontwinden,
    Myn yver toog haar naa in haar alwys bestuur.
’k Dacht my myn kennis nu een middel aan zou bieden,
    Dat my ontrukken kon aan een verboden min;
(75) Maar al vergeefs; waar zal, waar kan ik haar ontvlieden,
    Daar zelfs geen godvrucht haar kan wisschen uit myn zin.
’k Ontvlie elks oog, my zelf, moet dan de min my volgen;
    ’k Dacht door uw afzyn my te binden aan myn pligt,
Maar de eenzaahmeid helaas! schynt zelf op my verbolgen,
    (80) En toont my waar ik gaa uw hemels aangezigt.
Myn lyden temt myn drift, doch ’t zinneloos verbeelden,
    Door zucht op zucht gevolgt, vind nergens tegenstand;
’t Herdenken, hoe wy t’zaam het zoet der liefde deelden,
    Legt al ’t vermogen van myn tegenweer aan band.
[p. 9]
(85) Somtyds glyd my dees taal al staamlend van de lippen,
    Duld, Eloïza, dat u Abelard vergeet!
Doch ’t hart herroept al wat de mond zich liet ontglippen,
    En ik naar zulk een stryd gevoel weer ’t oude leet.
Dan barst ik weder uyt, wisch nooit uyt myn gedachten,
    (90) ô Liefde, ’t godlyk beeld door my steets aangebeên;
’k Min noch myne Eloïze, en zal haar eeuwig achten,
    Dit ’s my noch niet ontzeid door myn ranpspoedigheên,
Bewaar de onkreukb’re trouw in myn verwarde zinnen,
    Herinner my, daar ’k peinze op haar bekoorlykheid,
(95) ’t Aanbiddelyk verstand, dat voorwep van myn minnen,
    Verstand gedaalt van ’t licht der Opper-majesteit.
Zoo tracht ik dan vergeefs myn driften te bestryden,
    Als ’k hun gewillig draag, bedaart de storm van ’t hart,
Wanneer ’k myn lyden voed’, verzacht ik best myn lyden,
    (100) Ga ’k myne druk te keer, ik voel de strengste smart.
[p. 10]
Uw schaduw volgt my naar; ik wyk, en tragt te vlugten;
    En schuw haar overal gelyk myn Vyandin;
Verdwyntze uit myn gezicht, ik roep met deerlyk zuchten
    Het ziel-loos beeld te rug, geheel ontroert van zin.
(105) Bezef nu welk een ramp ik daaglyks moet bestryden,
    En oordeel van myn stand uit dees bekentenis;
Ik haat u, ’k min u, ik verwyt my, ik moet lyden,
    ’k Zoek rust voor myn gemoed, daar zy niet vindbaar is.
’k Lust u den eernam van uw Meester, my te geeven,
    (110) Vergeet dien Naam, eer ooyt uw mond dien weder meld;
Had my die waardigheid myn pligt meer voorgeschreeven,
    Zoo had ik ook myn pligt u beter voorgestelt;
Zoo had ik nooit uw deucht zoo loflyk zoo verheeven
    Gekrenkt, en u op ’t spoor der wufte min verleid;
(115) Maar ach! de reede zelf scheen voort my te begeeven,
    Toen zich myn hart verpandde aan uw bekoorlykheid.
[p. 11]
De Hemel had myn geest met wetenschap beschonken,
    Elk eerde myn vernuft en bad myn kennis aan;
Maar laas waar in heeft meer myn wysheid uitgeblonken,
    (120) Dan in de wufte weelde en wellust voor te staan.
Men dorst u onbeschroomt aan myne zorg vertrouwen,
    En baande dus den weg tot onze minnery;
’t Geluk vergunde my u dag aan dag t’aanschouwen,
    Dit zette een wisse kragt aan myn verliefdheid by.
(125) Ik zie u, ’k min u deugd, de rust wordt my onttogen;
    Myn letter-yver neemt voor mynde min de vlugt;
Al myn weetgierigheid is met den wind vervlogen;
    ’k Aaanbid alleen de liefde en u, om wie ik zucht.
Nu melde ik u somtyds, door ongeveinsder dichten,
    (130) Dan ooit verliefde pen mogt stellen op papier,
Hoe zeer uw schoonhêen tot verwondren my verpligtten,
    En hoe ’k u eerde om uw bekoorelyken zwier,
[p. 12]
Doch of myn pen nu ook het denkbeeld mogt ontwinden,
    Dat uw volmaaktheid maalde in ’t binnenst van myn hart;
(135) ’t Onzach kon steeds kon steeds myn drift in d’engste teugels binden,
    En bleef een kerker voor de melding van myn smart.
Dan eindlyk bad ik u myn noodlot te beslissen,
    ’k Zag, dat door kuische schaamte uw antwoord werd gestoord;
Maar eene lonk, die my uw hartgeheim deed gissen,
    (140) Ontdekte my veel meer als ’t welbedagtste woord.
’k Min u, myn Eloïze, en zal u eeuwig minnen,
    Dit was het al, wat op dien tyd myn mond ontviel;
Een tedre ontroering hield alle andre woorden binnen,
    Doch de oogen meldden best de driften van de ziel.
(145) Vergulde rykdom, of onnutte aanzienlykheden,
    Die door uw schyn-vernis het sterflyk oog verblind,
Nooit waard gy ’t wufte doel van myne ziels-gebeden;
    ’k Verachte een los geval, dat omkeerd met dem wind.
[p. 13]
Deugd, wysheid, minzaamheid, aanbiddelyke zeeden,
    (150) Gestalte, ryk van zwier, bekoorden my alleen;
Betooverend gelaat, vergode aanloklykheden!
    Gy waart alleen de bron van myn wêerwaardighêen.
Bekoorlyke Eloïze, uw schoon, zo vol vermogen,
    (ô Zoet herdenken) hield alleen myn ziel verwart;
(155) Het eerste straaltje, dat my toelichte uit uwe oogen,
    Drong door zyn schelle kracht in ’t binnenst van myn hart.
Straks wordt de kuissche min het doel van ons vermaaken;
    Myn vryheid, die ’k veracht vlugt met uw onschuld heen;
Doch ’t onuitblusbaar vuur, dat ons zoo zeer deed blaaken,
    (160) Is aan geen mensch bekent, dan u en my alleen.
Maar ach! de wufte stand der wisselvalligheden,
    Rolt dan eens vreugd, dan druk, dan heil, dan ramp uit één.
Wy smaakten naauw de gunst der voorspoed wel te vreden,
    Of ons geluk verkeerde in duizend zwarighêen.
[p. 14]
(165) ’k Zag naauwelyk myn min door uwe gunst beloonen,
    ’k Beloonde pas die gunst weer met standvastigheid,
Of ’t noodlot, zonder trouw nog liefde te verschoonen,
    Verdraaide, en grimde ons aan met deerlyk onbescheid.
De Hemel, fel getergd door onze schuldigheden,
    (170) Weerstond door zyne magt het nakend onheil niet;
Wy werden dag op dag met ramp op ramp bestreden;
    De misdaad werd gevolgd van kommer en verdriet.
’k Moet u, in wederwil van myne trouw, verlaaten;
    Ons beider ziels-geluk wordt onverwacht gestuit;
(175) Uw strange Bloet-verwant begint me op ’t felst’ te haaten,
    En blust myn kuische vlam in zyne wraakzucht uit.
Ach! kost zyn wreedheid nu het denkbeeld ook weerstreven,
    Dat noch de min bewaard in myn gevoelig hart!
Hy zou de zoetste rust in myn gemoed doen leven,
    (180) En ik hem dankbaar zyn in ’t midden van myn smart.
[p. 15]
In ’t eind werd uit myn ramp de minnenyd gebooren;
    Uw deugd verloor haar kracht op myn vertrouwenheid,
Laat deez’ ondankbre taal uw tederheid vry stooren,
    Ik duld, dat my daar voor u liefde wordt ontzeid.
(185) Uw onwaardeerbre trouw was dikwerf my gebleken,
    Geen schyn van valsche min werd ooit door u geduld;
Maar ’k waande dat ge u zoud’ door ongetrouwheid wreken,
    Van de onverschilligheid, waar van ik droeg de schuld.
’k Aanschouwde u lief gezicht, ik hoorde u wyze reden,
    (190) ’k Eerbiedigde uwe deugd, ’k aanbad u groots verstand;
’k Moest beven als ik staarde op die aanloklykheden,
    Om dat ik die reets vreesde aan anderen verpand.
ô Ja, ik scheen u in myn dwaalende gedagten,
    (ô Schuldige agterdocht vol onmedogenheid!)
(195) Niet dan lichtvaardigheid, en wufte ontrouwheid te agten,
    Dan, ach! hoe menigwerf werd zulks door my beschreid.
[p. 16]
Deez’ minnenyd, waar door ’k zoo hevig werd bestreden,
    Verjaagde ’t overschot van rust uit myn gemoed:
’k Viel voor uw voeten neer, ik offerde u myn beden,
    (200) Om eenig ligtenis in myne tegenspoed.
’k Sprak u (om myne ziel aan haare zorg te ontrukken)
    Terwyl ik zugtte, en weende, en vreesde, al bevend aan;
Ach Eloize! ons lot, de rampen die ons drukken,
    Gebieden, dat uw Jeugd de werreld af moet staan:
(205) ’t Voegt u uw hart geheel den Hemel toe te wyën;
    Omhels ’t boetvaardig kleed, bedek daar mêe uw schuld;
Hier door zult ge uwe ziel van haar bederf bevryën;
    Dit is ’t, waar door ge alleen uw rust verzeek’ren zult.
Dees taal verbaasde u niet, hoe zeer ik dit mogt vreezen;
    (210) Uw teder hart was ras tot de overgaaf bereid,
Bedaartheid van gemoed was uit uw oog te leezen;
    Gy loonde myne bêe met uw toegeevenheid.
[p. 17]
Een traantje ontlipte u oog, daar’k my u woord hoor geven,
    Nooit blaakte ’er schooner gloed in uw bekoorlykhêen;
(215) ’k Voel in ’t ontrust gemoed de kalmte weer herleven,
    Nu ’k u mogt stellen in de hand van God alleen.
’k Geleide u dan, helaas! de moed schen my te ontzinken,
    Aanbidlyke Eloïze, al beevend voor ’t altaar;
’t Ontzachlyk woord scheen my op’t wreedst in ’t oor te klinken,
    (220) Dat woord, dat voor altoos ons scheidde van elkaar.
Noch kost myn schuldig hart voor zynen pligt niet bukken;
    Ik offerde u aan God met geen gewiligheid,
Maar om u als een wreede aan s’werrelds oog te ontrukken,
    Op dat aan elk u min voor eeuwig bleef ontzeid.
(225) Een min, die ’k voor my zelf nu dagt geheel verlooren.
    Noem vry dit wreed bestaan bedrog, en snood verraad;
Veracht myn valsche deugd uit zelf-belang gebooren,
    Myn veinzery verdiend uw allerfelsten haat!
[p. 18]
’k Vond eindelyk weer de rust by myn wêerwaardigheden,
    (230) Als ’k uwe schoonheid zach bedekt voor elks gezicht;
’k Verbeeldde my met vreugd, hoe gy nu door gebeden,
    De vlugtende uuren sleet, in ’t eenzaam Gods-gesticht.
ô Sombre woning! waar de deugden zich vermaaken,
    Waar stilte ’t menschelyk hart doet smelten in geween;
(235) De Godsvrucht blyft by u haar panden trouw bewaaken;
    Geen enkel zuchtje zelf kan door uw muuren heen.
ô Achtbre poorten! van geene oogen te doordringen,
    Wat schaftge een zoete rust aan ’t minnenydig hart!
Onwrikbre sloten, van uw kerker niet te ontwringen,
    (240) Gy, gy bevryd myn ziel van haar gestrengste smart!

Nu werd het eenmaal tyd u myne min te onttrekken,
    Myn Eloïze! en ook uw wêermin af te staan;
[p. 19]
Uw God moest nu alleen u tot een doel verstrekken;
    Maar laas! hoe spoorde ik u daar toe met weerzin aan,
(245) Want naaulyks kon ik zelf tot Mede-minnaar dulden
    Hem, wien ’k alleen uw liefde uw leven was verpligt:
’t Was of berouw en smart myn strydig hart vervulden
    Als ’k u voor eeuwig zach ontrukt aan myn gezicht.
En, ach! hoe word myn ziel noch in haar keur bestreden;
    (250) Myn hart, staag onoprecht den Hemel toegezeid,
Is ’t offer, dat ik wyde aan uw bekoorlykheden,
    En is een gift, die ’k schenk aan de Oppermajesteit.
’k Beny het wis geluk van hun wie nooit bemindden,
    Kan hun bedaart gemoed in ’t onverschillig zyn,
(255) Een ongestoorde rust en vergenoeging vinden,
    De min bestormt myn ziel gestaag met druk en pyn.
Wanneer de stille nacht het licht vaagt uit onze oogen,
    En naare schimmen schept uit zyne duisterheid;
[p. 20]
Wanneer de slaap het al bewoelt in zyn vermogen,
    (260) Blyft aan uw Abelard ook zelf de rust ontzeid.
Ik klaag, om dat myn ziel ’t verlies van u moet lyden,
    Daar ’k zoo veel blyken vind van u standvaste trouw;
’k Gevoel myn drift en pligt gestaag elkaar bestryden,
    Als ’k uwe tedre liefde, en mynen staat aanschouw:
(265) De tyd ontwind geen uur uit zyn oneidigheden,
    Of ’k wederroep den dag met klagen en geween,
Waar op gy voor het eerst verhoorde myn gebeden,
    En ik een blykje ontfing van uwe tederhêen.
’k Dacht, als me uw oog niet zach, gy ligt my zoud vergeten,
    (270) En dat uw afzyn u zou wisschen uit myn zin;
Maar ach! geen zuchtingen, in eenzaamheid gesleten,
    Geen vasten, noch gebêen, weerstaan de kragt der min.
Ja zelf geen tusschenstand van tweemaal honderd uuren
    Scheid onze zielen, vast verbonden noch van één;
[p. 21]
(275) Het vuur, dat ons verteert, kan ’t all’ naar ’t schynt verduuren,
    En stookt in ons gemoed noch duyzend zoetigheen.
Wat heeft de wanhoop my niet al ten raad gegeven;
    ’k Wilde eens met eigenhand myn rampen tegen gaan,
En, wyl ’t my langer werd misgunt voor u te leeven,
    (280) Ontvlugten in de dood den druk die ’k moest weerstaan.
Myn leed te keer te gaan is niet in uw vermogen:
    Doch, hebt gy met de smart die ’t lot my heeft bereid,
Bekoorlyke Eloïze! een menschlyk mededogen,
    Vergroot myn lyden niet door uw standvastigheid!
(285) Vergeet, hoe groot een recht al uw toegeevenheden,
    Die gy, toen ’t wanklend lot ons meerdergunsig scheen,
Met zoo veel minzaamheid vergunde aan myn gebeden,
    U geeven op ’t bezit van myne tederheen!
Ik ban die tederheid voor eeuwig uit myn zinnen,
    (290) In weerwil van de trouw, dewyl ’t myn pligt my zeid.
[p. 22]
De schaamte dringt by my in dees verwarring binnen,
    Dat dus myn min verzinkt in onverschilligheid.
Daar gy uw ziel noch aan de vonkjes schynt te zengen,
    Van ’t vuur, dat ons weleer zoo minzaam schiep tot één:
(295) Ach! zult gy koelheid in uw Abelard gehengen,
    Daar gy hem noch bemint met zoo veel tederheên;
O Ja, gy moet in hem de wreedheid zelf gedogen!
    Vergeef hem nimmer dit, neen, straf veel eer zyn schuld;
Veracht hem, haat de liefde, en haar gekrenkt vermogen,
    (300) Dewyl ze in zyn gemoed zulk een verandring duld!
Is dit, zult gy misschien my wreed tot antwoord geeven,
    Een loon voor myne trou en onbevlekte min;
Heeft reets uw pligt de liefde uit uwe ziel verdreeven,
    En Eloïza gants verbannen uit uw zin.
(305) En ach! hoe zal ik dan zulk een verwyt weerspreeken,
    ’k Moet onverschillig, stuurs, ja zelf ondankbaar zyn;
[p. 23]
Gy ziet door my den band, die ons verbond, verbreeken,
    Welaan, dat dan de liefde ook uit uw hart verdwyn’!
Maal nimmer de uurtjes, die de min ons t’saam liet deelen,
    (310) Waar in de kuisheid zelve onze eensheid leven gaf,
En ik my door ’t bezit van uwe gunst mogt streelen,
    Door uw volmaakte pen voor myn ontroernis af!
Kom nooit myn tedre ziel zoo hevig weer bestryën,
    Indien gy deel neemt in myn deerlyk hartsverdriet;
(315) Neen, Eloïze! ik hebb’ meer dan te veel te lyën,
    Al kwetst gy myn gemoed met die herinnering niet.
Laat uw verbeelding eens in dees myn schuilplaats dringen,
    Daar ’k de eenzaaamheid verschrik door zuchten en geween,
Daar ’k my geheel verlieze in myn bekommeringen,
    (320) En klagt op klagten schep uit myn rampspoedighêen;
Zie my al beevend hier het heilig altaar naderen,
    En hoe ’k myn beden dring ten hoogen Hemel in;
[p. 24]
Een felle tweestryd woeld geduurig door myn aderen,
    De min stoort myn gebed, meer dan ’t gebed myn min.
(325) ’k Veracht myn pligt, ’k aanbid de liefde en haar vermaaken,
    Myn hart voed storm op storm in ’t midden van de rust;
’k Voel naauw in myn gemoed een straal van Godvrugt blaaken,
    Of dees wordt door de liefde op nieuw weer uitgeblust.
Ik kniel voor ’t heilig kruis, maar tragt de ziel-gebeden,
    (330) Die my myn pligt gebied te zenden naar om hoog,
Slegts met den schyn van deugd en boete te bekleden,
    Daar, ach! geen schyn bestaat voor ’t albeschouwend oog.
Och! doe myn bange ziel haar ondergang ontvlugten
    Leer door uw voorbeeld my ’t volbrengen van myn pligt
(335) Vermeng door boete en pyn uw zuchten met myn zuchten,
    Uw klagten met myn klagt voor ’t Goddelyk gezicht!
’k Geef u op ’s Hemels last uw hart gewillig weder,
    Wisch door boetvaardigheid myn beeltnis daar in uit,
[p. 25]
En leg het voor Gods troon met diepe eerbieding neder;
    (340) Gy zyt dit offer hem verschuldigt als zyn bruid.
Slaa p uw Abelard nooit weer uw minzaame oogen,
    Hy zend u ’t laast vaar wel geleid door zucht op zucht;
Zyn pligt kan in zyn hart geen liefde meer gedogen,
    Hier, waar de liefde steets voor naare schimmen vlugt:
(345) Het noodlot draagt den schuld, dat ik u moet vergeeten,
    Noem, Eloïza! my des nimmer trouweloos,
Zoo gy noch rust vergunt aan myn gekwetst geweeten;
    Ik min u, als ik u vaar-wel zeg voor altoos.
Wel aan, dees brief zal dan myn laatste misdaad weezen,
    (350) En wisch... maar hoe, wat wil dees nieuwe tegenstand!
Helaas! waar is ’t berouw! ik min nog als voordeezen;
    ’t Is of ’t onwillig hart de deugd op nieuw verband.
Berg, berg my voor de drift waar door ik word bestreden,
    En ga ’t gepeins te keer, dat ’k in myn zuchten meng,
[p. 26]
(355) Daar ’k uw verlies betreur in ’t midden van myn beden,
    Stuit, stuyt den tranenvloed, die ’k om uw afzyn pleng.
Of wilt gy, dat myn ziel voor eeuwig gaa verlooren,
    Zoo wek het smeulend vuur, dat noch myn boezem zengt,
Komt door uw loos gevley dan weer myn rust verstooren,
    (360) En meld my uur op uur, dat gy myn min gehengt.
Laat vry ’t geheiligt kleed uw weiflend hart bedekken,
    Verleidende Eloïze en strek me een hindernis!
Gy kunt nog de oude drift in myn gemoed verwekken,
    Beneem my ’sHemels gunst terwyl ’t noch moogelyk is.
(365) Bestorm myn droeve ziel in schyn van mededogen,
    Daar ’k in myn stille çel een fellen tweestryd voed’!
Ontvonk, door ’t Hemels vuur van uw betovrende oogen
    ’t Rampzalig overschot van rust in myn gemoed.
Stort my dus in bederf, ’t zal in de duisternissen
    (370) My best verschuilen voor een hoopeloze min,
[p. 27]
Dan zult gy my misschien uit uw geheugen wisschen,
    En ’t schriklyk denkbeeld nooit herroepen in uw zin.
Dan zal... ô neen! vergun me uw zuivere gebeden,
    Maar laat myn eewig heil hun eenig doelwit zyn!
(375) Ontruk my voor altoos uw gunst, uw tederheden,
    En vry dus myne ziel van ’t leed, waarom ik kwyn’.
Als eens bewegings-kracht myn lichaam is ontgleden,
    En myn benaauwde ziel uit haaren kerker vlied;
Als eens de dood, die ’t all’ vermorzelt met zyn schreden,
    (380) Myn liefde met myn leed versmolten heeft tot niet,
Doe dan uw Abelard de laatste gunst bewyzen;
    Gun hem de doodsche rust in Paraclets gesticht;
Doch laat in uw gemoed noch smart noch droefnis ryzen,
    Als u zyn koud gebeent’ gebracht wordt voor ’t gezicht.
(385) Laat zelf geen enkle traan uw teder oog ontglyën,
    Wanneer gy my zult zien van s’werrelds last ontboeid,
[p. 28]
Neen schrey die, schrey die nu, uit minzaam medelyën,
    En blusch daar mêe het vuur, dat in myn boezem gloeid.
Breng u op ’t aaklig uur van myne dood te binnen,
    (390) Dat ik al de oorzaak was van uw weerwaardighêen;
Zoek dan niet meer een drift zoo teder als ’t beminnen,
    Im ’t ongevoelig hart veel harder dan een steen.
’t Verkleumt en spraakloos lyk, pas van de ziel begeeven,
    Waar uit uw teer gevoel vergaan zal met den wind,
(395) Zal, en met meerder ernst, dan ik in ’t schuldig leeven,
    Uw zeggen wat hy lieft, die slechts een mensch bemind.
Komt de onweerstaanbre dood dan ook uw vonnis uiten,
    En wordt uw levens-licht ook eindlyk uitgebluscht,
Doe dan ons beider asch in eenen lyk-busch sluiten,
    (400) Zoo smaaken wy te zaam een ongestoorde rust.
Uw Abelard zal dan uw koud gebeent’ niet vreezen;
    ’t Verleenen wordt dan niet gevolgt van min-verdriet;
[p. 29]
Myn graf-zerk zal alleen daar door geëerbiedigd weezen,
    Zoo lang tot de eindigheid de werreld keert tot niet.

[p. 30: blanco]

Continue